Hoofdstuk 3
Snelheid van straffen in de criminologie
Verondersteld wordt dat sneller straffen in het strafrecht effectiever is. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of deze veronderstelling door criminologisch onderzoek wordt ondersteund. Eerst worden de straftheorieën besproken. Hierbij wordt in hoofdlijnen ingegaan op het onderzoek dat naar deze theorieën is verricht en op enkele theoretische problemen met deze theorieën. Nadat is nagegaan waarom weinig onderzoek naar de preventieve werking van sneller straffen is gedaan, worden de resultaten van het beschikbare onderzoek besproken. Tot slot wordt de betekenis van het criminologisch onderzoek naar de geldigheid van de straftheorieën voor het strafrecht besproken.
3.1 De preventieve werking van het strafrecht Om de preventieve werking van het strafrecht te verklaren worden, zoals eerder al is aangegeven, doorgaans twee algemene theorieën gebruikt: de afschrikkingstheorie en de normeringstheorie. De afschrikkingstheorie is gebaseerd op de gedachte dat gedrag tot stand komt na afweging van de kosten en baten van gedragsalternatieven. De theorie stelt dat geen delicten worden gepleegd als de kosten van een straf hoger zijn dan de baten van het plegen van een delict. In dat geval laat iemand zich afschrikken door de straf. De afschrikkende werking van het strafrecht is volgens de afschrikkingstheorie het grootst als de straf zwaar is, met een grote zekerheid wordt opgelegd en snel op het delict volgt. De normeringstheorie stelt dat het strafrecht pas effectief kan zijn, indien mensen de regels en normen die in de maatschappij gelden kennen en ervan overtuigd zijn dat naleving ervan belangrijk is. Het bestraffen van een normovertreding wijst aan de ene kant mensen op het bestaan van die norm. Dit wordt de normvormende werking van het strafrecht genoemd. Aan de andere kant wijst het mensen, die al van het bestaan van de norm op de hoogte zijn, er nog eens op dat naleving van die norm belangrijk is. Dit wordt de normversterkende of normhandhavende werking van het strafrecht genoemd. De normerende werking van het strafrecht is volgens de normeringstheorie eveneens het grootst als de straf zwaar is, met een grote zekerheid wordt opgelegd en snel op het delict volgt. De afschrikkingstheorie en de normeringstheorie worden in dit onderzoek samengevoegd, omdat het niet goed mogelijk is om te bepalen of een preventieve werking van het strafrecht wordt veroorzaakt door de normerende of door de afschrikkende werking. 34
3
Snelheid van straffen in de criminologie
Aan de ene kant kan geen onderscheid worden gemaakt, omdat volgens beide theorieën dezelfde straffactoren belangrijk zijn voor de effectiviteit van het strafrecht. Aan de andere kant zijn de processen, waardoor mensen van het strafrecht leren, niet direct observeerbaar. Het heeft weinig zin om aan iemand te vragen of hij geen delicten (meer) pleegt, omdat hij zich laat afschrikken of omdat bij hem normen zijn gevormd of versterkt.1 Vaak zal een preventieve werking door zowel afschrikking als normering zijn veroorzaakt. De samengevoegde theorieën worden van nu af aan de straftheorie genoemd. De straftheorie stelt dat het strafrecht effectiever is naarmate zwaarder, zekerder en sneller wordt gestraft.2 Deze theorie geldt zowel ten aanzien van de speciaal als de generaal preventieve werking van het strafrecht. In deze paragraaf wordt nagegaan of de straftheorie door criminologisch onderzoek wordt ondersteund. De meeste daders die met justitie in aanraking komen, krijgen als sanctie een transactieaanbod, een boete, een vrijheidsstraf, een taakstraf of een ontzegging van de rijbevoegdheid. Een relatief kleine groep daders krijgt een bijzondere sanctie, zoals een leerstraf of een therapie, opgelegd. De laatste jaren heeft het onderzoek naar de effectiviteit van het strafrecht zich vooral op dergelijke bijzondere sancties gericht (Ashworth, 1994). De snelheid van straffen speelt hierbij een minder belangrijke rol. Onderzoek naar de effectiviteit van bijzondere sancties blijft buiten beschouwing. Onderzoek naar de straftheorie is voornamelijk verricht naar de effectiviteit van de zwaarte van de straf en de zekerheid dat straf volgt. Naar de snelheid van straffen is daarentegen weinig onderzoek gedaan. De resultaten van deze schaarse hoeveelheid onderzoek naar de snelheid van straffen worden verderop uitgebreid besproken. Eerst wordt in hoofdlijnen ingegaan op het onderzoek naar de twee andere factoren uit de straftheorie. Het onderzoek naar de preventieve werking van het strafrecht heeft een grote diversiteit aan resultaten opgeleverd. Vaak zijn de resultaten met elkaar in tegenspraak. Het is afhankelijk van de persoon van de dader, het type delict3, de sociale omstandigheden
1.
2.
3.
In de criminologische literatuur staat beschreven dat veel onderzoek is gedaan naar de afschrikkingstheorie, maar dat de normeringstheorie in de praktijk niet is onderzocht (Gibbs, 1982). Dit is niet correct. Omdat de twee werkingen in de praktijk niet zijn te scheiden, impliceert een onderzoek naar de afschrikkende werking tevens dat ook de normerende werking wordt onderzocht. Naast deze drie straffactoren wordt soms als vierde eis voor een effectief strafrecht een voldoende rechtsgehalte gesteld. Verondersteld wordt dat het rechtsgehalte boven een bepaald minimumniveau moet blijven, omdat anders de effectiviteit van het strafrecht vermindert. Boven dat minimumniveau zou verhoging van het rechtsgehalte niet tot meer effectiviteit leiden. Er wordt vanuitgegaan dat het rechtsgehalte in Nederland boven het minimumniveau ligt (Strafrecht met beleid, 1990; WRR, 1988). Er is bovendien geen aanleiding om te verwachten dat het rechtsgehalte binnen afzienbare tijd beneden dit minimumniveau (hoe dat dan ook moge worden bepaald) zal dalen. Deze vierde eis blijft verder buiten beschouwing. De effectiviteit van straffen kan bijvoorbeeld bij impulsieve delicten anders zijn dan bij instrumentele delicten. Bij instrumentele delicten heeft een dader voldoende tijd en rust om de kosten en baten van gedragsalternatieven af te wegen, bij impulsieve delicten niet (Geerken en Gove, 1977).
35
3
Snelheid van straffen in de criminologie
en de gebruikte onderzoeksmethode of een straf effectief is, geen effect heeft of zelfs contraproductief is (Sherman, 1993; Moffitt, 1990). Sommige auteurs zijn daarom van mening dat de vraag of straffen effectief is een te algemeen gestelde vraag is (Sherman, 1993). Een betere vraagstelling zou zijn onder welke omstandigheden welke straf voor welke categorie daders het meest effectief is.4 Hoewel de onderzoeksresultaten divers zijn en soms zelfs tegenstrijdig, kan toch een aantal conclusies worden getrokken, met betrekking tot zowel de generaal als de speciaal preventieve werking van het strafrecht. In grote lijnen is de eindconclusie van het onderzoek naar de generaal preventieve werking van het strafrecht dat de zwaarte van de straf geen effect heeft, maar dat een grotere zekerheid dat wordt gestraft de effectiviteit vergroot (Liska, 1987; Gibbs, 1975; Zimring en Hawkins, 1973). Een op zeker moment, bijvoorbeeld rond een wetswijziging, ingetreden generaal preventief effect is overigens meestal na enkele maanden weer weggeëbd (Liska, 1987). Ten aanzien van de speciale preventie is in grote lijnen de conclusie dat de zwaarte van de straf niet van invloed is (McGuire, 1995; Van der Werff, 1979). Of zekerheid van straf de speciale preventieve werking van het strafrecht beïnvloedt, is nauwelijks onderzocht. Er zijn slechts aanwijzingen dat een grotere zekerheid van straf de recidive vermindert (Brennan en Mednick, 1994; Tulder, 1994). Het gedrag van mensen wordt niet zozeer beïnvloed door de feitelijke zwaarte, zekerheid en snelheid van straffen, als wel door de perceptie van deze straffactoren, die niet noodzakelijk met de werkelijkheid overeenstemt. Indien de perceptie sterk afwijkt van de feitelijke zwaarte, zekerheid en snelheid, kan dat een reden zijn waarom geen duidelijke empirische steun is gevonden voor de straftheorie. De gedachte dat de perceptie die mensen van de straffactoren hebben belangrijker is voor de preventieve werking van het strafrecht dan de feitelijke zwaarte, zekerheid en snelheid, heeft geleid tot onderzoek naar het verband tussen de perceptie van strafrisico’s en de preventieve werking van straffen (Paternoster et al., 1982). In dit onderzoek is aangetoond dat daders de risico’s van straf aanzienlijk lager schatten dan niet-daders. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat daders op pathologische wijze' de risico’s van straf te laag schatten: de schatting van daders is namelijk reëler dan die van niet-daders (Horney en Marshall, 1992). Het zijn niet-daders die de risico’s van straf op naïeve wijze' te hoog schatten. Deze naïeve schatting van de straffactoren is gunstig voor de generaal preventieve werking van het strafrecht. Volgens Tittle (1980) is het zelfs aan de publieke onwetendheid over de toepassing van het strafrecht te danken dat de meeste mensen zich aan wetten en regels houden. De conclusie van de perceptie-onderzoeken is in grote lijnen dat zwaarder straffen geen speciaal preventieve werking heeft, maar dat een grotere zekerheid van straf wel een preventieve werking kan hebben. De perceptie van de snelheid is niet onderzocht. Om na te gaan of de lagere schatting van de zwaarte en de zekerheid door daders de straftheorie ondersteunt, is longitudinaal onder-
4.
36
Omdat in het strafrecht het beginsel geldt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden, is het de vraag of in de rechtspraktijk iets met kennis hierover zou kunnen worden gedaan.
3
Snelheid van straffen in de criminologie
zoek gedaan. Hieruit bleek dat de lagere schatting door daders vooral een ervaringseffect is en nauwelijks ondersteuning biedt aan de straftheorie (Salzman et al., 1982). Indien een delict wordt gepleegd, zal in de meeste gevallen geen justitiële reactie volgen en als het al gebeurt, blijkt de straf minder zwaar te zijn en minder snel te worden opgelegd dan van tevoren werd gedacht. Daders leren hiervan dat hun oorspronkelijke schatting van de strafrisico’s te hoog was en passen deze aan hun ervaringen aan. De perceptie van strafrisico’s kan slechts voorspellen of iemand in de toekomst delicten zal plegen, onder de voorwaarde dat de perceptie in de tijd stabiel is. Dit is echter niet het geval, zelfs niet bij een relatief korte tussenperiode van drie maanden5 (Salzman et al., 1982; Minor en Harry, 1982). De perceptie van een dader kan vlak voor het moment van plegen van een delict niet worden gemeten, terwijl de informatie die op dat moment wordt verwerkt, belangrijk is om het gedrag te verklaren (Tversky en Kahneman, 1974). Waarschijnlijk verschilt de perceptie van de strafrisico’s vlak voor het plegen van een delict van de perceptie ten tijde van het invullen van een vragenlijst. Zeker bij alcoholgerelateerde en groepsdelicten is dit aannemelijk. Als iemand een vragenlijst invult, zal hij normaliter immers nuchter zijn en niet onder groepsdruk staan. De meeste daders weten goed dat ze een bepaald risico lopen om gestraft te worden, maar deze kennis speelt geen rol op het moment vlak voor of tijdens het plegen van een delict (McGuire en Priestley, 1995). Alles bij elkaar genomen, is de conclusie dat het onderzoek naar de preventieve werking van het strafrecht geen duidelijke ondersteuning geeft aan de straftheorie. De zwaarte van de straf lijkt in het algemeen geen speciaal of generaal preventieve werking te hebben. Een grotere zekerheid dat straf volgt op het plegen van een delict lijkt wel een generaal preventief effect te hebben en er zijn aanwijzingen dat een hogere strafzekerheid ook een speciaal preventieve werking heeft. De risico’s van straf worden door daders weliswaar lager geschat dan door niet-daders, maar dit blijkt vooral een ervaringseffect te zijn en geen ondersteuning te bieden aan de straftheorie.
3.2 De straftheorie nader bekeken Criminologisch onderzoek heeft geen duidelijke steun voor de straftheorie opgeleverd. Naast factoren zoals de persoon van de dader, het soort delict en de sociale omstandigheden, is de vaagheid van de theorie een reden voor de diversiteit en onderlinge
5.
Salzman et al. (1982) vonden een test-hertest-betrouwbaarheid voor verschillende delicten tussen de 0,39 en 0,56. Minor en Harry (1981) vonden in een replicatie-experiment waarden tussen 0,35 en 0,59.
37
3
Snelheid van straffen in de criminologie
tegenstrijdigheid van de onderzoeksresultaten. Daarom wordt de straftheorie nader bekeken. Twee punten zijn daarbij met name van belang. Het eerste punt is dat in onderzoek verschillende operationalisaties van de preventieve werking van straffen worden gebruikt. Het tweede punt is dat de onderliggende mechanismen, waardoor straffen werkzaam zijn, niet worden geëxpliciteerd.
3.2.1 Het begrip preventieve werking Voordat onderzoek kan worden gedaan naar de effectiviteit van straffen, moet worden geoperationaliseerd wat precies onder preventieve werking wordt verstaan. Doordat verschillende operationalisaties worden gebruikt, is het moeilijk om onderzoeksresultaten met elkaar te vergelijken. Bij de operationalisatie van het begrip preventieve werking worden doorgaans vier aspecten onderscheiden. Ten eerste moet worden bepaald bij wie een preventieve werking wordt verwacht. Soms wordt een effect bij de daders verwacht (speciale preventie), soms bij anderen (generale preventie). Als het gaat over generale preventie wordt soms de hele bevolking bedoeld en soms een bepaalde (risico)groep. Ten tweede moet worden bepaald in welke mate een preventieve werking wordt verwacht. Soms wordt verwacht dat in het geheel geen delicten meer (absolute preventie) worden gepleegd, soms dat minder delicten (relatieve preventie) worden gepleegd (Gibbs, 1986). Ten derde moet worden bepaald ten aanzien van welke delicten de straf preventief werkt. Dit is het onderscheid tussen algemene en specifieke preventie. Algemene preventie betekent dat de straf een preventieve werking heeft ten aanzien van alle delicten, terwijl specifieke preventie betekent dat straf een preventieve werking heeft ten aanzien van (soort)gelijke delicten. Ten vierde moet worden bepaald over welke periode de recidiveperiode wordt gemeten. Soms wordt een periode van enkele maanden aangehouden, maar soms ook van enkele jaren.
3.2.2 Onderliggende mechanismen In de straftheorie zijn de onderliggende mechanismen waardoor de preventieve werking van straffen zou ontstaan, niet geëxpliciteerd. Volgens de straftheorie is een straf effectiever naarmate zwaarder, zekerder en sneller wordt gestraft. Maar de theorie doet geen uitspraak over het onderlinge gewicht van deze factoren en over de interactie die tussen de factoren kan bestaan (Liska, 1987). De zekerheid van straf wordt mogelijk hoger geschat, indien de snelheid van straffen hoger is (Pestello, 1984; Bailey, 1980) en een hogere zekerheid van straf is één van de straffactoren waarvan een preventief effect lijkt uit te gaan. Mogelijk zou bij sneller straffen kunnen worden volstaan met een lichtere straf om dezelfde mate van effectiviteit te bereiken (Bol, 1995). Dergelijke effecten berusten allemaal op veronderstellingen. Hiernaar is nagenoeg geen onderzoek verricht.
38
3
Snelheid van straffen in de criminologie
Ook over de aard van het verband tussen de straffactoren en de effectiviteit van de straf doet de theorie geen uitspraak. Eén van de mogelijkheden is dat het een lineair verband is, maar het kan evengoed een andersoortig verband zijn (Tittle, 1980). Een lineair verband betekent dat bijvoorbeeld een vergroting van de strafzekerheid met twintig procent steeds eenzelfde verbetering van de effectiviteit geeft. Het doet er dan niet toe of de zekerheid wordt verhoogd van twintig naar veertig procent of van veertig naar zestig procent. De theorie doet verder geen uitspraak over de vraag of drempel- en plafondwaarden bestaan met betrekking tot de effectiviteit. Een plafondwaarde betekent dat boven een bepaald niveau door verdere vergroting van zekerheid, zwaarte en snelheid de effectiviteit van de straf niet verder toeneemt. Een drempelwaarde betekent dat er een minimale zekerheid van straf, een minimale strafzwaarte en een minimale snelheid van straffen moet zijn, voordat de straf een preventieve werking kan hebben. Tittle en Rowe (1974) vonden bijvoorbeeld dat verschil in strafzekerheid pas invloed heeft op de effectiviteit wanneer de strafzekerheid (geoperationaliseerd als de kans op arrestatie na het plegen van een delict) boven de dertig procent ligt. Onduidelijkheid over de onderliggende mechanismen maakt het moeilijk om de resultaten van onderzoek naar de preventieve werking van straffen te generaliseren. Als in een onderzoek bijvoorbeeld wordt aangetoond dat het verhogen van de zekerheid geen effect heeft, betekent dat niet dat dat in andere situaties ook zo is. Het is namelijk heel goed mogelijk dat geen effect is gevonden omdat de zekerheid beneden een drempelwaarde is gebleven. Maar ook is het mogelijk dat strafzwaarte in combinatie met die zekerheid te laag is om een preventieve werking te realiseren. Aldus kan een groot aantal combinaties van drempel- en plafondwaarden en interactie-effecten de interpretatie van onderzoeksresultaten bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. In deze paragraaf is de straftheorie nader bekeken en daarbij is gebleken dat de interpretatie van onderzoeksgegevens en de onderlinge vergelijkbaarheid van onderzoeken worden bemoeilijkt door de vaagheid van de straftheorie, met name door de verschillende manieren van operationaliseren van preventieve werking en doordat de onderliggende mechanismen niet zijn geëxpliciteerd. Deze theoretische vaagheid is een reden voor de diversiteit en de tegenstrijdigheid in de resultaten van onderzoek naar de straftheorie.
3.3 Waarom zo weinig onderzoek naar snelheid van straffen? In tegenstelling tot de zwaarte van de straf en de zekerheid dat straf volgt, is naar het effect van de snelheid van straffen op de effectiviteit van het strafrecht nauwelijks empirisch onderzoek gedaan. Deze lacune wordt door een groot aantal auteurs gesigna39
3
Snelheid van straffen in de criminologie
leerd (bijvoorbeeld: Clark, 1988; Liska, 1987; Pestello, 1984; Selke; 1983). Er zijn drie belangrijke redenen waarom zo weinig onderzoek naar de snelheid van straffen is gedaan. Ten eerste is er de theoretische overweging dat omdat het strafproces zo traag is, het niet goed voorstelbaar is dat als gevolg van een verschil in snelheid een preventief effect optreedt. Het is niet waarschijnlijk dat een straf een grotere preventieve werking zal hebben als deze na acht maanden wordt opgelegd in plaats van na een jaar (Gibbs, 1986). Het is aannemelijk dat bij kortere tijdsintervallen tussen het plegen van een delict en de straf wel een preventief effect kan worden gemeten, maar in de praktijk doen zich nauwelijks situaties voor waarin snel wordt gestraft. Een tweede reden waarom weinig onderzoek naar de snelheid van straffen is gedaan, is het methodologische probleem dat het zelden voorkomt dat de snelheid van straffen de enige factor is die verandert. Indien de snelheid wordt verhoogd, verandert vaak ook de zekerheid of de zwaarte van de straf (Ross, 1987). Het effect van de hogere snelheid van straffen alleen, kan daardoor niet worden vastgesteld. Ten derde is er het praktische probleem dat de afhandeling van strafzaken aanzienlijk zal moeten worden versneld, hetgeen alleen mogelijk is als de werkwijze van politie en justitie verandert. Dat zal alleen voor onderzoeksdoeleinden niet snel gebeuren. Veranderingen in het beleid vinden plaats vanwege politieke of beleidsmatige redenen, maar niet vanwege onderzoeksdoeleinden. Indien zich in de praktijk toch een mogelijkheid voordoet om de preventieve effecten van sneller straffen te onderzoeken, worden onderzoekers er vaak in een (te) laat stadium bij betrokken. Hierdoor moet onderzoek meestal op een ad hoc basis worden uitgevoerd, waardoor het vaak niet mogelijk is om een voormeting te doen of een goede controlegroep samen te stellen.
3.4 Onderzoek naar de snelheid van straffen In deze paragraaf wordt het weinige empirisch onderzoek besproken dat naar de effectiviteit van sneller straffen in het strafrecht is verricht.6 Eerst wordt het onderzoek naar de generale preventie beschreven en daarna het onderzoek naar de speciale preventie.
3.4.1 Snelheid van straffen en generale preventie
6.
40
Bij het zoeken naar literatuur is als volgt te werk gegaan. Onderzoeken die specifiek naar de effectiviteit van sneller straffen zijn gedaan, zijn systematisch aan de hand van kernwoorden opgezocht. Onderzoeken die niet specifiek naar de effectiviteit van sneller straffen zijn gedaan, maar waar de snelheid als een van de variabelen in het onderzoek is meegenomen', kunnen niet altijd op kernwoorden worden gezocht. Deze onderzoeken kunnen slechts worden opgespoord via literatuurverwijzingen of op min of meer toevallige wijze worden gevonden. De bevindingen van het literatuuronderzoek worden daarom met enig voorbehoud gepresenteerd.
3
Snelheid van straffen in de criminologie
Bailey (1980) heeft het generaal preventief effect van snelheid bij de tenuitvoerlegging van de doodstraf onderzocht. Zijn conclusie was dat de snelheid waarmee de doodstraf tenuitvoer werd gelegd geen invloed had op het aantal moorden dat werd gepleegd. Ten aanzien van deze conclusie past enige voorzichtigheid, omdat de snelheid van straffen niet goed is geoperationaliseerd. Bailey geeft dat zelf ook aan. Een goede operationalisatie zou de tijd tussen het plegen van het delict en de tenuitvoerlegging van de straf zijn, maar Bailey heeft de tijd tussen vonniswijzing en executie als maat voor snelheid genomen. Met de tijd die was verlopen tussen het plegen van de moord en het moment waarop de doodstraf werd opgelegd, is in het onderzoek geen rekening gehouden, terwijl die tijd bij zaken waar de doodstraf wordt opgelegd lang kan zijn en van geval tot geval, in verschillende staten en in de loop van de geschiedenis, sterk kan verschillen. Selke (1983) heeft onderzocht of de snelheid waarmee politie en justitie optreden tegen inbrekers van invloed is op het aantal inbraken. Hij verrichtte een longitudinaal onderzoek in een middelgrote Amerikaanse stad op basis van gegevens uit de dossiers van politie en justitie gedurende een periode van zeven jaar (N=287). De snelheid van straffen werd op twee manieren geoperationaliseerd. Ten eerste werd gekeken naar het aantal dagen tussen het plegen van de inbraak en de arrestatie. Selke noemde dit de politie-efficiëntie. Ten tweede werd gekeken naar het aantal dagen tussen de eerste verschijning ter zitting en de einduitspraak.7 Selke noemde dit de rechtbank-efficiëntie. De gemiddelde politie- en rechtbank-efficiëntie en het aantal inbraken werden gegroepeerd in periodes van een halfjaar. De effectiviteit werd bepaald door de correlatie te berekenen tussen politie- en rechtbank-efficiëntie en het aantal inbraken (op basis van politiecijfers), zowel in het eerste halfjaar als in het tweede halfjaar daarna. Noch in het eerste halfjaar noch in het tweede halfjaar werd een effect van de snelheid van straffen op het aantal inbraken gevonden.8 Ross (1987) heeft onderzocht wat het effect van de snelheid van het bestraffen van rijden onder invloed is op de omvang waarin rijden onder invloed voorkomt. In New Mexico werd in 1984 een wet van kracht, waardoor het rijbewijs van automobilisten die onder invloed van alcohol reden ter plekke door de politie kan worden ingenomen. Vóór de wetswijziging duurde dat negentig dagen tot zes maanden. Direct na de invoe-
7.
8.
Het Amerikaanse strafprocesrecht verschilt van het Nederlandse. In Amerika wordt een verdachte, nadat hij door de politie is verhoord, voor een eerstelijnsrechter' gebracht, die over de inbeschuldigingstelling beslist. Selke vindt wel dat de rechtbank-efficiëntie significant positief met het aantal inbraken in het tweede halfjaar later correleert (r=0.37, p= 0.097). Selke hanteert om onduidelijke redenen een significantieniveau van tien procent. Indien het meer gebruikelijke significantieniveau van vijf procent wordt gehanteerd, is het effect niet significant. De conclusie dat er geen effect is gevonden, ligt daarom meer voor de hand dan de conclusie van Selke. Zijn advies om de snelheid in het strafproces te verhogen is misschien wel correct, maar vindt geen steun in zijn eigen onderzoek.
41
3
Snelheid van straffen in de criminologie
ring van de wet daalde het aantal alcoholgerelateerde ongelukken met tien procent.9 Ook tweeënhalf jaar na de invoering van de wet was het percentage ongelukken nog steeds lager dan voor die tijd. Een voorwaarde om een generaal preventief effect toe te kunnen schrijven aan de wetswijziging is dat de burgers hebben opgemerkt dat in de afhandeling van rijden onder invloed iets is veranderd. Ross heeft om dit te kunnen vaststellen onder de burgers van New Mexico enquêtes gehouden over de nieuwe wet. De burgers bleken in het algemeen geen notie te hebben van de verandering in de afhandeling van rijden onder invloed. Een mogelijke reden hiervoor was volgens Ross dat de media weinig aandacht hadden besteed aan de wetswijziging. Aangezien de burgers niet hebben opgemerkt dat in de afhandeling van rijden onder invloed iets is veranderd, doet zich de vraag voor of de daling van het aantal rijders onder invloed dat bij ongelukken is betrokken wel een generaal preventief effect van de wetswijziging is. De daling van het aantal alcoholgerelateerde ongelukken zou ook het gevolg kunnen zijn van een speciaal preventief effect. De daders zouden in dat geval minder vaak recidiveren, omdat ze zo snel met een sanctie worden geconfronteerd. Omdat een groot deel van de rijders onder invloed recidivisten zijn, zal een speciaal preventief effect leiden tot minder rijders onder invloed en dat wordt ten onrechte gemeten als een generaal preventief effect. Ross heeft deze alternatieve verklaring niet onderzocht. Het is twijfelachtig of deze alternatieve verklaring houdbaar is, omdat in ander onderzoek is aangetoond dat sneller straffen geen speciaal preventieve werking heeft (Yu, 1994). De conclusie is dat de veronderstelling dat van sneller straffen een generaal preventief effect uitgaat, niet door empirisch onderzoek wordt ondersteund.10 In de onderzoeken van Bailey en Selke is geen generaal preventief effect gevonden. In het onderzoek van Ross is het de vraag of het gevonden effect wel een generaal preventief effect is. De onderzoeken van Selke en Ross hebben als methodologische zwakte dat geen gebruik is gemaakt van een controlegroep, waardoor niet is uit te sluiten dat (toevallige) gebeurtenissen de resultaten hebben beïnvloed.
3.4.2 Snelheid van straffen en speciale preventie
9.
Het aantal door de politie gepakte rijders onder invloed bleek geen goede maat om de preventieve werking te meten. Het innemen van een rijbewijs gaat gepaard met extra administratief papierwerk, waar de politieagenten, blijkens met hen gehouden interviews, niet altijd even veel zin in hadden. De betrapte rijders onder invloed zijn daardoor niet in alle gevallen geregistreerd. De verminderde zekerheid van straf verlaagt volgens de straftheorie de effectiviteit van de straf. De burgers schatten de kans op straf voor en na de wetswijziging even hoog. 10. Beyleveld (1980) haalt in zijn bibliografie over generale preventie vier (niet gepubliceerde) onderzoeken aan waarin de snelheid van straffen als een van de factoren van straf is meegenomen. De conclusie uit deze onderzoeken is eveneens dat van sneller straffen geen generaal preventief effect uitgaat.
42
3
Snelheid van straffen in de criminologie
Het onderzoek van Van der Werff (1979) is het meest geciteerde Nederlandse onderzoek naar speciale preventie.11 De snelheid van straffen is een van de factoren die daarbij is onderzocht. Het onderzoek is gedaan bij personen die waren veroordeeld tot een vrijheidsstraf van veertien dagen of minder. Recidive is geoperationaliseerd als de inschrijving van een nieuwe strafzaak door het OM, resulterend in een veroordeling of een beleidsepot binnen zes jaar. Van der Werff heeft onderzocht of de snelheid van tenuitvoerlegging van de straf en de snelheid van berechting de effectiviteit van de straf beïnvloedt. De conclusie was dat plegers van zowel vermogens-, verkeers- als agressiedelicten niet minder vaak en niet minder snel recidiveren, indien de snelheid waarmee de zaak wordt berecht of de snelheid waarmee de straf tenuitvoer wordt gelegd hoger ligt. Een reden voor het uitblijven van een preventief effect zou volgens Van der Werff kunnen zijn dat in de praktijk tussen het plegen van het delict en de berechting tenminste vier weken verstrijken. Hierdoor valt niets te zeggen over het effect van een berechting binnen één of twee weken, waarbij Van der Werff een preventieve werking mogelijk acht. Wel is vastgesteld dat de kans op recidive bij een berechting later dan vijf weken na het plegen van het delict niet toeneemt naarmate de berechting later plaatsvindt. De gevangenisstraf werd zelden binnen zestien weken tenuitvoergelegd. Bij de vermogensdelicten is een kleine groep daders (N=19) vrijwel direct na het plegen van het delict veroordeeld en aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onderworpen. Deze groep vertoonde een relatief laag recidivepercentage.12 Het betrof daders die niet eerder waren veroordeeld. Aangezien de daders zijn berecht in het arrondissement Rotterdam wordt door Van der Werff aangenomen dat het om havendiefstallen gaat. In die jaren (rond 1966) was het namelijk gebruikelijk om diefstallen die in de haven werden gepleegd via snelrecht af te doen. Deze snelrechtgroep' was een bijzondere groep omdat ze waarschijnlijk ook bloot stond aan buiten-justitiële sancties, zoals ontslag bij herhaling. Deze voorwaardelijke' straf kan net zo goed de verklaring zijn voor de verminderde recidive als de snelheid van straffen. Simpson en Koper (1992) hebben de speciaal preventieve werking van sneller straffen bij organisatiecriminaliteit onderzocht. Het betreft hier economische delicten die de vrije marktwerking belemmeren, zoals onderlinge prijsafspraken, oneerlijke concurrentie en illegale overnames. De snelheid waarmee een strafrechtelijke sanctie werd opgelegd, was daarbij één van de onderzochte aspecten. Zij onderzochten de geschiedenis van 38 bedrijven over een periode van 55 jaar, waarbij per bedrijf gemiddeld 37 delicten bekend zijn geworden (N=1415). Snelheid is geoperationaliseerd als het aantal jaren
11. Zie ook: Van de Werff (1974). 12. Van de veroordeelden waar de gevangenisstraf binnen één week na het plegen van het misdrijf tenuitvoer werd gelegd bleek 21% te recidiveren. Van alle voor vermogensdelicten veroordeelden recidiveerde 51%. Indien de groep waar de tenuitvoerlegging tussen 1 en 5 weken na het plegen van het delict plaatsvond erbij wordt getrokken, maakt het aantal recidivisten nagenoeg geen verschil meer (47%).
43
3
Snelheid van straffen in de criminologie
tussen het plegen van het delict en de officiële ontdekking door de overheid en als het aantal jaren tussen het plegen en de strafoplegging door de rechter.13 In een regressiemodel met de variabelen zekerheid, zwaarte en snelheid bleek dat snelheid van straffen een gering effect had op de recidive. Dit effect was echter tegengesteld aan de verwachting van de straftheorie. Een hogere snelheid van straffen ging gepaard met een hogere recidive. Indien buiten-justitiële factoren in het regressiemodel worden opgenomen, blijken de factoren uit de straftheorie, waaronder de snelheid van straffen, niet meer van invloed te zijn op de recidive van de bedrijven. In het onderzoek zit een aantal zwakke punten. Niet duidelijk is waarom de snelheid van straffen per zaak varieert. Mogelijkerwijs gaan de resultaten tegen de verwachting in, omdat zwaardere delicten sneller worden afgedaan. Verder is een beperking van het onderzoek naar snelheid dat, zelfs indien relatief snel wordt gestraft, al enkele jaren zijn verstreken. Als het minimaal enkele jaren duurt voordat wordt gestraft, is moeilijk voorstelbaar hoe relatief snel straffen nog een speciaal preventief effect kan hebben. Yu (1994) heeft de speciale preventie van sneller straffen bij rijden onder invloed onderzocht. De gegevens komen uit een databestand waarin alle daders geregistreerd staan die voor rijden onder invloed zijn veroordeeld (N=13801). De snelheid is gemeten door te kijken naar het interval tussen de aanhouding (ontdekking van rijden onder invloed is altijd op heterdaad) en de zitting. In het onderzoek is recidive geoperationaliseerd als binnen drie jaren na de veroordeling opnieuw te zijn aangehouden wegens rijden onder invloed. De snelheid van straffen bleek niet van invloed te zijn op de recidive.14 Yu voert twee redenen aan waarom geen effect van snelheid gevonden is. Ten eerste is de tijd tussen arrestatie en veroordeling zo lang, dat slechts weinigen de strafoplegging als snel zullen hebben ervaren. Ten tweede is rijden onder invloed een bijzonder delict. Veel van de daders hebben een alcoholprobleem, waardoor straf en ook de snelheid waarmee wordt gestraft geen effect op hen heeft. Veel van de daders in het onderzoek waren ook al eerder veroordeeld voor rijden onder invloed. Shoham (1974) vond in een soortgelijk onderzoek naar verkeersmisdrijven eveneens dat de snelheid van berechten geen invloed had op de recidive. De conclusie is dat de veronderstelling dat van sneller straffen een speciaal preventief effect uitgaat, niet door empirisch onderzoek wordt ondersteund. In de onderzoeken van Van der Werff, Yu en Shoham is geen speciaal preventief effect gevonden. In het onderzoek van Simpson en Koper is een effect gevonden dat tegengesteld aan de verwachting is, maar dit verdwijnt indien buiten-justitiële factoren in beschouwing
13. Gemiddeld respectievelijk 4,8 (std.dev. 5,6) en 5,4 jaar (std.dev. 5,9). 14. De gemiddelde snelheid van straffen bedraagt 13 weken [tussen 0 en 232 weken] met een standaard deviatie van 18 weken. Niet duidelijk is wat de reden is van deze grote spreiding in de snelheid van straffen en of de conclusies daardoor worden beïnvloed.
44
3
Snelheid van straffen in de criminologie
worden genomen. Alle aangehaalde onderzoeken zijn methodologisch zwak omdat een controlegroep voor de vraag naar het effect van snelheid ontbreekt.
3.5 Betekenis van het criminologisch onderzoek voor het strafrecht De straftheorie stelt dat het strafrecht effectiever is naarmate zekerder, zwaarder en sneller wordt gestraft. Uit literatuuronderzoek naar de straftheorie kan in grote lijnen de conclusie worden getrokken, dat zwaarder straffen geen speciaal en generaal preventieve werking heeft. Een hogere zekerheid dat straf volgt, heeft een generaal preventieve werking en er zijn aanwijzingen dat dit ook voor de speciaal preventieve werking geldt. Voor het strafrecht betekent dit dat zwaarder straffen de effectiviteit niet zal vergroten, maar dat de effectiviteit wel zal worden vergroot door meer daders aan te houden en te straffen. Naar de snelheid van straffen is in de criminologie weinig onderzoek gedaan. Uit de schaarse hoeveelheid onderzoeken kan niet worden geconcludeerd dat sneller straffen in speciaal of generaal preventief opzicht effectiever is. Overigens tonen de onderzoeken evenmin aan dat de snelheid van straffen niet van belang is voor de effectiviteit van het strafrecht. Aan de onderzoeken kleven diverse methodologische gebreken. In vrijwel alle onderzoeken ontbreekt een controlegroep, waardoor het trekken van een wetenschappelijk verantwoorde conclusie niet goed mogelijk is. In de meeste onderzoeken duurt het bovendien lang, zelfs bij de relatief snel afgedane zaken, voordat een straf volgt. Het is de vraag of het verhogen van de snelheid in dergelijke gevallen zelfs ook maar enig effect kan hebben. Om de vraag te kunnen beantwoorden of door sneller te straffen de effectiviteit van het strafrecht wordt vergroot, is gecontroleerd onderzoek nodig waarbij de straf snel wordt opgelegd. De opzet en de resultaten van een dergelijk onderzoek worden in hoofdstuk 5, 6 en 7 besproken. In hoofdstuk 4 wordt eerst nagegaan wat psychologisch onderzoek naar effectiviteit van sneller straffen voor resultaten heeft opgeleverd en wat dat betekent voor het strafrecht.
45