EHRC 2015/29 EHRM, 21-‐‑10-‐‑2014, 9540/07 Vrijheid van meningsuiting, Veroordeling wegens belediging nagedachtenis Atatürk, Gevangenisstraf van meer dan dertien jaar, Ontneming kiesrecht, Proportionaliteit
E.H. Janssen / www.estherjanssen.nl
Samenvatting Murat Vural is een Turkse burger woonachtig in Ankara, die na afronding van zijn universitaire studie in aanmerking komt om leraar te worden. Vural is echter lange tijd werkloos, omdat het Ministerie van Onderwijs zijn aanvraag om als leraar te werken heeft afgewezen. Als protest tegen die beslissing besmeurt Vural tussen april en juli 2005 enkele standbeelden van Atatürk in de tuinen van twee basisscholen en in het centrum van het dorpje Sincan met verf. Bij een volgende verfpoging in september 2005 wordt hij opgepakt en vervolgd op basis van de Law no. 5816 on Offences committed against Atatürk; de rechtbank te Sincan acht hem schuldig aan de belediging van de nagedachtenis van Atatürk en omdat hij vijf keer een beeld heeft besmeurd wordt de gebruikelijke gevangenisstraf voor een overtreding met vijf vermenigvuldigd, waardoor Vural tot een totale gevangenisstraf van meer dan 22 jaar wordt veroordeeld. Vural gaat in beroep. Op 6 april 2006 verwerpt de Turkse Hoge Raad zijn verweer slechts een mening te hebben geuit binnen de grenzen van art. 10 EVRM, maar vernietigt het vonnis van de rechtbank, omdat het onvoldoende motiveert waarom de vijf verfincidenten vijf overtredingen opleveren en niet een. Op 5 juli 2006 acht de rechtbank Vural ten slotte schuldig aan een enkele overtreding, maar legt hem wel de maximaal toegestane straf onder wet 5816 op, vermenigvuldigd met driekwart omdat de overtreding op meerdere tijdstippen is gepleegd, waardoor Vural alsnog tot een totale gevangenisstraf van dertien jaar, een maand en vijftien dagen wordt veroordeeld. Bovendien raakt hij als automatisch gevolg van de veroordeling zijn kiesrecht kwijt. Vural stapt naar het EHRM wegens vermeende schending van art. 10 EVRM. Het Hof gaat vrij uitgebreid in op de vraag of het besmeuren van standbeelden met verf kan worden gezien als een meningsuiting. Daarbij stelt het voorop dat een beoordeling moet worden gemaakt van de aard van de handeling of het gedrag in kwestie, waarbij in het bijzonder moet worden gekeken naar het objectief gezien expressieve karakter daarvan, maar ook naar de subjectieve doelstelling of intentie van degene die de uiting doet. Het Hof overweegt dat het besmeuren van standbeelden van Atatürk met verf objectief gezien als een expressieve handeling moet worden gezien en de klager hiermee bovendien zijn ‘lack of affection’ voor Atatürk wilde uitdrukken; hij werd ook niet veroordeeld vanwege vandalisme, maar vanwege de belediging van de nagedachtenis van Atatürk. Gelet hierop is sprake van een inbreuk op art. 10 EVRM. Het Hof overweegt vervolgens dat het op zichzelf wel redelijk kan zijn om de nagedachtenis van Atatürk te beschermen, maar dat in dit geval de opgelegde sanctie in alle opzichten volledig disproportioneel is. De handelingen van Vural waren in ieder geval niet zodanig dat zij een zo vergaande gevangenisstraf rechtvaardigden met verlies van stemrecht. Daardoor is sprake van een schending van art. 10 EVRM, zodat het Hof niet meer hoeft in te gaan op de noodzakelijkheid in een democratische samenleving van de inbreuk. Daarnaast stelt het Hof conform eerdere uitspraken tegen Turkije een schending
vast van art. 3 EP, gelet op het brede en volledige uitsluiten van het kiesrecht van alle gevangenen, zonder een individuele beoordeling uit te voeren of categorieën te maken van delicten of groepen waarvoor uitsluiting in de rede ligt. Annotatie 1. Het arrest Murat Vural t. Turkije kan worden toegevoegd aan een indrukwekkende lijst veroordelingen van Turkije door het EHRM wegens schending van art. 10 EVRM, dat de vrijheid van meningsuiting garandeert. Tussen 1959 – het jaar van oprichting van het EHRM – en 2013 heeft het Europees Hof 544 schendingen vastgesteld van art. 10 EVRM, waarvan 224 door Turkije; dat is ruim 41 % van het totaal (Overview 1959-‐‑2013 ECHR, toegankelijk op: www.echr.coe.int > statistics). De ‘Turkse art. 10-‐‑jurisprudentie’ heeft veelal betrekking op publicaties of voordrachten waarin kritiek geuit wordt op de Turkse regering en de militaire autoriteiten in verband met de Koerdische of Armeense kwestie en waarvoor Turkse journalisten of uitgevers hoge geldboetes of gevangenisstraffen opgelegd hebben gekregen. Waar Turkije meende dat sprake was van verboden steun aan separatisten of terroristen en een aanzetten tot haat of geweld hetgeen gevaar opleverden voor de Turkse eenheid, concludeerde het Hof telkens dat de uitingen onderdeel vormden van een vrij politiek debat. In de zaak Yildirim t. Turkije uit 2012, oordeelde het EHRM al dat het geheel blokkeren van de hostingdienst google.com in Turkije om op grond van de Turkse Internetwet een voor de nagedachtenis van Atatürk beledigende Turkse website ontoegankelijk te maken, in strijd was met art. 10 EVRM (Yildirim t. Turkije, EHRM 18 december 2012, nr. 3111/10, «EHRC» 2013/93 m.nt. Groothuis; «NJ» 2014/320 m. nt. Dommering). In die zaak hoefde het Hof zich echter niet uit te spreken over het betreffende delict dat onder het toepassingsbereik van de Internetwet valt: wet 5816, van kracht sinds 31 juli 1951, die ‘de belediging van de nagedachtenis van Atatürk’ sanctioneert. In de zaak Murat Vural t. Turkije concludeert het EHRM unaniem dat de veroordeling van Vural voor het bekladden van standbeelden van Atatürk juist op die basis een schending oplevert van art. 10 EVRM, maar baseert dat oordeel uiteindelijk op de excessiviteit van de opgelegde straf en omzeilt de fundamentelere vraag hoe in dit geval het verbod op belediging van Atatürk zich nu tot het recht op vrijheid van meningsuiting verhoudt. De deels dissenting opinion van rechter Sajó richt zich daarom, naar mijn mening terecht, tegen de manier waarop het Hof in deze zaak zijn belangenafweging maakt voor de beoordeling van beperkingen van de uitingsvrijheid (in de vorm van een drie-‐‑stappen-‐‑toets: de beperking is “bij wet voorzien”; dient een “legitiem doel”; en is “noodzakelijk in een democratische samenleving”). Oplossing is echter niet gelegen in het overgaan tot een nieuwe methode, maar in het consequent toepassen van het bestaande systeem. Ik analyseer de uitspraak aan de hand van de door het Hof gehanteerde volgorde en betrek daarbij, naast de kritiek van dissenter Sajó, enige andere uitspraken tegen Turkije van het Hof. De focus ligt op art. 10 EVRM; de uitspraak over art. 3 EP ligt in de vaste lijn van rechtspraak, die inmiddels elders uitvoerig is geanalyseerd. 2. Ter vaststelling dat art. 10 EVRM van toepassing is en sprake is van een beperking daarvan verwijst het Hof allereerst zeer uitgebreid naar zijn jurisprudentie, waaruit blijkt dat art. 10 EVRM een ruime omvang heeft en naast de inhoud van de uiting ook allerlei uitingsvormen beschermt: artistieke uitingen in de vorm van kunstwerken; symbolische uitingen zoals het dragen van een vlag of van een rode ster op de kleding die geassocieerd
kan worden met een politieke beweging; en ook fysiek gedrag zoals de deelname aan een demonstratie. Het Hof verwerpt dan ook het argument van de Turkse overheid dat Vural wel recht had om verbaal, op schrift, via beeld of andere media zijn mening te uiten zonder over te gaan op geweld, maar dat hij daar nu eenmaal niet voor had gekozen (par. 44-‐‑53). Het Hof overweegt vervolgens dat de vraag of een bepaalde handeling of gedrag onder de reikwijdte van art. 10 EVRM valt dient te worden beoordeeld aan de hand van de aard van de handeling of het gedrag in kwestie, in het bijzonder het objectief gezien expressieve karakter daarvan, maar ook aan de hand van de subjectieve doelstelling of intentie van degene die de uiting doet. Deze test toepassend op de zaak concludeert het Hof dat het besmeuren van standbeelden van Atatürk met verf objectief gezien als een expressieve handeling moet worden gezien en dat Vural bovendien zelf heeft verklaard hiermee zijn ‘lack of affection’ voor Atatürk uit te drukken en zijn ongenoegen te uiten over het Kemalisme en over hen die het land volgens die ideologie besturen (par. 54). Een belangrijk element hierbij voor het Hof is dat Vural schuldig is bevonden aan het hebben beledigd van de nagedachtenis van Atatürk. Bovendien hebben de nationale gerechten geaccepteerd dat Vural zijn acties heeft ondernomen om te protesteren tegen de beslissing van de Turkse Minister van Onderwijs om hem niet als leraar aan te stellen. Het Hof gaat dus niet mee met het argument van de Turkse overheid dat Vural is veroordeeld wegens vandalisme en niet het uiten van zijn mening (par. 55). Kijken we naar de Turkse wet op basis waarvan Vural werd veroordeeld, dan bepaalt wet 5816 betreffende “Offences committed against Atatürk” inderdaad eerst en vooral dat de ‘publieke belediging van de nagedachtenis van Atatürk’ wordt gesanctioneerd met een gevangenisstraf van een tot drie jaar, voor het ‘besmeuren van een standbeeld van Atatürk’ staat vervolgens een gevangenisstraf tot aan vijf jaar; Vural heeft uiteindelijk acht jaar straf extra gekregen wegens strafverzwarende omstandigheden, i.e. publieke bekladding van meerdere standbeelden. De wet beschermt dus niet alle publieke standbeelden tegen schade die daaraan wordt toegebracht door handelingen: het betreft een uitingsdelict in die zin dat het een specifieke meningsuiting sanctioneert. Het object van het delict is daarmee inderdaad duidelijk ‘de nagedachtenis van Atatürk’ en niet vandalisme. De kernvraag is of een dergelijk uitingsdelict en de manier waarop het in deze zaak is toegepast, wel strookt met het recht op vrijheid van meningsuiting in art. 10 EVRM. 3. Zo uitgebreid als het Hof ingaat op de vraag of Vurals veroordeling voor het bekladden van standbeelden van Atatürk een beperking vormt van de vrijheid van meningsuiting, zo kort behandelt het Hof de vraag of die beperking ook gerechtvaardigd is onder art. 10 EVRM. In slechts drie zinnen stelt het Hof vast dat, omdat de “Law on Offences against Atatürk” voldoende helder en dus voorzienbaar is, de beperking bij wet voorzien is en dat zij gezien kan worden het legitieme doel na te streven om de “reputatie en de rechten van anderen” te beschermen (par. 60). Het Hof verwijst daarbij naar twee eerdere uitspraken tegen Turkije waarin het de legitimiteit van deze wet al eens heeft aangenomen en waarin de legitimiteit van de wet als zodanig niet tussen partijen ter discussie stond (Odabaşi en Koçak t. Turkije, EHRM 21 februari 2006, nr. 50959/99, par. 18; Dilipak en Karakaya t. Turkije, EHRM 4 maart 2014, nrs. 7942/05 en 24838/05, «EHRC» 2014/108, par. 117, 130-‐‑131). Inderdaad, Vural motiveerde zijn klacht wegens schending van art. 10 EVRM zelf vanuit de disproportionaliteit van de straf, terwijl de Turkse overheid slechts betwistte dat art. 10 EVRM van toepassing was en verder niet probeerde te betogen dat de inmenging onder art. 10 EVRM gerechtvaardigd was (par. 57-‐‑58). Het Hof stelt zich dus lijdelijk op in deze. Maar welke reputatie en rechten van anderen worden nu precies met de wet beschermd? Dat
wordt even verderop duidelijk, wanneer het Hof stelt zich ervan bewust te zijn dat Atatürk, grondlegger van de Turkse Republiek, een iconische figuur is in modern Turkije en dat het Turkse Parlement ervoor gekozen heeft om bepaald gedrag strafbaar te stellen waarvan het moet hebben gedacht dat het “schadelijk voor de gevoelens van de Turkse samenleving zou zijn” (par. 65). Daarmee accepteert het Hof ‘het recht van een bevolking om beschermd te worden in zijn gevoelens en diepe overtuigingen’ als legitieme beperkingsgrond van de uitingsvrijheid, terwijl het discutabel is of een dergelijk recht wel onder “de rechten van anderen” kan worden begrepen. Het Hof heeft in zijn jurisprudentie wel het recht op respect van religieuze gevoelens geaccepteerd als legitieme beperkingsgrond voor beledigende uitlatingen over religie, omdat er voor de betekenis van religie in een samenleving geen Europese gemeenschappelijke standaard bestaat (Otto Preminger Institut t. Oostenrijk, EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87, NJ 1995/366 m. nt. Dommering, NJCM-‐‑Bull. 1995, p. 176 m.nt. De Winter). Daarentegen heeft het Hof herhaaldelijk de bijzondere waarde van politieke uitingen en het vrije publiek debat als Europese standaard benadrukt (par. 52). Voor het bepalen of de beperking waarover wordt geklaagd uiteindelijk wel “noodzakelijk is in een democratische samenleving”, begint het Hof met een opsomming van de principes zoals het die in zijn uitingsvrijheid-‐‑jurisprudentie heeft ontwikkeld. Daarbij vormen ook de aard en ernst van de opgelegde straf een beoordelingsfactor (par. 61-‐‑64). Vervolgens toetst het Hof de feiten van de zaak echter alleen aan dit laatste principe. Het Hof neemt de legitimiteit van de strafbaarstelling van de belediging van de nagedachtenis van Atatürk aan omdat het delict op democratische wijze tot stand is gekomen (par. 65), maar overweegt dat vredelievende en niet-‐‑gewelddadige uitingsvormen niet onderworpen mogen worden aan dreiging met oplegging van een vrijheidsstraf. Hoewel Vurals handelen een fysieke aanval op eigendommen betrof, rechtvaardigde dat nog niet een gevangenisstraf van meer dan dertien jaar en verlies van stemrecht gedurende elf jaar als gevolg daarvan. Het Hof acht deze extreme sanctie schromelijk disproportioneel en daarom niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Omdat geen enkele redenering haar kan rechtvaardigen, neemt het Hof een schending van art. 10 EVRM aan zonder verder nog na te gaan of de uiting een belediging vormt en of de autoriteiten wel rekening hebben gehouden met Vurals uitingsvrijheid (par. 66-‐‑68). In feite behandelt het Hof de zaak dus verder niet inhoudelijk. Deze benadering van het Hof kan bekritiseerd worden, omdat het Hof in de eerste plaats de rechtvaardiging van beperkingen op de uitingsvrijheid onder het EVRM toetst en niet de toepasselijkheid van sancties waardeert. De proportionaliteit van de straf is een subvraag binnen de bredere vraag of de beperking in kwestie proportioneel is aan de nagestreefde doelen; aan die subvraag komt het Hof pas toe als het onder de noodzakelijkheidtoets juist op basis van de gehele context een inhoudelijke belangenafweging maakt. 4. Volgens dissenter Sajó leidt ’s Hofs “afwegingsmethode” altijd tot een beperkte en nauw zaaksgebonden analyse door het Hof. De rechtsonzekerheid die dit met zich meebrengt nodigt autoriteiten uit nog verdergaande beperkingen te stellen. Sajó pleit daarom voor een striktere controle door het Hof van de wetsbepaling in abstracto. Dat kan door het gebruik van een “categoriale benadering” in uitingsvrijheidzaken naar Amerikaans voorbeeld; het strafrecht is nooit een geschikt middel om de politieke gevoeligheden van anderen te beschermen, als het disrespect berokkend aan de nagedachtenis van een politiek figuur niet neerkomt op een “daadwerkelijke bedreiging” of een “aanzetten tot geweld”. De wetsbepaling in kwestie stelt dit vereiste echter niet maar verbiedt elke uiting van onvrede over het door Atatürk gecreëerde politieke systeem en heeft een chilling effect op alle
sprekers; daarom is zij simpelweg niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Een andere mogelijkheid is het gebruik van een verhoogde proportionaliteitstoets van de middel/doel-‐‑verhouding van de wetgeving en de objectieve waarde van het beoogde doel naar Canadees en Duits voorbeeld; het sanctioneren van politieke kritiek met een gevangenisstraf is een excessief middel om vermeende gevoelens over de nagedachtenis van een nationale held te beschermen, hetgeen een op zichzelf problematisch doel is. Een dergelijke benadering wordt bijvoorbeeld gehanteerd door het Human Rights Committee, wanneer het stelt dat het feit dat een uiting beledigend voor een publiek figuur geacht wordt een onvoldoende reden is om haar te bestraffen en het daarom zijn zorgen uit over het bestaan van wetsbepalingen over ‘disrespect voor autoriteiten’; de ‘belediging van het staatshoofd’; en de bescherming van de ‘eer van publieke figuren’ (General comment No. 34 on art. 19, CCPR/C/GC/34, par. 38, 48-‐‑49). Zo’n principiële opstelling garandeert wellicht een robuustere bescherming van de uitingsvrijheid, maar de vraag is of die in de rechtspraak ook per se tot betere uitspraken leidt. Het EVRM-‐‑systeem wordt over het algemeen beschouwd als zeer ontwikkeld en gedetailleerd waar het de interpretatie van de uitingsvrijheid betreft, juist vanwege ’s Hofs verfijnde afwegingsmethode. Het Hof past ook wel eens een categoriale benadering toe in het kader van art. 17 EVRM, als het een bepaalde uitlating als misbruik van recht kwalificeert en daarom de klacht wegens schending van de uitingsvrijheid niet-‐‑ontvankelijk verklaart. Deze praktijk wordt echter juist scherp bekritiseerd, omdat het Hof zo bepaalde categorieën uitlatingen de bescherming van art. 10 EVRM ontzegt, zonder de uitlating in kwestie in zijn bredere context te waarderen en de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de door de staat opgelegde maatregel integraal te toetsen. De taak van het Hof is uiteindelijk toch om te beoordelen of de beperking van een uitlating in een specifiek geval gerechtvaardigd is onder art. 10 EVRM, niet om de legitimiteit van de uitlating of de wetsbepaling in abstracto te toetsen. 5. Volgens eigen vaste jurisprudentie oefent het Hof een strikte controle uit over beperkingen van politieke uitingen en een integrale toetsing door het Hof leidt dan juist tot een kritische analyse van de nationale wetsbepaling en de toepassing daarvan. Het Hof hoeft dus niet over te gaan op een ander toetsingsmodel, maar het dient wel de principes zoals die in de art. 10 EVRM-‐‑jurisprudentie zijn ontwikkeld consequent daadwerkelijk toe te passen op de feiten van de zaak. Dat leidt wellicht niet tot een ander eindoordeel, maar wel tot beter gemotiveerde vonnissen. Een voorbeeld vormt de zaak Dink t. Turkije. In die zaak uitte het Hof ernstige twijfels over de vraag of art. 301 Sr dat ‘het in diskrediet brengen van de Turkse identiteit en staatsorganen’ strafbaar stelt wel het legitieme doel van de “bescherming van de openbare orde” diende, maar achtte die vraag nauw verbonden met de waardering van de feiten. Turkije interpreteerde art. 301 Sr zodanig dat daaronder elke kritiek op de Turkse politiek viel, terwijl art. 10 EVRM nauwelijks plaats laat voor inperking van het politiek debat over zaken van algemeen belang. Turkije had journalist Dink veroordeeld wegens zijn kritiek op het Turkse standpunt in de Armeense kwestie, maar volgens het Hof zetten Dink’s publicaties niet aan tot disrespect, haat, geweld, gewapend verzet of opstand en waren zij niet onnodig grievend of beledigend. De maatregel was daarom niet noodzakelijk in een democratische samenleving (Dink t. Turkije, EHRM 14 september 2010, nrs. 2668/07, 6102/08, 30079/08, 7072/09 en 7124/09, «EHRC» 2010/137 m.nt. Van de Westelaken; NJ 2012-‐‑4, 32 m. nt. Dommering, par. 117-‐‑118; 131-‐‑136). Een ander voorbeeld vormt de zaak Odabasi en Koçak, reeds aangehaald, waarin het Hof de strafbaarstelling van de belediging van Atatürk dus in abstracto accepteerde. Volgens het Hof bevatten de publicaties in kwestie echter geen
waardeoordeel over Atatürk en waren zij niet direct tegen hem persoonlijk gericht, maar leverden zij kritiek op het Kemalisme als politieke ideologie op grond van openbare feitelijke informatie. Omdat de publicaties niet aanzetten tot geweld, gewapend verzet of opstand en ook geen haat zaaiden, bestond er geen pressing social need voor de veroordelingen (par. 23-‐‑ 24). In onderhavige zaak blijft een dergelijke inhoudelijke analyse uit en daarom blijft de vraag open: vormde Vurals handelen nu een directe aanval op de persoon van Atatürk die het Turkse volk onnodig griefde, een aanzetten tot haat of geweld, of – zoals ook door de nationale gerechten was vastgesteld – politieke kritiek op een beslissing van het Kemalistische bestuur? Aan de hand van deze vraag wordt nu juist bepaald of voor de beperking een “dringende maatschappelijk behoefte” bestaat, of de beperking “in redelijke verhouding staan tot de daarmee nagestreefde legitieme doelen”, of de door de autoriteiten gegeven rechtvaardiging “relevant en voldoende” is en, uiteindelijk, of er geen “minder inbreuk makende middelen” bestonden. Door de concrete stapsgewijze invulling van deze principes ontstaat een robuustere motivering van de proportionaliteitstoets die niet alleen de door Sajó gewenste rechtszekerheid verschaft maar ook het gezag van de jurisprudentie van het Hof vergroot. De arresten van het EHRM worden door de Europese Unie ingezet om Turkije, in het kader van het voorbereidingsproces voor het EU-‐‑lidmaatschap, te bewegen haar wetgeving en toepassing daarvan in lijn te brengen met Europese normen wat betreft de persvrijheid en de uitingsvrijheid. In het Voortgangsrapport toetreding Turkije van oktober 2014 stelt de Europese Commissie echter dat een aantal Turkse wetsartikelen de uitingsvrijheid blijven hinderen (Turkey Progress Report, p. 4, toegankelijk op: www.ec.europa.eu).