Staatsrecht Prof.mr. R. de Lange & mw. dr. W.S.R. Stoter
0 VOOROPMERKING Deze kroniek bevat enkele onderdelen uit de vorige kroniekperiode. In deze aflevering zullen Europa en de constitutionele rechtsvergelijking aandacht krijgen.
1 G RONDWET
EN GRONDWETSHERZIENING
In de vorige kroniek besteedden we aandacht aan de Grondwetswijziging in tweede lezing, strekkende tot het laten van vervallen van de uitsluiting van wilsonbekwamen van het kiesrecht (Kamerstukken II 2006/07, 31 012, nr. 5). Op 21 juni is het nader verslag verschenen over het wetsvoorstel. Er is een initiatief wetsvoorstel ingediend dat strekt tot de opneming van een bepaling in de Grondwet waarin voortaan een meerderheid van twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen wordt vereist voor de goedkeuring van verdragen betreffende de Europese Unie (Kamerstukken II 2006/07, 30 874 ( 1818), nrs. 4, 5 en 6). Verder zijn er twee nadere verslagen verschenen inzake de initiatiefvoorstellen met betrekking tot het raadgevend respectievelijk het correctief referendum (Kamerstukken II 2006/07, 30 372, nr. 14 en 30 174, nr. 12).
2 R EGERING
EN PARLEMENT
In de raming voor de uitgaven van de Tweede Kamer werd het voortbestaan van de Commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven ter discussie gesteld. De Kamer nam begin juli een motie-Aptroot (VVD) aan, waarin werd uitgesproken dat die commissie moest blijven bestaan. De burgerinitiatieven beginnen op gang te komen. Het eerste dat tot succes heeft geleid, de actie van Milieudefensie tegen fout vlees, leidde inmiddels tot een verzoek van de Kamer aan het CPB om een doorrekening van de materie. Andere burgerinitiatieven zijn in voorbereiding.
3 E UROPA Tijdens de conferentie van regeringsleiders en het Franse staatshoofd op 21-22 juni 2007 werden afspraken gemaakt over de herziening van het EG-
Verdrag. Het Duitse voorzitterschap presenteerde conclusies waarin die afspraken werden beschreven. Vervolgens gingen de regeringen van de lidstaten aan de slag om het beoogde verdrag ook daadwerkelijk tot stand te brengen. De hoofdzaken van de conclusies van het Duitse voorzitterschap kwamen op het volgende neer. De inhoud van het Constitutioneel verdrag van 2004 blijft grotendeels intact. De grondrechtenbepalingen worden niet in het verdrag opgenomen, maar in een verwijzingsbepaling naar het Grondrechtenhandvest van de EU wordt de juridische status van het Handvest verhoogd (naar bindend). De beoogde functie van minister van buitenlandse zaken zal Hoge Vertegenwoordiger gaan heten; dit lijkt een statusverlaging ten opzichte van het Constitutioneel verdrag, maar hij krijgt wel een budget en een staf van meer dan 1.000 ambtenaren. Symbolen van nationale-statelijkheid zoals volkslied en vlag zullen niet in het Verdrag worden vermeld. Aansluiting bij het EVRM wordt – evenals in het Constitutioneel verdrag – een doelstelling van de EU. De Intergouvernementele Conferentie kwam al eind juli 2007 met een Ontwerp Hervormingsverdrag , beschikbaar in Engels en Frans (www.consilium.eu). De onderhandelingen zijn op het moment van schrijven van deze kroniek nog aan de gang. Op 31 juli kwam een Engelse tekst van het concept-Hervormingsverdrag beschikbaar. De House of Commons commissie voor Europese zaken (Select Committee on European Scrutiny) liet een concordantietabel maken, waaruit bleek dat alle bepalingen die in het CV 2004 voorkwamen ook in het Hervormingsverdrag 2007 verschijnen, met uitzondering van I-8 over symbolen. De House of Commons trok daarom de conclusie dat het HV ‘substantially equivalent’ is aan het CV 2004. De Nederlandse regering vroeg advies aan de Raad van State over het karakter van het Ontwerp Hervormingsverdrag, in het bijzonder ten aanzien van de goedkeuring. De Raad van State stelde in zijn advies allereerst vast dat het voorgestelde Hervormingsverdrag naar inhoud, methodiek en ambitie past in de constitutionele ontwikkeling van de EU. Volgens de Raad onderscheidt het Verdrag zich hierin van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa dat accentverleggingen en het schrappen van symbolen leidt tot het zuiveren van die elementen die aanknopingspunten hadden kunnen vormen voor een ontwikkeling in de EU in een meer uitgesproken statelijke of federale richting. Ten aanzien van de vraag of over de goedkeuring van het voorgestelde Hervormingsverdrag een niet-bindend referendum mogelijk en wenselijk is, adviseerde de Raad de regering in algemene zin een vijftal factoren af te wegen: KATERN 105
5923
S TA AT S E N B E S T U U R S R E C H T
Staatsrecht
Staatsrecht
a Ingrijpendheid van het verdrag b Is er sprake van een bilateraal of een multilateraal verdrag? c Is een ad hoc referendum een geschikt instrument om burgers bij de besluitvorming te betrekken? d Kan een heldere en eenduidige keuze worden geformuleerd? e Heeft de wetgever een reële mogelijkheid om af te wijken van de uitkomst van het referendum? Op grond van bovengenoemde factoren was de regering van oordeel geen referendum over het Hervormingsverdrag hoefde te worden gehouden. De meerderheid van de Tweede Kamer bleek het daarmee eens (Kamerstukken II 2007/08, 31 091). Op 15 februari 2007 stelde de Raad van de EU een verordening vast waarmee een Agentschap voor de grondrechten werd opgericht (Vo. (EG) 168/2007 tot oprichting van een Agentschap voor de fundamentele rechten van de Europese Unie, PbEG L 53 van 22 februari 2007). Daarmee loopt de EU een klein stukje voor op Nederland, dat nog geen Nationaal instituut voor de rechten van de mens heeft (in tegenstelling tot enkele naburige landen). De bedoeling van het Europese agentschap is om door middel van informatieverschaffing en advisering bij te dragen aan de bevordering van de naleving van de fundamentele rechten door de instellingen van de Unie maar ook door de lidstaten. Omdat daar een verdubbeling en misschien doorkruising dreigt met het werk van de Raad van Europa is voorzien in de mogelijkheid onderhandelingen te openen met de Raad van Europa inzake samenwerking. Het verdient opmerking dat de Verordening uitsluitend het EG-recht betreft en niet het EUrecht. De derde pijler is – op aandrang van vooral de Britse en de Nederlandse regering – nadrukkelijk uitgezonderd van de werkingssfeer van het Agentschap, dit in weerwil van het feit dat juist daar bijzonder grondrechtsgevoelige beslissingen worden genomen, voorbereid of gecoördineerd. Zie over het geheel Olivier de Schutter, ‘L’Agence des droits fondamentaux’, Journal des Tribunaux Droit Européen 2007, p. 97-102, en meer in het bijzonder over de verhouding tot de Raad van Europa Olivier de Schutter, ‘The division of tasks between the Council of Europe and the European Union in the promotion and protection of Human Rights in Europe: Conflict, Competition and Complementarity’, 2007, te vinden op www.cpdr. ucl.ac.be/cridho. Zie verder het redactioneel commentaar in de European Law Review, ‘The nebulous authority of fundamental rights in EU law’, ELR 2007, p. 155-156. Of het Agentschap bij zijn werk expliciet dient te verwijzen naar het Handvest voor de grondrechten was aanvankelijk on5924
KATERN 105
duidelijk. ‘In the end, a compromise was found in the formulation adopted by the Court of Justice in its Family Reunification Directive judgment, in which reference may be made to the Charter insofar as it reflects fundamental rights that result from the common constitutional traditions and from international obligations common to the Member States.’ (ELR 2007, p. 156, verwijzend naar C540/03 Parlement t. Raad. Jur. 2006, p. I-5769). Op 1 maart 2007 startte het Agentschap met zijn werkzaamheden.
4 WETGEVING De minister van Justitie heeft het rapport ‘Naar een responsieve overheid’ van de werkgroep ‘openbare internetconsultatie bij voorbereiding van regelgeving’ aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2006/2007, 29 279, nr. 57). In de begeleidende brief wordt het advies van de werkgroep om de komende jaren internetconsultatie gefaseerd in te voeren, overgenomen. De eerste fase zal een pilotfase bedragen van 2 jaar, zo stelt de minister, waarin het de bedoeling is dat alle departementen 10% van hun regelgeving middels internetconsultaties gaan voorbereiden. Hoewel er in beginsel positief geoordeeld moet worden over dit initiatief van de regering (zie ook het advies in het onderzoek dat de Erasmus Universiteit in opdracht van Justitie heeft uitgevoerd getiteld: ‘Regeldruk: een blinde vlek van onderhandelend wetgeven’), wijzen we erop dat het van belang is dat er meer fundamenteel wordt nagedacht over transparantie in het wetgevingsproces. Uit het Erasmus-onderzoek naar regeldruk komt namelijk naar voren dat wanneer betrokkenen bij het wetgevingsproces gedwongen worden hun discussies in het openbaar te voeren, een belangrijk deel van dit overleg zich verplaatst naar het informele circuit. Op deze wijze proberen de de belangrijkste partijen in het voorbereidend traject een bepaalde mate van regie te voeren. De consequentie is dat alvorens een concept wetsvoorstel op het internet wordt geplaatst, de betrokken ambtenaren zich eerst vergewissen van de steun van de belangrijkste belangenorganisaties. Dat is ook nodig omdat wetgevingsambtenaren een dubbele loyaliteit hebben, te weten dienaar van de minister en volwaardig onderhandelingspartner naar het veld. In een dergelijke politieke omgeving is er een bepaalde mate van beslotenheid noodzakelijk om überhaupt tot concept teksten te kunnen komen. Om te voorkomen dat de invoering van internetconsultatie bij de voorbereiding van regelgeving geen ‘window-dressing’ wordt, is het noodzakelijk dat meer onderzoek wordt gedaan naar transparantie in het wetgevingsproces, waarbij de juridische
Staatsrecht
|
5 G RONDRECHTEN
De minister van Justitie heeft in een brief van 13 april 2007 (Kamerstuk 30 800 VI, nr. 82) zijn standpunt kenbaar gemaakt ten aanzien van een nadere wettelijke regeling ten aanzien van journalistieke bronbescherming. Na een verkenning van het Belgische en Duitse recht ter zake, komt de minister tot de conclusie dat nadere regelgeving niet noodzakelijk is. Hij stelt dat er in België en Duitsland, gezien de eigen context van wetsgeschiedenis en wetssystematiek, voor is gekozen om een verstrekkende journalistieke bronbescherming in de wet op te nemen. De minister meent dat in Nederland het huidige juridische instrumentarium de rechter voldoende middelen biedt om te komen tot een verantwoorde afweging van belangen. Evenmin zal codificatie van bestaande jurisprudentie voldoende meerwaarde bieden om tot het vaststellen van nieuwe wetgeving over te gaan, aldus de minister.
6 I NTERNATIONALISERING
VAN HET CONSTITUTIONELE RECHT & RECHTSVERGELIJKING
Hoewel het uiteraard onmogelijk is staatsrechtelijke ontwikkelingen in allerlei landen uitgebreid te volgen, zullen we proberen af en toe te wijzen op interessante ontwikkelingen en opmerkelijke literatuur (zie daarvoor de literatuurparagraaf ). Om te beginnen het oordeel van het U.S. Supreme Court 18 april 2007 in de gevoegde zaken Gonzales v Carhart en Gonzales v. Planned Parenthood Federation of America. De zaken betreffen de reactie van het Congres op eerdere jurisprudentie inzake abortus. Naast de bekende oudere zaken Roe v. Wade, 410 U.S. 113 en Planned Parenthood v. Casey, 505 U.S. 833, is er de zaak Stenberg v. Carhart, 530 U.S. 914. Naar aanleiding van die KATERN 105
5925
|
In de afgelopen maanden kwam de uitingsvrijheid op verschillende manieren aan de orde in rechterlijke beslissingen. Om te beginnen EHRM 22 februari 2007, Appl. Nr. 37464/02 Standard Verlagsgesellschaft t. Oostenrijk, NJB 2007, 944 (p. 1117). Standard publiceerde een bericht waarin de gouverneur van Karinthië werd beschuldigd van schending van de wet en de grondwet. De gouverneur begint een procedure wegens smaad, en wordt door de Oostenrijkse rechter in het gelijk gesteld. Het EHRM oordeelt dat de journalist in kwestie niet had mogen afgaan op een weergave van een deskundigenrapport door politieke tegenstanders van de gouverneur, maar het rapport zelf had moeten lezen, zodat een onjuiste weergave – waarvan hier sprake was, aldus het Hof – had kunnen worden voorkomen. Op een merkwaardige manier komt de vraag of aan overheden, ambtsdragers of ambtenaren vrijheid van meningsuiting toekomt aan de orde in een arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zaak Bączkowski en anderen t. Polen, EHRM 3 mei 2007, Appl. Nr. 1543/06) en in een heel ander soort zaak ook in een arrest van het Hof van Justitie van de EG (Zaak C-470/03, AMGCOS.MET t. Finland en Lehtinen, HvJEG 17 april 2007, NJB 2007, 1168, p. 1371, punt 70 en 72: ‘De lidstaten kunnen zich evenwel niet op de vrijheid van meningsuiting van hun ambtenaren beroepen om een belemmering te rechtvaardigen en op die manier aan hun gemeenschapsrechtelijke aansprakelijkheid te ontsnappen’). In de Poolse zaak bij het EHRM ging het om een uitlating van de burgemeester van Warschau in een interview. Aan een organisatie van homo’s was toestemming geweigerd om een demonstratie te houden. Het Hof gaat niet alleen op de bestuursrechtelijke aspecten van de motivering van die weigering, maar maakt – ogenschijnlijk ten overvloede – ook nog opmerkingen over uitingen van gekozen politici zoals de burgemeester van Warschau. ‘The Court reiterates that there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest, in particular as regards politicians themselves (see Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 61, ECHR 1999-IV; Castells v. Spain, judgment of 23 April 1992, Series A no. 236). However, the exercise of the freedom of expression by elected politicians, who at the same time are holders of
public offices in the executive branch of the government, entails particular responsibility. In certain situations it is a normal part of the duties of such public officials to take personally administrative decisions which are likely to affect the exercise of individual rights, or that such decisions are given by public servants acting in their name. Hence, the exercise of the freedom of expression by such officials may unduly impinge on the enjoyment of other rights guaranteed by the Convention (as regards statements by public officials, amounting to declarations of a person’s guilt, pending criminal proceedings […]. When exercising their freedom of expression they may be required to show restraint, bearing in mind that their views can be regarded as instructions by civil servants, whose employment and careers depend on their approval.’ (par. 98).
S TA AT S E N B E S T U U R S R E C H T
en de politieke rationaliteit worden gekoppeld. In Rotterdam is daartoe inmiddels een promotieonderzoek met betrekking tot de beginselen van behoorlijke belangeninbreng geïnitieerd.
Staatsrecht
laatste zaak is het Congres tot wetgeving overgegaan, en kwam de Partial-Birth Abortion Ban Act (2003) tot stand. In Stenberg v. Carhart was een soortgelijke wet van de staat Nebraska inconstitutioneel geoordeeld (omdat er geen ‘health exception’ in voorkwam, die abortus zou toelaten indien de gezondheid van de zwangere vrouw in het geding is). Verschil is dat a. het nu om een federale wet gaat, en b. de bewoordingen van de wet enigszins verschillen van die van de wet van Nebraska. De strafbaarstelling luidt (deels) als volgt: ‘Any physician who, in or affecting interstate or foreign commerce, knowingly performs a partialbirth abortion and thereby kills a human fetus shall be fined under this title or imprisoned not more than 2 years, or both’. De federale wet werd aangevochten op de grond dat zij te weinig ruimte zou laten voor uitzonderingen in het belang van de gezondheid van de zwangere vrouw, en omdat haar bewoordingen een te ruime strafbaarstelling van bepaalde methoden van abortus zouden meebrengen. Het Federal District Court oordeelde inderdaad om die redenen de wet inconstitutioneel, en in beroep geeft het Supreme Court nu daarover zijn eindoordeel. Omstreden was onder andere of de strafbepaling de zwangere vrouw blootstelt aan onnodige medische risico’s, hetgeen volgens de eerdere beslissing van het Supreme Court in Ayotte v. Planned Parenthood of New England, 546 U.S. 320, ertoe zou moeten leiden dat zij een onnodige en daarmee inconstitutionele belasting voor de vrouw vormt. Aangezien voor beide standpunten medische argumenten zijn aangevoerd moet worden geoordeeld dat de wet in stand kan blijven: ‘The question becomes whether the Act can stand when this medical uncertainty persists. The Court’s precedents instruct that the Act can survive this facial attack. The Court has given state and federal wide discretion to pass legislation in areas where there is medical and scientific uncertainty.’ (Kennedy, J., at p. 33, onder verwijzing naar precedenten). Interessant is wat het Supreme Court overweegt omtrent de verhouding tussen toetsing van de wet als geheel (facial attack) en toetsing van de toepassing (as-applied-challenge). Onder de onderhavige omstandigheden, aldus het Supreme Court, was in de lagere instanties een asapplied test meer aangewezen geweest, omdat zij rekening kan houden met zeer bijzondere omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat een bepaalde wet, hoewel constitutioneel, toch niet altijd zonder meer wordt toegepast. Daar zitten ook consequenties aan voor stelplicht en bewijslast. De bewijsregels voor facial attack zijn streng. Het Supreme Court acht het niet zijn taak om in deze zaak aan te geven waar de grens van die strengheid ligt: ‘It is neither our obligation nor within our traditional institutional role to resolve ques5926
KATERN 105
tions of constitutionality with respect to each potential situation that might develop.’ (p. 38, onder verwijzing naar United States v. Raines, 362 U.S. 17, 21 (1960)). De dissenting opinion van rechters Ginsburg (de enige vrouw in het Supreme Court), Stevens, Souter en Breyer geeft aan waar het verschil tussen de onderhavige uitspraak en de eerdere rechtspraak zit: ‘Today’s decision […] tolerates, indeed applauds, federal intervention to ban nationwide a procedure found necessary and proper in certain cases by the American College of Obstetricians and Gynecologists (ACOG). It blurs the line […] between previability and postviability abortions. And, for the first time since Roe, the Court blesses a prohibition with no exception safeguarding a woman’s health.’ (dissent, p. 3). En passant merken de dissenters nog op dat het bij de abortusrechtspraak niet zozeer gaat om het recht op privacy als wel om de autonomie van de vrouw ‘to determine her life’s course, and thus to enjoy equal citizenship stature.’ (p. 4). Verder wijzen de dissenters erop dat de wijze van informatie verzamelen ter onderbouwing van de omstreden wetgeving een stuk minder zorgvuldig en uitgebreid was geweest dan tijdens de rechtszaken waarin alle partijen uitvoerige documentatie op tafel hebben kunnen leggen. Ook het oordeel van de meerderheid over de toepasbaarheid van facial attack ondervindt kritiek van de dissenters, die erop wijzen dat vrijwel alle eerdere oordelen van het Supreme Court over abortuswetten nu juist de geldigheid ‘on its face’ van wetten betroffen. Zie ook Fallon, As-Applied and Facial Challenges and Third-Party Standing, 113 Harvard Law Review 1321 (2000). Zij wijzen ook op de rechtsonzekerheid die bij een te casuïstische benadering ontstaat voor vrouwen en voor artsen. Een andere belangrijke beslissing van het Supreme Court in de afgelopen maanden is het arrest van 28 juni 2007, 551 U.S. ___ (2007) in de zaak Parents involved in Community Schools v. Seattle School District No. 1 et al. Het betreft hier een 54 beslissing waarin centraal staat of het Hof wil vasthouden aan een van zijn belangrijkste beslissingen, Brown v. Board of Education (1954). Zeer uitvoerige dissents (70 pagina’s) bij een eveneens zeer uitvoerig arrest. Op 27 juni 2007 werd de Britse premier Tony Blair na 10 jaar opgevolgd door Gordon Brown, de afgelopen 10 jaar minister van Financiën. Na een grondige cabinet reshuffle kondigde Brown in zijn eerste rede voor de House of Commons op 3 juli 2007 ingrijpende staatsrechtelijke hervormingen aan, merendeels gericht op versterking van parlementaire controle. De nota The Governance of Britain (een zgn. Green Paper, voorafgaand aan
Bestuurs(proces)recht
|
7 S TAATSRECHTCONFERENTIE 2007 De Staatsrechtconferentie 2007 zal worden gehouden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, met als onderwerp Wetgever en grondrechten. Preadviezen worden geschreven door dr. N.S. Efthymiou, dr. M.L. van Emmerik, mw. prof. mr. J.H. Gerards, mw. dr. K. Henrard, mw. dr. M.L.P. van Houten, prof.mr. W. Konijnenbelt, dr. J.P. Loof, en mw. dr. W.S.R. Stoter. Zie verder de website van de conferentie: www.staatsrechtconferentie.nl.
– J.Th.J. van den Berg e.a. (red.), Het Parlement. Staatsrechtconferentie 2006, Nijmegen 2007. – Chris Bryant (ed.), Towards a new constitutional settlement, London 2007. – Günter Frankenberg, ‘Comparing Constitutions: Ideas, Ideals, Ideology – toward a Layered Narrative’, International Journal of Constitutional Law 2006, p. 439-459. – Annabelle Lever, ‘Is Judicial Review Undemocratic?’, Public Law 2007, p. 280-298. – Olaf Tans, Carla Zoethout, Jit Peters, National Parliaments and European Democracy, Groningen 2007. – Jeremy Waldron, ‘The Core of the Case Against Judicial Review’, Yale Law Journal 2006, p. 1346 e.v.
Bestuurs(proces)recht A.T. Marseille
WETGEVING Het voorontwerp schadevergoeding bij (on)rechtmatige overheidsdaad In het vorige katern is uitgebreid ingegaan op de inhoud van het Voorontwerp nadeelcompensatie en schadevergoeding wegens (on)rechtmatige besluiten. Inmiddels is er een groot aantal reacties op het wetsvoorstel gekomen, onder meer van G.M.
KATERN 105
5927
|
8 L ITERATUUR
van den Broek (‘Het voorontwerp voor een algemene nadeelcompensatieregeling in de Awb’, O&A 2007, p. 119-128), C.N.J. Kortmann (‘Het voorontwerp schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten: een probaat middel tegen procespijn’, O&A 2007, p. 129-135), K.J. de Graaf & A.T. Marseille (‘Een weg uit het doolhof? Het Voorontwerp overheidsaansprakelijkheid gewogen’, NJB 2007, 1682, p. 2010-2017), J.E.M. Polak (‘Goede polderoplossing. Maar slot op de toekomst van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming’, NJB 2007, p. 2018-2023), T. Barkhuysen (‘Het consumentenperspectief op het Voorontwerp. Enkele kritische vragen’, NJB 2007, 2024-2026), R.J.N. Schlössels (‘Het voorontwerp Nadeelcompensatie en schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten. Verbeteringen op basis van een pragmatische visie of bevriezing van de rechtsontwikkeling?’, Gst. 2007, 7281, p. 503-517) en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (vooralsnog mondeling, op een drukbezochte studiemiddag die de VAR, Vereniging voor bestuursrecht, eind september over het Voorontwerp organiseerde). De reacties op het Voorontwerp zijn wisselend. Over het deel dat over nadeelcompensatie gaat, lijkt consensus te bestaan: dat zou zonder veel wijzigingen tot wet kunnen worden verheven. Het deel dat de schadevergoeding ontmoet meer kritiek. Daarbij geldt overigens dat de critici heel verschillende punten uitlichten en dat aspecten van het Voorontwerp die bij de een waardering oproepen, bij de ander voor scepsis zorgen. De meeste waardering is er voor het idee geschillen over schade via een verzoekschriftprocedure af te handelen (alleen De Graaf & Marseille zijn hier dissident), de breedst verwoorde kritiek betreft het feit dat aan de voorstellen geen gedegen onderzoek naar de omvang van de problematiek ten grondslag ligt (De Graaf & Marseille, Barkhuysen, Schlössels). Ook is er veel kritiek op de ‘€ 5000-grens’: bij vorderingen van € 5000 of minder betreffende schade ter zake van besluiten die in laatste instantie beroepbaar zijn bij de ABRvS heeft de gelaedeerde de keuze tussen een procedure bij de civiele rechter en de bestuursrechter, bij vorderingen van meer dan € 5000 is alleen de civiele rechter bevoegd (de NVvR vreest voor competentieproblemen, Barkhuysen wil ook boven de € 5000 keuzevrijheid, Schlössels stelt voor – gegeven het Voorontwerp – om de ‘bagatelzaken’ eveneens over te laten aan de burgerlijke rechter). Kortmann vindt het betuttelend dat wie een schadeclaim heeft, eerst in overleg met het bestuur moet treden voordat hij naar de rechter kan, De Graaf & Marseille vinden de drempel tot de rechter juist te laag. Schlössels maakt zich er zorgen over dat procesrecht van hoofdstuk 8 Awb zonder meer van overeenkomstige toepassing is verklaard
S TA AT S E N B E S T U U R S R E C H T
een echt wetsvoorstel), die diezelfde dag werd uitgebracht, beschrijft de plannen in detail. Zelfs het maken van een Grondwet (written constitution) wordt in punt 212 van de nota niet uitgesloten. Tussen regering en parlement zal een ‘concordaat’ tot stand moeten komen met betrekking tot de creatie van een grondwet, aldus de nota.