In het huis van Cédric is met Nieuwjaar iedereen in de war. Want opa is op oudejaarsavond aan een langdurige ziekte overleden op de afdeling oncologie. Nota bene juist één verdieping onder de kraamafdeling waar mama Cédric een nieuw zusje kocht. Drie keer mis, vindt Cédric. Want God had hem stellig beloofd dat opa zou blijven leven en bovendien wilde hij geen zusje maar een broertje en bovendien had de dokter gezegd dat het met kerstmis zou geboren worden. Dus heb ik met zesjarige Cédric een rouwgesprek. Er valt veel te bespreken, want zijn geloof in zowel metafysica als fysica is danig aangetast. “Ben je boos?” vraag ik. Hij knikt heftig. “Op wie?” “Op wie?” “Op God”, zegt hij. “Waarom?” vraag ik. Cédric is allereerst pragmatisch. “Omdat ik mijn nieuwjaarsbrief voor opa nu voor niks heb geschreven!” “Ik vind dat we op die nieuwjaarsbrief toch maar een postzegel moeten kleven en hem naar opa sturen”, zeg ik, “en dan kunnen we er meteen een briefje voor God bijsteken. Daar moet je maar alles in schrijven wat je van God vindt!” Dat zint Cédric wel en als ik hem een vel papier geef met een potlood, schrijft hij met zijn tong diep uit zijn rechtermondhoek: Lieve God, in plaats van mensen te laten dood gaan en er nieuw bij te maken, is het beter om de mensen die we al hebben gewoon te houden! “Je vindt God dus toch nog lief?” vraag ik. Hij denkt na, schrapt het woordje “lieve” en schrijft “staute” zonder hoofdletter in de plaats. “Dat lijkt mij voorlopig een juister godsbeeld”, zeg ik knipogend tegen de papa van Cédric die aan het einde van de tafel zit. We besluiten om toch geen postzegel op te kleven, maar de twee brieven in de kist van opa te gaan leggen, de dag voor de begrafenis. Opa moet ze dan maar meenemen, de nieuwjaarsbrief lezen als hij bij God wakker wordt en het briefje voor God per drager bezorgen. Als we met Cédric bij de open kist komen, kijkt hij heel lang en aandachtig naar opa. Voorzichtig geeft hij een zoen op opa ’s wang, legt vervolgens de twee brieven op zijn borst. “Vind je opa mooi?” vraag ik. Hij knikt: “Het is precies warm en zacht in zijn raket”, zegt ie. RONALD SLEDSENS, De Wegel, 02-02-06.
1
Een novice vroeg aan abt Nicerius: “Wat moet ik doen om God te behagen?” “Abraham ontving graag vreemdelingen en God was tevreden. Elia hield niet van vreemdelingen en God was tevreden. David was trots op wat hij deed en God was tevreden. De tollenaar in de tempel schaamde zich over wat hij deed en God was tevreden. Johannes de Doper trok de woestijn in en God was tevreden. Jonas trok naar Ninivé en God was tevreden. Er is geen regel voor te geven. Vraag je ziel wat ze wil: als je de weg van je dromen gaat, wordt de wereld beter.” Verba Seniorum
2
Er was eens een clown, die van de ene stad naar de andere trok. Overal lachten de mensen om zijn grappen en vermaakte hij hen met zijn capriolen. Zo verdiende hij zijn brood. Maar toen hij ouder werd, was hij niet zo sterk en lenig meer. Hij kon niet meer zo goed een luchtsprong maken en het aantal mensen dat naar hem kwam kijken werd steeds kleiner. Op een dag, toen hij op de markt van een stad weer zijn capriolen maakte, bleven alleen maar wat kinderen naar hem kijken. Hij maakte een luchtsprong die mislukte en daardoor verstuikte hij zijn voet. De kinderen lachten hem uit en hij liep strompelend weg. Hij voelde zich oud en eenzaam. Hij wist dat hij nu geen geld meer zou kunnen verdienen als clown en duikelaar. Maar hij had nooit iets anders geleerd. Wat kon hij nu doen? Opeens dacht hij: “Misschien kan ik monnik worden!” Als hij onderweg was, had hij vaak onderdak gekregen in een klooster. Soms had hij ernaar verlangd er te kunnen blijven. Moeizaam liep hij op zijn verstuikte voet naar het klooster buiten de stad en vroeg of hij daar monnik kon worden. Hij werd vriendelijk ontvangen en nadat hij het weinige dat hij bezat had afgegeven, kreeg hij een monnikspij. Zodra zijn voet genezen was, werkte hij met andere monniken in de tuin en voelde zich gelukkig. Maar als alle monniken in de kloosterkerk waren om te bidden en te zingen, stond hij er stil en beschaamd bij. Hij kende geen enkel gebed of psalm en hij kon ze niet lezen in de boeken, want dat had hij nooit geleerd. Dan dacht hij: ‘Wat doe ik hier? Alle monniken bidden en zingen mee in het koor. Alleen ik kan het niet. Ik ben geen echte monnik en ik ben het niet waard om de monnikspij te dragen.' Op een dag toen de klok werd geluid om de monniken op te roepen tot het koorgebed, vluchtte de clown in zijn verdriet naar een kleine kapel. ‘Als ik niet samen met de andere monniken kan bidden dan wil ik het doen zoals ik het wèl kan', dacht hij. Vlug legde hij zijn monnikspij af en stond toen weer in zijn kleurige clownspak. Terwijl hij naar het zingen van de monniken luisterde, begon hij met hart en ziel te dansen. Hij liep op zijn handen door de kapel, maakte een radslag en danste en sprong voor God. Het koorgebed van de monniken duurde lang, maar hij danste zonder onderbreking door, totdat hij buiten adem was en hij op zijn oude benen begon te wankelen. Een monnik, die had gezien dat de clown naar de kleine kapel ging in plaats van mee te doen met het koorgebed, was hem gevolgd en door een venster zag hij hoe de clown danste en sprong in zijn clownspak. Direct ging hij de abt van het klooster waarschuwen. Ook de abt zag door het venster wat de oude clown deed. De volgende dag liet de abt de clown bij zich komen. De clown schrok, want hij dacht dat hij gestraft zou worden omdat hij niet bij het koorgebed was geweest. Hij knielde voor de abt neer en zei: “Ik weet dat ik het niet waard ben hier monnik te zijn. Ik zal uit vrije wil het klooster weer verlaten en de straat op gaan.” Maar de abt boog zich voor de clown en zei: 3
“Bid voor mij en voor alle monniken. Met je dans heb je God met lichaam en ziel eer gebracht. Ik hoop dat Hij ons de vele woorden wil vergeven, die we uitspreken, zonder dat ze uit ons hart komen.” Franse legende
“Meester, is het goed om veel te praten?” vroeg een leerling. Als antwoord kreeg hij te horen: “Denk aan de kikkers en de haan. Kikkers kwaken dag en nacht, daarom luistert niemand naar hen. De haan kraait enkel ’s morgens, iedereen hoort hem en weet dat een nieuwe dag zich aanmeldt.” De leerling begreep, knikte en … zweeg. 4
Als Rabbi Baal Sjem leed over zijn volk zag komen ging hij altijd naar een stille plek in het bos. Daar ontstak hij dan een vuur, zei een gebed en het wonder voltrok zich, het leed bleef uit. Later, toen een andere Rabbi Dov Beer de meester van Mesritz voor zijn volk om erbarmen moest vragen ging hij naar dezelfde plek in het bos en zei: “Heer van de wereld, neig uw oor. Hoe ik het vuur moet aansteken weet ik niet, maar ik kan het gebed nog zeggen.” En het wonder voltrok zich. Een generatie later ging Rabbi Mosje Leub van Sassov naar de plek in het bos om zijn volk voor naderend onheil te redden en zei: “Hoe het vuur moet aangestoken weet ik niet en het gebed ken ik niet, maar ik weet nog wel de plek in het bos.” Het was voldoende, het wonder gebeurde. Toen kwam de tijd van Rabbi Israël van Riszjin om het leed van zijn volk tegen te houden. Hij ging in een stoel zitten met het hoofd tussen de handen en sprak tot God. “Hoe ik het vuur aan moet steken weet ik niet, het gebed ken ik niet, de plek in het bos kan ik niet meer vinden, maar ik kan wel het verhaal vertellen, moge dat voldoende zijn.” En het was voldoende. God schiep de mens omdat Hij van verhalen houdt, want de Mens zelf is Zijn verhaal.
5
Toen de wijzen hun geschenken aan het kind hadden gegeven en nog even met Jozef en Maria hadden gepraat, verlieten ze het huis. Daar stonden ze. Ze wisten niet zo goed wat ze nu moesten doen. Ze gingen op een muurtje even verder in de straat zitten om na te denken. Toen zij daar zo zaten daalde de ster van de hemel naar beneden en ging bij hen zitten. Het was niet alleen maar een prachtige ster, zij kon nog praten ook. "Omdat jullie mij zijn gevolgd en het kind eer hebben bewezen en vertroeteld, mogen jullie een wens doen!" Een van de wijzen flapte er meteen uit: "Maak ons maar schatrijk!" Maar de andere wijzen waren wijzer. Ze vonden dat geen goed idee. Ze waren toch niet wijs geworden om rijk te worden? "Misschien, dat we heel lang zullen leven?" zei de tweede wijze voorzichtig. Dat leek al beter, maar toen ze er over nadachten, merkten ze dat het alleen henzelf voordeel bracht. Was er niet iets dat voordeel gaf aan andere mensen? Na een poosje zei de jongste: "Dat licht van u, dat zou ik wel willen hebben." Meteen legde de ster haar licht af en veranderde in drie zakken vol zaad. Het leken net kleine goudkorreltjes en het woog niets. Dat moest wel bijzonder zaad zijn. Ze namen alle drie een zak, klommen op hun kamelen en trokken de wijde wereld in. Overal waar ze kwamen zaaiden ze iets van dat zaad. Over rivieren trokken ze, over bergen, langs bossen en meren. Elk land in de wereld bezochten ze. Overal lieten ze wat van dat prachtige lichtzaad vallen. Nu zegt men, dat er vanaf dat moment steeds ergens iets van dat zaad opkomt. Neen, er komt geen plantje uit. Als het zaad opkomt gebeuren er heel andere dingen. Dan is er iemand die een ander zomaar toelacht. Of iemand komt op voor een mishandeld dier. Of er besluit iemand om nooit meer te liegen. Of er helpt iemand een kind, dat arm is, of ziek of eenzaam. Naar een verhaal van STEPHAN DE JONG. Uit: De droom van de generaal.
6
Zie mij hier staan, de kameel hoogstpersoonlijk. Nee, ik ben niet zoals de os daar in de hoek: een gehoorzame knecht, die dag in dag uit de ploeg trekt, altijd gebogen onder het juk. Ik loop rechtop, het hoofd hoog opgericht; ik kan het me veroorloven op anderen neer te kijken. Ik ben geen ezel, zo'n sjouwersbeest waar men alles op kwijt kan: takkenbossen, vaten olie, zwangere vrouwen. Mij zult u niet zien sjokken: ik schrijd, enkel beladen met hoog volk en met hun kostbaarheden. En ik ben zeker niet zo'n blatend schaap (al zeggen sommigen dat ik er familie van ben, maar van insinuaties trek ik mij nooit iets aan). De kameel ben ik, vanouds genoemd ‘schip der woestijn’. Ik heb genoeg aan mezelf en af en toe een bron. Toch sta ik nu bij die lagere diersoorten in de stal. We hebben kilometers en kilometers afgelegd, ik en de wijzen, weken duurde de reis, de speurtocht naar een pasgeboren koning. U kunt zich onze verbazing voorstellen, toen we hier terechtkwamen, in dit achterland, in dit gat. Hier stonden we dan, met onze dure spullen bij een kind. Horen wij hier wel thuis? Er is iets gebeurd: de wijzen hebben, voor het eerst van hun leven, hun knieën gebogen en hun trots afgelegd. In de glans van deze stal zijn de goedbedoelde geschenken verbleekt. De wijzen zijn wijs geworden. En ik schuif langzaam maar zeker in de rij van de gewone dieren. Want het is hier warm voor iedereen.
7
Koning Artaban, die ook het grote licht gezien had, wilde met de drie wijzen uit het oosten optrekken. Als geschenk voor de nieuwe koning nam hij drie edelstenen mee. Op weg naar de anderen hielp hij een stervende langs de weg. Hij kwam te laat, de drie waren al vertrokken. Om een eigen karavaan uit te rusten, verkocht hij de saffier. En … weer viel het tegen want na een lange woestijntocht kwam hij drie dagen te laat in Bethlehem. Een vrouw met een klein kind vertelde dat Maria en Jozef met hun kind gevlucht waren. Terwijl ze dat vertelde kwamen soldaten van Herodes alle kinderen onder de twee jaar te vermoorden. Nu gaf Artaban de robijn aan hun bevelhebber om hem te overtuigen het huis van de vrouw over te slaan. Met alleen de parel nog trok hij verder, op zoek naar Jezus. Dertig jaar later was hij nog altijd een pelgrim op zoek naar het licht. Zo trok hij moe en uitgeput, maar nog op zoek, Jeruzalem binnen. Het was daar erg druk voor het Paasfeest. Hij merkte dat de mensen allen opgewonden een kant uit liepen. Ze vertelden hem: er worden twee beruchte rovers gekruisigd en een zekere Jezus van Nazareth; een man die veel wondere dingen onder het volk had verricht, zodat velen echt van Hem hielden. Zijn hart begon sneller te kloppen en hij dacht: ‘het kan nog dat ik de Koning vind en Hem met mijn parel vrij kan kopen.’ Moeizaam volgde hij de menigte en hij spitste zijn oren toen hij bij het wachthuis een meisje hoorde roepen: "Red mij, ik word als slavin verkocht, omdat mijn vader schulden heeft." Was dat zijn grote kans of net zijn laatste verzoeking? Hij wist het niet. Maar een ding zag hij duidelijk, dit hulpeloze meisje redden was een echte daad van liefde. Hij haalde de parel tevoorschijn en kocht haar vrij. "Dit is het laatste geschenk dat ik voor de Koning bestemd had", zei hij. Toen werd het hem in een flits duidelijk, hij had de Koning gevonden.
8
Bij de rand van het dorp aangekomen, was de meester voor de nacht onder een boom gaan zitten, toen plots een dorpeling kwam aanlopen. “De steen, de steen, geef mij de kostbare steen!” riep hij. “Welke steen?” vroeg de meester. “Verleden nacht”, zei de dorpeling, “verscheen een engel in mijn droom. De engel vertelde mij dat ik aan de rand van het dorp, als ik er in het schemerdonker naartoe zou gaan, een man zou aantreffen onder een boom. Deze man zou mij een kostbare steen geven die mij voor altijd rijk zou maken.” De meester rommelde in zijn reiszak en haalde er een steen uit. “Waarschijnlijk bedoelde de engel deze”, zei hij en hij gaf de steen aan de dorpeling. “Enkele dagen geleden heb ik hem op een bospad gevonden. Je mag hem gerust hebben.” Met bewondering keek de man naar de steen. Het was een vuistgrote diamant van onschatbare waarde. De man nam de steen aan en ging naar huis. Maar ’s avonds kon hij de slaap niet vatten. De hele nacht lag hij in zijn bed te woelen. Iets zat hem niet lekker. Er was iets dat hij niet begreep en dat hem niet met rust liet. De volgende morgen sprong hij uit zij bed en liep terug naar de man onder de boom en zei: “Heer, wilt u mij de rijkdom bezorgen die u in staat stelt die diamant zo moeiteloos weg te geven.”
9
Leerlingen van een rabbi vonden het heel eigenaardig dat hun meester elk weekeinde, op de avond vóór de sabbat, verdween. Ze verdachten hem ervan in het geheim een ontmoeting te hebben met de Almachtige en met Hem dingen te bespreken die hij aan zijn leerlingen verzweeg. Daarom besloten ze dat één van hen de volgende keer de rabbi onopgemerkt zou volgen. De man die de rabbi volgde zag het volgende: de rabbi trok zijn eigen kleren uit, verkleedde zich als boer, en ging naar een niet-joodse vrouw die verlamd was. Hij verzorgde en verpleegde haar, maakte haar huis schoon, deed de was, gaf de planten water en maakte een heerlijke maaltijd voor haar klaar. Toen de spion terug kwam vroegen de leerlingen: "En, waar was de rabbi? Ging hij naar de hemel?" "Nee," zei de man, "hij ging nog veel hoger."
10
“Zeg Koen, heb jij je hond Pruts niet mee? Vorige week was het zo plezierig toen ...” Maar Dirk maakte zijn zin niet af. Hij zag hoe Koen begon te wenen en wegliep. Alle kinderen keken hem na en niemand zei een woord. Er was iets met Koen ... alleen stil in een hoekje staan en rode ogen van het huilen hebben, dat hadden ze bij Koen nog nooit gezien. Lies trok aan de arm van Bart en beiden lieten ze de groep achter. “Er is iets met Koen,” zei Bart, “en met Prutske,” zei Lies langzaam. “Als we hem anders iets over Prutske vragen, heeft hij altijd een of ander wonder verhaal over zijn hond. Koen en Pruts zijn zeker goede vrienden.” “Ik denk dat Koen op het kerkplein zit. Daar heb ik hem wel eens meer met Pruts zien spelen.” En inderdaad ... toen Bart en Lies op het kerkplein kwamen, zat Koen daar op een afgezaagde boomstam. Hij zat met zijn hoofd in zijn handen en je zag dat hij heel verdrietig was. Bart en Lies gingen naast hem zitten. Lies legde een hand op zijn knie en Bart schoof heel dicht bij Koen. Ze zegden niets, helemaal niets. Toen de huilbui van Koen een beetje over was, begon hij zachtjes te vertellen: “De hele nacht heb ik met Prutske op mijn knieën gezeten ... hij was ziek ... hij kon heel moeilijk ademen ... zeker als hij neerlag. Maar ...” En toen begon Koen opnieuw te wenen. Ook Lies' ogen blonken van de tranen. Bart snoot stilletjes zijn neus. “Maar ... als hij met zijn voorpoten op mijn knieën hing, kwam zijn borstkas vrij en kon hij beter ademen. Vandaag zou de dierendokter komen. Maar ... deze morgen om zes uur moest ik even naar het toilet ... iedereen sliep ... toen ik terugkwam, kon ik de kamerdeur niet opendoen. Ik haalde vader uit zijn bed om te helpen. Prutske ... och ons Prutske lag dood tegen de deur. Hij is me zeker achterna gekomen toen ik naar het toilet ging ...” Na het verhaal van Koen zaten ook Bart en Lies met hun gezicht in hun handen. Het was alsof Prutske ook een beetje hun hond was. “En ... waar is hij nu?” vroeg Bart met een hese stem. “Pa heeft hem opgepakt en hem in de garage gelegd ... Deze namiddag gaan we hem in de tuin begraven.” Een lange tijd zaten de kinderen bij elkaar. Het was stil in hen. De grote mensen die voorbij kwamen, keken eens opzij maar gingen verder zonder iets te zeggen. Toen ze een hele tijd niet hadden gesproken, zei Lies: “Ik voel iets in mijn buik ... 'k weet niet wat.” Eigenlijk zei ze het voor zichzelf, maar Bart en Koen hadden het gehoord. “Ik weet ook niet wat ik heb ...” zei Bart, “maar het doet zo'n pijn van binnen.” “Ik denk dat jullie, zoals ik, verdriet hebben”, zei Koen. En weer werd het stil tussen hen. De torenklok sloeg twaalf, Lies stond op en wilde weggaan. Koen en Bart gingen met haar mee. Niemand zei wat tot ze bij Lies aankwamen. Toen vroeg ze aan Koen: “Mag ik straks nog eens naar Prutske komen kijken?” “Ja ... ja ...” zei Koen aarzelend. Toen Lies en Bart bij Koen en Prutske waren, haalde Lies een rood lint uit haar zak en strikte het rond de hals van Prutske. Aan het lint had ze een 11
kaartje vastgemaakt ... daarop stond: ‘Prutske, wij vergeten je niet’. Toen pa klaar was, nam Koen zijn hond in zijn armen en samen hebben ze hem nog een laatste keer gestreeld. Koen zei: “Hij is nu niet ziek meer.” Naar: Brood voor kinderen. Uitgave van de werkgroep voor de Schoolgemeenschap, Dupontstraat, 6, 1030 Brussel.
Weergekeerd van een late voordracht parkeer ik na 23 uur mijn wagen op de parking van de Leuvense vismarkt om mij daarna naar huis te haasten. Onmiddellijk kruis ik het pad van drie Marokkaanse jongens en hoor hen nog aan mijn wagen iets zeggen. Plots komen ze achter mij aan. Ik versnel mijn pas. Zij nog meer en ze halen mij lopend in. Een van hen roept mij: "Sorry meneer, maar u heeft uw GSM op het dak van de wagen laten liggen. Hier is hij, alstublieft." PIET NIJS 12
“Ik zal je iets leren”, zei een meester tot een zelfvoldane geleerde. “Wat ik je bij zal brengen, is belangrijker dan wat in al de heilige schriften is genoteerd.” De geleerde, een en al oor, een en al ongeduld, smeekte de meester om er onmiddellijk mee te starten. Zei toen de meester: “Ga meteen buiten in de regen staan, leg je hoofd in je nek en spreid je handen ten hemel. Je eerste openbaring zal niet lang op zich laten wachten.” Een uur later drentelde de geleerde als een verzopen kat binnen en zei: “Ik heb gedaan wat u me opdroeg. Dat koude regenwater stroomde in beken langs mijn lichaam. Ik voelde en voel me een volslagen idioot.” “Wel,” monkelde de meester, “is dat besef als start geen fantastische openbaring?”
13
Een leeuw kwam aangewandeld en passeerde langs een groepje katten die aan het praten waren en dacht: “Ik ga hen verslinden.” Maar plots kwam een vreemd gevoel van kalmte over hem heen. Hij besliste om bij hen aan te zitten en te luisteren naar wat ze aan het bespreken waren. “Goede God,” zei één van de katten, zonder de leeuw te hebben opgemerkt, “we hebben de hele middag gebeden! We hebben gevraagd dat het muizen zou regenen!” “Tot nu toe is er nog niks gebeurd!” zei een andere. “Ik vraag me af of God echt wel bestaat.” De hemel bleef stil en de katten verloren hun geloof. De leeuw stond op en vervolgde zijn weg terwijl hij dacht: “Hoe grappig zijn sommige dingen toch. Ik ging die beestjes vermoorden en God hield mij tegen. En toch stopten ze met geloven in de goddelijke gratie. Ze waren zo bezorgd over wat er niet was dat ze niet eens door hadden wat voor bescherming ze wel kregen.” Naar: www.jona.be/jonakortrijk
14
Een kleine man van 92 jaar, fier, elke morgen om 8.00 h netjes gekleed en geschoren, gekamde haren, verhuist vandaag naar een tehuis voor ouden van dagen. Hij verlaat zijn huis omdat zijn vrouw onlangs overleden is. Na enkele uren wachten in de ontvangsthal van het tehuis komt men hem zeggen dat zijn kamer klaar is. Men vergezelt hem naar de lift en vertelt intussen hoe zijn kamer eruit ziet, met de opgehangen gordijnen voor het venster. “Oh dat is een mooie kamer!” zegt hij, met het enthousiasme van een kleine jongen van 8 jaar die net een hondje gekregen heeft. "Maar mijnheer, u hebt de kamer nog niet gezien, wacht maar even." "Dat heeft er niks mee te maken", zegt hij. "Het geluk is iets dat ik vooraf kies. Of ik de kamer mooi vind of niet, hangt niet af van de meubels of de inrichting, maar hangt veeleer af van de manier waarop ik haar bekijk. Het is al beslist in mijn hoofd dat ik de kamer mooi vind. Het is een beslissing die ik elke morgen neem, bij het ontwaken. Ik heb de keuze: ofwel breng ik de dag door in mijn bed en tel alle ongemakken die ik heb, ofwel sta ik op en dank de hemel dat ik nog die en die dingen kan! Elke dag is een geschenk en zolang ik mijn ogen mag openen, kijk ik naar de nieuwe dag en naar alle mooie herinneringen die ik verzameld heb in de loop mijn leven. De ouderdom is als een bankrekening. Je haalt ervan af van zodra er iets op staat. Dus, mijn raad is: stort veel geluk op je bankrekening van herinneringen. Bedankt voor je deelneming om mijn bankrekening te bevoorraden. Herinner je de simpele geluksregeltjes: bevrijd je hart van haat; bevrijd je hoofd van zorgen; leef simpel; geef meer en verwacht minder.”
15
Onder het groot verlof vetrokken twee Vlaamse studenten op uittocht naar Holland. Ze maakten ginder een ritje per boot. Spoedig bemerkten ze op de roeispanen de woorden, ‘ORA ET LABORA’ bid en werk. De jongelui, die Latijn studeerden, vroegen aan de roeier “Mijnheer, kent gij Latijn?”. “Neen”, zei de man, “maar ik versta toch wat er op de roeispanen staat: WERKEN EN BIDDEN dat is mijn ganse leven, dat doe ik van de morgen tot de avond, voor vrouw en kinderen.” Veel mensen vragen mij wat die woorden betekenen. Gisteren nog vroeg een heer mij dat. Als ik het hem uitlegde antwoordde hij: ‘Dat is goed, mijnheer maar blijf voorlopig maar bij het werk, er is zoveel te doen, bidden kunt ge wel uitstellen tot ge niet meer werken kunt.’ Ik antwoordde niets, maar onmiddellijk legde ik mijn roeispaan ‘bidden’ naar binnen en ik deed met één voort, waar werken op stond. Het bootje bleef in beweging, draaide rond, maar vorderde niet. Na een tijdje zei de heer: “Ja maar, mijn brave man, ik moet op tijd aan de overkant zijn, neem maar spoedig een tweede roeispaan.” Ik zei: “Ja, mijnheer, dat zal ik ook doen, want met te werken alleen komt men er niet in het leven. Men kan wel veel beweging en lawaai maken, maar er komt niets serieus van in huis. Die heer scheen na te denken ...” D. DE SWAEF. Vrede is het woord van de heer. A.C.C. Gent, 1991, p. 68.
16
Op straat zag ik een arme bedelaar, hij was vrolijk en blij, hij had blijkbaar voldoende binnen. Ik zuchtte diep en ik zei tegen de geleerde vrienden die me vergezelden: “Wat zijn wij toch dwaas, wat maken wij ons druk over veel dingen, terwijl we juist dezelfde zorgeloze blijdschap willen als deze bedelaar, maar wij brengen het niet zo ver.” Hij was met weinig geldstukjes tevreden, ik met al mijn moeilijke gedoe niet. Hij was vrolijk en ik bedrukt. Hij was zorgeloos en ik onrustig. Hij had wel geen echte blijdschap, maar ik zeker niet. Je kan wel zeggen dat ik teveel gedronken had, en ik weet ook wel dat het erop aankomt waar je vrolijk van bent en dat de blijdschap van het geloof iets heel anders is, maar toch was hij gelukkiger dan ik. Daar heb ik met mijn vrienden nog vaak over gepraat. Dan vroeg ik me af hoe ik ervoor stond, en moest ik toegeven dat het niet zo best met me was. Daar leed ik onder. Als het wel eens wat beter leek te gaan, dan had ik er al geen zin meer in en verspeelde ik het geluk weer. AUGUSTINUS. Belijdenissen.
17
Een priester werd in zijn gebed gestoord door kinderen die onder zijn venster speelden. Om van hen verlost te zijn riep hij: “Daar bij de rivier zit een verschrikkelijk monster. Haast jullie, jullie zullen het vuur uit zijn neusgaten zien spuiten.” Als een lopend vuurtje verspreidde het gerucht over het monster zich door het dorp en allen stormden naar de rivier. Toen de priester dat zag, liep ook hij de menigte na terwijl hij dacht: ‘je weet maar nooit ...’
18
Ik had een oude tante die eigenlijk niemand uit ons gezin graag mocht, hoewel ze alles deed om door ons gezin aardig gevonden te worden. Ze vergat geen enkele verjaardag. Wanneer iemand ziek was, sprong ze in. In de slechte tijd na de oorlog moest elke zondag telkens een ander kind uit ons gezin bij haar komen eten. Hoewel het eten bij haar beter en lekkerder was dan bij ons, waren deze zondagen voor ons kinderen een kwelling. Het liefst zouden we zijn weggebleven. Maar onze honger was groter dan onze trots. De tante was voor onze familie onontbeerlijk en onverdraaglijk. Natuurlijk verwachtte ze tegenprestaties voor het eten op de zondagen en voor alles wat ze voor ons gezin deed. Voor haar verjaardagen moesten we bijzonder mooie geschenken zelf maken. We moesten regelmatig bij haar op bezoek. Wanneer in het gezin een beslissing moest genomen worden, eiste zij het recht op er zich mee te bemoeien. Kortom we waren allen verplicht om haar als het allerliefste en onontbeerlijkste familielid te beschouwen. Ze was niet boosaardig, zelfs niet een beetje. Alleen, ze wist altijd precies wat ze voor de anderen deed. En ze was ervan overtuigd dat men haar alleen daarom al aardig zou moeten vinden. Ze geloofde dat ze onze liefde en toewijding had verdiend. Het is een droef verhaal. Het hoogste dat ze voor zich kon verdienen, was onze schamele dankbaarheid. D. STILLE. Niet alleen ja en amen. Baarn, Ten Have, 1983, p. 25.
19
In het Oosten woonde eens een man met een kostbare ring. Deze bezat de kracht om degene die hem droeg voor God en mensen aangenaam te maken. De man bepaalde dat zijn nakomelingen nooit van deze ring afstand zouden mogen doen. Nu kwam deze eens in het bezit van een vader die zijn drie zoons even lief had. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij een goudsmid twee andere ringen maken, die niet van de oorspronkelijke te onderscheiden waren. Elke zoon gaf hij in het geheim een van de ringen. Na zijn dood beweerde natuurlijk elke zoon dat hij de echte ring bezat. Maar niemand kon bewijzen wie gelijk had. De zoons brachten de zaak voor de rechter. Zijn uitspraak luidde: “Hebt gij, zoals ge zegt, de ring zelf van uw vader, beschouw die dan ook als echt. En ieder van u doe zijn best om die echtheid door liefde, weldoen en verdraagzaamheid te bewijzen. Dan daag ik u na duizend jaar weer voor de rechterstoel. Een rechter, wijzer dan ik, zal dan uitspraak doen. Ga heen!”
20
Drie mannen waren een dagje aan het vissen, toen een van hen een zeemeermin aan de haak sloeg. De zeemeermin zei dat ze allen een wens mochten doen als ze haar vrij lieten. “Goed,” zei een van de mannen weifelend. “Als je echt een wens in vervulling kunt laten gaan, mag je mijn IQ verdubbelen.” “Komt in orde”, antwoordde de zeemeermin. De man begon Shakespeare voor te dragen en gaf daarna een diepteanalyse van de tekst. De tweede stond perplex en zei: “Verdrievoudig mijn IQ.” Daarop begon hij oplossingen te spuien voor wiskundige problemen, waar wetenschappers al jaren mee worstelden. Diep onder de indruk verzocht de derde de zeemeermin zijn IQ te vervijfvoudigen. “Weet u,” zei de zeemeermin, “dat is wel een enorme sprong, kan ik u niet van gedachten doen veranderen?” “Neen,” antwoordde hij. “Als je mijn IQ niet vijf keer zo hoog maakt, laat ik je niet vrij.” Hoe de zeemeermin zich ook uitsloofde, ze kon hem niet op andere gedachten brengen. Ten slotte zei ze: “Goed dan.” En … de man veranderde in een vrouw. Naar: AAMRA AHMED, Pakistan.
21
In 1834 begon Don Bosco het laatste jaar van zijn middelbare studies. Daar het te ver was om elke dag naar huis te gaan, verbleef hij bij een kleermaker die dicht bij de school woonde. Wanneer hij 's avonds klaar was met zijn huistaken, leerde de kleermaker hem hoe hij kleren moest maken, knopen aannaaien en gescheurde kleren herstellen. Dit zou hem later goed van pas komen toen er jongens bij hem kwamen kleermaker worden. Om de kleermaker aangename dagen te bezorgen toonde Don Bosco af en toe zijn goochelkunstjes. Zo gebeurde het eens dat de kleermaker zijn hand in zijn zak stak en voelde hoe zijn geldstukken in kartonnen schijfjes veranderd waren. Op een andere dag had hij gasten uitgenodigd. Hij had voor hen een lekkere kip gebraden. Ondertussen had hij Don Bosco in 't oog gehouden; hij vreesde dat hij wel eens een grap zou kunnen uithalen. En inderdaad, toen de kleermaker de pan op tafel zette en het deksel eraf nam, wipte een levende haan op tafel, die meteen begon te kraaien. De kleermaker had er geen verklaring voor. Hij begon ernstig te twijfelen aan de goede bedoelingen van Don Bosco en dacht zelfs dat het een gevaarlijke tovenaar kon zijn. Daarom ging hij naar een priester in de stad en diende klacht in. De priester riep Don Bosco bij zich en stelde hem veel vragen over godsdienst en over anders dingen, maar ook over zijn 'toverkunst'. Don Bosco kon op alle vragen een vlot en duidelijk antwoord geven. Hij legde ook uit hoe hij te werk gegaan was om zijn kunsten uit te halen bij de kleermaker. De priester zag dat de beschuldigde een eerlijk man was en geen kwade bedoelingen had; dat hij geen tovenaar was, maar wel een zeer handige goochelaar. Tenslotte moest Don Bosco nog een paar van zijn kunstjes uitleggen en laten zien. Beiden konden er hartelijk om lachen.
22
1843. Don Bosco stapt een kapperszaak binnen. Een klein ventje van 11 jaar komt hem inzepen, Carlo Gostini. Don Bosco is een van zijn eerste klanten. Hij laat zich - tot grote ontsteltenis van de baas van het salon – ook scheren. De kleine trilt als een espenblad van schrik: dat heeft hij nog nooit gedaan. Don Bosco raakt veilig en wel zijn baard kwijt en de jongen glundert als een volmaakte kapper. Enkele maanden later zit de jongen op straat: zijn vader en moeder zijn gestorven en de baas heeft hem weggestuurd. Don Bosco komt hem tegen in de stad en neemt hem in zijn huis op. “Kom mee”, zegt hij, “ik ben maar een arme priester maar zolang ik één stukje brood heb, zal ik het met je delen.” Carlo bleef meer dan vijftig jaar bij hem. Nog jaren na de dood van Don Bosco, zei hij telkens opnieuw: “Hij hield heel veel van mij.”
23
Eerste zondag van juli 1846. Na een moordende dag in het patronaat bij een verzengende hitte valt Don Bosco flauw. Hoesten, hevige ontsteking, voortdurend bloed opgeven. Ongetwijfeld had hij een longontsteking, een zeer ernstige ziekte in die tijd. Na een paar dagen luidde het oordeel: hopeloos! De laatste sacramenten werden hem toegediend. Op de steigers van de kleine metselaars en in de werkplaatsen van de jonge mechaniekers ging het nieuws rond: 'Don Bosco gaat dood'. 's Avonds kwamen groepen angstige jongens naar het kamertje. Ze hadden hun vuile kleren nog aan en hun gezicht zat vol kalk. Ze hadden niet eens gegeten om naar Valdocco te hollen. Zij huilden en baden: “Heer, laat hem niet sterven”. Er waren jongens die op het werk in de gloeiende zon geen slok water dronken om zijn genezing van de hemel af te dwingen. In de kerk van O.-L.-Vrouw van Troost losten de kleine metselaars elkaar dag en nacht af. Soms vielen hun ogen dicht van de slaap. Ze hadden twaalf uur werk achter de rug, maar ze hielden vol omdat don Bosco niet mocht sterven ... Op een zondag omstreeks einde juli wandelde Don Bosco leunend op een stok naar het patronaat. De jongens vlogen hem tegemoet. De grootsten dwongen hem op een leunstoel te gaan zitten en droegen hem in triomf naar de binnenplaats. Ze zongen en huilden, die kleine vrienden van Don Bosco, en hij huilde met hen mee. Ze gingen naar de kapel en dankten samen de Heer. In een doodse stilte kon Don Bosco enkele woorden zeggen: “Aan jullie heb ik mijn leven te danken. Maar jullie kunnen er zeker van zijn, vanaf dit ogenblik zal mijn leven helemaal voor jullie zijn.” Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 174-175.
24
Turijn 1850. Er leven sterke spanningen tussen katholieken en vrijzinnigen. De aartsbisschop is nog maar net terug uit ballingschap of er worden een serie wetten goedgekeurd die de kerkelijke voorrechten beknotten. De reactie van de kerkelijke instantie is niet mals. Het gaat hard tegen hard, niet alleen in het parlement maar ook op straat. In de straten van Turijn ontstaan geregeld relletjes. Kloosterorden worden uitgewezen, de bisschop wordt opnieuw gevangen gezet, daarna verbannen. Benden bestormen de kloosters van de stad. Op 14 augustus zal ook het patronaat van Don Bosco aangevallen worden. Maar een vriend heeft hem gewaarschuwd en aangeraden te vertrekken met zijn jongens. Don Bosco blijft en wacht af. In de late namiddag trekt een nerveuze bende naar de buitenwijken van de stad waar het patronaat ligt. Er is iemand bij die Don Bosco kent en die veel aan hem te danken heeft. Hij houdt de groep tegen en zegt: “Wij doen er verkeerd aan het patronaat aan te vallen. Er zijn daar alleen arme jongens en een priester die hun te eten geeft. Don Bosco is iemand uit het volk, net als wij. Hem moeten wij niet aanvallen.” De groep slaat een andere weg in en laat Don Bosco met rust. Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 237-239.
25
Februari 1851. Don Bosco is bijna tien jaar bezig met zijn werk, heeft iedere zondag de zorg over meer dan 500 jongens en dagelijks over een dertigtal internen. Hij heeft nog altijd geen vaste verblijfplaats. Hij huurt momenteel een schuur en een woning, die hij zo goed en zo kwaad als het ging heeft ingericht met zijn jongens. Maar van dag op dag kan de eigenaar hem op straat zetten en wat dan? Daarom klampt hij de eigenaar aan om het geheel te kopen. “Goed 1.500.000 fr., contant te betalen.” Don Bosco bezit op dat ogenblik geen duizend frank. Toch slaat hij toe. “Vergeet het niet”, zegt de eigenaar, “contant betalen of het wordt niets.” Don Bosco weet niet waar kijken of wat doen: anderhalf miljoen! Diezelfde avond brengt iemand hem 500.000 fr. en 's anderendaags geeft iemand hem een miljoen te leen. Ongelooflijk en toch waar. Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 240-241.
26
1860. Don Bosco heeft voor zijn werk veel mensen nodig. Iedere zondag 500 jongens in het patronaat, enkele scholen, een tijdschrift met 12.000 abonnees, dag- en avondonderwijs. Wie moet het werk doen? Er zijn zoveel mensen en handen nodig. Altijd is hij op zoek naar medewerkers van dichtbij of verder af. Maar er zijn ook veel mensen die hem nodig hebben. Iedere dag staan ze aan zijn deur met hun klein en groot verdriet: jong en oud, arm en rijk, om te geven of te krijgen, om te vloeken of te bidden. Iedere dag komen er precies meer, een eindeloze rij. Mensen op zoek naar geluk dat lag in een woord of een ogenblik aandacht van Don Bosco. Hij besteedde er uren tijd aan. Tegen 1860 waren ze zo talrijk dat hij van 9.00 u tot 13.00 u. op zijn kamer vast zat, alleen maar luisterend naar mensen. Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 358.
27
In 1864 werd het college van Lanzo geopend. Don Bosco stuurde er don Ruffino (24 jaar) als directeur naartoe samen met zeven priesterstudenten. In 1870 opende het college van Alassio zijn deuren. Directeur was don Cerruti, 26 jaar. In 1877 werd een tehuis geopend in Marassi, dat een jaar later naar Sampierdarena overgebracht werd. Directeur was don Albera, 26 jaar ... Vroeger reeds had hij Michel Rua verantwoordelijk gemaakt voor zijn tweede zondagspatronaat. Hij was toen 17. Of zoals in 1849. Don Bosco had al een dertigtal jongens in zijn huis opgenomen. Voor meer was er geen plaats. En de huisvesting was magertjes. Het merendeel sliep op een strozak. Voor dertig man was er ook hulp nodig. Giuseppe Buzzetti moest het geld van de gemeenschap bijhouden, en econoom spelen. Hij was toen 17 jaar. Hij zelf stond nog het meest verbaasd over het vertrouwen van Don Bosco. Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 371-372 en 231.
28
8 maart 1864. Talrijke eregasten en een paar honderd jongens verdringen zich op de bouwwerf naast het oratorium voor de eerstesteenlegging van de kerk van Maria Hulp der Christenen. Tijdens het woordje als welkom verklaart Don Bosco met bewogen stem: "Deze achtste maart 1864 zal geschiedenis maken in ons werk. De eerste steen die wij hier oprichten doet werkelijk een droom in vervulling gaan. Reeds twintig jaar geleden, in 1844, zag ik hier in gedachten een prachtige kerk staan, die Maria voor zichzelf zou bouwen. Wij zijn hierbij slechts de werktuigen. In mijn droom zag ik een spreuk geschilderd in het koepelgewelf 'Van hier zal mijn roem uitstralen'. We mogen dus nog grote dingen verwachten.” Tijdens het kleine feestje achteraf - de steen wordt door allen goedkeurend bewonderd - komt de aannemer Buzzetti op de gelukkige Don Bosco af. “Eerwaarde, proficiat! Maar mag ik na de vreugde even zakelijk worden?” “Juist,” valt Don Bosco hem in de rede, “u wenst een eerste voorschot!” Tegelijk haalt hij zijn geldbeugel te voorschijn en schudt de hele inhoud in de open handen van Signor Buzzetti. Een schamele dertig lire valt eruit, belachelijk! “Meer heb ik niet, mijn beste. Maar maak je geen zorgen, de Moeder Gods helpt ons wel verder.” Hierop gaat Don Bosco op een andere gast af. De aannemer staat er onthutst bij. Zijn arbeiders horen hem mompelen: “Dat kan hier plezierig worden.” Zonder middelen, maar met een grote dosis vermetelheid, was Don Bosco aan de plannen van zijn basiliek voor Maria begonnen. Van bij de aanvang reeds - de aankoop van de bouwgrond - viel de vaak wonderlijke leiding van Maria te bespeuren. Van alle kanten kwamen giften toegestroomd. Er zaten bedragen tussen die tot op de lire de lopende rekeningen vereffenden, al was dat soms op de vervaldag zelf. Zijn medehelpers geraakten hierbij in vertwijfeling, maar zelf liep hij er om het vrolijkst bij. “Waarom je opwinden”, placht hij te zeggen, “ik ben hier slechts kassier van iemand anders.” Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 343.
29
Een avond in mei 1867. Het regent pijpenstelen. Een jongen van 15, doodmoe en verkleumd, staat op de deur te bonken. Don Bosco laat hem binnen, geeft wat te eten en laat de jongen zich warmen en drogen aan het vuur in de keuken. En dan? De jongen heeft geen thuis, geen geld, geen onderkomen. De vorige weken had Don Bosco nog enkele jongens in zijn huis opgenomen. Ze waren met dekens en al wat ze vonden en konden dragen, vertrokken. Hij kijkt naar deze schamele jongen. Wat te doen? De jongen snikt zachtjes: “Stuur me niet weg.” Don Bosco haalt de matras van zijn bed, legt ze op enkele stenen voor het vuur en zegt: “Je mag hier blijven, zolang als het nodig is. Don Bosco zal je nooit wegsturen.” Het is zijn eerste intern. Op het einde van het jaar zijn er zeven. Het zullen er duizenden worden. Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 190-191.
30
Valdocco 1883. Don Bosco kreeg bezoek van een ernstige en bedachtzame jonge priester, Achille Ratti. Don Bosco praatte een tijd met hem en gaf alle inlichtingen waarnaar hij vroeg. Daarna zei hij: “Doe alsof u thuis bent. Ik kan u niet vergezellen, maar u kunt gaan en staan in huis waar u wilt.” De directeurs van de salesiaanse huizen waren op dat ogenblik in Valdocco in vergadering. Na het middagmaal, terwijl Don Bosco staande tegen de tafel leunde, begonnen zij allen hun moeilijkheden uit de doeken te doen. Don Ratti wilde zich terugtrekken, maar, merkwaardig genoeg, Don Bosco deed hem blijven. Die ernstige, bedachtzame priester is later Paus Pius XI geworden. Toen hij eens de Romeinse seminaristen toesprak, herinnerde hij zich dat feit en vertelde: “Het waren mannen die uit alle windstreken kwamen, ieder met zijn eigen moeilijkheden. En Don Bosco bleef staan alsof het een kwestie van een ogenblik was, luisterde naar alles, begreep alles en gaf antwoord op alles. Een man die aandacht schonk aan al wat rond hem gebeurde. Maar terzelfder tijd kreeg je de indruk dat het hem helemaal niet aanging en dat hij elders met zijn gedachten was. En dat was ook zo: hij was elders, hij was met God bezig. Toch had hij voor allen het goede woord. Het was een wonderlijke ervaring. Dat was het leven dat Don Bosco tijdens zijn voortdurende, opslorpende bezigheden leidde, een leven in verbondenheid met God.” Naar: TERESIO BOSCO. Don Bosco een nieuwe levensbeschrijving. Don Bosco Centrale, Fr. Gaystraat 129, 1150 Brussel. Brussel, 1979, p. 473-474.
31
Don Bosco was altijd graag zelf missionaris geworden. In Turijn zelf was echter zoveel werk voor hem weggelegd, dat hij niet de tijd vond om dat plan uit te voeren. Eens op een nacht droomde hij van een ver land. Een groep mannen met vrolijke gezichten kwam op hem af. Ze hadden een stel jongens bij zich. Don Bosco begreep het. Hij moest een groep jonge medebroeders naar dat verre land sturen. Hij snuffelde wat in aardrijkskundeboeken en bevond dat dit droomland Patagonië (Vuurland - in het zuiden van Argentinië) moest zijn. Daar wonen indianen. Hij maakte een plannetje voor een eerste afreis op 11 november en schrijft zijn 170 medebroeders aan: wie zich kandidaat stelt mag mee. De oproep vindt gunstig onthaal: 10 kandidaten. Eerst zullen ze ginds wat werken onder de Italiaanse inwijkelingen, zodat ze kunnen wennen aan de inlandse taal en gewoonten. Cagliero is de leider van de groep. Naast zes priesters gaan ook vier coadjuteurs (Salesianen die geen priester zijn) mee: Molinari, een muziekleraar, Gioia, meester-schoenmaker, Savini, meester-timmerman en Belmonte, portier in het huis van Don Bosco. Belmonte was een zeer bedrijvig man. Tot het laatste ogenblik was hij druk bezig met het ontvangen van gasten, zodat ze hem moesten toeroepen: “Laat alles vallen, Belmonte, over een half uurtje moeten we naar Genua vertrekken.” Daar lag de boot gemeerd, en die haalden ze maar nipt. Als hij goed op het schip zat, wilde hij zijn zakdoek bovenhalen om zijn medebroeders aan wal toe te wuiven. Daar voelt hij nog zijn sleutelbos in zijn zak zitten! Met een forse zwaai kan hij ze nog net de kade opgooien. “Typisch Belmonte”, zuchten zijn medebroeders, wanneer ze de bos sleutels voor hun voeten zien vallen. Toch zijn ze fier op hun moedige kameraad, die zich naar dat verre land waagt. Ze zullen hem nooit meer terugzien.
32
In juli 1998 liep ik samen met James, een salesiaan in opleiding, in het hart van Nairobi. De dag ervoor waren we daar ook. We probeerden geld te wisselen in de Bank naast de Amerikaanse Ambassade, maar er werd gestaakt. Nauwelijks vijf minuten nadat we daar vertrokken waren was er een bom ontploft, bedoeld om de ambassade te treffen. De mensen waren nog steeds onder de indruk. Nu hadden we bij een andere bank geld gewisseld. We keken naar wat er in de straat gebeurde en wilden gaan eten. Achter ons liep een jongen van een jaar of veertien. Hij zag er niet uit in zijn te grote en stinkend smerige kleren. Hij had het vuil van maanden op zijn bast. James had me al een paar keer gewaarschuwd: “Pas op! Dat is een Parkingboy! Ze stelen alles wat je hebt en steken je desnoods nog dood ook!” Ik lette dus goed op waar hij bleef. Ik merkte, dat hij ons bewust volgde en ik hield mijn tas, met daarin voor $5000 aan Keniaanse shillings, stevig tegen me aan. We doken een restaurant binnen en zochten een tafeltje. Tot mijn grote ergernis zag ik even later ook onze ‘Parkingboy’ binnen komen en niet ver van ons vandaan plaats nemen. Zeker geld gestolen, veronderstelden wij. Een klein half uur later werd onze lunch geserveerd: een uitsmijter met kippenvlees en spek. We zullen net twee of drie happen gegeten hebben, toen er luidkeels alarm werd geslagen: in de keuken was een verdacht pakje gevonden: een bom! Met de aanslag van gisteren nog in het hoofd, was er volop chaos en paniek. Iedereen rende naar de uitgang, de koks en kelners voorop. Ik pakte mijn jasje en mijn fototoestel en rende achter de mensen aan. Aan de overkant van de straat draaiden we ons om, in afwachting van wat er ging gebeuren. Plots voelde ik een hand op mijn schouder. Ik draaide me. Daar stond onze Parkingboy: “U vergat uw tas, bwana!” Stomverbaasd keek ik hem aan. Geen moment meer had ik aan de tas gedacht en daar stond, uitgerekend de enige, die ik in het restaurant niet vertrouwde, met mijn spullen! Omdat parkingboys een kwade naam hebben. Door te oordelen louter en alleen op zijn uiterlijk had ik hem veel onrecht aangedaan! Ik heb mijn lesje geleerd: Je moet iemand beoordelen op wat hij doet en wie hij is en niet afrekenen op het gedrag van zijn ouders, zijn familie, zijn land- , lot- of … geloofsgenoten.
33
Spijt had hij. Dikke spijt. Spijt dat hij er zo'n rommeltje van had gemaakt in het leven. Zijn school had hij nooit afgemaakt, jarenlang had hij geleefd op andermans kosten. Samen met de verkeerde vrienden de verkeerde dingen gedaan. Opeens was hij tot het besef gekomen dat het zo niet verder kon. Als hij zelf nog iets van zijn leven zou willen maken, moest het roer om. Maar ja, zou hem dat nu nog lukken, na alles wat er was voorgevallen? Dikwijls, wanneer hij 's nachts met open ogen naar het plafond lag te staren, dacht hij terug aan vroeger. Aan zijn moeder, die hem zittend op de rand van zijn bed verhalen voorgelezen had. Aan zijn vader, die hem had leren fietsen. En aan zijn broer, met wie hij naar de catechese was gegaan. Prachtige verhalen hadden ze hem daar verteld. Over een God, die opkwam voor de onderdrukten. Over Jezus, die altijd net die mensen wist te vinden, die het spoor volledig bijster leken te zijn. En over diens neef Johannes, die mensen doopte in het water van de Jordaan. Mensen, die net als hij, het roer om wilden gooien omdat ze het spoor bijster waren. Even onder water, even kopje onder, om herboren weer boven te komen. Schoon, bevrijd van alles wat verkeerd gegaan was in het leven, om een nieuw begin te maken. Zou dat ook vandaag de dag nog mogelijk zijn, vroeg hij zich telkens weer opnieuw af, zo'n nieuwe start? Opnieuw beginnen, met een schone lei? Naar BARBARA M. LEENMAN
34
Een man kwam bij de poort van het paradijs. Zijn goede en slechte daden hielden elkaar precies in evenwicht. De bewaker van de poort zei: “Ga naar de mensen die achter je staan en vraag of iemand uit zijn voorraad van goede daden jou één goede daad wil schenken. Eén maar, dan mag je het paradijs in.” De man deed zoals hem gezegd was. Maar zodra de anderen zijn vraag hoorden, wendden ze beschaamd en verlegen hun hoofd af of antwoordden: “Mijn eigen lot baart mij zorgen genoeg, hoe zou ik jou iets kunnen geven!” De arme man was de vertwijfeling nabij, toen iemand vroeg: “Wat zoek je?” Hij zei: “Eén goede daad, eentje maar! Velen die hier staan hebben er duizenden, maar niemand wil er mij ook maar één geven.” “Als je er maar één nodig hebt, kan ik wel helpen. Ik heb er zelf maar eentje en wat helpt mij die ene goede daad. Je mag ze hebben!” Vol vreugde stormde de man terug naar de poort. Toen de poortwachter vroeg: “Hoe is het je vergaan?” vertelde de man stralend van geluk wat hem overkwam. Daarop liet de poortwachter de onbekende, die zijn ene goede daad wegschonk, roepen en glimlachend zei hij: “Neem elkaar bij de hand en treed binnen!”
35
Het was een drukke morgen. Rond 8 uur belde een man, een tachtiger, aan om de hechtingen van zijn duim te verwijderen. Hij zei meteen dat hij gehaast was, want hij had een afspraak om 9 u. Ik vroeg hem te gaan zitten. Ik wist dat het meer dan een uur zou duren. Daar ik toch niet bezig was met een andere patiënt besloot ik zijn wonde na te kijken en merkte dat ze goed toegroeide. Ik sprak met een van de dokters en nam het nodige om de hechtingen te verwijderen en de wonde te verzachten. Terwijl ik bezig was vroeg ik, gezien zijn haast, of hij een afspraak had met een andere dokter. “Neen, maar ik moet naar een ziekenhuis om er met mijn vrouw te ontbijten.” “Wat mankeert uw vrouw?” “Ze heeft de ziekte van Alzheimer.” “Neemt ze het u kwalijk dat ge te laat komt?” “Och, ze weet niet eens meer wie ik ben, ze herkent me al vijf jaar niet meer.” “En gij gaat er nog elke morgen naar toe, ook als zij niet weet wie gij zijt?” Hij glimlachte en terwijl hij mij enkele klopjes op de hand gaf zei hij: “Zij herkent mij niet meer, maar ik weet nog wie zij is.”
36
Het sneeuwt en natuurlijk willen alle kindjes tijdens de speeltijd zo snel mogelijk naar buiten. Een jongentje vraagt de juf om hulp, hij krijgt z'n laarsjes niet aangetrokken. Na veel getrek, geduw en gesleur zitten de laarsjes dan toch aan de voetjes. Wijst de kleine: “Juf, ze zitten verkeerd ...” De juf zucht en buigt zich andermaal over de voetjes. Eerst de laarsjes met veel moeite weer uit, vervolgens de calvarietocht helemaal overgedaan. Zodra de juiste laarsjes om de juiste voetjes zitten, zeurt de kleine: “Juf, dat zijn mijn laarsjes niet ...” Bewonderenswaardig kalm lacht de juf: “Verkeerde laarsjes? Dan trekken we die toch gewoon weer uit!” Haar woede verbijtend, wrikt ze de laarsjes los. Zodra de klus geklaard is, haalt ze opgelucht adem en vraagt: “Zeg eens, als het jouw laarsjes niet zijn, waarom liet je ze me dan aantrekken?” Antwoordt de kleine: “Het zijn de laarsjes van mijn broer, maar mama zei dat ze de mijne niet vond en dat ik deze dan maar moest gebruiken om in de sneeuw te spelen.” Juf staat op ontploffen en kan het joch zo een klap verkopen, maar ze zwijgt en trekt verbeten de laarsjes weer aan. Blijkbaar lukt het almaar moeilijker. Maar dan slaakt de juf een zucht van verlichting, zet de kleine rechtop, trekt hem zijn winterjas en muts aan en vraagt: “En waar zijn je handschoentjes?” Antwoordt de kleine: “Die stopte mama in de laarsjes ...“ Naar: CYRIEL NIJS. Kerk en Leven. De vrome kudde.
37
Jezus maakte in die dagen lange wandelingen. Opeens hoorde Hij kinderstemmen. Een groepje kinderen stond om een man heen ... het was Simon. Ze waren allemaal gewapend met pijl en boog. Een scherpe pijn trof Jezus, alsof een van de pijlen Hem doorboord had ... "Wat doe je met die kinderen, Simon?" "Ik laat ze de spelonken zien en vertel ze wat Herodes met de Joden gedaan heeft die hier hun toevlucht zochten." "Waarom zaai je haat in jonge harten en breng je hun gedachten op bloedvergieten?" "Kijk om, Rabbi", antwoordde Simon, met zijn rechterhand een halve cirkel beschrijvend, "achter U ligt Tiberias. Voor U is Betsaïda. Herinneren deze namen U niet aan onze slavernij onder het heidense juk van de Romeinen? Gij leeft in Uzelf, Rabbi, en hebt geen weet van de listigheden van de wereld. Van jongs af aan werd ons geleerd dat ons land nooit voor eeuwig verkocht kan worden aan schenders van ons volk ... Moeten wij vreemdelingen worden in eigen land? Dat is het wat ik onze kinderen inprent. Wij konden de grenzen van ons land niet beschermen. Mogen zij het wel volbrengen ..." Jezus zweeg even, legde Zijn handen op Simons schouders, keek hem recht in de ogen en zei: "Zoon van mensen. Luister naar Mij en wees niet bang om in je binnenste te kijken. Binnen in je zul je ook de geest van God vinden ... Alles wat buiten om je heen stroomt, leeft ook in jou. Die vlucht vogels daar vliegt ook door jouw ziel; deze beek ruist ook door jouw innerlijk. Waarlijk, Ik zeg je, als je deze hele wereld in jezelf ontdekt, zal er geen plaats meer zijn voor afgunst of haat, voor zorgen over grenzen of land ... Simon, wordt wakker." Opnieuw schudde Hij hem liefdevol bij zijn schouders en liet Zijn vurige blik in de ogen van Zijn vriend zinken ... Naar AARON KABAK. Op het smalle pad.
38
Een meester vroeg zijn leerlingen iets over hun ijdelheden te vertellen die ze koesterden vóórdat ze bij hem kwamen. De eerste zei: "Ik verbeeldde me de knapste man van de wereld te zijn." De tweede zei: "Ik dacht dat ik een door God uitverkoren mens was." De derde zei: "Ik dacht dat ik in staat was te onderwijzen." En de vierde zei: "Mijn ijdelheid was de grootste van allen, want ik dacht dat ik in staat was iets te leren." Toen zei de meester: "De ijdelheid van de vierde leerling blijft de grootste, want zijn ijdelheid bestaat erin te laten zien dat hij eens de grootste ijdelheid bezat."
39
“Ik eet geen vlees meer,” zei de mens, “niet van een koe, niet van een kip en zelfs niet van een vis.” Daarop zei de koe: “Dan eet ik geen gras meer.” De kip: “Bij mij geen graan meer door mijn snavel.” En de vis: “Voortaan geen gewemelte aan mijn gehemelte.” Toen dronk het gras geen water meer. Het graan zag af van licht en lucht. En het gewemelte liet verder het plankton ongemoeid. Tenslotte trok het licht zijn stralen terug. Het water zocht de oerbron op en het plankton boog zich neer in diepe doodse stilte. Het werd aardedonker, dor en koud, de crisis van alle tijden, de hongerstaking van het einde. Toen klonk er, godweet waar vandaan, een diepe zucht, een creatieve ademstoot. Direct daarna veerde als bij toverslag het plankton overeind en wuifde ongevraagd van leven en doen leven. Toen kwamen uit zichzelf de stralen van het licht zich melden en het water stroomde met golven van beschikbaarheid de bergen af, de dalen in. Naar: Het Kompas. Verlegen om bondgenoten voor Gerechtigheid, Vrede en Behoud van de schepping. Gooi & Sticht, 1989, p. 203.
40
Een zeer vrome derwisj liep in gedachten verzonken langs een meertje. Plots werd hij opgeschrikt door de luide derwisjkreet ‘Oe Ja Hoe’. Hij luisterde oplettend en dacht: dit slaat helemaal nergens op. Wie daar roept, spreekt de lettergrepen verkeerd uit. Het zou ‘Ja Hoe’ moeten zijn. Als kenner had hij de plicht om de ongelukkige roeper hierop te wijzen. Daarom huurde hij een bootje en roeide naar het eiland vanwaar hij de roep hoorde. In een hutje trof hij een man aan in het gewaad van een derwisj, die zat er roepend heen en weer te wiegen. "Mijn vriend," zei de derwisj, "je spreekt het verkeerd uit. Het is mijn plicht je daarop te wijzen. Je moet het als volgt uitspreken …" en hij deed het hem voor. "Dank je wel", zei de andere derwisj deemoedig en zijn leermeester stapte weer in het bootje. Hij was erg met zichzelf ingenomen omdat hij een goede daad had verricht en hij herinnerde zich dat wie die de formule op juiste wijze uitsprak, zelfs over water kon lopen. Weer op de andere oever hoorde hij uit het hutje opnieuw ‘Oe Ja Hoe’ weerklinken. Dat zette hem aan tot mediteren over de halsstarrigheid van de menselijke aard. Toen zag hij iets merkwaardigs: de andere derwisj kwam vanaf het eiland over het water naar hem gewandeld. Stomverbaasd hoorde hij hem vragen: "Broeder, neem me niet kwalijk dat ik je stoor. Wil me nog eenmaal de juiste aanroeping voordoen, ik kan die maar niet onthouden."
41
Eens kwam een oude vrouw bij een wijze man en verzocht hem met haar zoon te spreken. Want haar zoon gaf al het geld, dat hij dagelijks verdiende uit voor dadels, en aan zijn moeder, die niets bezat en een zeer armoedig leven leidde gaf hij niets. De wijze man beloofde met haar zoon te spreken, maar pas na een wachttijd van zeven weken. Nadat de zeven weken waren verstreken werd de jonge man bij de wijze gebracht, die zeer vriendelijk met hem sprak en zei: "Je bent een jong mens met verstand en inzicht. Denk er eens aan wat je moeder voor je gedaan heeft, welk grote offers ze voor je bracht, haar hele arbeidsloon heeft ze weggegeven voor je opvoeding en opleiding. Nu is zij oud en jij hebt werk, je zou haar kunnen onderhouden. Maar in plaats daarvan verkwist je al je geld aan dadels. Is dat rechtvaardig, is dat juist? In naam van het geweten dat in je hart brandt verzoek ik je deze slechte gewoonte af te leggen." De jonge man had met aandacht geluisterd, nam zich de woorden van de wijze ter harte en veranderde zijn leven. Maar de leerlingen van de wijze verwonderden zich en vroegen hem waarom hij zeven weken gewacht had om dit gesprek met de jonge man te voeren. De wijze antwoordde: “Ik zelf eet ook heel graag dadels en ik voelde dat ik geen recht en geen kracht had de jonge man aan te bevelen hiervan afstand te doen eer ik er niet zelf tenminste zeven weken vanaf kon zien. Het is onmogelijk een ander te helpen van een zwakheid afstand te doen zolang men zichzelf aan deze zwakheid overgeeft."
42
Zeer geachte Heer, Ik ontvang gaarne cadeautjes en dit is, geloof ik, een menselijk trekje, waarvoor ik mij niet hoef te schamen. Er is echter ook een nadeel aan verbonden: men is daarbij volkomen afhankelijk van de smaak en het inzicht, waarover de schenker beschikt. Deze geeft iets wat hij leuk vindt zonder aan de mogelijkheid te denken, dat de ontvanger misschien in tranen uitbarst. Zo is in de loop der jaren mijn huis volgelopen met dure en volmaakt nutteloze voorwerpen, die men toch niet kan wegdoen, omdat de gevers er regelmatig over de vloer komen en terstond de lege plek met bitterheid zouden vaststellen. Het aardige van een boekenbon is nu, dat hij deze moeilijkheid ondervangt. Hij heeft de functie van een transformator tussen gever en ontvanger, waarbij de voltage van de eerste wordt omgezet in de stroom van de tweede en kortsluiting voorkomen wordt. Ware men vaker op dit idee gekomen, dan was ik nu de eigenaar van een forse bibliotheek geweest en niet de beheerder van een uitdragerij. Deze mogelijkheid voor anderen te openen is de onbaatzuchtige wens van GODFRIED BOMANS Uit: Bloemendaal - december 1963.
43
“Ik vergeef het je,” zei Danny. Roberta had hem een zonde opgebiecht van lang geleden, een pijnlijk geheim waarmee ze nog altijd niet in het reine was. Danny wist er ook geen raad mee. Toch zei hij, ontroerend onhandig: “Ik vergeef het je.” “Dat kan jij helemaal niet,” zei Roberta. “Dat kan ik wel,” zei Danny, “want ik ken niemand anders.” Ze stonden op het toneel van De Brakke Grond en ik keek toe en kon niets doen. Ik had mijn vrije avond, zat in het donker en werd niet geacht er te zijn. Ze waren echt op elkaar aangewezen, die twee, ze moesten zich maar zien te redden, er was inderdaad niemand anders. Even later kregen ze ruzie, om niets. Danny trok Roberta aan haar haren en smeet haar tegen de vlakte. “Dit was je straf,” zei hij hijgend. “Nu is het vergeven, klaar, uit.” Maar zij zei andermaal dat het zo niet werkt. Ik zat erbij en ik keek ernaar. O God, als er nu eens een priester binnenkwam, iemand van wie we met z'n allen hebben afgesproken dat hij af en toe voor God mag spelen en zeggen, zo dat het werkt: het is je vergeven. Ik had zo wel dat toneel van De Brakke Grond op willen stappen. Maar ik (n.v.d.r. een dominee) kwam in dat stuk niet voor. En je moet voor zo'n rol ook gemachtigd zijn. NICO TER LINDEN. Kostgangers. Balans, Amsterdam, 2001, p. 211-212.
44
“Onder je kleren droeg je je doodshemd.” “Jazeker.” “Had je dan een voorgevoel? Wist je dat de trein ons naar de dood bracht?” “Jazeker.” “Dat had je ons moeten zeggen.” “Wie zou er naar me hebben geluisterd? Gepraat van een oude vrouw, zouden ze hebben gezegd.” “Je was mooi, die dag, grootmoeder. Rustig, vredig. Bijna sereen. “Iedereen was bang, ik niet. Het is met angst als met pijn. Je hebt pijn, erge pijn, en dan heb je geen pijn meer: je bent over je pijn heen. En over je angst.” “Je glimlachte. Zoals ...” “Zoals op sabbatavond?” “Nee. Zoals op vrijdagmorgen. Ik kwam terug van de heder, helemaal buiten adem, en stopte bij je huis. Je gaf me een gevlochten broodje, nog helemaal warm en knappend. Vlug waste ik mijn handen; vlug zei ik het gebruikelijke gebed op; vlug beet ik erin. En jij, grootmoeder, je zat met je zwarte hoofddoek om in de keuken, en je keek glimlachend naar me; en je glimlach betekende voor mij een toevlucht van liefde; die kondigde de sabbat en zijn vreugde aan, de sabbat en zijn vredesengelen die hem vergezellen in de tijd en tot in het hart van de mensen.” “De laatste zaterdag, herinner je je die nog?” “Die zal ik mij herinneren tot hei eind van mijn leven, grootmoeder. Wij waren al in het getto.” “We woonden in een wel wat kleine ruimte, maar we waren niet droevig gestemd.” “We wisten het niet.” “Ik wel. Ik wist het. Die vrijdag heb ik, zoals altijd, het deeg in de oven gezet, en het kwam er zwartgeblakerd uit: het was rommel, niet te eten. En dat een paar keer. De ene mislukking volgde op de andere. Ik slaagde er niet in ook maar één gevlochten broodje voor de sabbat klaar te krijgen. Toen heb ik het geweten.” “En toch leek je kalm.” “Je weet het niet meer. Je hebt me niet gezien. Je kwam de keuken binnen en ik keerde me om. Ik wilde je niet zien; ik wilde niet dat je me zag. Ik heb je een stuk koek gegeven. En jij vroeg: Maar waar is het gevlochten brood? En ik heb geantwoord: Dat moet bewaard blijven tot vanavond, voor het sabbatmaal.” “Maar die avond, dat weet ik nog, leek je weer kalm.” “Het was al sabbat. Ik dacht: het is de laatste sabbat hier, de laatste sabbat met mijn kleinzoon en zijn ouders, de laatste sabbat van mijn leven. Waar is het goed voor opstandig te zijn? Ik heb ervoor gekozen te berusten, mij te onderwerpen aan de wil van de hemel. Ik heb zelfs in zekere zin een vreemd gevoel van tevredenheid gehad: ik hield niet meer van de wereld en haar bewoners; ik hield niet meer van de schepping.” “En die zondag heb je onder je kleren je doodshemd aangetrokken.” 45
“Ik had het gevoel dat ik mijn eigen begrafenis meemaakte. Behalve dan dat er geen begrafenis was. God heeft zich van de aarde afgekeerd; hij heeft daarvoor in de plaats het vuur gekozen. Wat, weet je dat niet? God zag een mens de wereld in brand steken en Hij begon te huilen, zodat zijn tranen de brand zouden doven. Maar Zijn ogen waren droog.” ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 30-31.
Boeddha toonde zijn volgelingen eens een bloem en vroeg elk van hen er iets over te zeggen. Ze keurden de bloem in stilte. Eentje hield er een filosofische lezing over. Een tweede bezong haar in een gedicht. Een derde wijdde er een gelijkenis aan. Met diepe gedachten probeerden ze elkaar de loef af te steken. Mahakashyap keek naar de bloem, glimlachte en zweeg. Alleen hij had haar gezien.
46
Een oude indiaan nam zijn kleinkinderen op de schoot. Hij zei: "Er woedt een strijd diep in mezelf. Een strijd tussen twee wolven. Eén wolf staat voor vreugde, vrede, hoop, gulheid, nederigheid, vriendelijkheid, empathie, sereniteit en vriendschap. De andere wolf representeert afgunst, woede, verdriet, hebzucht, ego, zelfmedelijden, schuld, minderwaardigheid, arrogantie en angst. Die strijd tussen de twee wolven woedt ook bij jullie, elke dag weer." De kinderen lieten dit even bezinken, tot uiteindelijk een van hen vroeg: "En wie van de twee wolven haalt het?" Antwoordde de oude indiaan: "De wolf die je het meeste voedt." Naar: Toctra - november 2006. Blad van Arkgemeenschap Moerkerke.
47
Siddhartha ging naar de koopman Kamaswami, die in een prachtig huis bleek te wonen, dienaren voerden hem langs een keur van de kostbaarste tapijten naar een vertrek waar hij een onderhoud zou hebben met de heer des huizen. Kamaswami kwam binnen, het was een kwieke, lenige man, vrijwel grijs, met een heel intelligente en voorzichtige oogopslag, en een begerige mond. Vriendelijk begroetten elkaar gastheer en gast. “Ik heb gehoord,” zo begon de koopman, “dat jij een Brahmaan bent, die gestudeerd heeft, maar dat je graag bij een koopman in dienst wil treden. Ben je dan in zulke behoeftige omstandigheden geraakt Brahmaan, dat je een betrekking zoekt?” “Nee,” zei Siddhartha, “ik ben niet in behoeftige omstandigheden geraakt, net zo min als ik ooit in behoeftige omstandigheden verkeerd heb. U moet namelijk weten dat ik van de Samana's kom, bij wie ik lange tijd geleefd heb.” “Maar als je nu van de Samana's komt, hoe is het dan mogelijk dat je niet behoeftig bent? Is het dan niet waar dat de Samana's geen enkel bezit hebben?” “Ik bezit helemaal niets”, zei Siddhartha, “als dat het is wat u onder behoeftig verstaat. Ik heb inderdaad helemaal niets. Maar het is mijn eigen wens geweest, behoeftig ben ik dus niet.” “Maar hoe wil je leven als je helemaal niets hebt?” “Daar heb ik nog niet over nagedacht, mijnheer. Ik heb meer dan drie jaar geen persoonlijk bezit gekend, en ik heb er nog nooit over nagedacht hoe ik in mijn onderhoud zou moeten voorzien.” “Je hebt dus van andermans bezit geleefd.” “Dat zal wel zo zijn, ja. Ook de koopman leeft van andermans eigendommen.” “Goed gezegd. Maar er is een klein verschil, hij neemt niet zonder meer het zijne van de andere; hij geeft er zijn waren voor in de plaats.” “Zo schijnt het inderdaad te gaan. Geven en nemen, dat is het leven.” “Neem me niet kwalijk dat ik 't je vraag, maar wanneer je nu helemaal niets bezit, wat wil je dan geven?” “Ieder geeft, wat hij heeft. De soldaat geeft zijn kracht, de koopman zijn waren, de leraar zijn leer, de boer zijn rijst, de visser zijn vis.” “Heel goed. En wat kan jij dan wel geven? Wat heb jij eigenlijk geleerd, wat kun je?” “Ik kan denken. Ik kan wachten. Ik kan vasten.” “Is dat alles?” “Ja, ik geloof het wel!” “Wat kun je daar nu mee doen? Dat vasten bijvoorbeeld waar is dat goed voor?” “Het is heel goed bruikbaar, mijnheer. Wanneer je namelijk niets te eten hebt, is vasten het verstandigste wat je kunt doen. 48
Als Siddhartha bij voorbeeld niet had leren vasten, zou hij vandaag nog een of andere betrekking moeten vinden, bij u, of waar dan ook, want de honger zou hem daartoe dwingen. Maar nu hoeft Siddhartha zich niet te haasten, ongeduld kent hij niet, nooit hoeft hij iets noodgedwongen te doen, lange tijd kan hij lachend de honger het hoofd bieden. Dat doe je met vasten mijnheer.” HESSE HERMAN. Siddhartha. De Bezige Bij, Amsterdam, 1980, p. 62-63.
Er was eens een lieveheersbeestje dat heel graag voor de televisie wilde optreden. Het overwon daarom zijn aangeboren verlegenheid, ging naar de studio en vroeg aan een meneer van de televisie of die hem gebruiken kon. “Wat kunt u?' vroeg de meneer. “Ik kan een beetje vliegen”, zei het lieveheersbeestje. “Dat kan iedereen”, zei de meneer. “Kunt u gekke gezichten trekken?” Dat kon het lieveheersbeestje niet. “Dan kunnen we u niet gebruiken”, zei de meneer. “Goedendag.” Pas toen het lieveheersbeestje thuis was, bedacht het zich dat het ook een beetje geluk aan kon brengen. Het vloog haastje-repje weer terug naar de studio, maar de meneer wilde het niet meer ontvangen, omdat hij al genoeg aan zijn hoofd had, naar hij zei. REMCO CAMPERT 49
Er was eens een grijs en treurig land, waar alle inwoners bij regenweer met roetzwarte paraplu's door de straten liepen. Altijd zwarte, absoluut zwarte. Onder de paraplu trokken ze allemaal een boos en treurig gezicht ... dat kan ook niet anders onder een zwarte paraplu. Op een dag toen het harder regende dan gewoonlijk, verscheen er een bizarre man die wandelde onder een gele paraplu. En … alsof dat nog niet voldoende was, glimlachte die man. Enkele voorbijgangers keken hem geschandaliseerd aan vanonder hun zwarte paraplu en mompelden: "Kijk eens, hoe onbetamelijk! Hij maakt zich werkelijk belachelijk met die gele paraplu. Hij is niet goed wijs! Regen is iets ernstig en een zwarte paraplu!" Anderen werden boos en zegden: "Wat een gek idee: rondlopen met een gele paraplu! Die man is vast een exhibitionist, iemand die zich tot elke prijs wil laten opmerken. Grappig is anders!" In dat land waar het altijd regende en waar alle paraplu's zwart waren was er ook maar niets grappig. Alleen kleine Natasha wist niet wat te denken. Een gedachte bleef maar ronddraaien in haar hoofdje: ‘Als het regent, is een paraplu toch een paraplu. Geel of zwart, dat maakt niet uit, wat telt is een paraplu die tegen regen beschermt!’ Wat meer was, die meneer onder zijn gele paraplu liep daar helemaal op zijn gemak en gelukkig. Zij vroeg zich af hoe dat kwam. Op een dag, hij het verlaten van de school, merkte Natasha dat zij haar zwarte paraplu thuis vergeten had. Zij haalde haar schouders op en liep blootshoofds naar huis terwijl haar haren kletsnat werden. Toevallig kruiste zij daar de man met de gele paraplu. Hij bood haar met een glimlach aan onder zijn paraplu te schuilen. Natasha aarzelde. Als ze aanvaardde, zouden allen de spot met haar drijven. Maar dan flitste het door haar hoofd: ‘Als het regent, is een paraplu toch een paraplu. Geel of zwart, dat maakt niet uit, wat telt is een paraplu die tegen regen beschermt!’ Zij nam zijn voorstel aan en schuilde naast die lieve meneer onder zijn gele paraplu. Toen begreep ze waarom die man zo gelukkig was: onder de gele paraplu was er helemaal geen slecht weer meer! Een grote, warme zon straalde in een azuurblauwe hemel en er vlogen vogeltjes sjilpend in rond. Natasha trok zo’n verbaasde snoet dat de heer in een schaterlach schoot: "Ik weet het! Ook jij houdt me voor gek, maar ik zal je alles verklaren. Vroeger was ik ook treurig in dit land waar het altijd regent. Ook ik had een zwarte paraplu. Maar eens bij het verlaten van mijn bureau, vergat ik mijn paraplu en liep ik naar huis zoals ik was. Onderweg ontmoette ik een man die me aanbood te schuilen onder zijn gele paraplu. Net zoals jij heb ik toen geaarzeld omdat ik bang was anders te zijn en mij belachelijk te maken. Maar omdat ik nog meer schrik had om een verkoudheid op te lopen, schuilde ik onder zijn paraplu. En, zoals jij nu, merkte ik dat er onder die gele paraplu geen slecht weer meer was. Die man leerde mij waarom de mensen treurig waren onder de zwarte paraplu: het getik van de regen en de zwarte 50
kleur van de paraplu maakten hen nors en zij hadden helemaal geen zin meer om met elkaar te praten." Natasha riep uit: "Wat een verhaal! En was je niet verlegen om de paraplu van die ander vast te houden?" “Helemaal niet, want ik weet dat die paraplu van iedereen is. Die man had hem zeker ook van iemand anders gekregen.” Toen zij bij het huis van Natasha kwamen, namen zij afscheid. Nauwelijks was de man in de verte verdwenen of Natasha merkte dat zij zijn gele paraplu nog in haar hand had. Ze wilde hem wel teruggeven, maar waar was die man naartoe? Zo kreeg Natasha de gele paraplu, maar zij wist dat die vlug van eigenaar zou veranderen om (mensen) te beschutten tegen de regen en hen ‘het vaste mooie weer’ te brengen. PASCUAL CHAVEZ VILLANUEVA
Een monnik had het leven van een beer gered door hem te verlossen van een giftige doorn in zijn klauw. Danig dankbaar werd de beer voor de monnik van roofdierslecht tot beregoed. Op een dag, toen de monnik in het gras lag te slapen, streek een vlinder neer op zijn neus. De beer die dit zag gebeuren schoot zijn redder onmiddellijk ter hulp, tilde een rotsblok op, gooide en plette de vlinder op de neus van zijn slapende vriend … 51
Als kind was ik een vrome jongen, vurig in gebed en devotie. Op een keer zat ik met mijn vader in een nachtwake met de heilige koran op mijn schoot. In de kamer begon iedereen te knikkebollen en het duurde niet lang of allen dommelden in. Daarop fluisterde ik: “Vader, niemand opent zijn slaapogen of richt het hoofd op om te bidden. Ze zijn precies allemaal dood.” Zijn antwoord, dat ik nooit vergeet, was: “Zoonlief, ik zou je liever ook in slaap zien vallen zoals zij, dan dat je over hen roddelt.” SHAYKH SA’DI van Shiraz
52
Toen hij bij de Royal Air Force in een barrak met 30 anderen was gekazerneerd, moest hij al voor de eerste nacht een belangrijke beslissing nemen. Hij die altijd knielde bij het bidden, zou hij ook nu knielen? Even overlegde hij bij zichzelf en hij overtuigde zichzelf met: Waarom zou ik anders doen? Waarom ontrouw zijn aan mezelf door anderen te laten uitmaken wat ik doe of laat? En … hij knielde. Toen hij ophield met bidden werd hij gewaar dat het de anderen opgevallen was. Iedereen had, toen hij zijn kruisteken maakte, door dat hij een katholiek was. En, zoals bleek, was hij de enige. Toch knielde hij avond na avond. Hij verklaarde dat die tien minuten op zijn knieën vaak leidden tot ellenlange discussies. Op zijn laatste kampdag vertrouwde iemand hem toe: “Jij bent de enige christen die ik ooit ontmoette.” Waarop hij opwierp: “Goed, ik mag dan de meest openbare christen zijn die je ontmoette, toch ben ik ervan overtuigd dat ik niet de laatste ben. In elk geval dank ik je voor wat je me zei.” ARTHUR JONES. National Caholic Reporter, 28 maart 1986.
53
Ooit was de berg van de stier overdekt met liefelijke bomen, maar hij stond vlak bij de hoofdstad van een groot land. Mensen met bijlen en kapmessen hakten de bomen om en de berg verloor zijn pracht. Maar zelfs toen bereikten hem nog de lucht van de dag en de nacht en werd hij vochtig van regen en dauw. Hier en daar ontkiemden nieuwe scheutjes. Toen kwamen schapen en koeien die afknabbelen en de berg werd zo dor en kaal als hij nu is. Als ze hem zo dor en kaal zien staan, denken de mensen dat hij nooit bebost is geweest. Naar: MENG-TSEU. De berg van de stier.
54
Op Law Island ging alles behoorlijk goed. Alle bewoners hielden rekening met wat nodig en goed was. Was de straat vuil, dan werden de stoep en de goot proper gemaakt. Men werkte er zelfs samen. De mensen hadden er voldoening. Ze voelden er zich goed. Er waren zelfs vreemdelingen die bewust daar kwamen wonen omdat er geen wetten waren en omdat het er tof was. Maar na jaren merkte men dat sommige straten vuil bleven. Er werd een volksvergadering gehouden. Iedereen was het er mee eens: elke inwoner moest zijn verantwoordelijkheid opnemen. Er werden ludieke affiches gemaakt om iedereen op te roepen zijn straat rein te houden. Maar het hielp niet veel. Opnieuw werd iedereen samengeroepen. Als het niet vanzelf gebeurde moest men het maar verplichten. De eerste wet werd gemaakt! Betreffende de reinheid van de openbare wegen: Elke burger zorgt voor de reinheid van de stoep voor zijn eigendom. De straatgoot behoort door de genoemde in art. 1 eveneens proper te worden gemaakt. Hinderlijke materialen en vuil op de straten dienen zoals in art. 1 & 2 eveneens te worden verwijderd. Maar wie ging er op de uitvoering en naleving van deze wet toezien? De politie werd in het leven geroepen. Wie moest er dan goede en passende straffen opleggen en kijken of de beoordelingen van de politie juist waren? Een vrederechter werd aangesteld. Alsof het allemaal nog niet genoeg was, al snel moest men iets ondernemen voor het onkruid in de tuinen, de vuilnisbakken die op de straat bleven staan, het helpen van oudere en zieke mensen, enz… Er volgde een hele waslijst van wetten! Men zag er de burenvriendschap verloren gaan. Er ontstonden zware discussies over wie of wat de oorzaken wel waren van deze veranderingen. Tot na enkele jaren in de veegstraat enkele buren met mekaar aan de praat geraakten tijdens het verplichte straatvegen. De ene gaf raad aan de andere en omgekeerd. Ze bespraken allerhande hulpmiddeltjes en trucjes om alles sneller en beter proper te houden. Ze begonnen elkaar te helpen. De weken die volgden ontstond terug de oude burenvriendschap. Tijdens de zomer werd er zelfs een straatfeest georganiseerd. Na veel jaren waren veel wetten terug overbodig geworden. Naar P. V. d. B.
55
Rabbi Jacob laat mij de joodse synagoge zien. Met zorg is de ruimte ingericht met het middengedeelte, de kandelaars en Thorarollen. Jacob opent het gordijn en pakt liefdevol de Thorarol. Ik zie hoe hij de Thorarol uitkleedt, de zilveren kroon er afhaalt en het fluweel open rolt. Nadat de Thorarol is geopend, legt Jacob mij de Jad, het zilveren aanwijshandje, in handen. Van het zilveren handje wijst de wijsvinger de tekst aan en de andere vingers zijn in de hand gevouwen, waardoor ze tijdens het lezen naar jezelf wijzen. De tekst wijst dus eerst naar jezelf. Met het zilveren handje volg ik de tekst waarin we lezen dat we allen kinderen van Abraham zijn. “Kennen jullie ook zending, de drang om anderen te bekeren tot je eigen geloof?” vraag ik Jacob. Hij schudt zijn hoofd. Wanneer ik vragend blijf kijken, zegt hij: “Laat de Jad eens los”. Ik leg de Jad naast de Thorarol. “Haast goed”, zegt Jacob. Hij neemt de Jad in zijn hand, laat hem los in zijn open hand liggen en zegt: “Wel loslaten, maar niet laten vallen. Net zo zouden we om moeten gaan met ons geloof. Niet krampachtig vasthouden, maar loslaten en het wel blijven dragen. Je geloof herkenbaar dragen en uitdragen dat je je gedragen voelt. De ander net zo willen dragen, dus elkaar niet laten vallen. Laat dat genoeg zijn. Shalom, Gods Vrede gewenst.” CORRY NICOLAY. Kerk en leven, Federatie Zellik, nr. 23, 6 juni 2007, p. 3.
56
Soms vraagt iemand of dat mag, van God, zelfdoding. En wat ik ervan vind. “Waarom zou het niet mogen van God?” “Omdat het leven een geschenk van God is, toch?” “Laten we het niet over ‘het’ leven hebben. Laten we het over uw leven hebben. Is dat een geschenk van God?” Soms zeg ik: “Om God zou ik het niet laten. Hij kent je pijn en strijd, dat smartelijke leven van je, hij weet ervan. Hij zal je de tranen van de ogen afwissen, heeft hij beloofd. Hij zal ook niet verbaasd zijn als je eerder komt. Hij weet dat je met de gedachte speelde. Hij zal het wel jammer vinden, denk ik. Zonde en jammer. Maar dat zal de Eeuwige pas zeggen, als hij je eerst heeft binnengelaten en je tranen gedroogd. Nee, om God zou ik het niet laten. Ik zou het om mensen laten. Is er iemand om wie je het zou willen laten?” NICO TER LINDEN. Kostgangers. Balans, Amsterdam, 2001, p. 287-288.
57
Een kip en een varken keken in de vasten naar T.V. Na het nieuwsbericht werd hen door een lieve omroepster verteld dat vele mensen honger lijden ... De kip was ontroerd en weende. Het varken was eerder verveeld want nu zag het dat het een dik buikje had. De kip zei snotterend: “Daar moeten ij iets aan doen!” Het varken knikte knorrend ... “Ik heb een idee”, zei de kip, “ik zal voor eieren zorgen, zorg jij voor het spek dan kunnen wij de armsten spek en eieren geven ...” Dadelijk vertrok de kip, ze begon ijverig eieren te leggen. Maar het varken zat er erg verveeld mee, het snapte nu pas goed dat het in zijn eigen vel zou moeten snijden en van zijn dikke hespen zou moeten afstaan. Kerk en leven, nr. 13, donderdag 25 maart 1976.
58
In 1971, het jaar van de val van Allende, zag ik onder Chileense vluchtelingen die hier al gauw verschenen ook veel bekende Nederlandse missionarissen. Ze noemden zich ‘Christenen voor het socialisme'. Het viel mij op, dat ze ondanks alles nog zo energiek en levenslustig waren. Geen zweem van apathie of cynisme. Ze zaten boordevol met nieuwe plannen en ze hadden zichtbaar schik in het leven. Toen ik dat aan één van hen vertelde, was zijn reactie meteen: “En mij is het juist opgevallen, dat het hier in ons vaderland steeds matter en norser wordt. “Het lijkt wel of de mensen hier bij alle welvaart steeds minder schik in hun leven hebben!” We deden allebei wat water in de wijn door toe te geven dat een en ander op z'n minst ook te maken had met het verschil in klimaat. “Maar het eigenlijke verschil,” vond hij, “is dit: bij ons betekent bevrijding gerechtigheid winnen en bij jullie betekent bevrijding privileges verliezen. En ik kan me heel goed voorstellen, dat je daar niet zomaar schik in hebt!” Naar: Het Kompas. Verlegen om bondgenoten voor Gerechtigheid, Vrede en Behoud van de schepping. Gooi & Sticht, 1989, p. 117.
59
Op een lentedag vol bloesempracht trok Rabi’a naar haar kamer en boog in meditatie neer. Haar dienster nodigde haar uit: “Meesteres, kom toch naar buiten en bewonder de wondere werken van God!” “Nee, kom jij maar binnen om de Maker te ontmoeten. Liever bewonder ik de Schepper dan zijn schepping!” ‘ATTAR
60
Drie vrouwen, die bij elkaar in de straat woonden, waren samen naar de groentemarkt geweest. Met zware tassen vol groenten en fruit kwamen ze weer terug. Onderweg zagen ze op een bank in het plantsoen een oude man zitten, die ook bij hen in de straat woonde. “Laten we even op die bank gaan uitrusten”, zei één van de vrouwen, “mijn rug doet pijn van die zware tassen.” Ze gingen bij de oude man zitten en spraken over hun zonen. Dat gebeurde wel vaker, want ze hadden alle drie een zoon in dezelfde leeftijd. De drie jongens speelden veel met elkaar en gingen ook samen naar school. “Ze zullen vandaag hun rapport meekrijgen”, zei één van de vrouwen tegen de oude man, “mijn zoon heeft altijd erg mooie cijfers, hij is de beste van de klas.” “Mijn zoon heeft niet zulke hoge cijfers, maar hij is een goede voetballer”, zei de tweede vrouw. De derde vrouw zweeg. Daarom vroeg de man: “En hoe gaat het met uw zoon?” “Hij kan niet zo goed leren en is ook niet de beste bij het sporten. Het is een gewone gezonde jongen”, zei de vrouw. “Kijk, daar komen ze alle drie uit school!” De drie jongens zagen hun moeders op de bank zitten. Eén van hen zwaaide trots met zijn rapport en riep: “k Heb vier negens!” De tweede riep: “Moeder, kunnen we vroeg eten? 'k Heb straks een belangrijke wedstrijd!” Zijn moeder stond haastig op, pakte haar tassen en liep naar huis, achter haar zoon aan. De derde zei niets. Hij nam de tassen van zijn moeder op en liep ermee naar huis. Zijn moeder keek hem trots na en zei: “Wat zijn ze verschillend, die drie zonen van ons.” “Wat zei u, drie zonen?” vroeg de oude man. “Ik zie er maar één!” Naar LEO TOLSTOI
61
Er was een chinees jongentje dat wees geworden was. Ten einde raad klopte hij aan bij een klooster waar monniken woonden. Een oude wijze monnik zei tot de knaap: “Ik zal u veel leren. Het eerst moet je beginnen met cirkels te tekenen.” Het knaapje begon eraan. Veel monniken kwamen langs en iedereen gaf zijn raad. De lijnen zijn te dik, de lijn is de dun, je moet toch andere kleren aan hebben ... het hield niet op. Het knaapje werd het beu en trok er vanonder. Ten einde raad moest hij toch, na rondzwerven, terug aan een of ander klooster aanbellen. Een zeer oude, zeer wijze monnik zei: “Ik zal je alles leren. Begin maar met cirkels te leren tekenen.” “Lap,” zei het ventje, “daar heb je 't weer.” Met zijn slimme oogjes naar de wijze monnik gericht zei hij: “Maar zeg me dan of de lijnen dik of dun moeten zijn en welke kledij ik erbij dragen moet.” De oude en zeer wijze monnik antwoordde: “Maar jongen, dat is niet zo belangrijk. Belangrijk is dat ze rond zijn.”
62
In een land waarvan de oppervlakte wel voor de helft uit woestijn bestond, regeerde een trotse vorst. Hij woonde in een prachtig paleis dat omgeven was door een luisterrijke tuin. Op een dag kwam er een karavaan aan, geleid door een man die de wetten kende van de woestijn én de harten van de mensen. Hij leidde de karavaan de tuin van het paleis binnen. Vertoornd omdat iemand met zijn kamelen zomaar de paleistuin binnenkwam, vroeg de vorst met boze stem aan de leider van de karavaan: “Zie je niet dat dit het paleis van de vorst is en niet een rustplaats voor karavanen?” De man antwoordde: “Ach zó! Ik dacht dat dit een tijdelijke verblijfplaats voor karavanen was.” “Nee!”sprak de vorst op strenge toon. Hierop zei de man: “Toch ben ik ervan overtuigd dat dit een rustplaats voor karavanen is. Omdat je vader, je grootvader en al je voorvaderen die in dit paleis hebben gewoond en geregeerd, hier nu niet meer zijn, heb ik het gevoel dat iedereen hier tijdelijk woont en dan verder trekt naar een andere wereld. Ook u zult op zekere dag uw reis voortzetten. Heeft u daartoe reeds uw voorbereidingen getroffen?” De vorst begreep de woorden van de karavaanleider. Het werd hem onmiddellijk duidelijk dat deze wereld in werkelijkheid niet anders is dan een tijdelijke verblijfplaats voor karavanen die door de woestijn trekken. De vorst deed afstand van zijn heerschappij over mensen en werd een vorst van mensenzielen.
63
"Er zijn zoveel dingen", zegt de ridder, "die de mensen bang maken." "Het is altijd beter met tweeën te zijn. Heb je nooit iemand gehad om mee samen te leven?" Mia vraagt het onbevangen, en nuchter, een beetje nieuwsgierig ook. "Wel, ik denk dat ik inderdaad iemand had." ''En wat doet ze nu?" "lk weet het niet." ''Je kijkt zo ernstig. Was het je meisje?" ''We waren pas getrouwd en we hadden het goed. We lachten voortdurend. Ik schreef liedjes op haar neus, haar kleine oortjes. We gingen samen op jacht en 's avonds dansten we. Het huis was vol leven ..." “Wil je nog wat aardbeien?" Hij schudt het hoofd. Hij doet plots een ontdekking die het diepste van zijn wezen raakt. Deze liefde kan toch niet verloren zijn? Hij kan niet anders dan erin geloven. Maar aIs reeds de menselijke liefde geloof vereist, kan geloof geen ijdele illusie zijn. En hij vouwt de handen voor dit dieper besef. "Het geloof is een diepe pijn, weet je dat? Het is of je iemand bemint die daarbuiten is in het donker, maar die zich nooit vertoont, hoe je ook roept." Reeds trekt hij zich terug op de werkelijkheid die hem dit smartelijk verlangen ontrukte. "Wat lijkt dit alles onwerkelijk als ik hier zit, samen met jou en je man. "Je kijkt niet meer zo ernstig." Hij neemt de schotel melk tussen zijn twee geopende handen. "Ik zal mij dit ogenblik herinneren. De stilte, de avondschemer, de schaal met aardbeien, de schaal met melk, jullie gezicht in het avondlicht. Ik zal mij trachten te herinneren waar wij over spraken en ik zal deze herinnering in mijn beide handen dragen, heel zorgvuldig als was het een schaal tot aan de rand gevuld met pas gemolken melk. En dit zal mij tot teken zijn en een diepe voldoening." Zo vond de ridder de zin van het leven terug.
64
Een keizer liet een man bij zich komen die doorging voor de wijste man van alle landen die tot dan toe bekend waren. Hij vroeg hem een boek te schrijven met daarin alle wezenlijke kennis. De erudiet zette zich aan het werk en twaalf jaar later bood hij de keizer een reeks boeken aan. "Het is te veel," zei de keizer. "Zet alle wezenlijke kennis in één boek." De man gehoorzaamde en kwam vier jaar later terug met één boek. "Het is nog steeds te veel," zei de keizer. "Ik heb een rijk te besturen en ben een druk bezet man. Schrijf op enkele bladzijden wat jij van wezenlijk belang acht en geef mij de bladzijden." Opnieuw zette de geleerde zich aan het werk. Na twee jaar had hij het wezenlijke van zijn kennis op enkele bladzijden samengevat. Hij gaf ze aan de monarch. Deze had het die dag bijzonder druk en had een laatste verzoek: alles op één bladzijde. De man had enkele jaren nodig om dat wat hij als de wezenlijke kennis beschouwde op één bladzijde te zetten. "Het is nog altijd te veel," zei de keizer. "Ik wil je iets voorstellen: hou op met schrijven. Probeer het wezenlijke van je kennis in één woord te concentreren en kom me dát woord vertellen. Ik zal je goed belonen." De man trok zich terug op een dorre vlakte en dacht diep na. Toen hij eindelijk het woord had gevonden dat het wezenlijke van al zijn kennis, ervaring en wijsheid vertegenwoordigde, vroeg hij audiëntie bij de keizer aan die inmiddels een oude man was geworden. "Heb je het woord gevonden?" vroeg de keizer aan de geleerde. "Ja, majesteit. Ik heb het gevonden." "Kom hier en fluister het in mijn oor," zei de keizer. De geleerde liep naar de keizer, boog zich naar zijn oor en fluisterde het éne woord. De keizer was de enige die het hoorde. "Maar dát wist ik al," riep hij uit. ERICH KANIOK
65
Op een mooie dag besloot een man dat het de hoogste tijd was om een nieuw paar schoenen aan te schaffen. Voor hij naar de markt trok, nam hij de maat van zijn voeten met een stukje touw, dat hij op precies de zelfde lengte als zijn voeten afsneed. Hij sloeg zijn mantel om en ging te voet op weg naar de markt in de naburige stad. Het was een flink eind stappen en toen hij de schoenenkraam op de markt bereikte, was het bijna middag. Hij hoefde geen tijd te verliezen met nodeloos te vergelijken, want onmiddellijk zag hij een paar schoenen dat hem erg beviel. Maar natuurlijk moest hij de schoenen eerst nauwkeurig nameten met zijn touwtje, om er zeker van te zijn dat ze de juiste maat hadden. De man keerde al zijn zakken binnenste buiten, en tastte zich van boven tot onder af, maar hoe naarstig hij ook zocht, zijn meettouwtje was onvindbaar. Hij was het vergeten. Hoe vergeetachtig ben ik toch, dacht hij wanhopig, ik moet het vliegensvlug van thuis gaan halen voordat iemand anders deze prachtige schoenen ook wil hebben. Hij zette de schoenen terug op de plankenschraag en spoedde zich naar huis. Daar zag onze uitgeputte schoenenkoper dat hij zich inderdaad niet had vergist, het meettouwtje hing over een stoelleuning. Hij griste het weg en rende naar de markt terug, zo snel als zijn vermoeide benen hem nog konden dragen. Helaas! Toen hij er aan kwam was de markt al voorbij en de schoenenkoopman verdwenen. Hij kon wel huilen. Wanhopig en hulpeloos staarde hij naar zijn touwtje. "Als ik het de eerste keer toch niet thuis vergeten was!" Een toevallige voorbijganger hoorde zijn geweeklaag en vroeg wat er aan scheelde. Na zijn uitleg redeneerde de voorbijganger: "Maar als u de schoenen voor u zelf wou kopen, waarom hebt u ze dan eenvoudig niet zelf gepast? U had toch uw voeten bij u?" "Wat! De schoenen op mijn eigen voeten proberen?" antwoordde de man verrast. "Ik vertrouw meer op het touwtje."
66
Een wolf en een lam, door dorst gedreven, daalden af naar de rivier. Stroomopwaarts stond de wolf, stroomafwaarts het lam. De wolf verzon meteen een aanleiding tot ruzie. “Waarom,” vroeg hij, “vertroebel jij mijn drinkwater?” Angstige wolvacht wierp op: “Wat kan ik daar aan doen? Het water stroomt trouwens van jouw naar mijn drinkplaats!” “Jij hebt zes maanden geleden kwaad over mij gesproken!” “Toen was ik nog niet geboren.” “Dan was het je vader. Hij sprak kwaad over mij.” Meer woorden maakte hij er niet aan vuil en, rechtvaardig of niet, verscheurde het lam. PHAEDRUS
67
“Wie is dat?” vroeg Henkje. “Wie is die mevrouw in de tuin?” “Dat is mijn oma”, zei Elsje. “Mijn oma is op bezoek. Dat vind ik leuk.” “Wat een gekke oma”, zei Henkje. “Jouw oma lijkt niet op een oma. Dat is toch een gewone vrouw.” “Toch is het mijn oma”, zei Elsje. “Enne, het is geen gekke oma. Het is een leuke oma.” Els liep naar haar oma toe. “Hoi Elsje”, zei oma. Ze gaf Els een kus. “Dag oma.“ “Is dat je vriendje?” vraagt oma. Ze wijst naar Henkje. “Ja,” knikt Elsje. “Hij heet Henkie. En hij woont daar.” Els wijst naar het huis van Henkje. “Kom eens Henkje,” roept oma. Maar Henkie durft niet zo goed. Langzaam komt hij dichterbij gelopen. “Waarom heb jij geen knotje?” vraagt hij. Oma lacht. “Dat vind ik niet zo leuk”, zegt oma. “Heeft jouw oma een knotje?” “Nee,” zegt Henkje, “maar in mijn plaatjesboek hebben alle oma's een knotje. En een rond brilletje.” Oma schudt haar hoofd. “Sommige oma's hebben dat”, zegt ze. “Vooral als oma's heel oud zijn. Maar ik ben niet zo'n oude oma.” “Maar wel een echte. Hé Els?” “Ja,” zegt Els, “een hele echte oma.” “Ik heb geen oma”, zegt Henkje. “Mijn oma is, geloof ik, dood. En de ander weet ik niet. Ik heb alleen maar boekjesoma's. Met knotjes en de ronde brilletjes. Die zijn heel anders, ze breien ook altijd kousen.” Oma kijkt Henkje aan. “Wacht,” zegt ze, “ik heb een plannetje. Vanaf nu ben ik ook een beetje jouw oma. Is dat goed?” “Echt waar?” vraagt Henkje. “Echt waar”, zegt oma, en ze geeft Henkje een kus, om te laten zien dat het echt waar is. Levensecht 121, 1998/3 september, p. 7-8.
68
In de jungle genoot een olijke olifant van een heerlijke duik in een vijver toen een piepklein muisje op de oever erop aandrong dat hij uit de vijver zou komen. “Niks van,” zei de olifant, “ik vind het hier heerlijk. Stoor me dus niet.” “Ik wil dat je er onmiddellijk uitkomt”, piepte het muisje. “Waarom zou ik?” trompette de olifant. “Dat vertel ik je alleen maar als je uit die vijver bent.” “Dan blijf ik er lekker in!” Het gepiep beu, gaf hij uiteindelijk toe, kwam uit de vijver en vroeg: “Wel … waarom moest ik uit de vijver komen?' “Ik wil met eigen ogen zien of jij mijn zwembroek niet aan hebt”, zei toen dat muisje.
69
Oeddálaka vroeg zijn zoon hoe het bovenste gedeelte van het water smaakte. Sjvetaketoe zei: “Het is zout.” Oeddálaka vroeg hoe het middelste gedeelte smaakte. Sjvetaketoe zei: “Het is zout.” Oeddálaka vroeg hoe het onderste gedeelte van het water smaakte. Sjvetaketoe zei: “Het is zout.” Oeddálaka zei: “Gooi het water weg en kom dan bij mij.” Sjvetaketoe deed zoals hem gezegd was en zei: “Het zout zal altijd in het water blijven.” Oeddálaka zei: “Mijn zoon, zo is het ook in dit lichaam. Je wezenskern zie je niet, toch is hij er. Geloof mij maar, dat allerkleinste bestanddeel is ook de kernstof die het ‘zelf’ uitmaakt van al wat bestaat. Dit ‘zelf’ dat ben jij, Sjvetaketoe!” Naar Chandogya Upanisad VI 12 en 13.
70
Er was eens een man en die geraakte ineens in een kamer van een groot kasteel. Maar de man wist niet dat dit de kamer van een groot kasteel was, hij zag alleen maar de kamer en die vond hij zo boeiend, zo geheimzinnig dat hij er bleef, en er zelfs niet aan dacht ook maar even verder te kijken. Maar toen hij zo volop in die kamer opgegaan was, begon hij mensen naar die kamer te inviteren, want hij vond de kamer te mooi voor hem alleen, en alle mensen zeiden: “Mooi, heel mooi, maar kan het niet wat ruimer?” Eerst was hij verbaasd en zelfs geërgerd, maar toen gooide hij de deur open en zag de gang. En die gang vond hij zo boeiend, zo geheimzinnig dat hij er bleef, en er zelfs niet aan dacht ook maar even verder te kijken. En de mensen die naar de kamer kwamen kijken liet hij nu ook de gang zien met de vele andere kamers, want ook deze gang vond hij veel te mooi voor hem alleen, en alle mensen zeiden: “Mooi, heel mooi, maar kan het niet wat ruimer?” Weer was hij verbaasd en zelfs geërgerd, maar toen liep hij de gang uit en zag de vleugel. En ook die vleugel vond hij weer boeiend en geheimzinnig, ook naar de vleugel leidde hij nu de mensen, want ook de vleugel vond hij te mooi voor hem alleen, en weer zeiden alle mensen: “Mooi, heel mooi, maar kan het niet wat ruimer?” Toen was de man zo verbaasd en zo geërgerd dat hij de vleugel uitliep. En dààr pas, vanuit het park, zag hij het hele kasteel. VERSTEYLEN LUK. Leren leven met de parabels. DDB, Brugge, p. 01034.
71
In een hoek van het bos onder de wilgenroos in een klein huisje van kiezelstenen en zwarte aarde bewaakte de tor de complimenten. De deur van zijn huisje stond altijd open voor al wie een compliment nodig had om het aan een ander te geven. De complimenten waren uitgestald op lange houten planken. De tor had ze zorgvuldig onderverdeeld en apart gelegd. Op de middelste plank, goed bereikbaar, lagen de kleine complimentjes. Ze namen niet veel plaats in. De tor had er dan ook een hele boel van: ‘Op jou kan ik altijd rekenen … Bedankt voor de hulp, wat zou ik toch doen zonder jou ... Wat zie je er goed uit vandaag!’ waren de meest gevraagde. Op een andere plank lagen de grote complimenten. Daarvan had de tor er niet zo veel. Er was trouwens ook weinig vraag naar. Ze waren erg zwaar om mee te nemen, maar wie de moeite deed om zo’n compliment te geven, kwam natuurlijk een hele tijd toe. De complimenten moesten natuurlijk goed bewaakt en gecontroleerd worden. Soms raakte een compliment ‘over tijd’, dan was zijn houdbaarheidsdatum vervallen. Zo een compliment zou veel te laat worden uitgesproken en zijn effect totaal missen. Erger waren de valse complimenten. Als de tor er zo eentje ontdekte, gooide hij het meteen weg. Voor het rest moest hij erover waken dat hij altijd voldoende complimenten in stock had en dat alle complimenten regelmatig afgestoft werden. De tor had ook een plank met dringende complimenten. Soms waren andere dieren in het bos er zo erg aan toe dat ze dringend een compliment nodig hadden. Als een ander dier dit opmerkte kwam het snel een dringend compliment halen. ’s Nachts, als de tor in zijn bed lag, gebeurde het dat een compliment vanzelf afging. De tor hoorde dan een doffe knal in zijn kleine huisje. Hij sprong uit zijn bed, ook al moest hij uit het diepst van zijn slaap te voorschijn komen, en bekeek het compliment dat daar dan opeens zichtbaar was. “Ah ja,” zei hij dan, “dat is een mooi compliment.” Dit moet ik morgen aan iemand geven, nu het nog vers is. De tor deed zijn werk met veel plezier. Als iemand hem had aangeboden om verwijten te bewaken, dan zou hij daar vriendelijk voor bedanken. Zijn grootste zorg was dat hij vroeg of laat ruimte te kort zou komen omdat niemand nog een compliment kwam ophalen. Ook al waren ze gratis, de laatste jaren ging de verkoop erop achteruit. Zo zorgde de tor voor de complimenten. Hij deed dit vol overgave en toewijding, hij deed het zeer goed. Alleen had nog niemand hem dat compliment gemaakt.
72
Hij ging graag naar de kerk. Zijn eigen kinderdienst had hij altijd al leuk gevonden en nu hij zelf de liederen kon meelezen deed hij met het zingen van gezangen en psalmen enthousiast mee. Hij begreep dan ook niets van de wekelijks terugkerende schermutselingen tussen zijn ouders en zijn grote zus. Elke zondagmorgen stond moeder vele malen onder aan de trap te roepen. Als dan eindelijk een slaperig en nors kijkende dochter een boterham naar binnen spoelde, mokkend dat ze geen zin had in die stomme kerk, dat ze moe was en nog huiswerk moest maken - dan mopperde vader dat ze gisteravond weer bijna een uur later dan afgesproken was thuisgekomen; dat ze, als ze uren in de disco kon hangen, ook wel één uurtje in de kerk kon zitten; dat ze zelf had mogen kiezen tussen zondagsmorgens naar de kerk of de woensdagse catechisatie en dat ze voor de kerk gekozen had. Meestal sjokte zus dan sloffend mee. Maar vandaag ging het allemaal wat gezelliger: Oma en opa waren te logeren en met z'n allen - inclusief een opgewekt kijkende zus - hadden ze op hun gemak ontbeten. In de kerk zat zus arm in arm met oma, hij zelf mocht tussen opa en oma in zitten. En na de dienst dronken ze samen koffie, met appeltaart. Zelfgebakken. Door zus. “Het was niet erg vol in de dienst”, merkte opa op. “Nee,” antwoordde vader, “het kerkbezoek loopt een beetje terug, geloof ik.” “Bij ons loopt het ook erg terug”, oma keek een beetje verdrietig. “Sommige mensen zie je zelden, andere, die vroeger geregeld kwamen, zie je nooit meer. Ik zou zo verschillende families kunnen opnoemen. Ze vallen allemaal af.” Moeder stond op om nog een keer koffie te halen. Hij volgde haar naar de keuken. “Wat is dat, afvallen?'”vroeg hij. Moeder glimlachte even. “Afvallen betekent dat je niet meer naar de kerk gaat.” Hij liep weer mee naar de kamer, accepteerde met graagte een tweede taartpunt. Zus bedankte, evenals bij de eerste ronde. “Neem toch een lekker stukje kind”, spoorde oma aan, “je hebt hem zelf gebakken, hij is heerlijk hoor.” Zus lachte: “Nee oma, echt niet, ik wil afvallen.” Hij veerde op, keek zijn zus even verontwaardigd aan. Maar zei toen, berustend: “Nou ja, dan zijn we tenminste van die ruzie elke zondag af!” MIES WESTERA-FRANKE
73
“Vertel me eens een verhaal, vreemdeling.” “Keer je ogen af, kind. Het is gevaarlijk mij aan te kijken. Ik ben een drager van onheil.” “Vertel me een verhaal. Het geeft niet wat voor een. Ik kan niet leven zonder verhalen.” “Luister niet, kind. Stop je oren dicht. Het is gevaarlijk naar me te luisteren. Mijn woorden doen pijn. Ze zullen je hart verscheuren; ze zullen je neerslachtig maken. Ga iemand anders zoeken om mee te praten, om je gezelschap te houden.” “Maar jij bent de enige die mij interesseert.” “Waarom? Omdat ik je aan iemand doe denken?” “Misschien.” “Aan je vader?” “Het kan zijn. Ik ben vergeten hoe hij eruit zag.” “Aan je broer?” “Die ben ik ook vergeten. Ik ben alles vergeten, vreemdeling. Ik wil naar je luisteren om mijn geheugen opnieuw op te bouwen, zoals anderen hun carrière of hun leven opnieuw opbouwen.” “Je wilt dat ik je mijn verleden geef, bedoel je dat?” “Ja.” “Zelfs als het vol gruwelen en ontzetting is?” “Niets maakt me bang.” “En als ik nu eens zei dat ik de Dood was?” “Dan zou ik weigeren je te geloven.” “Waarom dan wel?” “De Dood geeft nooit iets; hij neemt alleen maar.” “Je bent nog zo jong en je praat over de dood alsof je al oud was.” “Ik ben oud, ouder dan jij, ouder dan mijn oude leermeester van vroeger. Toen hij stierf, was mijn vader nog niet zo oud als ik.” “En als ik nu eens zei dat ik je vader was?” “Dan zou ik antwoorden dat je liegt.” “En als ik je de bewijzen daarvoor gaf?” “Jij bent een vreemdeling; mijn vader was mijn vader.” “Maar je vader is dood, dat heb je me net gezegd. Waarom zou hij niet als vreemdeling kunnen terugkeren?” “De doden keren niet terug; wij gaan naar hen toe. Ze wachten op ons. Mijn vader wacht op mij.” “Je wilt graag bij hem zijn, is het dat wat je bedoelt?” “Ik zoek hem. Dat is alles wat ik weet. Ik zoek mezelf bij hem. We hebben te weinig met elkaar geleefd. Ik mis hem.” “Was hij sterk?” “Soms.” “Wijs?” “Vaak wel.” “Edelmoedig?” “Dat altijd.” “Je ziet het, jongen. Nu vertel jij mij verhalen.” “Ja dat weet ik. Ik zou niet zonder verhalen kunnen leven.” “Die je aan een vreemdeling vertelt?” “Die door een vreemdeling worden verteld.” “En als ik je nu eens zei dat ...” “Je moet niets meer zeggen. Ik heb te veel gepraat.” ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 31-32.
74
Kamala had in een gouden kooi een kleine, zeldzame zangvogel. Over deze vogel droomde hij. Hij droomde: deze vogel, die anders in de morgenuren zong, was opeens stom geworden, en omdat hem dit opviel, liep hij naar de kooi toe, en keek erin, hij zag toen dat het vogeltje dood was, en stijf op de bodem van de kooi lag. Hij nam het eruit, woog het een ogenblik in zijn hand en wierp het vervolgens weg, buiten op straat, tegelijkertijd schrok hij hevig, en voelde een stekende pijn in zijn hart, alsof hij met deze dode vogel, alles wat waardevol en goed was, weggegooid had. HERMAN HESSE. Siddhartha. De Bezige Bij, Amsterdam, 1980, p. 78.
75
Mijn moeder stierf als een bediende. Zij werd begraven als een meid. Een dienstmeid was ze. Als een knecht leefde ze. Van alle menselijkheid ontdaan. Zij sliep op een bed van planken. Gesteund door vier bakstenen. Gewikkeld in een stel zakken. Bedekt met vale vodden van haar Mevrouw. De kleur en tekening verdwenen. Zij schrobde de vloeren, waste hun ondergoed. Als een zielloos beest werkte ze. Ze had geen ziel zeiden ze. Was ze niet geboren om te lijden? Ze at van een gebroken bord, dronk uit een kop zonder oor. Het waren restjes en kruimels van de tafel van haar goddelijke meester. Waren zij niet tot Meesters voorbestemd? Mijn armzalige moeder, zij was te goed voor dit leven, te eerlijk voor deze wereld. Moge de Almachtige haar zegenen, haar tranen, haar bloed herleven. Als een bediende werd ze beloond met oude kleren en huisraad. Ze had 's zondags vrij om te bidden en hun God te danken voor hun goedheid en genade. Ze hebben haar vermoord. Ze stierf in eenzaamheid, gebroken, helemaal kapot, zonder een blik naar de hemel, want de vreemde God verraadde haar. Ze leefde door in haar tombe, haar ziel konden ze niet verwoesten. Zij legde zich te ruste, een godin, aanbeden door hen die ze liefhad, onsterfelijk door haar kinderen. MOLAHLEHI WA MUTLE uit Zuid-Afrika
76
Elke en Peter kenden elkaar al lang. Ze woonden in dezelfde straat, Peter aan de linkerkant, Elke een beetje verder aan de rechterkant. Ze gingen naar dezelfde school. Vorig jaar waren ze samen op vakantie aan zee en ze zagen al uit naar de volgende. Tot de ouders van Peter hem vertelden dat vader ander werk had gevonden en ze dus gingen verhuizen. Dat vonden Elke en Peter geen prettig nieuws. Ze konden zich moeilijk voorstellen dat zij elkaar niet meer zouden zien. De stemming tussen hen beiden werd anders, ze kregen heimwee en ze beloofden elkaar veel te schrijven. De dag van het vertrek kwam Elke Peter uitwuiven. Juist voor het vertrek van de verhuiswagen, haalde Peter uit zijn zak een schelp te voorschijn. Het was een prachtige schelp. Hij had ze op het strand gevonden en iedereen was er een beetje jaloers op. Héél voorzichtig brak hij ze in twee en gaf een stuk aan Elke. "Hier, leg dat op je nachtkastje en telkens wij er naar kijken zullen wij aan elkaar denken. Zo zullen wij elkaar nooit vergeten", zei hij. Toen Elke die avond in bad zat, maakte moeder haar zakken leeg. Opeens riep ze: "Zeg, Elke, wat doet die prul in je zak? Als je schelpen wil, zoek die dan in Blankenberge, die zijn tenminste heel!"
77
Op een morgen kwam rabbi Jakob-Josef bij de synagoge en trof haar totaal leeg aan, alleen de voorzanger was aanwezig. "Waar zijn al de gelovigen?" vroeg hij deze. "Op het marktplein", kreeg hij te horen. "Wat, allemaal, juist op het moment van het gebedsuur?" riep hij. "Ja", zei de voorzanger, "Op het marktplein zit een verhalenverteller, iedereen is er naar toe gegaan, niemand wil naar de synagoge." "Aha", riep de rabbi, "wie denkt deze man wel dat hij is! Ga naar het marktplein en breng hem hier." De voorzanger moest gehoorzamen, want de wil van de rabbi is wet voor de gemeente. Hij rende naar het marktplein en bracht de verhalenverteller het bevel van de rabbi over. "Het is goed", zei deze gelaten, "Ik kom." De rabbi keek verachtelijk naar de verhalenverteller, en zonder van zijn stoel op te staan zei hij: " Wie ben je eigenlijk, dat je het waagt de hele gemeente ervan af te houden haar plicht in de synagoge te vervullen!" "Beteugel uw toorn”, antwoordde de vreemde. "Een rabbi als u mag nooit in toorn ontvlammen, luister liever naar een verhaal.” "Wat, nog meer verhalen, uw brutaliteit kent geen grenzen, u maakt me woedend!" "Men moet leren zijn toorn te beheersen, nog beter is het helemaal niet toornig te worden", antwoordde de vreemde met zachte stem, "luister naar mij." In de stem van de man was iets waar de rabbi nu geen verweer meer tegen had. Hij zweeg en luisterde. "Het verhaal dat ik je vertel heb ik zelf beleefd", zei de Baal Schem die de vreemde in werkelijkheid was. "Ik reisde in een koets, getrokken door drie paarden. Ieder paard had een andere kleur, maar geen van de dieren maakte ook maar het geringste geluid, geen gehinnik, niets. Ik begreep niet waarom de dieren stom waren. Op een dag kwam ik een boer tegen, en die riep tegen me: ‘Laat de teugels vieren!’ Meteen begonnen de paarden te hinniken en wist ik dat er werkelijk leven in hen was." Als in een plotselinge verlichting begreep de rabbi de betekenis van deze gelijkenis. Men moet de ziel vrij laten zodat ze kan vibreren, teveel dwang dreigt haar te verstikken. En zonder te weten waarom stroomden de tranen uit zijn ogen, het was voor de eerste keer in zijn leven dat hij op die manier moest huilen, vrij, licht, onbezorgd, zonder reden. Rabbi Jakob-Josef werd een van de grote meesters van het Chassidisme.
78
Nooit hadden twee heiligen die samen woonden iets dat maar op ruzie leek. Daarom zei de een tot de ander: “Vooruit, laten wij eens ruzie maken zoals iedereen.” “Ik zou in de verste verte niet weten hoe ik daarmee moet beginnen”, opperde de ander. “Ik plof deze kei tussen ons en beweer ‘die is van mij’. Dan moet jij zeggen ‘hij is van mij’. Dat leidt tot discussie en ruzie”, hielp de eerste. Zo gezegd, zo gedaan, hij plofte de kei neer en zei: “Die is van mij.” “Ik denk dat hij van mij zou kunnen zijn”, pruttelde de ander wat tegen. “Van mij, niet van jou”, gromde nu de eerste. “Goed, als hij van jou is, neem hem dan maar mee”, lachte de ander terwijl hij zijn schouders ophaalde. Of jij het gelooft of niet: één meningsverschil, daar lukten zij niet in.
79
Diogenes stond op een dag op de hoek van de straat te lachen als een gek. “Waarom lacht u zo?” vroeg een voorbijganger. “Zie je die steen daar! Sinds vanmorgen sta ik hier en er zijn al minstens tien man over gestruikeld. Niemand raapte die steen op om te verhinderen dat er nog meer mensen zouden struikelen.”
80
Op een dag, verscheen er een kleine opening in een cocon. Een man zat uren te kijken hoe de vlinder zijn lijf door de kleine opening probeerde te worstelen. Op een gegeven moment leek het of de vlinder geen vooruitgang meer boekte. Het leek of hij niet verder kon dan hij gekomen was. De man besloot de vlinder te helpen: hij pakte een schaar en opende de cocon. De vlinder kwam er nu een stuk gemakkelijker uit. Maar de vlinder had een verweerd lijf. Hij was klein, met verschrompelde vleugels. De man bleef kijken want hij verwachtte dat de vleugels zich elk moment zouden openen en groter en steviger zouden worden zodat ze het lijf konden dragen. Er gebeurde niets ! Integendeel, de vlinder leefde zijn leven al strompelend. Hij kon zich slecht bewegen met zijn verweerde en verschrompelde vleugels. Hij heeft nooit kunnen vliegen. De man was vol liefde en goede bedoelingen, maar begreep niet dat de kleine opening in de cocon en de worsteling van de vlinder om er uit te komen, de natuurlijke weg was om vocht vanuit het lijf in de vleugels te persen, zodat hij gereed zou zijn om te vliegen zodra hij de cocon had verlaten. Soms, zijn worstelingen precies wat we nodig hebben in het leven. Als we ons leven zouden leven zonder obstakels zouden we kreupel raken. We zouden niet zo sterk zijn als we zouden moeten zijn. We zouden nooit kunnen vliegen.
81
Er was eens een beek, gevoed door een bron, die op hoge, ver verwijderde bergen ontsprong. De beek sprong van rots op rots, terwijl ze naar alle zijden haar druppels wierp, schitterend met alle kleuren van de regenboog. Zij vermaakte het gevogelte, dat zich verkwikte met haar water. Zij verzamelde rond zich al die schone schepselen, met vleugels fijn als gaas, met vormen teer en slank, bekleed met goud en saffier. De bloemen langs haar oevers openden hun kelkjes van ivoor en koraal, spreidden hun fluwelen mantels ten toon en werden door het spatten van haar golven als met diamanten getooid. De bomen breidden hun takken naar haar uit en dompelden hun wortels in haar bed. Het vee naderde haar boorden, loeiend van vreugde, en ’t hijgend, vermoeide hert leste zijn dorst aan haar water. Herders rustten aan haar zomen en jonge meisjes kwamen er hun kruiken vullen, terwijl ze liederen voor haar zongen. Op een dag wierp een Hindoe, bekoord door haar schoonheid, bloemen op haar golven en riep haar aan als zijn God. Weldra brachten alle bewoners van het land hun zieken bij haar om te drinken van haar water en zich te verkwikken aan haar weldadige frisheid. Toen de kleine beek zag hoe zij het doelwit was van iedereen en ze de bewondering van de hele streek opwekte, begon zij zich groots aan te stellen. Zij verhief haar stem en wierp klaterend rechts en links haar water, overstroomde het land of liet het droog, maakte duizenden onverwachte bochten en gaf zich onbeteugeld over aan haar grillige natuur. Zij gedroeg zich met de dwaaste hoogmoed en nam eerbewijzen, offeranden, aanbiddingen en geloften aan alsof men haar die verschuldigd was. Nadat men in 'het land van de oorsprong van alle dingen' dit hoogmoedig en trots gedrag lange tijd verdragen had, werden plots de wateren ingehouden. De beek, die zich hierover niet weinig verwonderde, zag met spijt haar watermassa verminderen. Stilaan daalde haar watervlak en slechts met moeite en zeer traag kroop zij tussen de rotsen door. De trotse beek was niets meer dan een schrale, ellendige, bijna onzichtbare waterdraad in een droog bed. Toen begreep ze haar zotheid. Ze zag af van haar dwaze hoogmoed en erkende dat ze van zichzelf niets kon. Haar gedachten richtten zich naar de bergen en zij riep: "Al de bronnen van mijn genade zijn in U." Onmiddellijk zond 'de oorsprong van alle dingen' haar overvloedig water toe, zodat haar loop rijker werd dan voorheen. Zij sprong nu vrolijk naar de vallei, terwijl ze haar bed vulde met rein en helder nat en overal leven en vruchtbaarheid verspreidde. Sinds die dag stelde ze zich nooit meer aan.
82
Toen iemand van wie ik veel gehouden heb, net gehoord had dat zij moest sterven, zei ze tegen haar man: “Als het Gods wil is, dan moet het maar.” Toen zei die man: “Ik geloof niet in een God die dit wil. Ik geloof wel in een God die jou en mij er doorheen haalt.” “Ja,” zei ze. “Zo is het ook beter gezegd.” Een paar weken later moest ik die man gaan vertellen dat zijn vrouw was overleden. “Ik geloof dat het zo heeft moeten zijn,” zei hij. Later heb ik hem gevraagd of dat niet in tegenspraak was met wat hij eerder aan zijn vrouw gezegd had. Maar hij had het niet zo letterlijk bedoeld. Meer bij wijze van spreken. Om uit te drukken dat hij haar nu verder aan God toevertrouwde. Ik moet vaak aan die twee denken. Omdat ik van hen hield. Maar ook omdat ze mij leerden dat hun spreken over de wil van God een manier was om hun godsvertrouwen te verwoorden. Dat alles is ‘voorbeschikt’ en dat je niet ‘voor je tijd’ gaat, zijn andere gebrekkige woorden die vaak hetzelfde beogen te zeggen. NICO TER LINDEN. Kostgangers. Balans, Amsterdam, 2001, p. 205-206.
83
Op stap met mijn vriendin Betty sorteerde ik op een rommelmarkt wat sieraad. “En … wat gevonden?” vroeg Betty. "Neen! ‘t Is allemaal rommel," zei ik en ik liet haar zelf ook kijken. Betty liet haar ogen over de rommel gaan, haalde er een oud kruis uit en stamelde: “Niet te geloven. Dit is een schat! Dit kruis is uit antiek zilver.” Thuis kuiste zij het en blonk het op, het was een schat. Betty en ik keken naar hetzelfde kruis. Ik zag enkel waardeloze rommel, zij zag de schat. ANN THOMAS
84
Het was niet zolang voor Moederdag en de juf gaf in de klas de opdracht aan de leerlingen: “Schrijf eens een opstel over jouw mama.” Het werd stil in de klas. Iedereen dacht diep na over wat ze wel over hun mama konden vertellen. De een na de ander nam zijn pen en ging aan het werk. De juf stapte rond, gluurde hier en daar over een schouder mee en glimlachte goedkeurend. Toen ze echter bij Jasper kwam en las wat daar moeizaam op het papier verscheen, fronste ze haar wenkbrauwen. ‘Mijn mama een duizendpoot’, stond er als beginregel. "Jasper", zei de juf, "wat bedoel je daar nu mee? Ik heb toch een opstel over je moeder gevraagd, geen grap!" "Wel juf", antwoordde Jasper schuchter, "ik bedoel dit: het lijkt alsof mijn mama een duizendpoot is, want ze heeft twee handen om te poetsen en twee om te koken, twee handen om me knuffelen en twee om kleine zus te troosten als ze gevallen is, twee handen om te wassen en te strijken, twee om boodschappen te doen, twee om papa mee te liefkozen en twee handen die altijd klaar staan om anderen te helpen, en ..." Jasper kon nog doorgaan, maar de juf onderbrak hem ontroerd: "Jongen toch, wat heb je dat knap gezien. Werk maar rustig verder ..."
85
Een koning bevond zich in verlegenheid want hij had drie zonen, alle drie waren ze wijs, sterk, knap en het was moeilijk om te beslissen aan wie hij zijn koninkrijk zou schenken, wie na hem zou regeren. En iedere dag werd hij ouder. Het was heel moeilijk een beslissing te nemen omdat ze in alle opzichten gelijkwaardig waren, ze waren even begaafd. Daarom vroeg hij een wijze wat hij moest doen. De wijze maakte een plan en zei tegen de koning: “U gaat op pelgrimsreis.” De koning volgde het advies van de wijze op, hij riep zijn zonen en gaf hen ieder dezelfde hoeveelheid zaad van bepaalde prachtige bloemen. Hij zei tegen hen: “Bewaar dit zaad zo zorgvuldig mogelijk, want je hele leven hangt er van af. Als ik terug kom, moeten jullie mij verslag uitbrengen over wat er met het zaad is gebeurd.” En de koning ging op weg. De eerste, oudste zoon, was het meest ervaren in wereldse zaken, hij was het vernuftigst en meest berekenend. Hij dacht: ‘De beste oplossing is het zaad op te bergen in een safe want als mijn vader terugkomt zal hij naar het zaad vragen. Ik zal het precies zo teruggeven als hij het mij gaf. Er hangt blijkbaar veel van af.’ Daarom zocht hij met de grootste zorg de beste van alle safes uit en hij borg het zaad er in weg. Vierentwintig uur van de dag droeg hij de sleutel bij zich, want zijn hele leven kon wel eens van dat zaad afhangen. De tweede zoon dacht: ‘Het zaad moet bewaard blijven, maar als ik het wegsluit zoals mijn oudste broer, zal het gaan rotten in die stalen safe. Dan zegt mijn vader misschien: Dat is niet het zaad dat ik je gegeven heb. Het is verrot, het is waardeloos geworden! Wat moet ik doen?’ Hij ging naar de markt en verkocht het zaad van die zeldzame bloemen. Hij dacht: ‘Zo is het het beste: het verkopen, het geld bewaren, en als mijn vader terugkomt, koop ik er weer zaad voor, en wie zal dan het verschil zien? Zaad is zaad. Ik kan het nieuwe zaad aan mijn vader geven, het zal fris en levend zijn. Waarom zou ik me druk maken over dat oude zaad? Bovendien, niemand weet wanneer vader thuiskomt - over één jaar, over twee jaar, over drie jaar hij heeft het niet gezegd, het kan wel jaren duren. Ik hoef me geen zorgen te maken over het zaad.’ Hij verkocht het en bewaarde het geld. De derde zoon dacht: ‘Ik heb zaad gekregen, dat moet een bepaalde betekenis hebben.’ Hij was de jongste, het minste getraind in wereldse zaken, een beetje een dwaas, onschuldig. Hij dacht: ‘De bedoeling van zaad is dat het groeit. Het woord zaad zelf betekent groei; het is geen doel, het is een brug. Het woord zelf betekent een reiken naar iets. Zaad is doelloos als het niet tot iets uitgroeit. Zaad is een voorbijgaande fase; het is geen doel. Het is de uiteindelijke toestand niet, het is als een brug die je over moet.’ Dus ging hij naar de tuin en zaaide het zaad. Na één jaar kwam de vader terug en hij ondervroeg zijn zoons. De eerste was gelukkig want hij dacht: ‘De jongste heeft het vernietigd. Hoe kan hij het zaad, hetzelfde zaad teruggeven? Hoe zou hij dat kunnen? Nu zijn het planten geworden en ze 86
bloeien. En de tweede zoon heeft ook gefaald want hij heeft het zaad vervangen, hij heeft nieuw gekocht.’ De tweede zoon dacht: ‘De eerste zal falen want het zaad zal al rot zijn, waardeloos, dood. De derde heeft zonder meer gefaald want het zaad moest bewaard worden - exact, letterlijk - hij heeft het niet bewaard, ik zal winnen.’ De derde had nooit aan winnen gedacht, hij was niet geïnteresseerd in een overwinning. Hij was maar in één ding geïnteresseerd: ‘Mijn vader heeft gezegd dat het zaad bewaard moest blijven. Zaad is een fase, geen doel. De enige manier om het te bewaren is het de gelegenheid geven te groeien. Dan zijn er bloemen, en daar komen miljoenen zaden van.’ Hij was gelukkig omdat zijn vader gelukkig zou zijn. Toen kwam de vader thuis en hij zei tegen de oudste zoon: “Je bent een dwaas. Zaad is er niet om in een kluis te bewaren, of in een bank, want als je zaad bewaart dan dood je het. Zaad kun je alleen bewaren als het de kans krijgt te sterven in de grond en je het toestaat opnieuw geboren te worden.” Tegen de tweede zei hij: “Je deed het beter dan de oudste, omdat je hebt begrepen dat het oude zaad zou sterven. Maar de hoeveelheid bleef hetzelfde. Zaad vermenigvuldigt zich miljoenvoudig als het goed behandeld wordt. Je deed het beter dan de oudste, maar ook jij hebt gefaald.” Toen ondervroeg hij de derde. Deze nam zijn vader mee naar de tuin en zei: “Ik heb het niet in een safe bewaard, ik heb het ook niet verkocht op de markt, ik heb het in de grond gezaaid. Dit waren de zaden, maar het zijn nu planten geworden. Die planten bloeien en er zullen spoedig veel zaden zijn. Als u zaden wilt hebben, dan kan ik ze u in veelvoud teruggeven.” De vader zei: “Jij hebt gewonnen. Jij zult koning van dit koninkrijk worden, omdat je zaad alleen kunt bewaren door het de gelegenheid te geven te sterven zodat het herboren kan worden.”
Een pasgetrouwd stelletje vroeg: “Wat moeten wij doen om onze liefde te laten duren?” De Meester zei: “Heb samen andere dingen lief.” ANTHONY DE MELLO. Wijsheid in één minuut. Lannoo, Tielt, 1997, p. 78. 87
Een profeet trok uit om te preken in een grote stad. In het begin had hij zeer veel toehoorders. Na een tijdje liep het aantal luisteraars sterk terug. Tenslotte was er niemand meer die hem aandacht schonk. Maar hij, hij preekte verder. Toen een voorbijganger vroeg waarom hij zich zoveel moeite bleef getroosten, antwoordde hij: "Ik blijf preken, ik ga ermee door om te voorkomen dat zij mij veranderen.”
88
Er was eens een vader, die met zijn zoontje naar een ver land reisde. Onderweg moesten ze over een hoge berg en vlak bij de top daarvan brachten ze in een hut de nacht door. Bij het aanbreken van de dag verdreef de zon de duisternis en kleurde met zijn warme stralen de met sneeuw bedekte bergtop vlammend rood. De jongen werd wakker. Hij zag de roodgloeiende hemel en de vlammende berg. Hij was nog maar klein en kon alleen door het bovenste deel van het raam naar buiten kijken. Hij begreep de gloed daar buiten niet en het joeg hem schrik aan. Het verlangen naar de geborgenheid en veiligheid van huis kwam bij hem op en hij wenste dat hij nooit met zijn vader was meegegaan. De opkomende zon verwarmde de sneeuw, die zich losmaakte van de bergwand en zich als een donderende lawine het dal in stortte. Het vreselijke geluid joeg de jongen nog meer schrik aan dan de vlammende hemel. Hij liep naar zijn vader toe, schudde hem wild heen en weer om hem wakker te maken en riep: “Papa, papa! wordt wakker, word wakker. Het einde van de wereld!” De vader opende zijn ogen en ging rechtop zitten. Hij kon alles duidelijk zien door het raam, dat nog te hoog was voor zijn zoon. Hij nam de hand van de jongen in de zijne en zei: ”Nee, mijn jongen, dat is niet het einde van de wereld. Dat is het begin van een nieuwe dag." HENK MULDER
89
“God,” zo bad een heilige, “ik dank u voor alle vreugde die u de wereld zendt.” Danig ontdaan hoorde daarop die heilige: “Je dank doet me deugd, maar het zou me nog meer plezieren mocht jij wat minder vreugde uit de wereld doen verdwijnen.”
90
Khidr trok eens naar het koninklijk paleis en eiste de troon op. Zo brutaal was zijn optreden dat niemand hem durfde stoppen. Toen koning Ibrahim ben Adam vroeg wat hij kwam zoeken, kreeg hij als antwoord: “Ik zoek een slaapplaats in deze woonkazerne.” “Dit is geen woonkazerne, dit is mijn paleis!” “Van wie was het dan voor jou?” “Van mijn vader.” “En daarvoor?” “Van mijn grootvader.” “Wil jij deze plaats waar mensen komen en gaan, verblijven en verhuizen, anders dan een woonkazerne heten?”
91
Op een keer, toen rabbi Jochanan ben Zakkai uit Jeruzalem kwam, volgde rabbi Josjoea hem en zag de ruines van de tempel. “Wee ons!” riep rabbi Josjoea, “want deze plaats waar voor de zonden van Israel boete werd gedaan, is met de grond gelijk gemaakt!” “Mijn zoon,” wierp rabbi Jochanan op, “wees niet bedroefd. Wij hebben een andere boetedoening die net zo goed is. Welke? Wel, goedertierenheid. Wij hebben toch gehoord: Ik verlang barmhartigheid, geen offers.” AWOT DE-RABBI NATHAN
92
Toen Jezus Christus zei dat Hij nooit een voetbalwedstrijd gezien had namen mijn vriend en ik Hem eens mee. Het was een verbeten wedstrijd tussen de Protestantse Stompers en de Katholieke Kruisvaarders. Bij het eerste doelpunt van de Kruisvaarders juichte Jezus wild en gooide zijn pet in de lucht. Even wild juichte Hij en gooide zijn pet in de lucht bij het tegendoelpunt van de Stompers. De verbaasde man achter ons tikte Jezus op de schouder en vroeg: “Voor welke ploeg supporter jij, maat?” “Ik?” vroeg Jezus terwijl Hij helemaal opging in het spel. “Oh! Ik ben van geen van beide supporter. Ik ben hier alleen maar om van het spel te genieten.” De vraagsteller zei hierop smalend tot zijn buurman: “Bah, dat is een atheïst!” Op de terugweg zeiden wij: “Gek is dat, die religieuze mensen, Heer, denken altijd dat God aan hun kant staat en dat Hij tegen hen is die niet aan hun kant staan.” Jezus stemde ermee in: “Het is daarom dat ik geen godsdienst ondersteun. Ik steun mensen. Mensen zijn belangrijker dan godsdienst. De mens is belangrijker dan de sabbat.” “Let op uw woorden, voor zo’n uitspraak hebben ze U al eens gekruisigd!” “Ja, en dat ware religieuze mensen”, voegde Jezus er met een wrang lachje aan toe. Naar: ANTHONY DE MELLO. Het lied van de vogel. Lannoo, Tielt, 1996, p. 117.
93
Ze kwamen de Wijze vertellen dat zijn gemeenschap in gevaar verkeerde. Door een geduchte vijand omsingeld, bereidde ze zich erop voor te sterven door het zwaard en het vuur. “Wat willen jullie van me?” vroeg de Wijze. “Maak gebruik van uw vermogens”, zei de boodschapper. “Zeg uw gebeden op, roep uw voorvaderen aan, laat ze onze voorspraak zijn, daar omhoog!” De Wijze borg het hoofd in de handen en begon na te denken. Zijn gedachten lieten hem in de steek, hij voelde zich klein, verworpen: “Wat wilt u van me?” vroeg hij de Heer. “Zeg me wat u van me verwacht.” Omdat God zweeg, zei de Wijze tot de bode: “Komaan, vooruit, goede man, laten we weer naar de gemeenschap teruggaan.” “En zal dan de wil van de hemel geschieden?” zei de bode. “Ik hoop het”, zei de Wijze. “Ik hoop het.” ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983 , p. 49.
94
In de goot op het marktplein lag, tot ergernis van wie voorbij kuierden, een dode hond. De reacties logen er dan ook niet om. “Walgelijk!” “Bah, wat stinkt dat beest!” “Moet je die ribbenkast van niets eens zien!” “Met zijn vel kan je niet eens een veter maken!” “Geen wonder dat hij zo aan zijn einde kwam!” Toen klonk een zachte, berispende stem: “Parels zijn niets vergeleken met het wit van zijn tanden.” Het volk droop af en fluisterde; “Dat moet Jezus zijn, vast en zeker. Van wie anders kan je verwachten dat hij nog een goed woord over heeft voor een dooie hond in de goot.” Naar SOHRAB H. BATLIVALA
95
Simon Wiezenthal werd bij een stervende Nazi geroepen. Net deze man had een huis van Joden in brand gestoken en de bewoners doodgeschoten. Zijn ganse leven werd deze man door dit gebeuren achtervolgd en gekweld. Toen hij op sterven lag, voelde hij een diepe nood aan vergeving, meer bepaald aan vergeving geschonken door iemand van het volk dat hij zo had gekweld. Toen Simon Wiesenthal bij deze stervende kwam en zijn smeekbede om vergeving hoorde, aarzelde hij. Hij ging naar buiten zonder ook maar één woord te zeggen. Een woord van vergeving kon hij niet over zijn lippen krijgen. Jaren later schreef Simon aan een vriend: Had ik dan toch vergeving moeten schenken? Geen vergeving krijgen is erg. Maar geen vergeving schenken is wellicht nog erger.
96
Ze had er lang en diep over nagedacht. Tenslotte had ze het, aan tafel, terwijl het gezin genoot van een sappig runderlapje, aangekaart. Ze wilde niemand dwingen mee te doen, maar zij had besloten vegetarisch te gaan eten. De bio-industrie, de voedselketen, ze kon het niet langer met haar geweten in overeenstemming brengen! Maar, nogmaals, ze wilde haar huisgenoten niet haar wil opleggen. Voor wie er anders over dacht zou ze bereidwillig de braadpan vullen met wat de slager aan verleidelijks - maar dan wel van scharrelbeesten - bood. Het was even stil. De twee jongsten reageerden het eerst. De dochter zei, ernstig knikkend, dat ze het eigenlijk altijd al zo zielig had gevonden om die arme lieve knorretjes, koetjes en lammetjes op te eten. Haar broertje viel haar gretig bij. Hetgeen niet verwonderlijk was: een bal gehakt was het enige wat hij zonder al te veel tegenstribbelen langzaam naar binnen werkte. Vader keek peinzend. Het zou wel eens problemen geven: zakenetentjes en zo. Maar thuis wilde hij graag solidair zijn, zowel met vrouw en kroost als met het gekwelde dier. De oudste zoon zweeg. Met één oog keek hij naar het bord van zijn jongere broertje, waarvan hij doorgaans de restjes schnitzel, slavink, kotelet enzovoorts met smaak oppeuzelde. “Eigenlijk”, begon vader, “is vegetarisch eten Bijbels meer verantwoord. In Genesis staat dat de mens oorspronkelijk als consument van groente en fruit was bedoeld. Het eten van dieren werd pas toegestaan na de zondeval.” De oudste zoon keek op. “Ik wil niet beter zijn dan vader Abraham”, sprak hij. “Als hij niet aarzelde, schapen en bokken te slachten en te eten, houd ook ik me bij de vleespotten.” En toen, lachend: “Tenslotte ben ik van na de zondeval.” Zijn zusje keek eerst de tafel rond, nam vervolgens broerlief van hoofd tot voeten aandachtig op, lachte lief en zei: “Dat jij van na de zondeval bent zal niemand ooit betwijfelen: het is aan alles overduidelijk te merken!” Kerk op de korrel. Pastorale kanttekeningen met een knipoog door Mies Westera-Franke, uitgave Narratio, Gorinchem, 2003, isbn 905263141.
97
Kalawao op het eiland Molokaï, op een nacht in 1881. Damiaan schrok op uit zijn slaap. Hij hoorde luid hulpgeroep: "Makua Kamiano, vadertje Damiaan, doe open, ik ben zo bang." Damiaan keek naar buiten, daar voor het hek stond een jonge vrouw, mooi, wel melaats. "Ik heet Lilu'ai en ik ben niet van uw kerk. Maar mijn man is gestorven en nu komt mijn buurman en hij dringt mijn huis binnen en hij valt me lastig. Asjeblieft Kamiano, laat me schuilen bij jou. Ik ben zo bang." Damiaan legde een dekentje op haar schouders en improviseerde een bed voor Lilu'ai in zijn huisje. En Lilu'ai bleef bij hem wonen en zorgde voor hem en ook voor Kialu, het jongetje van een andere melaatse vrouw die pas gestorven was. Enige tijd later zei Lilu'ai tot een overste die Molokaï bezocht: "Kamiano is als een vader voor ons allemaal. Er was hier eens een dokter, die zette de pot met zalf aan de deur en met zijn wandelstok hief hij de lompen van de melaatsen op om hun lichaam te onderzoeken. Maar Kamiano strijkt de zalf zelf op de wonden. Kamiano spreekt niet over liefde, Kamiano is liefde!" Kamiano, verteltheater.
98
Er was eens een klein meisje dat in een bos woonde. Op een goede dag stierven haar ouders en bleef ze alleen achter. Daar ze zich op den duur eenzaam voelde probeerde ze met de dieren van het bos in contact te komen. Ze ging dieper het bos in en kwam aan een vijver. Boven het water sprong een waterjuffer heen en weer, maar ze dook er nooit in. In het water waren heel wat vissen en op de bodem van de vijver zaten slakken vastgekleefd. Om een gesprek te beginnen zei het meisje: "Juffertje, waarom ga je het water niet in?" "Waarom zou ik?" vroeg de libel. "Dan zou je veilig zijn tegen de vogels, die je graag opeten." "Ze hebben me toch niet opgegeten, wel?" zei de libel. Dat was het einde van het gesprek. Zo vroeg ze aan de vis waarom hij niet uit het water kwam. "Onmogelijk," zei de vis, "dat heeft nog niemand gedaan. We zijn zo opgevoed dat we menen dat dit zowel een zonde als een dodelijk gevaar inhoudt," en hij dook weg. Toen riep ze naar de slak: "Kom toch naar boven. Hier groeien lekkere kruiden. En slakken kunnen die eten." De slak vroeg zich af waarom een mens zich zorgen maakte voor het welzijn van een slak. "Nou," zei Fatima, "de een kan de ander helpen grotere hoogten te bereiken." De slak vond dat maar een raar idee en kroop buiten gehoor. Fatima gaf het op en liep verder het bos in. Ze kwam langs de hut van een kolenbrander. De man zat buiten en was heel oud. Blij een andere mens te zien holde Fatima naar hem. Ze vertelde wat ze die dag had meegemaakt. "Zit daar maar niet over in, kind," zei de goedhartige oude man, "er zijn dingen die een mens moet leren en die dingen zijn van levensbelang voor zijn toekomst." "Dingen leren? En wat moet ik met die dingen? Hoogstwaarschijnlijk zullen die mijn manier van leven en denken veranderen." Net als het waterjuffertje, de vis en de slak, verbrak ze het contact met de kolenbrander. Ze leefde nog dertig jaar zoals de waterjuffer, de vis en de slak voor ze iets leerde. Naar: IDRIES SHAH. Het pad van de Soefij.
99
Zenmeester Gisan vroeg aan een jonge leerling hem een emmer water te brengen om zijn bad af te koelen. De leerling bracht het water en koelde het bad. Daarna gooide hij het restje water uit op de grond. "Idioot!" schold de meester. "Waarom heb je de rest van het water niet aan de planten gegeven? Waar haal je het recht vandaan om in deze tempel ook maar één druppel water te verspillen?" Op datzelfde ogenblik werd de jonge leerling verlicht. Hij veranderde zijn naam in Tekisui, wat waterdruppel betekent. Naar PAUL REPS
100
Polyclitus van Sicyon, een beroemde beeldhouwer, werkte tezelfdertijd aan twee gelijkaardige beelden, één in het publiek en één in het geheim. Voor het laatste ging hij uitsluitend bij zichzelf te rade, voor het eerste aanvaardde hij elke suggestie en bracht de veranderingen aan die zijn critici voorstelden. Toen beide beelden klaar waren, stelde hij ze naast elkaar tentoon. Het eerste beeld kreeg veel kritiek, terwijl het beeld dat hij in het geheim had gemaakt veel lof werd toegezwaaid. "Atheners," merkte Polyclitus op, "het beeld dat jullie zo bekritiseren is uw werk, het beeld dat jullie zo bewonderen is het mijne."
101
Eens in de honderd jaar ontmoet Jezus van Nazareth in een tuin op een heuvel van de Libanon Jezus van de christenen. Lang spreken zij dan met elkaar en telkens gaat Jezus van Nazareth weg met de woorden: “Vriend, ik vrees, dat wij het nooit, nooit eens zullen worden!”
102
Oudsten wilden van Abott Mozes een oordeel over een broeder die in de gemeenschap een fout beging. Abbot Mozes rees op, nam een oude mand vol gaten, vulde ze met zand en sleepte ze achter zich aan. “Wat is dat nu?” vroegen de oudsten. “Mijn zonden sijpelen achter mij weg, ik zie ze niet, moet ik dan over de zonden van een ander oordelen!” Hun euro was gevallen. Ze repten er met de zondaar geen woord over, het was hem vergeven.
103
Een man, reeds ver gevorderd op het spirituele pad, wist dat hij de uiteindelijke waarheid nog niet gevonden had. Daarom besloot hij de grote meester op te zoeken, om zijn zo zeer begeerde doel te bereiken. Toen hij de meester vond, leunde die tegen een volkomen verdorde boom. De man was erg verbaasd over wat hij zag. Hoe kan zo’ n grote wijze een dode boom die elk moment kan breken als ruggensteun verkiezen? Om te helpen keek hij met al zijn spirituele kracht naar de boom, die ogenblikkelijk groen werd en weer met leven vervuld was. Toen de meester zag wat er gebeurde wierp hij, zonder een woord te zeggen, een blik op de boom die meteen weer verdorde. Maar de man die de boom niet aan de dood wilde prijsgeven keek nog eens naar hem en wekte hem voor de tweede keer tot leven. Een vluchtige blik van de meester liet de boom weer verdorren. Daarna keek hij naar de man en zei: “Kwam je hier om mij te vragen je ogen te openen voor de uiteindelijke waarheid, of kwam je om de wetten van de natuur te bekritiseren. Het is Gods wil dat de boom verdord is, welke reden zou jij kunnen hebben om aan deze wijze voorziening te sleutelen? Pas wanneer je rijp genoeg bent om te zien en te accepteren dat je met je eigen wil de wetten en de wil van de Oneindigheid niet kunt veranderen zal je oog zich openen voor de goddelijke wijsheid.”
104
Vroeg iemand, in vervlogen eeuwen, aan een monnik: “Maar wat doet u in het klooster?” Antwoordde de oude monnik: “O, we vallen en staan op, we vallen en staan op, we vallen en staan weer op.” Naar: JOAN CHITTISTER. Het vuur onder de as. Averbode, Berne, 1998, p. 16.
105
Aan de rand van een verwaarloosd vijvertje gevuld met modder kwaakte een mistroostige kikker: “Het leven is saai, vervelend, één modderpoel!” Toen dook naast hem een kikker op die opperde: “Wat heb jij een grappig klein wereldje in deze stadstuin.” “Grappig, grappig! Ik vind hier niets grappig aan, het is gewoon verschrikkelijk!” “Misschien verhuis je best naar een grotere wereld. Ik kom van een meer waar prachtige planten groeien, boten voorbij varen en bij mooi weer de zon in het water drijft. Dat is de echte wereld. Daar is het avontuurlijker, mooier en grootser dan hier. Kom mee …” Verdrietiger en bozer werd de stadskikker en kwaakte: “Hou op met die onzin. Ik weet zeker dat het overal hetzelfde is. Dus … ik blijf waar ik ben!” “Jammer, heel jammer,” waren de laatste woorden van de bezoeker die zich met reuzensprongen naar zijn zon en ruimte begaf. Weer zat onze kikker alleen en staarde ontevredener dan ooit naar de enge grenzen van zijn vervuilde wereldje.
106
Katoo is malcontent sedert geboorte. Dat houdt ze al zo’n zeventig jaar vol en het heeft haar nauwelijks belet om van de parochie haar eerste en enige liefde te maken. Misschien heeft haar voortdurende argwaan zijn diepe oorzaak in een relatieve hardhorigheid die bij haar veel minder van fysiologische dan wel van psychologische aard is. Ze hoort allereerst zichzelf. En dat moet ongeveer de inner speech van een vulkaan zijn, waarvan je zeker weet dat hij niet gedoofd is, maar nooit kan voorspellen wanneer ie zal uitbarsten. Dat mochten laatst nog twee uiterst vriendelijke jongens van de ‘kerk van de heiligen van de laatste dagen’ ervaren die met een deftige meet in hun haar en dito colbert bij Katoo aanbelden en in hun beste Hollywood-Nederlands Katoo probeerden duidelijk te maken ‘dat se een seer belangraaike bootskap veur aar aaden’. Katoo was nauwelijks met dit soort proselitisme vertrouwd en vroeg van op den allee van ’t eerste tot drie keer toe wie ze waren en wat ze kwamen doen. Waarop zelfs de zendeling begon te denken dat ze hem op school in Salt Lake City te weinig over het martelaarschap hadden verteld en tenslotte riep dat ze van de Mormonen waren. Katoo moet kwaad geroepen hebben dat ze moesten maken dat ze wegkwamen want dat er al genoeg mormonen in ’t kalfsvlees zaten. Madammeke van beneeje is het mij allemaal komen vertellen, dus als zij liegt, ik ook. Vandaag op de eerste zondag van de advent brandt er in ieders hart een kaars, behalve in dat van Katoo. Na de mis blijft ze kwaad rond de sacristie hangen. “Die affiche van welzijnszorg is een schandaal”, zegt ze dadelijk. “De living van die ouw mensen die daar op staan ziet er beter uit dan die van mij en ten andere waarom moeten ze het nu over ouw mensen hebben, da’s een affront voor iedereen die hier zit!” Ik probeer haar bedenking in stilte te decoderen, maar antwoord ten onrechte gepikeerd: “Da’s juist, ik kan hier al even goed een spiegel zetten”. Wat Katoo feitelijk wil zeggen, denk ik achteraf, is dat ze met haar benepen pensioentje en haar zeventig niet tot een risicogroep wil behoren. Welzijnszorg mag over kinderen gaan, vreemdelingen, vierde wereld, wezen en weduwen, maar niet over haar. Dat ze nog lang en malcontent mag leven. RONALD SLEDSENS, De Wegel, 01-02-06.
107
Een bisschop wilde nagaan in hoever een groep kandidaten waardig was het doopsel te ontvangen. “Waaraan kunnen anderen zien dat je katholiek bent?” vroeg hij. Geen antwoord. Niemand had deze vraag verwacht. Opnieuw, en nog eens herhaalde hij zijn vraag en sloeg in de hoop een hint te geven en kruisteken. Ineens kreeg iemand een inval en zei: “Liefde.” Nu was de bisschop verrast. Sprakeloos zelfs. “Verkeerd,” wilde hij zeggen, maar hij vermande zich en zweeg, net op tijd. Naar: ANTHONY DE MELLO. Het gebed van de kikker. Lannoo, Tielt, 1995, p. 73.
108
Een man was, na veertien jaar boete in een eenzaam woud, dolverheugd om de gave die hij verwierf om over water te wandelen. “Meester, meester, ik verwierf de kracht om over water te wandelen”, melde hij zijn leermeester. Zijn meester berispte hem met: “Foei, zoon! Is dat het resultaat van veertien jaar zwoegen? Wat je bereikte is net een euro waard. Wat jij na veertien jaar hard werken bereikte, betalen gewone mensen voor de overzet.” Naar SRI RAMAKRISHNA
109
Jezus verschijnt in een dorpje ergens in Midden-Europa en loopt daar met wijd opengesperde ogen rond op zoek naar zijn broeders. Als hij hen niet vindt, spreekt hij een voorbijganger aan: “Waar zijn de joden?” “Vermoord”, zegt de voorbijganger. “En hun huizen?” “Leeggehaald”, zegt de voorbijganger. “En hun synagogen?” “Verwoest”, zegt de voorbijganger. “En hun leerhuizen ook?” “Ja, hun leerhuizen ook”, zegt de voorbijganger. “Maar waar zijn dan de kinderen en de grijsaards? Waar zijn dan de wijzen en hun leerlingen?” “Allemaal vermoord, zegt de voorbijganger.” Dan blijft Jezus staan en barst in tranen uit over zijn vermoorde broeders. Zijn snikken klinkt zo luid dat de mensen zich omdraaien om naar hem te kijken en ineens roept een boer uit: “Maar dat is ook een jood, en hij leeft; hoe heeft hij dat klaargespeeld, om in leven te blijven?” Een paar boeren werpen zich op Jezus, slaan woedend op hem in en doden hem. ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983 , p. 100.
110
Op een fancy fair had een vrouw van middelbare leeftijd haar pastoor verweten dat hij te gewoon over God praatte. “U haalt God zo naar beneden”, had ze gezegd. De pastoor vond het geen plezierige opmerking en zat erover na te denken toen God binnenkwam. Hij had eerst geklopt. De pastoor vertelt: "Kom erin", zei ik, "U hoeft niet te kloppen." "Ik ben graag beleefd", zei God. "Daar wil ik het net over hebben:" "Hoezo?" vroeg God. "Uw Naam worde geheiligd." "Dat heb Ik wel eens meer gehoord", zei God, "wat betekent het?" "Moet U mij niet vragen. U bent God. U moet het weten." "Ja, dat zegt men", peinsde God. "Toch zeggen jullie het vaker dan Ik. Leg het Me eens uit, dat kun je zo goed." "Vleierij brengt U niet verder", zei ik vinnig. Maar ik legde Hem mijn probleem voor. "Men vindt dat ik te gewoon over U praat. Men vindt dat ik U neerhaal." "Dat kan niet", zei God, "daarvoor ben Ik te groot." Ik antwoordde: "Over U maak ik me geen zorgen. Het gaat over wat de mensen vinden." "Van Mij of van jou?" vroeg God. "Van U natuurlijk." "Ben je daar zo zeker van?" vroeg God. Na een poosje zei ik: "Nee." Ik was er niet zo zeker van. God ging met een ernstig gezicht aan tafel zitten. "Je denkt dat mensen zich aan jou ergeren?” “Het was een pijnlijke beschuldiging, omdat het de waarheid was.” "Erger ik U?" vroeg ik. Ik wilde het echt weten. "Denk je dat Ik hier zou zijn als jij Mij ergerde?" Met God zo dichtbij was het niet gemakkelijk het gebruikelijke antwoord te herhalen, maar tenslotte zei ik: "Ja." Misschien verbeeldde ik het me maar het was net of God een beetje verrast was door wat ik zei. Maar zeker wist ik het niet. "U bent mijn vriend", zei ik. "Dan heb je je eigen vraag toch beantwoord", zei God. "Hoezo?" "Waarom praat je over Mij zoals je over iedereen zou praten?" "Ik wil U dichterbij halen, meer toegankelijk maken." "Zoals een vriend?" "Ja, zoals een vriend." "Net zoals veel mensen naar Mijn Zoon Jezus kijken en dan ervaren dat ze door Hem bij Mij kunnen komen?" vroeg God. "Ja, zo zou U het kunnen stellen." "Zo heb ik het bedoeld", zei God. "Maar ik wil niet onbescheiden zijn. Niet tegenover een vriend. Niet tegenover iemand die je zo nabij is." "Als het echte vrienden zijn, kun je niet onbescheiden zijn." "Hoezo?" "Wel", zei God, "tegenover een vriend kun je dingen zeggen die je niemand anders zou toevertrouwen. Vrienden ergeren zich toch niet aan elkaar?" "Ja, ik denk dat U gelijk heeft", zei ik, "maar de mensen scheppen zelf afstand." "En wat doe jij", vroeg God. "Ik weet het niet. Doe ik dat ook?" "Als je mensen Heer, Meester, Meneer noemt en hun achternaam gebruikt in plaats van hun voornaam. Wat is dat dan?" Ik vermoed dat ik meer begreep dan ik bereid was te aanvaarden. Gewoontes zijn hardnekkig. Ik zei: "Ja, Heer." Maar God was al weg, of ik Hem weggejaagd had. R. ADAMS. So God said to me. London, Epworth Press.
111
God wilde de wijsheid van zijn koningen op de proef stellen. Hij liet een koning komen die om zijn gewelddadigheid, heerszucht en hebzucht bekend was en zei: "Ik wil dat je een reis onderneemt en op zoek gaat naar een ingoed mens. Als je die gevonden hebt, breng hem bij me." De koning gehoorzaamde met tegenzin, maar hij ging op zoek. Na jaren over de wereld zwerven, kwam hij terug bij God en zei: "Heer, ik ben overal geweest, heb alle landen bezocht, maar ik kon geen enkel ingoed mens vinden. Alle mensen zijn gewelddadig, hebzuchtig en boosaardig." God liet een andere koning komen, deze was bekend om zijn goedheid en onbaatzuchtigheid. God sprak: "Ik wil dat je op reis gaat op zoek naar een door en door slecht en wreedaardig mens. Als je die gevonden hebt, breng hem bij me." Zo ging ook de tweede koning op weg. Jaren zwierf hij over de wereld op zoek naar een uiterst boosaardige slechterik. Toen kwam hij terug bij God en zei: "Heer, ik kon niet vinden waarnaar ik zocht. Zeker, er zijn veel mensen die fouten maken - misschien omdat ze zelf ooit zijn mishandeld, onderdrukt, misleid of in onwetendheid opgevoed - maar ik kon niemand vinden die werkelijk door en door slecht was. In hun hart zijn alle mensen goed." In de stilte die hierop volgde, zagen de twee koningen elkaar voor God staan. De wrede koning moest nu wel erkennen dat naast hem een ingoed mens stond. In de nabijheid van God werd het hem duidelijk dat hij - juist omdat hij dit kon erkennen - zelf een kern van goedheid in zijn hart droeg. God, die de wijsheid van zijn koningen en van al zijn mensen op de proef stelde, glimlachte tevreden over dit resultaat.
112
Een grote, geduchte samoerai ging op bezoek bij een kleine monnik. "Monnik", zei hij op een toon die geen tegenspraak duldde, "onderricht mij over de hemel en de hel!" De monnik keek op naar de vervaarlijke krijger en antwoordde met de grootst mogelijke minachting: "Jou onderrichten over de hemel en de hel? Ik zou jou nergens over kunnen onderrichten. Je bent smerig. Je stinkt, je zwaard is verroest, je bent een schandvlek die de klasse van de samoerai in verlegenheid brengt. Uit mijn ogen. Ik kan je aanwezigheid niet verdragen." De samoerai was razend. Hij trilde, werd donkerrood in zijn gezicht en was sprakeloos van woede. Hij trok zijn zwaard, hief het in de hoogte en wilde de monnik ervan langs geven. "Dat is de hel", zei de monnik zacht. De samoerai was overdonderd. Het mededogen en de overgave van deze kleine man die zijn leven op het spel had gezet om hem de hel te laten zien! Langzaam liet hij zijn zwaard zakken, was vervuld van dankbaarheid, en plots vreedzaam. "Dat is de hemel", zei de monnik zacht.
113
Er was eens een koning, een beetje een gekke koning. Hij woonde in een schitterend paleis met lange wandelgangen en grote spiegelzalen. Al de pronkstukken en wonderlijke dingen van de wereld leken er opgestapeld. Als de koning door zijn land reisde, wilde hij alles hebben wat hij mooi vond. Hij kocht het of hij nam het, maar het moest een plaats krijgen in zijn paleis. Dat vond hij heel normaal, die koning, want alles stond in zijn dienst. Hij was de grootste. Wanneer hij met verheven tred door de gangen schreed was het net of heel de wereld voor hem boog. Kaarsrecht liep de koning, buigen kon hij niet. Eens had hij een liedje gehoord van een zanger dat vertelde dat zo'n rechte houding niet gezond was voor zijn hart. Bovendien, zei het liedje, zie je dan weinig diepte in de kleine dingen om je heen. Maar de koning was er zo aan gewend om alles vanuit de hoogte te bekijken. Hij voelde zich sterk en machtig met heel de wereld aan zijn voeten. Toch had de koning een stil verdriet. Vaak, als hij stil op zijn troon zat, werd dat wakker in zijn hart. Dan keek hij door de grote vensters naar boven, naar de sterren. Hij werd geboeid door die schittering en vroeg zich af hoe hij daar greep op kon krijgen. Waarom zouden die niet kunnen buigen voor hem? Zou er iemand zijn voor wie ze wel bogen? Zou er iemand zijn die hij niet in de ogen kon kijken? Hij die gewend was aan heel de schittering van de wereld? Op een dag, toen hij weer eens op zijn troon zat te peinzen, klonk het bijna als zijn laatste wens uit zijn mond: "O God, wat zou ik graag uw schittering zien! Vertoon u aan mij, want ik ben toch koning. Voor mij buigt alles en iedereen; in mijn ogen schittert heel de macht en de rijkdom van heel de wereld; alleen U heb ik nooit gezien; daarom: vertoon u aan mij!" Wat toen gebeurde, zal niemand ooit kunnen beschrijven. In een flits lag heel het paleis met al zijn fonkelende schittering in puin. Rokende puinhopen en donkere as waren de sprekende getuigen in die diepe stilte. Toen kwam er uit de grauwe puinhopen iemand tevoorschijn. Een bedelaar leek het, met gescheurde kleren en as op zijn hoofd en in zijn handen. Maar als je goed keek, kon je in hem de koning herkennen. Of was het toch iemand anders? Want kijk hij liep niet kaarsrecht, maar hij boog en knielde op de puinhopen. En zijn ogen droegen geen harde glinstering, maar spraken van warmte en licht als bij een kind. En zijn handen waren niet samengeknepen tot een vuist die iets in de greep heeft, maar geopend hief hij ze omhoog, als in een gebed, alsof hij verlangde iets te ontvangen of te geven. En opnieuw, maar nu tussen puin en as, klonk de stem van de koning tot God, een kinderstem leek het, die zei: "God, ontferm U over mijn armoede; wat zou ik U graag leren kennen; vertoon U aan mij, maar zo dat ik U kan verdragen." Vanuit de as kwam een man naar hem toe in een helder wit gewaad met een gezicht dat sprak van vrede op aarde en zon in de lente. In zijn handen droeg hij een stuk brood en een beker wijn. Hij ging voor de koning staan en zei: "Sta op uit het stof, want je bent meer dan stof alleen. Eet en drink, want je moet een lange reis gaan maken. Om God te zien, moet je door een grote woestijn gaan, honger en dorst zul je 114
kennen. Daarom: neem dit brood en deze beker en deel het met ieder die met jou meegaat op weg. Laat heel die schitterende rijkdom van je in as liggen, want het is stof. Ga op weg, zonder dubbele kleding, doe geen goud in je beurs, maar draag de vrede mee in je hart." De koning nam het brood en de wijn van de man aan. Hij at en dronk. Toen ging hij op weg, met de as nog op zijn hoofd, de woestijn in. Hij liep 40 dagen lang en als hij vermoeid dreigde te worden, begon in zijn hart dat liedje te zingen, dat hij ooit gehoord had van die zanger, lang geleden, het liedje van verlangen om God te zien. Het was of hij het nu pas kende. En hij wist: eens, na alle duisternis, zal er een nieuwe morgen aanbreken, er zal een nieuw licht schijnen en ik zal God zien. Naar Levensecht 127, p. 86-87.
Moellah werd er op betrapt dat hij op de openbare weg een vreemdelinge kuste. Bij het verlaten van het gerecht vertrouwde hij een vriend toe: “Ongelooflijk zwaar valt het me. De rechter gaf me eerst een boete van 50 roepies omdat ik die vrouw op de openbare weg kuste. Maar toen hij die vrouw zelf goed had bekeken, kreeg ik er nog eens 50 roepies bovenop. Hij kwam tot de conclusie dat ik dronken moest zijn geweest, want die vrouw was zo lelijk dat, zo besloot hij, iemand die nuchter was haar nooit zou willen kussen!” 115
Er wordt verteld dat maar één boekrol de laatste grote brand van de bibliotheek van Alexandrië overleefd heeft. Een heel gewoon boek, saai en oninteressant. Voor een heel gering bedrag werd het aan een oude man, die nauwelijks kon lezen, verkocht. Hoewel het boek, oppervlakkig gezien, saai en oninteressant was, was het waarschijnlijk het waardevolste boek op de wereld, want helemaal onderaan op de rol (we zouden vandaag zeggen: op de laatste bladzijde) stonden in grote, duidelijke letters een paar zinnen over het ‘geheim van de proefsteen’. Een heel kleine kiezelsteen die alles waarmee hij in aanraking kwam in zuiver goud veranderde. Dit kleine steentje, zo stond er, zou ergens op de kust van de Zwarte Zee liggen, tussen vele duizenden van gelijk uitziende kiezelsteentjes, alleen met dit verschil, dat het zogenaamde proefsteentje warm en dus levendig aanvoelde zodra men het in de hand nam. De oude man was zeer verheugd over het buitengewone geluk dat hem ten deel viel. Hij verkocht alles wat hij had, leende een som geld en vertrok naar de Zwarte Zee. Hij zette een tent neer en ging aan het werk. Dat wil zeggen: hij tilde een kiezelsteen op, en wanneer die koud aanvoelde gooide hij hem niet terug op de grond, maar wierp hem in het water, om te voorkomen dat hij dezelfde steen weer zou oprapen. Elke dag was hij uren bezig met het oprapen van steentjes, voelen en in het water werpen wanneer de steen koud was. Oprapen, voelen, wegwerpen zo ging het dag in, dag uit, maand in, maand uit. De goede man was al twee jaren bezig met steentje optillen, voelen en in het water werpen als die koud was. Oprapen, weggooien, oprapen, weggooien, zo ging het, ononderbroken, maar een proefsteen vond hij niet. Op een avond pakte hij een kiezelsteentje, het voelde meteen warm aan en … uit pure gewenning gooide hij het in het water.
116
Toen Tzu Kung aan Confucius vroeg wat vereist was voor een goed bestuur, antwoordde deze: “Voldoende voedsel, voldoende troepen en vertrouwen van het volk.” “Veronderstel dat u gedwongen zou zijn een van deze drie op te geven, wat zou u eerst laten vallen?” vroeg Tzu Kung hierop. “De troepen.” “En, daartoe gedwongen, wat zou u als tweede opgeven?” “Het voedsel. Vanaf de geboorte is dood toch het lot van elke mens, maar een volk zonder vertrouwen kan niet overleven.”
117
Iemand vroeg aan een meester: “Wat is spiritualiteit?” Hij zei: “Spiritualiteit is dat wat erin slaagt de mens innerlijk te transformeren.” “Maar als ik de traditionele middelen toepas die ons door de meesters zijn overgeleverd, is dat geen spiritualiteit?” “Het is geen spiritualiteit als het jou niets doet. Een deken is niet langer een deken als die jou niet warm houdt.” “Spiritualiteit verandert dus?” “Mensen veranderen en behoeftes veranderen. Vandaar dat wat vroeger spiritualiteit genoemd werd, nu geen spiritualiteit meer is. Wat men gewoonlijk voor spiritualiteit laat doorgaan, is slechts het overnemen van oude methodes.” Naar: www.jnet.be/jonakortrijk
118
Bad een jongeman: “Heer, bevrijd mij van alle passies.” Voldaan kondigde hij een oude medemonnik aan: “Voor je staat een volmaakt sereen wezen, bevrijd van elke bekoring.” Wierp die toen op: “Ga terug en vraag God om wat innerlijke strijd, alleen daarin rijpt de ziel.” Wijzer geworden bad de jongeling: “Geef mij kracht, heel mijn leven, Heer. Geef mij kracht, vooral als ik vechten moet.”
119
Een arm, heel vroom boertje stierf en kwam toen voor de poort van de hemel. Tegelijkertijd was er een heel erg rijke heer en die wou óók de hemel in. Daar kwam Sint Pieter met de sleutel, hij deed open en liet de heer binnen, maar het boertje had hij, naar 't scheen, niet gezien, en meteen ging de poort weer dicht. Nu kon 't boertje van buiten horen, hoe de meneer met alle mogelijke vreugde in de hemel werd opgenomen en hoe ze daarbinnen muziek maakten en zongen. Tenslotte werd het weer stil. Daar kwam Sint Pieter weer, maakte de poort van de hemel open en liet 't boertje ook binnen. Nu meende het boertje dat er ook muziek en zang zou zijn, nu hij daar kwam, maar alles was en bleef stil. Ze namen hem wel met alle mogelijke liefde op en engelen kwamen hem tegemoet, maar zingen deed er niemand. Vroeg toen het boertje aan Sint Pieter waarom ze bij hem niet zongen zoals bij die rijke heer. Het ging er dan toch, vond hij, in de hemel ook niet eerlijk aan toe, net als op aarde. Hierop zei Sint Petrus: "Vriend, je bent ons net zo lief als alle anderen, en je zult van alle hemelse vreugden genieten net als die rijke meneer, maar kijk es, arme boertjes zoals jij die komen hier in de hemel elke dag; maar zo'n rijke meneer, die komt hier maar eens in de honderd jaar!' GRIMM
120
Op een dag maakten Confucius en een volgeling een wandeling bij een waterval die van honderdvijftig meter hoogte naar beneden stort. Het schuim drijft over een afstand van zestig kilometer voort. Geen schildpad, vis of krokodil kan zich in de kolkende massa handhaven. Daar zagen zij tot hun verbijstering een oude man zwemmen in dat kolkende water. Het kon niet anders of hij verkeerde in doodsnood. De wijsgeer stuurde zijn volgeling erop af om hem te redden. Toen die dichterbij kwam, liep de man echter alweer zingend op de kant. Zijn haar wapperde in de wind en hij genoot van de prachtige omgeving. Confucius sprak hem aan, en zei: "Ik zag u voor een geest aan, maar nu zie ik dat u een mens bent. Mag ik vragen: hebt u soms een bijzondere truc om dit woeste water te overwinnen?" De man antwoordde: "Neen, een bijzondere kunstgreep heb ik niet. Maar ik begon het op jeugdige leeftijd te leren en toen ik opgroeide, werd het mijn tweede natuur. Nu is de goede afloop zo zeker als het lot. Ik ga erin en kolk met het water omlaag tot aan het middelpunt van de draaikolk. Ik kom weer boven als het water de andere kant uitdraait. Ik volg de draai van het water en doe niets uit mijzelf dat daar tegenin gaat. Op die manier kom ik er doorheen." ZHUANG ZI
121
Er was eens een oever die van het water hield en het water hield van hem. Met krachtige oevers hield hij het water in zijn veilige baan en de beek streelde hem met haar klaterende vingers. Het was zomer, een hete, droge zomer die met gulzige zonnetong de beek dagelijks meer en meer leegdronk. Maar de oever was niet gelukkig. Hij treurde om het modderige niemandsland dat tussen hem en het water ontstond. Diep en lang dacht hij na. Zo diep en lang dat hij het ruisen van de beek eventjes vergat. Drie dagen bleef hij in gedachten verzonken. Toen hij zijn hoofd van aarde en gras ophief, wist hij: langzaam wou hij zijn grond loslaten tot hij afbrokkelde, in het water viel en zelf water werd. Met een sterke wind vielen de eerste brokken al neer. Daarna ploften meer en meer stukken naar beneden. De wind ging liggen. Daar was de zon weer. Kwam toen Katrientje, zonnetje van vijf, aangelopen met in haar handje een plastieken doos, haar zeeschip. Van op de oever was het water veel te ver. Dan maar naar beneden. Ze gleed, maar verder dan ze wou en zonk in de dreigende modder. Wat er juist gebeurde, we zullen het nooit weten. Het ging vlug, te vlug en oevers praten of vertellen niet. Wat de oever wel deed, hij spande zijn vezels ook al waren die lang niet meer gebruikt. Lastig was dat. Toch klitten de kluiten weer aaneen. Met een wanhopige zwaai graaide Katrientje naar een grote, uitstekende brok en trok zich uit de zuigende modder. Blij om de verlossing, maar huilend van schrik liep ze naar huis. Toen werd de oever stil en besefte dat hij teveel had gewild, dat hij zoveel van het water had gehouden dat hij zelf water wou zijn. Die nacht viel op de oever een zacht zomerbui. Toen hij die morgen de grassprietjes uit zijn ogen wreef, lag hij kalm langs het vliedende water. In de stilte viel een traan in het water, want ook oevers kunnen wenen en het water vormde kringen van begrip die deinden tot aan zijn oever.
122
Op een dag had Petrus er genoeg van om portier aan de hemelpoort te zijn. Hij leverde zijn sleutels bij God in en zei: "Vader God, nu maar eens een ander!" Zo kwam er een advertentie in de hemelbode: Gevraagd: hemelportier. Taken: deur openen en sluiten. Eisen: uitmaken wie wel en wie niet in de hemel thuis hoort. Drie sollicitanten daagden op. God vroeg aan de eerste: "Wie zou jij in de hemel binnenlaten en wie niet?" "Alleen ernstige zou ik binnenlaten, mensen die volgens de letter van de wet geleefd hebben en onder hen bij voorkeur, die een leven geleid hebben van boete, vasten en gebed. In de bijbel staat immers geschreven: ‘Ik veracht en haat uw feesten!’ Dat heeft U zelf gezegd. Feestvierders zou ik zeker buiten sluiten!" Toen kwam de tweede sollicitant en God vroeg: "Wie zou jij in de hemel laten en wie niet?" "Alleen vrolijken zou ik binnenlaten, mensen die hun hart lieten spreken en zo tot een mild oordeel kwamen over zichzelf en over anderen. In de bijbel staat geschreven: ‘Laat mijn volk gaan om feest te vieren.’ Dat heeft U zelf gezegd. Dus, kniesoren blijven buiten!" Toen kwam de derde sollicitant en weer vroeg God: "Wie zou jij in de hemel laten en wie niet?" "Vader God, ik ben niet zo’n Bijbelkenner, dus weet ik niet goed wat U allemaal hebt gezegd en bedoeld. Maar ik zou iedereen binnenlaten. De ernstige, omdat die wel aan vrolijkheid toe zijn en de vrolijken, omdat de hemel alle mensen even ernstig neemt!" Toen de drie weg waren, vroeg God aan de engel, die naast hem stond: "Wat was op aarde het beroep van deze drie sollicitanten?" De engel keek in het grote boek en zei: "De eerste met zijn voorkeur voor ernstige, was een strenge bisschop. De tweede met zijn voorkeur voor vrolijken, was een pater franciscaan. De derde die iedereen zou opnemen, was een..." Toen verschoot de engel van kleur en zei: "Nee, Vader God, dat kan echt niet, dat lijkt mij heel ongepast!" God werd bijzonder nieuwsgierig en zei: "Vlug, zeg mij, wat was het beroep van die derde?" "Hij was muzikant bij een groot blaasorkest." "Laat die bisschop en die franciscaan voor eeuwig mijn lof zingen, die muzikant wil Ik voor altijd als portier aan de hemelpoort want in mijn huis klinkt de trompet voor allen!" Levensecht 121, 1998/3 september, p. 60-61.
123
Vroeg iemand aan Oewais, de soefi, “Wat heeft de Genade u gebracht?” Hij antwoordde: “Als ik 's morgens ontwaak, voel ik mij als een man die er niet zeker van is dat hij de avond nog haalt.” Toen de vraagsteller opwierp: “Maar leeft niet iedereen met die onzekerheid?” volgde prompt: “Gelijk heb je, maar niet iedereen heeft het door!”
124
Toen de duivels uit de hemel verdreven werden, zochten ze hun toevlucht op aarde. Ze namen de zon mee en Lucifer, de opperduivel, stak de zon op zijn lans en droeg die krijgshaftig over zijn schouder. De aarde klaagde bij God, want nu de zon zo dicht bij was, verschroeide de aarde en al wat daar groeide. God zond de aartsengel Michaël naar de aarde en deze ontmoette Lucifer op een warme dag bij een groot meer. Beiden voelden wel wat voor een koele duik in het water. Stevig plantte de opperduivel zijn ‘zonnelans’ in de aarde. "Laten wij eens zien wie van ons het diepst kan duiken", stelde Michael voor. "Maar je moet wel wat zand van beneden meebrengen, want jij bent een leugenaar", zei Michael tegen Lucifer. "Afgesproken" zei Lucifer. Michaël sprong het water in en kwam na enige tijd met een kluit zanderig slib in de hand weer boven. Lucifer vertrouwde Michaël ook niet, die was hem al een keer te slim afgeweest. Lucifer spuwde op de grond en zijn speeksel veranderde in een zwart-witte ekster, die de zonnespeer moest bewaken. Toen dook Lucifer het water in. Michaël maakte een kruisteken over het water en het meer was plots bedekt met een dikke ijslaag. Vlug pakte hij de zon en vloog snel naar de hemel, naar God, hoe luid de ekster ook schreeuwde. De duivel beneden hoorde het en zwom omhoog, maar stootte met zijn kop tegen de harde ijslaag. Weer dook hij naar beneden en greep een steen van de bodem en sloeg, boven gekomen, met alle kracht tegen het ijs. Dat brak en Lucifer zag de aartsengel nog juist in de verte. Michaël, met één voet al in de hemel, kreeg in de andere de klauw van Lucifer zodat het middelste van de voetzool scheurde. Michael overhandigde de zon aan God, maar kermde om zijn gewonde voet. God stelde hem gerust: "Maak je geen zorgen, Michaël, van nu af aan zullen alle mensen op aarde, net zoals jij, voetzolen hebben die niet vlak zijn." Servisch sprookje
125
Ik weet niet waar ze woont, maar ik zie ze iedere dag, tussen vijf en zes, bij de ingang van het Vondelpark: een vrouw, waarvan sommigen beweren, dat ze al tegen de honderd loopt. Zo te zien is ze in elk geval door en door bejaard en bekijkt ze de wereld met het oog van iemand die wat langer dan de meesten mag nablijven. Ze draagt een mantel die tot haar schoenen reikt en die opvallend, zeg maar derdegraads verschoten is door het zitten in de zon. Haar even verschoten hoedje en de schouders van haar mantel zijn zichtbaar ingebeten door het zuur van de vogeldrek. Dat komt vanwege haar dagelijkse bezigheid: het voeren van de duiven. Die kennen haar al jaren, en tegen vijven vliegen ze af en aan boven de bank waar hun trouwe voedster met haar plastic tas vol restjes brood ieder ogenblik weer kan verschijnen. Met honderden tegelijk strijken de vogels dan op en rond haar neer. Ze pikken en slikken alsof ze een heel seizoen nog niks gehad hebben. En daarna vliegen de meesten weer weg. Een klein aantal - zoiets als een basisgroep - blijft nog een tijdje en viert met de grijze dame avondrecreatie. Een vredig gezicht na zo’n woelige maaltijd. Het lijkt wel een soort dagsluiting voor vogels, met dit verschil dat die vogels zich kennelijk voelen aangesproken door de vrouw die zich druk en levendig met hen onderhoudt. Ik heb nooit precies kunnen verstaan wat ze roept, murmelt en smiest. Alleen vorige week kon ik duidelijk horen wat ze tegen een tweetal meisjes zei, die temidden van het gefladder met haar stonden te praten. Ze zei iets wat haar blijkbaar was ingegeven door de tekst die de meisjes op hun Tshirt droegen. Ze zei: “Kruisraketten. Nee!” Naar: Het Kompas. Verlegen om bondgenoten voor Gerechtigheid, Vrede en Behoud van de schepping. Gooi & Sticht, 1989, p. 165-166.
126
Op de vooravond van zijn naamdag zei Don Bosco tegen de verzamelde jongens: “Iedereen mag op een briefje een wens schrijven. In de mate van het mogelijke zal ik proberen al die verlangens in vervulling te laten gaan.” De volgende dag zat hij op zijn kamer en las glimlachend één voor één de wensen. Een jongen vroeg honderd kilo snoep, genoeg voor een heel jaar. Een andere wilde graag een trompet, een derde een hondje, en verschillende anderen vroegen een feestmaaltijd. Plots fronste Don Bosco zijn wenkbrauwen. Op het briefje van Dominiek Savio las hij: 'Help mij heilig worden.' Hij liet de jongen bij zich komen. “Jij wilt heilig worden?” Dominiek knikte bevestigend. “Kijk, Dominiek ... Als je moeder een taart bakt, maakt ze gebruik van een recept. Ze moet weten hoeveel bloem, water, eieren en suiker ze nodig heeft. Ik zal jou het recept geven om heilig te worden. In de eerste plaats moetje gewoon een vrolijke kerel zijn. Zuurpruimen worden niet heilig. Ook niet degenen die altijd kwaad zijn of ruziën of denken dat ze het gelijk aan hun kant hebben. In de tweede plaats moet je studeren en bidden. Daarbij mag je niet vergeten ook te spelen. Het derde en laatste punt is ook heel belangrijk. Je moet goed zijn voor de anderen en hen helpen waar het nodig is. In 1954 werd Dominiek Savio heilig verklaard. Naar: JO BRIELS. Domenico. Vlaamse filmpjes. Goede Pers, Averbode.
127
Op een dag ging abba Lot naar abba Jozef en zei: “Abba, in de mate van het mogelijke houd ik mij aan een kleine regel en alle kleine vastenperiodes, ik bid wat en mediteer en bewaar de stilte. Ik probeer zoveel mogelijk mijn gedachten zuiver te houden. Wat kan ik meer doen?” De oude monnik stond recht en strekte zijn handen uit naar de hemel, en het leek of zijn vingers brandende toortsen werden. Hij zei: “Waarom word je niet één en al vuur?”
128
Een humeurige oude monnik barstte vaak in woede uit. Hij schaamde zich diep over zijn gedrag. Op een dag besloot hij: "Het is beter voor iedereen dat ik de gemeenschap verlaat om me in de woestijn terug te trekken, daar zal ik niemand tot last zijn." Hij begaf zich op weg en leefde van toen af alleen in een spelonk. Op een dag ging hij een kruik water halen aan de bron. Hij zette de kruik op de grond en ze viel om. Hij vulde ze opnieuw en weer viel ze om. Ziedend van woede smeet hij de kruik kapot op de grond. De arme kluizenaar, beschaamd over zijn reactie had zijn les geleerd. Om een karakterfout te verbeteren moet je er niet van weglopen maar ze overwinnen.
129
Een vader stuurde zijn twee zonen de wereld in om ervaring op te doen, om het leven van de mensen op het platteland, in de dorpen en steden te leren kennen. En hij zei tegen hen: “Laat tekens achter op jullie weg.” De twee broers gingen op pad. Al na enkele stappen begon de oudste broer tekens te maken. Hij maakte knopen in grashalmen, brak twijgen van struiken en bomen, stak takjes in de aarde, legde stenen op de rand van zijn pad. De hele weg die hij liep was vol met tekens. Hij was zo bezig met tekens maken dat hij er nauwelijks aan toe kwam om met mensen te spreken. De jongste broer gedroeg zich heel anders. Hij maakte geen tekens langs de weg. Maar in het eerste dorp ging hij naar de herberg, at en dronk met de mensen en vertelde uit zijn leven. In het volgende dorp raakte hij bevriend met een jongen die hem mee nam naar zijn familie. Weer in een ander dorp voegde hij zich bij de mensen, luisterde naar hun ervaringen en verhalen, en vertelde wat in zijn hart op kwam. In een stadje waar hij langs kwam kreeg hij vanwege zijn open en vriendelijke aard spontaan van de mensen eten en drinken aangeboden, vroeg geïnteresseerd naar hun levenservaringen, luisterde en vertelde. Intussen was de oudste broer druk bezig met zijn knopen, twijgen en takjes. Toen ze beide weer thuis waren vertelden ze hun vader hun belevenissen. Nadat deze aandachtig geluisterd had ging hij met hen dezelfde weg die zij gingen. Overal werd de jongste broer met zijn vader hartelijk ontvangen. Maar niemand kende de oudste broer. "Ik begrijp niet waarom niemand mij kent", zei deze, "allen zijn zo vriendelijk tegen mijn broer, die niets gedaan heeft dan alleen maar kijken en praten; hij heeft geen grashalmen geknoopt, geen twijgen gebroken, geen enkel teken aangebracht zoals u, vader, het bevolen hebt, maar iedereen kent hem en is blij met hem.” Toen zei de vader: "Er bestaan nog andere tekens dan grastwijgen en takken, mijn zoon. Het zijn de tekens die een mens in het hart van andere mensen achterlaat wanneer hij hen ontmoet, naar hen luistert, met hen spreekt en hen zijn vriendschap schenkt. Dat zijn de tekens die je jongere broer op zijn weg heeft achtergelaten. Daarom wordt hij door de mensen herkend en vriendelijk ontvangen. De tekens die je in het hart van mensen achterlaat blijven als gras, twijgen en takken allang zijn verdord en verdwenen in de maalstroom van de tijd.”
130
Een jongetje van vier jaar was - op de schoot van zijn moeder bezig een van zijn eerste kruistekens te maken. Hij begon, zoals geleerd, bij zijn voorhoofd en hij zei: “In de naam van de Vader.” Maar toen zijn handje naar beneden ging aarzelde het jongetje tussen links en rechts en vroeg bedremmeld: “Waar is de Zoon nou gebleven?” Dat is ook ons probleem, het probleem van grote mensen: waar is de Zoon gebleven? Wij zullen moeten antwoorden, gaande met onze hand naar ons hart: Hij is onder mensen gekomen tussen mensen links en rechts. Naar: Recht uit het hart. Woorden voor bezinning en viering. Verzameld door Kees Harte. Gooi en Sticht, 1980, p. 131.
131
Er waren eens twee broers, de een was rijk, de ander arm. Op een dag gingen ze beiden naar het land om te ploegen. Terwijl zij daarmee bezig waren kwam God de Vader langs. Hij nam eerst een kijkje bij de rijke en zei: "Goede dag, waar ben je mee bezig?" "Ik ploeg het land om en zal rogge zaaien." "God zal je een goede oogst schenken", zei God. "Ook zonder God zal ik een goede oogst hebben, want mijn grond is vruchtbaar", zei de rijke. God zweeg en liep over de akker naar de arme broer. "Goede dag, waar ben je mee bezig?" vroeg God. "Ik ploeg het land, om en zal rogge zaaien", antwoordde ook deze. "God moge je een goede oogst schenken", zei God. "Dank je, beste man. Als God het wil zal mijn oogst goed zijn", zei de arme. De zomer ging voorbij en beide broers maakten zich op om hun rogge te oogsten. De arme zag een overweldigende oogst. Dat was een wonder, nooit voorheen had hij zo’n oogst. Ook de rijke stond bij zijn veld, maar hij zag een kale vlakte. Alleen op het pad waar God de Vader gelopen had groeide de rogge hoog en dicht. Toen zei de arme: "Broer, toen wij aan het ploegen waren kwam God de Vader langs." "Hoe weet jij dat?" vroeg de ander. "Kijk, daar waar hij op jouw akker gelopen heeft, groeit volop rogge en op alle andere plaatsen staat er niets!" "Wat een pech" zei de rijke, "had ik Hem maar herkend, dan had ik Hem over mijn hele akker heen en weer laten lopen." Levensecht 121, 1998/3 september, p. 72.
132
Duizenden mijlen trok een pop van zout op naar de zee. Geboeid sloeg ze het gaan en keren van de golven gade. “Wie ben jij toch?” stamelde ze ontzet. “Wil je dat weten? Kom en ervaar het”, lokte de zee. Gefascineerd dook de pop in het wenkende water, minder en minder werd ze nu haar zout oploste. Toen haar laatste korreltjes uit elkaar wilde wijken riep ze ontzet: “Nu weet ik wie ik ben!”
133
”Nu kun je de boom in”, zei God en Hij wees de mens, die Hij als man en vrouw had geschapen, naar het midden van de tuin in Eden. Daar stond dan in alle pracht de boom met goede vruchten van het leven zelf. “Pluk nu de dag”, zei God, “pluk nu met handen vol, want dit is de gezegende zevende dag: het leven is goed op de aarde. Zeer goed, mag Ik wel zeggen! Nu kun je de boom in!” En God veegde zich zijn heilig gelaat na het planten van de levensboom in de ruimte die Hij met zijn eigen adem had schoongeblazen om bewoonbaar te zijn voor al wat er leeft. Zo had Hij in den beginne de hemel en de aarde geschapen. De hemel had niet veel moeite gegeven. Maar de aarde te scheppen als een plantsoen voor de mens, dat had Hem goddelijk vermoeid. Want alles lag er dooréén. De chaos was er aan de orde van de dag. En de orde was er zelf chaotisch als de nacht. Hij had ze moeten scheiden: het vaste land en de onbetrouwbare zee, de frisse lucht en de verstikkende damp, het licht en het donker, het goede en het kwade. Zes dagen lang had Hij zich eeuwig ingespannen om de zee terug te dringen, het donker op te heffen, tot boven de zon, de maan en de sterren, en het kwade te verbannen tot in de oneindigheid toe! Want, zo had Hij gedacht, het leven van mijn mens op aarde zal vrij zijn! Vrij van al wat het smoort in de smurrie van het begin. Naar: Het Kompas. Verlegen om bondgenoten voor Gerechtigheid, Vrede en Behoud van de schepping. Gooi & Sticht, 1989, p. 190-191.
134
“Hoe heet jullie kindje?” vroeg ik aan twee doopouders. “Coosje Corinne,” zeiden ze. De moeder vertelde dat de dokter dat ook had gevraagd, meteen na de geboorte. “En, hoe heet ze?” De moeder had de vader aangekeken. “Zeg jij het maar,” had ze gezegd. Maar hij was sprakeloos, en het was heel lang stil geweest in die kraamkamer. “Toe maar, zeg het maar, jij mag het zeggen.” Maar hij kon het niet. Het was om zo te zeggen een zware bevalling. Toen schepte hij moed en riep haar naam: “Coosje Corinne.” “En toen was ze er,” zei de doopvader, nog ontroerd bij de herinnering. En toen was ze er. Maar ze was er toch al? Het kind lag daar toch al, het haalde toch al adem? Ja, maar daarmee ben je er nog niet. Alleen al in Amsterdam lopen duizenden mensen rond, nu ja, goed, ze halen adem, maar ze hebben geen leven, en ze hebben geen leven omdat niemand ze roept, ze mogen eigenlijk geen naam hebben. NICO TER LINDEN. Kostgangers. Balans, Amsterdam, 2001, p. 388.
135
Een troubadour zong vredig bij een kabbelend beekje. Een voorbijganger, die de blote nek van de troubadour in het oog kreeg, kon het niet laten hem een klinkende nekslag te geven. De dader genoot van het geluid van die slag, maar de troubadour, die een stekende pijn voelde, veerde recht en wou hem met gelijke munt betalen. “Wacht even,” riep de ander, “je mag gerust terugslaan, maar antwoord eerst op mijn vraag: dat geluid, kwam dat van mijn hand of van jouw nek?” De troubadour gromde: “Antwoord zelf maar. Met mijn pijn kan ik daar niet over theoretiseren. Jij kan dat wel, want jij voelt niet wat ik voel.”
136
Freek, de oude zwerver was gestorven. Hij kwam in de hemel aan en stond oog in oog met de aartsengel Michaël, die hem met een weegschaal in de hand stond op te wachten. Freek riep uit: “Oei, oei, nu zal het erom gaan, Freek”. Michaël stelde voor: “Laten we je leven eens wegen op mijn weegschaal. Hoe heet jij?” “Freek, de zwerver, noemden ze mij, want ik woonde op de wegen, engel.” “Eens kijken of je die naam terecht gedragen hebt.” Freek keek om zich heen. Aan zijn voeten lag zijn oude overjas, tot de draad versleten. Freek pakte hem en legde hem op de weegschaal. Deze bewoog amper. “Vrede heb je gebracht, maar ook onrust. Maar het goede en het slechte zijn bijna in evenwicht, Freek.” “Gelukkig maar! Ach ja, ik ben wel geen lichtend voorbeeld voor de mensen geweest, maar een vechtersbaas was ik ook niet. Dat kan Peter u vertellen, dat was een goede kameraad, al was hij uit ander hout gesneden dan ik.” “Wat kan je nog meer op de weegschaal leggen?” Freek voelde in zijn plunjezak en legde een kam op de weegschaal, een steentje en een fles. “Met deze kam kon ik liedjes spelen en geluiden maken, dan vergat ik mijn verdriet en ellende. O ja, hier heb ik nog een mooi geslepen steen uit onze beek. Ja, die fles, dat is voor de dorst, maar daar zat niks sterks in, ook geen bier, gewoon water, al houd ik wel van een borreltje.” Nog stonden de schalen van de weegschaal van Michaël niet op gelijke hoogte. Freek keek er met wat angstige ogen naar. “Ja, die Peter, was heel anders, groot en altijd bereid iemand te helpen. Hij deed geen vlieg kwaad. Peter zou er hier beter voor staan dan ik.” “Ligt nu echt alles op de weegschaal, heb je niets vergeten, Freek?” “O ja, dat was ik bijna vergeten, kijk ik heb hier nog een mooi donsveertje.” “Leg dat maar op de schaal van het goede.” Freek prevelde: “Goudveertje, doe een wonder” en hij dropte het donsveertje op de schaal van het goede en die zakte diep door. Hij riep: “Het lukt, het lukt, de goede kant is naar beneden gegaan. Michaël, mag ik nu in de hemel?” “Heel graag, Freek, hartelijk welkom. Maar weet je wat voor veertje dat is dat zo zwaar woog?” “Is het misschien een veertje uit uw vleugel, Michaël?” “Ja, daar lijkt het op, maar het is je vertrouwen in Peter, van wie jij denkt, dat hij alles beter deed dan jij.” “Wat bedoelt u? Ik vertrouwde Peter, dat is toch gewoon.” “Voor jou is het nauwelijks een veertje, maar het is een daad van goedheid. Voor Peter was jij een steun in zijn leven, jij vertrouwde hem, jij bouwde op hem. Jij gaf hem plezier met je muziek en je liedjes. Hij bewonderde jou om je opgewektheid en dat je het toch vol hield in het leven, ondanks je pijn en verdriet.” Verbaasd luisterde Freek. Ineens zag hij het heel licht worden. Hij keek op. Michaël met de weegschaal was verdwenen, de poort ging open 137
en wie stond daar? Peter, die zijn beide handen naar hem uitstrekte en zei: “Hier ben ik. Blij dat jij er bent.” Terwijl Freek met Peter de hemel instapte, zongen de engelen onder leiding van St. Cecilia: ‘In de hemel is er een dans, alleluja!’ Naar: Levensecht 121, 1998/3 september, p. 74-75.
Twee zakken heeft Jupiter ons opgehangen: een eerste, gevuld met eigen ondeugden, hing hij op onze rug, een andere, zwaar van de gebreken van anderen, hing hij op onze borst. Zo komt het dat wij onze eigen ondeugden niet zien, maar zodra een ander iets misdoet, zijn wij hun strenge rechters. PHAEDRUS 138
Drie bevriende oude mannen zaten bij elkaar en spraken over de geneugten van de jeugd en de lasten van de ouderdom. "Ach”, steunde de ene, "mijn ledematen willen niet meer zoals ik wil. Wat heb ik vroeger gelopen als een hazewindhond. Nu laten mijn benen me zozeer in de steek, dat ik nauwelijks de ene voet voor de andere kan zetten." "Je hebt gelijk", stemde de tweede hem in. "Ik heb het gevoel dat mijn jeugdige krachten zijn weggesijpeld als water in de woestijn. De tijden zijn veranderd en tussen de maalstenen van de tijd zijn wij veranderd." De derde, een Moellah, een lekenprediker, nauwelijks minder gebrekkig dan zijn kameraden, schudde het hoofd: "Ik begrijp jullie niet, beste vrienden. Waar klagen jullie over? Ik heb daar geen last van. Ik ben nog net zo krachtig als veertig jaar geleden." De anderen geloofden hem niet. "Echt waar", protesteerde de Moela. "Het bewijs heb ik gisteren nog geleverd. Bij mij in de slaapkamer staat al sinds mensenheugenis een zware, eikenhouten kast. Veertig jaar geleden probeerde ik die kast op te tillen, maar wat denken jullie, vrienden, dat er gebeurde? Ik kon die kast niet optillen. Gisteren kwam ik op het idee, opnieuw een poging te wagen om de kast op te tillen. Ik probeerde het met alle kracht, maar weer lukte het me niet. Dat bewijst echter wel één ding: ik ben nog net zo sterk als veertig jaar geleden."
139
Er kwam een man bij de Boeddha met in elke hand een bosje bloemen die hij aan de meester wilde geven. Boeddha keek naar hem en zei: "Gooi het weg!" De man kon niet geloven dat hij bloemen weg moest gooien. Maar toen dacht hij dat de meester bedoelde dat hij die bloemen weg moest gooien die hij in zijn linker hand droeg, want het werd als ongepast en onhoffelijk beschouwd een cadeau met de linker hand te geven. Dus liet hij de bloemen vallen. Maar Boeddha zei: "Gooi het weg!" De man liet ook de bloemen vallen die hij in zijn rechter hand hield en stond met lege handen voor de meester. Deze glimlachte en zei nog eens: "Gooi het weg!" Verbaasd vroeg de man: "Wat moet ik weggooien?" "Niet de bloemen, mijn zoon, maar hem die ze bracht", was het antwoord van Boeddha.
140
Er was eens een Chineesje, dat Sjang heette. Hij woonde met zijn vader, zijn moeder en zijn zusjes Dagu en Ergu in een huisje aan de rand van een dorp. Op een dag zei Ergu tegen kleine Sjang: “Zullen we nu onze nieuwe vliegers mee naar het veld nemen en ze oplaten? Het waait vandaag zo, ze zullen vast heel hoog gaan.” Kleine Sjang huppelde van plezier, want hij had nog nooit zo'n mooie vlieger gehad. “Voorzichtig, kinderen”, riep moeder uit de deur nog na. “Ergu, pas jij op kleine Sjang! En kleine Sjang, je vlieger niet verliezen hoor!” Ze keek de kinderen na, hoe ze het dorp uit gingen en het veld over liepen, en ze lachte tevreden, omdat Chinese moeders het prettig vinden, als kinderen vliegers oplaten. Ze geloven dat goede geesten langs het vliegertouw naar ze toe vliegen en dat boze geesten van ze wegvliegen, de lucht in. De kinderen babbelden gezellig onder ‘t lopen. Midden op het veld hielden ze stil. “Hier is het goed'’ zei Ergu. “Hier zijn geen bomen in de buurt, waar de vliegers in vast kunnen raken, moet je voelen wat een wind! Wat zullen ze hoog gaan!” Ergu's vlieger, de geweldige gele vlinder, was bijna net zo groot als zij zelf, maar kleine Sjang z'n vlieger, de reusachtige goudvis, was zo groot, dat je helemaal geen jongetje meer zag als hij hem droeg. Toen ze de touwen loswonden, trok de wind al met sterke rukken aan de vliegers, net of hij ze weg wou trekken. Ergu en kleine Sjang hielden de stokjes stevig vast en lieten de touwen voorzichtig vieren, zonder een ogenblikje los te laten. Al gauw was de gele vlinder een heel eind de lucht in. “O, o!” riep Ergu, “wat prachtig! Kleine Sjang, wat ben je langzaam. Schiet op, en laat jouw vlieger net zo hoog stijgen als de mijne, dan kunnen ze met elkaar praten.” Kleine Sjang kon niet antwoorden, want hij was buiten adem van het vasthouden van zijn vliegertouw. De wind rukte en trok er zó hard aan, dat hij zijn evenwicht haast verloor. Hij ging op de grond zitten en hield stijf vast, en was nieuwsgierig, of hij nu ook gauw mee ging vliegen. De rest van zijn touw wond hij kalmpjes af. Ergu holde over het veld en keek over haar schouder naar haar vlieger, die licht en vlug door de lucht schoot. “O, kleine Sjang, ‘t gaat zo enig! Net of ik zelf vlieg!'”Toen stond ze opeens stokstijf, haar ogen en mond stonden wijd open. Wat zag ze? De wind rukte en rukte aan zijn reuzenvlieger, trok de vlieger hoger en hoger op in de lucht, en kleine Sjang vloog mee! Zijn tenen waren al van de grond en nog hield bij het touw vast. “O, kleine Sjang!'”riep Ergu, en voor ze het wist had ze haar mooie gele vlinder losgelaten en was ze haar broertje te hulp gerend. De wind trok hem zo vlug mee, dat ze dacht, dat ze hem nooit zou kunnen pakken. De wind blies de vlieger en kleine Sjang voort, maar hij blies ook Ergu voort! Met de wind in de rug holde ze vliegensvlug, kreeg het jasje van kleine Sjang en zo Sjang zelf. Toen ze samen op de grond te zaten, dacht Ergu: ‘Zullen we nu samen wegwaaien’. Maar nee, met z'n tweeën waren ze de wind te sterk af. Ze bleven waar ze waren. Toen wonden Ergu en kleine Sjang het touw weer op en haalden heel, heel voorzichtig de vlieger weer in. 141
Ergu keek verdrietig naar de lucht waar haar vlinder een geel stipje geworden was. ‘Wat ben ik ben blij, dat kleine Sjang niet weggevlogen is’, dacht ze. “Zijn jullie zoet geweest?” vroeg moeder, toen ze thuis kwamen. “O ja, we zijn heel zoet geweest!” riepen Ergu en kleine Sjang tegelijk. “Ik heb mijn vlieger niet verloren”, zei kleine Sjang. “En ik heb goed op kleine Sjang gepast”, zei Ergu. Ze hadden zo'n honger van het spelen in de wind, dat ze een heleboel aten: gebakken meel en bonenspruitjes, en hete thee. Levensecht 121, 1998/3 september, p. 78-79.
Toen men een opvoeder in de bijzondere jeugdzorg vroeg of hij niet ontgoocheld was omdat al zijn moeite zo weinig zichtbaar resultaat opleverde, vertelde hij volgend verhaal. Een slak klauterde op een kille voorjaarsdag vanaf de grond naar boven langs de stam van een enorme kerselaar. Spottende spreeuwen lachten haar uit met: “Sukkeltje slak, zie je dan niet dat daar nog geen kersen bengelen?” Vol zelfkennis verraste het slakje hen met: “Als ik daarboven kom wel, wijsneuzen!” 142
Een bakker kreeg boter van een boer en de boer brood van de bakker. Na een tijdje viel het de bakker op dat de stukken boter van de boer, die drie pond zouden moeten wegen, steeds lichter werden. Zijn weegschaal gaf hem gelijk en hij klaagde zijn boterleverancier aan bij de rechter. “Uw stukken boter zouden niet het vereiste gewicht hebben”, zei de rechter tegen de boer. “Dit stuk zou drie pond moeten wegen, het weegt echter veel minder.” “Dat is uitgesloten, meneer de rechter,” zei de boer, “ik heb het elke keer nagewogen.” “Misschien kloppen uw gewichten niet”, meende de rechter. “Hoezo gewichten?” vroeg de boer stomverwonderd, “ik heb helemaal geen gewichten, die gebruik ik nooit.” “Maar waar weegt u dan mee als u geen gewichten heeft?” vroeg de rechter. “Heel eenvoudig,” zei de boer, “ik krijg mijn brood van de bakker en hij krijgt boter van mij. Een brood weegt drie pond, dus leg ik mijn brood links op de weegschaal en een pak boter rechts en zo weeg ik dat af ...” Kerk en Leven. Zwevegem.
143
Bijna bedtijd. Mijn neefjes Joris (9) en Stijn (7) logeren bij mij. Ze staan aangekleed in hun blootje voor me. Met pyjama aan puur te zijn, klaar om tanden te poetsen. De badkamerdeur staat open. Ik zie de jongens zorgeloos naar hun eigen spiegelbeeld lachen. Dan komt Stijn naar me toe gelopen, doet z'n bovenlip omhoog en laat z'n ‘fietsenrek’ zien. Ik glimlach, maar ineens overvalt me een ander gevoel. Ik denk aan een krantenartikel dat ik pas las over hangjongeren, een groepsverkrachting in een fietsenhok. De knullen staan te gekken met elkaar. Waar ik anders altijd net zo hard meedoe, nu niet. De woorden uit de krant dreunen in mijn hoofd na en de beelden op tv willen maar niet van mijn netvlies. “Daders van groepsverkrachtingen lijken hun daad te beschouwen als vermaak. De groepsleden fungeren als publiek bij de 'uitvoering'.” Al die gruwelijke dingen, wat staat de kinderen van de toekomst allemaal nog te wachten. Ik zou ze wel vast willen binden, maar loslaten is natuurlijk verstandiger. Hen duidelijk maken dat dit niet de norm is en hen bevestigen en onvoorwaardelijke liefde geven, meer kun je helaas niet doen. Veel mensen missen een veilige basis, lijken meer en meer bang voor het echte. Ze hollen door, weg van zichzelf, op weg naar de ander die ze zo nooit zullen bereiken. De leegte die ze daarmee dachten te vullen wordt er juist alleen maar groter door. Hoeveel schade wordt hier niet mee aangericht. Surrogaatliefde, machtsmisbruik, daar in het fietsenhok, maar misschien nog wel dichterbij huis dan je denkt ... Je zou het misschien liever niet weten, hoeveel scheefgroei er is. Wat gun ik het de wereld. Dat we meer terug gaan naar het begin, naar God, de bron van liefde, leven. En daarmee terug naar onszelf. En wat gun ik het de wereld. Dat we seksualiteit, iets wat van God gegeven is - en waar in mijn ogen nog te vaak lacherig over wordt gedaan - als diezelfde bron van liefde durven zien. Ook en misschien wel juist in de kerk. De jongens zijn klaar om naar bed te gaan. Joris haalt een tandpastaveeg van zijn kin. Plots vraagt de jongste: “Mogen we een snoepje.” Ik schrik op uit mijn gedachten en zeg: “Is dat handig nu je net je tanden hebt gepoetst?” “Nee, maar wel lekker,” antwoordt Stijn met samengeknepen oogjes. “Nou vooruit dan, het is tenslotte niet altijd logeerfeest. Als we elkaar een welterusten kus geven, denk ik: blijf alsjeblieft dichtbij jezelf. Dan zul je hopelijk altijd weerbaar genoeg zijn en onvoorwaardelijke liefde kunnen geven en ontvangen. CHRISTINE VAN REEUWIJK
144
Vorige eeuw bezocht een toerist uit de Verenigde Staten de befaamde Poolse rabbi Hafez Hayyim. Hij was verbaasd te zien dat de woning van de rabbi bestond uit een eenvoudig vertrek vol boeken en als enig meubilair een tafel en een sofa. "Rabbi, waar is uw huisraad?" vroeg de toerist. "Waar is het uwe", antwoordde Hafez. "Het mijne? Maar ik ben hier alleen op bezoek." "Ik ook", zei de rabbi.
145
Een rabbi die met geleerdheid en vernuft veel roem had vergaard, werd eens door een van zijn leerlingen gevraagd waarom hij de waarheid zo vaak met een vertelling omhulde. “Dat kan ik het best uitleggen met een vertelling,” zei hij. “Eens was er een tijd dat de Waarheid zich zonder verhulling onder de mensen bewoog; zijn naam was alles wat hij droeg. Maar allen die de Waarheid ontmoetten, wenden zich van hem af, uit vrees of uit schaamte. Niemand heette hem welkom. Zo zwierf de Waarheid door de wereld, verstoten en door geen mens bemind. Op een dag ontmoette hij Parabel, die blijmoedig voorbij wandelde, gekleed in de prachtigste gewaden. “Waarheid, hoe komt het dat je zo verdrietig kijkt?” vroeg Parabel. “Doordat ik zo oud ben, dat alle mensen mij mijden,” antwoordde Waarheid. “Onzin”, zei Parabel lachend. “Dat is de reden niet waarom mensen je uit de weg gaan. Hier, leen wat van mijn kleding en kijk dan eens wat er gebeurt.” Zo trok Waarheid enkele van Parabels fraaie kleren aan en zie: overal waar hij kwam werd hij met open armen ontvangen. De rabbi glimlachte en zei: “Want dit is de waarheid: mensen kunnen de naakte waarheid niet onder ogen zien; ze hebben hem liever in vermommingen.”
146
In een land barstte een grote godsdienstvervolging uit en de drie grote pijlers – de Schrift, de Eredienst en de Naastenliefde – haastten zich naar God en uitten hun vrees dat ze uitgeroeid zouden worden. “Maak je geen zorgen”, zei God. “Ik zal iemand naar de aarde sturen die veel groter is dan jullie.” “Wie mag dat dan wel zijn?” “Zelfkennis”, zei God, “is tot heel wat meer in staat dan jullie drieën samen.” Naar: ANTONY DE MELLO. Het gebed van de kikker. Lannoo, Tielt, 1995, p. 37.
147
Er was feest op school. Op het sportveld was een grote wedstrijd met als prachtige prijs: een splinternieuwe playstation. Kai deed zijn uiterste best. Eerst moest hij naar het andere eind van het sportveld rennen om een enveloppe te halen. Dat viel niet mee. Vorige week had hij nog zijn enkel verstuikt. Daar kreeg hij een opdracht, een heel moeilijke rekensom. Moest-ie uit zijn hoofd uitrekenen, dan naar de juffrouw rennen en het antwoord in het Engels geven. Engels! Had hij nog helemaal niet gehad. ‘Thirteen!’ En raad eens: hij had warempel de eerste prijs! Vanmiddag werd die uitgereikt. Kai rende naar huis. Wat zouden ze opkijken! Ze zouden hem vast niet geloven! Hoofdrekenen, de enkel verstuikt ... nee ze zouden denken dat hij ze wat wijs maakte. Misschien kwamen ze wel mee naar de uitreiking om te zien of het wel waar was! Opgewonden begon hij zijn relaas aan mamma te vertellen. “Fijn Kai!” zei mamma, “was nu je handen maar en ga aan tafel.” Broertje zei alleen maar: “Leuk voor je.” Ze geloofden het meteen. Kai zuchtte diep en zei: “Er is niks aan als iedereen alles meteen gelooft ... God, wat zal Jezus blij zijn geweest met Thomas, die geloofde tenminste niet direct.” Naar HARRY BROUWERS
148
Een dorpspredikant, op bezoek in het huis van een grootmoeder, beantwoordde haar vragen bij een kop thee. “Waarom stuurt God ons zo dikwijls epidemieën?’ vroeg de oude dame. “Wel,” zei de predikant, “soms worden de mensen zo slecht dat zij uitgeroeid moeten worden, daarom staat de goede God epidemieën toe.” “Maar,” wierp zij op, “waarom worden dan zoveel goeden met de slechten uit het leven gerukt?” Hierop verklaarde de predikant, als was hij God zelf: “De goeden worden opgeroepen als getuigen, want Onze-Lieve-Heer wil dat de ziel een eerlijk proces krijgt!”
149
Op een dag vroeg een monnik aan Boeddha: “Overleeft de ziel van een rechtvaardige de dood?” Zoals zo vaak gaf Boeddha geen antwoord. De monnik bleef aandringen. Elke dag herhaalde hij zijn vraag. Elke dag kreeg hij slechts stilte als antwoord. Toen hij het niet langer uithouden kon en ermee dreigde het klooster te verlaten als hij geen antwoord kreeg op zijn vitale vraag, zei Boeddha uit pure barmhartigheid: “Jij bent zoals de man die door een giftige pijl getroffen de dood nabij was. Zijn familie haalde er haastig een dokter bij, maar de man weigerde de pijl te laten verwijderen en de wonde te laten verzorgen, zolang hij geen antwoord kreeg op drie vitale vragen. Ten eerste, was de man die hem getroffen had blank of zwart? Ten tweede, was hij groot of klein? Ten derde, was hij een brahmaan of een paria? Zolang hij op die vragen geen antwoord kreeg, weigerde hij zich te laten verzorgen.” En de monnik … die bleef in het klooster.
150
Zekere dag bemerkte Hasan van Basra Rabi’a op de oever van een rivier. Hij spreidde zijn gebedsmat op het wateroppervlak en riep: “O Rabi’a, kom en laat ons samen bidden.” Rabi’a wierp op: “O Hasan, was dat nu echt nodig? Ja, wel voor iemand die ontwaakt is zoals jij.” Hierop gooide zij haar gebedsmat in de lucht, vloog op en zei: “O Hassan, stijg naar hier, dat de mensen ons zien.” Maar die positie was niets voor Hasan en hij bleef stom. Rabi’a, die zijn hart wilde winnen, sprak: “O Hasan, wat jij deed, kan een vis ook. Wat ik deed, kan ook een vlieg. Het echte werk ligt tussen die twee, daarmee moeten wij begaan zijn.” ‘ATTAR
151
Een jongeman met slechts één arm - in een ongeluk had hij zijn linkerarm verloren wilde graag op judoles. Hij zocht tot hij een leraar vond. Deze ging met hem aan de slag en ze oefenden maandenlang. Na ongeveer drie maanden vroeg hij aan zijn leraar: ”Waarom oefenen we nog steeds dezelfde greep, wanneer beginnen we aan een andere greep?” Maar de leraar antwoordde: ”Nee, dit is de enige greep die je nodig hebt. Zorg maar dat je die goed onder de knie krijgt.” Dus de jongeman bleef oefenen en na verloop van tijd vond zijn leraar dat hij wel mee kon gaan doen aan een toernooi. Zo gezegd, zo gedaan! Hij won met gemak de eerste twee rondes. De derde ronde won hij ook nog, zij het met moeite. Dan, in de vierde ronde, vreesde hij dat hij op zou moeten geven: deze man was werkelijk groter en sterker dan hij. Maar zijn leraar knikte hem bemoedigend toe, en hij ging door tot hij uiteindelijk ook uit deze ronde als overwinnaar te voorschijn kwam. Nu de grote finale: hij stond tegenover een heel grote en zwaargebouwde man, en hij wist: dit ga niet redden. Hij wilde opgeven, maar zijn leraar zei hem door te gaan. Hij wist zich met de grootste moeite staande te houden. Zijn vermoeidheid nam toe. Maar dan was er een moment van onoplettendheid van zijn tegenstander, die uiteraard ook moe geworden was, en jawel: hij kon hem vloeren! Hij won het toernooi. Na afloop nam hij de felicitaties van zijn leraar in ontvangst en dan vroeg hij hem waarom hij hem maar een greep had geleerd. Hij dacht dat het met meerdere grepen misschien niet zo moeilijk was geweest. “Nee”, zei de leraar “die ene greep is namelijk de moeilijkste greep uit de hele judosport en die heb jij helemaal onder de knie omdat je daar al je tijd en energie aan hebt besteed. En het allerbelangrijkste: om die greep te kunnen pareren moet je tegenstander je bij je linkerarm pakken.” Kerk en Leven. Zwevegem. 152
Een beroemd Engels toneelspeler en woordkunstenaar zou op pensioen gaan. Dit ging gepaard met een groot banket in een bekend Londens restaurant. De kunstenaar had zijn vriend, een anglicaanse dominee, op zijn afscheidsfeest uitgenodigd. Hij vroeg hem het banket te openen met een gebed. De dominee las met bevende stem psalm 23: ‘De Heer is mijn herder, het zal mij aan niets ontbreken. Mijn beker is overvol. Verblijven mag ik in het huis van de Heer tot in lengte van dagen.’ Na het feest vroeg men de kunstenaar nog een keer iets voor te dragen en ... hij droeg dezelfde psalm voor. Adembenemend deed hij het met zijn prachtige stem. Er volgde een staande ovatie. In een flits zag hij zijn vriend in een hoekje zitten. In zijn ganse loopbaan had de oude man nooit een applaus gekregen bij het bidden van die psalm. De kunstenaar stapte naar hem toe, legde zijn hand op zijn schouder en zei: “Ik ken de psalm van buiten, maar jij, vriend, jij kent de herder.”
153
Ik wandelde en zag een bloem langs de weg. Ze was mooi in het licht van de opgaande zon. Ze sprak: “Wil je me plukken?” “Wie ben je?” vroeg ik. “Ik ben de goedheid, wil je me in je hart planten, anders verwelk ik.” Niet begrijpend deed ik wat de bloem mij vroeg en plantte ze in mijn hart. Nadenkend stapte ik verder. Goedheid komt van God, gegeven aan mensen voor hun geluk. Blij werd mijn hart en toen ik een goudgele bloem zag, boog ik me neer en spreidde mijn handpalmen rond haar kelk. Ze sprak: “Pluk me en geef me een plaats in je hart, naast je goedheid.” “Wie ben jij?” vroeg ik. “Ik ben de dankbaarheid.” Lange tijd keek ik naar de bloem, plukte ze en plantte ze naast goedheid in mijn hart. Het was avond toen ik terugkeerde en nu zag ik een dieprode bloem, geurig en fris, wondermooi. Altijd had ze al langs de weg gestaan, maar ik was ze steeds voorbij gegaan. “En wie ben jij?” “Ik ben de liefde.” Ze kwam ook in mijn hart. Ze overrompelde mij met vrede en vreugde. Toen besefte ik wat echt geluk is en hoe een mens maar echt mens wordt en een Godsgeschenk voor anderen, wanneer hij goedheid, dankbaarheid en liefde in zijn hart draagt. Levensecht 136, p. 60.
154
Ze was heel lang ziek geweest, maar voorzichtig probeerde de vrouw weer wat onder de mensen te komen. Op een zondag waagde ze zich zelfs weer in de kerk: op de achterste rij was ze gaan zitten, dan kon ze er meteen uit, wanneer het haar te machtig mocht worden. De volgende zondag zat ze er weer en de zondag daarop ook. “U bent dapper”, zei ik. “Ik kan er alleen niet zo goed horen”, zei ze. Ik wees haar een plekje, dichter bij een luidspreker, maar toch zo dat ze gemakkelijk weg kon. “Maar dan kan die Surinaamse vrouw me niet meer vinden. Die is hier ook nieuw en ze kwam naast me zitten en ik hielp haar met het opzoeken van de liederen. Daarom ben ik ook weer meteen teruggekomen. Meer voor háár, niet omdat ik zo dapper ben. Maar vandaag was ze er niet.” De zondag erop was ze er ook niet, de Surinaamse. En toen weer niet. Ze bleef weg. De vrouw bleef op haar wachten, op de achterste rij, waar ze niet goed kon horen, maar ze wachtte tevergeefs. Toen schoof ze maar wat naar voren, tot dicht bij de luidspreker. “Ze komt niet meer”, vertelde ze een week later. “Ik heb haar ontmoet in een winkel. Ik vroeg: Komt u niet meer?" "Nee", zei ze, "mijn dochtertje is nu weer beter." De vrouw glimlachte toen ze het verhaal vertelde. Ze had het neerbuigend kunnen vertellen, er de spot mee drijvend dat je zo'n primitieve geloofsbeleving nog zomaar in het hartje van deze grote stad tegenkomt. Maar ze glimlachte mild. Misschien was ze wel getroffen door het kinderlijk vertrouwen dat uit dit geloof spreekt en was het oud verlangen in haar ontwaakt om onbekommerd met God te kunnen spreken over ziekte en gezondheid en alles wat je op je hart hebt, zoals een vrouw spreekt met haar beste vriend of haar liefste vriendin. Dat heb ik iedere keer weer, als ik in contact kom met Surinaamse mensen en hun geloof, dat ik me afvraag: wie moet nu eigenlijk van wie leren? Neem die priester in de Bijlmer. Hij moest het sacrament van de laatste zalving gaan brengen aan een oude Surinaamse man die stervende was. Vrouw en kinderen stonden rond het bed. De man lag met gesloten ogen en gaf geen tekenen van herkenning meer. De priester nam zijn gebedenboek en zei de gebeden. Totdat hij onderbroken werd door de stervende, die plotseling zijn ogen had opgeslagen en zei: “Niet uit een boekje bidden, hoor!” Bron: NICO TER LINDEN. Kostgangers. Gooi en Sticht, 1987.
155
Toen een wijze meester eens met welluidende stem enkele verzen in de oude Indische taal, het Sanskriet aan het reciteren was, zei een leerling die geboeid naar hem luisterde: "Ik heb het altijd al geweten, er bestaat geen andere taal op de wereld die goddelijke dingen zo volmaakt tot uitdrukking brengt als het Sanskriet." "Doe niet zo dwaas", zei de meester, "de taal van het goddelijke is niet het Sanskriet, maar de stilte."
156
Toen er eens een enorme droogte heerste, kwamen de mensen voor de tempel van hun God bij elkaar en smeekten om regen. Maar een stem uit het onzichtbare zei: “Mensen, weet dat alles wat wij doen een bepaalde bedoeling heeft. Jullie hebben het recht niet om je met onze arbeid te bemoeien." Maar de mensen bleven smeken, steeds indringender. Toen kwam er weer een antwoord: "Jullie gebeden, jullie vasten en jullie offeranden hebben bewerkstelligd dat wij jullie dit jaar zo veel regen zullen sturen als jullie wensen." De mensen keerden jubelend terug naar huis, bewerkten hun akkers, zaaiden het zaad en vroegen om regen. En toen ze dachten dat er genoeg regen was gevallen vroegen zij God om de regen te laten ophouden. De oogst was groot en iedereen was erg blij. Nog nooit was er zoveel graan gegroeid. Nadat het graan geoogst was stierven allen die van het koren aten. Ontredderd kwamen wie in leven bleven bij elkaar voor de tempel en riepen tot God: “Waarom slaat u ons nu met uw toorn nadat u ons zo genadig hebt behandeld?" God antwoordde: “Het is niet onze toorn, maar het is jullie verblindheid, want het is dwaas om je met onze arbeid te bemoeien en je in ons werk te mengen. Soms sturen wij droogte, soms overstroming zodat een deel van jullie oogst vernietigd wordt. Wat wij doen heeft een diepe bedoeling, want zo wordt ook alles vernietigd wat onheilzaam en vergiftigd is en in het geheel van de dingen geen plaats kan hebben. Dit alles doen wij om jullie bestwil." De mensen wierpen zich ter aarde en riepen: “Nooit meer zullen wij ons mengen in de aangelegenheden van het heelal, want onze kennis is te beperkt en U alleen weet wat voor ons het beste is."
157
Iemand van wie men zeker was dat hij dood was, werd door zijn vrienden ten grave gedragen. Op het ogenblik dat men de kist in het graf wilde neerlaten, kwam de man bij bewustzijn en bonkte als een bezetene tegen het deksel van de kist. Vliegensvlug werd de kist opengebroken, de man veerde recht en gilde: “Wat bezielt jullie? Ik leef nog, ik ben helemaal niet dood!” Een doodse stilte vulde het kerkhof. Toen wierp een rouwende op: “Vriend, trek het oordeel van experts niet in twijfel, zowel dokters als priesters hebben verzekerd dat je dood bent. Experts vergissen zich nooit.” Toen werd het deksel weer vastgeschroefd en de levende werd met gepaste eerbied begraven. Soefiverhaal
158
De jonge moeder die begon aan haar levenspad vroeg: "Is dit een lange weg?" En de gids zei haar : "Ja, en de weg is hard. En je zult oud zijn vóór je het einde bereikt. Maar het eind zal mooier zijn dan het begin." De jonge moeder was welgemoed en kon niet geloven dat er iets beters kon zijn dan deze jaren. Dus speelde ze met haar kinderen, plukte bloemen voor hen onderweg, baadde hun in heldere beekjes en de zon scheen op hen en de moeder zei: "Niets kan er mooier zijn dan dit!" Toen kwam de nacht, het onweer. Het pad was donker, de kinderen rilden van angst en kou en de moeder trok ze tegen zich aan en beschutte hen met haar mantel en de kinderen zeiden: "Moeder wij zijn niet bang, want u bent bij ons en dus kan ons niks gebeuren." Toen kwam de morgen, en ze moesten een berg op, de kinderen werden moe en de moeder werd moe. Maar ze zei tegen haar kinderen: "Nog even volhouden en we zijn er!" Dus klommen de kinderen verder en toen ze de top bereikten zeiden ze tegen hun moeder: "Dat hadden we niet gekund zonder jou." En de moeder, toen ze 's nachts omhoog keek naar de sterren, zei tot zichzelf: "Dit was nog een mooiere dag dan de vorige, omdat mijn kinderen hebben geleerd vol te houden als het moeilijk is. Gisteren gaf ik hun standvastigheid en vandaag gaf ik hun moed." De volgende dag kwamen er vreemde wolkenformaties die de aarde verduisterden, wolken van oorlog en haat en onheil en de kinderen tastten in het rond en struikelden en de moeder zei: " Kijk omhoog. Sla je ogen op naar het licht." De kinderen keken omhoog en zagen boven de wolken de eeuwige glorie en die leidde hen door de duisternis. Die avond zei de moeder: "Dat was de beste dag van allemaal, want ik heb hun God laten zien!" De dagen werden weken, de weken werden maanden en jaren en de moeder werd oud en klein en gebogen. Maar haar kinderen waren groot en sterk en liepen met trots. Toen de weg moeilijk werd, tilden ze haar op en droegen haar want ze was vederlicht. Op het laatst kwamen ze aan een heuvel en daarachter zagen ze een gouden poort die wijd open stond. De moeder zei: "Ik heb het eind bereikt van mijn reis. Nu weet ik dat het einde beter is dan het begin, nu weet ik dat mijn kinderen alleen kunnen gaan en hun kinderen na hen." De kinderen zeiden: "U zult altijd met ons lopen moeder, zelfs als u door de poort bent gegaan." Ze stonden te kijken toen ze alleen verder ging door de poort die zich achter haar sloot, ze zeiden: "We kunnen haar niet zien, maar ze is nog steeds bij ons. Een moeder als de onze is meer dan een herinnering, ze blijft een levende aanwezigheid ..."
159
Er stond een Surinaamse man op de stoep. Hij was z'n trouwring verloren. Hij had een nieuwe gekocht. Maar die was natuurlijk niet gezegend. En of ik die ring wilde zegenen. “Natuurlijk,” zei ik. “Maar hoe doe je dat?” “Dat weet ik ook niet”, zei hij. “Ik weet niet hoe zoiets gaat. Zie maar. Misschien net zoals toen we trouwden.” Dat was nu bijna zeven jaar geleden. De man had bedacht dat hun trouwdag een mooie datum voor de zegen was en zo spraken we af. Ze kwamen met zes man, de kosteres moest snel naar de bakker om er nog wat taartjes bij te halen. Intussen hadden wij een gesprek, daarna las ik uit de bijbel en ging ik voor in gebed. De ring zat in een doosje, mét de ring van de vrouw, als één lid lijdt lijden alle leden mee, nietwaar? Toen hebben die man en die vrouw elkaar de ringen weer aangedaan, hun trouwverbond vernieuwend en ik heb hun handen in elkaar gelegd, ze met mijn handen omsloten en zo de zegen uitgesproken. “De Here zegene u en Hij behoede u.” Tot slot hebben we samen het Onze Vader gebeden. Daarna was het even stil, tot een nichtje deze kleine plechtigheid ook háár zegen meegaf door treffend op te merken dat je dit een zevenduizend kilometerbeurt zou kunnen noemen. NICO TER LINDEN. Kostgangers, Gooi en Sticht, 1987.
160
Gerard hield op het terrein van de psychiatrische inrichting de tuin bij. Hij deed het al jaren bij tij en ontij, in lente, zomer, herfst en winter. Zoals bij de seizoenen deed hij het keurig in volgorde per dag, per week, per maand, per jaar. Slechts af en toe was hij de kluts kwijt. En dat telkens de staf ‘het beleid’ weer eens doornam. Dan moest alles net even anders. Ook zijn aanpak, zijn volgorde van doen. Heel even was hij de kluts kwijt, maar dacht: mij maken ze niet gek … en alles viel weer in zijn plooi.
161
Er was eens een marmeren troon aan de poort in het oosten van een grote stad. Op deze troon zaten duizenden koningen. Allen riepen zij tot God dat Hij zich zou vertonen zodat zij Hem konden zien, maar allen gingen het graf in zonder dat hun wens vervuld was. Toen de koningen waren gestorven, kwam er een arme man, barrevoets en hongerig, en ging op de troon zitten. "God", fluisterde hij, "de mensenogen kunnen het niet verdragen regelrecht naar de zon te kijken, want zij worden verblind. Hoe zouden zij dan, almachtige, regelrecht naar U kunnen kijken? Heb medelijden, Heer. Temper uw kracht, wend uw heerlijkheid naar mij toe, opdat ik, die arm en bedroefd ben, U moge zien!” Toen ... toen werd God een stuk brood, een beker koud water, een warme jas, een hut en voor die hut een vrouw die haar kind liet drinken. De man strekte zijn armen uit en glimlachte gelukkig. "Dank U Heer", fluisterde hij, "U hebt Uzelf vernederd om mijnentwil. U werd brood, water, een warme jas, en mijn vrouw en zoon, opdat ik U zou kunnen zien. En ik zag U. Ik buig mij neder en aanbid uw geliefde gedaante met de vele gezichten." Naar: NIKIS KAZANTZAKIS. De Laatste Verzoeking van Christus. Amsterdam, Strengholt, Uitgeversmaatschappij, 1961, p. 351.
162
Er leefde eens een man, die Saul de Dromer werd genoemd. Hij hield van zwerven, van avontuur, altijd bereid er op uit te trekken. Een rondreizende prediker deed hem verhalen over een land waar men geen uien kende. "Geen uien," overpeinsde de dromer. "Wat voor plezier hebben ze aan hun spijzen zonder uien? Ik ga daarheen en leer ze dat heerlijke voedsel kennen.” Zonder zich lang te bedenken kocht hij een lading uien en trok met paard en wagen er op uit. Het was een ver land, de reis duurde maanden. Daar aangekomen vervoegde hij zich direct bij het keizerlijke hof en werd door de keizer zelf ontvangen."Hoogheid, ik breng u een nieuw gewas, dat het unieke vermogen bezit de smaak van elk voedsel te verhogen. Ook op zichzelf is het al een lekkernij voor de fijnproever. Ik raad u dringend aan het eens te proberen." "Dat wil ik wel," zei de vorst "echter, mocht dit vreemde gewas schadelijk zijn, dan verlies je je hoofd." Het diner waarbij de uien werden opgediend was een officiële gebeurtenis: alle ministers van staat, de edelen en de hoge functionarissen van het rijk waren uitgenodigd. De schotels werden voorgeproefd door Saul de Dromer. Daarna aten de slaven en dan de andere gasten en tenslotte de keizer zelf. De reactie van alle aanwezigen was uitbundig. Slaaf en soeverein prezen geur, smaak en sappigheid. De vorst eiste onmiddellijk Sauls hele lading op en betaalde hem het gewicht in goud uit. Toen Saul terug kwam in zijn stad, was daar een comité van vooraanstaande burgers om hem feestelijk te ontvangen en hem geluk te wensen met zijn succes. Urenlang vertelde Saul over de pracht en heerlijkheid die hij had gezien in dat verre land, waar goud goedkoper was dan uien. Aangestoken door deze verhalen, kwam een ander ondernemend persoon, Kolbojnik geheten, op een idee dat hem zeker nog meer fortuin zou opleveren dan Saul de Dromer. Knoflook! Dat is niet alleen kostbaarder, maar eindeloos veel geuriger, vond hij. Dus waarom zou hij niet een paar zakken van deze delicatesse naar dat verre land brengen? Als zij daar goud gaven voor uien, dan mocht hij wel het gewicht in diamanten verwachten. En zo ging hij op reis met vijf zakken knoflook. Evenals Saul slaagde hij erin door te dringen tot het keizerlijk hof. En zoals hij verwacht had, werd de knoflook hoger geprezen dan de uien. De vorst beraadde zich langdurig met zijn ministers over de beloning die de edele gast moest worden toebedeeld. Goud was naar hun mening niet voldoende voor zulk een verrukkelijke spijs, waar zelfs god en de engelen van zouden smullen. Daarom besloten zij hem te belonen met het kostbaarste wat zij te bieden hadden. Kolbojnik keerde terug naar huis met vijf zakken uien.
163
Een ouder echtpaar vierde na lange huwelijksjaren hun gouden bruiloft. Terwijl ze aan het ontbijt zaten, dacht de vrouw: "Al vijftig jaar houd ik rekening met mijn echtgenoot en geef ik hem het krokantste deel van de broodjes. Vandaag wil ik eindelijk zelf wel eens van deze delicatesse genieten." Ze besmeerde de bovenste helft van een broodje voor zichzelf met boter en gaf de andere helft aan haar man. Tegen haar verwachting in was hij zeer verheugd, hij kuste haar hand en zei: "Mijn schat, je hebt me zojuist het grootste plezier van de dag gedaan. Al vijftig jaar heb ik niet meer de onderste helft van een broodje gegeten, terwijl ik dat het lekkerst vind. Ik vond altijd dat jij het maar moest nemen, omdat je er zo van houdt."
164
Een vrouw kwam uit haar huis gewandeld en zag drie oude mannen met witte lange baarden in haar voortuin staan. Ze herkende hen niet. Ze zei: "Ik denk dat ik jullie niet ken, maar jullie moeten hongerig zijn. Kom asjeblieft binnen en eet een kleinigheid". "Is uw echtgenoot thuis?" vroegen ze. "Neen", antwoordde ze. "Hij is weg." "Dan kunnen we niet binnenkomen", reageerden ze. ’s Avonds, toen haar man thuis kwam, vertelde ze hem wat er was gebeurd. "Ga hun zeggen dat ik thuis ben en nodig hen uit om binnen te komen." De vrouw ging naar buiten en nodigde de mannen uit binnen te komen. "Wij komen niet samen binnen," was hun antwoord. "Waarom dan niet?" vroeg ze. Eén van de oude mannen legde het uit. "Zijn naam is Rijkdom," zei hij en wees naar een van zijn vrienden, en vervolgde terwijl hij de andere aanduidde: "Hij is Succes en ik ben Liefde." Dan voegde hij eraan toe: "Overleg nu met uw echtgenoot wie van ons je in uw huis wil." De vrouw keerde terug en vertelde haar man wat er gezegd was. Haar echtgenoot was enthousiast. "Fantastisch!" zei hij. "Als dat zo is, laat ons Rijkdom uitnodigen. Laat hem binnenkomen en ons huis vullen met rijkdom!" Zijn vrouw was het er niet mee eens. "Liefste, waarom nodigen we Succes niet uit?" Hun schoondochter luisterde vanuit de ander hoek van de kamer mee. Ze kwam tussenbeide met haar voorstel: "Zou het niet beter zijn om Liefde uit te nodigen? Ons huis zal dan vol liefde zijn!" "Wel laat ons de raad van onze schoondochter opvolgen," zei de man. "Ga naar buiten en nodig Liefde uit om onze gast te zijn." De vrouw ging naar buiten en vroeg de drie oude mannen: "Wie van jullie is Liefde? Kom asjeblieft binnen en wees onze gast." Liefde stond op en ging in de richting van het huis. De andere mannen stonden ook op en volgden hem. Verrast vroeg de vrouw aan Rijkdom en Succes: "Ik nodigde alleen Liefde uit, waarom komen jullie ook naar binnen?" De oude mannen antwoordden samen: "Indien je Rijkdom of Succes had uitgenodigd, dan zouden beide anderen buiten blijven, maar je hebt Liefde uitgenodigd. Waar die gaat, daar zijn wij ook. Om het even waar Liefde is, daar is ook Rijkdom en Succes!"
165
Kranig en snel tegenover alle wilde dieren had een hond zijn meester altijd voldoening geschonken. Maar onder de zware last van de jaren begon hij te verslappen. Op een dag, in strijd met een ruig everzwijn, greep hij het bij het oor, maar zijn vermolmde tanden losten de prooi. Hierop beknorde de verbolgen jager zijn hond. Daarop gromde de oude blaffer: “Niet mijn moed, maar mijn kracht liet mij in de steek. Prijs wat ik was, als gij verwijt wat ik nu ben.” PHAEDRUS
166
Hoe hij ook zocht, een weg uit het bos kon de verdwaalde niet vinden. Dolblij was hij, toen hij na drie dagen en nachten dolen, iemand tegenkwam die eruit zag alsof hij in het bos thuishoorde. “Oef,” riep hij uit “wat ben ik blij je te ontmoeten. Drie dagen en nachten dool ik hier al rond. Zeg me hoe ik uit deze doolhof kan geraken.” “Nog maar drie dagen”, kreeg hij als antwoord, “ik zwerf hier al tien jaar rond en nog ben ik niet uit het bos!” In tranen snikte de man: “En ik die dacht dat ik gered was, ijdele hoop was het.” Met een glimlach troostte de woudbewoner hem: “Geen nood, ik kan u wel iets leren. Ik kan u tonen welke paden niet uit het bos leiden!”
167
Eens las de vrouw van Moellah hem een artikel voor tegen het roken. Experts toonden duidelijk aan dat je van roken kanker, tuberculose en andere ziekten kan krijgen. Moellah hoorde het aan en riep: “Hou op met die onzin! Het is dwaasheid. Ik zeg je één ding: ik blijf roken tot mijn dood.” Zijn radeloze vrouw wierp op: “Oké, doe wat je niet laten kunt. Maar waarom denk je dat je er dan mee zal ophouden?”
168
Op een mooie dag verspreidde zich een bijzonder nieuwtje onder de muizen: de kat vertrok op pelgrimstocht. Dat deed hun harten vol verwachting kloppen, want ze rekenden erop dat de kat bij haar terugkomst spijt zou hebben en zou ophouden op hen te jagen. Toen de kat terugkwam, besloten de muizen dan ook unaniem om haar te gaan feliciteren. Ze kwamen in een lange rij achter elkaar bij haar binnen, ontroerd en een beetje bang tegelijk. Ze brachten alle cadeaus mee die gewoonlijk aan een hadji gegeven worden. Ze gingen in een kring om haar heen zitten (maar niet te dichtbij), bekeken haar goed en luisterden naar haar. De kat was aardig en vriendelijk en had haar lange nagels ingetrokken. Bescheiden sloeg zij de ogen neer terwijl zij hun vragen beantwoordde. De muizen vertrokken enthousiast en belegden een grote vergadering. De jongeren riepen tegen iedereen die het horen wilde, dat het uit was met de oude oorlog, dat zich een nieuwe tijd aankondigde: het rijk van de universele liefde. De kat was erg veranderd en voortaan konden zij als broeders met elkaar leven. Maar een oude muis waarschuwde: "De kat is hadji geworden, dat is zeker. Zij draagt de tulband van een hadji, zij heeft de vriendelijkheid en zenuwachtigheid van een hadji. Maar haar blik is nog dezelfde, het is de valse blik van een kat. Als jullie het mij vragen, laten we voorzichtig blijven. Eén reis is niet genoeg om te veranderen wat de eeuwen gesmeed hebben." Verhaal uit Marokko
169
Matahura wou en zou zwaardvechter worden. De mening van zijn vader, die vond dat hij niet alert en snel genoeg was, sloeg hij in de wind. Hij toog naar een beroemde leraar en vroeg of hij zijn leerling mocht worden. Hij voegde er aan toe: “Hoe lang zal het duren voor ik een meester word en dat terwijl ik uw knecht ben om zo elk ogenblik bij u te zijn?” “Tien jaar”, antwoordde Banzo. “Mijn vader wordt stilaan oud. Ik wil wel voor die tien jaar om zijn voor hem gaan zorgen. Als ik nu eens zo hard mijn best doe, hoe lang zal ik er dan over doen?” “Dertig jaar”, klonk het prompt. “Hoezo? Eerst zei u tien jaar en nu ik eens zo hard wil werken, duurt het drie keer langer. Laat het duidelijk zijn: ik wil ononderbroken werken hoe hard dat ook mag zijn. Dan doe ik er toch zo lang niet over!” “Toch wel, zeventig jaar zelfs, want een leerling die zo gehaast is, leert uiterst traag.”
170
Een witte duif kwam over de rivier aangevlogen. "Kijk", zei ze, "eindelijk vind ik wat ik zoek: de mooiste stad van de wereld." De stad lag tegen een heuvel vlakbij de zee, de huizen en pleinen blonken in de zon en overal in de straten liepen grote en kleine mensen. "Waar mensen zijn, daar zijn ook kruimels", zei de duif. "Hier bouw ik mijn nest." Maar opeens schrok zij. "In zo'n mooie stad kun je als gast niet met een lege snavel aankomen." De duif keerde om en keek rond. Zij zag een oud vrouwtje dat kruiden plukte in haar tuin. "Kunt U mij iets geven voor de mensen in de stad, ik wil zo graag een goednieuws-vogel zijn als ik de stad binnenkom? Drie van mijn mooiste veren wil ervoor geven." De oude vrouw lachte en plukte een vuurrode roos uit haar tuintje. "Let goed op aan wie je deze bloem geeft", zei ze. "Hoe kan ik weten aan wie ik ze moet geven?" vroeg de duif verschrikt. De vrouw lachte: "Dat merk je meteen, witte duif. Ga nu maar ..." Met de rode roos in haar snavel vloog de duif naar de stad en streek neer op het dakterras van een groot wit paleis. "Hier wonen veel mensen", zei de duif. "Hier breng ik mijn rode roos." Nieuwsgierig keek zij door de ramen van het paleis. Rond een tafel, zo groot als een schip, zaten een heleboel mannen, ze moesten het land regeren en zagen de witte duif niet eens. Zij wilde de rode bloem op de tafel leggen, maar een man in uniform kwam hard aanlopen en joeg haar weg. "Verderop dan maar", zei de duif. In een tuin vol palmen en sinaasappelbomen bewaakten twee stenen leeuwen een groot huis. "Hier breng ik mijn rode roos", zei de duif en streek neer op een smeedijzeren balkon. "Jaag dat beest weg!" zei een mevrouw, die in de tuin zat, tegen haar kamermeisje, "zij maakt het balkon vuil en ik kan niet tegen het koeren!" Het meisje holde op de duif toe en sloeg naar ze met haar stofdoek. "Waarom doe je dat meisje, ik kom alleen deze mooie bloem brengen, ik ben een goed-nieuws-vogel", zei de duif. Het meisje haalde haar schouders op: "Mevrouw heeft een tuin vol bloemen en daar kijkt ze nooit naar. En op goed nieuws wacht ze niet. Zoek maar iemand anders." De duif rammelde van de honger en verdrietig vloog ze weg. Aan wie moest ze haar mooie rode roos toch geven. Tegen de heuvel, dichtbij de haven werden de straten van de stad smaller en de huizen waren ook minder wit. De duif wilde al weer omkeren, want hier zouden de mensen ook wel geen goed nieuws willen horen en geen rode bloem willen hebben. Maar wat was dat ... Zij hoorde muziek. Nieuwsgierig zeilde zij omlaag. Kinderen dansten in de straten en grote mensen stonden langs de kant en klapten mee op de maat van muziek. Wat speelden en zongen ze? Van over het water, van over de zee komt een duif en brengt wat voor ons mee … " Het gaat over mij, het gaat over mij!" juichte de duif en zij liet zich in een dakgoot neer, waar zij alles goed kon zien. "Hier ben ik!" koerde zij. Alle mensen en kinderen keken omhoog en juichten. Sommigen kwamen meteen met kruimels en brood. "Til me op! Til me op", riep een klein meisje, 171
dat kruimeltjes brood in haar handen had, haar vader zette haar op zijn schouders en het meisje kwam precies tot aan de dakgoot, waar de duif zat. "Wat breng je mee, witte duif?" vroeg het kleine meisje met glinsterende ogen. "Een rode roos, een teken van vriendschap, goed nieuws voor iedereen", zei de duif, die verlegen naar de honderden gezichten onder haar keek, omdat zij niet wist aan wie zij de rode bloem zou geven. Het kleine meisje strekte haar handje naar de duif uit. "Mag ik de bloem hebben?" vroeg ze. De duif opende haar snavel. De rode bloem viel omlaag in een van al die uitgestoken handen. "Hoe weet ik nu of dit de goede was", dacht de duif, "de oude zei, dat ik het meteen zou weten." Toen merkte de duif, dat haar snavel niet leeg was. Er viel een tweede rode roos uit de dakgoot omlaag en werd meteen opgevangen. En toen nog een en nog een, net zo lang tot iedereen een rode roos had en de hele straat een zee van rode bloemen geworden was. "Nu weet ik, dat ik hier het goede nieuws van de rode roos moest brengen", zei de duif in de dakgoot. "Hier bouw ik mijn nest." Levensecht 131, p. 11-13.
Diogenes bedelde eens van een marmeren beeld. Hij kreeg natuurlijk geen cent, maar toch bleef hij maar vragen. Iemand vroeg hem: "Is dat geen tijdverspilling?" Diogenes antwoordde: "Helemaal niet! Ik ben me aan het oefenen in het in ontvangst nemen van weigeringen." 172
De drie soorten nakomelingen van Prajapati, goden, mensen en boze geesten, verbleven als studenten bij hun vader Prajapati. Na hun studietijd zegden de goden: "Geef ons een boodschap mee, Heer." Hij sprak de lettergreep ‘da’ uit en vroeg: "Hebben jullie het begrepen?" Zij antwoordden: "Wij hebben het begrepen. U zei ons 'Damrata', houd uzelf in bedwang." "Inderdaad,” zei hij, “jullie hebben mij begrepen." Toen zegden de mensen: "Geef ons een boodschap mee, heer". Hij sprak opnieuw de lettergreep ‘da’ uit, en vroeg: "Hebben jullie het begrepen?" Zij antwoordden: "Wij hebben het begrepen. U zei ons ‘Datta’, wees mild". "Inderdaad,” zei hij, “jullie hebben mij begrepen.” Daarna kwamen de boze geesten en zegden: “Geef ons een boodschap, Heer.” Andermaal sprak hij de lettergreep 'da' uit en vroeg: “Hebben jullie het begrepen?” Zij antwoordden: "Wij hebben het begrepen. U zei ons ‘Dayadham', wees vol medeleven.” “Inderdaad,” zei hij, “jullie hebben mij begrepen.” Naar Brihad-Aranyaka Upanisad V 2.
173
Er was eens een jongen die God wilde ontmoeten. Hij wist dat hij een lange reis moest maken om op de plek te komen waar God woonde, en dus stopte hij zijn koffer vol met koekjes en blikjes limonade. Toen hij een stuk had gelopen, zag hij een oude vrouw. Ze zat op een bank in het park de duiven te voeren. De jongen ging naast haar zitten, en opende zijn koffertje. Hij wilde net wat limonade gaan drinken, toen hij zag dat de vrouw er hongerig uitzag. Hij bood haar een koekje aan. Ze nam het dankbaar aan en glimlachte naar hem. Ze had zo'n prachtige glimlach, dat die jongen die opnieuw wilde zien en dus bood hij haar een blikje limonade aan. En weer glimlachte ze naar hem. De jongen was verrukt! Ze bleven er de hele middag zitten eten en glimlachen, zonder een woord te zeggen. Toen het donker werd, besefte de jongen pas hoe moe hij was en hij wilde naar huis gaan. Hij stond op, maar toen hij een paar stappen had gezet, keerde hij zich om en gaf de oude vrouw een stevige omhelzing. Ze beantwoordde de omhelzing met de mooiste glimlach die hij ooit had gezien. Toen de jongen thuis kwam was zijn moeder verbaasd over de vreugde die van zijn gezicht straalde. “Hoe komt het dat je zo blij bent?” vroeg ze hem. “Nou, ik heb vanmiddag met God gegeten.” En voordat zijn moeder iets kon zeggen, voegde hij er aan toe: ”Weet je dat God de mooiste glimlach van de hele wereld heeft?” Intussen was de oude vrouw ook thuisgekomen. Ze straalde van vreugde. Haar zoon verbaasde zich over de vredige blik op haar gezicht. “Hoe komt het dat je zo blij bent, moeder?” Ze antwoordde: “Ik heb in het park koekjes gegeten met God.” En voordat haar zoon kon antwoorden, voegde ze eraan toe: “Hij is veel jonger dan ik dacht.” PETER GIESEN
174
Wim loopt op straat. Hij geeft een trap tegen een leeg colablikje. Hij is kwaad en niet zo'n beetje ook. Mooie boel is dat. Zal zijn broer een feest geven, omdat hij achttien wordt. En iedereen die komt mag een vriend of vriendin meebrengen. Hij, Wim, dus ook. En hij dacht: ik vraag Jos. Daar kun je mee lachen, die heeft altijd zulke stoere verhalen over zijn brommer en zo. En over die ruzie laatst na die voetbalwedstrijd. Ja, Jos was een goeie vriend geweest om mee te nemen naar dat feestje. Had je nog eens wat kunnen beleven. Nou ja, niet dat hij altijd zo leuk was, die Jos. Hij moest altijd zelf aan het woord zijn, dat is waar. En zeker van hem was je nooit. Je moest altijd maar afwachten of hij zich aan zijn afspraken hield. Dat zag je nu wel weer. Hij zou meegaan naar het feestje van Wims broer. Dat had hij meteen gezegd en dat vond hij hartstikke leuk en zo ... maar toen Wim hem net bij de markt was tegengekomen had Jos gezegd: "Zeg ... eh ... dat feestje. Ik geloof toch maar niet dat ik kom. Ik ga naar die bingoavond in het buurthuis. Een beetje lol trappen ..." Wim had niet eens geantwoord. Hij was weggelopen. Stomme knul met al zijn praatjes, die Jos. En Wim dacht nog wel dat hij een vriend was. Mooie vriend! Kijk, daar loopt Tineke ook. Verdorie, die zou hij moeten vragen. Hij had er wel aan gedacht, maar hij durfde niet. Tineke was eigenlijk een vriendin van hem. Ze woonden bij elkaar in de buurt. Ze zaten niet bij elkaar op school, maar ze moesten wel dezelfde kant op. Al jaren fietsten ze samen. Wim was altijd blij als hij Tineke zag. Ja, Tineke zou hij moeten vragen, die zou hem niet in de steek laten. Dat wist hij zeker. Met Tineke kon je ook lachen, maar dat was anders dan met Jos. Je kon gewoon naast haar zitten en een beetje praten en je plezierig voelen bij elkaar. Ze luisterde tenminste naar wat je zei en ze lachte je niet uit. "Hoi, Wim!" Tineke zag hem nu ook en stak meteen de straat over. “Wat kijk jij bezorgd, wat is er met jou aan de hand?” “Eh ... ik heb een feestje ...", zei Wim en hij hoorde zelf hoe stom dat klink. Tineke lachte. "Wat leuk", zei ze, "ik wou dat ik een feestje had!" Ze zag er helemaal niet uit alsof je bang voor haar moest zijn. En Wim durfde het ineens. "Ga je mee?" vroeg hij. "Ga je mee naar dat feestje? Het is bij ons thuis, omdat mijn broer achttien wordt." Tineke lachte. "Natuurlijk ga ik mee naar dat feestje. Ik ben gek op feestjes en ik vind het leuk om samen met jou te gaan!" Wat stom dat hij haar niet meteen gevraagd had, dacht Wim, toen ze samen naar huis reden. "Vrienden zijn soms dichterbij dan je denkt ..." zei hij in zichzelf. "Wat zeg je?", vroeg Tineke. "Vrienden zijn soms dichterbij dan je denkt!" Levensecht 135, 12-13
175
Elk jaar stelde moeder priorin Sylvester aan de novicen afzonderlijk tweemaal per jaar dezelfde vraag: “Waarom heb je gekozen voor het religieuze leven?” terwijl ze, de armen onder haar scapulier gevouwen en het hoofd lichtjes gebogen om hen aandachtig te bekijken boven haar bril, haar blik over de ronde tafel liet gaan. Ze verzonnen prachtige antwoorden: “Om ons leven aan de kerk te geven”, zegden de vromen. “Om onze ziel te redden”, zegden de voorzichtigen. “Om de wereld te bekeren”, zegden de ijveraarsters. Zij gaf hoofdschuddend aan dat het daar niet om ging. “De enige reden om te kiezen voor het religieuze leven, dierbare zusters”, zei ze bedroefd, “is om God te zoeken.” Naar: JOAN CHITTISTER. Het vuur onder de as. Averbode, Berne, 1998, p. 55.
176
Een rijke burger van adel zou een feest geven en deed een beroep op iedereen. Hij bood een beloning aan voor wie iets nieuw kon brengen. Kunstenmakers kwamen strijden voor de verdienste. Daaronder een hansworst, bekend om zijn plezierige grappen. Hij beweerde een schouwspel te kennen dat nog nooit in een theater opgevoerd was. Het gerucht verspreidde zich en bracht de stad in beroering. De plaatsen, die tevoren onbezet bleven, waren ontoereikend voor het volk. Toen de hansworst op het toneel stond, alleen, zonder apparaten, zonder helpers, werd het heel stil. Plots verborg hij zijn hoofd in zijn mantelplooi en bootste zo getrouw de stem van een big na, dat men overtuigd was dat een big onder zijn mantel zat en men eiste dat hij afgezocht werd. Dit gebeurde. Toen men niets vond, overlaadde men hem met veel lof en eerde hem met de grootst mogelijke bijval. Dit zag een boer gebeuren: “Bij Hercules,” zei hij, “hij zal mij niet overtreffen". Onmiddellijk kondigde hij aan dat hij de volgende dag hetzelfde en beter zou doen. De massa was nog groter. Voorkeur voor de eerste bezielde de mensen en zij kwamen om te lachen, niet om te kijken. Beiden traden op. De hansworst knorde eerst. Handgeklap en toejuichingen braken los. Na hem veinsde ons boertje een big te verbergen onder zijn klederen. Hij deed het echt, zonder argwaan te wekken. Hij trok het dier, dat hij verborgen had, bij het oor en het slaakte een pijnlijke kreet. Het volk riep dat de hansworst veel beter nabootste en liet de boer de deur uitwerpen. Deze haalde het big uit zijn mantelplooi, toonde het duidelijk bewijs van hun schandelijke dwaling en riep: ”Dit laat zonneklaar zien wat voor rechters gij zijt.” PHAEDRUS
177
Het is echt gebeurd. In een concentratiekamp. Ik was er zelf bij. De drie slachtoffers bestegen samen de stoelen. De drie nekken werden op hetzelfde moment in de stroppen gehangen. "Lang leve de vrijheid!" riepen de twee volwassenen. Maar het kind was stil. "Waar is God? Waar is Hij?" riep iemand achter mij. Op het teken van het kamphoofd werden de drie stoelen gekanteld. Volledige stilte in het kamp. Aan de horizon ging de zon onder. "Ontbloot jullie hoofden!" schreeuwde het kamphoofd. Zijn stem was rauw. Wij huilden. "Bedek je hoofden!" Toen begon de mars langs hen heen. De twee volwassenen waren niet langer in leven. Maar de derde draad bewoog nog. Omdat het te licht was, was het kind nog in leven ... Meer dan een half uur bleef het daar, vechtend tussen leven en dood, stervend in langzame doodsstrijd voor onze ogen. En wij moesten het direct in het gezicht kijken. Het was nog in leven toen ik voor hem langs ging. Achter me hoorde ik dezelfde man vragen: "Waar is God nu?" En ik hoorde een stem in mij antwoorden: "Waar Hij is? Hier is Hij. Hij hangt hier aan de galg ..."
178
Mustaphe, een 13-jarige jongen uit Afghanistan, is zijn land ontvlucht, nadat zijn vader, door de Taliban als spion beschouwd, gevangen werd genomen. De volgende dag kwam de Taliban weer terug. Ze wilden Mustaphe meenemen. Zijn oma en moeder smeekten hun oudste jongen niet af te pakken. Dat lukte, maar toen durfde Mustaphe niet langer in Afghanistan te blijven. Zijn moeder betaalde duizenden dollars aan mensensmokkelaars, zijn vader was leraar en had een meubelzaak. Een paar weken later is Mustaphe op een vroege morgen vertrokken. In het donker kuste hij zijn oma, moeder, jongere zusjes en broertjes. Toen hij de voordeur uit liep, gooide moeder een emmer water achter hem aan. Mensen in Afghanistan geloven dat het ervoor zorgt, dat men dan na een gevaarlijke reis veilig aankomt. De mensensmokkelaars zorgden dat Mustaphe, zittend in een geheime ruimte in de achterbak van een vrachtauto, later met een vliegtuig in Schiphol aan kwam. Mustaphe heeft zich daar in het aanmeldingscentrum gemeld en asiel aangevraagd. Dossiernummer: 2 - 218 283 755. Daarna werd hij naar Vluchtweg 5 gebracht. Nu zit hij, na eerst de Internationale Schakelklas gedaan te hebben, in de brugklas van een school. Mustaphe is blij in Nederland, maar hij denkt vaak terug aan Afghanistan, hij heeft er nachtmerries over. Over zijn familie hoorde hij lang niets, tot hij een paar weken geleden een bericht kreeg. Ze hadden het moeilijk, hun huis zijn ze kwijt, ook de auto en al het geld, maar ze zijn nog in leven. Maar zijn vader? Vluchtweg 5, augustus 2001.
179
Weerbaarheid. Die nacht dat Willy verongelukt is, dacht ik hier niet te kunnen blijven op deze onmenselijke wereld. Ik dacht voortdurend: had ik maar bij hem gezeten in de wagen, dan was ik hier misschien ook niet meer. Ik dacht aan niets meer, zelfs niet aan de kinderen. Ik wou net zoals hij hier weg. Het was teveel geweest. Mijn jeugd was ook niet rooskleurig geweest. Steeds maar moeten vechten, opnieuw beginnen. De jaren dat Willy en ik samen waren, zijn de gelukkigste uit mijn leven. Toen ik 's morgens naar huis gebracht werd door vrienden (waar ook onze twee kinderen waren), kwam het ergste maar. Daar sta je dan in dat leeg huis. Ik wilde onmiddellijk wegrennen, terug naar de kliniek. Maar het mocht niet van het parket, ik mocht hem nog niet eens vastnemen, in mijn armen nemen, hij had het zo koud. Diezelfde dag heb ik het ook aan de kinderen verteld. En we hebben samen de hele avond gehuild. Van toen af dacht ik terug aan de kinderen. Ze moesten bij me blijven, de hele week. Niet van het ene naar het andere gesleurd worden, ze hadden me nodig. Ook al huilde ik de ganse dag. De kinderen begrepen me. Ze maakten hetzelfde door, hun verdriet was even groot. De kinderen hielpen me vooruit. Ik moest verder doen voor hen en voor Willy. Elke dag ben ik bij Willy geweest. Het waren onze laatste dagen alleen samen, dat ik hem kon aanraken. Er straalde een rust van hem uit. Hij sliep, met zijn eeuwige glimlach. Hij was altijd bezig geweest, zette zich altijd in voor een ander, nam voor zichzelf weinig rust. Ik dacht: nu heeft hij altijd rust, blijft hij voor altijd bij mij, in mij. Elke dag dat ik hem zag in het mortuarium, gaf me kracht. Zijn eindeloze kracht kroop in mij. Niettemin zijn het harde dagen geweest. Steeds opnieuw die vragen, dat groot donker gat waar ik voor stond. En na die week komt het ergste pas. Want dan denk je: God, wat hebben de mensen mij geholpen, dat we zovele vrienden hebben. Tot ik moest vaststellen dat er niet veel meer overschoten. Iedereen laat je zitten, zegt en denkt: als ze ons nodig heeft, zal ze wel bellen. En dat is nu iets waar ik geen kracht voor had. Als je eenzaam bent, moeten de mensen naar jou toekomen maar niet omgekeerd. Heel weinig mensen denken daarover na. Maar ja, zo is het nu eenmaal. MARTINE. In: Eigentijdse Jeugd. Steek jezelf voorbij! Een jongerenboek over weerbaarheid. Lannoo, Tielt, 1987, p. 35-36.
180
Satan wandelde eens met een vriend. Ze zagen hoe iemand zich bukte en iets opraapte. “Wat vond die man?” vroeg de vriend. “Een stukje waarheid”, antwoordde Satan. “Maakt dat je niet ongerust?” “Helemaal niet”, verzekerde Satan, “hij mag er voor mijn part zelfs een religieus geloof van maken.”
181
Bij het betreden van het centrale OCMW-gebouw - in zo'n instituut kom je niet zomaar "effe" binnen, dat betreed je bij het betreden dus van het gebouw toon ik de receptie onmiddellijk dat ik een begeleidende functie vervul, ook al moet ik om een inlichting vragen. Ik drentel wat rond met een dossier, een donkere farde onder de arm (dat doet het altijd wel!) en zet me uiteindelijk neer. Beschut door een muur van marmer in de rug, krijg ik een vorstelijke terugblik van de koning en de koningin. De ingang is groot en ruim en de klusjesdienst heeft duidelijk alles opgepoetst. Ik wacht op een hele arme vrouw, die niet opdaagt. Hoe zou ze ook? Opnieuw kleur bekennen, haar schulden nog maar eens blootgeven aan vreemden? Hoe dikwijls is deze vrouw al publiek bloot en schuldig geweest? Al van toen ze kind was. Ik leg de plechtige farde naast me neer en zie mensen binnenkomen langs de glazen pronkdeuren, die automatisch en geruisloos open en dicht schuiven. Ik zie personeel, onmiddellijk als personeel herkenbaar met of zonder papieren. Nonchalant met pulls behangen en in jeans, of een werkman met een rustige tred. Ik zie ook heel af en toe wat ze hier "cliënten" blijven noemen en die het huis een reden van bestaan geven en een eigen waardigheid. Het zijn de schamele mensen met een stille vraag naar hulp. Hun stap aarzelt, ze kijken schuw op tegen het marmer en de bureaus. Hoe dikwijls moeten deze mensen zich vernederen voor de ondersteuning waarop ze recht hebben? KAREL STAES. Niet om uit te spreken. Welzijnszorg 2006, p. 44.
182
Zenmeester Ryokan leidde een uiterst onthecht leven. Hij woonde in een hut aan de voet van een berg. Op een avond drong een dief bij hem binnen, hij ontdekte al spoedig dat er niets te stelen viel. Ryokan kwam thuis en betrapte hem. "Je bent misschien wel van heel ver gekomen om mij te bezoeken" zei hij tegen de dief, “je mag niet met lege handen weer weggaan. Neem asjeblief mijn kleren als geschenk aan.” De dief wist niet hoe hij het had. Hij greep de kleren en rende weg. Naakt zat Ryokan naar de maan te kijken en dacht: Arme kerel, ik wou dat ik hem deze prachtige maan had kunnen geven. Naar PAUL REPS
183
De jongens van het oratorio hebben de moestuin van mama Margherita onderste boven gezet. Met de broccoli, de spruitjes en de kolen hebben ze elkaar bij het soldaatje spelen bekogeld. Ze roept haar zoon ter verantwoording in haar keuken. “Jan, het moet gedaan zijn. Dit is het einde. Ik kan hier niet langer blijven. Enkele weken terug hebben ze mijn wasdraad gestolen omdat ze een touw nodig hadden, daarna speelden ze op de bleekweide en renden ze over ons vers gewassen linnen. En nu, dit … Geen wonder dat ze overal herrie schoppen. Hetzelfde met hun schoenen, bekijk ze eens. Het is me te veel.” Op dat moment kijkt Don Bosco naar zijn moeder en zegt: “Mamma, vergeef het hun. Jongens zijn jongens. Ze hadden een moeilijke dag. Je weet dat ze u graag zien. En daarbij, volgende zomer leggen we voor u een nieuwe en betere moestuin aan.” Op hetzelfde ogenblik hollen enkele jongens de keuken binnen. Ze willen muziek maken en zoeken enkele trommels voor het orkest. De keukenpotten kunnen daar wel voor dienen. Mamma Margherita kijkt opnieuw naar haar zoon en zegt: “Jan, het is te zwaar. Ik kan dat niet meer verdragen. Ik ga terug naar Becchi om er nog enkele jaren rust te hebben.” Wanneer dat ze dan de keuken wil verlaten, zegt Don Bosco: “Mamma, je hebt gelijk. Ik kan je niet tegenhouden om terug naar huis te gaan, ik heb geen excuses voor wat de jongens gedaan hebben. Ik versta je, maar kijk, kijk daar.” Don Bosco kijkt naar het kruis op de keukenmuur. Ook Mamma Margherita kijkt naar het kruis. Dan gaat de keukendeur weer open. Beschaamd komen enkele jonge bengels met een bosje geplukte bloemen binnen en slungelachtig schenken ze het aan de Mamma. “Dankjewel, jongens, dankjewel. Camillo zet jij deze bloemen maar in een bokaal water en geef ze een plaats bij het kruisbeeld. Filippo, kom hier dat ik je oog eens verzorg. Giuseppe blijf jij nog even, dan kan ik seffens je haren knippen.”
184
Een reisgids botste in een reistas op een bijbel. Zelf al wat beduimeld trof hij de ander haast nieuw gebonden aan. “Zeg”, sprak hij, met in zijn toon een zacht verwijt, de bijbel aan. “Jij blijft zo nieuw ondanks al ons reizen en dat terwijl ik zienderogen slijt. Mij moeten ze natuurlijk vaak gebruiken, op mijn gegevens kunnen ze aan. Men zegt waarheen men wil reizen en ik geef vertrek en stopplaats aan.” Met een zucht sprak toen de bijbel: “Ik lig niet zo goed in de markt. Ik wijs wel de weg, maar bij mij treft men geen stopplaatsen aan.”
185
“Het gaat niet meer,” zei Adriaan. Hij woog bijna niets meer en hij had veel pijn. Daar kreeg hij morfine voor. Hij had me al eens gevraagd wat ik ervan vond als hij het traject wat zou bekorten. “Mag je voor je tijd gaan?” “Nee,” zei ik, “ik denk niet dat dat de bedoeling is. Maar het kan ook niet de bedoeling zijn, dat je na je tijd gaat. En of je nu op een dinsdag boven komt in plaats van op een vrijdag, God ziet je heus wel aankomen.” Jan belde op. Of ik even tijd had. Adriaan wilde iets overleggen. Ik begreep het. “Wat wil je drinken?” vroeg Adriaan. “Geef maar een glaasje bier,” zei ik. Het was warm. En ik wilde dat het net als anders was. Voor blinkerde het IJ in de zon, achter torenden de torens uit boven een stralend Amsterdam. Adriaan stak een sigaret op. “Ik wou je wat vragen, kan jij mij volgende week vrijdag begraven?” Ik pakte mijn agenda. (Het schoot door me heen dat die oude grap binnenkort ook niet meer opgaat, dat je een week verderop in je agenda kijkt en zegt: “Nee, dan kan ik niet, dan heb ik een begrafenis.”) “Ja,” zei ik, “dan kan ik.” “Dat is mooi,” zei Adriaan. “Dan ga ik dinsdag dood.” NICO TER LINDEN. Kostgangers. Balans, Amsterdam, 2001, p. 341-342.
186
Toen de meester ging zitten voor het avondgebed, liep de kat van de ashram eens in de weg en leidde de gelovigen af. Daarom beval hij dat de kat tijdens het avondgebed moest worden vastgebonden. Na de dood van de meester werd de kat nog altijd vastgebonden tijdens de avonddienst. Toen de kat stierf, werd een andere kat naar de ashram gehaald om haar - naar goede gewoonte vast te binden tijdens het avondgebed. Eeuwen later werden door geleerde aanhangers van de meester diepzinnige verhandelingen geschreven over de diepe betekenis van het vastbinden van een kat tijdens het bidden.
187
Meester Superspin Anansi zat te piekeren: Stel je voor dat er iemand bestaat die slimmer is dan ik ... Dat kon hij niet hebben, dus besloot hij de wereld in te trekken en alle Slimheid op te kopen. Inderdaad ontmoette hij hier en daar iemand die een heel speciale slimheid bezat, maar niemand lukte het om van Anansi's slimmigheid te winnen. Anansi troggelde alle Slimheid en Slimmigheidjes van iedereen af en borg ze op in zijn kalebas-mandje. Toen hij thuiskwam, begon hij weer te piekeren: Waar moet ik alles verstoppen? Boven in de katoenboom kankantri, bedacht hij. Hij hing de kalebas aan een draadje om zijn nek en begon te klimmen. Maar de kalebas danste op zijn buik en zat hem dusdanig in de weg dat hij maar niet hogerop kwam. Steeds als hij halverwege de stam van de boom was, gleed hij weer terug. En terwijl hij zo aan het modderen was, hoorde hij opeens de stem van zijn zoontje van zeven: "Pa, waarom heb je die kalebas op je buik gehangen? Waarom doe je hem niet op je rug, als een rugzak, dan klim je in een wip naar boven!" Anansi schrok geweldig. "Verdraaid nog aan toe, hoe komt die jongen erop? De hele wereld heb ik afgereisd en mijn eigen vlees en bloed blijkt slimmer dan ik!" Woedend gooide Anansi de kalebas op de grond. Die brak in vele stukken en alle Slimheid en Slimmigheidjes vlogen weg, de wereld in. Maar vergis je niet ... een groot aantal is bij Anansi gebleven en slimheid is erfelijk, zoals iedereen weet.
188
Op de berg Emei leefde een aap. Op een dag daalde hij de berg af en kwam hij in een groentetuin en toen hij die tuin vol maïskolven zag, strekte hij buitengewoon blij zijn handje uit en plukte er een. Hij legde hem over zijn schouder en liep vrolijk verder. Hij kwam toen in een boomgaard met perzikbomen en toen hij die bomen vol met grote rode perziken zag, dacht hij dat zo'n perzik heel lekker zou zijn, dus gooide hij zijn maïskolf weg en plukte een perzik. Nadat hij een perzik had geplukt, liep hij tevreden weer verder tot hij bij een meloenenveldje kwam. Het veldje lag vol met grote ronde watermeloenen. Hij gooide dus zijn perzik weer weg, strekte zijn handje uit en plukte een watermeloen. Op dat moment bedacht hij dat hij maar weer eens naar huis moest gaan, dus draaide hij zich om en met de watermeloen op de rug begon hij vrolijk en opgewekt aan de terugweg. Terwijl hij zo voortliep zag hij opeens een konijntje. Toen hij dat konijntje zo zag huppelen vond hij het zo lief, dat hij zijn watermeloen wegwierp om het konijntje achterna te lopen. Uiteindelijk liep het konijntje het bos in en verdween. Er bleef voor onze aap niets anders over dan met twee lege handen naar huis te gaan. "Ach," zei hij bij zichzelf, "wat was het toch een fijne dag vandaag, ik had zoveel lekkere dingen dat mijn geluk niet op kan!" Verhaal uit China
189
Er waren eens twee papegaaien in één en dezelfde kooi, een blauwe, bijzonder fraaie, een groene, haast even mooi. Ze wilden niet samen zitten op een en dezelfde tak, ze lusten geen pitten uit één en dezelfde bak. Ze konden elkaar niet lijden, ze pikten elkaar in de kop en wat ze dan allemaal zeiden dat schrijf ik liever niet op. Nu hebben die papegaaien elk een kooitje apart, zo zitten ze te lawaaien en krijsen eens zo hard: “We waren toch zo tevreden, we hadden het samen zo mooi, we willen weer met z’n tweeën in een en dezelfde kooi.”
190
Een zeer vrome en rijke Jood wou indruk op zijn rabbi maken door hem de gestrengheid te beschrijven waartoe hij zich verplichtte. "Wat eet je alle dagen?" vroeg de rabbi. "Niets. Bijna niets. Droog brood met zout, en ik drink water, niets anders." "Niet goed," antwoordde de rabbi ontevreden, "helemaal niet goed. Ik beveel je wit brood te eten en fijn gebak. Daarbij moet je zoete wijn drinken." "Maar waarom?" riep de boeteling verbaasd uit. "Luister," zei de rabbi, "als je tevreden bent met droog brood en water, dan zul je gaan denken dat de armen kunnen bestaan van stenen en bronwater. Als je zelf taartjes eet, dan zul je ze brood geven." ELIE WIESEL. Vuur in de duisternis, p. 72.
191
Drie mannen waren aan het wandelen toen ze plots een wilde rivier op hun pad tegenkwamen. Ze moesten aan de overkant zien te geraken, maar ze hadden geen idee hoe ze dit probleem konden aanpakken. De eerste man bad tot God: “God, geef me de kracht om deze rivier over te steken!” God gaf hem grote armen en benen en hij slaagde erin om in twee uur de rivier over te steken, al verdronk hij bijna een paar keer. Toen hij dit zag, bad de tweede man tot God: “God, geef me de kracht en de middelen om deze rivier over te steken!” God gaf hem een roeiboot, zo slaagde hij erin de rivier in één uur over te steken, al maakte hij een paar keer slagzij. Toen de derde man zag hoe het de andere twee verging, bad hij ook tot God: “God, geef me de kracht, de middelen én de intelligentie om deze rivier over te steken!” En … God veranderde hem in een vrouw, die keek naar de kaart, wandelde 500 meter verder en stak zonder problemen de brug over.
192
Tijdens zijn verblijf in de buurt van Savatthi riep de Boeddha zijn monniken tot zich en vertelde hun over het nirwana: “Dat is de toestand waar er geen aarde is, geen water, geen vuur en geen lucht. Deze toestand is niet de plek van de oneindigheid van ruimte; ze is niet de plek van de oneindigheid van bewustzijn; ze is niet de plek van de oneindigheid van de nietigheid; ze is niet de plek waarin noch waarneming noch niet-waarneming is, ze is niet in deze wereld, noch in een andere wereld, noch in de zon, noch in de maan. In deze toestand is er geen komen of gaan; er is geen blijven of vertrek, er is geen geboorte, noch sterven. In deze toestand is er noch stilstand noch beweging. In deze toestand eindigt alle lijden. In deze toestand is er geen zelf; en wat zonder zelf is, valt moeilijk te begrijpen. In deze toestand is er geen leugen; en waar geen leugen is, valt de waarheid moeilijk te zien. Alleen wie afstand doet van alle verlangen, kan de afwezigheid van het zelf begrijpen; alleen wie zich van alles heeft onthecht, kan de waarheid zien. In deze toestand is er geen stabiliteit, en ook niets om stabiliteit te brengen. In deze toestand is er kalmte; en waar er kalmte is, is geen komen en gaan; en waar er geen komen en gaan is, is er geen geboorte of dood; en waar geen geboorte of dood is, is er niets, noch hier, noch op een andere plek. In deze toestand houdt alle lijden op te bestaan.”
193
Op de zesde dag schiep God de mens. En de mens begon haastig te leven, want hij dacht: ik heb hooguit honderd jaar de tijd om te vinden en te zien. En hij keek wel uit voor een ander, want hij vreesde: die ligt me in de kortste keren vóór. En hij dacht maar weinig na, de mens, want hij meende: ik moet vooruit, de breedte af, de hoogte in. Uit andermans dood, bakte hij zijn brood om tijd te winnen, en zijn devies werd: komen, zien en overheersen. En de mens draaide zich een rad voor de ogen. Dat schoof hij onder de tijd en noemde het 'vooruitgang'. Toen legde hij zich vleugels aan, hij raasde door de lucht en noemde het 'welvaart', verheffing van de mens. Tenslotte zag hij geen kans meer om nog tijd te winnen, en uitgehold en moe gevlucht ging hij zitten en noodgedwongen dacht hij na. Toen keerde hij terug naar de plaats waar hij gemaakt was, de aarde, en hij huilde om eeuwen voorbij en kinderen verloren. Daarna stond hij op, de mens, en ging naar een ander mens, naar velen, en zei: “Zullen wij toch maar samen? We leven maar kort, maar we hebben een zee van tijd.” Naar: Het Kompas. Verlegen om bondgenoten voor Gerechtigheid, Vrede en Behoud van de schepping. Gooi & Sticht, 1989, p. 202.
194
Eens, op een sabbat, tegen het einde van de derde maaltijd, nam de oude rabbi het woord en zei tot de aanwezigen: “Morgen zullen jullie weer thuis zijn, aan het werk. En jullie werken hard, dat weet ik. Als ik jullie vraag, waarom jullie zoveel energie investeren en zoveel zorg en talent in wat jullie doen, dan zou iedereen zeggen: “Maar dat doe ik niet voor mezelf, ik doe het voor mijn kind, ik wil dat dat opgroeit tot een goede jood die de mensen liefheeft en ontzag heeft voor God. Jazeker, dat zouden jullie zeggen. Dat zeggen trouwens alle mensen, sinds duizend jaren en in vele talen. Ze werken zich kapot om het welzijn van hun zoon, let wel 'hun zoon', die zich op zijn beurt weer opoffert voor de zijne, die alleen maar denkt aan het kind dat hij weer heeft of hebben zal. Wat mij betreft: ik wacht ... Hij zweeg even en vervolgde toen zacht en duidelijk: Ik wacht op het echte kind, dat altijd nog te doen, te baren is. Ik wacht op de weerloze, die tegelijk alle machtigen te sterk af is, de voortdurende stem die je midden in de nacht wakker roept en je bestaan ondersteboven zet, de rechtvaardige die recht doet, die de vrede zelf is - meer dan het gewone, de vreemdeling in mijn hart, de nieuwe mens die komen moet: de onontkoombare geboorte! Naar MARTIN BUBER
195
Vroeg een godgetrouwe aan rabbi Akiva: “Wie heeft de wereld geschapen?” Zijn repliek: “De Enig Heilige, Hij zij geprezen!” “Geef me daar dan eens een onweerlegbaar bewijs van!” “Kom daar morgen maar om.” Toen hij opdaagde, vroeg de rabbi: “Wat heb je aan?” “Een gewaad ...” “Wie heeft dat gemaakt?” “Een wever, natuurlijk.” “Daar geloof ik niets van. Geef me daar eens een onweerlegbaar bewijs van.” “Dat is toch niet nodig. Het is overduidelijk.” “Wel, zo is het ook met de schepping door God. Als een huis een bouwer veronderstelt, als een gewaad een wever vereist, als voor een deur een schrijnwerker nodig is, dan impliceert het bestaan van de wereld dat de Enig Heilige, Hij zij geprezen, die heeft geschapen.”
196
Eens nodigde een brave, verstandige veldmuis zijn goede vriend, die in de naburige stad woonde, uit voor een bezoek. Deze nam de uitnodiging, om over een paar weken te komen, aan. De veldmuis bekeek zijn nederige woning, een holletje aan de voet van een grote eikenboom, eens goed. Hoewel niet rijk, was deze toch wel gerieflijk ingericht. Alles wat de muis zelf nodig had, was er. Hij begon met de boel netjes op te ruimen en hoewel zuinig van aard, wilde hij toch zijn voorraad edelmoedig ter beschikking stellen aan zijn vriend. Elk zorgvuldig bij elkaar gezocht hapje eten werd uit de voorraadkamer te voorschijn gehaald. Rogge en gerstekorrels, kaaskorstjes en noten. Al het voedsel, dat hij had lag tenslotte hoog opgestapeld in afwachting van de komst van zijn gast. De veldmuis hoopte, dat er genoeg te eten zou zijn voor zijn vriend. Die had vast keurige manieren, veronderstelde hij. Hij vreesde, dat de kwaliteit van zijn voedsel misschien niet zou voldoen aan de verfijnde smaak van de stadsmuis. Eindelijk was het bezoek er. En nadat ze elkaar hadden begroet, gingen ze aan tafel. De stadsmuis verwaardigde zich hier en daar wat te pikken. Hij trok zijn neus op en scheen helemaal niet onder de indruk van het vele voedsel vóór zich. De veldmuis at bijna niets en knabbelde op een korenaar. Hij deed of hij geen honger had voor 't geval er voor zijn vriend eens niet genoeg zou zijn. Eindelijk ging de stadsmuis achterover zitten en veegde hij met een verachtelijk gebaat wat kruimels van zijn jas. "Beste vriend," begon hij, "laat ik eens openhartig met je praten. Hoe kun jij dit eenvoudige en saaie leven toch verdragen?" Hij pauzeerde even en de veldmuis begon langzamerhand de moed te verliezen. "Hoe kun je het verdragen zo te wonen?" ging hij verder, terwijl hij in het kleine, donkere hol, waar ze zaten, rondkeek. "Je kunt deze vochtige bossen toch echt niet liever hebben dan de drukke straten vol wagens en mensen! Is het praten van mensen niet aangenamer om te horen dan het getjilp van vogels? Is de warm aandoende pracht van een rijk huis niet te verkiezen boven die wilde, winderige woestenij?" De veldmuis was terneergeslagen. Hij keek eens om zich heen en voor het eerst zag hij zijn eenvoudige woning, zoals anderen die zagen. De stadsmuis stak zijn borst vooruit: "Je moet niet langer treuzelen!" zei hij. "Je moet direct met mij vertrekken. Bedenk wel, dat aan alles een eind komt. Je kunt je leven onmogelijk altijd hier slijten." Hij stond op en ging naar de deur. "Kom op, ik zal je het leven in de grote stad laten zien." Zulke mooie, overtuigende woorden overdonderden de eenvoudige veldmuis. Hij stemde vlug toe met zijn vriend mee te gaan. Samen vertrokken ze naar de stad, waar ze in de buitenwijken aangekomen, even wachtten. Toen de duisternis was ingevallen, slopen ze de stad in. Midden in de nacht bereikten de muizen het voorname huis, waar de stadsmuis woonde. Hier waren rood fluwelen banken, hier was heel mooi houtsnijwerk. Alles duidde inderdaad op rijkdom. Op tafel lagen de restjes 197
van een heerlijk diner. Nu was het de beurt aan de stadsmuis om voor gastheer te spelen. Hij rende heen en weer om aan de wensen van zijn vriend te voldoen. Stapelde schaal op schaal, hapje op hapje, alsof hij de koning verwachtte. De veldmuis, van zijn kant, deed alsof hij thuis was. Hij prees het geluk, dat zulk een verandering in zijn manier van leven had gebracht. Toen, midden in zijn vreugderoes, waarbij hij er zich over verbaasde hoe hij tevreden had kunnen zijn met het armzalige voedsel thuis, ging de deur plotseling open. Een gezelschap dames en heren kwam de kamer binnen. De twee vrienden sprongen in doodsangst van de tafel en verstopten zich in het eerste het beste hoekje. Toen het weer helemaal rustig was in de kamer waagden ze het om te voorschijn te komen. Maar het geblaf van honden dreef ze nog angstiger dan eerst terug. Eindelijk, toen alles in huis sliep, sloop de veldmuis uit zijn schuilplaats te voorschijn. Hij wilde weer naar zijn eigen huis. Bij het afscheid fluisterde hij zijn gastheer in het oor: "Beste vriend, deze fijne manier van leven zal degenen, die hier wonen, wel bevallen. Geef mij echter maar gerst en brood, dat ik in alle rust en veiligheid kan eten. Ik geef daar de voorkeur aan boven het fijnste feestmaal, waar angst en zorg op de loer liggen." AESOPUS
Een zoeker vroeg aan een leerling: “Wat is de zin van het menselijk leven?” De leerling consulteerde de geschreven werken van zijn meester en antwoordde zelfverzekerd met de woorden van de meester zelf: “Het menselijk leven is niets anders dan de uitdrukking van de overvloed van God.” Toen de zoeker de meester zelf ontmoette en hem dezelfde vraag stelde, zei de meester: “Ik weet het niet.”
198
In een filosofische bui zei Nasroedin eens luidop: “Leven en dood: wie zal zeggen wat ze zijn?'” Zijn vrouw, in de keuken bezig, hoorde dit en zei: “Mannen, jullie zijn allemaal hetzelfde: onlogisch. Iedere vrouw zal je vertellen dat iemand dood is als zijn ledematen stijf en koud zijn.” Nasroedin, onder de indruk van de praktische wijsheid van zijn vrouw, wandelde eens in de winterse sneeuw en voelde zijn handen en voeten ongevoelig en stijf worden van de kou, dus dacht hij: Ik ben dood. Toen flitste door zijn hoofd: als ik dood ben, wat loop ik dan nog rond, ik moet liggen zoals elke fatsoenlijke dode. Zo gedacht, zo gedaan. Een tijdje later zagen reizigers hem liggen en zij discussieerden of hij nu dood of levend was. Nasroedin zelf wilde niets liever dan uitroepen: Dwazeriken, zien jullie niet dat ik dood ben? Zien jullie niet dat mijn ledematen koud zijn en stijf? Maar meteen realiseerde hij zich dat doden niet spreken, dus hield hij zijn mond. De reizigers, overtuigd dat hij dood was, tilden het lijk op hun schouders om het te begraven. Wat verder bij een tweesprong sloegen zij opnieuw aan het discussiëren, nu over de weg die naar het kerkhof leidde. Nasroedin beet op zijn tanden, maar kon zich niet langer inhouden en riep: “De weg naar het kerkhof is links. Ik weet dat doden niet spreken, maar voor één keer heb ik die regel verbroken. Wees er zeker van: vanaf nu zwijg ik als een graf.”
199
Er was eens een worm. Hij drong het hol van de haas binnen die er een keertje niet was. Toen de haas thuiskwam en sporen op de grond zag, riep hij: "Wie is er mijn huisje binnengedrongen?" Luidkeels schreeuwde de worm: "Ik ben het, de roemrijke krijger, de zoon van de grote man wiens enkelringen zijn losgeraakt toen hij vocht in het land van Kurtiale. Ik gooi zonder problemen een neushoorn op de grond en stamp een olifant zo fijn als koeienstront. Mij klop je niet!" De haas ging weg, want hij dacht: Wat kan een arme kleine als ik doen tegen zo'n monster dat neushoorns en olifanten neerlegt? Toen hij de jakhals tegenkwam, riep hij diens hulp in tegen het monster dat zijn huis bezette. De jakhals liep met de haas mee naar het hol en blafte daar: "Wie heeft het aangedurfd het huis van mijn vriend de haas binnen te dringen?" De worm schreeuwde weer: "Ik ben het, de roemrijke krijger, de zoon van de grote man wiens enkelringen zijn losgeraakt toen hij vocht in het land van Kurtiale. Ik gooi zonder problemen een neushoorn op de grond en stamp een olifant zo fijn als koeienstront. Mij klop je niet!" Na dit gebral hield de jakhals het voor gezien, want wat kon hij beginnen tegen zo'n geweldenaar? De haas hupte de steppe op, en al vrij gauw ontmoette hij een luipaard. Ook de luipaard wou wel even mee naar het hol. Hij brulde: "Wie daar?" En de worm riep vervaarlijk: "Ik ben het, de roemrijke krijger, de zoon van de grote man wiens enkelringen zijn losgeraakt toen hij vocht in het land van Kurtiale. Ik gooi zonder problemen een neushoorn op de grond en stamp een olifant zo fijn als koeienstront. Mij klop je niet!" De luipaard vroeg zich af: Als hij de neushoorn en de olifant verpletterd heeft, hoe zal ik er dan uitzien als hij met me klaar is? Hij koos wijselijk het hazenpad. Weer ging de haas hulp halen en dit keer kwam hij thuis met een neushoorn. Maar toen de worm zich had bekendgemaakt dacht de neushoorn: Die daar heeft mijn broertje gevloerd, dus ik kijk wel uit. En ook hij droop af. Niet lang daarna liet ook de olifant weten dat hij bij nader inzien toch liever niet tot koeienstront vermorzeld werd. Mistroostig dwaalde de haas rond met de gedachte dan maar ergens anders te gaan wonen, toen een rode mier hem vroeg waarom hij zo treurig keek. "Ach," zuchtte de haas, "dat is een lang verhaal," en hij vertelde de rode mier hoe hij de hulp van vele grote dieren had ingeroepen om zijn huisje terug te krijgen, maar dat ze allemaal bang waren geworden. "Geen punt," sprak de rode mier, "ik ga wel met je mee. Laat mij dit varkentje maar wassen." Even later liep hij stoer het hol in, en riep: "Goed volk! Is hier iemand?" De worm bulderde met zijn zwaarste stem: "Ik ben het, de roemrijke krijger, de zoon van de grote man wiens enkelringen zijn losgeraakt toen hij vocht in het land van Kurtiale. Ik gooi zonder problemen een neushoorn op de grond en stamp een olifant zo fijn als koeienstront. Mij klop je niet!" In plaats van weg te lopen antwoordde de rode mier: "O ja? Laat me niet 200
lachen!" Hij greep de worm vast, sleurde hem het hol uit en sloeg hem zo dood als een pier. De haas riep alle dieren bijeen om naar de dode worm te kijken. "Wie niet sterk is moet slim zijn," sprak hij. Toen ging de luipaard op jacht en toen hij daarvan terugkwam, legde hij zijn prooi aan de voeten van de rode mier, om hem hulde te betonen. Verhaal uit Kenia
Een leerling deed zijn beklag bij zijn meester: “U vertelt ons verhalen, maar verklaart ons nooit hun betekenis.” Antwoordde de meester: “Hoe zou je het vinden dat iemand het fruit, dat hij je wil aanbieden, eerst zou kauwen?”
201
Een moeder kon haar zoontje er niet toe brengen op te houden met spelen en naar huis te komen voor het donker werd. Daarom maakte ze de jongen bang. Zij vertelde dat het pad naar huis vaak wordt bezocht door spoken die verschijnen zodra de zon ondergaat. Sindsdien had zij geen probleem meer om hem ’s avond op tijd naar huis te doen komen. Maar de opgroeiende jongen werd zo bang voor duisternis en spoken dat hij ’s avonds niet meer buiten durfde te komen. Daarom gaf zij hem een medaille om te dragen en zij overtuigde hem ervan dat de geesten niet bij machte waren hem enig kwaad te berokkenen zolang hij de medaille droeg. Nu waagt hij zich, terwijl hij de medaille omklemt, weer in het donker. Slechte religie versterkt het geloof in de medaille. Goede religie leert inzien dat er geen spoken zijn. Naar: ANTHONY DE MELLO. Het lied van de vogel. Lannoo, Tielt, 1996, p. 58.
202
Meneer van Dalen was een man die alles zag zoals het was. Hij zei dan ook: je moet het zien zoals het is. Toen hij als jongetje van zeven jaar De schone slaapster las, toen schudde hij zijn kleine hoofd en vond het mis. En toen hij later dan - zoals dat vaak met jonge mannen gaat De schone slaapster 's zag lopen op 't Rokin, en nachtegalen hoorde zingen midden in de Kalverstraat, vond hij het aardig maar hij trapte er niet in. Hij was reëel, hij was gezond en hij rook altijd ergens lont. Hij bleef met allebei zijn voeten op de grond. Meneer van Dalen was een man die alles deed zoals het moest en daarom trouwde hij de dochter van zijn baas. Hij kende positief het enig middel tegen hoest en hij at 's morgens maar één boterham. Met kaas. En toen z'n vrouw ineens 's riep: “Nou heb ik dertien jaar gesloofd, ik wil zo graag ... ik wou zo graag ... ik weet niet wat ... desnoods naakt dansen in de wouden met een steelpan op mijn hoofd, maar iets ... of anders word ik gek ... ik ben het zat ...” toen nam hij haar één keer uit eten, maar hij maakte 't niet te bont. Hij bleef met allebei zijn voeten op de grond. Als z'n twee jongetjes een vuurtje maakten buiten bij de heg, en als de vlammetjes weerkaatsten in hun ogen, dan trapte hij het vuurtje uit en joeg de jongetjes daar weg, omdat dat dingen zijn die jongetjes niet mogen. En toen ze ouder werden en nog iets behielden van die gloed en het verboden vuur in hun pupillen blonk, toen zei hij: “Jongens, ik ben ouder, ik weet beter hoe het moet.” Hij trapte 't vuurtje uit tot de allerlaatste vonk. Hij trapte alle vuurtjes uit die hij in zijn omgeving vond. Hij bleef met allebei zijn voeten op de grond. Zo was meneer van Dalen en dat lag zo in zijn lijn. Hij was de man die alle dingen ziet zoals ze zijn. Nu is meneer van Dalen dood. Zijn klokje is nu rond. Hij ligt met allebei zijn voeten onder de grond. ANNIE M. G. SCHMIDT. En wat dan nog?
203
Er was eens een steenhouwer. Elke dag ging hij de bergen in om stenen uit te hakken. Tijdens zijn werk was hij vrolijk aan het zingen, want hij was tevreden, had genoeg met wat hij had, en leefde zonder zorgen. Op een dag moest hij werk verrichten bij de villa van een zeer rijke man. Toen hij het prachtige huis zag bekroop hem voor de eerste keer in zijn leven een kwellend verlangen, en hij zuchtte: "Zo rijk zou ik ook willen zijn, dan hoefde ik niet meer zo te zweten om in mijn levensonderhoud te voorzien." Groot was zijn verbazing toen hij een stem hoorde zeggen: "Je wens zal vervuld worden, van nu af aan zal je alles krijgen waar je naar verlangt." De steenhouwer wist niet wat hij hiervan moest denken, maar toen hij die middag thuis kwam zag hij daar waar zijn oude hut had gestaan een prachtige villa pronken. Dus, gaf hij zijn werk op, en begon het leven van de rijken te genieten. Toen hij eens op een hete, vochtige namiddag uit zijn raam keek, zag hij de koning langsrijden in een mooie koets, gevolgd door zijn edellieden en slaven. Hij dacht: "Kon ik maar zelf koning zijn en in de koele koninklijke koets zitten." Meteen werd zijn wens vervuld. Maar in de koets was het veel warmer dan hij zich had voorgesteld. Hij keek uit het raam en begon zich te verwonderen over de kracht van de zon die zelfs door de dikke wanden van de koets heen kon breken. "Ik zou wel de zon willen zijn" dacht hij. Weer werd zijn wens vervuld, en hij kon nu golven van hitte het heelal insturen. Een tijdlang ging alles goed. Maar op een regenachtige dag, toen hij tevergeefs probeerde door een dik wolkendek heen te breken, wilde hij een wolk zijn die zelfs de macht had de zon tegen te houden. Hij werd inderdaad een wolk. En dat hield in dat hij na een tijdje regen werd. Hij viel op de aarde, op een helling, en een machtig rotsblok dwong hem tot een omweg. "Wat", riep hij, "een dergelijk ellendige rots is machtiger dan ik! Goed, dan wil ik een rots zijn." Daar stond hij nu op de berghelling. Hij had nauwelijks tijd zich te verheugen over zijn nieuwe vorm, toen hij een krakend geluid hoorde, dat van beneden kwam. Hij keek omlaag en zag tot zijn grote schrik een klein wezentje dat bezig was stukken van hem weg te hakken. "Wat", riep hij, "een dergelijk nietig mens is sterker dan ik! Dan wil ik zo'n wezen zijn!" Dus, werd hij weer een steenhouwer, die de bergen in ging om stenen te hakken, met zweet en moeite voorzag hij in zijn levensonderhoud, maar met een lied op zijn lippen, want hij was tevreden met wat hij had.
204
Op een dag, heel lang geleden, was alles op aarde bijna goed gewerden. Ik zeg ‘bijna’ want het lukte niet. En waarom het niet lukte zal ik jullie vertellen. In de bakkerij zat een kleine, grijze muis. Ze loerde in het rond met haar kleine grijze oogjes, want ze had honger. Opeens zag ze een pikzwarte kakkerlak kruipen en het muisje dacht: die ga ik eens lekker opeten. Maar de kakkerlak stak zijn pootjes uit en zei: “Eet me niet op, lief muisje, dat zal me zo'n pijn doen. Als je honger hebt, eet wat van het meel, want het meel voelt er niets van! “Je hebt gelijk,” zei het muisje om de lieve vrede zal ik doen wat je zegt.” Ze liep naar de zak met meel en at haar buikje rond. En de kakkerlak liet zij lopen. Dan kwam de kat in de, bakkerij binnen. Ze dreef het muisje in de hoek en wilde het opeten. Maar het muisje piepte zo vriendelijk als het maar piepen kon en zei: “Eet me niet op, lieve kat, dat zal me zo'n pijn doen. Eet liever van die verse broodjes, die voelen er toch niets van.“ “Je hebt gelijk”, zei de kat, “om de lieve vrede zal ik doen wat je vraagt.” Zij liep naar de broodjes, at haar buikje rond en de muis liet zij lopen, Toen kwam de hond de bakkerij binnen. Hij joeg de kat in het rond en wilde haar bijten. Maar de kat zei met haar liefste kattenstem: “Bijt me niet lieve hond, dat zal me zo'n pijn doen! Bijt liever in de meelzak, want die voelt er toe niets van. “ “Je hebt gelijk”, zei de hond, “om de lieve vrede zal ik doen wat je zegt.” Hij liep naar de meelzak en beet er een groot gat in. Maar de bakker was er ook nog. Hij kwam de bakkerij in en zag dadelijk het grote gat in de meelzak. Hij werd heel boos, nam zijn knuppel en stoof op de hond af. Maar de hond zei met zijn liefste hondenstem: “Sla me niet lief bakkertje, dat zal me zo'n pijn doen! Sla liever wat op je matras, die voelt er toch niets van. Maar kijk, het boze bakkertje begreep er helemaal niets van. Waarom moet ik op mijn matras slaan, dacht hij, als ik boos ben op mijn hond. Daarom sloeg hij zijn hond met de knuppel en trok er zich niets van aan dat het pijn deed. Toen dacht de hond: de bakker heeft mij geslagen, nu bijt ik de kat. En de kat vond: de hond heeft mij gebeten, nu mag ik de muis wel opeten. En de muis at nog gauw de kakkerlak op voordat zij in de buik van de kat verdween. Nu weten jullie dat op een dag, heel lang geleden, bijna alles goed was geworden op aarde. Ik zeg ‘bijna’, want het lukte niet door de schuld van het boze bakkertje. Naar: Levensecht 2. Kinderen spelen eucharistie. Levensecht, Wilde Woudstraat 14, 1000 Brussel.
205
Enkele jaren geleden stond er in de kranten een bericht over Thaise monniken die betrokken waren bij een reeks van schandalen. Monniken zijn gehouden celibatair te leven. In de traditie waartoe de monnik over wie dit verhaal gaat behoorde, mag er geen enkel lichamelijk contact zijn met vrouwen. Er waren monniken die zich niet aan deze regel hadden gehouden. En omdat kranten alleen maar goed verkocht worden als er ook nare en sensationele dingen in staan, leverde het gedrag van deze monniken natuurlijk stof voor een interessante story. De overgrote meerderheid van de monniken die zich wel aan de regel hielden was uiteraard geen thema voor de krant. Onze monnik die in Thailand heel bekend en zeer geliefd was, vond het hoogste tijd dat ook hij zijn bekentenis aflegde. Tijdens een toespraak die hij voor driehonderd mensen moest houden verzamelde hij moed en zei: "Ik moet u iets bekennen. Het valt me niet gemakkelijk om het te zeggen. Jaren geleden", hij aarzelde, zag de gespannen en verontrustte gezichten van de toehoorders, maar na een korte pauze ging hij door: "Jaren geleden beleefde ik de gelukkigste uren van mijn leven. " Weer onderbrak hij, keek naar de reactie van de mensen en vervolgde: "Wel, jaren geleden beleefde ik de gelukkigste uren van mijn leven in de armen van een gehuwde vrouw." Het was eruit, hij had zijn bekentenis gedaan. Hij ging verder: "Wij omarmden, streelden en kusten elkaar." De monnik liet zijn hoofd zakken en keek naar de grond. Hij kon de ontsteltenis voelen toen de mensen hun adem inhielden. Velen sloegen hun hand voor de mond en mompelden: "O nee, toch niet ook onze monnik! " Hij zag uit zijn ooghoeken enkele mensen richting uitgang lopen om waarschijnlijk nooit meer terug te komen. Toen hief hij zijn hoofd op, keek een moment lang aandachtig naar zijn publiek en glimlachte. Nog voor iemand de ruimte had verlaten zei hij: "Deze vrouw was mijn moeder, ze was getrouwd met mijn vader, en ik was haar baby, in haar armen bracht ik de gelukkigste uren van mijn leven door." Er werd opgelucht adem gehaald en de mensen moesten hard lachen. De monnik zei met luide stem in de microfoon: "Nu lachen jullie opgelucht, maar begrijpen jullie ook op welke manier jullie geluisterd hebben?"
206
Er kwam eens een man door de tunnel van de dood bij de hemelpoort aan. "En vond je het leuk op aarde?" vroeg God. "Tja, wat zal ik zeggen", zei de man, "het was leuk en niet leuk. Ik heb ontzaglijk genoten, maar ook diep verdriet gehad." De man keek nog eens achterom naar zijn leven en merkte toen dat hij er een glashelder zicht op had. Opeens zag hij hoe alles in elkaar zat, hoe alles met elkaar te maken had en niets voor niets was geweest. Zelfs niet de vervelende en pijnlijke dingen. Hij begon helemaal te stralen, hij leek wel een licht. "Ja," zei hij "ik ben toch wel een heel stuk wijzer geworden. Eigenlijk ben ik een rijk mens geworden. Ik kom hier wel niet met centen maar al dat andere is toch een berg bagage." Toen de man vanuit de hemelpoort zijn leven zag en begreep, kreeg hij plots weer zin om terug te keren. "Is er een weg terug?" vroeg hij aarzelend aan God. "Nee," klonk het vriendelijk maar beslist "er is geen weg terug maar ik weet zeker dat je je hier thuis zult voelen. Er is trouwens veel werk aan de winkel." "Werk?" vroeg de man verschrikt. “Jij hebt nu zoveel ervaring opgedaan op aarde, voeg daarbij dat je nu snapt hoe alles in elkaar zit ... Je zou ze daar op aarde goed kunnen helpen.” "Hoe kan ik ze daar nu helpen als er geen weg terug is?" Toen toonde God de duizenden lijntjes die naar de aarde lopen. Of eigenlijk waren het geen lijntjes, het leken meer stralen, meer onzichtbaar dan zichtbaar. En God sprak plechtig: "Dit is het netwerk van goede ingevingen. Daarmee kun je wijze gedachten, goede herinneringen en opbeurende boodschappen naar de aarde sturen." "Maar ik ben toch geen engel", riep de man verbaasd. "Nog niet", zei God.
207
Vroeg een meisje: “Pa, hoe ontstond het menselijk ras?” Hij antwoordde: “God schiep Adam en Eva, zij kregen kinderen en zo ontstond het menselijk ras.” Later stelde het meisje dezelfde vraag aan haar moeder. Die antwoordde: “Lang, heel lang geleden leefden er apen, daaruit is het menselijk ras geëvolueerd.” Dit bracht het meisje in verwarring. Ze ging terug naar haar vader en opperde: “Papa, hoe is dat mogelijk? Jij vertelt mij dat mensen geschapen zijn door God en mama zegt dat ze afstammen van apen.” Antwoordde deze: “Wel liefje, 't is heel simpel. Ik vertelde je over mijn kant van de familie en je moeder over haar kant.”
208
Onze buren hebben twee heel leuke kinderen, Kim en Job. Soms mogen wij voor oppas spelen. Hoewel: oppassen is misschien wel een heel groot woord, want Kim zit al in groep 7, Job in groep 4. Ze kunnen best wel op zichzelf passen en goed voor zichzelf zorgen. Maar wij zijn er om een beetje op te letten en voor achtervang te zorgen als er echt iets aan de hand is. Daardoor hebben we een goede band met de kinderen. Op zo'n dag komen ze eerst even kijken of we wel echt thuis zijn. Een kopje thee en een koekje gaan er altijd wel in. Dan gaan ze spelen. En bijna altijd komt Job dan na een minuut of tien terug. De keukendeur klapt open en hij roept luid: "Buurman, kun je dit maken?" Ja, er is altijd wel iets stuk: een gat in zijn broek, een gat in zijn knie of een stuk speelgoed dat niet goed meer werkt. Niet dat ik nou zo ontzettend handig of technisch ben, maar ik ben thuis en zijn vader en moeder komen pas veel later. Op een keer ging de keukendeur veel zachter open dan anders en een benepen stemmetje riep: "Buurman, kun je dit maken?" Ik ging kijken. In de keuken stond Job met tranen in zijn ogen. In zijn armen lag een dood beest, een steenmarter. "Hoe kom je daar nou aan?" vroeg ik. "Hij lag in de schuur" zei Job. Zeker weggekropen om beschutting te vinden en door de kou overleden. "Kun je hem maken?” vroeg Job weer. "Nou neen", zei ik "als een dier ziek is of gewond kan ik proberen het te helpen. Maar dit dier is al dood, dan kan ik er niets mee, het spijt me!" De tranen waren nog niet weg. "Was Jezus maar mijn buurman", zei Job. "Dan werd hij wel weer beter." Ik deed mijn best om er toch nog iets van te maken. "Ja, maar Jezus doet het ook niet helemaal alleen, hoor!" zei ik, "want als je de bijbel goed leest, dan zie je dat Hij altijd eerst tot God de Vader bidt voor Hij een wonder doet en daarna nog een keer om Hem te bedanken! Hij doet het dus samen met God de Vader." "Dan hebben ze dus een groepspraktijk!" riep Job, wiens moeder doktersassistente is, triomfantelijk. Toen verscheen er weer een diepe denkrimpel in zijn voorhoofd en later zei hij: “Nou snap ik ook waarom die vrienden van Jezus aan Hem vroegen of hij hen net zo wilde leren bidden als Hij deed." Het ging me even te snel. "Hoe bedoel je dat?" vroeg ik. "Nou die apostelen wilden natuurlijk ook wel iemand genezen of een dode levend maken. Nu keken de mensen alleen maar naar Jezus en zij wilden ook wel eens genoemd worden en de mensen horen zeggen: Daar heb je die en die, die man die wonderen kan doen." We hebben samen de marter begraven op een stil plekje in het bos. Job heeft er zelfs een kruis op gezet. Met grote hanenpoten heeft hij er op geschreven: ‘Marter, kon niet meer gemaakt worden’. HANS BOSCH. Majimbo, de goede herder. Relibris, Gorinchem/Utrecht, p. 14-15.
209
Een luie leerling klaagde dat hij nooit de stilte die de Meester zo vaak aanbeval had ervaren. “Stilte komt alleen bij actieve mensen”, antwoordde hierop de Meester. ANTHONY DE MELLO. Wijsheid in één minuut. Lannoo, Tielt, 1997, p. 63.
210
Eens bad profeet Mohammed zijn ochtendgebed in de moskee waar ook een Arabisch aspirant aanwezig was. Mohammed las de koran voor en reciteerde het vers waarin de Heerser de uitspraak doet: ‘Ik ben jullie ware God.’ De aspirant die dit hoorde schoot in een spontane woede en riep midden de doodse stilte: “De opgeblazen hoerenzoon!” Mohammed zweeg, maar na het gebed scholden anderen de Arabier uit: “Onbeschaamde vlegel. Jouw gebed heeft zeker het ongenoegen van God losgeweekt. Niet alleen doorbrak je de heilige gebedsstilte, je bediende je ook van een heel schunnig taaltje in aanwezigheid van de profeet van God.” De arme aspirant bloosde van schaamte en trilde van angst. Toen verscheen Gabriël aan de profeet: “God laat je groeten,” zei hij “maar hij verlangt ook dat jij die mensen laat ophouden die eenvoudige aspirant op zijn plaats te zetten, want zijn spontane vloek raakte hem dieper dan de heilige gebeden van veel anderen.” Naar JALAD UD-DIN RUMI
211
Eens, lang geleden, kreeg een reiziger een ware stortvloed over zich heen. Met: “Alle gekheid op een stokje, moet dat net nu ik op reis ga”, trok hij danig uit zijn humeur verder. Daar zijn geloof in de voorzienigheid een lelijke knauw kreeg, regelde hij in gedachten de wereld even op zijn maat. Sprong toen een overvaller uit de struiken: “Je geld of je leven!” Dat was van het goede teveel. Niet geneigd zijn vel zo maar te verkopen, viel de man de rover aan. Geen seconde aarzelde die. Hij haalde de haan van zijn revolver over. En … er gebeurde niets. Die rotte regen redde de reiziger zijn leven.
212
Er was eens een koning die verging van kommer en kwel. De beurzen in zijn land stonden in het rood en het verergerde nog. Hij werd er depressief van en slapen kon hij niet meer. Zijn voortdurende angst bracht hem op de rand van een hartinfarct. Gelukkig was er in de hoofdstad een wijs en ervaren man. Iedereen erkende zijn inzichten en volgde zijn raad op. De koning liet hem roepen en vroeg hem hoe hij het geluk weer kon vinden. “Daar is maar één uitweg voor u, majesteit, u moet minstens één nacht slapen in het hemd van een gelukkige mens,” was het advies van de wijze. De koning zond zijn boden uit op zoek naar een gelukkige. Nergens troffen ze die aan. Zeker niet in het milieu van beurzen en financiële middens. Toen ze hun speurtocht op wilden geven, zagen ze op een bank in het park een glimlachende bedelaar zitten met een bekertje voor zich waarin enkele muntjes blonken. Op hun vraag of hij echt gelukkig was, antwoordde hij: “En of …” Toen vertelden zij het verhaal van hun zieke koning en vroegen of hij zijn hemd één nachtje wilde uitlenen. Met een onbedaarlijke lach flapte de bedelaar er uit: “Helpen wil ik onze koning, maar … ik heb geen hemd.”
213
Op een regenachtige augustus tijdens de oorlog in Korea bracht de jonge dokter Johnnie Spears (scheepsdokter van de USS Kittyhawk) medicijnen naar een weeshuis in Chu Lai toen een kleine baby van ongeveer 3 weken oud zijn aandacht trok omdat hij volledig verwaarloos en ondervoed was. Het was een kind van een kortstondige relatie tussen een G.I. en een Koreaanse. Tegen beter weten in besloot hij het kind mee aan boord te nemen om het te verzorgen en zijn leven te redden. Zo gauw bij de bemanning bekend werd dat er een baby aan boord was gebracht, werd de dokter door alle manschappen gewaardeerd omdat hij zo’n diep menselijk gevoel aan de dag had gelegd. De kleine was gauw de mascotte van de USS Kittyhawk en de vriend van iedereen. Na de Oorlog in Korea keerde de USS Kittyhawk terug naar zijn basis in Okinawa waar het bevel kwam dat het kind onmiddellijk van boord moest worden gehaald en teruggestuurd. Dit leidde bijna tot een muiterij omdat niemand aan boord afscheid kon nemen van kleine Tommy. Ze besloten een gezin voor hem te zoeken. Intussen had Diana Spears, echtgenote van de dokter, kennis gemaakt met kleine Tommy en hem in haar armen gesloten. Zij overtuigde haar echtgenoot ervan om hem te adopteren. Verscheurd door het geluk van zijn vrouw en de kans op een gezin twijfelde hij of hij hier wel op z’n plaats was. Hij meldde zijn commandant dat hij kleine Tommy wilde adopteren, wat tegen de regels van de US Navy was. Hij besloot de zeemacht te verlaten, zodat hij als gewone burger zijn wil kon doordrijven. Op 24 december 1964 meerde de USS Kittyhawk aan te San Francisco en verliet Johnnie Spears het schip als gewone burger met op z’n arm kleine Tommy, zijn zoon. Op Kerstdag 1964 om 10 u ’s ochtends kwam Tommy thuis in een liefhebbend gezin, waar hij opgroeide tot een prachtige en gezonde jongeman, die intussen gelukkig getrouwd is en drie kinderen heeft. Hoe ik dat weet? Omdat Tommy Spears mij dit zelf vertelde op Kerstavond 2005, en omdat ik de diepe en gevoelige menselijkheid in mensen kan waarderen en heel hoog inschat.
214
Eens kwam een predikant in een zaal om te spreken. De zaal was leeg, alleen zat op de eerste rij een jonge stalmeester. De predikant dacht: ‘Zal ik spreken of niet?’ Hij vroeg de stalmeester: “Er is niemand behalve jij. Vind je dat ik moet spreken of niet?” De stalmeester antwoordde: “Heer, ik ben een eenvoudig man, ik heb daar geen verstand van. Maar als ik in de stal kom en zie dat alle paarden weggelopen zijn en er maar één gebleven is, zal ik het toch te eten geven.” De predikant nam dit ter harte en begon zijn preek. Hij sprak meer dan twee uur, daarna voelde hij zich erg verkwikt en gelukkig en vroeg zijn toehoorder: “Hoe is mijn preek je bevallen?” De stalmeester antwoordde: “Ik heb al gezegd dat ik een eenvoudig man ben en daar niet veel verstand van heb, maar als ik in een stal kom en zie dat alle paarden weggelopen zijn op één na, zal ik dat ene te eten geven. Maar ik zal aan dat ene paard niet het voer geven dat voor alle paarden bestemd was.”
215
Een man van God vroeg: “Jongetje, hou je van God?” “Zeker, heer!” “Hou je van Hem met heel je hart?” “Neen, daar is mijn hart te klein voor. Ik hou van Hem met heel Zijn hart.”
216
Een moeder had een familiefeestje georganiseerd. Na het feestmaal, toen allen weg waren, vroeg ze haar zoontje van tien om een handje toe te steken bij de afwas. Hij wilde wel, maar vond dat hij hiervoor vergoed moest worden. Bij het ontbijt legde hij een briefje op het bord van zijn moeder met als boodschap: Voor de afwas: 10 euro. Moeder die het kattebelletje vond, schudde het hoofd teleurgesteld, maar toonde haar gevoelens niet. ’s Avonds legde zij een briefje op zijn bord met daarop: Tien jaar heb ik je kleren gewassen en gestreken; tien jaar heb ik je eten bereid; tien jaar heb ik je bed opgemaakt en je kamer gekuist; tien jaar je schoenen gepoetst … Het was een nog wel wat langer lijstje dat eindigde met: alles gratis uit liefde voor jou.
217
Er was eens een vader, die met zijn zoontje naar een ver land reisde. Onderweg moesten ze over een hoge berg en vlak bij de top daarvan brachten ze in een hut de nacht door. Bij het aanbreken van de dag verdreef de zon de duisternis en kleurde met haar stralen de met sneeuw bedekte bergtop vlammend rood. De jongen werd wakker. Hij zag de roodgloeiende hemel en de vlammende berg. Hij was nog maar klein en kon alleen door het bovenste deel van het raam naar buiten kijken. Hij begreep de gloed daar buiten niet en het joeg hem schrik aan. Het verlangen naar de geborgenheid en veiligheid van huis kwam bij hem op en hij wenste dat hij nooit met zijn vader was meegegaan. De opkomende zon verwarmde de sneeuw, die zich losmaakte van de bergwand en zich als een donderende lawine het dal in stortte. Het vreselijke geluid joeg de jongen nog meer schrik aan dan de vlammende hemel. Hij liep naar zijn vader, schudde hem wild heen en weer om hem wakker te maken en riep: “Papa, Papa! Word wakker! Word wakker! Het einde van de wereld!” De vader opende zijn ogen en ging rechtop zitten. Hij kon alles duidelijk zien door het raam, dat nog te hoog was voor zijn zoon. Hij nam de hand van de jongen in de zijne en zei: “Nee, mijn jongen, dat is niet het einde van de wereld. Dat is het begin van een nieuwe dag.”
218
Een vrouwtje liep langs een stoffige veldweg. Al was ze wat oud, toch was haar loop licht en haar lach had de frisse helderheid van een onbezorgd meisje. Bij een ineengekrompen, niet te herkennen figuur stond ze stil. Het leek haar een grauwe, flanellen deken met menselijke vormen. Ze boog voorover en vroeg: “Wie ben je?” Twee haast levenloze ogen keken op. “Ik? Ik ben het Verdriet”, stamelde een haast hoorloze stem haar toe. “Ah, het Verdriet”, riep ze uit alsof ze een oude bekende groette. “Je kent mij?” vroeg het Verdriet wantrouwig. “Natuurlijk ken ik je, je hebt mij wel eens een stuk weg begeleid.” “Ja, maar …” stotterde het Verdriet, “waarom vlucht je dan niet weg van mij?” “Waarom zou ik vluchten, liefje? Je weet toch dat jij elke vluchteling inhaalt. Ik vraag me wel af waarom je zo moedeloos bent.” “Ik, ik ben verdrietig.” “Zo, verdrietig, wat bedrukt je dan?” Verdriet zuchtte diep en vroeg zich af of er nu iemand, wat het zo vaak wenste, was die echt wou luisteren. “Ach, weet je, niemand mag mij. Het is mijn lot naar mensen toe te gaan en er een tijdje te blijven. Maar als ze mij ervaren, schrikken ze en mijden mij als de pest. Met spreekwoorden zoals ‘het leven is één groot feest’, bannen ze mij. Hun valse lach bezorgt mij maagkrampen en ademnood. Ze zeggen dat alleen zwakkelingen huilen en opgekropte tranen doen hun hoofd haast uit elkaar barsten. Ze verdoven zich met alcohol of drugs zodat ze mij niet meer voelen.” “Juist, ja,” bevestigde het vrouwtje, “zo’n mensen kwam ik wel vaker tegen.” “En dat, terwijl ik alleen wil helpen,” vulde Verdriet aan. “Als ik heel dicht bij hen ben, kunnen ze zichzelf ontmoeten. Ik help hen een nest te bouwen om hun wonden te likken. Ik zorg voor een erg dunne huid en zo breekt hun leed telkens weer uit. Enkel wie mij toelaat en ongehuilde tranen laat vloeien, geneest. En toch willen mensen niet van me weten, wijzen mijn hulp af. Ze schminken een schelle lach over hun littekens, ze leggen een pantser aan over hun bitterheid.” Verdriet viel stil en huilde eerst zwakjes, dan sterker en vol vertwijfeling. Het oude vrouwtje sloot Verdriet troostend in haar armen, streelde het zachtjes en fluisterde: “Huil maar, Verdriet. Rust bij mij uit en kom weer op krachten. Vanaf nu laat ik je niet meer alleen, ik begeleid je in je moedeloosheid.” Verdriet hield op met huilen, kroop recht en fluisterde verbaasd: “Maar wie ben jij?” “Ik,” lachte het grijze vrouwtje als een onbezorgd kind, “ik ben de Hoop.”
219
Een man wilde een schilderij ophangen. Een spijker had hij wel, maar een hamer niet. Zijn buurman had er wel een. Dus besloot de man die hamer te lenen. Maar dan begon hij te twijfelen: wat als mijn buurman mij zijn hamer niet lenen wil? Gisteren groette hij ook al nauwelijks. Misschien had hij haast. Of deed hij alleen maar of hij haast had, en heeft hij iets tegen mij? Maar wat dan? Ik heb hem niks gedaan. Hij beeldt zich maar wat in. Wanneer iemand van mij gereedschap lenen wil, geef ik het hem meteen. Waarom hij dan niet? Hoe kan iemand een medemens zo'n eenvoudig verzoek weigeren? Lui zoals die kerel zijn een pest voor de buurt. Dan verbeeldt hij zich nog dat ik op hem aangewezen ben. Gewoon omdat hij een hamer heeft. Ik ben het werkelijk zat. Hij stormde de deur uit en belde aan. De buurman deed open en nog voor hij kon groeten, schreeuwde de man hem toe: “Weet je wat! Ik hoef je hamer niet eens meer! Je kan hem in je haar smeren …”
220
Een beroemde rabbi zat midden zijn talloze leerlingen, die driftig door elkaar aan het koeren waren. Plots zonk de rabbi in diep gepeins voorover. Op slag werden de leerlingen stil en wachtten gespannen af tot welke verheven gedachten de concentratie van hun meester zou leiden. Na een tijd kwam de rabbi weer overeind, hief beide handen plechtig omhoog en zei: “Ik heb een grootse gedachte gehad. Ik ga een boek schrijven dat zal gaan over ‘De Volmaakte Mens’.” Die aankondiging maakte op de leerlingen een verpletterende indruk en toen ze daar eenmaal van bekomen waren, begonnen ze opgewonden onder elkaar te discussiëren wat er wel niet allemaal in dat boek zou komen. Ze waren daar nog druk mee bezig, toen de rabbi opeens weer voorover zonk. De leerlingen stootten elkaar aan en fluisterden dat er nu nog iets belangrijker ging komen. Deze keer duurde het veel langer voor de rabbi overeind kwam. Opnieuw hief hij zijn handen op en zei: “Ik heb nu een nog grootsere en nog wijzere gedachte gehad.” De leerlingen sprongen bijna uit hun vel van opwinding. Het duurde een tijd voordat de rabbi zich weer verstaanbaar kon maken en zei: “Die wijze ingeving is dat ik dat boek niet ga schrijven.”
221
Op een dag lag er onder een mangoboom een haas te slapen. Plots schrok hij wakker van een hard geluid. Hij dacht dat dit het einde van de wereld betekende en begon te rennen. Toen de andere hazen hem zo zagen hollen, vroegen ze: “Waarom loop je toch zo hard?” hij antwoordde: “Omdat de wereld vergaat.” Toen ze dit hoorden, volgden ze hem allemaal in zijn vlucht. De herten zagen de hazen rennen en vroegen: “Waarom lopen jullie toch zo hard?” De hazen antwoordden: “Omdat de wereld vergaat.” “Verrek,” zeiden de herten, “vergaat de wereld?” Ze werden zelf zo bang, dat ze zich bij de vluchtende groep aansloten. Zo voegde zich de ene soort na de andere bij de al vluchtende meute, totdat het hele koninkrijk van de dieren in een panische vlucht was verwikkeld, die tot een zekere vernietiging zou hebben geleid, ware het niet dat ... Ware het niet dat bij de uitgang van het bos een oude, wijze man stond. Hij zag de dieren in paniek voorbij hollen en vroeg aan de laatste groep waarvoor zij vluchtten. De dieren antwoordden: “Omdat de wereld vergaat.” “Dat kan niet waar zijn, de wereld loopt nog niet op zijn einde, dus moet ik uitzoeken waarom jullie dit denken.” Hij ondervroeg toen de ene soort na de andere en volgde zo het spoor terug naar de herten en ten slotte naar de hazen. Toen de hazen hem vertelden dat ze zo holden omdat de wereld op zijn einde liep, vroeg hij welke haas dat verteld had. Zij wezen de haas aan die dat gedaan had. De oude richtte zich toen tot die haas en vroeg: “Waar was je en wat deed je, toen je dacht dat de wereld zou vergaan?” De haas antwoordde: “Ik lag onder een mangoboom te slapen.” De oude man zei: “Je hoorde waarschijnlijk een mangovrucht vallen; door het geluid schrok je wakker, je dacht dat de wereld verging en werd bang. Laat ons teruggaan naar de boom waar je lag om to zien of dat zo is.” Terwijl de overige dieren wachtten, gingen haas en oude man terug het bos in, vonden de boom en zagen dat er inderdaad een mango was gevallen vlak bij de plaats waar de haas had geslapen. Zo werd het rijk van de dieren van de ondergang gered.
222
Er was eens een arme oude man. Zijn enige bezit was een schitterende schimmel. AI jaren hadden de mensen uit zijn dorp hem gezegd het paard te verkopen, omdat het een hoop geld zou opbrengen en hij verder geen cent had om stuk te slaan. Maar de oude weigerde dat. “Het paard is een deel van mijn familie en familie verkoop je niet,” was steevast zijn antwoord. Op een nacht verdween het paard uit zijn stal en de mensen zeiden: “Zie je nu, ouwe, je had maar niet zo dom moeten zijn en het beest moeten verkopen. Nu heb je helemaal niks meer. Een groter ongeluk had je niet kunnen overkomen.” De oude zei: “Wie weet of het een geluk of een ongeluk is? Het enige dat ik weet is dat het paard weg is. Maar of het een ongeluk is? Wie kan er verder zien dan zijn neus lang is?” Enkele weken later kwam het paard op een nacht met twaalf andere, wilde paarden terug naar de stal. Blijkbaar was het losgebroken om zijn soortgenoten te zoeken, maar had het uiteindelijk de weg naar zijn baas teruggevonden. De mensen uit het dorp zeiden: “Ouwe, je had helemaal gelijk. Het was helemaal geen ongeluk, maar juist een geluk dat het beest ervandoor ging, want nu ben je een vermogend man.” Maar de oude antwoordde: “Wie weet of het een geluk of een ongeluk is. Het enige dat ik weet is dat het dier met twaalf andere paarden is teruggekomen. Maar of het een geluk of ongeluk is ...” De volgende dagen en weken probeerde de zoon van de oude man de wilde paarden te temmen en viel daarbij van een woeste hengst. In zijn val werden zijn beide benen verbrijzeld. De mensen uit het dorp zeiden: “Ouwe, zo'n geluk is het nu ook weer niet dat je paard met die andere is teruggekomen. Je had helemaal gelijk, want nu is je zoon invalide en een groter ongeluk kan je haast niet overkomen.” De oude zuchtte: “Wanneer houden jullie nu eindelijk eens op met te doen alsof je vandaag weet hoe morgen is? Het enige dat ik weet is dat mij vandaag een ongeluk is overkomen, meer weet ik niet.” Een paar maanden later brak er oorlog in het land uit en alle gezonde jonge mannen van het dorp moesten in het leger dienen. Geen een keerde levend in het dorp terug. Wat zeiden de mensen nu als ze de oude man tegenkwamen?
223
Op een dag zei een rabbi tegen zijn leerlingen dat iemand die echt wijs is op de dag voor zijn dood zou beginnen met bidden. Na wat nadenken opperde een van de leerlingen de moeilijkheid dat men niet precies kan weten op welke dag men doodgaat. “Juist,” antwoordde de rabbi, “daarom moet je vandaag al beginnen bidden.”
224
Een samoerai, een trotse ridder, bezocht op een dag een oude wijze Zen-meester. De ridder was heel beroemd, maar toen hij de wijze man zag met zijn innemend gezicht, zijn stralende ogen, zijn sympathie voor alle levende dingen en alle mensen die om zijn raad kwamen, voelde hij zich plots minderwaardig. Hij vroeg aan de meester: ”Waarom voel ik me minderwaardig? Een ogenblik geleden voor ik hier kwam, voelde ik me nog prima. Maar zo gauw ik u zag, begon ik me minder te voelen. Zo heb ik me nog nooit gevoeld. Ik heb de dood vele malen onder ogen gezien, maar ik was nooit bang. Waarom nu wel?” De oude wijze antwoordde: “Wacht. Als vanavond iedereen weg is, zal ik antwoorden.” De hele dag kwamen er mensen de meester raadplegen en de ridder begon zich maar minderwaardiger te voelen. Toen er tegen de avond niemand meer was, vroeg hij: “Geeft u mij nu het antwoord?” De oude zei: “Kom mee naar de tuin.” Het was volle maan en het licht scheen op de bomen in de tuin. De wijze zei: “Kijk naar deze twee bomen hier. Die grote en die kleine ernaast, die nu in volle bloei staat. Al jaren staan ze naast elkaar in mijn tuin en nog nooit heeft dat problemen gegeven. De kleine boom heeft nooit tegen de grote gezegd: ‘Waarom voel ik me minderwaardig naast jou?’ Deze boom is klein en die andere is groot, waarom heb ik nooit iets over minderwaardigheid gehoord?” De ridder verzonk in gedachten en antwoordde: “Omdat ze zich niet met elkaar vergelijken.” “U kent dus het antwoord,” merkte de wijze op. “Ook kleine bomen bloeien prachtig, als ze zich niet vergelijken met andere.”
225
De bewoners van de dorpen op de helling van de vulkaan de Stromboli leiden al eeuwenlang een merkwaardig bestaan. Regelmatig rommelt en borrelt het in het binnenste van de berg en stijgen rookpluimen uit de kratermond. De dorpelingen laten zich daardoor niet of nauwelijks storen in hun dagelijkse beslommeringen. Ongerust maken ze zich pas als de berg lange tijd niets van zich laat horen en er geen kleine uitbarstingen zijn. Dan, zo veronderstellen ze, zijn de ‘ventielen’ in de krater dichtgeslibd en bestaat de kans dat zich in de berg spanning aan het opbouwen is, die op een bepaald moment voor een massale uitbarsting kan zorgen. Als voorzorgsmaatregel hakken of boren mannen gaten in de bodem van de kratermond zodat de berg zijn spanning weer kan afreageren. Zo hebben mens en vulkaan al eeuwen lang een min of meer vreedzame vorm van co-existentie opgebouwd.
226
In een armzalig huisje woonde een man met zijn vrouw, zijn vader en zijn drie maanden oude zoontje dat in de wieg lag. De oude vader deugde nergens meer voor. Te zwak om te werken, zat hij heel de dag voor de deur. Op zeker dag besloot de man zijn vader de deur uit te zetten. Dat zou tenminste één kostganger schelen. Zijn vrouw probeerde hem, tevergeefs, van zijn voornemen af te brengen. “Geef hem dan tenminste één deken mee,” zei ze. “Nee, een half mag hij hebben,” brieste de man. Om van het gezaag van zijn vrouw af te zijn, gaf hij toestemming een gans deken mee te geven. Toen zijn oude vader zich huilend klaar maakte om het huis te verlaten, riep plots de baby: “Nee! Geef hem niet het hele deken!” Stomverbaasd liep de man naar de wieg. Hij kon zijn oren niet geloven, boog voorover en vroeg: “Waarom niet?” Antwoordde de baby: “Omdat ik op de dag dat ik jou het huis uitzet jou de andere helft mee zal geven.”
227
Dona Rita woont in de favela. In grote armoede. Vaak genoeg hebben de kinderen niets te eten. Elke morgen verlaat dona Rita het huis en gaat zij naar haar werk in een rijke wijk van de stad. Daar is zij huisbediende. Ze doet haar werk gewetensvol. Op een dag biedt men haar 's middags een heerlijke, welvoorziene maaltijd aan. Maar dona Rita raakt het bord niet aan. Ze huilt alleen maar. Na een poosje brengt men haar een glas caju-sap (sap van de vruchten van de acajouboom). Op de vraag: "Dona Rita, waarom eet u toch niet? Waarom kijkt u niet eens naar al die heerlijke dingen?" antwoordt ze alleen maar: "Mijn kinderen thuis hebben honger. Hoe zou ik dan wat kunnen eten, als zij niks hebben?" "Wat heeft dat nu te betekenen?" mengt een collega zich in het gesprek, "heb je dan geen honger?" "Natuurlijk heb ik honger," antwoordt ze. "Dan eet toch. Wat heeft dat nou met je kinderen te maken? Eet je vol, dan gaat het werk je beter af en kun je thuis ook nog wat doen." "Nee, vandaag eet ik niks," verdedigt dona Rita zich vastberaden. "Als ik dat hier zou eten, zou me dat slecht bekomen. Ik voel liever wat mijn kinderen voelen, honger, dan dat hier zelfs maar aan te pakken. Wat voor moeder zou ik anders zijn! Ik wil niet ophouden moeder te zijn, alleen door een bord eten." LEONARDO BOFF. Aan de rand van de hemel, Ten Have, Baarn, 1998, blz. 51-52.
228
Vier mannen kregen van een meester samen één geldstuk. De eerste, een Pers, zei: “Ik koop er een angur mee.” De tweede, een Arabier, opperde: “Ik koop er een inab mee.” De Turk wilde geen angur en geen inab, maar een uzüm kopen, maar de vierde, een Griek, hield staande dat hij zich een stafi wilde aanschaffen. Van dat meningsverschil ontstond een handgemeen. De meester, die langs kwam, zei: “Ik kan met dat ene muntstuk aan de behoefte van elk van jullie voldoen. Als jullie me vertrouwen en me het muntstuk geven wordt het als vier en jullie vier worden als één.” Hij verdween met het muntstuk en daagde even later weer op met een grote tros druiven. Elk van hen had hij verstaan, zo wist hij dat ze alle vier hetzelfde wilden, en dat de ruzie enkel met taalverschil te maken had.
229
In Ropschitz, de stad van rabbi Neftali, huurden de rijke mensen 's nachts wachters om hun huizen aan de rand van de stad of in eenzame gebieden te bewaken. Toen rabbi Neftali op een avond langs de rand van het bos liep, ontmoette hij daar een op en neer wandelende wachter. Hij vroeg hem: "Voor wie loop jij hier?" De man gaf een antwoord en vroeg dan op zijn beurt: "En jij, rabbi, voor wie loop jij?" Die vraag trof de rabbi als een pijn in het hart. "Tot nog toe loop ik voor niemand," zei hij met moeite, en toen stapte hij een tijdlang zwijgende naast de man op en af. "Wil jij mijn dienaar worden?" vroeg hij eindelijk. "Heel graag," antwoordde de man, "maar wat moet ik doen?" "Mij eraan herinneren!" zei rabbi Neftali. J. LAMMERS, Woord en leven. Preken en voorheden voor elke zondag van het jaar, B-cyclus, Eigen uitgave, Westerlo, 1984, p. 12.
230
Toen de Meester oud en zwak werd, smeekten de leerlingen hem niet te sterven. De meester zei: “Als ik niet zou gaan, hoe zou je dan ooit zien?” “Wat zien we dan niet als U bij ons bent?” vroegen ze. Maar de Meester wilde het niet zeggen. Toen het moment van zijn dood naderde, zeiden ze: “Wat zullen we zien als U er niet meer bent?” Met een schittering in zijn ogen zei de Meester: “Alles wat ik deed was aan de oever van de rivier zitten en rivierwater uitdelen. Als ik heengegaan ben, zullen jullie ongetwijfeld de rivier opmerken.” ANTHONY DE MELLO. Wijsheid in één minuut. Lannoo, Tielt, 1997, p. 70.
231
Een dwaas wilde smid worden. Hij bouwde een werkplaats, kocht een blaasbalg, een hoop ijzer, een aambeeld en enkele hamers. Het ijzer wilde niet gloeien. Wat hij ook probeerde, de vuurplaats bleef koud. Toen ging hij naar de rabbi en vroeg advies. De rabbi zei: "Je denkt alles te hebben om smid te zijn, maar het wezenlijke mis je: de vonk."
232
Er was eens een vrouw in Zuid-Amerika. Zij zat op de puinhopen van haar bestaan: haar dierbaren vermoord, haar schamele bezit geroofd en kapotgeslagen, de vrucht van jarenlang zwoegen verloren in enkele ogenblikken van haat, woede en geweld. Een medelijdende bezoeker uit het rijke Westen spreekt haar aan: "Nou zul je die goede God toch wel de laan uitsturen?" Zij kijkt hem aan met grote ogen van verwondering en van niet begrijpen. Ze zegt: "Moet ik dan Hem ook nog verliezen, als ik al alles verloren heb?” G. BECKERS. Tot uw dienst. Liturgiekatern, Midden onder U, jrg. 40, nr. 1, 2004, p. 4.
233
Laatst vertelde een man mij de volgende anekdote. Hij zat met zijn kinderen aan de koffie. Ze waren al wat groter aan het worden en hadden zo hun mening over hun vader en moeder. Een van hen zei plots: "Pa, ik erger me er al jaren aan, maar nu zeg ik het maar eens. Laat het alsjeblieft een keer over zijn met die herrie als je je koffie drinkt. Dat lawaai is toch nergens voor nodig!" Hij, vader, was geschrokken en geërgerd over de opmerking van zijn kind, maar tegelijk moest hij er hartelijk om lachen. Hij antwoordde: "Het is toch wel bijzonder dat jij dit nu zegt. Jarenlang heb ik me aan mijn eigen vader gestoord. Hij maakte zo'n lawaai als hij wat zat te drinken. Maar ik heb het nooit durven zeggen. Nooit had ik gedacht dat ik het zelf op gelijke wijze zou doen. Dat heb ik blijkbaar geërfd terwijl ik zo mijn best heb gedaan om die gewoonte thuis te laten. Pas maar op, jullie erven het ook nog!" B. SIMONS. Tot uw dienst. Liturgiekatern, Midden onder U, jrg. 39, nr. 3, 2004, p 19.
234
Een joodse geloofsleerling vroeg eens aan zijn leermeester: "Rabbi, waarom werd de tempel van Jeruzalem indertijd verwoest?" "De tempel is verwoest," antwoordde de rabbi, "omdat de mensen van Israel de wet hadden gedaan." "Een merkwaardig antwoord, want de wet doen is toch goed?" reageerde de leerling. "Jazeker," ging de rabbi verder, "maar het is niet genoeg; het gaat om het van harte doen wat God wil, het gaat erom dat we net iets meer doen dan waartoe we verplicht zijn." C. REMMERS C. Van toen en thans. Zondagse woorden voor doordeweekse mensen. JaarA, Gooi en Sticht, Baarn, 1995, p. 89-90.
235
Op het station in Warschau vraagt een oudere jood aan een toevallig passerende Pool: "Bent u een antisemiet?" "Hoe komt u erbij? Wie zegt dat?" De jood vraagt een tweede voorbijganger: "Bent u een antisemiet?" Woede! "Hoe durft u! Ik heb zelfs joden onder mijn intieme kennissen!" Een derde: "Bent u een antisemiet?" De derde Pool kijkt de jood met strakke ogen aan. "Zeker," zegt hij, "de joden zijn achterbaks, altijd op macht en geld uit. Ik haat joden!" De oude man is opgetogen. "Eindelijk een eerlijke Pool," zegt hij: "zou u misschien even op mijn bagage willen passen?" A. DE LANGE. Gave en opgave tegelijk. Kerygma, jrg. 30, 1987, nr. 6, blz. 32-33.
236
“Ik ben op zoek naar wijsheid, daarom verlang ik naar kennis”, zei eens een leerling tegen zijn meester. “Kennis zonder wijsheid is erger dan helemaal geen kennis”, antwoordde de meester. “Hoe moet ik dat verstaan?” vroeg de leerling. De meester zei: “Luister naar het verhaal van de gier en de havik. De gier zei tegen de havik: “Ik heb veel betere ogen dan jij. Ik kan beneden op aarde elk zaadkorreltje onderscheiden. Dat kan jij niet, want jij bent bijna blind!” Samen doken ze naar beneden, recht op een tarwekorrel af, die de gier ontdekt had, maar de havik niet kon zien. Vlak voor de grond zag ook de havik het korreltje, maar de gier was vlugger. Gulzig verslond hij het en zakte ineen. De tarwekorrel was giftig.”
237
Eerst begreep ik er niets van. Omdat ik nog zo jong was, zeiden ze. Maar papa en mama zijn 'n stuk ouder dan ik en ook zij zaten met de handen in het haar! Misschien had het er niets mee te maken, maar het begon toen oma verhuisde ... Oma nam de gekste dingen mee. Een roestig aardappelmesje, een dikke wollen sok (het tweede exemplaar ontbrak), een receptenboekje waar ze gebeden in zocht, een handtas vol papiersnippers. Ik begreep er niets van. Oma, meestal glimlachte ze als ze mijn stem hoorde. Nu duurde het even voor ze me knuffelde. Na mijn verjaardag werd het nog erger. Ze werd boos omdat ze niet op het feestje uitgenodigd was. Terwijl mama nog zo aangedrongen had! “Laat me nou maar!” Had oma gezegd. “Ik wil hier niet weg. Dat kind wordt ook zonder mij wel tien jaar! Tien? Ik werd twaalf! En waarom beweerde ze nooit gevraagd te zijn? Mam slikte alleen maar. Ze zei niet eens dat oma loog! Het werd winter zonder dat oma dat scheen te merken. Ze vergat haar jas op de bus, de verwarming stond nooit op, de waterleiding bevroor, maar ondertussen kweekte ze kleine plantjes die de lente nooit zouden halen. Soms, soms wist oma zelfs niet meer wie papa was ... Pas toen ik eens alleen bij haar op bezoek was, begon ik te begrijpen wat er gaande was. We zaten buiten, keken naar de tuin en genoten van het dunne zonnet je. Oma roerde voortdurend in een pot met aarde. Ze morste af en toe wat zand op het terras. Maar dat gaf niet. Ze scheen zo ver weg. Het leek wel alsof oma luisterde naar een muziekje in haar hoofd. Kleine geluidjes die zich voortdurend herhaalden. Maar oma bleef niet vrolijk. Plots begon ze te huilen en toen ik haar zachtjes probeerde te troosten, trapte ik in een plasje onder haar stoel. “Oma wordt dement,” zei mama toen ze ons vond. Papa zei helemaal niets. Hij had het er verschrikkelijk moeilijk mee dat oma zo veranderd was. Nee, oma is niet gek. Maar ik denk dat oma's gedachten vlinders zijn geworden. Vlinders, die dansen in haar hoofd. Vlinders, die fladderen en botsen en struikelen. Hoe hard oma ook probeert, ze kan de vlinders niet vangen. Want die ontsnappen steeds. En van al dat gefladder wordt oma zo moe. Soms lijkt het alsof de vlinders op zoek zijn naar iets. Naar iets wat oma kwijtraakte? Naar oude herinneringen of woorden die iets voor haar betekenden? Hoe harder oma zoekt, hoe moeilijker het wordt. Want al dat zoeken en twijfelen maakt haar onrustig en bang ... Als ik oma's hand streel, wordt ze boos en doet ze alsof ik een wildvreemd kind ben dat iemand lastig valt ... Maar omdat ik veel over vlinders weet, begrijp ik het gefladder in haar hoofd wel. Ik denk ... Ik denk dat oma weet dat ik haar geheim ken. Want soms, heel soms, kijkt ze me wat verrast aan. Dan ontsnapt er een vlinder uit haar hoofd en komt er een traan in haar ogen ... CLARA VANUYTVEN
238
Een valse profeet arriveerde in een dorp en joeg iedereen de stuipen op het lijf met zijn dreigende preken over kwaad en plagen uit het nabijgelegen woud. De geschrokken dorpelingen brachten een enorme som geld bijeen. Ze gaven die aan de valse profeet en vroegen hem of hij daarmee het gevaar kon bezweren. De man kocht een grote hoeveelheid oude broden. Hij begon ze in een cirkel om het bos te leggen en prevelde daarbij onverstaanbare woorden. Een jongen die hem bezig zag, stapte op hem toe en vroeg: "Wat bent u aan het doen?" "Ik ben je ouders, je grootouders en je vrienden aan het beschermen tegen de klauwen en tanden van de tijgers." "Tijgers? Maar bij ons zijn helemaal geen tijgers!" "Nee, dankzij mijn magische krachten," zei de valse profeet. "Zoals je ziet, hebben ze effect." De jongen hield vol dat er bij hen geen tijgers waren en nooit geweest waren. Maar de bewoners besloten hem uit het dorp te jagen, want hij verknoeide het werk van die heilige man. PAOLO COELHO. Happinez mindstyle, nr. 4, 2006. blz. 105.
239
Er was eens een jongedame die het slechte nieuws kreeg dat zij nog maar drie maanden te leven had. Haar ziekte was terminaal. De tijd die haar nog gegeven was, gebruikte ze om alles in orde te brengen. Ze vroeg haar pastoor om langs te komen zodat alles geregeld was wanneer ze overleed. Zij vertelde welke muziek en welke lezingen zij wilde tijdens de uitvaartdienst. Ze wees de jurk aan die ze wilde dragen en toen de pastoor weg wilde gaan zei ze: "Er is nog een ding dat ik wil: ik wil tijdens mijn begrafenis een vork in mijn rechterhand houden." Dat vond de pastoor een vreemd verzoek: "Hoe kom je daar nu bij?" Haar antwoord was verbazend simpel: "Mijn grootmoeder zei altijd: ‘Na het hoofdgerecht moet je je vork bewaren, want na het hoofdgerecht komt er iets heel lekkers. Meestal was dat een taartje of een ijsje.’ Daarom wil ik in mijn kist liggen met een vork in mijn hand. De mensen zullen dat zien en zich afvragen: ‘Wat is dat met die vork?’ Ik wil hen laten weten: Blijf je vork vasthouden, beste mensen, want het beste moet nog komen." De pastoor was geroerd. Hij wist dat dit misschien de laatste keer was dat hij haar zag. Hij wist ook dat zij veel wijzer was dan hij of anderen die twee maal zo oud waren als zij. Zij had een betere kijk op de hemel dan menig ander. Toen de dag kwam en de mensen om de kist heen liepen, hoorde hij ze allemaal zeggen: "Wat is dat met die vork?" De pastoor vertelde toen aan iedereen wat die vork voor de jonge vrouw betekende. Hij kon niet meer stoppen met denken aan die vork en hoopte dat ook zij bleven denken aan: Elke keer als je je vork oppakt, bedenk dan dat het beste nog moet komen!
240
God keerde op aarde terug om zich te vergewissen hoe de mensen met zijn scheppingswerk omgingen. Verwonderd keek hij naar de vele grote gebouwen en vroeg zich af waar de herinnering aan hem nu nog voortleefde. Hij kwam op een heel groot plein waar eveneens een groot gebouw stond met een hoge toren ernaast. Vanuit het gebouw waren de geweldige dreunen van het orgel en flarden gezongen teksten te horen. "Wat is daar aan de hand?" vroeg God aan een wat oudere man, die op een bankje zat te genieten van de eerste zonnestralen. "Daar woont God," verklaarde de man niet al te optimistisch en mopperde wat voor zich uit. Blij zo snel het doel van zijn reis bereikt te hebben, maar ook wat nieuwsgierig, stapte God naar binnen. Hij kwam na een poosje weer buiten en zei tegen de man op de bank: "Zeg schuif eens op" en genietend van de zon en het ontluikende voorjaarsgroen, de duiven en de spelende kinderen, peinsde God: "Hier is mijn scheppingswerk beter herkenbaar dan daarbinnen." L. KLINKENBERG. Hoor hoe God met mensen omgaat. Tijdschrift voor Geloof onderweg, jrg. 117, aflevering 3, 1999, blz. 14.
241
Ibrahim ben Adam, koning van Khorasan, ontmoette in een droom aartsengel Gabriel. “Wat staat er in je boek”, vroeg hij. “Oh, ik noteer de naam van Gods vrienden.” “En … staat er mijn naam bij?” “Nee, Ibrahim. Jij bent geen vriend van God.” “Klopt, maar ik ben wel een vriend van de vrienden van God!” Stil en stom staarde Gabriel voor zich uit, daarop volgde: “Net nu krijg ik de opdracht jouw naam bovenaan de lijst te plaatsen.”
242
Een gehandicapte, volledig verwaarloosde man zit aan de rand van de weg en steekt zijn hand uit naar de voorbijgangers. Het merendeel van hen let niet op hem. Een enkele blijft staan en zegt: "Ik zou je graag wat geven, maar ik heb juist gezien dat ik geen geld op zak heb." De bedelaar geeft hem dit wonderlijk antwoord: "Je hebt me meer dan geld gegeven, je hebt me een stuk van je hart gegeven!" JOS LAMMERS. Woord en leven. Preken en voorbeden voor elke zondag van het jaar, Bcyclus, Eigen uitgave, Westerlo, 1984, blz. 84.
243
Bryan reed op een verlaten weg toen hij aan de kant een Mercedes zag die in panne stond. In het zwakke licht zag hij een oude dame, helemaal in paniek. Hij stopte, sprong uit zijn oude Pontiac en stapte naar de wanhopige dame. Ondanks haar glimlach voelde hij hoe angstig zij was. Zou die jonge man haar kwaad berokkenen? Ze rilde. Zowel schrik als kou bezorgden haar kiekenvlees. “Ik zal u helpen, mevrouw,” zei hij, “ga maar in de wagen daar is het warmer. Mijn naam is Bryan Anderson.” Hij stelde vast dat ze een platte band had en ze, gezien haar leeftijd, alleen niets doen kon. Hij keek onder de wagen, plaatste de krik, wreef zijn handen om ze te verwarmen en ging aan het werk. Zij zag dat hij zich bij het vervangen van de band vuil maakte en kwetste aan een hand. Terwijl hij de moeren vastschroefde, draaide zij haar raam naar beneden en legde uit dat zij uit St.-Louis kwam en op doortocht was. Zij kon hem niet genoeg bedanken. Hij glimlachte terwijl hij de koffer dichtklapte. Zij vroeg wat haar schuld was en zei dat zijn prijs geen belang had, gezien de schrik die ze doorstaan had. Hij antwoordde dat hij niets hoefde. Dit was voor hem geen karwei. Hij hielp alleen iemand in nood. God alleen wist hoe dikwijls mensen hem in het verleden al hadden geholpen. Zo leefde hij en het kwam niet in hem op anders te handelen. Als ze hem echt op een of ander manier wilde betalen, moest ze, zoals hij, als ze iemand in nood zag hulp bieden. Hij besloot met: “Denk aan mij.” Het was een mooie koude dag en het leven was op dat moment niet gemakkelijk voor hem, maar hij voelde zich goed. Wat verder stopte de oude dame aan een restaurant om zich te verwarmen en wat te eten. Het was een bescheiden restaurant. De dienster heette haar welkom en bood een propere servet aan om haar natte haren te drogen. Ze lachte vriendelijk al had ze de hele dag gewerkt. De oude dame zag dat ze zwanger was en dat dit en het werk haar haar glimlach niet ontnamen. Ze vroeg zich af hoe iemand zo edelmoedig kon zijn tegenover een vreemdelinge. Meteen herinnerde ze zich Bryan. Na de maaltijd betaalde zij met een briefje van 100 dollar. Terwijl de dienster het wisselgeld haalde, glipte ze weg. Toen de dienster zich afvroeg waar haar klant kon zijn, zag ze een briefje. Tranen rolden over haar wangen toen ze las wat de oude geschreven had: ‘Ge zijt me niets verschuldigd. Iemand heeft me uit de nood geholpen zoals ik u. Als u me echt wilt terugbetalen, laat dan niet toe dat deze liefdesketting met u eindigt.’ Onder de servet lagen nog vier andere briefjes van 100 dollar. De dienster snelde naar huis, ook al moest ze nog tafels kuisen, suikerdozen vullen … Bij het slapen gaan dacht ze aan het geld en aan wat de oude schreef. Hoe kon die weten dat zij en haar man dat nodig hadden? Met een baby volgende maand zou het heel zwaar worden. Ze wist hoe ongerust haar man was en terwijl ze dichter schoof, gaf ze hem een kus en fluisterde: “Alles zal goed verlopen. Ik hou van je, Bryan Anderson.” Een jongen doorkruiste de woestijn 244
en bereikte het klooster van Scetis. Daar vroeg hij of hij een conferentie van de abt mocht bijwonen. Dat werd hem toegestaan. Die middag hield de abt een verhandeling over de noodzaak van mediteren met het beeld van het Heilig Hart als inspiratiebron. Vervolgens sprak hij over de waarde van de stilte. Aan het einde van zijn conferentie vroeg hij de jongen mee te helpen bij de aanleg van een weg naar het dorp. “Maar waarom?” vroeg de jongen. “Tenslotte is niets zo belangrijk als het gebed.” “Bidden is heel belangrijk,” zei de abt, “maar het bidden zal zoveel beter gaan als je, met je handen, een manier kunt vinden om contact te hebben met je buurman.” Verba Seniorum
245
Toen de rebbe zag dat er verdeeldheid in de gemeente was over de beleidslijn die moest worden gevolgd, riep hij de oudsten bij zich en sprak: "Een vader had twee zonen. Zij zouden hem later opvolgen in de wijngaard. Maar omdat hij wilde zien of zij daarvoor geschikt waren, riep hij hen bij zich en sprak: “Zonen, ik zie dat jullie je hart hebben verpand aan het werk in de wijngaard. Maar, ik zou wat meer zekerheid willen over de toekomst van deze wijngaard.” De zonen knikten begrijpend. Hun vader was een wijze man en had het beste met hen voor. “Daarom,” vervolgde de vader, “heb ik iets bedacht. Ik geef jullie een deel van de wijngaard, waar jullie zelf verantwoordelijk voor zijn. Je mag daar zelf doen en laten wat goed is in je ogen. Zij spraken af dat na tien jaar de vader zou kijken welke manier van beheer de meeste garantie gaf voor de toekomst: de zorg van de oudste of van de jongste. De dagen verstreken en de zonen deden hun werk zoals ze dat gewend waren. De oudste zoon snoeide zorgvuldig en consequent alle nieuwe zijtakken aan zijn wijnstokken weg: zo had hij immers de planten gekregen en zo wilde hij ze houden. De jongste zoon echter verheugde zich als hij een sterke jonge zijtak aan een wijnstok zag ontstaan. Hij bond hem zorgvuldig op en snoeide alleen weg wat de groei van vruchten in de weg zou staan. Jaren verstreken en op het afgesproken tijdstip riep de vader zijn zonen bij zich en liep met hen langs de wijnstokken. Bij de oudste zoon waren een paar wijnstokken verdwenen door het weer en de ouderdom, maar verder lag de gaard er keurig bij zoals hij hem gekregen had. De oudste zoon keek van opzij naar de reactie van zijn vader. Maar deze liep rustig rond en zei niets. Daarna liepen ze naar het stuk van de jongste zoon. Ook daar was een aantal van de oude knoesten verdwenen, maar daarvoor waren in de plaats nieuwe takken gegroeid. Ook de andere wijnstokken stonden er fris bij. De vader liep rond, maar zei niets. Hij liep zwijgend naar de rand van het land en zei: “Jullie hebben beiden gezwoegd en toch zie ik veel verschil. Jij hebt, mijn zoon, en hij wendde zich tot de oudste, proberen te behouden wat je had en daar goed voor gezorgd.” “Maar jij,” zo sprak hij tot zijn andere zoon, “jij hebt meer gedaan. Jij hebt het aangedurfd dat de jonge takken zich ontwikkelden tot nieuwe ranken. En zie, jouw deel van de wijngaard heeft zich vernieuwd. Kijk, dat is wat ik hoopte: dat jullie durfden te kijken naar de toekomst. Daarom, zal de wijngaard voortaan worden beheerd op de manier van mijn jongste zoon. De broers hielden te veel van elkaar om zich hierdoor ongelijkwaardig te voelen." Nu keek de rebbe de oudsten, die ademloos hadden geluisterd, vriendelijk aan en zei: "Doen jullie nu net zo!" Tot een leerling die altijd in gebed verzonken zat, 246
zei de Meester: “Wanneer zul je stoppen met op God te steunen en zul je op je eigen benen staan?” De leerling was verbaasd. “Maar u bent degene die ons leerde dat we God als Vader moeten beschouwen!” “Wanneer zul je leren dat een vader niet iemand is op wie je kunt steunen maar iemand die je verlost van je neiging om te steunen?” ANTHONY DE MELLO. Wijsheid in één minuut. Lannoo, Tielt, 1997, p. 15.
247
Er was een vrome man (een chassid) met grote vurigheid aan het bidden. Herhaaldelijk ontsnapte hem de verzuchting: "Vader, o Vader!" Een medeleerling was hierover ontstemd: "We weten uit de Talmoed, dat God alleen ‘Vader’ wordt genoemd, wanneer we hem gehoorzamen. In alle andere situaties is hij onze ‘Meester’. Hoe kan deze chassid er zo zeker van zijn, dat hij waardig is de Heer aan te roepen als ‘Vader’ en niet als ‘Meester’?" Een rabbi, die toevallig deze opmerkingen hoorde, zei: "Wanneer iemand vele malen uitroept: ‘Vader, o Vader’, dan wordt voor zo iemand God tenslotte in waarheid zijn vader!" In met overgave gezegde gebeden laat God zich vinden. Daarom staat er geschreven: ‘Laat ons jou vinden in onze gebeden.’ Want in ons bidden zelf laat God zich vinden.” K. WAAIJMAN. Psalmen om het uitroepen van de Naam, Kok, Kampen. 1991, blz. 7.
248
Als kind al droomde ze van een rijk leven. Wonen in een groot huis. Gekleed gaan naar de laatste mode. En door te reizen het mooie van de wereld zien. Ze keek en onderzocht in haar jeugd op welke wijze andere mensen rijk waren geworden. Of ze daarvan veel heeft geleerd is nooit opgehelderd. Maar met haar mooie lichaam en gladde praatjes heeft ze een groot deel van haar dromen waar gemaakt. Ze is nu ouder geworden en beklaagt zich bij haar vriendin dat ze veel vergeet. In gesprek met zichzelf voegt ze hier nog aan toe dat ze niet meer weet welk mooi verhaal ze aan wie heeft verteld om op haar niveau te kunnen blijven leven. "Hoe komt het toch dat jij zo'n goed geheugen hebt?" vroeg ze eens aan haar interieurverzorgster. "Wel, mevrouw, dat zal ik u eens vertellen. Dat komt doordat ik nooit lieg. Als je nooit liegt, hoef je je geheugen niet extra te belasten om je te herinneren wat je aan de een en de ander verteld hebt. Op die manier raakt je geheugen nooit overwerkt en blijft het zo goed als nieuw tot je sterft."
249
Rabbi Naftali, een leerling van de rabbi van Apta, vroeg een studiegenoot of die wilde informeren wat hun meester van hem dacht. Een half jaar deed hij zijn best om de rabbi uit te vragen, maar vernam geen woord van hem over Naftali: geen goed en geen verkeerd. Dat berichtte hij aan zijn vriend en zei: "Kijk, de meester heeft een goudschaaltje in zijn mond. Hij spreekt over niemand een oordeel uit, geen woord zelfs om hem daar niet op de een of andere manier onrecht mee te doen. Ja, hij heeft ons zelfs verboden om over hem te oordelen die voor door en door slecht doorgaat. Want wie hen krenkt, zegt hij, krenkt God zelf." MARTIN BUBER.. Chassidische vertellingen, Servire, Katwijk, 3de druk, 1967, blz. 388.
250
Het gehuil van een wolf liep als een rilling langs de bergflanken. Een hert dat rustig het welig, zacht bedauwde gras afgraasde, schrok op en galoppeerde weg door het dennenbos. Zijn machtige gewei beroerde en schudde de takken. Een dikke, rijpe denappel kwam los, rolde over de steile helling, botste op een uitspringende rots en plofte neer op een vochtige, open plek. Een handvol zaadjes, uit hun comfortabel omhulsel geslingerd, verspreidde zich over het terrein. "Hoera!" schreeuwden ze eenstemmig. "Dit is ons moment!" "Wij hebben het gehaald! Hier zijn geen eekhoorntjes en muizen, wij lopen geen gevaar meer." Vol geestdrift begonnen zij te kiemen om de zending te voltooien die in hun hartje brandde en de taak is van iedere boom: de hemel aan de aarde gebonden te houden. Daarvoor dringen bomen hun wortels diep in de grond en steken hun knoestige takken in de lucht. Zonder bomen was de hemel al lang weggevlogen. De zaadjes nestelden zich in de grond, maar ontdekten dat hun aantal moeilijkheden veroorzaakte. "Schuif eens wat op, asjeblieft!" "Pas op, je hebt je knop in mijn oog geduwd!" Na veel dringen en stoten vonden ze toch een plekje om te kiemen. Allen behalve eentje. Een mooi, robuust zaad maakte zijn bedoelingen duidelijk: "Jullie zijn een bende onbekwamen! Jullie zitten op elkaar getast, stelen elkaars grond en zullen moeilijk opgroeien. Ik wil met jullie verder geen uitstaans hebben. Op mijn eentje word ik een grote, edele en imposante boom. Op mijn eentje!" Met de hulp van de wind verwijderde het zich van zijn broertjes en plantte zijn wortels eenzaam op de bergkam. Na enkele seizoenen, dankzij sneeuw, regen en zon, werd het een prachtige den die boven de vallei uitstak. Zijn broertjes waren een bos geworden dat schaduw en rust verschafte aan voorbijgangers en dieren van het gebergte, al waren er ook wel problemen. "Hou je stil met je takken. Je doet mijn naalden vallen." "Je berooft me van zonlicht! Schuif eens wat op ..." De eenzame den bekeek hen met ironie en hoogmoed. Hij beschikte over al de zon en de ruimte die hij verlangde. Maar op een nacht verdwenen de sterren en de maan achter grote, dreigende wolken. Gierend joeg de wind geweldige vlagen naar beneden tot een stortvlaag die vernietigend over het gebergte trok. De dennen van het bos drukten zich bevend tegen elkaar, beschermden en ondersteunden elkaar. Toen de storm luwde waren ze uitgeput van de lange strijd, maar ze waren gered. Alle dennen behalve een. Van de hoogmoedige, eenzame den bleef niets over dan een triestig, gespleten stuk hout op de bergkam. In de lente streelden de zonnestralen tientallen tedere botten die de avondbries met ontroering wiegde. In de takken van de dennen vonden vogels en eekhoorntjes hun toevlucht en aan de voet van de robuuste stammen ontloken planten en kleurrijke bloemen. Dat was het ongewilde geschenk van de wind en de regen van de stortvlaag. PASCUAL CHAVEZ VILLANUEVA Eens, toen er geen sneetje brood was in rabbi Mendels hele huis, 251
kwam zijn zoon huilend bij hem binnen en klaagde dat zijn honger zo groot was dat hij het niet meer verdragen kon. "Zo groot is je honger niet," zei zijn vader, "want anders zou ik wat hebben om hem te stillen." De jongen sloop zachtjes weg. Maar nog eer hij aan de deur was, zag de rabbi een klein muntje, een driestuiverstuk, op tafel liggen. "Ik deed je onrecht," riep hij, "je hebt werkelijk veel honger." MARTIN BUBER, Chassidische vertellingen, Servire, Katwijk, 1967, blz. 399.
252
Een arme joodse schoenmaker had een verbond met God. Iedere avond zette hij een glas melk buiten de voordeur van zijn huis tegen de muur; dit was zijn gave aan God. God hield van melk wist de schoenmaker, want iedere morgen was het glas leeggedronken. De schoenmaker was een gelukkig mens. Op zijn eenvoudige manier was hij in staat om God een pleziertje te doen. Het was zijn verbond met God, want op deze wijze kon hij zijn liefde en respect voor Zijn God zichtbaar en tastbaar maken. Het kostte hem wat geld en wat moeite, maar dat merkte hij niet eens. Hij was blij zo'n vriendschapsrelatie met God te hebben. De lange werkdag door was er diep in hem een gevoel van blijdschap: vanavond weer kon hij zijn vriend God het glaasje melk bezorgen, waar die zo verlekkerd op was. De rabbi van het dorp hoorde over de schoenmaker en diens verbond met God. Hij fronste de wenkbrauwen: wat een primitief idee over de Almachtige Groot is Zijn Naam! Een zuivere en hoogverheven Geest, die melk drinkt en dat nog lekker vindt ook! De rabbi besloot er iets aan te doen om de zuivere leer over God als Geest veilig te stellen tegenover bijgeloof. Hij ging bij de schoenmaker op bezoek en sprak tot hem over zuivere geesten, die geen melk drinken. Het schoenmakertje hield echter voet bij stuk: het glas was toch iedere morgen leeg? Dus bood de rabbi aan om die avond en nacht bij de schoenmaker te blijven. Beiden zouden de nacht opblijven en door het donkere raam kijken wat er gebeurde. Zo gezegd, zo gedaan. Uren zaten beide mannen voor het raam, zonder dat er iets gebeurde. Toen ineens kwam er vanuit de dikke boom langs de weg een eekhoorntje aangehuppeld. Het diertje keek links en rechts en toen het verder geen onraad bespeurde liep het snel naar het glaasje melk en dronk het achter elkaar leeg. Daarna huppelde het terug, de boom weer in. De schoenmaker was diep en intens verdrietig. De tranen stonden hem in de ogen. Weg was zijn verbondenheid met God. Weg zijn gevoel, dat hij God een pleziertje kon doen. De rabbi probeerde hem nog te troosten door te zeggen, dat zijn idee over God nu veel zuiverder geworden was; de schoenmaker hoorde het wel, maar luisterde niet. De rabbi kwam laat in de nacht thuis en ging slapen. Plotseling daverde er in zijn slaapkamer een geweldige donderslag. Bazuingeschal weerklonk; een grote wolk daalde neer en uit die wolk klonk een vreeswekkende stem: "Wat heb jij mijn vriend, de schoenmaker, aangedaan?" "Maar Heer der Heerscharen," antwoordde de rabbi, "ik heb uw geestelijke zuiverheid verdedigd tegen al te stoffelijke opvattingen over u." Opnieuw klonk de vreeswekkende stem: "Had ik jou dan van tevoren moeten uitleggen, welk verbond ik had met de schoenmaker, het eenhoorntje en met de melk? Het eekhoorntje houdt van melk. Ik houd van het gebaar van de schoenmaker. De schoenmaker houdt van mij. Het eekhoorntje houdt van 253
de schoenmaker. Namens mij dronk het eekhoorntje het glas leeg en ieder van ons was gelukkig, totdat jij kwam met jouw zuivere leeropvattingen!" L. DE JONG. Tijdschrift voor geloof onderweg, jrg. 107, aflevering 6, 1989, blz. 126-128.
Een man doorkruiste land en zee om voor zichzelf de buitengewone faam van de Meester te onderzoeken. “Welke mirakelen heeft je Meester bewerkstelligd?” vroeg hij een leerling. “Wel er zijn mirakelen en mirakelen. In jouw land wordt het als een mirakel beschouwd als God iemands wil doet. In ons land beschouwt men het als een mirakel als iemand Gods wil doet.” ANTHONY DE MELLO. Wijsheid in één minuut. Lannoo, Tielt, 1997, p. 15.
254
Hij was al meer dan dertig jaar dokter. Hij wist heel veel van medicijnen, maar hij wist nog meer van mensen. In de loop der jaren had hij al zoveel mensen ontmoet en naar ze geluisterd dat soms een half woord van hen al genoeg was om te weten wat ze bedoelden. Het was een dokter met mensenkennis. "Toen er op een morgen een onbekende bij hem binnenkwam, had hij al meteen gezien: in de ogen van de man die hij een hand gaf, stond verdriet te lezen. Hij had de man nooit eerder gezien, maar hij zag dat het iemand was met zorgen. Toen hij was gaan zitten, vertelde hij aan de dokter dat hij vaak maagpijn had, weinig plezier had in het leven, veel dingen donker inzag en nog maar weinig lachen kon. De dokter luisterde eerst goed, gaf toen een paar wijze adviezen en zei tenslotte: "Er is een circus in de stad. Daarin treedt een hele leuke clown op. U zou daar eens heen moeten gaan, die clown is beter dan allerlei medicijnen. Hij zal u uw zorgen even doen vergeten en hij zal u weer eens heerlijk laten lachen." "Dat kan niet," zei de man, "die clown van dat circus ben ik!" C. REMMERS. Asjeblieft en dank u wel, Abdij van Berne, Heeswijk, 1998, blz. 69.
255
Onder de oorlog werd in het Poolse stadje Rabka op een morgen de Joodse familie Rosenbaum uit haar huis gehaald om door de SS te worden vermoord. De twaalfjarige zoon Sammy verrichtte dwangarbeid toen dat gebeurde en hij werd door een joodse politieman opgehaald om ook te sterven. Hij vroeg die man naar zijn ouders en zijn zusje en toen deze van ellende en wanhoop geen antwoord geven kon, zei hij niets meer, maar ging rustig mee. Toen zij in het stadje aankwamen vroeg hij of ze nog langs zijn huis konden gaan. Hij ging alleen naar binnen. Op de tafel stond nog het ontbijt, zoals het was achtergelaten bij de arrestatie. Door het raam zag die politieman wat Sammy deed. Hij zette zijn gebedskalotje op, ontstak de kaarsen en bad de ‘Kaddisj’, het joodse gebed voor de doden. Daarna bleef hij nog een ogenblik stil in die kamer en toen - zonder de kaarsen te doven kwam hij naar buiten en ging in volmaakte rust mee.
256
Op de bodem van een kristalhelder meer glinsterde een prachtige halsketting. Iedereen kon haar zien en velen doken om de ketting op te halen. Niemand slaagde daarin want zo gauw iemand de bodem bereikte, was de ketting verdwenen. En toch was het sierraad van op de oever duidelijk te zien. Op een dag kwam daar een meester langs en men vroeg hem om raad. Hij keek in het water en zei: “Die ketting ligt niet op de bodem van het meer. Wat jullie zien is alleen maar een weerspiegeling ervan.” De omstanders schudden het hoofd en keken hem twijfelend aan. Hij wees naar een boom op de oever met takken boven het water. Aan een van die takken hing de schitterende ketting die een vogel vond en haar daar achter liet. Niemand had haar gezien. Niemand had ooit naar boven gekeken. “Omdat jullie je blik niet verheffen, zien jullie alleen de weerspiegeling”, zei daarop de meester. “De werkelijkheid is heel dichtbij, je kunt haar zo grijpen. Laat je niet misleiden door haar weerspiegeling in de materie, dat is maar schijn. Word wakker, open je ogen.”
257
Bacchus, de god van de Phrygiërs - een dom maar vrolijk volk maakte eens een reis naar India, het land waar hij geboren was. Op zekere dag miste hij opeens zijn vriend Silenus, die met hem meegereisd was. Silenus was niet alleen zijn vriend maar ook zijn leidsman. Door wijn bedwelmd was hij van zijn ezel gevallen. Gelukkig vonden boeren die op het land aan het werk waren, de bewusteloze Silenus en brachten hem naar Midas. Midas wist wie Silenus was en ontving de vriend en leidsman van de machtige god met eerbied en bracht hem zo vlug mogelijk naar Bacchus terug. "Hoe zal ik u belonen voor deze vriendelijke daad?" vroeg Bacchus. "Geef mij, heer, de wonderkracht, dat alles, wat ik aanraak, in goud verandert", was koning Midas' antwoord. "Een dwaze wens", sprak de god, "maar het zij zo." Daarop ging hij heen. Toen Midas de tak van een eik afbrak, veranderde deze aanstonds in goud. Hij raapte een steen op en raakte een aardkluit aan: beide veranderden in klompjes goud. Daarna ging hij vrolijk naar zijn paleis, waar hij de tafel gedekt vond. Hij zette zich aan de dis. Maar de gouden gerechten bleken te hard voor z'n kiezen en het gloeiende goud kon hij niet drinken. Hongerig en dorstig stond hij op en smeekte Bacchus de schadelijke wonderkracht van hem weg te nemen. Bacchus had medelijden met Midas en voldeed aan zijn verlangen. Maar Midas bleef even dwaas. Hij had niets van dit alles geleerd. En toen iedereen hem uitlachte, beroofde hij zich van het leven.
258
Bevrijdingstheoloog Leonardo Boff kreeg op 11 augustus 1965 in Munchen een brief. "Ik herinner het me goed: het was lente en volop zon. Het is twee uur in de middag. De postbode brengt me de eerste brief uit het vaderland, Brazilië. Vaag ontpopt zich de inhoud. Onze vader is overleden. Ze zeiden het in heel gelovige woorden: God nam hem niet van ons weg, maar liet hem nog meer in ons gezin. Hij rukte vader niet weg, maar plantte hem dieper in ons geheugen. God haalde hem niet weg uit onze tegenwoordigheid, maar stelde hem meer tegenwoordig. Vader ging niet weg, maar kwam aan. Door een stroom van tranen heen welt een diepe sereniteit op. Het geloof belicht en bezweert de dwaasheid van de dood. De dood is de echte geboortedag van de mens. Daarom las ik drie dagen achtereen de mis van kerstmis voor hem die ginds ver weg in Brazilië reeds zijn definitief Kerstmis gevierd had. De volgende dag ontdekte ik in de envelop die mij het doodsbericht had gebracht, een teken van leven van hem die ons het leven in de volle zin van het woord gegeven had. Het was me nog onopgemerkt gebleven: een vergeelde peuk van een sigaret. Het was de laatste die hij gerookt had, ogenblikken voordat een hartinfarct hem definitief had bevrijd van dit moeizaam bestaan. De diepvrouwelijke en sacramentele intuïtie van mijn zus had haar bewogen dit sigaretteneindje in de envelop te doen. Van dit ogenblik af is het sigarettenpeukje niet meer een peukje van een sigaret. Het is een sacrament. Het leeft en vertelt over het leven, gaat mee in het leven. Zijn typische kleur, zijn sterke lucht en de verbranding van het eind ontbrandt nog steeds in ons leven. Het is daarom van een ongekende waarde. Het herinnert en brengt de figuur van vader die zich in de loop der jaren tot het middelpunt van ons gezin had gemaakt, tegenwoordig. Het is een eerbiedwaardig monument van fundamentele waarden voor al mijn broers en zussen. Uit zijn mond hoorden wij: “Wie niet leeft om te dienen, dient niet te leven.” Naar: LEONARDO BOFF. Sacramenteel denken en leven, p. 25.
259
Meeuw Jonathan is al jaren anders dan de andere meeuwen. Hij vliegt voor zijn plezier, is broodmager tot grote en voortdurende onrust van zijn ouders. Op een goede dag ontdekt hij hoe hij de vlieggrens van meeuwen doorbreekt. Hij komt hoger en verder dan een meeuw ooit gekund heeft. Hij kan nu wegvliegen uit onwetendheid, hij kan zich vrij vliegen. Hoe graag vertelt hij het aan de andere meeuwen: er is een nieuw doel om voor te leven. Vlieg je vrij! Maar de andere meeuwen hebben hun buik vol van Jonathan en ze dagen hem voor het meeuwengerecht. De meeuwen waren bijeen in de Grote Raad, toen hij landde en kennelijk waren ze dat al een tijdje. In feite hadden ze op hem gewacht. "Jonathan Livingston Zeemeeuw! Treed in de Kring!" De woorden van de Oudste klonken heel plechtig. In de Kring treden betekende of de hoogste eer of de diepste schande. In de Kring van eer treden was alleen voor de belangrijkste meeuwenleiders weggelegd. Natuurlijk, dacht Jonathan, ze hebben mijn doorbraak gezien. Maar ik wil geen leiderschap. Ik wil alleen maar vertellen wat ik ontdekt heb en een nieuwe horizon openen voor ons allemaal. Hij stapte in de Kring. "Jonathan Livingston Zeemeeuw," zei de Oudste", treed in de Kring van Schande." Het was of hij een klap in het gezicht kreeg. De Kring van Schande? Onmogelijk! Ze begrijpen het niet. Ze vergissen zich. ” ... voor je roekeloze en onverantwoordelijke daden,” galmde de plechtige stem, “die de waardigheid en de traditie van ons meeuwen geweld hebben aangedaan ...” De Kring van Schande betekende dat hij verbannen zou worden en een eenzaam leven zou moeten leiden op het Grijze Klif. “… eens, Jonathan Livingston Zeemeeuw, zul je leren dat roekeloos gedrag tot niets leidt. Het leven is ongewis en onzeker, en wij zijn alleen maar op aarde om te eten en in leven te blijven zo lang als ons dat mag lukken.” Een meeuw geeft nooit antwoord als de Grote Raad spreekt, maar Jonathan's stem klonk luid: “Ik onverantwoordelijk? Wie draagt er meer verantwoording dan een meeuw die een hoger ideaal in het leven ontdekt? Duizenden jaren hebben we achter vissen aangejakkerd, nu hebben we eindelijk iets anders om voor te leven, om te leren, te ontdekken, om vrij te zijn! Geef me een kans, ik wil jullie laten zien wat ik ontdekt heb ...” Het leek of de groep van steen was. “De Broederschap is verbroken”, murmelden de meeuwen eenstemmig, en als op een onzichtbaar teken lieten ze hem voor wat hij was en draaiden hem allemaal tegelijk plechtig de rug toe. Naar: R. BACK. Jonathan Livingston Zeemeeuw. Naarden Strengholt, 1972.
260
Achter een kleine toonbank stonden wat zielig een man en een vrouw. De rechercheur schatte beiden een eind in de veertig, al wat gebogen, opgebrand in een leven van hard werken. Op hun vermoeide gezichten lag een verslagen uitdrukking. De man blikte op naar de rechercheur. "U bent van de politie?" De Cock knikte en trok zijn notitieboekje uit zijn zak. De man maakte een wanhopig gebaar. ''Ze hebben alles meegenomen. AI ons geld." "Veel?" Hij zuchtte. "De ontvangsten van zaterdag, een dikke drieduizend gulden." Hij spreidde zijn armen in een verontschuldigend gebaar. "We moeten het van de zaterdag hebben. Door de week is het niet zoveel." "Waarom laat u het geld in de kassa?" Hij stak een hand omhoog. "We wonen hierboven. Er bestaat voor ons niet zo'n groot verschil tussen woning en winkel." De Cock knikte begrijpend. "Wanneer is het gebeurd?" De vrouw vertelde dat het kwart over twee was. De Cock keek haar scherp aan. "U hebt ze gehoord? Waarom hebt u de politie niet gebeld?" Ze wenkte met haar hoofd naar een toestel aan de muur. "De telefoon is in de winkel." In de ogen van haar man groeide de verbazing. "Dat heb je mij niet verteld." Ze schudde langzaam het hoofd. "Het is ook niet zo belangrijk." De man slikte. "Niet zo belangrijk? Moet je die rotzooi eens zien. Waarom wekte je me niet?" Ze keek hem vragend aan. "Wat had je dan gedaan. "Gedaan? Wat ik gedaan had? Ik was er op afgegaan." Ze knikte. "Daar was ik juist bang voor." "Wat?" Ze plukte nerveus aan haar japon. "Dat je naar beneden zou gaan. Daar was ik bang voor. Je zou de inbrekers te lijf gaan. Ik ken je toch. Ik hoorde ze door de winkel scharrelen. Mijn eerste impuls was je wakker te maken. Maar toen ik mijn hand op je schouder had, dacht ik opeens aan wat er in de winkel was ... geld, goed, en dat woog ik af ... af tegen wat jij mij waard bent. Het was geen moeilijke keus. Echt niet. Daarom liet ik je schouder los en hield mij doodstil en bad God dat jij niet wakker zou worden. Ik heb toen voor het eerst na jaren weer beseft hoeveel ik in feite van je hou." Naar: Een A'damse rechercheur, De Fontein, Baarn, 1979, p. 49.
261
Haroun Al Raschid sloofde zich uit om een opvolger te vinden voor de overleden Groot Vizier. Na het afwijzen van veel kandidaten ontmoette de vermomde prins een man in het armste deel van de stad. Uit naastenliefde deelde die juist zijn schrale maaltijd uit en zette zich neer om te bidden. “Dat lijkt me een wijs man”, zei de prins, “ik wil hem wel even testen.” Hij stapte op de heilige af en zei: “Vriend, drie vragen wil ik je stellen. Al te lang zoek ik er een antwoord op. Het eerste wat ik je vraag is: wanneer is een mens het grootst?” Snel volgde: “Als hij door zijn tranen heen lacht; als hij in stilte lijdt; als hij werkt ook al voorziet hij dat hij nooit vergoed zal worden.” “Waar is een vrouw het grootst?” vroeg toen de prins. “Bij de wieg van haar baby; bij het sterfbed van een stervende; aan de voeten van God”, luidde het. “Wanneer is God op zijn best?” “God op zijn best? God kent geen gradaties. Hij is altijd de grootste en beste.” Toen omarmde Haroun Al Raschid de arme en nodigde hem uit op het paleis. De wijze, waar hij al jaren naar zocht, had hij eindelijk gevonden.
262
Een mooie najaarsdag, een bank aan de rand van het park. Ik zat rustig te genieten van mijn boek, toen plots een vrouw kwam aanstappen met een oudere dame, die een behoorlijk eind in de zeventig moet zijn geweest. “Ga nu hier maar mooi zitten mama en wacht tot ik je terug kom ophalen. Dan gaan we samen koffie drinken en neem ik je mee naar de kapper. Maar: hier gewoon braaf blijven zitten hoor, niet ergens heengaan!” Ik glimlachte om de bezorgde toon en keek naar mijn bejaarde buurvrouw. Er rolden dikke tranen over haar wangen: “Weet u, niet dat ik niet jong meer ben, niet zo goed meer te been, dat ik me niet kan oriënteren, stoort me, maar dat mijn dochter me behandelt alsof ik een baby ben en me net zo aanspreekt als ik deed toen ze amper de luiers was ontgroeid, dat knaagt aan me! En wat u hier daarnet hoorde is maar een lachertje. Ze wil me absoluut overtuigen om naar een bejaardentehuis te gaan. Ze loopt ongevraagd drie keer per dag bij me langs en gaat iedereen vertellen dat ik anders nooit zou overleven. Zij bepaalt wat ik die avond zal eten, zij bepaalt wanneer we naar de kapper gaan ... zij leeft mijn leven, en dat wil ik nog even zelf doen.” Ik klopte haar begrijpend op de arm en ze ging verder: “Denk nu maar dat ik een ouwe zeur ben, maar weet dat ik haar bezorgdheid echt wel waardeer: alleen zou ik zo graag een beetje mijn eigen waardigheid willen bewaren, en dat kan ik niet als zij mij tegenover anderen zo behandelt!” Net op dat moment kwam de dochter er terug aan en zei betuttelend: “Kom nu maar, doe die jas dicht of je krijgt nog griep ook en hou mijn arm vast, want je stapt alleen niet meer zo snel door en we zijn al vrij laat.” Ik heb nooit iemand zo snel zien reageren als die dame. Ze stond niet op, zei vriendelijk maar kordaat tegen haar dochter, dat ze vanaf nu zelf haar plan zou trekken, dat ze geen zin had om mee koffie te drinken, en dat ze in de toekomst opnieuw naar haar vroegere kapper zou gaan, desnoods met een taxi. “Want, meisje, ik mag dan oud zijn, ik ben nog steeds een mens!” zei de krasse dame. Even vond ik dit een nogal onterecht heftige reactie, maar toen de dochter haar moeder hardhandig van de bank trok, terwijl ze mij en alle andere parkwandelaars, met een meewarig hoofdschudden probeerde duidelijk te maken dat haar moeder gek was, begreep ik de woede van de oude dame. En ik dacht: het najaar is in de natuur zo'n prachtig seizoen, waarom zou je het najaar in een mensenleven dan niet op zijn manier dezelfde schoonheid gunnen? LENA DE NIL. Kerk en Leven. Zellik.
263
Anba Bishoi was een heilige in zijn tijd. Hij woonde in de woestijn en veel jongeren kwamen hem opzoeken en bleven bij hem wonen. Op een dag, Anba Bishoi was oud en stram geworden, verscheen hem een engel en die zei: "Morgen moet je naar die verre heuvel gaan, daar zal onze Heer verschijnen en die zal iets bijzonders vertellen." Vol vreugde riep Anba Bishoi tot de jonge mensen om hem heen: "Vandaag moeten we allemaal naar die verre heuvel gaan, onze Heer zal daar komen en ons iets bijzonders vertellen." De jongeren vertrokken, zingend, vol verwachting. Anba, oud en stram, volgde hen. Langs de weg zat een man op een matje. Hij was lam. Hij zag de jonge mensen voorbijkomen en vroeg: "Broeders, waar gaan jullie naar toe?" "Naar die heuvel daar. De Heer zal er ons iets bijzonders vertellen." De lamme wou de Heer ook zien. Maar de broeders hadden geen tijd. Ze haastten zich naar de heuvel om het eerst bij de Heer te zijn. Toen kwam als laatste Anba Bishoi voorbij. Hij zag de lamme en vroeg waarom hij zo treurig keek. Hij zei: "Hier kwamen jonge broeders voorbij op weg naar die heuvel daar. Onze Heer zal er komen en ons iets bijzonders vertellen. Zo graag was ik er bij geweest." Toen nam de oude Bishoi de lamme op zijn schouders en stapte op. Veel te laat kwam hij bij het heuveltje en de broeders waren wat boos. Er was niemand te zien, ook de Heer niet, en ze hadden hun geduld al verloren. Toen gebeurde het. Plots stond de lamme recht, zijn gezicht veranderde en straalde licht uit. En ze zagen wie hij was: de Heer. Hij sprak: "Broeders, het is niet genoeg veel te bidden, je moet ook veel houden van armen, zieken, vereenzaamde en troosteloze mensen."
264
Tijdens de wereldoorlog in een Duits concentratiekamp kwam een bewaker iedere avond de barak binnen en elke avond zocht hij dezelfde man uit om hem af te ranselen. Misschien had hij om de een of andere onverklaarbare reden een antipathie tegen deze man. De andere gevangenen zagen dit avond aan avond in machteloze woede aan. Wat kon je er tegen beginnen? De machtsposities lagen immers vast. Pogingen om de man te beschermen zouden tot geweld tegen allen leiden. De terreur was niet te doorbreken, want men had geen wapens om de vijand onschadelijk te maken. De situatie was een ‘gesloten situatie’. Een gevangene dacht echter niet langs deze traditionele machts- en geweldsbanen en niet in dit traditionele vriend vijand schema. Op een avond stapte hij op de bewaker af en zei: "Als u dan beslist elke avond iemand moet afranselen, neem dan mij vanavond eens voor de variatie." Dit kwam voor de bewaker volledig onverwacht. Hij rekende vast op de angst van allen en achtte het vanzelfsprekend dat ‘de mens’ bang, laf en egoïstisch is. Na enige aarzeling antwoordde hij: "Goed, ik zal vanavond jou nemen en niet die ander. En omdat je zo flink bent om jezelf aan te bieden, mag je zelf zeggen, hoeveel slagen ik je geven zal." De gevangene antwoordde: "Dat laat ik aan uw geweten over." Verrassing en verwarring bij de bewaker. Hij zag zichzelf vooral de ogen van zijn gevangenen als iemand zonder geweten. Hij antwoordde dan ook: "Ik heb geen geweten." Waarop de gevangene van zijn kant: "Natuurlijk hebt u een geweten, anders had u mij allang afgeranseld." Na dit wonderlijke gesprek was de aardigheid er voor de bewaker zo af, dat hij verdween en niet meer terugkwam, ook de volgende avond niet om zijn oude slachtoffer weer op te zoeken. Naar: J. DE GRAAF. In gesprek met de Bergrede, p. 58.
265
Rabbi Leib trof hem aan: een oude man op een stoel die zich aan het aankleden was. Zijn ene voet zat al in een schoen, alleen de veters moesten nog aangetrokken worden. Rabbi Leib wilde hem niet storen. Hij zou rustig afwachten totdat de rabbi klaar was. Rabbi Dow Bar had moeite met de veter, dat zag hij wel. Wat hij vreesde, gebeurde, de veter brak. Eigenlijk met zo'n schok dat hij een ogenblik vreesde dat de oude man achterover zou vallen en hij verwachtte een krachtige uitroep van ergernis. Maar die bleef uit. De rabbi keek hem glimlachend aan en ging op kousenvoeten naar zijn vrouw, die uien aan het schoonmaken was. Een inspannend en tranenverwekkend werkje. Rabbi Dow Bar ging naast haar staan. Geduldig wachtte hij tot ze de laatste ui geschild had. Ze maakte het mes schoon, veegde de schillen bij elkaar en deed de uien in een pan. Toen ze daarna even stilstond en naar haar man omkeek hoorde Rabbi Leib hen met elkaar praten. Hij kon hen niet verstaan, maar hij begreep dat de rabbi vroeg of ze nog een bruikbare veter had. De vrouw haalde er een. De rabbi bedankte haar en strompelde terug naar zijn stoel. Opnieuw zat hij daar, voorovergebogen. Nu was hij met de ene schoen klaar en hij stampte hem even op de grond aan. Toen de volgende. Ook die gaf moeilijkheden. Er zat een knoop in de veter. De oude rabbi had heel wat tijd nodig om die eruit te halen. Het kostte hem bijna een nagel. Eindelijk was het zo ver. "Maar voordat hij zijn tweede schoen op de vloer kon aanstampen ben ik weggegaan." "Weggegaan," zei de vrouw van de rabbi Leib. "Je wilde van hem leren. Daar heb je al wekenlang over gesproken." Rabbi Leib keek haar aan met ogen die zeiden: Ik begrijp je best. Hij zei: "Ik ben vandaag in een bijzonder leerhuis geweest. Er is niets gezegd en toch heb ik iets heel wezenlijks geleerd. Want wat voor waarde hebben alle verklaringen van de Torah als een mens bij een kapotte veter of bij een veter in de knoop allerlei verwensingen uit en eventueel zijn vrouw afblaft om een nieuwe veter? Ik heb geleerd hoe de mens in de kleinste dingen van zijn bestaan moet laten zien dat hij de Eeuwige trouw blijft en Zijn onderwijzing van harte aangenomen heeft." Rabbi Leib had gegeten en hij prees de maaltijd. Hij dankte de Eeuwige en kuste zijn vrouw. En de avond daalde over hun huis als de avond van een heilige dag. Naar: Voorlopig, (1982) nr. 11.
266
Eens kwamen twee broers bij een wijze en vroegen: “In onze heilige boeken staat een tekst die ons niet met rust laat, omdat we haar niet begrijpen kunnen. Er staat dat de mens God voor het kwaad evenzeer moet bedanken als voor het goede en het met dezelfde blijdschap moet ontvangen. Kunt u ons niet vertellen hoe wij dit moeten opvatten?” De wijze antwoordde: "Jullie moeten eens naar het leerhuis gaan. Daar zullen jullie de goede Sussja vinden die daar zijn pijpje rookt. Hij zal jullie de uitleg geven." De twee broers gingen het leerhuis binnen en legden aan de oude Sussja hun probleem voor. Hij lachte: "Daar hebben jullie wel de goeie voor uitgezocht! Je kunt beter naar een ander gaan, en niet naar iemand zoals ik, die zijn leven lang geen kwaad overkwam." Zij wisten: Sussja's leven was van de dag van zijn geboorte tot aan deze dag toe geweven uit nood en pijn zonder een enkel ander draadje. Toen begrepen ze wat het betekende: leed in liefde te ontvangen.
267
De bisschop van Digne meende dat het eerste teken van naastenliefde bij een priester, en zeker bij een bisschop, toch wel de armoede was. Daarom leefde hij heel sober en stond zijn deur dag en nacht open voor armen en daklozen. Zijn enige rijkdom bestond uit zes zilveren couverts en twee zilveren kandelaars, erfstukken van een oudtante. Op een goede dag vroeg een zwerver onderdak. De bisschop nodigde hem aan tafel, ook al zei de man dat hij een galeiboef was, met net een negentienjarige gevangenisstraf achter de rug. De huishoudster van de bisschop legde met duidelijke tegenzin de zilveren lepels en vorken op tafel, maar de bisschop wilde het zo. De zwerver was geroerd door het vertrouwen van de bisschop. Maar 's nachts bezweek hij voor de verleiding en ging er met de zilveren couverts vandoor. De huishoudster verweet de bisschop zijn te groot vertrouwen. "Maar was dat zilver wel van ons? Het behoort de armen. En wie was deze man? Toch een arme?" Even later stonden drie agenten in de kamer van de bisschop, de zwerver geboeid tussen hen in. Hij maakt een verpletterde indruk. Hij durfde de bisschop niet aankijken toen deze zei: "O, bent u daar? Ik ben blij u te zien. Ik zou u namelijk ook de kandelaars gegeven hebben, die evenals de couverts van zilver zijn. Waarom hebt u ze niet met het tafelzilver meegenomen?" "Monseigneur, hebt u het zilver aan die man gegeven?" "U denkt dat hij het gestolen heeft? Nee, u vergist zich ..." De agenten lieten de zwerver vrij en vertrokken. De zwerver stond voor de bisschop en vroeg: "Ben ik echt vrij?" "Ja, dat hoor je toch. Maar voor je weggaat, mijn vriend, geef ik je deze twee kandelaars." De zwerver beefde over al zijn leden en als in een droom nam hij ze aan. "Ga nu in vrede," zei de bisschop. "Vergeet niet dat mijn deur altijd open staat. Vergeet nooit dat je mij beloofde dit geschenk te gebruiken om een goed mens te worden." De zwerver herinnerde zich niet zo iets beloofd te hebben. Maar hij was zo diep geraakt door het gebaar van de bisschop dat hij een goed mens werd. Naar: VICTOR HUGO. Les Miserables.
268
Een klein zaadje werd door de wind meegedragen en kwam op het blad van een grote boom terecht. De grote boom schonk er geen aandacht aan, omdat hij het veel te druk had met pronken en pralen. Stoer en weids strekte hij zijn verkoelende bladeren uit. Zich bewust van zijn pracht en kracht luisterde hij naar de mensen die elkaar vertelden dat de boom wel 600 jaar oud was. Dat hij nog steeds vol leven en groene kracht de mensen koelte en beschutting gaf. Misschien uit verveling of uit neerbuigende beleefdheid begon hij op een dag toch een gesprek met het zaadje. "Jij komt zeker uit een arme familie en je hebt van huis uit niet veel meegekregen?" Het zaadje schrok van de zelfverzekerde stem en zweeg. De grote boom ging verder: "Wij zijn van een groot geslacht en door de mensen altijd gewaardeerd. Mijn familie heeft al eeuwenlang perken en pleinen een mooi aanzien gegeven. Als er wegen moeten worden aangelegd, houden de mensen rekening met ons en worden wij ontzien. Wij staan sterk. Onze groei zal doorgaan." Het zaadje verbaasde zich eerst over dit gesprek. Maar geleidelijk aan werd het bozer en bozer om zoveel trots. Bits beet het naar de grote boom toe: "Maar ik heb ook leven in me." De grote boom schudde van het lachen. Het zaadje liet zich terneergeslagen van het blad glijden en dwarrelde een eindje verder. Het begroef zich in de aarde en putte zich uit in groeikracht. Langzaam begon het leven in hem te ontwaken. Eerst schuchter en klein, aarzelend en teder van kleur. Maar van jaar tot jaar werd het groter. Vogels bouwden hun nest in zijn takken en de mensen waardeerden het om zijn silhouet tegen de hemel. In de volksmond heette hij de Nieuwe, omdat in hem iets oud tot nieuw leven was gekomen. Ook de oude boom verzoende zich ermee en zag het andere dat de Nieuwe bracht. Hun takken raakten elkaar en samen boden ze mensen een koele plek aan. Naar: Verhalen voor de zevende dag, p. 90.
269
Op een eiland twee mijl uit de kust had een tempel gestaan. In de toren hadden wel duizend klokken gehangen. Grote klokken, kleine klokken en als het waaide of stormde gingen ze luiden en wie het hoorde raakte in verrukking, zo mooi klonk het. Maar de tempel verdween in zee en de klokken ook. Een oude legende zei dat de klokken bleven luiden, ononderbroken, en ieder die aandachtig luisterde kon ze horen. Een jonge man, reisde wel duizend mijl om te genieten van dat prachtige geluid. Dagenlang zat hij op het strand, tegenover de plaats waar de tempel had gestaan, en luisterde met heel zijn hart. Maar al wat hij kon horen was het geluid van de branding. Hij probeerde dat geluid weg te duwen om de klokken te horen. Het lukte hem niet. Het geluid van de zee scheen heel 't heelal te vullen. Hij luisterde weken lang. En als hij de moed dreigde te verliezen, liet hij de dorpswijzen de legende weer vertellen en ging hij naar wie de klokken echt gehoord hadden. Dan werd zijn hart weer brandend, maar hij verloor weer de moed als hij na wekenlang luisteren nog geen succes boekte. Toen besloot hij de zaak op te geven. Misschien was het voor hem niet weggelegd een van de gelukkigen te zijn die de klokken kon horen. Misschien was de legende niet waar. Hij zou maar terug naar huis gaan en zijn mislukking toegeven. Op de laatste dag ging hij nog eens naar zijn geliefde plekje op het strand om de zee, de lucht en de wind vaarwel te zeggen. Hij lag op het zand, staarde omhoog naar de lucht en luisterde naar het geluid van de zee. Die dag duwde hij dat geluid niet weg. Nee, in plaats daarvan gaf hij er zich aan over en merkte dat het een plezierig, genezend geluid was. Hij raakte zo verdiept in dat geluid dat hij zich haast niet meer van zichzelf bewust was, zo diep was de stilte die het geluid in zijn hart legde. In de diepte van die stilte hoorde hij het. Het tere getinkel van een kleine klok, gevolgd door een andere en weer een. Al gauw was elk van de duizend klokken aan het luiden en het hart van de jongeman raakte in verrukking en stroomde vol vreugde. Als je de klokken van de tempel wil horen, moet je naar het geluid van de zee luisteren. Als je God wil zien, kijk oplettend naar de schepping. Duw die schepping niet van je af, denk er niet over na. Kijk er alleen maar naar. Naar: ANTONY DE MELLO. The song of the bird, p. 26.
270
Iemand had geld gestolen uit de kas van onze klas, en onze leraar probeerde de schuldige te vinden. Het lukte hem niet. In onze klas was indertijd een stille jongen. Zijn vader had een tijd in de gevangenis gezeten. Er waren thuis veel kinderen en ze golden als asociaal. Zo noemden ze bij ons vaak mensen, die om hun armoede en hun groot kindertal het niet zo goed rooiden in het leven. De leraar riep deze jongen voor de klas, hij sloeg hem een paar keer in het gezicht en zei: "Jij zult het wel geweest zijn, en als je het niet was, dan zijn de klappen toch niet aan je verloren." De jongen ging zonder een woord te zeggen naar zijn plaats terug, en ook wij zeiden niets. We hielden ons stil en waren blij niet zelf het slachtoffer te zijn. Deze leraar was in het algemeen niet bijzonder boosaardig. In zijn ergernis had hij gewoon zijn macht gebruikt: de macht om een andere en zwakkere mens te slaan, de macht om de waardigheid van deze jongen aan te randen en hem tot dief te verklaren. Ook ons anderen, die hij niet heeft geslagen, heeft hij met zijn macht en zijn superioriteit gekwetst. Hij heeft ons zover gebracht, dat wij uit lafheid zwegen over het onrecht en wij de solidariteit met onze klasgenoot verrieden. Naar: DOROTHE SOLLE. Niet alleen ja en amen. Ten Have, Baarn, 1983, p. 42.
271
Twee Hongaarse joden vroegen aan iemand van het Sonderkommando: “Moeten we de Vidouï zeggen, de belijdenis die wordt afgelegd alvorens men sterft?” De man antwoordde: “Ja, dat moet.” Toen haalden ze uit hun zak een fles alcoholische drank te voorschijn, en dronken vrolijk. “Le'haïm!” Op het leven, zeiden ze. Ze vroegen de man van het commando met hen mee te doen, en met hen te drinken. Door schaamte overweldigd weigerde hij. Maar ze drongen aan en zeiden: “Jij moet drinken, jij moet ons bloed wreken, jij moet leven, dus: Op het leven! Le'haïm!” En ze herhaalden telkens weer: Le'haïm, begrijp je, Le'haïm! Hij dronk, hij dronk met hen mee, en vluchtte toen in verwarring de barak uit. Hij begon te huilen en keek naar de vlammen die maar opstegen, en hij snikte: “Broeders joden, joden mijn broeders, wij hebben genoeg joden verbrand, we moeten alles kapot slaan.” Korte tijd later werd hij zelf gedood. En verbrand. ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983 , p. 99.
272
De engel Michael werd door God naar de aarde gezonden om de ziel van een vrouw te halen. Toen hij merkte dat zij net moeder geworden was van een tweeling en dit zonder hulp van vroedvrouw of arts, ook niet van haar man, die was door een ongeluk drie dagen voordien omgekomen, weigerde hij zijn opdracht uit te voeren. God stuurde hem terug: “Haal de ziel van die vrouw. Zelf moet je op aarde blijven om drie dingen te leren. Ten eerste: wat een mens vermag; ten tweede: wat een mens niet vermag; ten derde: wat het enige is dat de mens nodig heeft om te leven. Michael vloog terug naar de aarde en nam de ziel van de vrouw. Een voetje van het ene meisje van de tweeling werd daarbij ontwricht doordat de dode moeder bovenop het kindje viel toen ze stierf. Michael zat daarna koud en eenzaam op de weg. Daar vond een arme schoenmaker hem. Hij nam hem mee naar huis. Zijn vrouw vond dat maar niets, arm als ze zelf waren. Toen de man zei: "Vrouw, heb je dan God niet in je?" keerde ze zich om en gaf Michael het laatste brood dat ze in huis had. Michael begreep wat een mens vermag: hij beschikt over een enorme kracht, het vermogen om lief te hebben. Die liefde is zo creatief dat ze wel altijd een oplossing vindt. Michael leerde schoenen maken. Op een dag bestelde een rijke heer een paar nieuwe laarzen. Michael zag achter deze man de engel van de dood staan, dus maakte hij voor hem geen laarzen, maar pantoffels, zoals men die maakt voor een dode. 's Avonds kwam de dienaar van de rijke melden dat zijn meester gestorven was. Zo leerde Michael wat een mens niet vermag, zijn tweede les. De mens weet zelf nooit wat goed voor hem is, omdat hij zijn leven nooit geheel kan overzien. Michael begreep ook waarom God dat zo inrichtte: Hij wilde niet dat de mensen voor zichzelf zouden zorgen, maar voor elkaar. De derde les komt pas jaren later, als op een dag een vrouw bij hem komt met twee meisjes die er stralend uitzien. Alleen één van de meisjes loopt mank. Michaël moet een schoen voor haar maken. Terwijl vertelt de vouw hoe enkele jaren geleden een buurvrouw overleden was en hoe ze haar gevonden had, al helemaal verstijfd, met naast zich de twee meisjes waarvan een met haar voetje onder moeders lichaam bekneld zat. Toen had ze besloten om die tweeling aan te nemen. Toen Michael naar die stralende kinderen keek, leerde hij zijn laatste les: het enige dat je echt nodig hebt, is dat je God in je hebt. Dat is een andere manier om te zeggen dat je liefde in je hebt, want God is liefde. Michael begreep dat een kind zelfs zijn eigen ouders missen kan, als het maar liefde krijgt. Naar LEO TOLSTOI
273
Er was eens een jongeman die een huis wilde bouwen voor zichzelf en zijn vrouw. Hij had al heel wat schetsen gemaakt: hier komt de slaapkamer en daar een opberghok; hier een open haard en daar de ramen. Terwijl hij aan het bouwen was, zei zijn buurman: "Zeg, dat doe je helemaal verkeerd. Die slaapkamer moet je niet naast de keuken bouwen. Kijk, als je nu de slaapkamer naar de eerste verdieping brengt, dan heb je op de begane grond meer ruimte voor de woonkamer." De jongeman luisterde en veranderde zijn plan. Toen kwam een andere buur en zei: "Een open haard is niet handig en je moet de ramen op het zuiden hebben." De jongeman brak hier de schoorsteen af en zette daar weer een muurtje bij. Toen kwam zijn broer een kijkje nemen en zei: "Ik wil je wel helpen, maar dan moet je die gang verleggen. Dat is niks zo." Zijn broer hielp en veranderde nog wel wat meer dan die gang alleen. Ook een vriend uit zijn schooltijd kwam opdagen en zei: "Beste Martin, die trap heb je fout getekend. Wacht, ik verbeter je." Toen het huis met de hulp van de beide buren, broer en vriend klaar was, was het een wangedrocht geworden. De vrouw van Martin wilde er niet eens in wonen, omdat de keuken te klein en heel het huis te lelijk geworden was. Naar: THIJS WEERSTRA. Kom op verhaal. Boekencentrum, Den Haag, 1983, p.28.
274
Het gebeurde dat er bij Petrus veel mensen aankwamen die klaagden over het gebrek aan woonruimte op aarde. Heel hun leven hadden ze zich er niet thuis kunnen voelen. Petrus was daar erg verbaasd over en overlegde met God wat te doen. Er werd besloten een van Gods engelen naar de aarde te sturen. Daar aangekomen zag de engel veel onbewoonbaar verklaarde huizen. De paar huizen die nog bewoond werden, huisvestten mensen die stipt de geboden onderhielden, veel naar de kerk gingen, die precies wisten wat andere mensen verkeerd deden, en die veel van dogma's hielden. De engel riep die mensen in vergadering bijeen en vroeg waarom er toch zoveel huizen onbewoonbaar verklaard waren. Er werd hem uitgelegd dat zij Gods plan met de wereld theologisch, ecclesiologisch, charismatisch, eschatologisch bestudeerd hadden en tot de slotsom gekomen waren dat er alleen voor hen een huis beschikbaar was in het Rijk van God. Daarom hadden ze de mensen die daar niet voor in aanmerking kwamen, uit hun huis gezet en het onbewoonbaar verklaard. Verdrietig en met al die geleerde woorden nog in zijn oren vloog de engel terug naar de hemel en bracht rapport uit aan God. "Ga terug naar de aarde," zei deze, "ga die huizen opknappen. Zet alle deuren en ramen wijd open. Overschilder al die borden met ‘Onbewoonbaar verklaard’ erop. Je moet erop zetten: ‘Armen. Uitgestotenen. Vreemdelingen. Barmhartigen. Zachtmoedigen. Vedrietigen. Eenzamen. Hartelijken. Zondaars’. Je weet wat Ik bedoel." De engel deed wat God hem gezegd had. Hij kreeg wel ruzie met de mensen met wie hij vergaderd had. Ze vroegen hem op hoge toon op wiens gezag hij dit allemaal deed. Toen hij antwoordde dat het op Gods gezag gebeurde, konden ze dat bijna niet geloven. Toen de huizen er vriendelijk en keurig uitzagen liet de engel overal bekend maken dat er voor al wie wilde een woning klaar stond in het huis van God. Men hoefde maar te kijken bij welk bordje men zich thuis voelde. Men mocht er zo maar in. De mensen van de vergadering mochten er best blijven wonen, als ze zich maar verbonden voelden met die nieuwkomers. Zo werd de aarde weer bewoonbaar voor iedereen.
275
“Je had beter op dezelfde tijd kunnen komen”, zei de vos. “Als je bijvoorbeeld om vier uur 's middags komt, begin ik om drie uur al gelukkig te worden. Hoe later het wordt, des te gelukkiger voel ik me. En om vier uur word ik al onrustig. Zo zal ik de waarde van het geluk leren kennen! Maar als je op een willekeurig tijd komt, dan weet ik nooit hoe laat ik mijn hart klaar moet maken ... Riten moeten er zijn.” “Wat is een rite?” vroeg de kleine prins. “Dat is ook een vergeten begrip”, zie de vos. “Een rite maakt dat de ene dag verschilt van de andere dagen, het ene uur van alle andere uren. Mijn jagers hebben bijvoorbeeld een rite. Op donderdag dansen zij met meisjes uit het dorp. Donderdag is een heerlijke dag! Dan kan ik gaan wandelen tot aan de wijnbergen. Als de jagers op willekeurige dagen dansten, zouden alle dagen gelijk zijn en ik nooit vrij hebben.” ANTOINE DE SAINT-EXUPERY. De kleine prins.
276
Er was eens een reus. De goden hadden hem de naam Procrustus gegeven, dat betekent de "ledenrekker". Deze verschrikkelijke man vierde zijn enorme kracht bot op niets vermoedende reizigers. Hij deed alsof hij een herberg had waar ze rustig konden slapen. Meestal gingen de reizigers graag met hem mee. Bij hem zouden ze zeker veilig zijn voor rovers en dieven, dachten ze. Op slapenstijd nam hij zijn gast naar een van zijn twee slaapkamers. In de ene kamer stond een heel lang, in de andere een heel kort ledikant. Was de gast groot dan gaf hij hem het korte bed en hakte dan de benen van zijn gast af, zodat hij in het bed paste. Als er de gast klein van stuk was, nam hij hem mee naar het grote ledikant. Procrustus rekte hem uit tot hij in het bed paste. 's Morgens waren al zijn gasten dood. Vandaar het gezegde: "Iemand op het Procrustusbed leggen," wat wil zeggen: mensen zonder respect voor hun eigenheid inpassen in een standaardmaat, of: iemand zodanig beoordelen of bekritiseren dat het dodelijk is.
277
Op een mooie zomerdag werd het rond het middaguur stil in het bos. De vogels staken hun kop onder hun vleugels. Alles was in rust. Toen stak de schildvink zijn kopje omhoog en vroeg: "Wat is eigenlijk het leven?" Allen knipperden onthutst met hun ogen. De roos ontvouwde juist haar knop en schoof behoedzaam het ene blaadje na het andere naar buiten. Zij sprak: "Het leven is een ontwikkeling." Minder diepzinnig was de vlinder die vrolijk van bloem tot bloem vloog, links en rechts snoepte en zei: "Het leven is een en al vreugde en zonneschijn." Beneden op de grond sleepte een mier een strohalm voort tienmaal langer dan zijzelf, zij hijgde: "Het leven is enkel moeite en arbeid." Een bezige bij deed bij het terugvliegen van een honingbloem haar duit in het zakje: "Het leven is een afwisseling van werk en plezier." Waar zo wijs gesproken werd kon de mol niet achterblijven. Hij stak zijn kop boven de grond en taterde: "Het leven is een strijd in het donker." Niet ver daar vandaan knorde een knotwilg: "Het leven is je bukken voor een hogere macht." Als het niet was gaan regenen, zou er ruzie van gekomen zijn. De regen druppelde: "Het leven bestaat uit tranen, louter tranen," en droop af naar zee. Daar woedden de golven en zwiepten tegen de rotsen en kreunden: "Het leven is een eeuwig worstelen om vrijheid." In de ijle lucht draaide een adelaar majesteitelijk zijn rondjes en jubelde: "Het leven! Het leven is naar boven streven." Toen het donker werd gleed een uil met geluidloze vleugelslag door de takken en kraste: "Leven is je kans benutten als anderen slapen." Dan werd het stil in het bos. Even later liep een jonge man over de weg naar huis. Hij kwam van een avondje uit en mompelde: "Het leven is altijd maar zoeken naar geluk en dat met heel wat teleurstellingen." Toen het morgenrood in volle pracht oprees verkondigde dit: "Zoals ik, het morgenrood, begin ben van een komende dag, zo is leven het aanbreken van eeuwigheid." Zweeds sprookje
278
Beppo begon zijn werk als de stad nog sliep. Hij deed het graag, want hij wist dat het hard nodig was. Als hij de straten veegde, werkte hij traag maar gestaag: bij iedere stap een ademhaling en bij iedere ademhaling een bezemstreek. Stap, ademhaling, bezemstreek. Stap, ademhaling, bezemstreek. Tussendoor bleef hij eens een poosje staan en keek peinzend voor zich uit. Dan weer: stap, ademhaling, bezemstreek ... Terwijl hij zo werkte, voor zich de vuile en achter zich de schone straat, kreeg hij vaak grootse gedachten ... Als hij na zijn werk bij het kleine meisje Momo zat, legde hij haar zijn grootse gedachten uit. Omdat ze op haar bijzondere manier luisterde, kwam hij los en vond de juiste woorden. “Zie je, Momo,” zei hij, "het zit zo. Soms heeft men een heel lange straat voor zich. Men denkt, die is zo vreselijk lang, dat krijgt men nooit voor elkaar ... Dan begint men zich te haasten. Men haast zich meer en meer. Telkens wanneer men kijkt, ziet men dat men maar niet opschiet. Men spant zich nog meer in, men krijgt het benauwd en is tenslotte helemaal buiten adem en kan niet meer. En de straat ligt nog steeds voor je. Zo moet men het niet doen." Hij dacht een tijdje na en vervolgde: "Men moet nooit aan de hele straat tegelijk denken, begrijp je? Men moet alleen aan de volgende stap denken en de volgende ademhaling en de volgende bezemstreek. Steeds weer alleen aan de volgende." Weer hield hij op en dacht na voor hij er aan toevoegde: "Dan heeft men er plezier in, dat is belangrijk, dan doet men zijn werk goed. En … zo moet het." Naar MICHAEL ENDE
279
Er was eens een oude geitenhoeder. Hij was doof, maar dat vond hij niet erg. Eens, toen hij weer met zijn geiten de heuvels was ingetrokken, merkte hij dat hij zijn brood vergeten was. Hij liep naar een man die struiken aan het snoeien was en vroeg of hij op de geiten wilde letten, terwijl hij thuis zijn brood even ging halen. De snoeier was doof en begreep de geitenhoeder verkeerd. Hij zei: "Waarom zou ik van deze struiken aan jou geven? Ik heb thuis zelf een koe. Ik wil niets met mensen zoals jij te maken hebben. Ze willen me nog het kleine beetje dat ik heb, afpakken." De geitenhoeder hoorde niet wat hij zei, maar dankte hem voor zijn welwillendheid, en liep naar huis. Bij zijn terugkeer zag hij dat zijn geiten niet afgedwaald waren en uit dankbaarheid pakte hij een manke geit, die hij toch had willen slachten, en gaf die aan de snoeier. Maar de ander begreep het en zei: "Smerige man, ga weg. Ik heb geen schuld aan die manke poot van dat beest." De geitenhoeder begreep niets van de woedende gebaren en hij riep een ruiter te paard, die net passeerde, te hulp. Die ruiter was een paardendief en zo doof als een kwartel. Hij werd bang van de schreeuwende mannen en zei: "Vergeef me. Ik heb dat paard gestolen. Ik wist niet dat het van een van jullie was. Wie is de wettige eigenaar?" De verwarring was nu nog groter en gelukkig kwam een wijs man voorbij. De geitenhoeder liep op hem toe en zei: "Ik ben doof en kan niet verstaan wat die andere mannen zeggen. Wil zo goed zijn uit te leggen waarom ze zo schreeuwen?" Maar de wijze man was stom en kon geen antwoord geven. Hij keek de mannen echter heel doordringend en heel lang een voor een aan. Zo probeerde hij achter de waarheid te komen, maar de mannen werden bang en renden weg. Ze vreesden dat hij macht over hen zou krijgen. De wijze dacht bij zichzelf: spreken is toch maar een heel nutteloze vorm van communicatie, wat heb je daar nu aan.
280
Ze belde en vroeg uitdrukkelijk of er een priester kon langskomen. Op de vraag waarom zei ze gewoon: “Ik zou u graag eens spreken.” Op de vraag waar ze woonde noemde ze een straat vlakbij. Omdat ik net wat tijd had en haar stem dof klonk - een beetje moedeloos - zei ik dat ik meteen kwam. Ze kwam zelf niet opendoen. Dat kon ze niet want ze zat met haar kop halfweg in een reusachtige droogkap gestoken. De aanhuiskapster liet me binnen. “Madam is blij dat u zo rap kon komen”, zei deze. Madam zat inderdaad met haar gsm en een briefje met mijn telefoonnummer nog op haar schoot. Haar doffe stem had alleen maar met de resonantieruimte van de droogkap van doen. Het spreken dat ze wilde had alleen maar met de vraag van doen of ik haar kind thuis kon komen dopen. De vader ging ermee akkoord als de doop thuis kon en zij alles regelde. Dat duurt toch niet lang hé - geloof ik - meneer pastoor ... een kwartiertje of zo en de familie komt niet graag in een kerk ...' Ik keek naar de kapster die met haar rollen bezig was en zei: “Jullie laten precies nogal veel aan huis gebeuren, maar vertel eens wat uw kapster aan het doen is.” “Ze zet een permanent”, zei ze. “Hoe is dat?” vroeg ik. “Awel, eerst wassen, dan een liquide inzetten, dan weer wassen, dan een badcrèmeke, dan knippen, dan een plikske opzetten, dan brushen en dan lak erop ... Zo is 't toch, hé Adrienne?” Adrienne knikte. “Hoe lang duurt dat?” vroeg ik. “Een uur of drie”, antwoordde ze verbaasd om mijn vragen. “Madam”, zei ik vrij geïrriteerd, “u zit drie uur met uwe kop in een friteuse om een coiffure te hebben waar ge drie maand mee voortkunt, en ik zou op tien minuten iets moeten doen waar uw kind een leven lang mee verder kan! Dopen hé, dat is eerst stil worden, dan God danken, dan een lied zingen, dan verhalen vertellen, dan een kruisje geven, dan een hand opleggen, dan uw geloof uitspreken, dan water gieten, dan zalven, dan zintuigen open bidden, dan een kaars aansteken, dan bidden en dan weer zingen.” Adrienne Iegde haar rollen opzij; zichtbaar onder de indruk van de behandeling die een dopeling ondergaat. Ze zag er duidelijk al een prijskaartje van 600 euro aan hangen. Toen ik weer thuiskwam, stond er een dertiger op de drempel van de pastorie. Op de vraag waarom zei hij: “Om ons zoontje te laten dopen.” Op de vraag waar hij woonde noemde hij een straat in een andere parochie. “Maar,, zei hij, “wij doen dat in ons familie altijd zo: de blijde gebeurtenissen doen wij in deze parochie en de triestige gebeurtenissen in die ander.” “Hangt er soms iets in mijn haar?” vroeg hij omdat ik zo duidelijk naar zijn hoofdharen aan het kijken was. “Sorry,” zei ik verlegen, “ik was alleen een beetje afgeleid.” RONALD SLEDSENS. Ongewone avonturen uit het leven van een priester. Davidsfonds, Leuven, 2008, p.75-76. Al woonde hij in een klein huisje, samen met zijn vrouw en talrijke kinderen, 281
toch nam hij zijn schoonmoeder en grootmoeder bij hen in. In één kamer, de enige, leefden en sliepen ze. Geen wonder dat iedereen op de duur overspannen werd. Toen trok hij naar de rabbi, vertelde over de vreselijke toestand en vroeg om raad. “Neem ook je geit en twee kippen in huis”, raadde de rabbi aan. Gehoorzaam als hij was, deed de man wat de rabbi hem opdroeg. Maar na een week klopte hij, radeloos, weer bij de rabbi aan. “Het is echt geen leven meer! Nu worden we wel stapelgek. Door de stank kunnen we haast niet meer ademen!” Vol begrip antwoordde de rabbi: “Ga naar huis, zet de geit weer op stal en sluit de kippen weer in hun hok.” Zo gezegd, zo gedaan. Een paar dagen later dook de man weer op bij de rabbi en dankte hem hartelijk voor zijn wijze raad.
282
Een oudere kloosterzuster vertelde over haar werk. Al dertig jaar leeft ze met vrouwen die kind gebleven zijn. Mentaal gehandicapten noemen ze dat. Ze doet niets anders dan deze grote kind-mensen een thuis geven met wat warmte en gezelligheid. Haar toespraak was zo eenvoudig en helder als een glas water. We werden er allemaal stil van. Achteraf hebben we samen wat gepraat. Ze verontschuldigde zich ... Heel grote mensen met een hart voor de allerminsten verontschuldigen zich dikwijls. Ze zijn soms verlegen en staan niet graag in de belangstelling. "Ik kan niet zo mooi en vlot praten”, fluisterde ze. "Ik hou gewoon van onze mensen. Het blijven kinderen en ze hebben ons nodig." Ik was ontroerd. Mijn grote woorden vielen uit elkaar als holle echo's. "Zuster," zei ik," u hebt ons veel geleerd." "Het gaat niet om mij," glimlachte ze schuchter. "Toch wil ik u heel oprecht bedanken," wierp ik op. Ze bekeek me, haar oude gezicht was zacht. De rimpels en de lijnen waren mooi: haar kinderen, haar vele kinderen, hadden ze in dat mooie gezicht geschreven. En toen zag ik het weer: die onmetelijke ogen, als van een grijs geworden kind, oneindig teer en kwetsbaar. Zo zuiver dat ik er onnoemelijk klein bij werd. Hier keek ik in Gods ogen. Deze vrouw had ons die avond meer gezegd dan reeksen bibliotheken vol menselijke wijsheid. KAREL STAES. Op weg naar huis, p. 50.
283
God zat somber op Zijn troon. "Ik wou dat Ik het allemaal nog eens over kon doen", zei Hij tegen Zijn Zoon. "Als Ik nou een van die presidenten op de knop laat drukken en BOEM! Alles weg en weer woest en ledig en morgen begin Ik gewoon opnieuw." De Zoon protesteerde: "Dat kunt U niet maken, Vader. U hebt beloofd dat U het met deze wereld zou doen." "Ja, jongen, je hebt gelijk en laten we eerlijk zijn: zo slecht gaat het ook weer niet de laatste tijd. Er wordt weer behoorlijk veel gebeden." (God laat Gabriel de dagstaten brengen: 32 miljoen gewone gebeden. 18 miljoen schietgebedjes. 1 miljard harde uitroepen van Gods Naam en 2,5 miljard in combinatie met die van jou en je moeder, zegt Hij. God vindt het prachtig, maar Zijn Zoon legt uit dat er veel verplichte gebeden bij zijn van dominees, leraren op christelijke scholen, voorzitters van politieke partijen. "En die uitroepen van Onze Naam", legt de Zoon uit, "dat zijn gewoon ordinaire vloeken en kreten van pijn of plezier." "Als de mensen Mij nog maar bij name kennen", peinst God. "Ze weten wel wie U bent, maar niet meer precies wat U bent." "Jongen, Ik snap dat niet", zuchtte God. “Ik heb ze toch van alles gegeven, de schepping met alles erop en eraan. Dat was toch een mooi ontwerp. Ik heb ze nog een keer gewaarschuwd met de zondvloed. Noach mocht opnieuw beginnen. Toen ging het weer mis. Ik dacht: Ik stuur Mijn enige Zoon en die hebben ze zelfs laten zitten." "Laten hangen, zult U bedoelen." "En ze hebben de Tien Geboden, het Nieuwe Testament, en twintig eeuwen theologen om het allemaal nog eens uit te leggen. Ze kunnen tegenwoordig hun geloof belijden op hun manier. Ik maak geen onderscheid meer." "Dat doen ze zelf", zei de Zoon zachtjes. "Als ze maar in iemand of iets geloven", zei God weer. "Ze moeten weer in zichzelf gaan geloven, Vader." "Wat moet Ik dan?" Het was lange tijd stil. God dacht na. Zijn hoofd rustte in Zijn oude handen. Toen keek Hij op en zei:"Als Ik nou eens Zelf zou gaan?" "Ze zullen U niet herkennen", zei de Zoon. "Maar Ik kan toch gewoon zeggen: Ik ben God." "Dat zeggen er zoveel. Dan pakken ze U op en stoppen U in een inrichting. Dan krijgt U librium, bezigheidstherapie van een welzijnswerker die U zegt dat U eerst van Uzelf moet leren houden en eenmaal per week bezoek van een priester die U zegt dat het allemaal Gods Wil is. Bovendien wat zou U aan de mensen willen zeggen wat ze niet allang weten of kunnen weten?" Toen werd het echt heel stil in de hemel. Je kon een engel horen vallen. De wereld wentelde zich langzaam naar een nieuwe dag. God keek naar beneden. Hij vond het nog altijd mooi wat Hij zag. Toen stond Hij op en zei: "Ik zou ze zeggen: niet bang zijn." PAUL VAN WET. Ken je dat gevoel. Hadewijch, Schoten, 1985. Iemand komt bij een wijze man op bezoek en stelt hem drie vragen: 284
Wat is het belangrijkste moment in je leven? Wie is de belangrijkste persoon? En tenslotte: wat is nu de belangrijkste daad in een heel mensenleven? De wijze man peinst en peinst, maar vindt het antwoord niet. Totdat hij een boerenmeisje tegenkomt. Hij stelt haar de drie vragen. Het kind kijkt hem aan. Op haar gezicht is duidelijk te lezen dat ze die vragen helemaal niet moeilijk vindt. “Het belangrijkste moment”, zegt ze, “dat is altijd dit moment, het NU. En de belangrijkste persoon, dat is altijd de mens die NU bij je is. En wat het doen betreft, het enige dat belangrijk is, is dat wat je nu wilt gaan doen of zeggen. Als je die drie dingen als een eenheid ziet, als een drie-eenheid, dan is dat precies wat een gelovige mens met het woordje ‘God’ bedoelt.” Vrij naar: J.F. VAN WOERDEN. Er zijn weer lichtseinen. Boekencentrum, Den Haag, p.85.
285
Er was eens een prinses die in het huwelijk wilde treden. Maar er was geen prins om mee te trouwen. De koning en de koningin besloten herauten uit te sturen om aan prinsen bekend te maken dat er een prinses was die wilde trouwen. En als er een prins op af zou komen, zouden de prinses en haar ouders uitmaken of hij geschikt was. In de tijd dat de herauten weg waren, kwam er een arme man naar het paleis. Zijn vrouw was juist gestorven en hij had niemand om voor zijn vele kinderen te zorgen. Hij vroeg de koning om geld. Maar deze koning was een arme koning. Zijn schatkist was leeg. Maar toen zijn dochter het verhaal hoorde, vroeg ze haar ouders of zij voor het gezin mocht zorgen. Ze vonden het heel goed. Zo zou hun dochter leren dat er meer was dan mooie kleren en tafelzilver. Ze zou er achter komen dat het leven ook zorgen kent. Van die dag af was de prinses moeder van acht kinderen. Ze waste, streek, schilde aardappelen, stopte kinderen in bad, las verhaaltjes voor. Ze wist niet eens meer dat ze prinses was. Intussen kwam er een prins aan op het kasteel. De koning stuurde hem het dorp in. Daar was de prinses, zei hij. Maar de prins kon haar niet vinden. Teleurgesteld ging hij terug naar zijn land. Zo ging het met alle prinsen. En toen uit een land achtereenvolgens drie prinsen van een koning voor niets gekomen waren, werd die vader heel boos en stapte naar de vader van de prinses. "Collega (zo praten koningen onder elkaar), je zegt dat je een dochter hebt die wil trouwen. Ze moet in het dorp zijn, maar niemand kan haar vinden. Is er eigenlijk wel een prinses?" De koning stuurt een heraut om de prinses te gaan halen. Ze zat juist aardappelen te schillen. Ze vergat het mesje uit haar handen te leggen, of haar schort af te doen. Vader riep. Dus het was dringend. Zo ging ze met ongewassen handen naar het paleis. "Is ze dat?" vroeg de boze gast van de koning. "Geen wonder dat mijn zoons haar niet hebben gevonden, want ze is ook helemaal geen prinses. Nou ja, ik bedoel, ze ziet er niet uit als een prinses." De koning antwoordde: "En daarmee zegt u nog eens duidelijk hoe ongeschikt uw zonen zijn om met onze dochter te trouwen. Want ze trouwen wel met het tafelzilver en de mooie jurk, maar niet met onze dochter." Naar: DRIES VAN DEN AKKER. Als er zoveel ellende is. Lannoo, Tielt, p. 28.
286
“Twee goden hadden ruzie met elkaar. De ene woonde in een plant die hoger groeide dan de andere, waardoor zijn bloemen telkens op zijn lagere medegod vielen. Daar had zich een holte gevormd waarin de bloemen gistten in een plas regen. Toen de mensen ervan dronken, vielen ze dood neer. De oppergod Budha Dev had genoeg van de ruzie, en wekte de doden tot leven. Van dat moment af bestemde hij likeur voor de feesten. Iedereen dronk en werd vrolijk, en het feest duurde dagenlang. Daarom drinken en dansen we veel. Het behoort tot onze cultuur.” “Navakhani is het feest met de meeste goden. Elk jaar in april vieren we het met twintig stammen tegelijk en al hun verschillende goden. Hoeveel het er zijn? Dat weten we zelf niet: ontelbaar veel. Wel hebben we allemaal dezelfde hoofdgod: Budha Dev. We wassen al onze kleren, roken of drinken niet, ook geen thee. We komen samen en zijn stil terwijl een persoon hymnen en gebeden opzegt. Daarna offeren we dieren: geiten, varkens, kippen en soms een buffel. Bij de hindoes is dat offer uiteindelijk voor de priesters, maar wij eten dat altijd samen op. Prashad heet dat: eerst offeren, dan smullen. Daarna breekt het feest los. We organiseren een markt en dansen en zingen, soms twee dagen lang. Onze belangrijkste gebeurtenis is het oogstfeest, waarop we danken voor de gewassen die de natuur ons gegeven heeft. Enkele stamleden baden zich en kleden zich op hun mooist. Daarna maken ze van een schaal rijp zaad, melk en zoete kruiden een pap die lakang heet. Ook hier is het weer prashad: eerst offeren, dan samen drinken.” Tilak. Een glossy met een mening. Broederlijk Delen. Campagne 2009, p. 51.
287
Tot levenslang was hij veroordeeld, de jongeman. Dat zag hij niet zitten. Hij pleegde zelfmoord: auto-euthanasie. In het bijbeltje, dat open lag op het tafeltje in zijn cel, had hij een paar woorden onderstreept: ‘Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus hebben gesteld, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen.’ Die woorden troostten hem. Die woorden troostten ook zijn moeder.
288
“We wilden zeggen dat als je daar voor zou voelen je rustig bij ons in huis zou kunnen komen.” Hij zoekt eerst nog mijn hand, grijpt die stevig en wendt dan tegelijkertijd het hoofd volledig en met een ruk van me af. Ik zoen die hand die droog, warm en bruin is en weet niet beter dan meteen door te praten. Dat we een bed in mijn werkkamer kunnen zetten, door de grote ruit, weet je wel, heb je meer te zien dan hier. “In elk geval geen afpeigerende medepatiënten”, zeg ik nota bene. “We kunnen de buurmanboer vragen of ie de paarden in de wei zet”, lach ik onhandig. “Nou ja, en je hebt dag en nacht je eigen mensen om je heen, zeg ik, en boeken, muziekjes, een mensenhuis, de hele rataplan. Waarom zouden we het niet een beetje plezierig maken? Bij ons is daar alle gelegenheid en ruimte voor”, zeg ik. Ik heb hem horen sniffen en een paar maal trillend zuchten, maar ik praatte maar door. Dan komt zijn hoofd weer terug, weer met een ruk. Tranen lopen over zijn gezicht. “God, kind”, zegt hij met die ogen. “Jezus Christus. Wat moet ik zeggen. 'k Ben d'r echt even helemaal van de kaart.” Hij legt het hoofd recht in het kussen, veegt met de linkermouw z'n ogen, wangen, hals droog en tracht zichzelf tot de orde te roepen. “Waarom doe je dit”, vraagt hij, zo klein als ik nooit voor mogelijk gehouden zou hebben. “Waarom niet”, vraag ik terug en wrijf mijn gezicht, over die om de mijne heen, gebalde hand. “Fred en ik hebben gedacht: stel wij lagen daar? Voor hetzelfde geld konden wij daar liggen of kunnen er komen te liggen, dan zouden wij het fijn vinden, denken we, als er iemand kwam en zei: Wil je achter mijn ruit liggen?” Naar: CH. STELLWEG. Deze aarde verlaten. Ambo, Bilthoven 1975, p. 25.
289
In Udipi staat een beroemde tempel gewijd aan de god Krishna. Jaarlijks is deze een trekpleister voor duizenden bedevaartgangers. Lang geleden besloot een groep dorpelingen ter bedevaart naar deze heilige plek te reizen om daar Krishna Janamashtmi (de geboorte van Krishna) te vieren. Onder de pelgrims bevond zich ene Gopal Adiga. Terwijl ze onderweg waren, merkte deze dat een oud vrouwtje een eindje met hen opliep. In haar handen droeg zij een rotte spitskool. Hij vroeg: "O moedertje, waarom loop je rond met een verrotte spitskool? Die is toch niet meer geschikt om te koken en te eten?" Het oude vrouwtje pinkte een traan weg en antwoordde: "Wat wil je dat ik doe, mijn zoon. Ik heb thuis drie dochters die al drie dagen niets gegeten hebben. Ik zal van deze kool een soepje voor hen koken. Ik ben vreselijk arm en mijn leven is me eerder een last dan een lust. Hoe het ook zij, mijn kinderen zal ik blijven voeden." Het hart van Gopal smolt. "Ik was van plan om Krishna in de tempel van Udipi te vereren. Het geld dat ik aan hem wilde offeren geef ik jou. Je kunt er boodschappen mee doen en behoorlijk eten voor je dochters koken." De oude vrouw, zeer verrast om die mildheid, nam verheugd het geld aan en ging, na dankbaar afscheid, haar eigen weg. Gopal had geen geld meer om naar Udipi te gaan. Hij brak zijn pelgrimstocht af en keerde naar huis. Diezelfde nacht had hij een droom, waarin de god Krishna zich aan hem openbaarde. Hij sprak tot zijn aanbidder: "Terwijl jij op weg was naar Udipi, ben ik in de gedaante van een oude vrouw verschenen. De andere pelgrims die in jouw gezelschap waren namen niet eens de moeite om mij aan te kijken. Jij alleen was zo goed om naar het trieste relaas van mijn armoede te luisteren. Je schonk mij al je geld, waardoor je de bedevaart niet kon volbrengen. Om mijn zegen te ontvangen is het echter geen noodzaak om naar heilige tempels te reizen. Wie oprecht is in zijn liefdadigheid en toewijding, op hem rust altijd mijn zegen, waar hij zich ook bevindt. God is overal aanwezig. Onwetenden menen dat ze de een of andere bedevaartplaats moeten bezoeken om hem te vinden. Ik ben buitengewoon tevreden met je toewijding, mildheid en liefdadigheid. Jij zal altijd mijn gunst en bescherming genieten." Hindoeverhaal
290
Er was eens een arme man, die in armoede was geboren en in armoede was opgegroeid, en met die achtergrond was hij getrouwd. Hij was bankwerker van beroep en hij maakte vooral paraplustokken en parapluringen, maar hij had nauwelijks genoeg om van te leven. “Ik vind het geluk nooit," zei hij. Dit is een waar gebeurd verhaal en ik kan je het land en de plaats noemen waar die man woonde, maar dat doet er niet toe. Er groeiden zure, rode bessen als een kostbare versiering voor zijn huis en in zijn tuin, waar ook een perenboom in stond. Er groeide niet één peer aan en toch zat het geluk in die perenboom, in de onzichtbare peren aan die boom. Op een nacht stormde het echt vreselijk. In de krant stond dat de grote diligence door de storm van de weg werd getild en als een vod weer neergegooid. Dus hoeft het je niet te verbazen dat er een grote tak van de perenboom afbrak. De tak werd in de werkplaats gelegd en de man maakte er voor de grap een grote peer van, en toen nog een grote, daarop een kleinere en toen een paar hele kleintjes. De boom moest toch één keer peren krijgen, zei de man, en hij gaf ze aan zijn kinderen om er mee te spelen. Aan de levensbehoeften in een nat land mag een paraplu niet ontbreken. Het hele huis bezat er maar één, voor gemeenschappelijk gebruik. Als de wind te hard blies, dan klapte de paraplu binnenste buiten. Hij brak zelfs een paar keer, maar de man maakte hem meteen weer in orde. Maar het vervelende was dat het knopje dat de paraplu bij elkaar moest houden als hij dichtgeklapt was, er veel te vaak af sprong of dat de ring die eromheen werd geschoven, stuk ging. Op een dag brak het knopje af. De man zocht het op de grond, maar vond daar een van de allerkleinste peertjes die hij had gemaakt en die de kinderen hadden gekregen om mee te spelen. “Dat knopje is niet te vinden," zei de man, "maar dit dingetje kan ook wel dienen." Toen boorde hij er een gaatje in, trok daar een lusje door en het kleine peertje paste precies in de gebroken ring. Eigenlijk was het de beste sluiting die de paraplu ooit had gehad. Toen de man het volgend jaar paraplustokken naar de hoofdstad moest sturen, waar hij dat soort dingen leverde, stuurde hij ook een paar van zijn zelfgemaakte houten peertjes met een halve ring eraan, met het verzoek ze eens te proberen. En zo kwamen ze in Amerika terecht. Daar merkten ze al gauw dat het kleine peertje veel beter hield dan andere knopjes, dus toen verlangden ze van de koopman dat alle volgende paraplu's een klein peertje als sluiting kregen. Nou, toen kwam er werk aan de winkel! Duizenden peren! Houten peren aan alle paraplu's. De man moest aan de slag. Hij stond maar aan zijn draaibank. De hele perenboom ging op aan kleine peertjes. Dat leverde een aardig centje op, of liever een bom duiten. “In die perenboom zat mijn geluk!" zei de man. Hij kreeg een grote werkplaats met knechts en leerlingen. Hij had altijd een goed humeur en zei: "Het geluk kan in een stukje hout liggen!" Dat zeg ik, die dit verhaal vertel, ook. 291
Er bestaat een gezegde: 'Neem een wit stokje in je mond, dan ben je onzichtbaar,' maar dat moet dan wel uit het juiste hout zijn gesneden, dat ons door Onze-Lieve-Heer als geluksgeschenk wordt gegeven. Dat heb ik gekregen en ik kan net als die man ergens klinkende munt uit slaan, blinkend goud, het allermooiste goud, dat je uit kinderogen tegemoet straalt, dat je uit de kindermond hoort en ook van vader en moeder. Zij lezen mijn verhalen en ik sta midden in de kamer bij hen, maar onzichtbaar, want ik heb dat witte stokje in mijn mond. En wanneer ik dan het gevoel heb dat ze blij zijn met wat ik ze te vertellen heb, dan zeg ik ook: "Het geluk kan in een stukje hout liggen." Hans Christian Andersen
Een vos wandelde langs de oever van de rivier. Toen zag hij dat de vissen samenschoolden en van de ene plek naar de andere zwommen. Hij vroeg: "Voor wie zijn jullie bang?" Ze antwoordden: "Voor de netten en de hengels die de mensen uitwerpen om ons te vangen." Toen stelde de vos voor: "Als jullie willen, kom dan naar boven op het droge en wij zullen weer met elkaar leven, zoals onze voorvaderen hebben geleefd." Maar de vissen wierpen tegen: "Ben jij diegene, over wie wordt verteld dat hij de slimste van de dieren is? Je bent gewoon een onnozele hals! Als wij al bang zijn in ons eigen element, hoeveel te meer zullen wij dat dan zijn waar wij moeten sterven!"
292
Toen Afrodite geboren werd, was er een feestelijk diner in de hemel, waar ook Succes, de zoon van Handigheid aanwezig was. Na afloop van de maaltijd kwam Armoede daar bedelen, zoals overal waar overvloedig gegeten is. Zij hield zich op in de buurt van de deur. Succes was dronken van de nectar - wijn was er nog niet - de tuin van Zeus in gelopen en door zijn roes in slaap gevallen. Nu kwam Armoede door haar eigen gebrek op het idee een kind te krijgen van Succes en zij ging bij hem liggen. Zo werd ze zwanger van Liefde. Daarom is Eros ook de metgezel en bediende van Afrodite geworden, omdat hij op haar geboortefeest is geboren. Als zoon van Armoede en Succes is Liefde in de eerste plaats altijd arm, ver van teer of mooi, zoals men meestal denkt. Ze is hard, schraal, schamel gekleed, onbehuisd, brengt de nacht door op de grond, slaapt in portieken en in open lucht en leeft naar de aard van haar moeder altijd in gebrek. Maar aan de andere kant heeft zij het, net als haar vader, altijd gemunt op wat mooi is en waardevol. Zij is dapper en energiek, een groot jager die recht op haar doel afgaat, altijd bezig met plannen. Ze wil alles begrijpen, en met succes. Zij denkt haar leven lang na, een echte magiër die de kunst verstaat mensen naar haar hand te zetten en te bedwelmen. Zij heeft geen onsterfelijke, maar ook geen sterfelijke natuur. Op het ene moment, als zij succesvol is, bloeit en leeft zij. Op het andere sterft zij, en leeft weer op dankzij de aard van haar vader. Wat zij verwerft als zij succesvol is verdwijnt altijd weer. Dus Liefde kent geen rijkdom, maar ook geen gebrek. Ook tussen kennis en onwetendheid staat zij in het midden. Het zit namelijk zo. Een god denkt niet na en verlangt niet naar inzicht, want dat heeft hij al. Aan de andere kant denken ook domme mensen niet na en verlangen niet naar inzicht. Dat is juist het ergerlijke van domheid dat iemand zonder enig niveau en zonder enig inzicht toch met zichzelf tevreden is. Wie niet denkt dat hij iets mist, verlangt ook niet naar wat hij niet denkt te missen." "Maar wie denken dan wel na en streven wel naar inzicht, Godelieve?" vroeg ik. "Dat moet intussen een kind kunnen begrijpen," zei zij. "Natuurlijk die groep tussen beide in, waartoe ook de Liefde behoort. Inzicht is namelijk één van de mooiste dingen die er zijn. Omdat Liefde gericht is op alles wat mooi is, kan het niet anders of Liefde streeft naar inzicht. En in dat streven verkeert de Liefde tussen inzicht en onwetendheid. Ook dat komt door haar afkomst, want zij heeft een verstandige en succesvolle vader en een dwaze, arme moeder." Naar SOCRATES
293
Er was eens een man op zoek was naar god. Hij bezocht kerken, want zijn moeder had hem vroeger geleerd: dat is het huis van god. Als hij daar binnen kwam, viel het hem op dat ze donker en duister waren en meestal groot en kil ook. Was er een dienst bezig, dan voelde hij zich alleen, buitengesloten. Op een keer zag hij een museum aan voor een kerk. Toen hij er binnenging trof hij er mensen aan die stil langs schilderijen liepen. Hij liep met de stroom mee en ontdekte een bont geschakeerd leven van vroeger. Vermoeid keerde hij na een paar uur terug naar zijn hotel omdat hij merkte dat het niet om god maar om cultuur draaide. ‘s Anderendaags zette hij zich in een park op een bank en keek naar de mensen. Terwijl hij genoot van een zalig zonnetje bladerde hij in zijn reisgids. Verstrooid keek hij nog eens naar foto's van gebouwen, gedenkstenen en beeldhouwwerken. Op een van de bladzijden stond een oud, godsdienstig boek ‘Met de hand geschreven’, stond er onder. En verder: ‘de hier afgedrukte tekst luidt: Hij, de god van de machten noemt zich: god van mensen. Hij woont bij hen en zij noemen zich zijn volk. Een tempel is er niet, want god is hun tempel. Tranen schreien mensen niet meer. Rouw en smart zijn verdwenen. De dood is niet meer!’ Getroffen door de tekst keek hij nadenkend op en zag hij hoe een moeder de tranen droogde van haar zoontje dat gevallen was. Toen las hij nog eens: ‘Tranen schreien mensen niet meer. Rouw en smart zijn verdwenen’. Blijdschap vulde zijn hart toen hij bedacht: ‘ik heb god gezien, even, tussen mensen.’ Vrij naar: HARRIE KREBBERS. Verhalen voor de zevende dag. Gooi & Sticht, 1979, p. 158.
294
Een oude monnik op zijn sterfbed, omgeven door zijn wenende broeders, opende de ogen en schoot in een lach. Dat deed hij nog eens en nog een derde keer. Onthutst vroegen zijn broeders: “Waarom schiet u in een lach terwijl wij wenen?” “Mijn eerste lachbui is om jullie schrik voor de dood. De tweede omdat jullie niet klaar zijn voor de dood. De derde omdat ik nu, na al mijn arbeid, rusten ga.”
295
Stel je een man voor: een giftige pijl heeft hem geraakt. Zijn vrienden gaan meteen een dokter zoeken. Maar de man zegt: “Ik laat die pijl er niet uit halen voordat ik de naam weet van de man die hem afschoot, ik wil weten hoe lang hij is, of hij donker van kleur is, blank, of geel. Ik wil weten waar hij woont. Ook hoor ik graag of de boog waarmee hij de pijl afschoot kort of lang was. Ik wil weten of de veren aan de pijl veren van een pauw of van een adelaar zijn. Eerder gaat die pijl niet uit mijn lijf. Misschien is het wel geen pijl, maar een mes, een splinter of de tand van een kalf of de kop van een vis. Ook dat wil ik weten.” Zo'n man zal dood gaan en hij sterft zonder dat al zijn vragen beantwoord zijn. Het is alsof iemand zou zeggen: “Ik wil de Boeddha niet navolgen voordat ik weet of de aarde eeuwig zal blijven bestaan of niet, of lichaam en ziel een zijn of twee, of hij die het doel bereikt heeft sterven zal of leven ...” Zo'n man zal sterven en hij sterft zonder dat Boeddha hem al die dingen geopenbaard heeft. Dit komt, zegt Boeddha, omdat het er niet toe doet of de aarde eeuwig is of niet, want er is altijd geboorte en dood, lijden, verdriet en wanhoop. Als een mens mij volgt zal hij die verschrikkelijke dingen uiteindelijk vernietigen. Denk er daarom aan dat ik geen antwoord gegeven heb op deze vragen. Waarom niet? Omdat deze vragen tot niets leiden. Zij hebben geen functie in een heilig leven. Zij leiden niet tot vrede, wijsheid en eenheid met mij. Naar Majjhima Nikaya 1, 63.
296
Op een tekenblad tekende Piet een groot plusteken en legde kleine zus uit: “Dit betekent positief.” Met een veeg plaatste hij er een even groot minteken naast en zei: “Dit betekent negatief.” Zusje Anja bekeek hem met gefronst voorhoofd, dacht diep na, nam de stift en tekende het plusteken met daaronder het minteken. Verbaasd vroeg Piet: “Wat betekent dat?” Glunderend antwoordde zij: “Dat je het positieve altijd moet onderlijnen!”
297
Het gebeurde lang geleden in Rusland. Er woonden allemaal joden. Hun leider vertelde vaak uit de oude boeken van hun volk. Hij was grijs en had een lange baard. Hij woonde met zijn kleinzoon David in een huisje aan de rand van het dorp. Soms waren er vriendjes bij David. Op een lange winteravond vertelde grootvader weer uit de oude verhalen. Hij vertelde van de Messias. De jongens kenden dat woord niet. Ze vroegen: “Wat betekent dat: Messias?” Grootvader legde uit: “Messias betekent: Helper, Verlosser. De oude boeken vertellen dat God vroeger een koning had aangesteld die de mensen had geholpen toen alles heel verdrietig was. Die koning heette ook David. Hij was allang gestorven, maar God had beloofd dat er steeds opnieuw iemand Messias zou zijn, tot de tijd daar was dat God zelf alles wat verdriet doet aan de mensen en de dieren, voorgoed ongedaan zal maken.” David begreep het niet. Hij bleef er maar aan denken. Hij kon er niet van slapen. En toen grootvader nog even bij hem kwam kijken kroop David tegen hem aan en vroeg: “Kunnen de mensen nu ook nog Messias zijn?” “Natuurlijk, jongen, zolang er verdriet is kunnen mensen Messias zijn.” Het was weer stil. Toen vroeg David: “Wie kunnen er dan Messias zijn?” Grootvader gaf niet meteen antwoord. David zag hem nadenken, durfde haast niet te ademen, bang dat hij grootvader zou storen. Eindelijk keek grootvader op. In zijn ogen zag David vriendelijke lichtjes. Hij begon te praten, voorzichtig en zacht om de woorden niet te breken. “Wie er allemaal Messias kunnen zijn?” David knikte stilletjes. “Dat weet ik niet, jongen. Dat weet niemand van de mensen.” Hij keek in het vuur en toen weer naar David. “De mens die Messias wil zijn ...”, begon hij, maar toen zweeg hij ook weer en terwijl hij zijn hand op Davids hoofd legde zei hij zacht: “Misschien ben jij het wel ...” Naar J. MICHENER
298
“De mensen”, zei de kleine prins, “kruipen in sneltreinen, maar ze weten niet meer wat ze zoeken. Ze maken zich druk en draaien in een kring rond.” En hij voegde eraan toe: "Het is niet de moeite waard." De put die we bereikt hadden leek niet op een woestijnput. De putten in de Sahara zijn gewoon in het zand gegraven gaten. Maar deze leek op een dorpsput. Alleen was er nergens een dorp in de buurt en ik dacht dat ik droomde. “Het is vreemd, zei ik tegen het prinsje, alles is in orde: de katrol, de emmer, het touw ...” Hij lachte, voelde aan het touw en liet de katrol draaien. Die piepte als een oude windwijzer wanneer er lang geen wind geweest is. “Hoor je het”, zei de kleine prins, “wij wekken de put en hij zingt ...” Ik wilde niet dat hij zich inspande: “Laat mij maar het water putten”, zei ik, “het is te zwaar voor jou.” Langzaam hees ik de emmer tot aan de putrand en zette hem daar stevig neer. In mijn oren klonk nog het geluid van de katrol en in het trillende water zag ik de zon beven. “Ik heb zin in dat water, zei de kleine prins, geef mij te drinken ...” Toen begreep ik wat hij gezocht had. Ik bracht de emmer aan zijn lippen. Hij dronk met gesloten ogen. Het was als een feest. En water was heel wat meer dan voedsel ... Dit water deed het hart goed, het was als een geschenk ... “Bij jou kweken de mensen vijfduizend rozen in een tuin”, zei het prinsje, “en ze vinden daarin niet wat ze zoeken.” “Nee, dat vinden ze niet”, antwoordde ik. “En toch zouden ze kunnen vinden wat ze zoeken in een enkele roos of in een beetje water.” “Ja, dat is zo”, zei ik. En het prinsje voegde eraan toe: “Maar ogen zijn blind. Met het hart moet men zoeken.” ANTOINE DE SAINT-EXUPERY
299
“Ik heb je gezien, weet je.” “Ik heb je in de mensenmassa gezien.” “De mensenmassa trok zich terug, zoals de donkere zee zich van de kust terugtrekt.” “Ik wist het niet.” “Wat wist je niet?” “Dat het de laatste keer was dat ik je zag. Ja. De laatste keer.” “Je hebt je niet omgekeerd. Niet één keer. Zeg, waarom heb je het niet geprobeerd? Waarom heb je niet even geprobeerd achterom te kijken naar mij? Ik wilde je zo graag zien, voor de laatste keer.” “We werden voortgeduwd. Langzaam maar onweerstaanbaar. De stroom duwde ons voort.” “Ja dat weet ik wel, dat weet ik wel. Maar toch. Ik mis dat: dat beeld - jij die me zoekt en naar me omkijkt - dat mis ik. In de trein, een uur eerder - Of was het een week? Een mensenleven? - zei je, zei je tegen ons: Laten we bij elkaar blijven, laten we daar vooral goed voor zorgen, dat we bij elkaar blijven. Iemand, grootmoeder misschien, mompelde dat het goed zou zijn als we op alle eventuele mogelijkheden waren voorbereid, maar ze noemde die niet. Jij had de moed om ze bij name te noemen, Jij zei: “Als ze ons van elkaar scheiden, dan vinden we elkaar na de oorlog terug. Thuis.” Dat waren je laatste woorden. Ze hebben ons van elkaar gescheiden. In tijd van een gesmoorde kreet. Van een enkele hartklop. Verstrooid, ontwricht, ons gezin. Wanneer was het, dat we de wagon uitkwamen, het prikkeldraad zagen? Wanneer was het, dat ze het bevel gaven: 'Gezinnen, bij elkaar blijven!'? In minder dan een onderdeel van een seconde was ik niet meer dezelfde. Volkomen verscheurdheid, voorgoed: het gevoel van verlies, alleen gelaten te zijn. Ik deed niets anders meer dan naar je zoeken in de menigte, ik zocht je met mijn ogen om je te volgen, om je te zeggen wat een zoon aan zijn moeder te zeggen heeft, en wat ik niet meer zou kunnen zeggen. Sindsdien stik ik.” “Toch heb ik je gezien.” “Maar we waren niet meer bij elkaar. En je hebt je niet omgedraaid.” “Ik heb je voor me gezien.” “Is dat zo? Maar vóór je lag toch brandende nacht?” “Ik heb je gezien. Ik heb alleen maar je rug gezien, ik heb je op de rug gezien.Ik zoek je nog steeds. Ik ben je gehoorzaam. De oorlog is afgelopen, en ik wil terug naar huis. Maar ik heb geen thuis meer. Begrijp je? Ze hebben ons van elkaar gescheiden en we hebben elkaar niet teruggevonden. Maar ik blijf je zoeken, ik probeer de stroom tegen te houden. Ik zie je lopen met mijn zusje, hand in hand, ik zie jullie, en mijn hart krimpt ineen, mijn hart krimpt ineen. Ik heb pijn, ik heb pijn, en ik weet niet wat ik doen moet om het niet uit te brullen; ik heb pijn en ik weet niet wat ik zeggen moet, of doen moet. Wat een leven, wat een leven.” ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 33-34.
300
Er was eens een vader en die vroeg aan zijn zoontje: “Wat ga jij later doen?” “Ik,” zei dat zoontje, “ik ga later geld verdienen.” “Zo,” zei de vader, “en wat ga je met dat geld doen?” “Speelgoed kopen”, zei het zoontje, “voor mijn kinderen.” “Toch mooi van u”, zei de vader, “dat je zo niets voor jezelf wil houden.” “Ja,” zei het zoontje. Maar na een tijdje: “Natuurlijk ga ik ook iets voor mezelf houden.” “Zo,” zei de vader. “Ja, en ook iets voor madam.” “Madam, wie is dat?” vroeg de vader. “Dat is de moeder van mijn kinderen”, zei het zoontje. “En waarom noem jij die madam?” “Ja … in het begin ken je die niet zo goed.” LUK VERSTEYLEN. Leren leven met parabels. DNB, Brugge, p. 01024.
301
Een groep monniken, onder wie abt Nicerius, wandelde door de Egyptische woestijn toen plots een leeuw voor hen opdook. Geschrokken zette iedereen het op een lopen. Jaren later, toen Nicerius op zijn sterfbed lag, vroeg één van de monniken: “Vader Abt, weet u nog dat we die leeuw tegenkwamen?” Nicerius knikte. “Dat was de enige keer dat ik u bang heb gezien”, ging de monnik verder. “Maar ik was niet bang voor die leeuw.” “Waarom rende u dan met ons mee?” “Ik vond het beter om één keer op de loop te gaan voor een beest dan om de rest van mijn leven op de loop te zijn voor mijn ijdelheid.” Verba Seniorum
302
“Wat moet dat kosten om ne kleine te laten dopen?” Aan het ander end van de lijn vermoed ik een Onslowtype dat in onderlijfje en met peuk in de mondhoek een blikje Jupiler opentrekt terwijl ie moeiteloos de hoorn tussen kop en lijf klemt. "’k Wil weleens zien in de cataloog,” zeg ik, “maar als gij de vader zijt, doe ik het voor niks.” “Kan dat zaterdag veertien dagen, want anders kan de meter niet?” vraagt ie. Het kan. “Wat moeten we daar voor meebrengen?” Ik probeer even moedig te zijn om Onslow duidelijk te maken dat we een parochiale dooppastoraal hebben waarbij iemand eerst op bezoek komt om de symboliek te bespreken en de viering voor te bereiden, maar de Jupilerlucht komt zo indringend door de hoorn dat die moed mij op dat moment ten enenmale ontbreekt, dus zeg ik gewoon: “Minstens de kleine ... hoe heet ie?” “’t Is een "zij’', zegt ie, “en ze heet Cressy;” Cindy, Wesley, Sandy, Harley, Cressy, Wendy .., nomen est omen, 't hangt er allemaal een beetje van af welk feuilleton er op dat moment op VTM scoort. Ze zijn met zestien, schat ik, en d'r zit waarachtig ook ne Wesley tussen, tenminste als ik grootmoeder moet geloven die nog net op de drempel van het kerkportaal haar sigaret uittrapt en met een kordaat en krachtig “HierWesley-heb-ik-oe-gezeid, blijft-van-de-pastoor-zijn-keskes-af” een vijfjarige uit de Mariakapel terugfluit. Nog even paniek als twee van de vier videocamera's haperen en als ik begin met te zeggen dat we eerst een kerklied gaan zingen. Zestien verschrikte gezichten luchten zichtbaar weer op als ze horen dat ze het lied allemaal kennen omdat het ‘lang zal zij leven’ heet, want dat is precies wat God wil als een kindje ten doop gehouden wordt. De rest is vertedering. Ik verbaas me er telkens weer over hoe onze Heer er in slaagt om met heel simpele tekens van een hand boven het hoofd, een beetje olie, wat water en wat licht haast zichtbare aureooltjes boven de hoofden van Onslow en co te laten zweven. Dit keer doet Hij er zelfs nog een schepje bovenop. In de kerk staat een nog late kerststal. “Mag het efkes voor de foto?” vraagt Onslow geïnspireerd en met een nu peperkoeken stem. Het kindje Jezus maakt geen bezwaar en Cressy gaat de kribbe in. En als in een droom van Godswege geraakt, keren Onslow en co langs een andere weg naar huis terug. RONALD SLEDSENS. Ongewone avonturen uit het leven van een priester. Davidsfonds, Leuven, 2008, p. 12.
303
Samouel, een jonge Jood, gaat naar Groningen, om daar het Loofhuttenfeest te vieren. Zijn oom, die daar rabbijn was, is overleden en men heeft Samouel gevraagd er in de godsdienstige plichten voor te gaan. Thuisgekomen na de dienst sprak Samouel de zegeningen uit over brood en wijn. Hierbij deed zich een conflict voor. Volgens de joodse wet mag de wijn niet aangeraakt worden door een niet-jood. Dit voorschrift vindt kennelijk zijn oorsprong in de wens een volk op zich te blijven. Wijn kan benevelen, zou tot ongewenste intimiteiten kunnen leiden. De jonge weduwe werd in haar taak bijgestaan door een alleraardigst niet-joods meisje, dat haar best deed te helpen waar ze maar kon. Toen Samouel de zegeningen had uitgesproken, wilde het meisje de fles wegzetten, maar de vrouw des huizes sprong er op af of er een ramp dreigde te gebeuren. Ze griste de fles uit de handen van het meisje. Beduusd keek het meisje om zich heen. Ze kon niet weten dat het haar verboden was de wijn aan te raken. Ze was geschrokken door het plotselinge ingrijpen van de vrouw. Samouel probeerde de situatie te redden door te zeggen dat er niets aan de hand was. Dat wekte de woede van de vrouw des huizes: "Wil jij eraan denken dat je hier in het huis van een rabbi bent?" Hierop antwoordde Samouel, zijn wrevel beheersend: "Ik weet zeker dat je man zou hebben nagelaten een medemens een beledigd gevoel te geven." Zij antwoordde niet meer, maar uit haar blik begreep hij dat zij hem op dat ogenblik niet kon uitstaan. Naar: S. SHADDAI. Asscher. Unieboek, Bussum, 1980, p. 122.
304
“Vertel me eens, welke straf ik moet opleggen aan wie mijn baard durft aan te raken”, vroeg de keizer van Akbar aan zijn ministers. Zijn raadgevers, die raar opkeken van zijn vraag, stelden heel wat straffen voor, maar geen daarvan beviel de keizer. Toen Birbal, zijn geliefde minister, op het hof kwam, vroeg hij: “Zeg eens, Birbal, hoe zou jij iemand straffen, die mijn baard durft aan te raken?” “Sarkar, geef hem snoepjes”, was zijn antwoord. Al waren de ministers geschokt, de keizer beviel het voorstel wel, hij vroeg: “Waarom zou ik hem dan wel snoepjes geven?” “Sarkar,” glimlachte Birbal, “wie buiten uw eigen kleine prinsje zou uw baard durven aan te raken?” Zo gebeurde. Toen de keizer zijn ontbijt nam, kroop de kleine prins op zijn knieën en speelde met zijn keizerlijke baard.
305
Meestal zat de man alleen in zijn karretje voor de vensterbank in de gang van het bejaardenhuis. Na de oorlog had hij een voor een zijn beide benen verloren. Hij kwam uit een verre streek en sprak een ander dialect dan de meeste bewoners. Daardoor was hij nog eenzamer, daarom las hij de hele dag door maar de krant. De laatste avond van zijn leven - maar niemand van ons vermoedde dat hij zou sterven - vertelde hij het verhaal van zijn leven. Als scharensliep had hij het mooiste ambacht van de wereld. Na zijn handicap hadden zijn vrienden hem in de steek gelaten. Soms kwam iemand van zijn familie. Die middag had een schoondochter nog een taart gebracht. Een beetje toevallig. Als christen kun je dat ‘voorzienigheid’ noemen. Zoals je soms ervaart bij mensen bij wie de dood ongeweten in het bloed zit, laat hij nog eens de film van zijn leven voor zijn ogen afspelen. Ik luister eerbiedig. Even vergeet hij zijn handicap. "Ik heb aan de zuster gevraagd voor morgen mijn beste pak klaar te leggen. Ik moet er weer op uit." En dan plots kijkt hij mij aan. Heel persoonlijk. Hij zegt: "Blijf nog een beetje, ga niet weg. Luister naar mij ..." Dan kun je niet zeggen: "Maar weet je dan niet dat er vanavond een voetbalfinale op TV is ..." Je voelt je aangesproken tot in hart en ziel. Onweerstaanbaar, onherroepelijk. Door de ogen van die man is het of God zelf je aanspreekt.
306
Er was eens een arme sleuteldrager. Hij had maar een sleutel. Dat was een heel bijzondere. Hij paste op de deur van de hemel. “Als je zo iets verliest, ben je nog niet gelukkig”, zei de pastoor. De arme sleuteldrager hield de sleutel al jaren bij en hij was helemaal niet bang hem te verliezen. Hij had hem met ijzerdraad om zijn middel gebonden. Iedere morgen als hij ontwaakte, was hij de gelukkigste mens van de wereld. Dat was hij 's avonds ook nog. Nu ontmoette hij eens een andere arme sleuteldrager. Die was de ongelukkigste mens van de wereld. Hij had zijn sleutel verloren. Onze gelukkige sleuteldrager bedacht zich geen ogenblik en gaf zijn eigen sleutel weg. Uiterst verwonderd vroeg daarop de ander: "Hoe moet jij nu in de hemel komen als jij zelf geen sleutel meer hebt?" "Och, die sleutel zal ik niet meer nodig hebben, de deur staat al open."
307
Op een dag zond de maan een insect naar de aarde en gaf het een opdracht mee: "Vertel aan de mensen: zoals ik sterf, en stervende leef, zo zal ook jij sterven en stervende leven." Het insect leerde de boodschap uit het hoofd en vertrok. Onderweg kwam het de haas tegen. "Waar ga jij naartoe, beste vriend?" vroeg de haas. "Ik ga de mensen een boodschap brengen van de maan. Ik moet zeggen: zoals ik sterf, en stervende leef, zo zal ook jij sterven en stervende leven." "Ik zal het wel doen," bood de haas aan. "Jij bent zo'n trage loper." En voor het insect kon tegenpruttelen was de haas al weggezoefd. De haas kwam bij de mensen en sprak: "Ik heb een boodschap van de maan voor jullie. Luister goed: zoals ik sterf en stervende ten onder ga, zo zal ook jij sterven en ophouden te bestaan!" Daarna ging de haas aan de maan vertellen hoe goed hij zich van zijn taak gekweten had. De maan was razend: "Hoe durfde je mijn woorden te verdraaien?" Ze greep een houten stok en sloeg er de haas hard mee op de neus. Sinds die dag heeft hij een gespleten lip. De haas vocht hevig terug en krabde het gelaat van de maan open. De littekens kan je elke nacht zien. Maar de mensen geloven nog steeds wat de haas hun verteld heeft. Was de haas er niet geweest, dan waren we na onze dood gewoon blijven leven. Telkens weer, zoals de maan.
308
Er was eens een vlinder zonder vleugels, maar hij zag. Zijn grote vlinderogen zagen bloemen, die bleven trillen op hun stengels zonder wortels, knotwilgen die bleven beven met hun dunne takjes zonder blaadjes, straatlantaarns die stroom bleven sturen naar hun fittingen zonder lamp. De vlinder huilde en zond gebeden naar het nergens in het diepe donkere azuur. En hij verlangde dat het anders zou worden. Maar er veranderde niets. Toen zwoer hij een dure eed bij de kracht van zijn verlangen dat zijn dierbaarste wensen vervuld zouden worden. Hij zou ervoor vechten tot aan zijn dood toe. En de vlinder trok ten strijde. De kracht van zijn verlangen deed zijn vlinderlongen zwellen en hij schreeuwde het uit. Dat hij het niet nemen zou. Niet en nooit. En het diepe donkere azuur begon te trillen en de verhalen lieten los van de sterren en begonnen te vliegen naar de wortelloze bloemen, bij de bladerloze wilgen, bij de lampenloze straatlantaarns. En toen de wortelloze bloemen en de bladerloze wilgen en de lampenloze lantaarns hun eigen verhalen leerden kennen, toen zwoeren zij een dure eed bij de kracht van hun verlangens dat ze tot aan hun dood toe zouden vechten voor de vervulling van hun wensen. En de kracht van hun verlangen deed hun longen zwellen en ze schreeuwden het uit. En de hele wereld barstte. Barstte en scheurde. De scheuren trilden in het diepe donkere azuur. En door de scheuren trad het licht naar binnen. En ze zagen het licht, de vleugelloze vlinders, de wortelloze bloemen, de bladerloze wilgen, de lampenloze straatlantaarns. Toen wisten ze de waarheid en door de waarheid wisten ze de leugen. En de waarheid was dat er licht was. De vlinder was niet minder dan een vlinder omdat hij zonder vleugels was geboren. Een geboortewond. Wat wil je? Zulke dingen gebeuren. Daar moet je maar mee leren leven. Met zulke dingen. Maar de vlinder kon vliegen. In het licht van de waarheid vloog de vlinder op de vleugels van de waarheid. In het licht van de waarheid ruisten de wilgen met het groen van de waarheid. Op het licht van de waarheid brandden de lantaarns. Want dat was de leugen: dat het licht er niet was. En dit is de waarheid: dat het licht er is. Vrij naar: MAARTJE VAN TIJN. De waarheid van het licht. Gepubliceerd in: Open Deur, november 1984.
309
Er leefde in Syracuse een tiran. Onder zijn onderdanen groeide het verzet en al die opgekropte gevoelens ontlaadden zich in een moordaanslag die mislukte. De dader werd gegrepen en ter dood veroordeeld. Volgens het gebruik van die tijd mocht de ter dood veroordeelde een laatste wens doen. Hij vroeg afscheid te nemen van zijn familie die op een dagreis afstand van Syracuse woonde. De tiran vond het goed, maar eiste een garantie voor zijn terugkeer. "Ik heb een vriend," zei de veroordeelde, "ik zal hem vragen mijn plaats in te nemen tot ik terug ben." En die vriend nam zijn plaats in. Tegen de tijd dat het verlof om was - de galg stond al op de markt opgesteld - bezocht de tiran de gevangenis. Hij verwonderde zich over zo'n vriendschap en wilde weten of de vriend zeker was van de terugkeer van de gevangene. "Natuurlijk komt hij terug," was zijn enige commentaar. Intussen naderde het uur van de terechtstelling. Een grote menigte verzamelde zich op de markt: uit nieuwsgierigheid, uit sympathie met de veroordeelde, uit wrok tegen de tiran en om de afloop te kennen van die ongewone borgstelling. De gevangene werd aan de voet van het schavot gezet. Op de zonnewijzer naderde de schaduw van de fatale streep. Pas op het laatste ogenblik bleek uit het gewoel en het rumoer van de menigte dat zijn vriend was teruggekeerd. Hij haastte zich naar het schavot om zijn plaats weer in te nemen. Het weerzien was ontroerend. De menigte was diep bewogen. Ook de tiran, die zo'n vriendschap niet voor mogelijk had gehouden. Hij was geraakt tot boven het niveau van zijn alledaagse leven. In zijn bewogenheid kwam hij tot het grootse besluit dat, waar een zo oprechte vriendschap deze mensen verbond, ook de aanslag op zijn leven niet uit onedele motieven kon zijn voortgekomen. Hij schonk de dader leven en vrijheid en vroeg om als derde binnen de band van hun vriendschap opgenomen te worden. SALLUSTIUS
310
Manuela voelde zich schuldig aan de dood van haar man. Zij ging naar de kerk en trof daar de pastoor. Hij grommelde: “Ik heb nu geen tijd. Kom later maar eens terug." Toen zij hem vertelde over haar schuldgevoel, kreeg hij een menselijk gezicht. Hij zei: "God is zo ver weg, we kunnen alleen elkaar vergeven." Met zijn hand op haar hoofd zei hij: "Ik vergeef u." Zelf vroeg hij haar om vergeving voor zijn apathie en onverschilligheid. Waarop zij, met haar hand op zijn hoofd, zei: "Ik vergeef u." Dat was een zuiver en ontroerend moment in een film over menselijk tekort, over schuld van mensen tegenover elkaar. Priester en biechteling zijn beiden schuldig. Het was een ontroerend moment, maar de zaal lachte erom, zoals de zaal vaak lachte op het verkeerde moment, mogelijk uit gegeneerdheid of uit onbegrip. Naar: LAURA REEDIJK-BOERSMA. De aanraking.
311
Toen Abraham eens op een goede dag voor de tent zat, zag hij een oude man uit de woestijn komen. Abraham ging hem tegemoet en nodigde hem uit te blijven overnachten. Toen ze samen de maaltijd genomen hadden, zag Abraham dat de man geen dankgebed uitsprak. Toen Abraham hem daarover uitleg vroeg, antwoordde de vreemdeling: "Uw God is niet mijn God. Ik ken de Enige niet en ik roep zijn naam niet aan." Toen werd Abraham boos en joeg de vreemdeling weg, de woestijn in. God sprak echter tot hem: "Die man is nu 98 jaar. Al die tijd heb ik hem verdragen en hem niet laten omkomen. Ik weet dat hij naar mijn stem niet luistert, maar ik heb hem mijn liefde nooit ontzegd. Hoe durfde jij dan de hand tegen hem opheffen en hem wegjagen, zonder hem ook maar voor een nacht onderdak te verlenen?" JOS LAMMERS, Woord en leven. Preken en voorbeden voor elke zonday van het jaar, C-cyclus. Westerlo, 1984, p. 45.
312
Een meisje van een jaar of acht logeerde voor het eerst bij een tante. De eerste avond, toen ze in bed was gestopt en helemaal alleen in de donkere logeerkamer lag, riep ze: "Tante, zeg eens iets, ik ben bang. Het is zo donker." Tante riep vanuit de kamer ernaast: "Waarom moet ik wat zeggen, het blijft toch even donker?" Overtuigd klonk als antwoord: "Niet waar, als iemand praat, wordt het licht." SIGMUND FREUD
313
Tamar hangt pinda's op voor de mezen, maar tot haar verdriet gaan de mussen er meestal mee schuiven. Tamar vraagt zich af: Wat kan ik daaraan doen? Je staat met je nootjes voor dezelfde opgave als God, die laat immers de zon ook schijnen over goeden en kwaden. Hij wist blijkbaar ook niet hoe zijn zon selectief te maken. Het maakt daarom ook geen verschil of er een god is of alleen maar een lot. In het geval van de mezen is er wel degelijk een god, namelijk ik, die de pindazak ophing. Maar alles wat ze ervan merken is dat de mussen sterker zijn. En dat wisten ze al. Ze hebben zich dus teruggetrokken naar Elders, waar ze sindsdien in debat zijn. Een grote groep beweert dat God niet bestaat. Een andere wil niet zo ver gaan en houdt het er op dat Hij ondoorgrondelijk is. "Onverschillig", sjilpt er een. "Ondoorgrondelijk" corrigeren de anderen. Ze hebben ook een dominee die doceert dat God wel bestaat, maar niet in kan grijpen omdat Hij aan mees en mus een gelijke een vrije wil heeft geschonken. De anderen kwetteren nijdig terug: "Hoe weet je dat?" en “wat heb je aan zo'n god?" De waarheid in het mezengeval is dat ik ze zou kunnen helpen door de pinda's stuk voor stuk aan een touw te rijgen. Dan kunnen zij ze wel en de mussen ze niet eten, hoor ik. Maar daar ben ik te lui voor. Hun god heeft geen tijd voor ze. Naar: TAMAR. In: Vrij Nederland, 8 februari 1986.
314
Er was een jongen bij die "ze-niet-allemaal-had", Herman heette hij. Herman was epilepticus en zwakker begaafd dan zijn groepsgenoten. Hij viel voornamelijk op doordat hij veelvuldig viel: uit een boom, van de trap, over een drempel, het maakte hem niets uit: hij viel. Op de terugweg na het bosspel kwamen we bij een grote wei met in het midden een grote boom. De weg leidde om dat grote weiland heen. De jongens vertelden me, dat ze altijd afstaken en dwars door de wei gingen. Ach, het was aardedonker, niemand zag ons en niemand kon ons zien. We klauterden over het prikkeldraad en liepen de wei in. Even voorbij de helft hoorden we opeens een enorm gesnuif. Voor ons stond een enorme stier, vreselijk opgewonden met zijn hoeven in de grond te stampen. "Rustig blijven, jongens", riep ik nog. Tevergeefs. Als een man draaiden ze zich om en renden terug naar de veilige weg. En ik er achter aan. Op het pad keken we elkaar opgelucht aan. Tellen maar weer. Ik kwam niet verder dan elf. Ik was er een kwijt: Herman! In het weiland stond Herman achter de boom. Aan de andere kant stond de stier opgewonden en wel. De stoom kwam uit zijn neusgaten. In angstige spanning stonden we te kijken, niet wetend wat te doen. Plots draaide Herman zich om, stak nog even zijn hand op naar de stier en liep naar ons toe. De stier keerde zich ook om en ging even verder in de wei liggen. Verbaasd keken we naar Herman. "Kom maar", zei hij, "kom maar rustig. Je hoeft niet bang te zijn". "Ja, hallo, hoe weet je dat zo zeker?" "Gewoon, ik heb met hem gepraat en ik heb hem gezegd dat hij voor ons niet bang hoeft te zijn en dat ik zijn vriend ben. Nu mogen we er langs." Dat deden we ook, hoewel sommigen het nog aardig in hun broek deden en de stier angstvallig in de gaten hielden. De stier bleef kalm liggen herkauwen. Toen Herman het dier nog eens welterusten wenste, dacht ik hem zelfs te zien knipogen. "Hoe durfde je dat, Herman? Hoe kwam je op het idee? Was je dan helemaal niet bang?" Heel wat vragen kreeg Herman over zich heen. "Nou", zei Herman, "wel even. Toen iedereen begon te rennen viel ik over een boomwortel. Ik was heel bang. Ik heb toen even met Jezus gepraat. Dat doe ik altijd als er iets raars gebeurt. Nou, en Jezus heeft me geholpen." "Hoe dan?" was de schampere vraag van Thomas, die zijn naam met ere droeg en nergens in geloofde. "Heeft die Jezus dan iets gedaan of gezegd?" Herman keek ons triomfantelijk aan. "Ja, hoor!" Hij zei: "Moet je me daarvoor wakker maken? Je houdt toch van dieren? Dan kun je het ook zelf oplossen!" HANS BOSCH. Majimbo, de goede herder. Relibris, Gorinchem/Utrecht, p. 53-54. 315
"Hier," zegt hij, terwijl hij zich in een nauwe gang perst, "hier zat ik negen maanden lang alleen en geblinddoekt. En aan deze tralies hier ben ik zeven maanden lang met handboeien vastgelegd." De journaliste loopt samen met minister Tomas Borge door de meest beveiligde gevangenis van het land, hoog op een heuvel boven Managua. De rollen zijn omgekeerd. Waar eens Borge zelf crepeerde, zitten nu officieren, moordenaars van de Nationale Garde gevangen. Acht mannen met angstige ogen en de bovenlijven ontbloot verdringen zich achter de tralies van een donker, dampend hok als de journaliste en Tomas er langs lopen. Dan blijft hij staan en begint zich tegenover de gevangenen te verontschuldigen: "Ik weet dat dit geen menswaardige gevangenis is. Ik heb het zelf meegemaakt. Maar jullie weten ook dat we geen andere hebben. Dit zijn de gevangenissen door Somoza gebouwd." "Si, commandante, si," klinken een paar stemmen. Tomas Borge: "Maar ik heb altijd gezegd, dat als wij ooit wraak zullen nemen, we het niet op jullie manier zouden doen. Waar hebben we anders een revolutie voor?" Kort daarvoor had Borge ruim tweehonderd soldaten van de Nationale Garde vrijgelaten en toegesproken. "Jullie hebben nu de keus: of jullie vechten verder voor de tegenrevolutie of jullie gaan naar huis en bewerken je land. We zullen coöperaties oprichten voor degenen die niet alleen verder kunnen. Wees goede vaders en echtgenoten en soldaten voor je land." Een koninklijk gebaar. Die soldaten hadden hele steden platgegooid, mensen verbrand, in vuile kelders mensen gevangen gezet. Een van hun slachtoffers heeft nu de kans om wraak te nemen. Zijn beulen zijn verslagen. Sidderend kijken ze naar hem op. Dan zegt die gefolterde man tegen hen: "Jullie zijn vrij. Je kunt gaan en staan waar je wilt, desnoods sluit je je maar weer aan bij Somoza en probeer je ons weer te onderdrukken. Maar je bent vrij!" Naar: Open Deur. Goede tijding, november 1979, p. 6.
316
Een beertje wilde voor zijn moeder bloemen plukken, zij was jarig. Het stapte vrolijk door het bos en kwam bij een rivier met een smalle brug erover. Aan de overkant stonden de bloemen. Ons beertje stapte voorzichtig op het bruggetje en zag beneden zijn eigen spiegelbeeld. Het schrok, rende terug en durfde het bruggetje niet meer op. Na een poosje dacht het: "Als ik mijn ogen dicht doe, dan zie ik dat boze beest niet als ik over die brug ga." Het probeerde, maar voelde zich na een paar stappen toch zo onzeker dat het de ogen opende en van danige schrik weer terug rende. Toen het daar zo troosteloos zat, vroeg een vos wat er aan de hand was. Ons beertje vertelde van het monster in het water en de vos gaf als raad: "Je moet heel boos kijken, dan schrikt het monster en gaat het wel weg." Maar toen beertje welgemoed naar het bruggetje stapte en de raad opvolgde, zag het het monster heel boos naar hem kijken. In een wip was het weer naar de veilige kant. Een zwervende wolf zei: “Neem een stevige stok mee.” Zo gezegd, zo gedaan. Maar was nu dat monster zelf ook niet gewapend met een stok. “Lach het monster uit”, gaf een wijze uil als raad mee. Met een brede smile, maar toch wat aarzelend, schoof het beertje voort en … niet lang daarna verraste het jarige moeder zielsgelukkig met een bos bloemen.
317
Een koopman had de gewoonte rabbi Sussja van Hanipol te bezoeken en hem geschenken te geven in ruil voor zijn zegen. Eens trof hij de rabbi niet thuis en hoorde dat zijn leermeester, de rabbi van Mezritz bezocht. De koopman dacht even na en besloot in het vervolg zijn bezoeken aan rabbi Sussja te staken en in plaats daarvan naar zijn meester zelf te gaan. Het gebeurde echter dat de voorspoed die tot nu toe zijn deel was, ophield en hij leed grote verliezen. Opnieuw bezocht hij rabbi Sussja en vroeg: "Waarom gaat het mij niet meer goed, nu ik de rabbi van Mezritz bezoek, die u toch zelf als uw meerdere erkent?" Rabbi Sussja antwoordde: "Zolang je iedere vrome man ondersteunde zonder de graad van zijn vroomheid uit te rekenen, zuivere verdiensten te berekenen, ging het je goed. Maar sinds jij uitkeek naar iemand die een hogere graad van vroomheid bezat, aan wie je je tienden kon aanbieden, keek de Heer op zijn beurt uit naar een man met groter verdiensten dan jij, aan wie hij zijn rijkdommen kon geven."
318
Er was eens een man met heel veel bezittingen. Hij riep al zijn kinderen samen en sprak: "Ik draag jullie al mijn bezittingen over. Zorg er goed voor. Jullie zijn oud en wijs genoeg. Jullie hebben alle vrijheid om met mijn bezit te doen en te laten wat jullie willen." Toen vertrok hij voor een lange tijd op reis. Een deel van de uitgestrekte landerijen was al in cultuur gebracht, een ander nog niet. De zoons die het ontgonnen terrein bewoonden, bouwden omheiningen om hun gebied te beschermen tegen hun broers, die het woeste gedeelte bewoonden. Ze leefden er zelf goed van. Af en toe wierpen ze wat voedsel over de omheining, zodat hun broers tenslotte gingen beseffen dat het leven goed kon zijn. Toen zonden de kinderen aan de andere kant van de omheining een delegatie naar hun broers met de vraag: "Leer ons hoe wij ons land moeten bewerken en deel jullie rijkdom met ons terwijl wij dat leren, opdat we niet sterven van de honger." De broers antwoordden: "Weg, er is niet genoeg voor ons allen. Leer zelf jullie land ontginnen." Hierop kregen ze te horen: "Dat willen we wel, maar we hebben geen gereedschap om het land te bewerken. Help ons met jullie gereedschap." Maar de broers wierpen op: "Dat gaat niet. Alles wat we hebben is nodig om onze levensstandaard op peil te houden. We geven jullie wat gereedschap, daarmee moeten jullie zelf maar verder zien te komen." Daar waren ze geen stap verder mee: "Om zelf gereedschap te maken, hebben we geld nodig. Koop dus wat wij hier van ons land oogsten, dan kunnen we van jullie gereedschappen kopen." Het antwoord was: "We hebben helemaal geen producten nodig. Als jullie ons die verkopen, wordt heel onze economie ontwricht." Wanhopig repliceerden ze: “Zo blijven wij niet in leven.” Het laatste dat ze hoorden was: “Ontwikkeling vraagt nu eenmaal tijd!” Dat was teveel, ze bestormden de omheining, braken die af, namen het voedsel dat ze nodig hadden en doodden wie zich er tegen verzetten. Toen de vader terugkwam van zijn reis, was hij tegelijk boos en bedroefd. Tot verbazing van de gegoeden die achter de omheining gewoond hadden, stelde hij de anderen in het bezit van heel zijn eigendom en hij vergaf hun gewelddadig optreden.
319
Meester Tapobaan had een leerling die hem onberispelijk diende. Alleen om deze ijver en om zijn diensten behield de meester de volgeling die hem voor het overige dom leek. Op een dag werd er in de streek over niets anders meer gepraat dan over Tapobaans leerling die men over het water had zien lopen. Hij was over de rivier gekomen zoals men een straat oversteekt. Tapobaan riep de leerling bij zich en vroeg: "Is het waar wat men zegt? Is het waar dat je de rivier lopend bent overgestoken?" "Wat is er toch natuurlijker," antwoordde de trouwe knecht, "dank zij u, o gelukzalige, werd het mij gegund over het water te lopen. Bij elke stap herhaalde ik uw gezegende naam en dat heeft me voor verdrinken behoed ..." Meester Tapobaan meende: "Als het de leerling gegeven is over het water te lopen, wat zal de meester dan wel niet kunnen ... Als er in mijn naam wonderen gebeuren, dan moet ik een kracht bezitten die ik niet ken en een graad van heiligheid die ik al te veel onderschat heb. En op de keper beschouwd, ik heb nog nooit geprobeerd de rivier over te steken als was ze een straat." Hij haastte zich zonder dralen naar de rivier. Hij aarzelde niet toen hij zijn voet op het water zette, en met onwankelbaar geloof herhaalde hij: "Ik, ik, ik ..." Maar hij zonk. LANZA DEL VASTO. De pelgrimstocht naar de bronnen. Pro Arte, Diest, 1946.
320
“Wie neemt de taak op zich om de hongerigen te voeden?” vroeg Boeddha aan zijn volgelingen toen in Shravasti een grote hongersnood woedde. Ratnakar, de bankier, liet het hoofd hangen en wierp op: “Daarvoor kom ik met mijn rijkdom zelfs niet toe.” Jaysen, bevelhebber van het koninklijk leger, voegde er aan toe: “Mijn bloed wil ik er voor geven, maar voedsel heb ik niet genoeg in huis.” Dharmapal, grootgrondbezitter, zag het ook niet zitten: ”Duivelse droogte vergeelde mijn land. Ik kan zelfs mijn schulden aan de koning niet betalen.” Toen stond Supriya, dochter van de bedelaar, op. Ze boog naar allen en fluisterde nederig: “Ik wil hen voeden.” “Hoe ga je dat doen?” riepen allen verwonderd. “Hoe hoop je je belofte waar te maken?” “Ik ben de armste hier, dat is mijn kracht. In het huis van elk van jullie heb ik een schatkist en een winkel.” RABINDRANATH TAGORE
321
Een jongeman vraagt aan zijn geliefde generaal: "Gelooft u nog in God?" De oude generaal wordt stil, neemt de tijd om na te denken en te reageren. Zijn antwoord klinkt geloofwaardig: "Ik weet het niet, ik heb God nooit ontmoet. Maar het lag vooral aan mij. Ik wilde Hem niet ontmoeten. Hij heeft mij voor beslissingen gesteld die ik liever wilde ontwijken." Naar: JOS LAMMERS. Woord en leven. Preken en voorbeden voor elke zondag van het jaar C-cyclus. Westerlo, 1984, p. 13.
322
Een winterdag, het vroor dat het kraakte, juist dan trok een oude pelgrim op naar de Himalaya. “Maar man toch, hoe kom je daar nu bij, in zo’n weer”, vroeg hem een onthutste dorpsbewoner. “Mijn hart trekt voorop”, klonk het vrolijk, “zo is het voor de rest van mij best makkelijk!”
323
Stond iemand in een winkel. Uitverkoop. Voor in de rij ritselde papier waarin werd ingepakt, en geld. Is zijn beurt gekomen, zegt hij: “Dag juffrouw, heeft u voor mij 2 cm god?” “Ach meneer, mogen het ook 4 cm zijn? Ik heb een lapje 4 bij 4, dan hoef ik niet te scheuren.” “Zeker, pakt u maar in.” Hij betaalde de gewone prijs. Toen hij weer buiten was, stijfjes stappend over de gladde richels bevroren sneeuw, mompelde hij voor zich uit: wat zal ik met mijn lapje doen? Het is te smal om mij op neer te leggen, het is te zacht om huizen op te bouwen, het is te duur om kleren van te maken. Wel kan ik het, bij wijze van grap, aan iemand sturen, als een pleister, of met een kus beplakt. Of zal ik er iets op schrijven, voor iemand die ik misschien bemin? Zo mompelend paste hij wel op dat hij niet uitgleed, en liep jaar in jaar uit, of vloog wat rond, terwijl zijn ogen vroegen aan het licht, zijn voeten aan de grond, zijn handen aan elkaar: wat moet ik doen met mijn lapje. HUUB OOSTERHUIS. Zien soms even, Ten Have, p. 7.
324
Rasmus zat op zijn vertrouwde plekje boven in de lindeboom in de tuin van het grote kindertehuis Zuiderveld. Hij zat na te denken over de dingen die er eigenlijk maar niet moesten zijn. Allereerst aardappelen . Wel als je ze 's avonds te eten krijgt, maar niet als je ze de hele dag moest rapen in opdracht van juffrouw Haviks. Ja, en juffrouw Haviks kon je ook best missen en die akelige jongens uit het dorp, die altijd gingen zwemmen in de rivier en hen, jongens van het kindertehuis, maar uitlachten. Opeens: "Rasmus. Verberg je. De havik komt eraan." Dat was Gunnar, zijn beste vriend, die hem waarschuwde. De havik wist altijd ‘leuke’ karweitjes te verzinnen . Hoor maar. "Gunnar, weet je waar Rasmus zit?” "Die was zoeven nog bij het kippenhok, juffrouw Haviks," zei Gunnar. "O, " zei ze. "Als je hem ziet, zeg hem dan, dat hij een mandje brandnetels gaat plukken. En ga jij dan direct wat houtblokken kappen." Ze maakte rechtsomkeer en verdween. "Psst, Rasmus, heb je het gehoord?" Brandnetels moesten er ook maar niet zijn, vond Rasmus en die luie kippen ook niet. Stel je voor, die kregen gekookte brandnetels, opgediend en wel. Afijn, er zit niets anders op. Hij klom uit de boom en ging achter het kippenhok brandnetels plukken, maar kon het niet laten om die kippen eens goed de waarheid te vertellen: "Luiwammesen, jullie moesten je schamen. Kunnen jullie die brandnetels niet zelf …” Juist op dat moment gebeurde er iets wonderlijks, want vlak voor de poten van een kakelende kip zag hij iets moois op de grond liggen. Midden tussen alle viezigheid lag een mooie, witte schelp met kleine bruine stippeltjes. "O," zei Rasmus, “wat mooi!” Hij greep de schelp en maakte een dwaze luchtsprong van geluk. Nu was zijn geluk zo groot dat hij het niet meer alleen kon dragen. Hij moest alles aan Gunnar gaan vertellen. Hij rende weg op zoek naar Gunnar, maar voordat hij hem vertellen kon van zijn grote bezit, vertelde Gunnar dat er mensen zouden komen om een kind uit te zoeken. Ieder kind verlangde naar een vader en een moeder en dus ook Rasmus. Hij vergat de prachtige schelp in zijn broekzak en droomde ervan, dat hij het zou zijn. Maar de volgende dag reed het rijtuig weg met een meisje met krullen erin. Waarom willen mensen toch geen jongen, zoals ik, met steil haar, dacht hij verdrietig. Toen herinnerde hij zich weer de schelp die hij gevonden had en hij voelde zich heel rijk. “Vannacht ga ik hier weg”, zei hij tegen Gunnar. “Ik ga op zoek naar een vader en moeder die me wel willen.” Hij voelde in zijn broekzak naar de schelp en dacht er zachtjes bij: ‘en jou neem ik mee, mijn hele bezit’.
325
Een boer bezat drie huisdieren: een paard, een ezelin en een varken. Het paard en de ezelin moesten werken en daarvoor kregen zij het nodige voer. Veel gunstiger leek het lot van het varken, dat niet werkte, maar toch overvloedig te eten kreeg. Op een dag nu zei het paard tegen de ezelin: "Hoe dwaas en ook ondankbaar is onze heer. Zie hoe hard wij werken en wij krijgen daarvoor precies afgepast eten, terwijl het varken, dat helemaal niets doet, massa’s eten krijgt." "Wacht maar," antwoordde de ezelin, "tot het geschikte tijdstip aanbreekt. Je zult dan het treurige einde van het varken zien en je ervan kunnen overtuigen, dat het niet voor niets zoveel te eten kreeg, omdat genot zonder arbeid nog nooit iemand goed is bekomen." Het duurde niet lang of het gemeste varken werd geslacht. De ezelin had in die tijd een jong dat de voorspelling van zijn moeder hoorde. Toen het later een iets grotere portie gerst kreeg, wilde het die niet opeten, omdat het bang was om het lot van het zorgvuldig gemeste varken te ondergaan. Maar zijn moeder stelde het gerust met: "Je kunt het zonder angst opeten, mijn kind, want niet genot brengt de dood, maar het nietsdoen!"
326
Plotseling lijkt mijn kameraad uit mijn jeugdjaren mij anders geworden. Ik vraag hem: “Heb je dan nooit getwijfeld?” “Nee, nooit.” “Zelfs niet daarginds?” “Nooit”, zeg ik je. Ik maak me kwaad; dat zou ik niet moeten doen, dat weet ik, maar ik kan niet anders: “Dat is niet menselijk!” Hij kijkt me scherp en onbeschrijflijk ernstig aan: “Waarom zou mijn geloof minder menselijk zijn dan jouw gebrek aan geloof?” Ik geef hem geen antwoord: Waarom verwijt hij mij mijn gebrek aan geloof? Ik heb nooit gezegd dat ik niet in God geloofde, ik heb alleen maar gezegd dat onze generatie het recht had Hem een proces aan te doen. “Jij hebt afschuwelijke dingen meegemaakt, ik ook”, zegt mijn vriend. “Jij bent teleurgesteld in God? Nou, ik heb alle vertrouwen in Hem. Ik ben alleen maar wantrouwend ten opzichte van de mensen.” ELIE WIESEL. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983 , p. 118-119.
327
In oude tijden, toen God zelf nog op aarde rond liep, was het land veel vruchtbaarder dan het nu is en toen droegen de aren niet vijftig- of zestigvoud, maar vierhonderd- of vijfhonderdvoud. De korrels groeiden aan de halm van onderen af tot bovenaan toe. Zolang het koren was, zo lang was ook de aar. Maar zo zijn de mensen; in tijden van overvloed letten ze niet genoeg op de goede dingen, die van God komen; ze worden onverschillig en lichtzinnig. Eens op een dag ging er een vrouw langs een korenveld, en het kindje dat naast haar huppelde, viel in een plas en maakte de jurk vuil. Toen rukte de moeder een handvol van die mooie aren af en veegde daarmee het jurkje af. Toen de Heer God, die juist langs kwam, dat zag, werd hij boos en sprak: "Voortaan zal de korenhalm geen aar meer dragen: de mensen zijn de hemelse gaven niet langer waard." De omstanders die dat hoorden, schrokken en vielen op hun knieën en smeekten, dat hij toch nog iets aan de halm zou laten: als ze het zelf al niet waard waren, dan omwille van de vogels die anders zouden verhongeren. De Heer, die hun ellende voorzag, kreeg medelijden en stond het verzoek toe. En zo bleef bovenaan de aar nog over, zoals hij nu groeit. GRIMM
328
Het Japanse volk gelooft dat kinderen die gestorven zijn naar de 'Droge Bedding van de Zielenrivier' gaan. Dit is een eentonig land zonder zon, met bergen die tegen een bleke hemel oprijzen en met duistere valleien. Er groeit niets op deze dorre, lege vlakten, geen bomen en struiken, geen gras en geen bloemen. De zielen van de kleine kinderen lopen op blote voeten over de harde stenen die langs de rivierbedding liggen. Die arme wezens denken met smart aan hun ouders, hun broers en zussen die zij op de lichte, warme aarde hebben moeten achterlaten, en zij huilen zo hartverscheurend als zij op aarde nooit hebben gedaan. Dan komt Jizo naar hen toe. Hij lacht zo teder en liefdevol naar deze wezens dat zij hun verdriet snel vergeten. Hij troost hen zoals hun moeders vroeger deden en hij streelt ze met de zorgvolle hand van een vader. Alle dagen dartelen de kinderzielen om hem heen, en door zijn aanwezigheid voelen zij zich niet meer zo alleen. Zijn lichtend gewaad brengt wat zon in deze barre omgeving. Onder zijn toeziend oog bouwen de kleinen torens van stenen, die gebeden voorstellen, één voor hun vader, één voor hun moeder en één voor elk van hun broertjes en zusjes. Zo vergaat de tijd en langzaam aan wennen de kinderen aan deze nieuwe omgeving. Maar voor afzichtelijke duivels is een gebed of een gebedstoren een doorn in het oog. Zij worden er door gehinderd bij de uitoefening van hun kwade praktijken. Daarom verwoesten zij de stenen torentjes die zij op hun weg ontmoeten. De kinderen doen hun beklag bij Jizo, die met zijn toverstaf in het rond zwaait om de duivels te verjagen. Er bevindt zich een oude grot in Japan die de 'Oude Spelonk' wordt genoemd. Hier komen 's nachts de kinderzielen bijeen, nadat zij over zee de grot hebben bereikt. Men kan 's morgens nog hun voetstappen in het zand voor de spelonk zien, maar de kinderen zijn dan verdwenen; want de overledenen mogen de zon nooit aanschouwen. Japanse legende
329
Op 30 oktober moest ik mij in het seminarie melden. Mijn bescheiden uitrusting was klaar. Mijn huisgenoten waren blij en ik nog meer. Alleen moeder was in gedachten verzonken en keek mij voortdurend aan. Ze wilde me iets zeggen, maar zocht een geschikte gelegenheid. De avond voor mijn vertrek riep zij mij apart en zei tegen mij deze aangrijpende woorden. “Giovanni, je draagt nu het priesterkleed. Ik ben zo gelukkig als een moeder maar kan zijn als het goed gaat met haar zoon. Maar onthoud goed: de eer zit niet in het kleed, maar in de deugd. Mocht je ooit twijfelen aan je roeping, onteer dit kleed alsjeblieft nooit. Trek het meteen uit. Ik heb liever een arme boer als zoon dan een priester die zijn plichten verwaarloost. Bij je geboorte heb ik je aan de H. Maagd toegewijd. Toen je begon te studeren heb ik je aangeraden altijd veel van onze goede Moeder te houden. Nu geef ik je de raad je helemaal aan haar te wijden, Giovanni. Houd van die vrienden die de H. Maagd liefhebben. En als je priester wordt, verbreid de liefde voor Maria om je heen.” Toen ze dit gezegd had, was moeder ontroerd, ik ook had de tranen in de ogen. Ik antwoordde haar: “Moeder, ik dank je voor alles wat jij voor mij gedaan hebt. Wat je gezegd hebt, zal ik nooit vergeten. Ik zal je woorden heel mijn leven als een schat meedragen.” DON BOSCO. In: Jan Bosco vertelt zijn leven. Don Bosco Centrale, 1993, p. 82.
330
Aan mijn deur hangen drie mantels, drie gewaden om te bidden en recht voor God te staan. De eerste mantel is van goud. Die schiet ik aan als ik rustig en zelfverzekerd naar de tempel ga om plichtsgetrouw met medeburgers mijn staat en stand te vieren. Dan zingen wij de litanie van de vanzelfsprekendheden: "Voor hebben en houden, danken wij U! Voor veiligheid en rust: dank U! Voor orde en regelmaat: dank U! Om munt te slaan uit het aantal dienstjaren dat ons gegeven is: wij bidden U. Om de schaapjes op het droge: wij bidden U verhoor ons. Om een mooi en afgerond leven en een mooie dood: wij bidden U verhoor ons!" De tweede mantel is grijs van stof en zwaar geplooid. Die draag ik als afweer tegen kwade dagen, als ik bid om behoud, als ik uitruk tegen de brand van doodsangst die mijn ziel soms in vlammen zet; als de bliksem van ongenoegen is ingeslagen en het noodweer van twijfel mijn dagen overmant. Dan maak ik, vroom en grijs, gebaren van vrijgevigheid en doe met velen ongehoorde boete. Met man en macht openen wij een dorp voor melaatsen of stillen hier en daar wat honger. En wij besluiten met de bede: “Heer, laat ons nu in vrede gaan en leid ons tot de ongestoorde orde van de dag.” De derde mantel heeft kwaliteit noch kleur en is tot op de draad versleten. Die heb ik nog nooit gedragen, maar hij hangt bij wijze van antiek aan mijn deur. Een arme tak uit mijn verleden moet hem ooit gedragen hebben. Zoiets dus als een armenkleed, als ze ontheemd en gerafeld de berg beklommen en op de uitkijk stonden naar ooit een beter land, een nieuwe wereld, wel deze nog maar omgekeerd. Soms overvalt mij de neiging om dat kleed weer te dragen. En ik weet niet wanneer ik het meest mezelf ben: als ik dank in het goud, als ik boet in het grijs of als ik toegeef aan de neiging om ontheemd en gerafeld op de uitkijk te staan. En ik weet niet welke God ik het meeste zoek: die van alle macht, van lijfsbehoud, of misschien toch die ene die bestaanbaar is, die mij aanziet met de ogen van de minsten en zegt: "Ik houd me bij jou aanbevolen." Vrij naar: HARRIE KREBBERS. Verhalen voor de zevende dag. Gooi & Sticht, 1979, p. 42.
331
Ik ben opgegroeid in een gewoon burgerhuis in een wijk van de stad. Nu leef ik in een sociale woning van de stad. Ik ben in mijn leven vijf keer verhuisd. Ik heb een woning met drie slaapkamers en we wonen er met twee volwassenen en één kind. Ik ben niet tevreden met mijn woning. Ze is niet gerieflijk: de keuken is te klein, de W.C. is te klein. Ik ben gehandicapt. Ik ben zwaarlijvig en kan moeilijk lopen en daardoor is alles te klein. Het toilet is te laag en ik kan mij daarin ook moeilijk bewegen. De wasmachine moet boven in de badkamer staan omdat het in de winter vriest in ons waskot en dan kunnen we daar niet wassen. In de keuken gaat het niet omdat die te klein is en zelfs in de badkamer gaat het maar juist. Mijn droomhuis heeft alle kamers beneden, heeft veel comfort en ik kan me er gemakkelijk in verplaatsen (wat ik door mijn handicap nu niet kan). Ik heb een inkomen van 730 euro per maand en moet 225 euro huur betalen. Ik houd dus 505 euro over per maand. Getuigenis opgetekend door Welzijnsschakels Menen
332
Op een koude winterdag smeekte een samoerai meester Eisai: “Arm en ziek als ik ben, moet ik toezien hoe mijn familie van honger omkomt. Om de liefde Gods, help ons.” Meester Eisai, gewoon als hij was aalmoezen te geven, had niets meer om te delen. Toen dacht hij aan het beeld van Boeddha, trok de lichtkrans eraf en gaf het aan de samoerai. “Verkoop dit, het zal jullie erdoor helpen”, zei hij. Radeloos als hij was, nam de samoerai het beeld en verdween. “Wat deed u nu, meester. Dat is heiligschennis”, riep een monnik ontdaan. “Heiligschennis! Heb je dan nooit gehoord dat meester Tanka een beeld van Boeddha verbrandde om zich te verwarmen? Wat ik deed, is maar half zo erg. Ik gaf alleen maar het hart van Boeddha, een hart vol liefde en goedheid, om te gebruiken.”
333
Ik ben een vrouw van Turkse afkomst en woon sinds enkele maanden alleen. Ik ben 54 jaar en gescheiden. Mijn man heeft een nieuwe vrouw gevonden, jonger en gezonder dan ik en ik moest verhuizen. Hij woont in het huis dat wij samen kochten. Ik was al dikwijls ziek en nu lijd ik aan een chronische depressie. Ik woon nu op een kleine gemeubelde kamer. Mijn man hield alles: het huis en de meubels. Er bleef dus niets over voor mij. Ik beschik niet over een eigen keuken, badkamer of WC. Voor een vrouw van mijn leeftijd is dat een verschrikkelijke situatie. Ik heb me ingeschreven voor een sociale woning, maar tot nu toe heb ik nog geen nieuws ontvangen. Ze zeggen mij geduld te hebben of dat ik anders maar moet teruggaan naar Turkije, als het daar zoveel beter is. Maar dat is onmogelijk, ik woon al zolang in België en mijn kinderen wonen hier. Ik heb geen bijzondere band meer met mijn land van herkomst. Ik heb trouwens een Belgische identiteitskaart ... (W)Arm wonen in Brussel. Brusselse Bond voor Recht op Wonen.
334
"Steun de daklozen", lees ik langs de weg. Het is een grote kledingzaak, een soort supermarkt voor de net geklede dame en heer. Ik zit achter het autostuur bij het rode licht en lees de metershoge reclame. "Steun de daklozen, lever je oude kleding in en ontvang vijftien procent korting op de nieuwe." Het licht slaat weer op groen, maar ik loop ondertussen rood aan. Het wordt weer Klaas en Kerstmis, tijd om de daklozen te steunen ... Nee! Tijd om via hun miserie de dakhébbenden nog rijker te maken. Achter mij beveelt een nijdige claxon mij op te hoepelen. Geen denktijd toegestaan! KAREL STAES. Niet om uit te spreken. Welzijnszorg 2006, p. 29.
335
Er was eens een oude, arme vrouw die in haar levensonderhoud voorzag door zijderupsen te kweken en er zijde van te spinnen. Toen zij op een keer een bezoek aan de tempel van Jizo bracht en naar het kale hoofd van de god keek, meende zij dat hij het wel koud moest hebben. Zij besloot een zijden muts voor hem te maken, en toen deze gereed was, ging zij ermee naar de grot, zette de muts op het hoofd van het beeld en bad: "Eerwaarde en liefdevolle god, u weet dat ik arm ben, en daarom kan ik u alleen een muts offeren. Neem dit kleine geschenk van mij aan als dank voor alles wat u voor de kinderzielen doet." Een tijdje later stierf de vrouw. Haar lichaam bleef drie dagen lang warm, zodat haar vrienden haar niet durfden te begraven. Hoe verheugd waren zij toen de vrouw na de derde dag haar ogen opende, van het bed opstond en rondliep of haar niets gemankeerd had. Zij vertelde haar vrienden dat zij haar lichaam voor drie dagen had verlaten en dat zij was verschenen voor de grote god van het Oordeel na de Dood, Emma-O. Hij had haar vertoornd aangezien en haar veroordeeld omdat zij tegen de wetten van Boeddha had gezondigd door zijderupsen te doden. "Neem haar maar mee," beval Emma-O zijn dienaren, "en werp haar in het grote vat dat gevuld is met vlammend, kokend metaal." Het bevel werd uitgevoerd en de arme vrouw leed ontzettende pijn en gilde het uit. Toen leek het of het metaal plotseling koud werd en de pijn verdween. De vrouw zag dat Jizo naast haar stond met een stralende glimlach op zijn gelaat. Hij greep haar hand, sprak troostende woorden en vertelde haar dat haar angsten en pijnen nu voorbij waren. Hij tilde haar uit het vat en leidde haar weer voor de troon van Emma-O. "Deze vrouw," zei Jizo "heeft altijd godvruchtig geleefd en de goden geëerd. Zij had geen andere broodwinning dan haar zijderupsen, maar ondanks haar armoede heeft zij mij toch een zijden muts geofferd in mijn tempel in de 'Oude Spelonk'. Ik smeek u haar niet te straffen en haar weer naar de aarde te laten terugkeren." Zo kwam de oude vrouw weer tot leven. Op deze manier beloont Jizo allen die hem vereren en hem een goed hart toedragen. Japanse legende
336
Ze lopen achter elkaar. Kennen dit woud als hun broekzak. Hun ogen zijn naar de grond gericht, op zoek naar eetbare planten. Wij sjokken achter hen aan. Woudwandelen is geen makkie. Het gaat steil omhoog, recht naar het hart van het oerwoud. In een mum van tijd zijn we kletsnat. De vochtigheidsgraad is hier 95 procent. Alsof je in een sauna een berg moet beklimmen. Het zweet druipt van ons af en ons hart gaat als een gek tekeer. De tribals blijven er onbewogen onder. Ze stappen gezwind verder, met hun manden op hun hoofd. “Ho”, roept iemand. Onmiddellijk paniek bij de westerlingen. Een cobra? Nee, geen cobra. “Wel sexpower”, grijnst een tribal. “Wat?” “Sexpower, Viagra”, antwoordt hij kurkdroog en hij wijst naar de grond. Daar staat een miezerig klein plantje. In de wortel van dit plantje zit een boon, die je eerst moet pletten, vervolgens in een kom melk strooien en dan koken. “Ze is goed voor je seksuele appetijt, maar je kan het goedje ook gewoon verorberen als een groente.” We proeven het later op de dag. Het smaakt naar spinazie. Maar van een verhoogde zin in seks hebben we niet veel gemerkt. Het is dan ook broeierig heet en seks is het laatste waar je aan denkt. Nog geen vijf minuten later wordt een mierennest gesignaleerd. Rode mieren. Niet op de grond, maar wel twintig meter in de lucht. “Hoe kunnen ze in vredesnaam weten dat daar mieren zijn?” “Dat is heel makkelijk”, antwoordt tribal Telguram. “Als je rond een boom allerlei miereneitjes ziet liggen, dan weet je dat er daarboven ergens een mierennest zit.” Telguram klautert in de boom, snijdt het nest los en gooit het naar beneden. Een tribal neemt het met de blote handen vast. Honderden rode mieren krioelen over zijn handen. Of dat geen pijn doet, vragen we. Hij knikt. Natuurlijk wel. Maar beten van rode mieren zijn gezond. “Ik heb malaria gehad en rode mieren hebben een goede werking op je genezing.” Dus laat hij de rode mieren nog wat bijten. De mieren en hun eitjes worden in een mand gelegd. Geen pretje, want de beesten zijn verdomd actief. Voor je het weet, zit je helemaal onder de rode mieren. We krijgen jeuk, maar vermannen ons. Rode mieren zijn namelijk ons voedsel. Telguram neemt er een handjevol van uit de mand, net alsof hij even graait in een zak chips. Hij propt ze vervolgens - levend - in zijn mond. Of we even willen proeven? Dat moet dan maar. Tot onze verbazing zijn de beestjes best lekker. Rode mieren smaken een beetje naar citroen. Tilak. Een glossy met een mening. Broederlijk Delen. Campagne 2009, p. 59.
337
Ook Sukhdai is trots op haar juwelen: goudkleurige neuspinnen, oor- en teenringen en felgekleurde plastic armbanden. Maar het touwtje rond haar nek met een rode steen is voor haar het meest dierbaar. “Ik heb dit gekregen van een priester, die moet mij beschermen tegen de zwarte magie”, zegt ze. Vele vrouwen geloven in zwarte magie en zijn vooral bang voor vervloekingen. Sukhdai: “Als een stam of een familie je niet graag heeft, kan hij of zij naar een priester gaan en zeggen 'ik wil die persoon dood'. Dit juweel moet ons daar tegen beschermen.” Maar wat Sukhdai echt mooi maakt, is het rode poeder op de haarscheiding. “Dat is mijn huwelijkscertificaat. Het rode poeder koop ik op de markt, ik voeg daar wat eiwit aan toe en smeer het in mijn haar”, zegt ze. “Hiermee toon ik dat ik getrouwd ben.” En daar kan geen enkel juweel tegenop, hoe schitterend het ook mag zijn. Tilak. Een glossy met een mening. Broederlijk Delen. Campagne 2009, p.27.
338
Tijdens het nieuwjaarsfeest (Rosj Hasjana) spreekt God recht en velt Hij een oordeel over de bewoners der aarde. Drie boeken worden voor Hem opengeslagen: het boek van de verstokte zondaars, het boek van de ware godvruchtigen en het boek van hen die noch uitgesproken goed, noch uitgesproken slecht zijn. Degene die volmaakt godvruchtig wordt bevonden, wordt meteen geregistreerd en verzegeld in het Boek des Levens. Degene die een verstokte zondaar wordt bevonden, wordt meteen geregistreerd en verzegeld in het Boek des Doods. Het oordeel over de overigen wordt opgeschort tot Jom Kippoer, de Grote Verzoendag. Wanneer zij in de tussentijd boete hebben gedaan, worden ze ingeschreven en verzegeld in het Boek des Levens, zo niet, dan worden zij ter dood veroordeeld. Toen aan rabbi Levi Jitzchak uit Berditschev gevraagd werd of hij bereid zou zijn dit oordeel te aanvaarden, antwoordde hij: "Als het positief uitvalt zal ik zwijgen, maar wanneer dit niet het geval is, zal ik me erop beroepen dat men met Rosj Hasjana niet schrijven en op Jom Kippoer niet verzegelen mag. Joods volkssprookje
339
Het begon al te schemeren in het dorpje in het Marokkaanse Rifgebergte toen een arme reiziger bij het voornaamste huis van de streek aanklopte. In het huis hoorde hij mensen lopen en praten, maar de deur bleef gesloten. Eindelijk vroeg een schelle vrouwestem: "Wie ben jij?" De reiziger antwoordde: "Sidi el Waki, ik zoek een bed voor de nacht." Er kwam geen antwoord. De man hoorde de mensen in het huis steeds harder praten en lachen. "Denkt hij soms dat het hier een herberg is?" "Wie is er zo brutaal een logeerplaats te vragen terwijl hij toch geen sultan of edele is? Weet hij niet dat het verboden is een huis binnen te dringen waar niet alleen mannen maar ook vrouwen en kinderen wonen? Je weet nooit wat voor bedoelingen zo'n zwerver heeft." Dezelfde vrouw die de man eerder te woord had gestaan vroeg hem nu spottend: "Ben je soms een edelman?" Teleurgesteld droop de reiziger af. Moe sjokte hij verder tot hij even buiten het dorp een hutje ontdekte. Er brandde een lichtje. Toen de vreemdeling aanklopte openden de arme bewoners onmiddellijk de deur, haalden hem binnen, gaven hem water om zich te wassen, een stevige soep en een vacht om op te slapen. Voordat Sidi el Waki de volgende morgen vertrok zei hij: "Jullie gastvrijheid zal ik nooit vergeten. Als jullie ook maar iets nodig hebben, wenden jullie je dan tot mij en ik zal jullie beschermen. Wacht maar af wat er met de mensen gebeurt die weigerden een arme reiziger één nacht in hun midden op te nemen." Sidi el Waki hief zijn hand op en sprak zijn vloek. Onmiddellijk kwam er een wervelwind die het dorp wegblies als een strootje. Geen steen bleef op de andere. De bliksem trof alle bewoners en nooit heeft er op die plaats meer gras willen groeien. Maar de dieren, die nergens schuld aan hebben, herinnerden zich deze ramp. Ieder jaar op de verjaardag van de ramp hoorden de nieuwe bewoners die rond het gastvrije huisje waren komen wonen de dieren jammeren. De schapen mekkerden verdrietig, het geloei van de koeien was somber, de ezels huilden, de honden jankten. Alle dieren beklaagden het droeve lot dat voor altijd die mensen beschoren is die het zonder bescherming moeten stellen omdat zij weigerden Sidi el Waki te ontvangen, de arme, de onverwachte gast, de afgezant van God. Marokkaans verhaal
340
Tijdens de Tang dynastie kocht de jinshi Zhao Yan bij een schilder een linnen vouwscherm waarop een bijzonder mooie vrouw stond afgebeeld. Yan zei tegen de schilder: "Zo iemand is niet van deze wereld! Is het niet mogelijk haar op de een of andere wijze tot leven te brengen? Ik zou haar tot vrouw willen nemen." De schilder zei: "Ik heb geschilderd wat mijn geestesoog zag. Maar toch heeft zij een naam: Zhenzhen. Als u honderd dagen lang, dag en nacht, zonder ophouden, haar naam aanroept, zal zij zeker antwoorden. Als zij antwoordt moet u haar wijn vermengd met de as van honderd soorten zijde te drinken geven, dan komt ze zeker tot leven!" Yan deed zoals hem was gezegd en riep haar honderd dagen aan, dag en nacht, zonder te stoppen. En inderdaad antwoordde zij: "Hier ben ik." Haastig gaf hij haar de wijn vermengd met de as van honderd soorten zijde te drinken en vervolgens kwam zij tot leven: zij stapte uit het schilderij en sprak en schertste, at en dronk als ieder gewoon mens. Zij zei tot Yan: "Uit dank dat u mij ontboden hebt wil ik uw dienstmaagd zijn!" Na een jaar schonk zij hem een zoon. Toen het zoontje twee jaar oud was, zei een vriend tegen Yan: "Zij is een heks en zal je zeker onheil brengen. Ik heb een goddelijk zwaard waarmee je haar kunt onthoofden!" Die avond gaf hij Yan het zwaard. Zodra het zwaard in huis kwam, zei Zhenzhen in tranen: "Ik ben een aardse fee van de Zuidelijke Markberg. Ongevraagd heeft de schilder mijn voorkomen afgebeeld en hebt u daarboven mijn naam aangeroepen. Terwijl ik u toch nooit weerstreefd heb, hebt u verdenkingen jegens mij opgevat. Ik kan hier niet blijven." Toen ze was uitgesproken, braakte ze de wijn vermengd met de as van honderd soorten zijde die zij destijds gedronken had weer uit, en stapte met haar kind aan de hand terug in het schilderij. Toen hij het vouwscherm bekeek was het enige dat veranderd was dat er een kindje was toegevoegd - alles geschilderd! Chinees volksverhaal
341
Omdat mijn ouders in een gebied wonen waar de secularisatie haar verwoestende werk nog niet heeft voltooid, stond ik op het dorpsplein te kijken naar drie mannen van de gemeente die de kerststal kwamen zetten. Het was zeven december. Blijkbaar wilde het gemeentebestuur op een prematuur voorbereid zijn of stond het onder zware druk van de lokale middenstand. Het Bruegeliaanse bouwsel stond in geen tijd in elkaar en balen stro werden vakkundig over de ruimte verdeeld. Toen werden de beelden geplaatst. Jozef had diepe groeven en een droeve blik. Het leek me dat hij terug dacht aan de harde debatten die de gemeenteraad over een opfrissing van de stal had gevoerd. Samen met de oppositie had hij duidelijk het onderspit gedolven, want hij noch zijn kennissen zagen eruit. Het stelletje aftandse etalagepoppen dat van de vrachtwagen kwam, symboliseerde uitstekend de verschoppelingen, die toen ook al in de stal thuishoorden. Maar de tederheid waarmee de mannen de beelden in de stal plaatsten sprak. Toen ging de chef d'équipe naar de vrachtwagen om het pièce de résistance te halen. Verbaasd kwam hij terug en riep: “Mannen, we moeten terug naar de depot, we zijn het kind vergeten.” Ze sprongen de vrachtwagen in en reden weg. Ik dacht: hé, zou dat geen schitterend opschrift wezen voor deze stal en voor alle stallen? We moeten terug, we zijn het kind vergeten! Ik herinner me dat er wel dertig jaar geleden dagelijks voor het nieuws een kort feuilleton was dat Het manneke heette. Gespeeld door Jef Cassiers met hoedje en geruite sjaal. Een televisiestrip in weinig woorden. En ik herinner me dat hij op een kerstavond over de besneeuwde Kalmthoutse heide liep. Daar stond een pijl met ‘Betlehem’ op en heel in de verte een hutje met een lichtje in. 't Manneke liep erheen, klopte en Jozef kwam opendoen met dezelfde droeve ogen als deze. Cassiers vroeg met zijn gekende mimiek: “Ennn?” Waarop Jozef hoofdschuddend: "’t Is een maske." Feministische theologie avant la lettre. De strip schopte een rel en er werd heel verontwaardigd over gedaan. Terwijl het manneke achteraf op tv zei dat het er met onze wereld soms op lijkt alsof die zoon van God nog altijd niet geboren is. RONALD SLEDSENS. Ongewone avonturen uit het leven van een priester. Davidsfonds, Leuven, 2008, p. 56.
342
Bij de bakkerstoog sta ik te wachten. Het vrouwtje voor mij kiest lang en nauwkeurig, verbetert zichzelf en kijkt opnieuw rond. “Is dat alles, mevrouw?” ratelt het winkelmeisje. “Ja,” zucht het vrouwtje en de telkast rammelt. “Och nee, juffrouw, geef nog maar dat taartje daar.” En ze wijst naar iets met aardbeien. De wereld barst van signalen, voor wie ze wil zien. Dat is weer een eenzame mens, gaat het door me heen. Ze heeft telkens één stuk aangewezen. Eén klein broodje, één koffiekoek, één broodje ... en ten slotte één taartje om haar alleen-zijn te versieren. Ze stapt bedachtzaam de deur uit. Het is twee uur, zondagmiddag. Wellicht is het vandaag de laatste keer dat deze vrouw iemand heeft gesproken. KAREL STAES. Niet om uit te spreken. Welzijnszorg 2006, p. 72.
343
“Hoe groot is het milieu?” vroeg het jongetje aan zijn opa. De man fronste zijn grijze wenkbrauwen. “Heel groot”, probeerde hij tijd te winnen. “Groter dan onze tuin?” vroeg het jongetje. “Véél groter”, zei grootvader. “Het milieu is de vis die je eet, de vogel die je hoort zingen op een warme avond, het water waarmee mama ‘s morgens de koffie zet, maar ook de zee en het strand, de berm en de lucht en het park in de stad ...” “Zo groot?” vroeg de kleine jongen zacht. Hij keek een beetje sip. Met hoeveel mensen moeten we het dan beschermen?” “Met zijn allen”, zei grootvader. Folder Electrabelfonds 2004.
344
Er waren eens twee compadres, de ene heel rijk, de andere heel arm, die in een dorp woonden, vlakbij zich een steile hoge berg, die de berg van het lot genoemd werd, want op de top kon iedereen zijn persoonlijke lot oproepen om er mee te praten. Om de top te bereiken moest men verschillende ernstige gevaren het hoofd bieden. Op een dag riep de rijke compadre de arme compadre bij zich en bood hem 500 peso's voor het beklimmen van de berg om daar tegen zijn lot te gaan zeggen dat het hem niet nog meer geld moest geven, omdat hij al genoeg bezat. De arme compadre nam dit aanbod niet aan want het leverde hem niets op om voor zo’n klein bedrag zijn leven in gevaar te brengen. Maar toen hij thuis aankwam waar zijn gezin in ellende leefde en stierf van de honger, dacht hij: als ik onderweg het leven laat, kan ik tenminste maken dat mijn gezin die 500 peso's krijgt waar ze even mee vooruit kunnen. Hij keerde terug om te zeggen dat hij het aanbod aannam. Maar toen zei de rijke compadre: "Het was maar een opwelling van mij, ik geef je geen 500 peso's, maar 250." De arme weigerde, ging naar huis maar dacht opnieuw na zoals de eerste keer en hij ging weer naar de rijke en zei dat hij de 250 peso's accepteerde. Hierop zei de rijke zonder enige schaamte: "100 peso's geef ik je en meer niet." Na heel wat heen en weer geloop, kreeg de arme 5 peso's. Toen hij met de hulp van God zonder rampen de top bereikte, riep hij het lot op van zijn rijke compadre. Dit verscheen onmiddellijk. Het was een stevige, vitale, knappe dame die, toen ze de boodschap hoorde, antwoordde: "Zeg tegen die meneer dat ik hem, ook al wil hij het zelf niet, veel geld blijf geven en dat hij zich moet realiseren dat hij die 5 peso's aan jou kwijt geraakte omdat ik met wat anders bezig was toen jullie die overeenkomst sloten." Toen wilde de arme compadre van de gelegenheid gebruik maken om zijn eigen lot op te roepen. Hij deed het en zijn lot verscheen. Het was een oerlelijke slonzige oude vrouw, mager en met piekhaar. Toen hij haar zag wierp hij zich op haar, maar zij liet zich niet overmeesteren. Er ontstond een fel gevecht, waarin zij de arme compadre tegen de grond duwde, hem bij de keel greep en zei: "Stuk ongeluk, nooit zal ik je loslaten. Weet wel dat jij die 5 peso's kreeg omdat ik sliep toen jullie die overeenkomst sloten." Volksverhaal uit Nicaragua
345
Toen Song Dingbo uit Nanyang nog jong was, kwam hij eens 's nachts onderweg een schim tegen. Op Dingbo's vraag wie hij was, antwoordde de schim: "Ik ben een schim." De schim vroeg op zijn beurt: "Wie ben jij dan wel?" Dingbo loog tegen hem en zei: "Ik ben ook een schim!" De schim vroeg: "Waar wil je heen?" Dingbo antwoordde: "Ik wil naar de markt in Wan." De schim zei: "Ik wil ook naar de markt in Wan." Vervolgens gingen ze op weg. Na een paar mijlen zei de schim: "We wandelen te langzaam. Als we elkaar eens om de beurt op de schouders namen?" Dingbo zei: "Prima!" Als eerste droeg de schim Dingbo enige mijlen. De schim zei: "Je bent veel te zwaar om een schim te zijn." Maar Dingbo zei: "Ik ben een nieuwe schim, en daarom ben ik nog zo zwaar." Dingbo nam daarop de schim op zijn schouders en die bleek bijna niets te wegen. Zo wisselden ze elkaar een paar maal af. Dingbo zei na verloop van tijd: "Ik ben een nieuwe schim en ik weet niet wat voor ons taboe is." De schim antwoordde: "We mogen ons alleen niet door mensen laten bespugen." Zo gingen ze samen verder. Toen hun weg een rivier kruiste, liet Dingbo eerst de schim het water doorwaden en hoe hij zijn oren ook spitste, hij hoorde geen enkel gespetter. Toen Dingbo zelf het water doorwaadde, ging dat gepaard met veel geplons en gespetter, waarop de schim weer zei: "Waarom maak je zo'n lawaai?" Dingbo zei: "Ik ben nog maar pas gestorven en weet nog niet zo goed hoe ik het water moet doorwaden. Zoek er toch niets achter!" Toen ze bijna op de markt van Wan waren aangekomen, zette Dingbo de schim op zijn schouder en hield hem stevig vast. De schim begon te schreeuwen, hij zette een keel op van jewelste en eiste dat Dingbo hem los zou laten, maar die deed alsof hij doof was geworden. Midden op de markt van Wan zette Dingbo hem op de grond en de schim veranderde in een geit, die hij meteen verkocht. Omdat hij bang was dat de schim zich weer zou veranderen, spuugde hij op hem. Hij kreeg vijftienhonderd duiten voor de geit en maakte zich uit de voeten. In die tijd werd er gezegd: "Als Dingbo een schim verkoopt, krijgt hij vijftienhonderd duiten!" Chinees volksverhaal
346
"Ik woon illegaal. Ik heb lang op straat geleefd. Toen hoorde ik van een vriend dat hier verlaten chalets stonden, wachtend op de afbraak. Er zijn hier vroeger veel weekendverblijven gebouwd, nu worden ze allemaal afgebroken. Ze hebben alle nutsvoorzieningen al afgesloten. Ik heb geen elektriciteit, geen water, ik ben niet aangesloten op de riolering. Ik ben hier komen wonen omdat ik nergens anders naar toe kan. Ik ben met niets meer in orde, ik denk dat ik zelfs geen officieel adres meer heb. Ik heb chance gehad, in dit chalet stond nog het een en ander: een zetel, een tafel, een kast en een houtkachel. Hout kan ik gewoon in het bos rapen. Voor licht heb ik een olielamp. Water ga ik stiekem halen op het kerkhof, daar is een kraantje om zerken af te wassen. Ik weet dat dit niet kan blijven doorgaan, op een dag komen ze de chalet afbreken of ontdekken ze dat ik hier woon. Maar tot zolang blijf ik hier, ik kan nergens anders naar toe. Ik ben niet de enige die hier woont, er zijn nog een stuk of zes chalets bewoond, soms door de eigenaar, soms door mensen zoals ik die hadden gehoord dat ze leegstonden. We helpen mekaar, we overleven."
347
Op een keer ging de Besjt op reis. Hij spande zijn paarden in en reed weg. Onderweg gaf hij de paarden geen voer. Toen dachten die: "Misschien zijn we mensen geworden, want mensen eten niet op straat, maar in herbergen." Maar ze reden de herbergen voorbij, zonder dat de Besjt stilhield. Toen dachten de paarden: "Misschien zijn we engelen geworden, want die hebben geen eten en drinken nodig." Toen het avond werd en de Besjt doorreed zonder bij een herberg te stoppen, waren de paarden ervan overtuigd dat ze serafim waren, een rang hoger dan gewone engelen. Om middernacht stopte de besjt eindelijk bij een herberg. De paarden werden in de stal gevoederd en stortten zich uitgehongerd op hun voer. Dezelfde paarden die een paar minuten daarvoor nog hadden gedacht dat ze mensen, engelen of zelfs serafim waren, bewezen dat een paard een paard blijft. Toen de Besjt dit zag, wendde hij zich tot de omstanders en zei: "Kijk, ook wij joden lijken op onze paarden. Op Jom Kippoer, de grote vastendag, trekken we witte kleren aan en nemen vierentwintig uur geen voedsel of drank tot ons. We denken dat we engelen zijn, witte engelen zonder aardse behoeften. Maar als we 's avonds aan het eind van de vastendag thuiskomen, storten we ons op de gedekte tafel en bewijzen dat een mens een mens blijft."
348
Er was eens een oude man die een boon bezat. Hij wilde die opeten, maar de boon smeekte hem dat niet te doen. Hij wilde liever in de aarde geplant worden. Dus plantte de man hem in een pot en zette hem in het venster van zijn huisje. Op een dag ging hij kijken hoe hoog hij wel gegroeid zou zijn. Hij reikte tot aan het plafond. De volgende dag keek hij weer naar de boon, toen kwam hij al tot het dak en op de derde dag reikte hij tot de hemel. Toen klom de man langs de boonrank naar de hemel en zag daar, hoe de engelen geld maakten. Hij vroeg of ze hem de geldmolen wilden geven en hij kreeg hem ook. Maar de engelen zeiden dat hij de molen slechts éénmaal daags mocht gebruiken. Dan zou hij geld krijgen. Als hij hem vaker draaide, zou er niets dan stof uitkomen. De oude man draaide er dan ook maar éénmaal per dag aan en kreeg op die manier veel geld. De buren bemerkten, dat de oude man zoveel geld had en werden afgunstig. Op een dag werd de molen hem ontnomen. Hij had echter een haan, die zong, dat de molen gestolen was en dat een zekere rijke boer dat had gedaan. Deze boer had vernomen, dat er ergens een landgoed te koop stond; hij wilde het kopen en had daarvoor veel geld nodig. Daarom maalde hij dagelijks vele keren en stortte alles in de kelder. Tenslotte dacht hij, dat de kelder nu wel vol met goud zou zijn, maar toen hij ging kijken, lag er niets dan stof. Toen vloog de haan naar het dak van de boerderij en kraaide: "Kleine heren, bedelheren, geef de arme man zijn molen terug!" De boer werd rood van schaamte en sloot de haan in de koeienstal op. 's Nachts opende de haan de deur, de wolf sprong naar binnen en vrat alle koeien op. 's Morgens zong de haan weer zijn oude lied en beval opnieuw, dat de boer de geldmolen moest teruggeven. Toen sloot de boer de haan in de paardenstal op. De haan echter opende in de nacht weer de poort, de wolf sprong naar binnen en verscheurde alle paarden. En 's morgens zong de haan weer hetzelfde oude lied: "Kleine heren, bedelheren, Geef de arme man zijn molen terug!" Toen wierp de boer hem in de bron, maar de haan dronk de bron leeg en zong steeds weer zijn lied. De boer stopte de haan in de kachel, opdat hij zou verbranden, maar de haan bluste met het water het vuur en zong steeds weer zijn lied. Nu nam de boer de haan, doodde hem en at hem op, doch het dier begon zelfs in de buik van de boer zijn lied te zingen, kwam toen uit de buik te voorschijn en zong nog steeds: "Kleine heren, bedelheren, geef de arme man zijn molen terug!" Toen ging de boer heen en eindelijk gaf hij de oude man zowel de molen als de haan terug. En zo maalt de oude man geld, tot op vandaag.
349
Ooit lang geleden in een land hier ver vandaan, of misschien wel gisteren in een stad vlakbij, was er een kleermakersleerling die de wereld rondreisde voor zijn beroep. Werk vond hij niet en hij was zo arm dat hij geen cent meer had om uit te geven. Toen kwam hij een rondtrekkende marskramer tegen en dacht: die zal wel veel geld bij zich hebben. Hij verstootte God uit zijn hart, ging op hem af en zei: "Je geld of je leven." Toen zei de marskramer: "Laat me toch leven, ik heb alleen acht centen." Maar hij riep: "Geld heb je en dat moet ik hebben." Hij sloeg en sloeg zo lang tot hij bijna dood was. Toen de marskramer stierf, was zijn laatste woord: "De heldere zon zal het aan het licht brengen!" De kleermakersleerling zocht in zijn zakken naar geld, maar vond niet meer dan de acht centen. Toen pakte hij hem op, droeg hem achter de struiken en trok verder op zoek naar werk. Na een lange reis kwam hij in een stad bij een meester die een mooie dochter had. Hij werd verliefd en trouwde haar. Ze beleefden een goed en gelukkig huwelijk. Lang daarna, ze hadden al twee kinderen, stierven de schoonvader en de schoonmoeder. Het jonge paar had het huis voor zich alleen. Op een morgen, zat de man aan tafel voor het venster. Zijn vrouw bracht hem koffie, de zon scheen erop en de weerschijn maakte kringetjes op de muur. Toen de kleermaker die zag, zei hij: "Ja, die wil het graag aan het licht brengen en het kan niet!" De vrouw zei: "Maar lieverd, wat is dat? Wat bedoel je daar mee?" Hij antwoordde: "Dat mag ik je niet zeggen." Zij drong aan met: "Als je echt van me houdt, moet je het me zeggen." Ze beloofde hem met de liefste woordjes dat zij het aan niemand zou vertellen en liet hem niet met rust. Tenslotte vertelde hij hoe hij jaren geleden als zwerver zonder geld en zonder eten een marskramer beroofde. Die had in doodsnood gezegd: "De heldere zon zal het aan het licht brengen." Nu had de zon het juist aan het licht willen brengen en op de muur geschenen en daar kringetjes gemaakt, maar het was haar niet gelukt. Daarna smeekte hij haar nog eens dat ze het niemand zou zeggen, anders kostte het hem zijn leven. Dat beloofde ze. Maar toen hij aan het werk was, ging zij naar haar peettante en vertrouwde haar het verhaal toe, maar zij mocht het aan niemand verder vertellen. Voor er drie dagen voorbij waren, wist de hele stad het. De kleermaker werd aangeklaagd en veroordeeld. Zo had de heldere zon het toch aan het licht gebracht. GRIMM
350
De monniken van Scetis kwamen bij elkaar, onder leiding van abt Paulus. “Vandaag beginnen we te vasten”, zei Paulus, “en we gaan ermee door tot we een visioen van een engel krijgen.” Dagenlang deden de monniken niets anders dan bidden en water drinken. Ze waren zo geïnspireerd door het voorstel van Paulus, dat ze geen last van honger hadden. Totdat een oude monnik onwel werd. Paulus begreep dat de man op het punt stond te sterven en besloot onmiddellijk het vasten te stoppen. Op dat ogenblik verscheen er een engel aan de groep, die zei: “Het is belangrijk dat jullie de zin inzien van discipline en versterving. Maar belangrijker is het om de grenzen die de natuur stelt, te kennen. Om te bereiken wat je wil, is het niet nodig die grenzen te schenden.” Verba Seniorum
351
Er was eens een wees die tot een sterke en verstandige jongeman opgroeide. Op een dag gaf zijn tante hem een pijl en boog met de woorden: “Het is tijd dat je leert jagen. Ga naar het bos en breng voedsel mee.” Hij vertrok de volgende morgen en schoot drie vogels. Maar tegen het middaguur kwam de pees die de veren van zijn pijl bijeenhield los. Hij ging op een platte steen zitten om hem te repareren. Plots hoorde hij een diepe stem: “Zal ik je een verhaal vertellen?” Hij keek op in de verwachting een man te zien staan, maar er was niemand. “Zal ik je een verhaal vertellen?” vroeg de stem weer. De jongen begon bang te worden. Hij keek in elke richting, maar kon nog steeds niemand zien. Toen de stem weer riep, besefte hij dat die uit de steen kwam waarop hij zat. “Zal ik je een verhaal vertellen?” “Wat zijn verhalen?” vroeg de jongen. “Verhalen zijn wat lang geleden gebeurde. Mijn verhalen zijn als de sterren, die nooit uitdoven.” Toen de steen zijn verhaal uit had, begon hij een ander. Al die tijd zat de jongen met gebogen hoofd te luisteren. Tegen zonsondergang zei de stem: “We zullen nu rusten. Kom morgen terug en breng mensen uit je kamp mee om naar mijn verhalen te luisteren.” Zo gingen de volgende morgen de mensen met hem mee naar het bos. Iedereen legde vlees of brood of tabak op de steen voordat hij ging zitten. Toen alles rustig was, sprak de steen: “Nu zal ik jullie verhalen vertellen van lang gleden. Sommigen van jullie zullen zich elk woord herinneren dat ik zeg, sommigen maar een deel en anderen niets. Luister nu goed.” De mensen bogen hun hoofden en luisterden. Tegen de tijd dat de steen eindigde was de zon al bijna gezonken. Toen zei de steen: “Mijn verhalen zijn allemaal verteld. Bewaar ze en vertel ze aan je kinderen en aan je kindskinderen en zo voort door de eeuwen heen. En als jullie iemand om een verhaal vragen, geef dan altijd een geschenk.” En zo geschiedde.
352
“Alles kaput!” zegt Nisrub, die me door het hele pand trekt waar hij sinds drie jaar met de overige negen leden van het gezin in op stal staat. Vierhonderd euro vraagt de Turkse eigenaar voor twee wegdrijvende kamers, een stinkend keukenhok met wc en nog twee kleine hokken bovenop. Nisrub is zo blij dat de pastoor eens komt kijken dat hij me voorgaat als baande hij een weg door de jungle. Hij keert beschimmelde matrassen om: “Alles kaput”, rukt hier en daar een achteloos plankje van tussen de zwammen: “Alles kaput” en neemt plaats op de wc-pot boven het halfingestorte riool om te tonen dat zelfs dit rustige plezier een mens hier niet zonder angst om zelf in de beerput te storten gegund wordt: “Alles kaput.” Het is de eerste keer dat ik een plek in deze beschaving bezoek waar stroom en gas sinds 48 uur afgesloten zijn. Ik dacht altijd dat er minima verzekerd waren, maar dat is voor uitgeprocedeerden in droomland Vlaanderen een Label. Ik bel de maatschappij. 780 euro schulden. In overleg met het OCMW heeft de energiereus alles afgesloten. De oplaadkaart voor tien ampère is waardeloos. Nisrub is Roma uit Kosovo. De zigeunerstadswijk in Mitrovica waar hij vandaan komt werd in 1999 volledig in de as gelegd. Toen kwamen ze naar hier. Op de site van het vluchtelingencommissariaat lees ik dat de terugkeer van Roma naar Kosovo onmogelijk is. Die webpagina heeft de dienst vreemdelingenzaken in Brussel nog nooit gelezen. In afwachting van een definitieve uitspraak in beroep krijgt de familie geen rooie cent. Nisrub heeft wat geklust in het zwart maar is dat nu kwijt. Zijn moeder moet eigenlijk een dialysebehandeling krijgen. Ze troont grauwgelig uitgeblust in het midden van de kamer op het vochtige tapijt. Nog voor kerst is ze ook ‘kaput’. Vier kinderen tussen 2,5 en 6 liggen onder een deken op een matras tegen elkaar aan. Allemaal in België geboren en bijna jammer dat ze bestaan. Nisrub hokt boven een leeg winkelpand in de drukke winkelstraat. Aan de voorgevel hangt een kerstluidspreker. Net als ik buitenga klinkt Urbanus' liedje Jezeken is geboren in een bakske vol me stro. Als dat zo is, had Jezeken minder klagen dan Nisrub. RONALD SLEDSENS. Ongewone avonturen uit het leven van een priester. Davidsfonds, Leuven, 2008, p. 19.
353
“En belooft gij uw kind trouw te blijven, waar het ook moge gaan, steeds indachtig dat het uit God geboren is?” Dat is de derde vraag aan doopouders in onze kerk. “De moeilijkste,” zeggen die doopouders vaak. Ik knik dan, en vertel nog wel eens het verhaal van die jongen in het Alkmaarse Huis van Bewaring. Hij had het nodige op zijn kerfstok, een gruwelijke affaire was het, de kranten stonden er vol van. Toen het vooronderzoek was afgesloten, mocht hij voor het eerst bezoek ontvangen. Zijn vader weigerde te komen, hij wilde die jongen niet meer zien. Hij is mijn zoon niet meer, zei die vader en ik kon me dat wel voorstellen. Zijn moeder kwam wel, en om het voor haar en voor die jongen misschien iets gemakkelijker te maken, was ik in plaats van een bewaarder bij dat eerste bezoek aanwezig. Het was hartverscheurend. Toen de bezoektijd voorbij was, werd de jongen weer gehaald. “Ik kom zo bij je op cel,” zei ik, want ik wilde eerst even die moeder uitlaten, al die deuren door. Deur open, deur op slot, deur open, deur op slot, deur open, deur op slot, al die sluizen voordat je weer buiten bent, onder de bomen van de Alkmaarder Hout. De moeder en ik liepen door de holle gang. “U hebt het zeker wel gelezen in de krant?” zei ze. Een grote volksvrouw. Ze zag er slecht uit. “Ja,” zei ik. “Afschuwelijk.” “Het is allemaal waar,” zei ze. Ik dacht: wat dapper, om het niet te ontkennen en om de schuld niet af te schuiven op verkeerde vrienden of zo. “Het is allemaal waar. Maar het is toch mijn jongen.” NICO TER LINDEN. Kostgangers. Balans, Amsterdam, 2001, p. 218-219.
354
“Ik verlang niet van mensen dat zij denken zoals Ik, ik verlang niet dat zij verklaren geen leven, bestemming of vrijheid te vinden, tenzij via Mij. Het is niet mijn idee dat mensen altijd een beroep op Mij moeten doen om gelukkig te zijn. Ik heb niets te eisen van mensen ... tenzij dit: dat zij geen grote geloofsbelijdenissen of liefdesverklaringen afleggen, terwijl zij duidelijk bijdragen aan vermeerdering van lijden, aan uitsluiting van mensen en andere vormen van onrecht. Want het is voor Mij onverdraaglijk dat mensen zeggen Mij lief te hebben terwijl zij anderen vernietigen die Mij nader zijn dan mijzelf.” “Maar van mijzelf”, zegt God, “eis Ik alles: dat Ik steeds inniger in gemeenschap treed met de mensen, met mijn kinderen; dat Ik tot het uiterste ga in openheid voor mensen, altijd thuis en een en al oor, vol begrip en met eindeloze inzet; tot het uiterste ook bij conflicten en tot het einde van een lijdensweg. En Ik zou wensen dat mensen begrijpen hoe gelukkig Ik ben wanneer Ik hen zie beminnen, vergeven, leven, geloven in anderen, werken aan gerechtigheid en aan bevrijding van alle mensen.” JACQUES VALLERY
355
Een vader speelde met zijn dochtertje het spel van vuist en open hand. Met geveinsde vastberadenheid sloot hij zijn grote mannenhand en zei met zijn ogen: "Sterke meid, als jij die open krijgt." Het kind vergat alles om zich heen en ging helemaal op in het spel van bevrijden. Eerst de duim, met een aandacht van nu of nooit. Het lukte. Vader zuchtte en gaf de grote duim gewonnen. Het dochtertje schaterde van louter plezier. Toen vinger voor vinger de rest van de hand. Bij elke vinger die zich tenslotte overgaf, kraaide het kind van vreugde en toen vader met een diepe zucht de hele hand gewonnen gaf, lachte het kind bevrijdend en riep: “Papa, nog een keer!” Zo herhaalde zich dat spel, tot vader het zat en dochtertje het moe geworden waren. 's Avonds, toen het kind in bed lag, hoorde het opeens een vreemd geluid. Het was harde mensentaal, een felle woordentwist tussen vader en moeder. Het kind begreep nog niet wat ruzie was, maar het voelde er wel de angst en de dreiging van. Luidkeels begon het te schreeuwen. Het ruziegeluid verstomde. Moeder haalde het kind uit bed en nam het mee naar de kamer. Maar wat ze ook probeerden, vader en moeder - beurtelings en hopeloos het kind bleef huilen. Tenslotte probeerde vader - teneinde raad - het spel van de vuist ... Als bij toverslag werd het kind stil. Het greep de grote duim en vingers. Dit was geen spel meer maar werkelijkheid voor alle drie. Pas toen de hele hand geopend was, zuchtte het kind van verlichting, en riep: “Nog een keer! Nog een keer!” Ze schaterden het uit, alle drie! Naar: Verhalen voor de zevende dag, p. 101
356
"De tijd zelf, hij moet toch iets zijn. Hij bestaat toch. Wat is hij dan werkelijk?" "Het zou fijn zijn," zei meester Hora, "als je die vraag zelf beantwoorden kon." Momo dacht lang na. "Hij bestaat," mompelde ze, "dat staat vast. Maar je kunt hem niet beetpakken. En ook niet tegenhouden. Misschien is hij zo iets als een geur. Maar hij is ook iets dat aldoor voorbijgaat. Misschien is hij een soort muziek, die je alleen maar niet hoort omdat hij er altijd is ..." Meester Hora vertelde Momo nu dat hij tot taak had ieder mens de tijd te geven die voor hem bestemd was. "Kun je het niet zo regelen dat mensen nooit meer hun tijd verloren laten gaan?" vroeg Momo. "Nee, dat kan ik niet," antwoordde meester Hora, "want wat de mensen met hun tijd doen, moeten ze zelf bepalen ..." Momo keek de zaal rond en vroeg: "Heb je daarvoor al die klokken? Voor ieder mens een, misschien?" "Nee, Momo," zei meester Hora, "deze klokken zijn maar een liefhebberij van mij. Ze zijn maar heel onvolmaakte nabootsingen van iets dat elke mens in zijn binnenste heeft. Want zoals je ogen hebt om het licht te zien en oren om klanken te horen, zo heb je een hart om daarmee de tijd waar te nemen. En alle tijd die niet met het hart wordt waargenomen, is net zo verloren als de kleuren van een regenboog voor een blinde. Maar er zijn helaas blinde harten die niets waarnemen, ook al kloppen ze." "En als mijn hart ophoudt te kloppen?" vroeg Momo. "Dan," zei meester Hora, "Houdt ook de tijd voor je op, mijn kind. Je zou ook kunnen zeggen, dat je het zelf bent die door de tijd teruggaat, door al je dagen en nachten, maanden en jaren. Je zwerft door je leven terug, tot je aan de grote, ronde, zilveren poort komt, waardoor je eens binnenkwam. Daar ga je weer door naar buiten." "En wat is er aan de andere kant?" "Dan ben je daar waar de muziek vandaan komt, die je soms al heel zacht gehoord hebt. Maar dan hoor je erbij, je bent er zelf een klank in." Naar MICHAEL ENDE
357
Op een steenworp van de lokale kerststal staat een van de nieuwe publiciteitspaaltjes die her en der in de stad opduiken met kleine affiches voor culturele activiteiten. Deze keer trok zo'n paaltje mijn absolute aandacht omdat er een keurige affiche in hing met een jongeman in Romeinse boord en de tekst ‘Er zit opnieuw muziek in de kerk’. De jongeman keek onbevreesd recht het cameraoog in en kondigde daarmee aan dat half januari een gerestaureerde kerk in Antwerpen weer openging, maar dan als stedelijke muziektempel voor het klassieke genre. Het mocht dan wel geen reclame wezen voor de heropening van een parochiekerk, maar de boodschap leek me ook op dat stuk niet helemaal onterecht. Reclamejongens maken geen boodschappen die niet beantwoorden aan een dieper levend maatschappelijk gevoel. Vergis ik mij als ik denk dat zo'n gevoel de laatste tijd een beetje keert in het voordeel van bet godsdienstige? Misschien zitten de jongerendagen in Keulen daar voor iets tussen of de onverslijtbare kop van Danneels of de keuze van Damiaan als grootste Belg. Maar misschien komt het nog wel het meest door de kerststal op een steenworp van de affiche. Daar ligt namelijk een kind in dat naar ons lacht. Ik denk altijd dat Kerstmis wil zeggen dat God naar ons gelachen heeft. Want God komt in een baby en een baby heeft naast een boel minder verkwikkelijke eigenschappen als huilen en ontlasten, de absoluut vertederende kracht om bij momenten een ongelooflijke ontwapenende lach op zijn gezichtje te toveren en daarbij te kraaien van pret. Dus heeft God naar ons gelachen en dat beantwoordt helemaal aan het verlangen van de mensen die ik tegenkom. Die mensen hebben namelijk ook de nare ervaring dat er niet naar hen maar met hen gelachen wordt. Want dat wordt ook wel gedaan met kerst. Daar moest ik op denken toen ik in het journaal zag dat een van de populaire geschenken om onder de kerstboom te leggen in Vlaanderen een geschenkbon voor een botoxbehandeling geworden is. Mannen geven hun vrouw een cadeaubon om aan hun gezicht te laten werken of hun boezem te vergroten, en vrouwen geven een rode strik met een bon voor een buikwandcorrectie aan hun man. De vrouw die men in het journaal liet zien met haar bon bij de boom vond het een reuze idee en was er van achter haar rimpels zichtbaar blij mee. Het wicht begreep nauwelijks dat de bon eigenlijk wilde zeggen: voor mij zijt gij met goed genoeg, laat iets aan uw neus doen of laat iets aan uw boezem doen. Zo'n bon lacht eigenlijk met de mens die hem krijgt. Terwijl het kerstverhaal juist duidelijk maakt dat God onze onmacht niet uitlacht en zijn lachen geen puin nalaat, geen kwetsuren. En dat is wat mensen zonder bon voor plastische chirurgie beginnen te voelen als ze in de buurt van 25 december komen en ook wat ze verlangen. En daarom heeft de affiche gelijk en zit er inderdaad blijvend muziek in een gemeenschap die dat kerstverhaal vertelt, de Kerk. RONALD SLEDSENS. Ongewone avonturen uit het leven van een priester. Davidsfonds, Leuven, 2008, p. 20-21. Een meisje van een jaar of acht loopt vlak voor kerst 358
aan de hand van vader door de drukke winkelstraat. Overal de bekkende kerstsfeer: bij V&D, bij de Hema, bij Jamin, zelfs in de snacktent. In de winkelstraat is ook een kerk. De deur staat open. Het kind kijkt naar binnen en ziet daar een prachtige kerstboom staan. "He pap," zegt het ineens vol verbazing, "doen ze in de kerk ook al aan Kerst?"
359
De bordpapieren kerstengel meende aan het begin te staan van een schitterende carrière, als hij in een zee van licht getild werd boven op een kerstboom. Maar wat later belandde hij op een zolder, dan in een kolenhok en tenslotte in een vuilnisbak. AI zijn illusies braken een voor een stuk. Dan werd hij door de vuilnisman opgevist die hem aan zijn vrouw gaf voor de kerstboom. De vrouw borg de engel in een kartonnen doos. "Hallo" zei de engel na een poos, "is hier iemand?" Maar er was niemand in de doos dan houtwol, en houtwol, dat weet je, heeft een zwijgzame aard. De engel begon te peinzen over zijn oude vuilnisbak, daar was het even donker als in de doos nu. En toen eindelijk, toen hij begreep dat het niet zwarter meer kon worden, liet hij het verleden varen en dacht aan de toekomst. Een nieuw gevoel doorstroomde hem. Alle spijt verdween uit zijn hart en hij lag stil te wachten op de hand die hem omhoog zou heffen uit het duister naar het licht. En de hand kwam. De kerstboom was wel kleiner dan de vorige en er brandden ook minder lichtjes in. Maar dat zag de engel niet. Hij wiegde zacht heen en weer en keek door zijn gazen vleugels naar de kerstversiering. "Verrukkelijk" dacht hij. Maar laat ik dit keer goed opletten. Dadelijk is het voorbij. En dan wil ik alles gezien hebben." Hij zag de vuilnisman staan in zijn beste pak. De vrouw en het kind. De ogen van het kind keken naar een klein huisje waarin een man en een vrouw en een kind, maar veel kleiner. En opeens zag het een engel, net als zij, boven dat huis hangen. Hij had ook een lint in zijn handen en nu kon ze lezen wat erop stond: ‘Vrede op aarde aan de mensen van goede wil’. Een diep gevoel van geluk doorstroomde de eenzame engel boven in de boom, die zich zo lang verongelijkt en verlaten gevoeld had. "Ik heb een boodschap in mijn handen," dacht hij fier, "nu kan mij niets meer gebeuren. Welke ongelukken mij ook zullen overkomen, ik heb mijn schat bij mij en niemand kan mij die ontnemen." En er overkwamen hem veel ongelukken. Want in het vierde jaar brak hij af van de boom en kwam in een blokkendoos terecht. Van hier uit belandde hij in de lappenmand. En tenslotte waaide hij de tuin in op een hoop dorre bladeren en lag daar stil op zijn rug naar de jagende wolken te kijken. En hij voelde, hoe hij langzaam en pijnloos verteerde, dag na dag; maar hij hield het lint stevig vast en er was geen bitterheid in hem. Want hij wist dat hij een wezen was, bestemd om dood te gaan, maar uitverkoren om de Goede Boodschap tot het einde te bewaren. Naar GODFRIED BOMANS
360
Sem was een herdersjongen. Samen met andere herders bracht hij schapen van het ene grasland naar het andere. Op een dag liep hij weg. Hij liep en liep, tot hij in de stad aankwam. Daar wist Sem niet waar hij kijken moest, zoveel nieuwe dingen zag hij. Wat een drukte. En wat een lawaai. Hij doolde door de straten en hij kreeg honger. Toen hoorde hij gelach en gezang. Het kwam van vlakbij. Waar gelachen wordt, zijn mensen, bedacht Sem. En waar mensen zijn, is eten. Hij liep op het geluid af. Zijn mond viel open. In het midden van de straat stond een bedje met een pasgeboren baby. Links en rechts van de wieg stonden tafels, met schalen vol vlees en manden met brood. Het water liep Sem in de mond. Die mensen kunnen best wat van dat lekkers missen, dacht hij. Maar hij dacht verkeerd. Toen hij vlakbij één van de tafels was, begon een vrouw te gillen. Ze wees naar hem, en trok een gezicht alsof hij één of ander eng beest was. Meteen kwamen drie, vier mannen op hem af. Ze joegen hem tot buiten de muren van de stad. Daar stond Sem dan. Achter hem lag de stad die hem niet wilde hebben. Ergens in het donker voor hem moesten de herders zijn. Sem begon te stappen; hij liep verder en verder. Toen zag hij opeens een licht in de verte. Snel liep hij erop af. Hij kwam bij een armzalig hutje. Op een paar meter afstand bleef hij staan. Midden in de hut lag een pasgeboren baby op een bedje van stro. Naast de baby zaten een man en een vrouw. Vlak voor de hut brandde een vuur. “Hé,” zei de man. “Wees welkom. Eet met ons mee.” Voorzichtig deed Sem een paar passen dichterbij. Hij ging de hut binnen. Het was er lekker warm.
361
Een rabbi deed aan de medegevangenen in zijn barak in het concentratiekamp het voorstel om iedere avond een onderling appèl te houden. Ieder moest op zijn beurt hardop zijn naam zeggen, met de plaats van herkomst erbij. Zo gezegd, zo gedaan. Maar iedere avond bleken er britsen leeg te zijn, medegevangenen die gestorven waren ten gevolge van uitputting of door terechtstelling. Daarom werd er afgesproken, dat iedere aanwezige de naam van de afwezige buurman zou uitspreken na het roepen van eigen naam en woonplaats. Zo gezegd, zo gedaan. Maar de uitdunning ging zó ver door, dat er een avond kwam, dat de rabbi alléén op het appel verscheen. Na zijn eigen naam en woonplaats noemde hij de namen van meer dan 200 lotgenoten ...
362
Er was eens een klein meisje. Haar vader en moeder waren gestorven en zij was zo arm dat zij geen kamertje meer had om in te wonen en geen bed meer om in te slapen, en tenslotte helemaal niets meer, behalve de kleren aan haar lijf en een stukje brood dat iemand met een medelijdend hart haar had gegeven. Maar zij was vroom en goed en omdat zij zo alleen op de wereld was trok zij vertouwend op de goede God - het veld in. Daar ontmoette zij een arme man die zei: "Ach, geef mij iets te eten, ik heb zo'n honger". Zij gaf hem het hele stukje brood en zei: "Moge God het zegenen", en ging verder. Toen kwam er een kind dat liep te jammeren en zei: "Ik heb het zo koud op mijn hoofd, geef mij iets waarmee ik het kan bedekken." Het meisje zette haar muts af en gaf dit aan het kind. Toen zij nog een tijdje gelopen had, kwam er weer een kind, en dit kind had geen borstrokje aan en had het koud. Toen gaf zij het kind het hare. Nog een eind verder vroeg er een om een rokje en dat gaf zij toen ook weg. Eindelijk kwam ze in een bos, het was al donker. Toen kwam er nog een en die vroeg om een hemdje en het vrome meisje dacht: De nacht is donker, niemand die het ziet, je kunt je hemd best weggeven, en zij trok het uit en gaf het weg. Terwijl zij daar zo stond en helemaal niets meer had, vielen er opeens de sterren uit de hemel en dat waren louter klinkende zilveren daalders en hoewel zij juist haar hemdje had weggegeven had zij nu een nieuw hemdje aan en dat was van het fijnste linnen. Daarin vergaarde zij de daalders en was voor haar hele leven rijk. GRIMM
363
“Zeg ons eens hoe jij de dood ziet en hoe je als mens van deze tijd in een eeuwig leven kunt geloven”, vroegen zijn vrienden. Na diep en lang nadenken zei hij: “Sterk als de dood is de liefde. En waar de liefde de dood niet kan verhinderen, niet de eigen dood en niet die van anderen, daar komt de liefde in opstand tegen het definitieve karakter ervan. Ik geloof in God als een persoon die over zichzelf zegt: ‘Ik was er, Ik ben er en Ik zal er zijn.’ Van die God zegt Jezus dat hij liefde is. Die God zegt mij, jou en iedereen: ‘Met een liefde die nooit eindigt, heb ik jou en allen lief.’ Daarom is Hij geen God van doden, maar van levenden. Zei Gabriel Marcel niet: ‘Een mens liefhebben, betekent hem zeggen: jij zult niet sterven!’ Niet op het lege graf van Pasen, niet op de verschijningsverhalen bouw ik mijn geloof in de opstanding van de doden. Ik steun dat op de belijdenisformules van het eerste christendom: ‘God heeft Jezus uit de doden opgewekt’. God deed het. Ik geloof van Jezus dat Hij leeft omdat ik zijn God aanvaard en in zijn God geloof. Als Hij de God van liefde is, als Hij is zoals Jezus hem voorleefde, dan heeft Hij Jezus niet in de dood gelaten. God heeft Jezus uit de doden gewekt. Hij zal ook mij en allen van wie de dood mij veel pijn veroorzaakt wekken, ons niet in het niets laten vallen. Dat weet ik, dat is intussen mijn zekerheid geworden: ik ben definitief geliefd!” Naar: REINHARD KORNER. Nu al voor altijd. Waarom ik in het eeuwig leven geloof. Carmelitana, 2008.
364
Een arme Arabier op reis door de woestijn voelde zich vermoeid en dorstig. Op zoek naar water vond hij een bron. Gelukkig en dankbaar dronk hij het water dat buitengewoon zoet smaakte. Hij vulde zijn lederen fles met het koele water en trok verder. Na een paar dagreizen kwam hij aan bij de stad van een Kalief. Toen hij door deze ontvangen werd overhandigde hij hem plechtig de lederen drinkfles. Het was het enige dat hij bezat om zijn achting te tonen. De Kalief goot het water in een beker, dronk ervan, dankte de arme Arabier en beloonde hem overvloedig voor zijn geschenk. De aanwezige hovelingen wilden ook wel eens van dit heerlijke water proeven. Maar wat een ontgoocheling: de Kalief stond dit aan niemand toe. Toen de Arabier, vol vreugde, uit het zicht verdwenen was, verklaarde de Kalief zijn vreemd gedrag. Door de lange reis was het water in de lederen fles onzuiver geworden en smaakte zeer slecht. Maar omdat het om een geschenk uit het hart ging, werd het dankbaar aanvaard. Hij wist dat de anderen bij het proeven van dit water zeker hun afkeer zouden tonen en zo de gevoelens van de arme man kwetsen. Daarom behield hij het voorrecht om te proeven voor zichzelf.
365
Geboren ben ik zonder armen en benen. Heb een klein voetje met ‘handige’ tenen. U kan zich voorstellen dat mijn opvoeding heel wat voeten in de aarde heeft gehad (zoals men zegt). Hindernissen en nog eens hindernissen. Mijn ouders zijn gelovige christenen, mijn vader was zelfs pastor van een evangelische kerk. Geboren werd ik in Melbourne op 4 december 1982, als eerste kind van mijn goede ouders. Een kind ‘zonder ledematen’. Zo verwonderd als zijzelf waren ook de artsen. Die hadden geen verklaring voor mijn handicap. Later werd nog een broertje en een zusje geboren zonder enig letsel! Dat ik lang zou leven, kwam bij mijn ouders niet op. Maar de talrijke medische onderzoeken wezen uit dat ik een gezond baasje was, al had ik dan ook geen armen of benen. Ik groeide op en al vroeg kwam de tijd dat ik naar school mocht. Het was wettelijk voorzien dat ik naar een ‘speciale’ school zou moeten. Maar dat was zonder mijn moeder gerekend! Die spande een rechtszaak in en slaagde erin de wet te doen veranderen. Ik mocht naar een ‘gewone’ school. En ik ging gaarne naar school, ook al had ik in het begin af te rekenen met plagerijen en schampere opmerkingen van medeleerlingen. Maar op aansporen van mijn ouders slaagde ik erin me niet te laten doen. Uiterlijk mocht ik dan al van de anderen verschillen, innerlijk was ik net als zij. AI gauw had ik dan ook vele vrienden onder mijn leeftijdgenoten. Toch waren er momenten dat ik met inzinkingen te maken kreeg. Op de zondagsschool vertelden ze dat God van ons houdt, van ieder van ons. Waarom had God me dan zo gemaakt? Ik had toch niets misdaan. Nog maar heel jong was ik toen ik er reeds aan dacht een einde te maken aan mijn leven. Maar ik leerde gaandeweg ook God te danken voor mijn goede ouders en familieleden, die me altijd met zorg en liefde bleven omringen. Ook leerde ik er mijn vreugde in te vinden mijn ervaringen met anderen te delen. Met wat ik zelf meemaakte, kon ik anderen helpen en troosten: niet opgeven, maar eigen talenten en tekorten leren gebruiken bij het verwezenlijken van onze dromen! Schreef Sint-Paulus niet: ‘God bewerkt het goede in mensen, omdat ze Hem ter harte gaan’? Die gedachte sprak mij aan. Het gaf mij de overtuiging dat dingen als ‘het lot’ in het leven niet bestaan, ‘het toeval’ dat oorzaak zou zijn van slechte dingen. Ik vond vrede in de gedachte dat God niet zou toestaan dat er iets in ons leven gebeurt dat niet ten goede kan leiden. Op mijn 15 gaf ik heel mijn leven in Jezus' handen. Ik had in het evangelie van Johannes hoofdstuk negen gelezen: het verhaal over de genezing van de blindgeborene. Moesten in die mens ook niet Gods wonderen openbaar worden? In mij groeide het besef dat God mij had geschapen om een echte getuige te zijn van zijn goedheid en overmacht. Ik kan en mag zeggen dat Gods glorie ook in mij openbaar is geworden. Ik sta in zijn dienst en Hij gebruikt me zoals ik ben, zoals niemand anders door Hem kan worden gebruikt. Naar NICK VUJICIC in: Het Teken, april 2009, bijlage. 366
Een koning reisde door een kleine stad en zag overal berichten over iemand die daar een meester was in het boogschieten. Op bomen, afsluitingen en muren stonden cirkels geschilderd en precies in het midden was het gat van de pijl. De koning vroeg wie de meester-schutter was. Ze brachten een tienjarige jongen bij hem. “Echt niet te geloven”, zei de koning, “hoe doe jij dat toch?” “Dat is niet moeilijk, ik schiet eerst en daarna schilder ik de cirkels …” Kerk en leven. Zwevegem.
367
Op zekere dag werd een mooie duif in het luchtruim achtervolgd door een valk. Ze streek neer en zocht bescherming bij een edele koning. Toen die trouwhartige koning de duif zo angstig een toevlucht zag zoeken op zijn schoot, sprak hij tot haar: "Wees niet zo bang, o uit het ei geborene! Wat heeft je zo beangstigd? Wat heeft je zo'n grote vrees aangejaagd, dat je meer dood dan levend bent? Je veren zijn blauwachtig als een pas ontloken blauwe lotus, en je ogen zijn rood als een granaatappel of de bloesem van de ashokaboom. Vrees niet. Niemand zal je durven aanraken, nu je onder mijn bescherming staat. Ik ben bereid mijn hele koninkrijk voor jou op te offeren en, als het moet, mijn leven. Wees dus kalm, mijn duifje, en vrees niet meer." Maar de valk was ook neergestreken en hij riep verontwaardigd: "Die duif is als voedsel voor mij bestemd. Het past niet, o koning, dat u haar tegen mij in bescherming neemt. Ik heb jacht op haar gemaakt en met grote inspanning heb ik haar gevangen. Felle dorst kwelt mij en honger knaagt aan mijn ingewanden. Deze duif is mijn eerlijk verworven prooi. Zie, haar lijf is gekneusd en opengereten door mijn klauwen en ze haalt nog maar zwakjes adem. Om mensen tegen mensen in bescherming te nemen, daartoe heeft u de macht. Maar uw gezag strekt zich niet uit over de vogels die de lucht doorklieven. En als u soms meent verdiensten te verwerven door die duif te beschermen, denk dan ook eens aan mij. Ik sterf bijna van honger!" De woorden van de valk brachten de koning in grote verlegenheid. Om ook de valk recht te laten wedervaren, zei hij: "Ik zal voor jou een os laten slachten, of een ever of een hert of een buffel. Stil daar je honger mee. Maar iemand die bij mij bescherming gezocht heeft, mag ik in geen geval in de steek laten. De eerste plicht van een koning is de bescherming van de zwakken." Maar de valk zei: "Ik eet het vlees van ossen of evers niet. Ik wens alleen het voedsel dat van eeuwigheid bestemd is voor wezens van mijn soort: valken eten duiven. Maar als u werkelijk zo op die duif gesteld bent, geef me dan vlees van uw eigen lichaam, zoveel als de duif weegt." "Het zij zo," antwoordde de koning. "Ik zal doen wat je me vraagt." Na die woorden begon hij zijn eigen vlees af te snijden en het op een weegschaal af te wegen tegen de duif. Ondertussen was het tot in de binnenste vertrekken van het paleis doorgedrongen wat er aan het gebeuren was. Onder luid geweeklaag kwamen de koningsvrouwen naar buiten gelopen, behangen met juwelen en edelstenen. Ook de ministers en andere dienaars van de koning kwamen vol ontzetting naar buiten gelopen en de hele omgeving weergalmde van jammerklachten. En de heldere hemel werd met wolken overdekt, terwijl de aarde begon te beven. De koning sneed het vlees af van zijn zijde, van zijn armen, van zijn dijen, maar nog altijd woog de duif zwaarder. Toen er van de koning niets meer over was dan een bloedig geraamte, ging hij zelf op de weegschaal liggen om zijn hele lichaam te geven. Op dat ogenblik 368
verschenen alle goden. Onzichtbare wezens sloegen op hemelse trommels en een regen van bloemen daalde op de koning neer. De goden omkransten hem en ze voerden de edele koning, die beschermer van smekelingen, in een wagen die schitterde van edelstenen naar het verblijf van de goden. Hindoe-legende
Hij had een misdaad begaan en werd voor de koning geleid. “Als straf mag je kiezen tussen je vrouw doden en je kinderen vergiftigen of je stapelzat drinken.” Lang dacht hij niet na. Hij koos het tweede. Van al dat drinken verloor hij zijn verstand, zo kwam het dat hij eens, stapelzat, zijn vrouw vermoordde en zijn kinderen vergiftigde.
369
Een oude man, haast dood van de honger, stal een kip, sloot de deur achter zich en bereidde zijn maaltijd. Net toen werd er aangeklopt. In de overtuiging dat het de eigenaar was, deed hij niet open. Toen het geklop aanhield, riep hij: “Wie daar?” “Ik ben het, God en ik verga van de honger.” “Het spijt me, maar ik kan u niets geven.” “Hoe kan dat? Ik riek voedsel.” “Ja, maar ik wil niets geven!” “Waarom niet?” “Omdat ik iemand die niet iedereen gelijk behandelt niets wil geven!” “Klopt”, zei de bezoeker en hij droop af. Net toen zijn lekkere maaltijd klaar was en hij zich zette, werd er weer geklopt. “Wie daar?” “Ik ben het de dood. Lekker, zo riek ik. Ik wil best met je eten.” “Prima, jij bent toch iemand die iedereen gelijk behandelt, niet?” “Juist, ja! Ik trek niemand voor. Voor mij is rijk en arm, jong en oud, ziek of gezond gelijk.” “Daarom ben jij welkom.” De dood trad binnen en de twee genoten van het feestmaal. Naar AURORA LUCERO WHITE-LEA
370
Via een smal paadje belandde een pelgrim in een vredige vallei. In de schaduw van een machtige eik nam hij wat rust, staarde naar de hemel, overschouwde de omgeving en filosofeerde. “Ik twijfel er niet aan dat de wereld verkeerd ineen zit. Als het aan mij gelegen had, zou hij er heel anders uitzien. Neem nu die dikke takken van deze gigantische eik, waarom zo dik om zo kleine eikels te voort te brengen? Bezie me daartegenover die kruipende plant met die grote pompoenen. Die eikel hoort daar te groeien, de pompoen aan de boom.” Met een ‘zeker weten, de natuur zit niet goed in elkaar’, sluimerde hij in. Zijn woorden waren nog niet koud of er viel een eikel op zijn filosofisch opgetrokken neus. Met een wip was hij recht, overdacht alles nog eens en opperde: “Al bij al zit het nog zo slecht niet in elkaar. Zie dat die pompoen op mijn snuiter viel …”
371
Nog maar net hadden boeren hun velden bewerkt of daar dook de duivel op en zei: “De helft van de wereld is van mij, dus eis ik de helft van jullie oogst op.” Slim als ze waren, wierpen de landbouwers op: “Je deel krijg je, maar dan het deel onder de grond.” “Niets van, ik wil wat uitschiet!” Planten toen die boeren aardappelen, rooiden ze en lieten het loof voor de duivel. Het jaar daarop eiste de geïrriteerde duivel het deel in de grond. “Voor ons niet gelaten”, zeiden de boeren, zaaiden graan, oogsten het koren en lieten de duivel de wortels.
372
Twee ridders ontmoetten elkaar voor een herberg. Op een schild boven hun hoofd stond een Latijnse inscriptie. Ze hielden hun paard in en groetten elkaar. Daarop trachtten ze luidop de inscriptie te ontcijferen. '"Vertrouw op God", las de eerste “een mooi gezegde, vriend'. “Het gezegde kan wel goed zijn maar uw Latijn laat te wensen over, heer Ridder”, klaagde de tweede weinig respectvol. “Ik ben geen geleerde, maar ik herken ‘Eer de Koning’, dat staat op het schild.” De eerste ridder voelde zich beledigd en vroeg woedend: “Noem je mij een leugenaar? Dat doe je niet ongestraft. Ik ben ook geen geleerde maar ‘Vertrouw op God' was de eerste slagzin die Merlijn aan zijn schildknapen leerde.” “Het is Eer de Koning”, weerlegde de tweede nog vuriger. “Je bent een leugenaar en een onbeschofte vlegel. ‘Eer’ en ‘Koning’ staat er en ik laat je nog liever in het zand bijten dan toe te geven.” Daarop lieten ze hun vizier zakken, trokken hun zwaard en vochten tot ze allebei neergeveld lagen. Toen de omstanders hen wegbrachten, zagen ze dat beiden het bij het juiste eind hadden. Op het schild stond inderdaad op de ene kant ‘Vertrouw op God’ en ‘Eer de Koning’ op de andere kant.
373
Een boer bracht een bezoek aan de Radja van een streek en schonk hem een goede vette haas. De nederige gever werd vriendelijk behandeld, van de haas werd soep bereid en hij werd aan de maaltijd uitgenodigd. Enkele dagen later meldde de boer zich weer aan bij het hof van de Radja. Weer werd hij hoffelijk ontvangen. Enkele tijd later verschenen verschillende mensen voor de Radja en vroegen om ontvangen te worden. “Wie zijn jullie?” vroeg deze. “Wij zijn buren van de man die u een haas bracht.” “Oh ja, u bent welkom.” Ook zij werden vriendelijk ontvangen. Niet lang daarna kwamen mensen in groten getale naar het paleis en introduceerden zichzelf als de buren van de buren van de man die de haas gaf. Dit ging een beetje te ver. Met een glimlach ging de Radja hen voor in zijn huis, nodigde hen uit aan tafel en liet ieder een helder glas water opdienen. “Die man heeft zijn verstand verloren”, fluisterden ze elkaar toe. De gastheer hoorde hun commentaar, glimlachte en zei: “Dit water, vrienden, is de saus van de saus van de haas.”
374
Een rioolreiniger had zijn leven lang het riool van de stad schoongemaakt en de inhoud over de velden gestrooid. In de loop van de tijd was hij gewend geraakt aan de stank van het riool. Zonder zich er iets van aan te trekken kon hij door de mestvaalten van de stad lopen en zonder zijn neus op te halen kon hij de diepste rioolputten legen. Op een dag kwam hij naar de bazaar. Toen hij daar door de straten liep, kwam hij bij een kraam van rozenolie. De geur die de neus van elk ander streelde, was voor de rioolreiniger zo overweldigend dat hij flauw viel. Alle pogingen hem weer bij bewustzijn te brengen faalden. Radeloos stond men om de bewusteloze man heen. Een man, die aan de kleren zijn beroep herkende, pakte wat drek van de straat en hield hem dat onder de neus. Plots, als door een toverstaf aangeraakt, opende de man zijn ogen. De omstanders staarden met open mond naar dit wonder. Zei toen wie hem hielp nonchalant: “De geur van rozenolie kent hij niet, zijn rozenolie bestaat uit andere stoffen.”
375
Een leerling van een spirituele gemeenschap beging een zware misstap. Zijn medeleerlingen vroegen hun meester hem te straffen. Toen die meester na een maand nog niet optrad, morden de anderen en opperden: “Meester, wij kunnen niet over het hoofd zien wat hij misdeed. God heeft ons toch niet voor niets ogen gegeven.” Antwoordde de meester: “Juist. Maar hij heeft ons ook oogleden gegeven.”
376
Een vaas stond tussen andere vazen, bekers en schalen. Op een dag vertelde ze haar levensverhaal, zonder te weten of de anderen haar verstonden. “Eerst”, zei ze, “was ik een deel van de aarde. Ik was gelukkig en tevreden. Maar op een dag kwam een man met een schop en scheidde me van de aarde. Hij nam me mee en gooide me in een hoek van een grote ruimte. Ik dacht dat ik nu wel met rust zou worden gelaten, maar vergiste me. Vroeg in de morgen van de volgende dag verpulverde de man me met een grote hamer. Eens tot poeder geslagen, kreeg ik weer hoop dat me nu rust gegund wou worden. Maar neen, een dag later werd ik vermengd met water en gekneed; Weer dacht ik aan rust toen die kwelling voorbij was, weer vergiste ik me. Het leek wel of er nooit een einde zou komen aan mijn lijden. Ik werd op een schijf gelegd, met razende snelheid rondgedraaid, door twee handen gegraaid die me stompten en knepen. Dat deed verschrikkelijk pijn. Zo werd ik tot vaas gevormd en eindelijk met rust gelaten. Het leed was geleden … maar het werd nog erger. Elke dag werd ik naar buiten gebracht in de stekende stralen van de zon. Ik droogde volledig uit en werd dan op de koop toe in een gloeiend hete oven gestoken. Erger kon niet meer. Helaas … Ik werd naar de markt gebracht, mensen pakten en beklopten me. Ze draaiden me om te zien of er geen gaatje in mij zat. Toen kwam een man met een zalig zachte glimlach. Hij kocht me, nam me mee naar huis, gaf me water en … ik voelde me opnieuw geboren. Toen zette hij een roos in mij. Vanaf dat moment kan ik praten.”
377
“Hoe lang moet een goede preek zijn?” vroeg een vurig predikant in spe. “Een goede preek moet zijn zoals een minirok: lang genoeg om het onderwerp te dekken, kort genoeg om de aandacht gaande te houden!”
378
Lang geleden kregen de muizen te kampen met een groot probleem. Wat ze ook deden, ze vonden geen oplossing. Een muis bedacht: “Waarom vragen we de vleermuizen niet om advies? Omdat ze kunnen vliegen, hebben ze misschien een beter overzicht over de dingen.” Na lang twijfelen gingen de muizen naar de vleermuizen en deden beroep op hun solidariteit. De vleermuizen belegden een vergadering om hun standpunt te bepalen. Ze antwoordden: “We hadden jullie graag geholpen, maar eigenlijk zijn wij vogels en behoren tot een heel andere leefwereld. We kunnen niets voor jullie doen.” Een tijd later kregen de vogels grote moeilijkheden. Een oplossing konden ze niet bedenken. Een vogel opperde: “Laten we naar de vleermuizen gaan. Ze hangen ondersteboven. Daardoor bekijken ze de dingen helemaal anders. Eerst twijfelden de vogels, maar contacteerden dan de vleermuizen en deden beroep op hun solidariteit. De vleermuizen vergaderden nog eens en antwoordden: “Jullie moeten wel begrijpen dat wij eigenlijk muizen zijn. Het spijt ons dat wij jullie daardoor helaas niet kunnen helpen …”
379