Reviewing Groningen IL GIUSTO ALDO essay Angelika Schnell
over architectuur gesproken
2 Reviewing Groningen is een project van AIR, het architectuurcentrum van Rotterdam, in samenwerking met Platform GRAS, Groningen airfoundation.nl
platformgras.nl
Tekst: Angelika Schnell, Innsbruck Vertaling: Holländer Translations, Rotterdam Programmaleiding in opdracht van AIR: Wijnand Galema, Rotterdam Vormgeving: stoopmanvos, Rotterdam Oplage: 150
Dit product is mede mogelijk gemaakt door:
3 Biografie Angelika Schnell (1962) studeerde theaterwetenschappen en architectuur in München, Berlijn en Delft. Van 1993 tot 2000 was zij als redacteur verbonden aan het Duitse architectuurtijdschrift ARCH+. Als docente en onderzoeker werkte Schnell aan de TU Berlijn, de Staatliche Akademie der Bildenden Künste in Stuttgart en de Universität Innsbruck. Schnell heeft essays geschreven in diverse tijdschriften en boeken, waarin zij zich onder andere richt op de relatie tussen moderne architectuur en stedelijke planning in de twintigste eeuw, tussen media en architectuur en tussen architectuur, stedelijk ontwerp en andere wetenschappen als literatuur, psychoanalyse en geschiedenis. In oktober 2009 is Schnell benoemd tot hoogleraar architectuurgeschiedenis en architectuurtheorie aan de Akademie der Bildenden Künste in Wenen.
Reviewing Groningen Reviewing Groningen is een activiteit van AIR, het architectuurcentrum van Rotterdam, dat op uitnodiging van Platform GRAS in 2009 te gast is in Groningen. Het project is bedoeld om een uitwisseling van ideeën en verandering van perspectief te bewerkstelligen. Platform GRAS, het architectuurcentrum van de stad Groningen, wil hiermee onderzoeken of het perspectief van buitenstaanders de omgang met en visie op de ruimtelijke thematiek kan veranderen. Zorgt de uitwisseling voor nieuwe inzichten, ander projectvormen, interessante benaderingswijzen en een verrijking van het programma, of bepaalt de lokale context toch meer dan we op voorhand denken? Voor deze uitwisseling heeft AIR gekozen voor de methodiek van Reviewing Rotterdam, dat in 2007 in Rotterdam een groot succes was. De basis wordt gevormd door een kritische beschouwing op de ruimtelijke ontwikkeling en architectuur van de afgelopen twintig jaar. Hiervoor is de Duitse architectuurcritica Angelika Schnell uitgenodigd, één van de drie keurmeesters die in 2007 de ruimtelijke ontwikkeling van Rotterdam heeft onderzocht. Schnell heeft Groningen in juni 2009 bezocht en uitgebreid kennis genomen van de vele spraakmakende projecten die als gevolg van de verdichting van de bestaande stad zijn gerealiseerd sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw. In deze bundel zijn de bevindingen van Angelika Schnell bijeengebracht. In het kritische essay ‘Il giusto Aldo’ stelt zij de heersende opvattingen over de verandering in de cultuur van het ruimtelijk beleid van Groningen, bekend als ‘de Omslag’, aan de kaak. Ook gaat zij in op de betekenis van de laboratoriumfunctie van Groningen, het fenomeen ‘splendid isolation’ en de manifestaties waarmee de stad nieuwe stedelijke concepten onderzocht. In de afgelopen twintig jaar was Groningen, net als Rotterdam, ontvankelijk voor nieuwe stedelijke concepten en afficheert zij zich nog steeds als stedenbouwkundig laboratorium. Een belangrijk verschil met Rotterdam, zo blijkt uit de kritiek van Schnell, is dat het Groningen lukt de verschillende inzichten en ontwerpmanifestaties als de Intense Stad en Intense Laagbouw op elkaar te laten aansluiten en zo een consistent en logisch ruimtelijk beleid weet te formuleren. Dit koppelt ze tenslotte aan de toekomstige ruimtelijke opgaven van de stad, waarmee haar essay tegelijkertijd een handreiking is naar de toekomst. Patrick van der Klooster, directeur AIR oktober 2009
4
5
IL GIUSTO ALDO “If I could only translate this doubt into built form - scope for ambivalent meaning - hence for poetry also - would perhaps ensue.”1
Van Aldo van Eyck heeft de nieuwe Nederlandse bouwkunst zich, zo lijkt het, ver verwijderd. De aanzet die Rem Koolhaas een kleine twintig jaar geleden gaf door uitgerekend aan de TU in Delft, waar Van Eyck 22 jaar doceerde, de vraag naar het moderniteitsgehalte van de Nederlandse bouwkunst te stellen2, heeft het een en ander teweeg gebracht. Inmiddels geldt de Nederlandse bouwkunst vaak als pragmatisch of zelfs cynisch, nuchter en direct, nu eens oppervlakkig, dan weer opzichtig en soms zowel het een als het ander - door de bank genomen eerder schreeuwerig dan doordrongen van het oude ideaal van volksverheffing. Ook op veel nieuwbouw in Groningen zijn deze kwalificaties van toepassing. Architectenbureaus als Claus en Kaan, de Architekten Cie, Kees Christiaanse, De Zwarte Hond, Gunnar Daan, S333 en AAS bepalen hier, net als overal elders in Nederland, de laatste tien tot twintig jaar het aanzien van de architectuur, met werk dat hier en daar bijna verwisselbaar geworden is. Of het nu gaat om nieuwe woningen of kantoren, flats of rijtjeshuizen - ze kunnen evengoed in Groningen als in de Randstad staan, ze passen in de binnenstad, in de buitenwijken of midden in de polder. Natuurlijk worden ze ook geëxporteerd en in plattegrond en typologie doen ze eerder aan rationeel bouwen denken dan aan het tijdperk van de individualisering en een cultuur van diversificatie. De laatste tijd wordt deze bouwkunst van het etiket Nieuw Realisme voorzien3 en zij schijnt universeel inzetbaar. Het valt toch al moeilijk te geloven dat er in de Nederlandse architectuurgeschiedenis ooit een rol van betekenis weggelegd was voor een architect als Aldo van Eyck, die het woord ‘poëzie’ in zijn geschriften bezigde en het op zijn bouwkunstige praktijk betrok alsof dat voor iedereen de gewoonste zaak van de wereld was, een architect die sprak van “de gestalte van het tussen” als een fundamentele ervaringswijze van de ruimte. “De kritiese jaren zeventig” En toch is dat zo. Koolhaas’ injectie heeft weliswaar de architecten op de been gekregen, maar ze miste haar uitwerking op de Nederlandse architectuurgeschiedschrijving, die zich minder aan scherpe polemiek gelegen laat liggen dan aan ruimdenkendheid en aandacht voor alle mogelijke ideeën en namen. Hier is Van Eyck nog vast geworteld en ook in Groningen verwijst men naar hem als katalysator voor het recente succesverhaal van de stad: je kunt nu eenmaal niet voorbijgaan aan iemand als hij, een “key figure in twentieth-century architecture”4, lid van de Nederlandse CIAM-groep “Opbouw” en van “de 8”, legendarisch als redacteur bij Forum, schepper van bouwwerken met signaalfunctie, iemand die de huidige architectengeneratie mede gevormd heeft in de tientallen jaren dat hij als hogeschooldocent werkte. Daar komt bij dat Van Eycks meest actieve tijd samenvalt met het einde van een als samenhangend beschouwde consolidatiefase, een fase die al rond 1920 inzette en rond 1970 ten einde kwam. Wie de Tweede Wereldoorlog anders dan vele historiografen niet opvat als scherpe cesuur en de 20e eeuw dus ook niet in een voor- en naoorlogse periode indeelt, maar uitgaat van het perspectief van een min of meer ongebroken ‘socialistische’ stedenbouwkundige traditie, zoals in Groningen de architectuurhistoricus Ed Taverne doet, kan tot een andere periodisering komen. Taverne verdeelt de Nederlandse stedenbouw van de 20e eeuw in drie fasen: “de emancipatie van de arbeidersklasse, de ordening en harmonische ontwikkeling van maatschappij en samenleving, en als laatste de revitalisering van de stedelijke cultuur.”5 Deze laatste fase onderscheidt zich duidelijk van haar beide voorgangers, te weten de reformjaren rond 1900 en de daaropvolgende, langste fase van ruwweg 1920 tot 1970. 1 Aldo van Eyck, “The Wheels of Heaven”, in: Aldo van Eyck, Projecten 1962-1976, Akademie van Bouwkunst, Groningen 1983, p. 2 2 Rem Koolhaas (red.), Hoe modern is de Nederlandse architectuur?, uitgeverij 010, Rotterdam 1990 3 De term stamt kennelijk van Ruud Brouwers; geciteerd naar: Daan Bakker, et.al., “Stedelijke vernieuwing: inventie, transformatie en de macht van de architect”, in: Architectuur in Nederland, Jaarboek 2007/08,NAi uitgevers, Rotterdam 2008, p. 46 4 Peter Buchanan, “Aldo van Eyck 1918-1999“, in: Architectural Review, maart 1999, p. 15 5 Ed Taverne, “The Embarrassment of the Dutch“, in: Stichting Rotterdam-Maaskant (red.), De omslag. Ypke Gietema en de stad Groningen, uitgeverij 010, Rotterdam 1992, p. 74
6 Veel Nederlandse architectuurhistorici associëren vooral de zeventiger jaren met een ingrijpende verandering,6 met een “omslag naar deze meer samenhangende visie op de stad en de rol van de architectuur daarbinnen,”7 en Aldo van Eyck geldt als een van de wegbereiders van die visie, terwijl de stad Groningen als een van de meest prominente en misschien ook meest zuivere voorbeelden ervan te boek staat. “De omslag” noemen ze in Groningen dan ook niet zonder trots deze tijd aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, toen de verantwoordelijke beleidsmakers onder aanvoering van de PvdA-er Ypke Gietema, die van 1978 tot 1992 wethouder Ruimtelijke Ordening in Groningen was, zich sterk maakten voor een nieuwe opvatting van de verhouding tussen architectuur en stedenbouw, die bovenal een reactie wilde zijn op de decennia waarin de stedenbouw geheel leek te draaien om wegverkeer en gestandaardiseerde, grootschalige woningbouw. Volgens architectuurhistorica Michelle Provoost veranderde hierdoor ook de cultuur van het beleid in Groningen. In de plaats van “een duidelijk geformuleerde stadspolitiek die onomstotelijk vastlag in een plandocument of architectuurnota” trad “een beleid dat eerder intuïtief gevoerd werd aan de hand van trefwoorden als ‘architectonische kwaliteit’, ‘stedelijke identiteit’ en ‘stadsbeeld’.”8 En het was dit beleid dat de ideeënrijkdom en de veelheid aan projecten voor zowel tijdelijke als permanente bouwwerken mogelijk maakte, waardoor Groningen intussen tot ver over de landsgrenzen faam geniet, ook al heeft de buitenstaander daarbij misschien teveel oog gehad voor spectaculaire projecten als het Groninger Museum en het lukraak aantrekken van zogenaamde sterarchitecten.
7 woonerven met achter gevelsprongen en verschillende kapjes verstopte, maar in feite aan chronische bloedarmoede lijdende architectuur” stelde Rijnboutt zijn “vlek” 11 en 13 in Beijum, “een helder straatpatroon, een typologische hiërarchie die zich vertaalde in een lager wordende bouwhoogte en geringere dichtheid in de richting van de bestaande bebouwing en een relatief harde, gesloten wand op de grens van wijk en polder.” Hierdoor “is hier dan ook een wijkdeel ontstaan met een expliciet stedelijk karakter.”12 “Typologische hocus-pocus” „Io penso si possa dire questo, che i principi dell’architettura, in quanto fundamenti, non hanno storia, essi sono fissi e immutabili ma continuamente diverse le soluzioni concrete, le riposte che gli architetti danno a questioni concrete.“13 De publicitair vruchtbare Groninger architectuurgeschiedschrijving strijkt wellicht iets teveel glad en verdoezelt graag deze of gene frictie.14 Hoe komt men er bijvoorbeeld bij om “vlek” 11 en 13 in Beijum als “wijkdeel met een expliciet stedelijk karakter” voor te stellen, terwijl toch zonneklaar is dat we nog steeds met een voorstedelijke wijk van doen hebben, waarbij de “voortkronkelende woonerven” simpelweg rechtgetrokken werden, om het maar eens polemisch uit te drukken. Wat gaat er schuil achter de “aanzienlijke beheersproblemen” die zich daar voordeden, problemen waar Gietema slechts in een voetnoot naar verwijst, zonder ze nader toe te lichten?15 En hoe valt Aldo van Eyck in één adem te noemen met Aldo Rossi als theoretische wegbereider van de “omslag” in Groningen?
Maar over hen zullen we het hier niet hebben. Wel over Aldo van Eyck, of preciezer: over het feit dat hij zo probleemloos in te passen lijkt in de bestaande architectuurgeschiedenis. Hij speelt daarin de rol van een vroege rebel, die zich als een van de eersten tegen de regeldwang en kille monotonie van de functionalistische stedenbouw keerde en genoemde derde fase hielp inleiden, die van de “revitalisering van de stedelijke cultuur”. Min of meer stilzwijgend wordt Van Eyck daarmee ingelijfd bij het Groningse succesverhaal, niet alleen op grond van de chronologische logica,9 maar ook wat zijn invloed op de Groningse beleidsmakers aangaat. In de publicatie van Bregit Jansen en Marijke Martin uit 1998 over de Groningse planoloog Maarten Schmitt (naar aanleiding van diens vertrek bij de plaatselijke dienst voor ruimtelijke ordening, waaraan hij 25 jaar verbonden was geweest) wordt beschreven hoe Schmitt tijdens zijn studie in Eindhoven het begin van de “omslag” meemaakte en wel onder invloed “van het werk van de Forum-groep [...], maar ook [...] van architecten als Robert Venturi en Aldo Rossi.” Door deze nieuwe ideeën, die weer bij de historische stadsstructuur aansluiting zochten, “zouden topografisch en typologisch onderzoek, maar ook de geschiedenis van architectuur en stedenbouw in toenemende mate deel uitmaken van de ontwerptheorie. [...] Van Eyck propageerde daarbij een zorgvuldige stadsvernieuwing, in combinatie met bescheiden ingrepen in, en herstel van het oorspronkelijke stedelijke weefsel.”10 Vanuit deze optiek komen zowel Schmitt als Gietema (die samen door vriend en vijand als drijvende kracht achter de “omslag” beschouwd worden) ertoe de aanstelling van Kees Rijnboutt, de latere Rijksbouwmeester, voor het laatste deelplan van de “woonerfwijk” Beijum als keerpunt aan te merken (ook Jan Duursma is die mening toegedaan11). Uiterlijk vanaf dit moment - 1980 - werd alles anders: in de plaats van “oneindig voortkronkelende 6 7 8 9
Zie ook: ook Martien de Vletter, De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968-1982, NAi uitgevers, Rotterdam 2004 Bregit Jansen, Marijke Martin, Stad vol gedachten. Maarten Schmitt, stadsontwerper van Groningen, Stichting Noorderbreedte Groningen 1998, p. 23 Michelle Provoost, Inleiding, in: Stichting Rotterdam-Maaskant (red.), De omslag, op. cit., p. 16 Zie: Ineke Postmus-de Groot, Gea Timmer-Rijkebroek, „Er komen andere tijden ...“ De invloed van de politieke kleur op de stedebouwkundige plannen voor Groningen na 1945, Groningen 2001, pp. 225 en 233 10 Bregit Jansen, Marijke Martin, Stad vol gedachten, op. cit., pp. 23 en 25 11 Zie: Jan Duursma, Woningbouw in Groningen 1978-1993, uitgeverij 010, Rotterdam 1994, inleiding
Deze voorbeelden zijn niet willekeurig gekozen. Het is zonder twijfel juist om de “omslag” in het denken en handelen van de Groningse stedenbouwkundigen, architecten en politici te koppelen aan het vraagstuk van de verhouding tussen architectuur en stedenbouw, zoals Bregit Jansen en Marijke Martin, maar ook Gietema en Schmitt doen. Maar de periode van herbezinning op een functionalistische stedenbouw wordt er juist door gekenmerkt dat het herijkingsproces van deze verhouding tussen architectuur en stedenbouw zich niet zo makkelijk laat beschrijven. Welbeschouwd is dit proces nog helemaal niet serieus onderzocht, wat elke afzonderlijke analyse tot een gewaagde onderneming maakt. Ook de Groningse “omslag” is een ingewikkeld proces. Het moge begrijpelijk zijn om eerst maar eens van cesuren en ongerijmdheden af te zien, maar de spitsvondige verbinding die Jansen en Martin leggen tussen Van Eycks “structuralisme” en het denken over morfologie en typologie van de stedelijke architectuur, dat onder andere met de naam Rossi geassocieerd wordt, wekt de indruk dat beide ideeën aan elkaar verwant zijn - een inschatting die Van Eyck in elk geval beslist van de hand gewezen zou hebben, want die hield zichzelf niet voor niets voor de “ware Aldo”. Natuurlijk is het ook de vaagheid van de begrippen zelf die ertoe verleidt ze aan elkaar gelijk te stellen. Ruimtelijke structuur, morfologie, typologie, stedelijk weefsel enz. - het vocabulaire van de jaren zeventig en tachtig is alleen schijnbaar helder en helderder dan het “pseudo-wetenschappelijk-filosofische studentenjargon” van de Amerikaanse Ivy-League-kongsi’s waar momenteel over geklaagd wordt.16 Met begrippen als typologie probeerde men stad en architectuur opnieuw op één lijn te krijgen, maar dat werd zowel op theoretisch als praktisch vlak bekocht met misverstanden. Zo stelde het Italiaanse 12 Bregit Jansen, Marijke Martin, Stad vol gedachten, op. cit., pp. 34 en 35 13 Aldo Rossi, “Architettura per i musei“, in: Aldo Rossi, Rosaldo Bonicalzi (red.), Scritti scelti sull’architettura e la città. 1956-1972, clup (cooperativa libraria universitaria del politecnico), Milaan 1975, p. 327 [nl. vertaling: “Ik denk dat je kunt stellen dat de grondslagen van de architectuur geen geschiedenis hebben, maar voor altijd vast staan. Wat voortdurend verandert zijn de concrete oplossingen, de antwoorden die architecten op concrete problemen geven.”] 14 Het onloochenbare succes van de ruimtelijke ordening en het architectuurbeleid van de laatste twintig, dertig jaar in Groningen berust - en dat merk je hier nog sterker dan elders - vooral op de vele onafhankelijke, intelligente en controversiële persoonlijkheden die het project door hun intellectuele en artistieke betrokkenheid steeds gaande houden en daarbij zeker niet altijd dezelfde mening toegedaan waren of zijn. Niet alle veelkleurige publicaties van de laatste jaren doen deze betrokkenheid trouwens recht. Als we bijvoorbeeld het door de dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken (RO/EZ) onlangs uitgegeven koffietafelboek De levende stad. Stadsontwikkeling Groningen 1988-2006 erbij pakken, dan zien en lezen we niet zozeer over de werkelijkheid, maar hebben we eerder van doen met het speciale soort design-folklore waarin de werkelijkheid slechts als karikatuur voorkomt en dat inmiddels tot running gag geworden lijkt te zijn onder Nederlandse ontwerpers, fotografen en wie zich verder nog tot visuele vormgeving geroepen voelt. Helaas dragen publicaties als deze, die tegenwoordig waarschijnlijk onder stadsmarketing vallen, in niet geringe mate bij aan een ongedifferentieerde kijk op de Nederlandse architectuur. 15 Ypke Gietema, ”Hoe zat het allemaal ook alweer?“, in: Stichting Rotterdam-Maaskant (red.), De omslag, op. cit., p. 27, noot 4 16 Daan Bakker, et.al, “Stedelijke vernieuwing: inventie, transformatie en de macht van de architect“, op. cit., p. 46
8 architectuurtijdschrift Casabella in de persoon van de toenmalige hoofdredacteur, direttore Vittorio Gregotti, zichzelf en de vakgenoten in zijn januari/februari-nummer van 1985 de vraag “welke rol het begrip type nog speelt in het architectonische ontwerp van tegenwoordig”. 17 Daarmee sneed Gregotti precies hetzelfde thema aan als in Groningen: de waarde van fundamentele en historisch gegroeide (typologische) structuren in architectuur en stedenbouw, die het functionalistisch modernisme genegeerd had en waar men zich nu d.m.v. een theoretisch gefundeerde analyse van bestaande steden via ontwerp en bouwpraktijk opnieuw bewust van zou moeten maken. Echter, precies op het moment dat het in Groningen tot de “omslag” komt, acht Gregotti de tijd voor een terugblik al gekomen - ten slotte bereikte het typologiedebat in Italië al in de jaren zestig zijn hoogtepunt en veel voorstanders van het begrip begonnen zich al sceptischer te uiten, niet alleen omdat ze de overgeleverde typen uiteen zagen vallen, maar ook omdat die altijd al aan grote veranderingen onderhevig geweest bleken (tot deze stemmen behoorde overigens ook Rossi). Vandaar dat Gregotti voor datzelfde nummer een aantal collega’s om een afrondend oordeel vraagt, dat, zoals hij zelf toegeeft, tot zeer uiteenlopende conclusies komt. “Tien meningen over het type”18 krijgt Gregotti, van Oswald Mathias Ungers, Oriol Bohigas, Carlo Aymonino, Anton Schweighofer, Aldo Rossi, Manuel de Solà-Morales Rubió, Ludovico Quaroni, Rob Krier, Guido Canella en - last but not least - Aldo van Eyck, die door Gregotti beschouwd wordt als een “protagonist van dit thema [van de typologie] in de afgelopen jaren”. Daarmee gaat Gregotti net als Jansen en Martin uit van een soort algemeen “structuralisme” dat ten grondslag zou liggen aan architectuurtheorieën die kritisch tegenover het modernisme staan en naar de autonome en onveranderlijke grondslagen van de architectuur zoeken. Helaas ziet Van Eyck de zaak volkomen anders. Polemisch richt hij zijn pijlen op wat hij de architectengroep RPP noemt (“Rats, Posts and other Pests”), een groep waartoe hij vooral “rationalistische”, “postmoderne” en andere door de tijdgeest van de jaren tachtig aangestoken architectuur rekent, een groep die onder Gregotti’s adressanten overigens ruim vertegenwoordigd is. Anders dan deze lieden zou hij, Aldo van Eyck, nooit “such dirty words” als “typology” of “typological” bezigen. Die getuigden alleen maar van de “intellectual nemesis” van hen die ze in de mond nemen en die van het type geen flauw benul hadden: “Cowards always turn to fixed types and ready-mades, or play foul vis-à-vis history, whilst real archetypes scare them - the ‘typophiles’- out of their wits. The whole typological hocus pocus has classified nothing of validity, revaluated nothing and effectuated no new useful types, which could survive multiplication.”19 Van Eyck ondertekende zijn korte brief aan “Caro Vittorio” met “A. v. Eyck (Aldo - quello giusto)” en in de Engelse versie daarnaast luidt het onderschrift zelfs nog iets boosaardiger: “A. v. Eyck (Aldo - not the wrong one!)”.20 Ook al slaat Aldo van Eyck een bittere en agressieve toon aan, in de kern van de zaak moet je hem gelijk geven. Zijn opvatting van architectuur en stad staat lijnrecht tegenover die van zijn naamgenoot. Van Eyck interesseert zich voor ruimte, Rossi voor vorm. Van Eycks voortdurend herhaalde pleidooi berust op een morfologische opvatting van de ruimte, die zich naar de psychologische behoeften van de mens richt, waar Rossi elke vorm van psychologie verafschuwt en er rationele, het individu overstijgende vormtypologieën voor in de plaats wil stellen. Beiden ontwikkelen hun theorieën weliswaar aan de hand van de bestaande stad en dan met name de historische binnensteden van Europa, maar ze verschillen van mening over de vraag waar deze stad nog toe in staat is.21 Alleen daar waar de stad een individuele leefomgeving en 17 18 19 20
Vittorio Gregotti, “Presentazione“, in: Casabella 509/510, januari/februari 1985, p. 3 “Dieci opinioni sul tipo“, aldaar, pp. 92 e.v. Aldo van Eyck, brief aan Vittorio Gregotti, aldaar, p. 112 Er wordt niet vermeld in welke taal Aldo van Eyck zijn oorspronkelijke brief geschreven heeft; mogelijk gaat het zowel bij de Engelse als de Italiaanse versie om vertalingen. 21 Van Eycks ‘stedelijk’ denken is eigenlijk nog niet nader onderzocht. Natuurlijk bestaan er teksten van hem over de stad, zoals de tekst “stadskern als donor”, die hij samen met Theo Bosch, Guus Knemeijer, Paul de Ley en Dik Tuinman naar aanleiding van een plan voor de Amsterdamse Nieuwmarkt schreef. Daar maakt hij zich weliswaar sterk voor behoud van de historische stadskern, maar stelt ook vast dat het “een achterhaalde, 19e-eeuwse gedachte” is om die “als centrale plek [te beschouwen], waar de sociale en culturele alsook de economiese aktiviteiten grotendeels samenkomen, verwerkt en gedistribueerd worden.” Vgl. Aldo Van Eyck, et.al., ”Stadtskern als donor“, in: Forum XXII-4 (1970), pp. 20-27, hier geciteerd naar: Aldo van Eyck, Projecten 1962-1976, Akademie van Bouwkunst, Groningen 1983, pp. 74-75. Anderzijds geldt de vroege Van Eyck, met name zijn beroemde Burgerweeshuis in Amsterdam, als uitgesproken anti-stedelijk. Als zodanig schetst Taverne hem in elk geval, de enige die op eerder genoemde conferentie in Delft over de moderne Nederlandse bouwkunst de rol belicht die van Van Eyck in deze context speelde. Zie: Ed Taverne, ”Towards an open aesthetic. Ambities in de Nederlandse architectuur 1948-1959“, in: Rem Koolhaas, Hoe modern is de Nederlandse architectuur?, op. cit., met name pp. 54 e.v.
9 spontane ontwikkeling toestaat, kan zij in Van Eycks optiek haar historisch gegroeide diversiteit en creativiteit behouden en versterken. Rossi daarentegen vindt de uit eeuwenlange rijping voortgekomen structuren en vormen van de stad krachtig genoeg; democratische of zelfs participatieve planningsinstrumenten zijn voor het vroegere lid van de communistische partij van Italië onbespreekbaar. In Groningen, waar geen van beide Aldo’s gebouwd heeft, gelden ze als even invloedrijk. Dat zou de voorlopige conclusie rechtvaardigen dat hier een mengeling van deze tegengestelde concepten post gevat heeft, zonder dat een van tweeën tot ideologie geworden is. Van alles is wat vertegenwoordigd, maar nooit teveel. In Beijum heeft men voor de eerder genoemde “vlek” 11 en 13 een in Nederland relatief onbekend woningtype gekopieerd, maar een stad eromheen ontbreekt. Omgekeerd kreeg de binnenstad een nieuw gebouw dat oogt als een stedelijk woningtype, maar een openbare bibliotheek herbergt (een fraai project van Giorgio Grassi) en waarvoor dus niet op het bibliotheek-type teruggegrepen wordt, dat in de stad ook veel dominanter overgekomen zou zijn. Er bestaat kennelijk een goede balans tussen inspraak bij belangrijke projecten, zoals de na een volksraadpleging tot stand gekomen Waagstraat-bebouwing van Adolfo Natalini, en een wettelijk planningskader; er ligt wel een structuurplan (uit 1986), dat “op lange termijn sociaal-economische ambities en de ruimtelijke gevolgen daarvan”22 vastlegt, maar dat is veel schematischer ingevuld dan de klassieke bestemmingsplannen, die alleen voor een aantal deelgebieden van de stad vastgelegd zijn. En de verdediging van een romantisch stadsbeeld, waarin de fysieke grens tussen stad en platteland een bijna mythisch karakter aanneemt (de veel aangehaalde “splendid isolation”), dient er in Groningen onder andere toe om een verre van romantische hoogbouw in de buitenste stadsgordel te rechtvaardigen (trefwoord “intense stad”). Het verstandige van het gemeentelijke beleid schuilt er kennelijk in steeds weer de juiste balans te vinden - tussen vrije markt en (sociaaldemocratische) politiek, tussen het individueel en het algemeen belang, tussen consensus en controverse, tussen stad en architectuur - en daarbij vooral de afzonderlijke betrokkenen steeds goed te motiveren. Toch kun je je niet aan het vermoeden onttrekken dat de zaken hiermee nog steeds te eenvoudig voorgesteld zijn. Zoals de “stedenbouwkundige supervisor” van Groningen, Tjerk Ruimschotel, schrijft, is in Groningen een soort laboratoriumsituatie ontstaan, die ertoe geleid heeft dat men na de jaren tachtig voortdurend “nieuwe vormen van structuren voor de stad als geheel”23 uitprobeert. Er zou met andere woorden een breed spectrum van uiteenlopende stadsconcepten en - structuren bestaan waaruit men zo niet vrijblijvend, dan toch vrijelijk - een keuze kan maken. Dat is wel een uitspraak die voor gefronste wenkbrauwen zorgt. Uit hoeveel verschillende stadsstructuren kan er dan gekozen worden? Zijn die allemaal nieuw, of zijn ze in het verleden al eens toegepast? Gaat het daarbij om moderne stadsplanning, om postmoderne stedenbouw, waar Gietema’s opvolger in het college, Willem Smink, zonder omhaal voor pleit,24 of om iets heel anders? En vooral: sinds wanneer en waarom verkeren beleidsmakers in deze uiterst comfortabele positie en volgt alleen Groningen deze redenering? “What a Wonderful World!” Vast staat: de “omslag” was vermoedelijk niet het moment waarop men typologische stadsstructuren voor woonerven verruilde, maar het moment waarop men zich realiseerde dat men een veel breder palet 22 Ed Taverne, “The Embarrassment of the Dutch“, op. cit., p. 76 23 Tjerk Ruimschotel, “Groningen tussen lab en speeltuin“, in: Rooilijn, jubileumnummer, nr. 4, 2007, p. 246 24 Willem Smink, De vorm van de tijd. Over architectuur, stedenbouw en geschiedenis, uitgegeven in eigen beheer, samen met de gemeente Groningen 2006, p. 16
10 van stadsideeën en -beelden tot zijn beschikking had. Daarmee sluit men in feite eveneens aan bij een erfenis uit de jaren zestig en zeventig. Wat bij de situationisten begon als een soort klassenstrijd die zich van de fabriek naar het stedelijk domein verplaatst had en zijn voortzetting vond in de nog politiek ongeorganiseerde protestcultuur van de studentenbeweging en de kringen daaromheen, ontwikkelde zich geleidelijk tot een alomvattend cultuurconcept, dat zich van zijn politieke eigenschappen ontdaan heeft, maar daar een nieuwe voorstelling van de ruimtelijke ervaring van de stad voor in de plaats stelt. Taverne spreekt treffend van een “stedelijke ervaringswijze, die gekenmerkt wordt door dislocatie, atopie en simultaniteit” die zich sindsdien overal ter wereld als urbane cultuur ontwikkeld heeft, een cultuur die “is afgestemd op een andere logica in het gebruik van de stedelijke ruimte; één die minder vastzit aan de ondergrond met de daarbij horende nuanceringen (openbaar/privaat; architectuur/non-architectuur) maar veel meer aan programma’s en rituelen.”25 Tot deze “programma’s en rituelen”, zo beseft men in Groningen, hoort ook de architectuur als merk en branding, als iets wat de bewoners van de stad net zozeer als bestanddeel van hun culturele omgeving ervaren als Prada, de nieuwste film van Quentin Tarantino of de clubkleuren van FC Groningen. In de logica van dit stadsbegrip was en is de keuze van Alessandro Mendini - designer en geen architect - voor het ontwerp van het Groninger Museum de juiste. Mendini interesseert zich niet voor de ambivalentie van binnen en buiten (zoals Aldo van Eyck) en evenmin voor onveranderlijke typologieën (zoals Aldo Rossi) - hij interesseert zich voor enscenering, voor de architectuur, de mens en het kunstwerk die zichzelf in scène zetten,26 zij het dat je daar als bezoeker in het museum beter van doordrongen raakt dan als passant erbuiten. “Il giusto Aldo” zou dus wel eens Alessandro kunnen heten, want het succes van het museum geeft Mendini gelijk. En de andere twee Aldo’s - hebben die afgedaan? Een tweetal dat nog een serieuze bouwkunst voorstond toen die al door de vloedgolf van de cultuur-als-evenement weggespoeld ofwel geabsorbeerd was? Geen sprake van. Het dient in alle duidelijkheid gezegd dat in elk geval in Groningen het bewijs geleverd wordt dat het een het ander niet hoeft uit te sluiten, ofwel dat kwaliteit in architectuur en stedenbouw nog altijd mogelijk en ook gewenst is. Het Groningse beleid heeft stadscultuur in elk geval niet als event-cultuur opgevat en evenmin de verschillende beelden die van de stad bestaan gereduceerd tot een uitgekiende marketing als wapen in de veelbesproken wedijver tussen de Europese steden. Het heuse vuurwerk aan programma’s, lange-termijnvisies en manifestaties van de laatste jaren is tot nu toe kennelijk de juiste koers geweest, aangezien deze manifestaties op zich zowel stedelijk concept zijn als ook een strategie om tot nieuwe urbane concepten en strategieën te komen en deze in een laboratoriumsituatie uit te proberen. Wat er vooral aan opvalt, is dat ze de mogelijkheid bieden zich niet slechts als afzonderlijke manifestatie in het geheugen te nestelen, zoals men zich van “What a Wonderful World!”of “A Star is Born” nog het best zou kunnen voorstellen, maar ook om op elkaar voort te bouwen. De ideeën die ten grondslag liggen aan de ‘Stadsmarkeringen’ en “Ruimte voor Ruimte”, de fameuze stadsmeubilering van Mecanoo, blijken tevens een voorbereiding op een volgende, verdiepende strategie, zoals die vooral in de manifestaties “Intense stad” en “Intense laagbouw” gestalte kreeg. Waarschijnlijk tekent zich in beide laatstgenoemde manifestaties alweer een nieuwe wending af. Het verdichten van de stad, om haar waarneembare, fysieke grens maar zo lang mogelijk in stand te houden, zorgt in toenemende mate voor wrijving en ontneemt de stad in de toekomst wellicht iets van haar speelsheid uit het recente verleden. Verdichting dwingt bij elk afzonderlijk bouwplan tot een scherpe en 25 Ed Taverne, “The Embarrassment of the Dutch“, op. cit., p. 76 26 “These days no one wants to be lost in the crowd; personality is everything. Everyone is different, so why not make every object different and challenging?“ Alessandro Mendini, geciteerd naar: Marijke Martin, Cor Wagenaar, “An Acropolis for Groningen: Mendini’s Design for the Groningen Museum“, in: Maristella Casciato (red.), Learning from Groningen, Fratelli Palombi Editori, Roma 1998, p. 25 27 Het verkoopsucces van de kleine woonwijk “De Linie” tussen Verlengde Meeuwerderweg en Verlengde Winschoterdiep, ten westen van het Europapark, toont aan dat het er niet alleen op aan komt de juiste woningtypen en de juiste architectuur te vinden, maar ook een grotere sensibiliteit voor de buitenruimte, resp. de ruimte tussen de huizen. Naast de uitstekende stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit van deze wijk dient vooral de kwaliteit van de landschapsarchitectuur onderstreept te worden, een kwaliteit die bij nieuwbouwprojecten in Nederland helaas niet vanzelfsprekend lijkt te zijn. Het langgerekte gebouw van Thomas Müller, dat direct aan “De Linie” grenst, voert dan weer voor ogen hoe hol het idee van zogenaamd stedelijke bouwtypologieën kan worden: achter zijn huls gaan conventionele plattegronden schuil en ook de speciaal ontworpen binnenplaats biedt met zijn ‘terrassen’ slechts trieste restruimten.
11 zorgvuldige beoordeling van de “tussenruimte”, van dat domein kortom dat Aldo van Eyck van zo groot belang achtte - van de vele buffers tussen openbaar en privé, tussen mens en mens, tussen stad en architectuur, die voor Van Eyck als gematerialiseerde ambivalentie daarom ook een poëtisch karakter hadden. En ook al is de focus van “Intense stad” misschien nog te nauw, omdat hoogbouw slechts een bepaald marktsegment bedient, “Intense laagbouw” zal vast en zeker een bredere cliëntèle aanspreken. Deze laatste manifestatie zal daarom niet alleen succesvoller zijn (wat zich deels nu al laat vaststellen27), maar brengt ons ook dichter bij de antropologische kernelementen uit het menselijk bestaan, die Van Eyck zozeer op de voorgrond gesteld heeft. Het is dus allerminst toevallig dat ook Niek Verdonk, de huidige stadsbouwmeester van Groningen, vergelijkbare voorbeelden noemt als Van Eyck al in de jaren vijftig in zijn legendarische Forum-uitgaven gedaan heeft, waarin eeuwenlang in stand gehouden nederzettingsstructuren uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten gepresenteerd werden: “Verdichting en de nabijheid van mensen vormen sinds het ontstaan van steden zelfs de essentie ervan en liggen aan de functionele grondslag van hun bestaan. [...] De patiotapijten van bijvoorbeeld Pompeii in Italië, Kahun in Egypte en Lynthus in Griekenland behoren tot de oudste ter wereld en laten een compact stedelijk patroon zien. Ook Ur en Irbil in het huidige Irak, waarvan de laatste naar men beweert al meer dan 6000 jaar continu bewoond wordt, vertonen een hoge stedelijke intensiteit.”28 Intensivering en compactheid hebben echter niet alleen betrekking op de woonfunctie en kunnen zeker niet tot een fysisch-ruimtelijk probleem teruggebracht worden. In het huidige structuurplan “Stad op scherp”, de opvolger van “Stad van straks” uit de jaren negentig, staat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) als “dynamo” ingetekend, wat gezien het feit dat we hier met slechts een van beide echt grote economische spelers binnen de stadsgrenzen te maken hebben misschien nog te bescheiden is. Samen met de universiteit, die helemaal niet ingetekend is, staat het medisch centrum voor twee van de drie grote maatschappelijke thema’s van de komende jaren, die tevens als groeisectoren te boek staan: kennis en gezondheid (ecologie ontbreekt nog). Dat betekent ook dat Groningen, dat niet over noemenswaardige industrie beschikt, in de toekomst een belangrijke vestigingsplaats voor onderzoek en wetenschap kan worden. Het in goede banen leiden van de groei van de universiteit en het ziekenhuiscomplex is daarom een van de voornaamste opgaven van de stedelijke planning. Een opgave die misschien ook in de eerstvolgende structuurplannen opgenomen dient te worden, als het tenminste niet lonender blijkt om ook voor de thema’s onderzoek, onderwijs en gezondheid een eigen manifestatie te houden. Denkbaar is zo’n manifestatie zeker. Het zou tevens een mooie gelegenheid bieden om de tot nu toe zo opmerkelijke geschiedenis van de stedenbouwkundige planning in Groningen gedurende de laatste twintig, dertig jaar (de “heroïsche periode” in de woorden van Provoost) nader te onderzoeken, want dat het daarbij enkel om de gelukkige omstandigheid van een splendid isolation zou gaan, zoals bijna iedereen concludeert die over Groningen schrijft,29 is ongeloofwaardig. Daarvoor is de Groningse ontwikkeling te complex. Niemand lijkt zich er nog toe te hebben laten verleiden de voor de hand liggende conclusie te trekken en de betrekkelijk geïsoleerde ligging van deze Noord-Nederlandse stad met het idee van de ‘compacte stad’ te verbinden, of preciezer: dit laatste uit het eerste af te leiden. Groningen is dan ook bovenal een open stad – wat een geluk!
28 Niek Verdonk, Erik Dorsman, “Intense laagbouw – een opgave?“, in: Nummer 03, ”Intense laagbouw“, Academie van Bouwkunst / Hanzehogeschool Groningen 2007, p. 8 29 Auteurs die de “splendid isolation” van Groningen als specifieke (zij het niet [exclusieve]) verklaring voor de succesvolle stadsontwikkeling van de laatste jaren aanvoeren zijn o.a.: Tjerk Ruimschotel, ”Groningen tussen lab en speeltuin“, op. cit., 2007, p. 248 („Een belangrijke constante in dit proces van permanente stadsontwikkeling is dat het relatieve isolement van Groningen Stad, als enig centrum van stedelijkheid in het Noorden van Nederland, gekoesterd wordt door bewust impulsen van buiten binnen te halen.“); Tijmen Hordijk, “Pleidooi voor stedenbouw“, in: http://www.archined.nl/nieuws/pleidooivoor-stedenbouw/; Willem Smink, De vorm van de tijd, op. cit., p. 16 (“Het nieuwe museum is een monument voor de splendid isolation geworden.“); Bregit Jansen, Marijke Martin, Stad vol gedachten, op. cit., pp. 40 e.v.; Marijke Martin, “The City: A Never Ending Story“, in: Maristella Casciato (red.), Learning from Groningen, op. cit., p. 8 (“It also issues from the splendid isolation of Groningen as a city that is both separate and isolated in the landscape and yet in close proximity to it.“); Jan Duursma, “De cultuur van de stad. Twintig jaar stadsontwikkeling in Groningen“, in: Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken RO/EZ Groningen (red.), De levende stad. Stadsontwikkeling Groningen 1988-2006, Groningen 2006, p. 6 (“Misschien is het juist wel die perifere ligging, de splendid isolation, die ook Groningen tot een succes heeft gemaakt.“)