RECUEIL DES
CIRCULAIRES INSTRUCTIONS ET AUTRES ACTES É M A N É S DU M I N I S T È R E DE LA JUSTICE O U RELATIFS A CE D É P A R T E M E N T
ANNEE 1967
VERZAMELING DER
OMZENDBRIEVEN DIENSTVOORSCHRIFTEN EN ANDERE BESCHEIDEN DOOR HET MINISTERE VAN JUSTITIETUITGEGEVEN OF DIT DEPARTEMENT BETREFFENDE
JAAR
1967
Imprimerie Administrative Directeur : R. M a r é e Avenue de Burlet, 4 1400 — N I V E L L E S
Administratieve Drukkerij Directeur : R. Marée Avenue de Burlet, 4 1400 — N I V E L L E S
1973
N. 1 PARKET VAN
DE
PROCUREUR des KONINGS
Overgemaakt aan
OUDENAARDE
de heer Vrederechter, te Herzele,
Not, n' : Briefw. n ' :
4090
In het antwoord en în de navolgende briefwisseling aan hierbovenstaande
randvermel-
ding herinneren, BIJLAGEN ;
1.
De eer hebbende Ued. h i e r b i j één exeraplaar over te raaken van de "Verzameling der Omzendbrieven van het M i n i s t e r i e van J u s t i t i e Jaar 1967".
Met de meeste hoogachting Oudenaarde, 5
oktober
G. D i e r i c k .
1973 •
RECUEIL DES
CIRCULAIRES INSTRUCTIONS ET AUTRES ACTES É M A N É S DU M I N I S T È R E DE LA JUSTICE O U RELATIFS A CE D É P A R T E M E N T
ANNEE 1967
VERZAMELING DER
OMZENDBRIEVEN DIENSTVOORSCHRIFTEN EN ANDERE BESCHEIDEN DOOR HET MINISTERIE VAN JUSTITIE UITGEGEVEN OF DIT DEPARTEMENT BETREFFENDE
JAAR
1967
Imprimerie Administrative Directeur : R. Marée 4, Avenue de Burlet
Administratieve Drukkerij Directeur : R. Marée 4, de Burletlaan
NIVELLES
NIJVEL
1973
RECUEIL DES CIRCULAIRES INSTRUCTIONS ET AUTRES ACTES É M A N É S D U M I N I S T È R E DE LA JUSTICE O U RELATIFS A C E D É P A R T E M E N T
ANNÉE 1967
VERZAMELING VAN OMZENDBRIEVEN DIENSTVOORSCHRIFTEN EN ANDERE BESCHEIDEN DOOR HET MINISTERIE V A N JUSTITIE UITGEGEVEN OF DIT DEPARTEMENT BETREFFENDE
JAAR 1967
14 décembre 1966 — 11 janvier
1967
CULTE CATHOLIQUE SEMINAIRE — FONDATION DE BOURSES D'ETUDES — L E G S
14 décembre 1966. — Arrêté royal : 1° L e Séminaire de Tournai est autorisé à accepter le legs qui l u i est fait par Mlle Brose (I.C.) en vue de la fondation d'une bourse d'étude. 2° Les fondations prémentionnées sont réunies sous la dénomination « Fondations réunies Mahieu-Brose ». Moniteur
belge du 4 janvier 1967, n° 1.
A L L O C A T I O N POUR PRESTATIONS IRREGULIERES — MINISTERE DE L A JUSTICE ET MINISTERE DES F I N A N C E S
6 janvier 1967. — A r r ê t é ministériel réglant l'octroi d'une allocation pour prestations irrégulières au personnel du Ministère de la Justice. Moniteur
belge du 10 janvier 1967, n° 5.
CONTROLE DES SOLDES E N CAISSE DE L A MASSE DES DETENUS
Administration des Etablissements Pénitentiaires Comptabilité Litt. E. n° 134 Bruxelles, le 11 janvier 1967. Monsieur le Directeur, Le contrôle des soldes en caisse d'après les imprimés n° 195, m'a permis de constater que dans beaucoup d'établissements i l existe un écart considérable entre les comptes courants et le journal des recettes et des dépenses n° 163. Or la mécanisation des comptes a été introduite précisément pour éviter les discordances de ce genre. S i avec l'ancienne façon de faire i l était quasi impossible d'arriver à des chiffres identiques, i l n'en est plus de même actuellement, une vérification des comptes pouvant être effectuée en un minimum de temps. Une expérience dans un établissement comptant une population de plus de 300 détenus a démontré qu'une situation pouvait être dressée en moins de vingt minutes. Aussi ai-je décidé de ne plus accepter dorénavant d'écarts entre les comptes et le journal n° 163. Une vérification mensuelle doit permettre de rester en concordance avec les données du journal. Comme preuve matérielle de cette opération, les comp-
4
14 december 1966 — 11 januari 1967 K A T H O L I E K E EREDIENST SEMINARIE — STUDIEBEURZENSTICHTING — L E G A T E N
14 december 1966. — Koninklijk besluit : 1° A a n het Seminarie van Doornik wordt machtiging verleend tôt het aanvaarden van het hem door Mej. Brose (I.C.) met het oog op de stichting van een studiebeurs vermaakte legaat ; 2° Voornoemde stichtingen worden verenigd onder de benaming « Verenigde Stichtingen Mahieu-Brose ». Belgisch Staatsblad van 4 januari 1967, nr 1.
T O E L A G E V O O R O N R E G E L M A T I G E P R E S T A T I E S — MINISTERIE V A N J U S T I T I E E N MINISTERIE V A N F I N A N C I E N
6 januari 1967. — Ministerieel besluit houdende toekenning van een toelage voor onregelmatige prestaties aan het personeel van het Ministerie van Justitie. Belgisch Staatsblad van 10 januari 1967, nr 5.
VERIFICATIE V A N DE K A S S A L D I V A N DE UITGAANSKAS V A N DE GEDETINEERDEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Comptabilité^ Litt. E. N r 134 Brussel, 11 januari 1967. Mijnheer de Directeur, Uit de verificatie van de kassaldi volgens drukwerk nr 195 is gebleken dat er in sommige inrichtingen een aanzienlijk verschil bestaat tussen de lopende rekeningen en het journaal van inkomsten en uitgaven nr 163. Het is nu juist om dergelijke verschillen te vermijden dat de mechanisering der rekeningen werd ingevoerd. Met de oude werkwijze was het schier onmogelijk gelijke cijfers te bekomen ; dit is echter thans niet meer het geval, daar in een minimum van tijd de rekeningen kunnen worden nagezien. Een proef in een inrichting met een bevolking van meer dan 300 gedetineerden heeft aangetoond, dat een overzicht op minder dan twintig minuten kan worden opgemaakt. Ik heb derhalve beslist geen afwijkingen tussen de rekeningen en het journaal nr. 163 meer te aanvaarden. Een maandelijkse verificatie geeft de mogelijkheid om
5
18 janvier 1967 tables joindront trimestriellement aux comptes n° 183, les bandes de la machine à calculer qui ont servi à établir les situations. A f i n de faciliter cette vérification, i l est conseillé d'ouvrir des fiches F R T lObisService domestique, F R T 11 bis-Entretien du mobilier et des bâtiments et F R T 12 bis-Travaux industriels, où seront inscrits en négatif les montants alloués aux détenus libérés ou transférés. A u moment de la clôture des états n° 171, ces fiches seront apurées et le montant global viré (en négatif) aux fiches F R T 10, 11, 12 suivi du solde des listes mensuelles de travail. Ces comptes seront apurés à leur tour au moment où le virement arrivera au compte-chèques de la masse des détenus. En procédant de cette façon, le total général des fiches doit nécessairement correspondre avec celui du journal n° 163, sans qu'on ait besoin de recourir à d'autres renseignements. Dans le même ordre d'idées, je tiens à vous rappeler que la clôture p r é m a t u r é e des listes de travail pour permettre des achats à la cantine, est à proscrire, les détenus dépourvus d'argent pouvant être aidés temporairement par des prêts ou des dons du service social. Je vous prie, Monsieur le Directeur, de bien vouloir veiller à ce que ces directives soient suivies scrupuleusement. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE SUCCURSALE — ERECTION — TRANSFERT DE TRAITEMENT
Par arrêté royal du 18 janvier 1967 : 1° le quartier de la Montagne, à Jambes, est érigé en paroisse-succursale, sous le vocable de Notre-Dame de Beauraing ; 2° le traitement à charge de l'Etat, attaché par arrêté royal du 22 août 1901 à la seconde place de vicaire près la paroisse-succursale Saint-Jean-Baptiste, à Namur, est transféré à la place de desservant près la paroisse-succursale Notre-Dame de Beauraing, à Jambes. 3° le traitement à charge de l'Etat, attaché par arrêté royal du 28 avril 1885 à la seconde place de vicaire près la paroisse-succursale Saint-Loup, à Namur, est transféré à la place de vicaire près la paroisse-succursale Notre-Dame de Beauraing à Jambes. Moniteur belge du 24 mars 1967, n° 58.
6
18 januari 1967 de overeenstemming met de gegevens van het journaal te bereiken. De boekhouders zullen dus om de drie maanden bij de rekeningen nr 183 de stroken van de rekenmachine die voor het opmaken van de overzichten hebben gediend, als materieel bewijs van bovenbedoelde verificatie bijvoegen. Om deze verrichting met gemak te kunnen uitvoeren wordt het gebruik aangeraden van kaarten F R T lObis, Huishoudelijke dienst, F R T llbis, onderhoud mobilair en gebouwen, en F R T 12bis, Industriële werken, waarop de aan ontslagen of overgebrachte gedetineerden toegekende bedragen negatief worden aangetekend. Bij het afsluiten van de staten nr 171, zullen die kaarten worden aangezuiverd en de globale bedragen (negatief) worden overgeschreven op de kaarten F R T 10, 11, 12, gevolgd door het saldo van de maandelijkse arbeidslijsten. Die rekeningen worden dan op hun beurt aangezuiverd op het ogenblik dat de overschrijving op de postrekening komt van de uitgaanskas van de gedetineerden. Door deze werkwijze zal het algemeen totaal van de kaarten noodzakelijk overeenstemmen met dat van het journaal nr 163, zonder verwerking van andere gegevens. In dat opzicht breng ik in herinnering dat tôt voortijdige afsluiting van de arbeidslijsten met het oog op aankopen in de kantine niet mag worden overgegaan. De gedetineerden die in geldverlegenheid verkeren mogen tijdelijk worden geholpen door een lening of een gift van de sociale dienst. U gelieve, Mijnheer de Directeur, de hand te houden aan de nauwgezette naleving van deze instructie. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J. DUPRÉEL
K A T H O L I E K E EREDIENST — HULPPAROCHIE — OPRICHTING — OVERDRACHT V A N WEDDE
Bij koninklijk besluit van 18 januari 1967 : 1° is de wijk genaamd Montagne, te Jambes, opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van Onze-Lieve-Vrouw van Beauraing ; 2° de bij koninklijk besluit van 22 augustus 1901 verbonden Staatswedde aan de tweede plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van de Heilige Jan-Baptist, te Namen, overgedragen op de plaats van bedienaar bij de hulpparochie van OnzeLieve-Vrouw van Beauraing, te Jambes ; 3° de bij koninklijk besluit van 28 april 1885 verbonden Staatswedde aan de tweede plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van de Heilige Lupus, te Namen, overgedragen op de plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw van Beauraing, te Jambes. Belgisch Staatsblad van 24 maart 1967, nr 58.
7
23 — 24 janvier
1967
R E C U P E R A T I O N P A R L E S ASSISTANTS SOCIAUX DES BIENS PERSONNELS DES D E T E N U S
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales Et/XIX Bruxelles, le 23 janvier 1967. Monsieur le Directeur, Il m'est signalé que les assistants sociaux sont assez souvent chargés de récupérer des biens ou objets divers appartenant aux détenus. Ces tâches accessoires alourdissent considérablement le travail de ces agents et les empêchent de se consacrer davantage à leurs devoirs normaux. I l convient dès lors de limiter ces interventions dans toute la mesure du possible. Dans ce but, je vous prie de vous conformer à l'avenir aux directives suivantes. Lorsqu'un détenu introduit une telle demande, i l y a lieu de l'inviter à s'adresser à sa famille, à des amis ou connaissances, à son logeur, à son employeur, à la police ou aux autorités locales, suivant le cas. C'est uniquement et à titre exceptionnel, lorsque ces démarches s'avèrent infructueuses ou inopportunes, ou en cas d'urgence, que vous ferez appel à l'assistant social. Il est entendu que s'il s'agit d'un prévenu, i l vous appartient de recueillir préalablement l'accord du magistrat instructeur. Pour le Ministre : L e Directeur Général, J . DUPRÉEL
REMPLACEMENT D U LIVRET D'HABILLEMENT P A R UNE FICHE D'HABILLEMENT Administration des Etablissements Pénitentiaires Comptabilité Litt. E. n» 134 Bruxelles, le 24 janvier 1967. Monsieur le Directeur, Le livret d'habillement tel qu'il est encore en usage dans les établissements pénitentiaires date de l'année 1906, sans qu'aucun changement n'y ait été apporté. Dans le cadre de la simplification des écritures, j'estime que le moment est venu de remplacer cet imprimé par un nouveau, mieux adapté aux besoins actuels.
8
23 — 24 januari
1967
O P H A L E N DOOR D E M A A T S C H A P P E L I J K E A S S I S T E N T E N V A N PERSOONLIJK GOED V A N DE GEDETINEERDEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken St/XIX Brussel, 23 januari 1967. Mijnheer de Directeur, Ik verneem dat de maatschappelijke assistenten vrij vaak belast worden met het ophalen van ailerhande goederen of voorwerpen die aan gedetineerden toebehoren. Deze bijkomende taken verzwaren in aanzienlijke mate de arbeid van die personeelsleden en belemmert hen in hun normaal werk. Dergelijke tussenkomsten moeten derhalve zoveel mogelijk worden beperkt. U gelieve dan ook voortaan de v o l gende richtlijnen in acht te nemen. Doet een gedetineerde een den verwezen naar zijn familie, zijn werkgever, naar de politie dering, wanneer het beroep op alsmede in spoedgevallen, mag
zodanige vraag, dan moet hij, naar het geval, wornaar vrienden of kennissen, naar zijn hospita, naar of naar de plaatselijke overheid. Enkel bij uitzondeze personen vruchteloos of niet geraden blijkt, U zich tôt de maatschappelijke assistent wenden.
Betreft het een verdachte, dan dient natuurlijk vooraf de instemming van de onderzoeksrechter te worden verkregen. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J. DUPRÉEL
V E R V A N G I N G V A N H E T K L E D I N G S B O E K J E DOOR E E N K L E D I N G S K A A R T
Bestuur der
Strafinrichtingen
Comptabiliteit Litt. E. N r 134 Brussel, 24 januari 1967. Mijnheer de Directeur, Het kledingsboekje van de strafinrichtingen is sedert 1906 zonder enige w i j ziging in gebruik. Ter vereenvoudiging van de geschriften acht ik het wenselijk het te vervangen door een nieuw, meer aan de huidige vereisten aangepast drukwerk.
9
24 — 25 janvier
1967
L e livret d'habillement sera donc remplacé par une fiche d'habillement où pourront être notés les besoins pour une période de douze ans. Une copie de cette fiche sera remise à l'intéressé afin qu'il puisse suivre régulièrement les fournitures. E n cas de mutation, la fiche d'habillement conservée par l'administration sera envoyée à l'établissement désigné par la nouvelle affectation. Si un membre du personnel quitte p r é m a t u r é m e n t l'administration, la fiche sera clôturée et, par application de l'article 9 de l ' A . M . du 7 novembre 1956, le comptable dressera une facture d'un montant égal à la valeur résiduelle des objets restant en possession de l'intéressé. Je saisis l'occasion pour vous rappeler qu'à partir de la deuxième année de service, les agents sont tenus de rester continuellement en possession d'un trousseau complet tel qu'il est prévu à l'article premier dudit a r r ê t é . Seuls les effets d'habillement qui excèdent le nombre prescrit peuvent être considérés comme étant leur propriété personnelle. Les imprimés nécessaires seront envoyés dès que possible aux différents établissements. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
M I N I S T E R E D E L A J U S T I C E — P R O M O T I O N — R A N G 15
24 janvier 1967 — Arrêté royal relatif à la promotion aux grades du rang 15 au Ministère de la Justice. Moniteur belge du 7 février 1967, n» 25.
T A R I F D E S SERVICES R E L I G I E U X F O N D E S
Administration des Cultes Dons, Legs et Fondations 2e Section n" 6.199 II Bruxelles, le 25 janvier 1967. A Messieurs les Gouverneurs de province, A Monsieur le
Cardinal-Archevêque,
A Messieurs les
Evêques,
A diverses reprises, j ' a i été saisi de demandes d'information concernant le nouveau tarif à appliquer aux services religieux fondés, approuvé par l'arrêté royal du
10
24 — 25 januari 1967 Het kledingsboekje wordt dus vervangen door een kledingskaart waarop de behoeften aan kledingsstukken over een tijdperk van 12 jaar kunnen worden aangetekend. Een afschrift van die kaart zal aan betrokkene worden overhandigd zodat hij de leveringen geregeld kan volgen. B i j overplaatsing zal de door de administratie b i j gehouden kledingskaart doorgestuurd worden naar de inrichting van de nieuwe dienstaanwijzing. Indien een personeelslid de administratie voortijdig verlaat, wordt de kaart afgesloten en de boekhouder zal overeenkomstig artikel 9 van het ministerieel besluit van 7 november 1956 een faktuur opmaken ten bedrage van de restwaarde van de voorwerpen die in het bezit van betrokkene blijven. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om eraan te herinneren dat de personeelsleden vanaf hun tweede jaar dienst voortdurend in het bezit moeten zijn van een volledige uitzet zoals bepaald is bij artikel 1 van dat besluit. Alleen de kledingsstukken boven het voorgeschreven aantal mogen als persoonlijke eigendom beschouwd worden. De nodige drukwerken zullen zo spoedig mogelijk aan de inrichtingen worden toegezonden. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
M I N I S T E R I E V A N J U S T I T I E — B E V O R D E R I N G — R A N G 15
24 januari 1967. — Koninklijk besluit betreffende den van rang 15 in het Ministerie van Justitie.
de bevordering tôt de gra-
Belgisch Staatsblad van 7 februari 1967, nr 25.
TARIEF V A N DE GEFUNDEERDE KERKDIENSTEN
Bestuur der Erediensten, Giften, Legaten en Stichtingen 2e Sectie Nr 6.199 II Brussel, 25 januari 1967. Aan de Heren Gouverneurs der Aan de Heer Aan de Heren
provincie,
Kardinaal-Aartsbisschop, Bisschoppen,
Herhaalde malen werden mij inlichtingen gevraagd omtrent de toepassing van het nieuwe tarief van de gefundeerde kerkdiensten, goedgekeurd bij het koninklijk
11
25 janvier 1967 11 mars 1966. D'autre part, i l m'est revenu que certaines erreurs étaient commises dans l'application dudit tarif. Les hésitations et les erreurs susvisées portent en ordre principal sur les deux points suivants qu'il importe, dès lors, de préciser. 1. Lorsque l'arrêté du 11 mars 1966 constate que « d a n s les droits à percevoir par l a fabrique d'église pour les frais généraux d'administration sont incluses les rémunérations des sacristain, organiste, acolytes et chantres ainsi que les frais pour la sonnerie », i l va de soi qu'il faut comprendre que la part allouée à la fabrique d'église doit contribuer à assurer le paiement des employés d'église, selon les règles établies par l'arrêté ministériel du 5 novembre 1962. Les rémunérations des employés d'église étant fixées par le texte précité, i l n'est, en effet, plus prévu de casuel, en ce qui les concerne, dans le nouveau tarif. I l s'ensuit qu'aucun casuel ne peut plus être imputé, à leur profit, sur la part allouée à l a fabrique d'église. 2. Le nouveau tarif ne tient plus compte de certains services religieux qui étaient visés dans les tarifs précédents, comme notamment les vêpres, les saluts et les recommandations au prône à l'occasion de la Toussaint. De plus, le nouveau tarif prévoit que les services religieux fondés à heure fixe doivent être célébrés à une des heures auxquelles se célèbrent les messes quotidiennes dans l'église favorisée. Il va également de soi que le nouveau tarif ainsi que l'arrêté royal qui l'approuve ne peuvent, en aucun cas," avoir d'effet rétroactif et qu'ils n'ont pu disposer que pour l'avenir. En effet les fabriques d'église, qui ont accepté des libéralités grevées de fondations de services religieux ou qui ont accepté de telles fondations antérieurement à la date dudit arrêté, ont en conséquence pris l'engagement d'exécuter les charges qui grèvent les biens ainsi recueillis par elles et doivent continuer à exécuter ces charges dans la forme qui a été stipulée ou prescrite. I l s'agit, en effet, dans leur chef, d'engagements civils qui doivent être pleinement respectés dans la mesure où les revenus des biens recueillis suffisent encore à l'exécution desdites charges et jusqu'au jour où cette exécution serait devenue impossible pour des motifs d'ordre liturgique. L e Ministre de la Justice, P. W I G N Y
ENVOI D E L ' E T A T N° 164
Administration des Etablissements Pénitentiaires Comptabilité Litt. E. 134 Bruxelles, le 25 janvier 1967. Monsieur le Directeur, Il est d'usage actuellement dans les prisons d'envoyer annuellement à l'administration centrale, l'état n° 164 des recettes effectuées pour compte de la masse des détenus en annexe du compte annuel des deniers n° 191.
12
25 januari
1967
besluit van 11 maart 1966. Ook heb ik vernomen dat bij de toepassing van dat tarief bepaalde misvattingen zijn voorgekomen. Die moeilijkheden en misvattingen betreffen in hoofdzaak twee punten, die derhalve nadere verklaring behoeven. 1. De bepaling uit het besluit van 11 maart 1966 « In de voor de algemene administratiekosten door de kerkfabriek te innen rechten zijn begrepen de vergoedingen van koster, organist, misdienaars en zangers alsook de kosten voor het l u i den » moet uiteraard zo worden verstaan dat het aan de kerkfabriek toegekende aandeel moet gebruikt worden voor de bezoldiging van de kerkelijke bedienden, overeenkomstig de regels gesteld in het ministerieel besluit van 5 november 1962. Daar de bezoldiging van de kerkelijke bedienden door voornoemde tekst wordt vastgesteld, is voor hen i n het nieuwe tarief geen casualia meer voorzien. Er mogen dus op het aandeel dat aan de kerkfabriek wordt toegekend geen casualia, i n hun voordeel, meer worden aangerekend. 2. Het nieuwe tarief houdt geen rekening meer, zoals de vorige tarieven, met bepaalde kerkdiensten zoals vespers, lof en aanbeveling op Allerheiligen. Het nieuwe tarief bepaalt overigens dat de op een vastgesteld uur gefundeerde kerkdiensten gecelebreerd dienen te worden op een van de uren waarop de dagelijkse missen in de betrokken kerk gecelebreerd worden. Het is ook vanzelfsprekend dat het nieuwe tarief en het koninklijk besluit tôt goedkeuring ervan in geen geval terugwerkende kracht hebben en enkel voor de toekomst gelden. De kerkfabrieken die vôôr de inwerkingtreding van genoemd besluit met een fundatie van kerkdiensten bezwaarde giften of dergelijke fundaties aanvaard hebben, gingen daarbij de verbintenis aan de lasten uit te voeren waarmede de goederen, die ze onder die voorwaarden hebben verkregen, bezwaard zijn en moeten die lasten verder op de bedongen of voorgeschreven wijze uitvoeren. Wat hen betreft gaat het hier om burgerlijke verbintenissen, die ze stipt moeten nakomen voor zover de inkomsten uit de verkregen goederen voor de uitvoering van genoemde lasten nog voldoende zijn, of tôt de dag waarop de uitvoering ervan om liturgische redenen niet meer mogelijk is. De Minister van Justifie, P. W I G N Y
T O E Z E N D I N G V A N S T A A T N R 164
Bestuur der
Strajinrichtingen
Comptabiliteit Litt. E. N r 134 Brussel, 25 januari 1967. Mijriheer de Directeur, Volgens de huidige handelwijze sturen de gevangenissen de staat nr 164 van ontvangsten die voor rekening van de uitgaanskas van de gedetineerden worden geboekt, jaarlijks aan het hoofdbestuur onder de vorm van een bijlage bij de jaarrekening over de gelden nr 191.
13
31 janvier 1967 Cette façon de faire a le désavantage d'obliger les vérificateurs d'accepter comme véridiques les sommes portées en recettes dans les états trimestriels n° 183, sans qu'aucun contrôle puisse être effectué. Une erreur dans les recettes commise durant le premier trimestre ne sera ainsi r e p é r é e qu'à la fin de l'année, avec tous les inconvénients qui en résultent. Aussi ai-je décidé que dorénavant l'état des recettes n° 164 sera annexé au compte trimestriel n° 183, tout comme l'état n° 178 des dépenses. Rien ne sera cependant modifié quant à la manière de clôturer ces différents comptes. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
IDENTIFICATION JUDICIAIRE
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N<> A . G . / V I Bruxelles, le 31 janvier 1967. Monsieur le Directeur, M a circulaire du 29 décembre 1966, n° 1009/XVI, relative à la simplification des écritures, a notamment prescrit de ne plus inscrire au verso du rapport journalier les détenus entrants. I l en résulte que le Service d'identification judiciaire du Département ne dispose plus de ces renseignements pour détecter les détenus qui, contrairement aux instructions, n'auraient pas été dactyloscopies et photographiés. Il importe dès lors de veiller avec tout le soin désirable à ce que les prescriptions en cette matière soient observées. Les mentions figurant à ce sujet au recto du dossier d'écrou doivent faire l'objet de vérifications attentives. Je vous rappelle ces prescriptions : I. — Fichier
décadactylaire.
Doivent être dactyloscopies et photographiés à leur entrée dans un établissement pénitentiaire : —
toute personne de nationalité étrangère (y compris les apatrides) ;
—
tout prévenu quel que soit le motif de la prévention ;
—
tout condamné à un mois et plus pour délit contre la propriété ;
—
tout condamné à 3 mois et plus quel que soit le motif.
14
31 januari
1967
Hieraan is het nadeel verbonden dat de vérificateurs de bedragen die i n de driemaandelijkse staten nr 183 als ontvangst zijn ingeschreven als juist moeten aanvaarden zonder dat enige contrôle kan worden uitgevoerd. Een vergissing i n de ontvangsten die gedurende het eerste trimester wordt begaan, zal slechts aan het einde van het jaar worden ontdekt met a l de moeilijkheden die daaraan zijn verbonden. Ik heb dan ook de beslissing genomen dat in het vervolg de staten van ontvangsten nr 164, net zoals de staten nr 178 van uitgaven, moeten worden gevoegd bij de driemaandelijkse rekening nr 183. De wijze van afsluiting van de onderscheiden rekeningen wordt echter niet veranderd. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
GERECHTELIJKE IDENTIFICATIE
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken Nr A Z / V I Brussel, 31 januari 1967. Mijnheer de Directeur, Mijn circulaire van 29 december 1966, nr 1009/XVI, batreffende de vereenvoudiging van de geschriften, schrijft onder andere voor dat de binnengekomen gedetineerden niet meer op de keerzijde van het gewoon dagverslag moeten worden vermeld. Aldus beschikt de dienst van de gerechtelijke identificatie van het Département niet meer over de gegevens waarmee hij de gedetineerden kon opsporen van wie, in strijd met de instructies, geen vingerafdrukken noch foto's werden genomen. Het is dus volstrekt noodzakelijk dat de voorschriften op dat gebied nauwgezet worden opgevolgd. De vermeldingen op de voorzijde van het opsluitingsdossier moeten zorgvuldig worden nagezien. Ik breng die voorschriften in herinnering. I. — Decadactylair
register.
Bij het binnenkomen in de strafinrichting worden de vingerafdrukken genomen en een foto gemaakt van : — iedere persoon met een vreemde nationaliteit (vaderlandslozen inbegrepen) ; —
iedere verdachte, ongeacht de grond van de telastelegging ;
—
iedere veroordeelde tôt een gevangenisstraf van één maand of meer wegens een wanbedrijf tegen eigendommen ;
—
iedere veroordeelde tôt een gevangenisstraf van 3 maanden en meer, ongeacht de reden.
15
31 janvier 1967 N.B. — Les documents sont à transmettre au fichier décadactylaire du Service d'identification judiciaire. Seule la peine prononcée doit être considérée. Ex. : un condamné à 3 mois bénéficiant d'un sursis pour une partie de la peine doit être dactyloscopie et photographié. II. — Fichier
monodactylaire.
Tout condamné à une peine d'emprisonnement d'un an au moins doit, s'il n'a pas dépassé l'âge de 3ô ans, figurer au fichier monodactylaire si la condamnation est prononcée du chef de : —
vols qualifiés : vol avec violence ; vol avec effraction ; vol avec escalade ; vol avec fausses clés ; vol en bande ; vol à main armée.
—
soustraction frauduleuse ;
—
association de malfaiteurs ;
— v o l d'auto ou sur auto ; — v o l de moto ; —
extorsion avec violences ;
— meurtre commis à l'occasion d'un vol ; —
vagabondage qualifié (art. 342 et suivants du C.P.).
Dans chacun de ces cas, i l y a lieu, dès que la condamnation est prononcée, de dresser une nouvelle fiche dactyloscopique en y indiquant l a condamnation, d'y mentionner de façon apparente : « destinée au fichier monodactylaire » et de l a transmettre d'urgence au service d'identification judiciaire. Il est bien entendu que l'établissement des fiches dactyloscopiques destinées au fichier monodactylaire ne peut entraîner la prise d'un nouveau cliché photographique, celui-ci étant inutile. Je vous prie d'informer le chef de greffe de l a responsabilité qu'il porte en cette matière et d'attirer spécialement son attention sur les devoirs à remplir lors des mutations. A défaut de chef de greffe, cette responsabilité vous incombera personnellement. Pour le Ministre : L e Directeur Général, J . DUPRÉEL
16
31 januari 1967 N.B. — De stukken moeten toegezonden worden aan het decadactylair register van de Identificatiedienst. Alleen de uitgesproken straf komt i n aanmerking. Bv. : van een veroordeelde tôt een gevangenisstraf van 3 maanden, met uitstel voor een gedeelte van die straf, worden de vingerafdrukken en een foto genomen. II. — Monodactylair
register.
Iedere veroordeelde tôt een gevangenisstraf van ten minste een jaar, die de leeftijd van 35 jaar niet heeft overschreden, wordt i n het monodactylair register opgenomen indien de veroordeling uitgesproken is wegens : —
diefstallen onder verzwarende omstandigheden : diefstal met geweldpleging ; diefstal met braak ; diefstal met inklimming ; diefstal met valse sleutels ; diefstal in vereniging ; diefstal gewapenderhand.
—
bedrieglijke wegneming ;
— vereniging van misdadigers ; —
diefstal van een auto of uit een auto ;
—
diefstal van een motorrijwiel ;
—
afpersing met geweldpleging ;
—
doodslag naar aanleiding van een diefstal ;
—
gekwalificeerde landloperij (art. 342 SWB en volgende).
In ieder van die gevallen moet, zodra de veroordeling is uitgesproken, een nieuwe vingerafdrukkenkaart worden opgemaakt, waarop de veroordeling wordt opgegeven en duidelijk wordt vermeld dat zij bestemd is voor het monodactylair register. De kaart wordt ten spoedigste aan de dienst van de gerechtelijke identificatie gezonden. Het is wel verstaan dat bij het opmaken van een vingerafdrukkenkaart voor het monodactylair register geen nieuwe foto moet worden gemaakt. Deze zou overbodig zijn. U gelieve aan de griffiechef kennis te geven van de verantwoordelijkheid die ten deze op hem berust, en zijn bijzondere aandacht te vestigen op de taken die bij mutaties moet worden verricht. Indien er geen griffiechef is draagt u die verantwoordelijkheid zelf. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
17
22 février
1967
P R O T E C T I O N D E L A J E U N E S S E — P E R S O N N E L LAÏC D E S E T A B L I S S E M E N T S D ' O B S E R V A T I O N ET D ' E D U C A T I O N D E L ' E T A T
22 février 1967 — Arrêté royal relatif au personnel laïc des établissements d'observation et d'éducation de l'Etat, dont la direction et la desserte sont confiées à des congrégations religieuses. Moniteur belge du 11 avril 1967, n° 69.
DISPOSITIONS L E G A L E S ET R E G L E M E N T A I R E S R E L A T I V E S A U X ETRANGERS REFUGIES
Administration
de la Sûreté
Publique
Police des Etrangers Bureau d'études N° 200 C 31
Bruxelles, le 22 février 1967. A Messieurs les Gouverneurs de province, J'ai l'honneur de vous prier, par la publication de la présente au Mémorial administratif, de bien vouloir rappeler aux administrations communales de votre province les dispositions légales et réglementaires relatives aux étrangers réfugiés ou se prétendant tels, à savoir : —
les articles 2 B et 3, 2° de la loi du 28 mars 1952 sur la police des étrangers, telle qu'elle a été modifiée par la loi du 30 avril 1964 (Moniteur belge du 30 juin 1964) ;
—
l'article 18 de l'arrêté royal du 21 décembre 1965 relatif aux conditions d'entrée, de séjour et d'établissement des étrangers en Belgique (Moniteur belge du 31 d°) ;
—
les points 22 et 27 de ma circulaire du 10 janvier 1966 relative à la réglementation précitée (Moniteur belge du 27 d°). Pour le Ministre : L'Administrateur-Directeur-Général, L. C A E Y M A E X
18
22 februari 1967 JEUGDBESCHERMING — LEKENPERSONEEL V A N DE RIJKSOBSERVATIE E N RIJKSOPVOEDINGSGESTICHTEN
22 februari 1967. — Koninklijk besluit betreffende het lekenpersoneel van de Rijksobservatie- en Rijksopvoedingsgestichten waarvan de leiding en de bediening aan religieuze congregaties zijn opgedragen. Belgisch Staatsblad van 11 april 1967, nr 69.
WETTELIJKE EN BESTUURSRECHTELIJKE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE BUITENLANDSE V L U C H T E L I N G E N
Bestuur van de Openbare
Veiligheid
Vreemdelingenpolitie Studiebureau Nr 200 C 31
Brussel, 22 februari 1967. Aan de Heren Gouverneurs
van de
provincie,
Ik verzoek U de gemeentebesturen in uw provincie aan de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de buitenlandse vluchtelingen of zij die beweren die hoedanigheid te bezitten, te herinneren door de opneming van deze brief in het Bestuursmemoriaal. Die voorschriften zijn : —
de artikelen 2 B en 3, 2°, van de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, gewijzigd bij de wet van 30 april 1964 (Belgisch- Staatsblad van 30 juni 1964) ;
—
artikel 18 van het koninklijk besluit van 21 december 1965 betreffende de voorwaarden waaronder vreemdelingen België mogen binnenkomen, er verblijven en er zich vestigen (Belgisch Staatsblad van 31 d°) ;
—
de punten 22 en 27 van mijn circulaire van 10 januari 1966 betreffende genoemde reglementering (Belgisch Staatsblad van 27 d°).
voor-
Voor de Minister : De Administrateur-Directeur Generaal, L. C A E Y M A E X
19
22 — 24 février
1967
CADRE D U PERSONNEL DES SERVICES EXTERIEURS DE l ' A D M I N I S T R A T I O N DES E T A B L I S S E M E N T S P E N I T E N T I A I R E S
22 février 1967 — A r r ê t é royal modifiant le cadre du personnel des services extérieurs de l'Administration des établissements pénitentiaires. Moniteur belge du 22 mars 1967, n° 56.
SOCIETES C O M M E R C I A L E S
23 février 1967. — L o i modifiant, en ce qui concerne la transformation des sociétés, les lois sur les sociétés commerciales, coordonnées le 30 novembre 1935. Moniteur belge du 8 mars 1967, n° 46.
TRANSMISSION DES BULLETINS DE CONDAMNATIONS PRONONCEES CONTRE DES ETRANGERS
Administration
de la
Législation
Législation pénale n° 335 B.C.E. Bruxelles, le 24 février 1967. A Monsieur le Procureur général près la Cour d'appel, Mon attention a été attirée sur la confusion qui règne au sujet de l'élaboration et de l a transmission des bulletins relatant des condamnations prononcées contre des étrangers. Il me paraît, dès lors, opportun de rappeler que ces condamnations doivent donner lieu à l'envoi d'un bulletin au Service des statistiques judiciaires du département comme s'il s'agissait de condamnations prononcées contre des Belges. E n outre, si le condamné demeure en Belgique, un bulletin doit également être envoyé à l'administration communale du lieu de sa résidence. Sur ces différents bulletins, la nationalité doit être mentionnée. Ces envois se font dans les trois jours à partir de la date à laquelle les décisions sont devenues définitives. De plus, aux termes de la circulaire du 9 mai 1879, rappelée le 11 octobre 1961 et toujours en vigueur, un bulletin conforme au modèle annexé à ladite circulaire doit être transmis, pour tout étranger condamné, à l'Administration de la Législation
20
22 — 24 februari
1967
PERSONEELSKADER V A N DE BUITENDIENSTEN V A N HET BESTUUR DER STRAFINRICHTINGEN
22 februari 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van de van de buitendiensten van het Bestuur der strafinrichtingen.
personeelsformatie
Belgisch Staatsblad van 22 maart 1967, nr 56.
HANDELSVENNOOTSCHAPPEN
23 februari 1967. — Wet tôt wijziging, wat de omvorming van vennootschappen betreft, van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoôrdineerd op 30 november 1935. Belgisch Staatsblad van 8 maart 1967, nr 46.
VERZENDING V A N BULLETINS V A N VEROORDELINGEN TEGEN VREEMDELINGEN
UITGESPROKEN
Bestuur der Wetgeving Strafwetgeving Litt. 335 B.C.E. Brussel, 24 februari 1967. Aan de Heer Procureur-generaal
bij het Hof van beroep,
Mijn aandacht is gevestigd op de verwarring die heerst bij het opmaken en de verzending van de bulletins die de veroordelingen uitgesproken tegen vreemdelingen mededelen. Het schijnt mij derhalve geraden eraan te herinneren dat die veroordelingen aanleiding moeten geven tôt de verzending van een bulletin naar de Dienst der Gerechtelijke Statistieken van het département alsof het tegen Belgen uitgesproken veroordelingen betrof. Indien de veroordeelde in België woont, moet daarenboven ook een bulletin naar het gemeentebestuur van diens woonplaats gestuurd worden. Op die verschillende bulletins moet de nationaliteit worden vermeld. Die bulletins moeten verzonden worden binnen drie dagen na de datum waarop de vonnissen definitief geworden zijn. Luidens de circulaire van 9 mei 1879 in herinnering gebracht op 11 oktober 1961 en die steeds van toepassing is moet een bulletin gelijkluidend aan het daar-
21
24 février
1967
pénale du département, dans les derniers jours de chaque mois et pour le dernier mois de l'année au plus tard le 31 janvier de l'année suivante. Les cases réservées aux condamnations antérieures et au signalement ne doivent pas être remplies. D'autre part, en vue d'éviter des erreurs de transmission, i l s'indique que la nationalité des condamnés y soit mentionnée de façon apparente. Enfin, i l convient de souligner que ces bulletins ne doivent pas être établis en cas de condamnations à des peines de police si ce n'est, actuellement, pour les ressortissants de la Réplublique fédérale d'Allemagne et du Maroc, les conventions en vigueur avec ces pays prévoyant la communication de toutes les condamnations inscrites au Casier Judiciaire Central. L e Service de l'Administration de la Législation pénale étant chargé de procéder à l'échange international de ces bulletins, i l conviendrait qu'ils soient transmis à l'adresse de ce service et non, comme i l arrive fréquemment, au Casier Judiciaire Central ou à l'Administration de la Sûreté publique. Les bulletins destinés aux autorités étrangères ne peuvent en aucun cas être confondus avec ceux destinés aux autorités nationales. J'ai l'honneur de vous prier, Monsieur le Procureur général, de bien vouloir porter ces instructions à la connaissance des greffiers des cours et tribunaux et leur demander de les respecter strictement. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
PRESBYTERES — INSTRUCTION DES PROJETS D E T R A V A U X
Administration des Cultes, Dons, Legs et Fondations le Section N° 20.391 C Aff. gén. Bruxelles, le 24 février 1967. A Messieurs les Gouverneurs de province, J'ai l'honneur de vous faire savoir qu'il n'y a plus lieu de soumettre à la Comission royale des Monuments et des Sites les projets des travaux en matière de construction, d'agrandissement, de transformation ou de restauration de presbytères. Il est fait exception à cette règle lorsqu'il s'agit d'un presbytère classé comme monument ou se trouvant dans un site classé. Le Ministre, P. W I G N Y
22
24 februari 1967 bijgevoegd model, voor ieder veroordeelde vreemdeling overgemaakt worden het Bestuur der Strafwetgeving, van het département, tijdens de laatste dagen elke maand, en voor de laatste maand van het jaar, ten laatste op 31 januari het volgende jaar. De vakken bestemd voor de vroegere veroordelingen en voor signalement dienen niet ingevuld te worden.
aan van van het
Ten einde verdere vergissingen van toezending te vermijden past het de nationaliteit van de veroordeelden er duidelijk op te vermelden. Ik leg er tenslotte de nadruk op dat de politiestraffen niet op die bulletins dienen te worden vermeld, tenzij thans voor de vreemdelingen afkomstig van de Bondsrepubliek Duitsland en van Marokko daar de met die landen geldende overeenkomsten bepalen dat al de op het Centraal Strafregister voorkomende veroordelingen moeten medegedeeld worden. Het Bestuur der Strafwetgeving zelf is belast met de internationale uitwisseling van bedoelde bulletins, die daarom op het adres van dat bestuur moeten opgestuurd worden en niet, zoals vaak voorkomt, op dat van het Centraal Strafregister of van het Bestuur der Openbare Veiligheid. De bulletins bestemd voor de vreemde autoriteiten mogen in geen geval verward worden met die voor de Belgische overheden. Gelieve, Mijnheer de Procureur-generaal, de griffiers van de hoven en rechtbanken kennis te geven van die instructies en hen te verzoeken deze stipt te volgen. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
PASTORIEEN — INSTRUERING V A N DE ONTWERPEN V A N WERKEN
Bestuur der Erediensten, Gif ten, Legaten en Stichtingen le Sectie N r 20.391 C Alg. Zaken Brussel, 24 februari 1967. Aan de Heren
Provinciegouvemeurs,
Ik heb de eer U te laten weten dat de ontwerpen betreffende werken tôt het bouwen, het vergroten, het verbouwen of het herstellen van pastorieën niet meer dienen voorgelegd aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. V a n deze regel wordt afgeweken indien het gaat om een pastorie die als monument geclasseerd werd of zich in een geclasseerd landschap bevindt. De Minister, P. W I G N Y
23
24 février — 7 mars 1967 C H A N G E M E N T A P P O R T E A L ' I D E N T I T E DES P E R S O N N E S A G E E S D E P L U S D E 10 A N S — A V I S A T R A N S M E T T R E A U C A S I E R J U D I C I A I R E C E N T R A L POUR LES ADMINISTRATIONS C O M M U N A L E S
Services
Généraux
Casier Judiciaire Central N " 201 D Bruxelles, le 24 février 1967. A Messieurs les Procureurs généraux
près les Cours d'appel,
En vue de prévenir toute erreur dans ciaire, j ' a i l'honneur de vous prier de bien munales à transmettre au Casier judiciaire ment apporté à l'identité des personnes de nom patronymique.
la délivrance des extraits de casier judivouloir inviter les administrations comcentral un avis concernant tout changeplus de 10 ans et principalement à leur
Ce changement peut notamment résulter de reconnaissances, de légitimations, d'adoptions, d'actions en recherche ou en constatation de filiation, d'arrêtés de changement de nom, de rectifications d'actes de l'état civil, de rectifications administratives des inscriptions dans les registres de population ou des étrangers. Les services communaux de la population et des étrangers sont les plus qualifiés pour en informer le service intéressé de mon département. Ils mentionneront dans leur avis, l'identité première de la personne en cause, la modification intervenue, la raison et la date de cette modification et éventuellement le n° du Casier judiciaire central, si celui-ci leur est connu. Pour le Ministre : Le Secrétaire général, P. C O R N I L
PROCEDURE D'AGREATION DES CANDIDATS-CHAUFFEURS
Administration des Etablissements Pénitentiaires Personnel N° 4805 Bruxelles, le 7 mars 1967. Monsieur le Directeur, L a mise en application de l'arrêté ministériel du 7 juillet 1966 (Moniteur belge du 21 juillet 1966) relatif à la sélection des chauffeurs d'auto entraine des modifications dans la procédure actuelle.
24
24 februari — 7 maart 1967 W I J Z I G I N G I N D E IDENTITEIT V A N P E R S O N E N B O V E N 10 J A A R — B E R I C H T DOOR D E G E M E E N T E B E S T U R E N T E Z E N D E N A A N HET CENTRA A L STRAFREGISTER
Algemene
Diensten
Centraal Strafregister N r 201 D Brussel, 24 februari 1967. Aan de Heren Procureurs-generaal
bij de Hoven van beroep.
Ter voorkoming van vergissingen bij de afgifte van uittreksels uit het strafregister, verzoek ik U de gemeentebesturen te vragen het Centraal strafregister bericht te geven van iedere wijziging i n de identiteit van personen boven 10 jaar, inzonderheid de verandering van geslachtsnaam. Die wijzigingen kunnen het gevolg zijn van een erkenning, wettiging, adoptie, vordering tôt opsporing of vaststelling van afstamming, besluit t ô t naamsverandering, verbetering van akten van de burgerlijke stand, administratieve verbetering van inschrijvingen i n het bevolkings- of vreemdelingenregister. De gemeentelijke diensten voor het bijhouden van de bevolkings- en van de vreemdelingenregisters zijn het meest aangewezen om die wijzigingen ter kennis te brengen aan vorengenoemde dienst van mijn département. Ze vermelden i n het bericht de oorspronkelijke identiteit van de betrokken persoon, de wijziging met reden en datum, alsmede zo mogelijk het nummer bij het Centraal Strafregister. Voor de Minister : De Secretaris-generaal, P. C O R N I L
TOELATING V A N KANDIDAAT-AUTOBESTUURDERS
Bestuur der
Strajinrichtingen
Personeel N r 4.805 Brussel, 7 maart 1967. Mijnheer de Directeur, De toepassing van het ministerieel besluit van 7 juli 1966 (Belgisch Staatsblad van 21 juli 1966) betreffende de geneeskundige schifting van bestuurders van motorrijtuigen brengt verandering in de huidige wijze van toelating.
25
7 mors 1967 Vous voudrez bien vous conformer dorénavant aux directives suivantes : Toute proposition de désignation de surveillant chauffeur doit être accompagnée, complétée et signée par l'intéressé, d'une déclaration dont le modèle est ci-annexé. Si le candidat satisfait à l'épreuve pratique de conduite automobile, et seulement dans ce cas, vous lui délivrez le formulaire « Examen oculaire approfondi » en l'invitant à le faire compléter par un oculiste de son choix. Ce formulaire doit être conservé par l'agent et remis au médecin du Service de Santé administratif lors de la convocation ultérieure. L'état d'honoraires de l'oculiste me sera ensuite communiqué afin de me permettre de vous autoriser à rembourser au candidat-chauffeur la somme qu'il aura avancée. Enfin, la carte de sélection médicale sera fournie par les soins de l'Administration centrale. Pour le Ministre : Le Directeur Général J . DUPRÉEL
DECLARATION
Je soussigné
(nom et prénom) , né à chauffeur, atteste sur l'honneur qu'à ma affection ou d'une infirmité de nature à même temporairement, dans la conduite m'exposer à des défaillances brutales au naissance.
le connaissance je ne suis pas atteint d'une m'empêcher ou à me gêner sérieusement, normale d'un véhicule automobile, ou à volant, notamment par une perte de con-
Date et signature,
26
7 maart 1967 U gelieve voortaan te werk te gaan als volgt : Ieder voorstel tôt aanwijzing van een bewaarder-autobestuurder moet vergezeld gaan van een door de betrokkene ingevulde en ondertekende verklaring naar het hierbijgevoegd model. Als de kandidaat aan de rijproef voldoet, en alleen in dat geval, wordt hem het formulier « Grondig onderzoek van de ogen » afgegeven, met het verzoek het door een oogarts naar keuze te laten invullen. Het personeelslid bewaart dit stuk en overhandigt het, bij latere oproeping, aan de geneestheer van de Administratieve Gezondheidsdienst. De staat van honoraria van de oogarts wordt mij vervolgens voorgelegd zodat ik u machtiging kan verlenen om aan de kandidaat-autobestuurder het voorgeschoten geld terug te betalen. Het bewijs van geneeskundige schifting zal door de bemiddeling van het hoofdbestuur worden bezorgd. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
VERKLARING
Ik ondergetekende (naam en voornaam) , geboren te , de autobestuuder, bevestig op mijn eer dat ik, naar mijn weten, niet aangetast ben door een aandoening of een gebrek dat mij, zelfs tijdelijk, zou kunnen beletten normaal een motorvoertuig te besturen of mij daarin ernstig hinderen, of mij zou kunnen blootstellen aan onverhoedse inzinkingen achter het stuur, inzonderheid door een plotseling bewustzijnverlies. Datum en handtekening,
27
7 mars 1967 A r r ê t é ministériel du 7.7.1966 — Moniteur belge du 21.7.1966 EXAMEN OCULAIRE APPROFONDI
de M (nom et prénoms) Chauffeur Rue à
pratiqué par le Docteur : (cachet) n°
Antécédents oculaires pathologiques Troubles oculaires subjectifs actuels O.D. Acuité visuelle centrale
Champ visuel (1) voir verso
sans verres avec verres correction Temporal O.D. | O.G.
Nasal O.D. | O.G.
O.G.
Supérieur O.D. | O.G.
Inférieur O.D. | O.G.
Motilité oculaire extrinsèque (strabismenystagmus, etc.) Motilité oculaire intrinsèque Réflexes oculaires Sens chromatique (2) voir verso
Ishihara
Farnsworth Panel D 15
Sens lumineux (3) voir verso Fond d'oeil Annexes oculaires : Conjonctives-iris-pupilles milieux transparents : Signaler toute anomalie : Remarques : Certifié exact: Date :
28
Signature,
7 maart
1967
Ministerieel besluit van 7.7.1966 — Belgisch Staatsblad van 21.7.1966 GRONDIG ONDERZOEK V A N DE OGEN
van M . (naam en voornaam) Autobestuurder straat, nr te
uitgevoerd door Dokter : (stempel)
Ophtalmologische anamnese Huidige subjectieve oogklachten R.O. Centrale gezichtsscherpte
L.O.
zonder glazen met glazen correctie
Gezichtsveld (1) (zie keerzijde)
Temporaal R.O. | L . O .
Nasaal R.O. | L . O .
Boven
Beneden
R.O. | L . O .
R.O. | L . O .
Uitwendige oogmotiliteit (strabismusnystagmus, enz.) Inwendige oogmotiliteit Oogreflexen Kleurzin (2) (zie keerzijde)
Ishihara
Farnsworth Panel D 15
Lichtzin (3) (zie keerzijde) Oogfundus Oog-onderdelen : Conjonctivae-irispupil.-oogkamers : A i l e afwijkingen vermelden : Opmerkingen : Echt verklaard. Datum :
Handtekening,
29
7 mars 1967 (1)
L'examen s'effectue au moyen d'un test blanc de 10/300 en éclairage normal (disque blanc de 10 millimètres de diamètre placé à 300 millimètres de l'œil examiné). A u périmètre de Goldmann la mesure s'effectue au moyen de l'objet n° 5 (64 mm ) avec éclairage n° 4 (intensité relative 1). 2
Les limites exigées à chaque oeil sont de : 80° dans le champ temporal 45° dans le champ nasal 45° dans le champ supérieur 50° dans le champ inférieur (2)
Les candidats qui commettent des erreurs à la lecture des tables d'Ishihara sont examinés par la méthode du test dichotomique de Farnsworth (série D 15). Le certificat de sélection est refusé aux protanopes et aux achromates.
(3)
Cet examen est effectué après 5 minutes d'adaptation à l'obscurité au moyen d'un tableau d'optotypes avec signes noirs sur fond blanc, dont l'éclairement est de l'ordre de 0.1 L u x . L a lecture du tableau se fait avec les 2 yeux simultanément au besoin avec verres correcteurs. L'acuité visuelle ainsi mesurée doit atteindre au moins 2/10.
30
7 maart 1967 (1)
Het onderzoek geschiedt met witte test 10/300, met normale belichting (witte schijf van 10 mm diameter, geplaatst op een afstand van 300 mm van het onderzochte oog). Met de perimeter van Goldmann geschiedt de meting bij middel van het object nr 5 (64 mm ) met belichting nr 4 (relatieve intensiteit 1). 2
Het gezichtsveld, zo gemeten, moet reiken tôt : 80° slaapwaarts 45° neuswaarts 45° bovenwaarts 50° benedenwaarts. (2)
Kandidaten die vergissingen begaan bij de lezing van de tabellen van Ishihara worden onderzocht volgens de méthode van de dichotomietest van Farnsworth (reeks D 15). Het schiftingsbewijs wordt geweigerd aan protanopen en achromaten.
(3)
Dit onderzoek geschiedt na 5 minuten adaptatie aan de duisternis, bij middel van een schaal van optotypen, zwarte tekens op witte grond en belicht met 0.1 L u x . Het lezen van de schaal geschiedt met beide ogen samen. De gezichtsscherpte, zo gemeten, moet minstens 2/10 bedragen.
31
9 — 24 mars 1967 MINISTERE D E L A JUSTICE — BUDGET
9 mars 1967 — cice 1967.
L o i contenant le budget du Ministère de la Justice pour l'exer-
Moniteur belge du 29 mars 1967, n° 60.
CLASSIFICATION DES DETENUS
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales Et/I Bruxelles, le 14 mars 1967. Monsieur le Directeur, J'ai décidé d'admettre à Marneffe et à Hoogstraten, à titre d'expérience, les condamnés correctionnels primaires qui ont encore au moins six mois de détention à subir au moment de leur transfèrement et qui, pour le surplus, répondent aux critères fixés par ma circulaire du 3 juin 1966, n° 986/1. Les condamnés du chef de délits non intentionnels continueront à être dirigés vers Marneffe et Hoogstraten, conformément à ma circulaire du 8 avril 1966 n° 983/1. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
GREFFES DES TRIBUNAUX DE PREMIERE INSTANCE — CADRE
24 mars 1967. — A r r ê t é royal fixant le cadre des commis-greffiers des greffes des tribunaux de première instance. Moniteur belge du 6 a v r i l 1967, n° 66.
32
9 — 24 maart 1967 MINISTERIE V A N JUSTITIE — BEGROTING
9 maart 1967. — Wet houdende de begroting van het Ministerie van Justitie voor het dienstjaar 1967. Belgisch Staatsblad van 29 maart 1967, nr 60.
CLASSIFICATIE V A N DE GEDETINEERDEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken St/I Brussel, 14 maart 1967. Mijnheer de Directeur, Ik heb besloten, bij wijze van proef, te Marneffe en Hoogstraten de primair correctioneel veroordeelden op te nemen die op het tijdstip van hun overbrenging nog een hechtenis van ten minste zes maanden moeten ondergaan en voorts voldoen aan de criteria bepaald in mijn circulaire van 3 juni 1966, nr 986/1. De wegens niet opzettelijke misdrijven veroordeelden worden verdr; naar Marneffe en Hoogstraten gezonden, overeenkomstig mijn circulaire van 8 •• i l 1966, nr 983/1. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
GRIFFIES DER R E C H T B A N K E N V A N EERSTE A A N L E G — K A D E R
24 maart 1967. — Koninklijk besluit tôt vatstelling van het kader van de griffiersklerken van de griffies van de rechtbanken van eerste aanleg. Belgisch Staatsblad van 6 april 1967, nr 66.
33
24 — 28 mars 1967 CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION — A N N E X E — SUPPRESSION — TRANSFERT DE TRAITEMENT
Par a r r ê t é royal du 24 mars 1967 : 1° le quartier de l'annexe au nord de l a ville de Roulers, autour de la chaussée dénommée Bruggesteenweg et de la rue dénommée Gitsestraat, à Roulers, est érigé en paroisse-succursale, sous le vocable de Sainte-Godelieve ; 2° le traitement à charge de l'Etat attaché à la troisième place de vicaire à l'église succursale Saint-Amand, à Roulers, par l'arrêté royal du 13 mai 1912, est transféré à la place de desservant de la paroisse-succursale Sainte-Godelieve, en cette ville. Moniteur belge du 1 juin 1967, n° 103.
NOTARIAT
Par arrêtés royaux du 25 mars 1967 : L e nombre des notaires du canton d'Hoogstraten est fixé à quatre. L a nouvelle résidence est établie à Rijkevorsel. L e nombre des notaires dans les deux cantons de Hal est fixé à huit. L a nouvelle résidence est établie à Sint-Pieters-Leeuw. Moniteur belge du 5 avril 1967, n° 65.
O B J E C T E U R S D E C O N S C I E N C E — PROPOSITIONS D E G R A C E
Administration des Etablissements Pénitentiaires Services des Grâces D.G. 83 Bruxelles, le 28 mars 1967. Monsieur le Directeur, Les objecteurs de conscience sont généralement renvoyés de l'armée lorsqu'ils ont subi une privation de liberté d'une durée effective de deux ans correspondant à celle du service qu'ils auraient accompli s'ils avaient accepté de se soumettre au statut prévu pour eux.
34
24 — 28 maart 1967 K A T H O L I E K E EREDIENST — HULPPAROCHIE — OPRICHTING — A N N E X — AFSCHAFFING — WEDDEOVERDRACHT
Bij koninklijk besluit van 24 maart 1967, is : 1° de wijk der annex ten noorden van de stad Roeselare, rond de Bruggesteenweg en de Gitsestraat, te Roeselare, is opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van de Heilige Godelievc. 2° de bij koninklijk besluit van 13 mei 1921 aan de derde plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van de Heilige Amandus, te Roeselare, op Staatsgelden verbonden wedde, is op de plaats van bedienaar bij de hulpparochie van de Heilige Godelieve, aldaar, overgedragen. Belgisch Staatsblad van 1 juni 1967, nr 103.
NOTARIAAT
Bij koninklijke besluiten van 25 maart 1967 : Is het aantal notarissen van het kanton Hoogstraten op vier gebracht. De nieuwe standplaats is gevestigd te Rijkevorsel; Is het aantal notarissen in beide kantons Halle op acht gebracht. De nieuwe standplaats is gevestigd te Sint-Pieters-Leeuw. Belgisch Staatsblad van 5 april 1967, nr 65.
GEWETENSBEZWAARDEN — GENADEVOORSTEL
Bestuur der
Strafinrichtingen
Genadedienst D.G. 83 Brussel, 28 maart 1967. Mijnheer de Directeur, De gewetensbezwaarden worden gewoonlijk uit het léger weggezonden nadat zij een vrijheidsberoving hebben ondergaan van een werkelijke duur van twee jaar, overeenstemmend met de duur van de dienst die zij zouden hebben gedaan, hadden zij zich aan hun statuut willen onderwerpen.
35
30 mors — 21 avril 1967 Tenant compte de cet état de choses, je vous prie d'introduire à l'avenir pour chacun d'eux une proposition de grâce (état n° 77) dès l'instant où le renvoi de l'armée est notifié et pour autant que la conduite en détention ne s'y oppose pas. Pour le Ministre : L e Directeur Général, J . DUPRÉEL
« A I D E ET A S S I S T A N C E » — N O U V E L L E A.S.B.L.
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N° A . G . / X I X Bruxelles, le 30 mars 1967. Monsieur le Directeur, Je vous prie de noter qu'une Association sans but lucratif, dénommée « Aide et Assistance » s'est constituée sous l'égide du Comité de Patronage de Bruxelles. Ses statuts ont paru à l'annexe du Moniteur belge du 9 février 1967, sous le n° 634, et son siège est établi à Bruxelles, 29, rue du Commerce. L'action pénitentiaire et postpénitentiaire exercée jusqu'à présent par le Comité de Patronage de Bruxelles (section pénitentiaire) est dorénavant dévolue à la nouvelle association. Vous voudrez bien tenir compte du changement ainsi intervenu. Pour le Ministre : L e Directeur Général, J . DUPRÉEL G E S T I O N D U P E C U L E D E SORTIE Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N° A . G . / X Bruxelles, le 21 a v r i l 1967. Monsieur le Directeur, A ma circulaire du 15 a v r i l 1959, n° 773 R / X , était annexée l a liste des adresses et numéros du compte-chèque postal des organismes postpénitentiaires qui acceptent la gestion des masses de sortie des détenus libérés.
36
30 maarr — 21 april 1967 In verband met die toestand, verzoek ik U voortaan voor ieder van hen een genadevoorstel (staat 77) i n te dienen zodra de wegzending uit het léger wordt betekend, en voor zover hun gedrag als gedetineerde zulks niet belet. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
« H U L P E N B I J S T A N D » — N I E U W E V.Z.W.
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken Nr A Z / X I X Brussel, 30 maart 1967. Mijnheer de Directeur, Ik verzoek U ervan kennis te nemen dat een Vereniging zonder winstoogmerk, « Hulp en Bijstand » genoemd, werd opgericht onder begunstiging van het Beschermingscomité van Brussel. Haar statuten verschenen i n de bijlage bij het Belgisch Staatsblad dd. 9 februari, onder nummer 634 en de zetel ervan is gevestigd te Brussel, Handelsstraat 29. De actie tôt gevangenenzorg en -nazorg die t ô t nog toe door het Beschermingscomité van Brussel, penitentaire afdeling, gevoerd werd, wordt voortaan aan de nieuwe vereniging opgedragen. Gelieve met die ingevoerde wijziging rekening te houden. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
BEHEER V A N DE UITGAANSKAS
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken Nr A Z / X Brussel, 21 april 1967. Mijnheer de Directeur, Bij mijn circulaire van 15 april 1959, nr 773 R / X is de lijst gevoegd met de adressen en postrekeningnummers van de instellingen voor gevangenennazorg die het beheer van de uitgaansfondsen van de in vrijheid gestelde gedetineerden aanvaarden.
37
25 avril 1967 L'action pénitentiaire et postpénitentiaire exercée par le Comité de Patronage de Bruxelles (section pénitentiaire) étant désormais dévolue à l'Association sans but lucratif « Aide et Assistance », c'est à ce dernier organisme que les masses de sortie devront dorénavant être virées. (A.S.B.L. « Aide et Assistance », 29, rue du Commerce, Bruxelles 4 — C.C.P. n° 1937.90). Pour le Ministre : L'Inspecteur Général, M. V A N HELMONT
C A S I E R J U D I C I A I R E C E N T R A L — D E C H A R G E P A R T I E L L E — A TITRE D'ESSAI — POUR L E S OFFICIERS D U MINISTERE P U B L I C PRES L E S T R I B U N A U X DE POLICE, DE JOINDRE U N EXTRAIT DE CASIER JUDIC I A I R E A U X DOSSIERS D E T O U T E S L E S A F F A I R E S Q U E CES T R I B U N A U X ONT A JUGER
Services
Généraux
Casier Judiciaire Central N° 109 D Bruxelles, le 25 avril 1967. A Messieurs les Procureurs généraux près les Cours d'appel, L a circulaire du 4 novembre 1938 a prescrit de joindre un extrait de Casier judiciaire aux dossiers de toutes les affaires que les tribunaux de police sont appelés à juger. Elle rapportait ainsi le chapitre II de la circulaire du 6 décembre 1894 qui limitait les demandes d'extraits à celles formulées pour des faits pouvant donner lieu à l'une des condamnations notées au Casier judiciaire central ou à une condamnation conditionnelle. Cette circulaire a été prise en raison de l'extension de la compétence des tribunaux de police et du fait qu'elle ne provoquait pas un surcroit de travail excessif pour le service du Casier judiciaire. Il a, en effet, été décidé à l'époque, de ne pas inscrire au Casier judiciaire central les transactions prévues par l'article 166 du Code d'instruction criminelle et de ne plus délivrer d'extraits pour celles-ci. L a compétence des tribunaux de police a encore été étendue depuis lors : la majorité des demandes d'extraits proviennent de ces juridictions. En vue de réduire le travail du Casier judiciaire central et des parquets de police, et après avoir pris connaissance de vos avis, j ' a i décidé que les Officiers du Ministère public près les tribunaux de police ne devront joindre un extrait de Casier judiciaire qu'aux dossiers des affaires pouvant donner lieu à l'une des condamnations actuellement inscrites au Casier judiciaire central ou à une condamnation conditionnelle. De plus, en principe, un extrait de Casier judiciaire ne devra plus être joint aux dossiers des affaires concernant les infractions à la loi relative aux redevances sur les appareils récepteurs de radiodiffusion et à la législation sur les transports, et les infractions de roulage réprimées par l'art. 2, 1° de la loi du 1 août 1899.
38
25 april
1967
Daar de actie tôt gevangenenzorg en -nazorg, die tôt nog toe door het Beschermingscomité van Brussel (pénitentiaire afdeling) gevoerd werd, voortaan aan de Vereniging zonder winstoogmerk « Hulp en Bijstand » is opgedragen, dienen de uitgaansfondsen in 't vervolg ten gunste van die instelling overgeschreven te worder (V.Z.W. « H u l p en Bijstand», Handelsstraat, 29, Brussel 4 — P.R. nr 1937.90). Voor de Minister : De Inspecteur-generaal, M. VAN HELMONT
CENTRAAL STRAFREGISTER — A M B T E N A R E N V A N HET OPENBAAR MINISTERIE B I J D E P O L I T I E R E C H T B A N K E N — B I J W I J Z E V A N P R O E F — TEN D E L E O N T H E V E N V A N DE VERPLICHTING E E N U I T T R E K S E L UIT H E T S T R A F R E G I S T E R T E V O E G E N B I J H E T DOSSIER V A N A L L E Z A K E N DIE DOOR DIE R E C H T B A N K E N W O R D E N B E R E C H T
Algemene
Diensten
Centraal Strafregister N r 109 D Brussel, 25 april 1967. Aan de Heren Procureurs-generaal
bij de Hoven van beroep,
Bij circulaire van 4 november 1938 werd voorgeschreven dat een uittreksel uit het strafregister moet worden gevoegd bij het dossier van iedere door een politierechtbank te berechten zaak. Aldus verviel hoofdstuk II van de circulaire van 6 december 1894 waarbij de aanvragen om uittreksels werden beperkt tôt die betreffende feiten die konden aanleiding geven tôt veroordelingen die in het Centraal Strafregister worden aangetekend of tôt voorwaardelijke veroordeling. Die circulaire werd uitgevaardigd daar de bevoegdheid van de politierechtbanken uitgebreid was en het werk van de dienst van het strafregister daardoor niet te zeer toenam. Er werd toen immers beslist dat in het Centraal Strafregister de minnelijke schikkingen bepaald bij artikel 166 van het Wetboek van Strafvordering niet zouden worden aangetekend en dat daarvoor geen uittreksels meer zouden worden afgegeven. De bevoegdheid van de politierechtbanken is sedertdien nog ruimer geworden : het merendeel van de aanvragen om uittreksels komt van die gerechten. Met het oog op de vermindering van het werk van het Centraal Strafregister en van de politieparketten, en na kennis te hebben genomen van uwe advieïen, heb ik beslist dat de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de politierechtbanken alleen een uittreksel uit het strafregister moeten voegen bij de dossiers betreCfende zaken die kunnen aanleiding geven tôt een veroordeling die thans in het Centraal Strafregister wordt aangetekend of tôt voorwaardelijke veroordeling. Daarenboven moet, in beginsel, geen uittreksel meer worden gevoegd bij de dossiers betreffende overtredingen van de wet op de taksen voor radio-ontvangsttoestellen en van de wet op het vervoer, en betreffende verkeersovertredingen die onder artikel 2, 1°, van de wet van 1 augustus 1899 vallen.
39
3 mai
1967
Il est bien entendu que s'il y a doute sur l'exactitude des antécédents judiciaires mentionnés sur un bulletin de renseignements obligatoirement joint à chaque dossier de poursuites ou si des cas se présentent dans lesquels un extrait de casier judiciaire s'avère opportun, l'Officier du Ministère public pourra toujours formuler une demande auprès du Casier judiciaire central. Ce régime est instauré à partir du 1 mai 1967. Vous voudrez bien faire rapport sur son application dans le courant du mois de mai 1968 afin de me permettre d'apprécier s'il peut être continué ou s'il doit y être mis fin. Des instructions destinées aux services communaux et reprenant les règles qui doivent présider à l'établissement des bulletins de renseignements sont en p r é p a r a tion et feront l'objet d'une circulaire qui vous parviendra incessamment. L e Ministre, P. W I G N Y
CONDITIONS D ' A P T I T U D E L I N G U I S T I Q U E P O U R C A N D I D A T S A U X F O N C T I O N S D ' A V O U E ET D'HUISSIER D E J U S T I C E
3 mai 1967. — A r r ê t é royal modifiant l'arrêté royal du 9 septembre 1935 déterminant les conditions d'aptitude linguistique auxquelles devront satisfaire les candidats aux fonctions d'avoué et d'huissier de justice près les diverses juridictions. Moniteur belge du 12 mai 1967, n° 90.
SIMPLIFICATION DES ECRITURES. — LIMITATION DES TRANSFEREMENTS
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales Et/XVI Bruxelles, le 3 mai 1967. Monsieur le Directeur, Dans le cadre de la simplification des écritures, j ' a i décidé ce qui suit. 1)
Fiches A.F.S. et S.D. instaurées par ma circulaire du 25 février 1963. Ces fiches ne doivent plus être établies. Toutefois pour permettre au Service des Cas individuels de tenir la statistique relative aux a r r ê t s de fin de semaine et à la semi-détention, i l est indispensable que les fiches n° 42 des intéressés portent la
40
3 mei
1967
Het is wel verstaan dat, bij twijfel omtrent de juistheid van de antecedenten vermeld op het inlichtingenblad dat bij ieder vervolgingsdossier moet worden gevoegd, of in de gevallen waarin een uittreksel uit het strafregister gewenst blijkt te zijn, de ambtenaar van het openbaar ministerie steeds een aanvraag tôt het Centraal Strafregister kan richten. Deze regeling wordt ingevoerd vanaf 1 mei 1967. U gelieve in mei 1968 een verslag in te dienen over haar toepassing, zodat ik kan oordelen of ze moet worden voortgezet of opgeheven. De instructies voor de gemeentediensten betreffende de regels voor het cpmakeh van de inlichtingenbladen zijn in voorbereiding en zullen U eerlang in een circulaire worden toegezonden. De Minister, P. W I G N Y
V O O R W A A R D E N BETREFFENDE D E B E K W A A M H E I D OP T A A L G E B I E D VOOR K A N D I D A T E N T O T H E T A M B T V A N P L E I T B E Z O R G E R EN DAT V A N DEURWAARDER
3 mei 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het koninklijk besluit van 9 september 1935 tôt vaststelling van de voorwaarden betreffende de bekwaamheid op taalgebied welke vereist wordt van de kandidaten tôt het ambt van pleitbezorger en dat van deurwaarder bij de onderscheiden rechtscolleges. Belgisch Staatsblad van 12 mei 1967, nr 90.
VEREENVOUDIGING V A N HET SCHRIJFWERK — BEPERKING V A N DE OVERBRENGINGEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken St/XVI Brussel, 3 mei 1967. Mijnheer de Directeur, Binnen het raam van de vereenvoudiging van het schrijfwerk heb ik beslist wat volgt : 1)
Steekkaarten
W.A. en B.H. ingevoerd
bij mijn circulaire
van 25 februari 1963.
Die steekkaarten dienen niet meer te worden opgemaakt. Ten einde echter de dienst Individuele gevallen in staat te stellen de statistiek betreffende de weekeindarresten en de beperkte hechtenis bij te houden, is het volstrekt noodzakelijk de
41
3 mai
1967
mention A.F.S. ou S.D. et tous les renseignements concernant la situation légale des détenus (juridiction — date du jugement ou de l'arrêt — infraction — peine). En outre, i l y a lieu de signaler au service précité tout incident qui pourrait survenir pendant la détention de ces détenus (rentrées tardives — infractions aux obligations — conduite incorrecte — suspensions provisoires décidées par vous — révocations définitives ordonnées par le parquet). 2)
Aides-mémoire
instaurés
par ma circulaire
du 13 juin 1963.
Ce document sera établi uniquement par le greffe qui constitue le dossier d'écrou des condamnés subissant une ou plusieurs peines dont le total excède trois mois de prison. En cas de transfèrement, i l accompagnera le dossier et permettra à l'établissement de destination d'opérer les vérifications. 3)
Bulletins de situation
légale.
Ces bulletins seront établis uniquement pour les détenus à transférer vers un autre établissement ou à remettre à la frontière. 4)
Avis à envoyer à la Police des Etrangers.
E n cas de transfèrement d'un étranger vers un autre établissement, seule l a prison de destination en avisera la Police des Etrangers. D'autre part, pour les diverses significations à faire à ce Service, l'un des formulaires du modèle ci-joint sera dorénavant utilisé. L a mention qui fait l'objet de la lettre sera dûment remplie et émargée d'un trait vertical bien apparent. En outre, en raison du nombre exagéré de transfèrements constaté ces derniers temps, i l m'a paru nécessaire de prendre les mesures suivantes : 1)
Transfèrements
en vue de visites familiales.
Il est mis fin au système suivant lequel les détenus qui ne reçoivent qu'exceptionnellement des visites familiales, sont transférés systématiquement tous les six mois à leur prison d'origine. S i la famille du détenu manque de ressources, la caisse du service social devra, en principe, intervenir dans les frais de voyage. C'est uniquement dans des cas spéciaux que le transfèrement du détenu pourra être envisagé (visiteurs âgés ou invalides, par exemple). 2)
Transfèrements
en vue de reclassement.
Ces transfèrements ne sont plus autorisés sans l'accord préalable de l'administration centrale. 3)
Libération
des mendiants et vagabonds de Merksplas.
Ils seront transportés par transfèrement ordinaire jusqu'à l'établissement le plus proche de leur domicile, desservi par le convoi et y seront libérés à l'arrivée du camion. Ils ne peuvent donc plus transiter par d'autres établissements. Contrairement à ce qui avait été envisagé au cours des récentes journées d'étude pour les chefs d'établissement, i l s'est avéré impossible, pour des motifs de sécurité, de supprimer l'inscription au registre d'écrou à l'établissement de destination. L a masse de sortie leur sera payée par le comptable de cet établissement. A cette fin, l'avis de masse accompagnera les documents de transfèrement.
42
3 mei
1967
vermeldingen W.A. en B . H . op de steekkaarten nr 42 van de betrokkenen aan te brengen alsmede aile inlichtingen betreffende de wettelijke toestand van de gedetineerden (gerecht — datum van het vonnis of van het arrest — misdrijf — straf). Bovendien moet voornoemde dienst in kennis worden gesteld van elk incident dat tijdens de hechtenis van die gedetineerden kan plaats vinden (laattijdig terugkeren — inbreuk op de verplichtingen — onbehoorlijk gedrag — door U besliste vcorlopige opschorting — door het parket bevolen definitieve intrekking). 2)
Notitieb/aden ingevoerd bij mijn circulaire van 13 juni 1963.
Dit stuk wordt enkel opgemaakt door de griffie die het opsluitingsdossier aanlegt van de veroordeelden die een of meer straffen uitzitten waarvan het totaal hoger is dan drie maanden gevangenis. In geval van overbrenging wordt het bij het dossier gevoegd en wordt de inrichting van bestemming erdoor in staat gesteld de nodige verificaties te verrichten. 3)
Bulletins van de wettelijke toestand. Die bulletins worden enkel opgemaakt voor de gedetineerden die naar een andere inrichting moeten worden overgebracht of die naar de grens moeten worden teruggeleid. 4)
Aan de Vreemdelingenpolitie toe te zenden berichten. In geval van overbrenging van een vreemdeling naar een andere inrichting, stelt enkel de gevangenis van bestemming de Vreemdelingenpolitie hiervan in kennis. Voor de verschillende kennisgevingen die aan voornoemde Dienst moeten worden gestuurd, wordt voortaan een van de formulieren, waarvan een model is bijgevoegd, gebruikt. De vermelding van het onderwerp van de brief wordt behoorlijk ingevuld en dient met een duidelijk verticaal teken te worden aangestreept. Wegens het overdreven aantal overbrengingen dat de laatste tijd werd vastgesteld acht ik het bovendien nodig volgende maatregelen te treffen : 1)
Overbrenging met het oog op familiebezoek. Er wordt een einde gemaakt aan het systeem volgens hetwelk de gedetineerden die slechts uitzonderlijk familiebezoek ontvangen om de zes maand stelselmatig naar hun gevangenis van herkomst worden overgebracht. Indien de familie van de gedetineerde onvermogend is, diend in beginsel de kas van de sociale dienst in de reiskosten tussen te komen. Enkel in bijzondere gevallen kan de overbrenging van de gedetineerde worden overwogen (b.v. voor bejaarde of invalide bezoekers). 2)
Overbrenging met het oog op reclassering.
Die overbrengingen zijn niet meer geoorloofd zonder toestemming van het Hoofdbestuur. 3)
InOTtjheidstelling van de landlopers en de bedelaars le Merksplas.
De landlopers en de bedelaars worden bij gewone overbrenging gevoerd naar de dichtst bij hun woonplaats gelegen inrichting die door de celwagen wordt bediend ; zij worden er onmiddellijk na de aankomst van de wagen in vrijhcid gesteld. Zij mogen dus niet meer langs andere inrichtingen worden doorgevoord. In strijd met hetgeen tijdens de récente studiedagen voor de gestichtshoofden overwogen werd, is het wegens veiligheidsredenen niet mogelijk gebleken de inschrijving in het opsluitingsregister i n de inrichting van bestemming te vermijden. De uitgaanskas wordt hen uitbetaald door de rekenplichtigc van die inrichting. Daartoe wordt het uitgaanskasbericht bij de overbrengingsstukken gevoegd.
43
3 mai 4)
1967
Renvoi vers leur prison d'origine des détenus d'appel.
ayant comparu devant une Cour
A l'avenir, les détenus ne seront plus transférés vers leur prison d'origine. Il appartiendra à la prison située au siège de la Cour d'appel d'appliquer à leur égard les règles de classification. Pour le Ministre : L'Inspecteur Général, M. V A N HELMONT
Ministère
de la Justice
Administration des Prisons
le Monsieur l'Administrateur, J'ai l'honneur de porter à votre connaissance que le nommé né à le N° du dossier de la Police des étrangers : —
est entré ce jour à l'établissement sous ma direction venant de la prison à Situation légale :
—
a été libéré ce jour (par ordre de l'Administration ou par expiration de peine).
de la Police des étrangers
Il a déclaré se rendre à —
a été conduit ce jour à la frontière
via
L e Directeur, Transmis à M . l'Administrateur-Directeur général de la Sûreté publique — Police des étrangers — Bureau D 58, rue aux Laines BRUXELLES 1
44
3 mei
1967
4)
Terugsturen naar hun gevangenis van herkomst van de gedetineerden die voor een Hof van beroep zijn verschenen. Voortaan worden de gedetineerden niet meer naar hun gevangenis van herkomst overgebracht. A a n de gevangenis bij de zetel van het Hof van beroep komt het toe te hunnen opzichte de classif iceringsregelen toe te passen. Voor de Minister : De Inspecteur-generaal, M. V A N HELMONT.
Ministerie van Justitie Bestuur der Strafinrichtingen
Mijnheer de Administrateur, Hierbij deel ik U mede dat geboren te op nr van het dossier van de Vreemdelingenpolitie —
heden werd opgenomen in de inrichting onder mijn leiding, komende van de gevangenis te wettelijke toestand :
—
heden in vrijheid werd gesteld (op bevel van het bestuur van de Vreemdelingenpolitie of ingevolge het verstrijken van de straftijd) Hij heeft verklaard zich te begeven naar
—
heden naar de
grens werd teruggeleid via
De Directeur, A a n de heer Administrateur-Directeur generaal van de Openbare Veiligheid — Vreemdelingenpolitie — Bureau D Wolstraat 58 BRUSSEL I
45
5 mai Ministère
1967
de la Justice
Administration des Prisons , le Monsieur l'Administrateur, J'ai l'honneur de porter à votre connaissance que le nommé né à le N° du dossier de la Police des Etrangers : —
a é t é placé sous mandat juge d'instruction
d'arrêt le
par du
chef
Monsieur le
de
—
a été condamné le à
par le du(des) chef(s)
—
fait l'objet d'un ordre de mise en liberté é m a n a n t de Monsieur le
Cette(ces) peine(s) est(sont) fixée(s) pour prendre fin le à la date du L'intéressé —
reste donc uniquement détenu à votre disposition.
a été recommandé pour subir L a peine prendra fin le Le Directeur,
Transmis à M . l'Administrateur-Directeur Général de la Sûreté publique — Police des étrangers — Bureau D 58, rue aux Laines BRUXELLES 1
LIBERATION
CONDITIONNELLE
Administration des Etablissements Pénitentiaires Service de la Libération conditionnelle N° 211 Bruxelles, le 5 mai 1967. Monsieur le Directeur, En raison de l'importante augmentation du nombre des détenus et des multiples inconvénients qui en résultent, je vous prie de porter une attention toute particulière à l'application de la loi sur la libération conditionnelle.
46
5 mei Ministerie
van
1967
Justitie
Bestuur der Strafinrichtingen de Mijnheer de Administrateur, Hierbij deel ik U mede dat geboren te op N r van het dossier van de Vreemdelingenpolitie : — op door onderzoeksrechter onder bevel tôt aanhouding werd geplaatst wegens —
op
door
—
werd veroordeeld op tôt wegens Die straf (fen) neemt (nemen) een einde op
—
het voorwerp is van een bevel tôt invrijheidstelling dd vanwege
—
aanbevolen werd voor het ondergaan van een straf van
Betrokkene blijjt dus enkel te uwer beschikking
door
gedetineerd.
De straf vervalt op De Directeur, Aan de heer Administrateur-Directeur generaal van de Openbare Veiligheid — Vreemdelingenpolitie — Bureau D Wolstraat 58 BRUSSEL I
VOORWAARDELIJKE
Bestuur der
INVRIJHEIDSTELLING
Strafinrichtingen
Dienst voor voorwaardelijke invrijheidstelling N r 211 Brussel, 5 mei 1967. Mijnheer de Directeur, Ingevolge de merkelijke stijging van het aantal gedetineerden en de talrijke bezwaren die daarmee samengaan, verzoek ik U bijzonder aandacht te schenken aan de toepassing van de wet betreffende de vorwaardelijke invrijheidstelling.
47
12 mai
1967
D'une manière générale, i l s'indique d'accélérer l'introduction des propositions concernant les condamnés dont la libération ne paraît pas dangereuse. En ce qui concerne les condamnés à des peines dont le total est inférieur à six mois, i l vous appartient, dans les cas favorables et en particulier lorsqu'il existe des motifs d'ordre social, de me proposer une libération provisoire. Celle-ci sera convertie à brève échéance en libération conditionnelle si les prescriptions légales de temps sont remplies. Dans le cas contraire, la libération provisoire sera assortie d'un délai d'épreuve préalable à une mesure de grâce. Pour le Ministre : L'Inspecteur Général, M. V A N HELMONT
T R A V A U X A U X E G L I S E S ET A L I E N A T I O N D E P A T R I M O I N E A U X PRESBYTERES
Administration des Cultes, Dons, Legs et Fondations le Section n° 34.281 A . G . Bruxelles, le 12 mai 1967. A Messieurs les Gouverneurs de province, On me pose la question de savoir si les Gouverneurs de province et les députations permanentes des conseils provinciaux peuvent, dans les limites de leur compétence, autoriser les fabriques d'église à aliéner une partie de leur patrimoine i m mobilier ou mobilier en vue d'affecter le produit de ces aliénations à l'exécution de travaux pour la restauration et l'aménagement des églises et des presbytères. En vertu des articles 37 et 92 combinés du décret du 30 décembre 1809, les communes ont l'obligation de suppléer à l'insuffisance des revenus des fabriques d'église pour ce qui regarde les dépenses nécessaires à l'exercice du culte ainsi qu'à l'entretien, l a restauration et l a reconstruction des églises et des presbytères. Il en résulte que les fabriques d'église ne peuvent donc être obligées à aliéner, à ces fin, tout ou partie de leur patrimoine immobilier ou mobilier ; elles ont seulement l'obligation d'y affecter leurs revenus. Cependant, i l ne peut être perdu de vue que la situation financière de certaines communes est très difficile et que cette situation appelle une décision qui ne peut pas toujours être un refus. Aussi, lorsqu'il s'agit de travaux indispensables à effectuer aux églises et aux presbytères situés dans des communes qui ne peuvent que très difficilement se procurer les ressources nécessaires pour supporter le coût de tels ouvrages, j'estime qu'il y a lieu, en principe, d'accueillir les demandes des fabriques d'église tendant à pouvoir aliéner une partie de leur patrimoine en vue de l'exécution des travaux dont i l s'agit.
48
12 mei
1967
In het algemeen is het wenselijk de voorstellen betreffende veroordeelden wier invrijheidstelling geen gevaar schijnt op te leveren, spoediger in te dienen. Voor gedetineerden met een gezamenlijke straf beneden zes maanden, dient in gunstige omstandigheden, inzonderheid wanneer redenen van sociale aard aanwezig zijn, een voorlopige invrijheidstelling te worden voorgesteld. Deze zal spoedig i n voorwaardelijke invrijheidstelling worden omgezet als de wettige vereisten inzake hechtenisduur daartoe zijn vervuld. Zo niet zal aan de voorlopige invrijheidstelling een proeftijd worden verbonden met het oog op een genademaatregel. Voor de Minister : De Inspecteur-generaal, M. V A N HELMONT
WERKEN A A N DE K E R K E N E N DE PASTORIEEN — VERVREEMDING V A N PATRIMONIUM
Bestuur der Erediensten, Giften, Legaten en Stichtingen le Sectie N r 34.281 A . Z . Brussel, 12 mei 1967. Aan de Heren
Provinciegouverneurs,
Er wordt mij gevraagd of de Provinciegouverneurs en de bestendige deputaties van de provincieraden, binnen de perken van hun bevoegdheid, de kerkfabrieken mogen machtigen een gedeelte van hun onroerend of roerend patrimonium te vervreemden om met de opbrengst van die verkoop werken uit te voeren voor het restaureren en het inrichten van de kerken en de pastorieën. Krachtens de samengevoegde artikelen 37 en 92 van het decreet van 30 december 1809, moeten de gemeenten het tekort der inkomsten van de kerkfabrieken aanvullen wat de uitgaven betreft vereist voor de uitoefening van de eredienst alsmede voor het onderhoud, het herstellen en het wederopbouwen van de kerken en de pastorieën. Hieruit vloeit voort dat de kerkfabrieken niet kunnen verplicht worden, voor dergelijke doeleinden, hun onroerend of roerend patrimonium geheel of gedeeltelijk te vervreemden ; alleen hun inkomsten moeten daartoe aangewend worden. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat sommige gemeenten zich i n een zeer benarde financiële toestand bevinden die niet altijd aanleiding moet geven tôt een beslissing die op een weigering neerkomt. Wanneer noodzakelijke werken moeten worden uitgevoerd aan de kerken en de pastorieën die gelegen zijn in gemeenten die slechts moeizaam de geldmiddelen kunnen verzamelen om de kosten van dergelijke werken te dragen, ben ik van mening dat in principe de aanvragen van kerkfabrieken, om een gedeelte van hun patrimonium te mogen vervreemden voor het uitvoeren van bedoelde werken, kunnen worden ingewilligd.
49
22 mai
1967
Cette façon de procéder n'est en contradiction ni avec l'esprit ni avec la lettre du décret en cause, celui-ci ne comportant d'ailleurs aucune interdiction formelle sur ce point. Toutefois, i l convient de n'accueillir les demandes de l'espèce que si le patrimoine des fabriques d'église a une certaine importance et après un examen approfondi des possibilités financières des administrations intéressées. En effet, toute diminution du patrimoine des fabriques d'églises et, partant, des revenus qui en proviennent est de nature, dans beaucoup de cas, à entraîner, dans l'avenir, une augmentation corrélative des subsides communaux nécessaires pour équilibrer les budgets des fabriques d'église. Pour qu'il soit possible de statuer sur ces affaires en connaissance de cause, j'estime que les dossiers y relatifs devront comporter notamment un tableau indiquant la contenance, la nature et les revenus du patrimoine immobilier et mobilier des fabriques d'église ainsi que le dernier budget approuvé des communes intéressées. J'attacherai le plus grand prix à l'application, par chaque autorité compétente, des directives exposées ci-dessus. Mon département s'en inspirera également lorsque l'autorisation d'aliéner doit être donnée par arrêté royal. L e Ministre, P. W I G N Y
INSIGNES D U P E R S O N N E L D E S U R V E I L L A N C E
Administration des Etablissements Pénitentiaires Personnel N° 1821 Bruxelles, le 22. mai 1967.
Monsieur le Directeur, L a restructuration de certaines fonctions nécessite une adaptation des règles relatives aux insignes prévus pour les membres du personnel de surveillance. Le tableau ci-dessous indique les insignes que les titulaires des grades énumérés sont autorisés à porter à l'avenir sur le col de la vareuse.
50
22 mei
1967
Deze handelwijze druist niet in tegen de zin noch tegen de tekst van voormeld decreet, hetwelk trouwens geen uitdrukkelijk verbod dienaangaande bevat. Soortgelijke aanvragen mogen echter slechts aanvaard worden wanneer het patrimonium van de kerkfabrieken een bepaalde omvang heeft en na grondig onderzoek van de financiële mogelijkheden van de betrokken besturen. Immers iedere vermindering van het patrimonium van de kerkfabrieken en dus ook der inkomsten ervan, is in vele gevallen van aard om logischerwijze, in de toekomst, een vermeerdering te verorzaken van de gemeentetoelagen nodig om de begrotingen van de kerkfabrieken sluitend te maken. Om deze gevallen met kennis van zaken te kunnen beoordelen, meen ik dat de desbetreffende dossiers onder meer een tabel moeten bevatten waarop de omvang, de aard en de inkomsten worden vermeld van het onroerend en het roerend patrimonium van de kerkfabrieken alsmede de laatste goedgekeurde begroting van de betrokken gemeenten. Ik zou het ten zeerste op prijs stellen indien de hierboven uiteengezette richtlijnen door iedere bevoegde autoriteit worden toegepast. Mijn département zal er zich eveneens door laten leiden wanneer machtiging tôt vervreemding bij koninklijk besluit moet verleend worden.
De Minister, P. W I G N Y
ONDERSCHEIDINGSTEKENS V A N HET BEWAARDERSPERSONEEL
Bestuur der
Strafinrichtingen
Personeel N r 1821
Brussel, 22 mei 1967. Mijnheer de Directeur,
Ingevolge de herstructurering van bepaalde ambten is het nodig de regels betreffende de onderscheidingstekens van het bewaarderspersoneel aan te passen. In het vervolg mogen de titularissen van de volgende graden op de kraag van hun jas de in onderstaande tabel voorkomende onderscheidingstekens dragen :
51
25 mai — 1 juin 1967 A. B. C. A. B. C. A. B. C.
surveillant premier surveillant surveillant principal chef de quartier chef surveillant 1er chef surveillant technicien 1er technicien chef technicien garde malade ou hospitalier A . infirmier B . infirmier 1ère cl. C. infirmier en chef
1 étoile 2 étoiles 3 étoiles barrette + 3 étoiles angle + 1 étoile de petit format angle + 1 étoile de grand format T T + barrette mince T + grosse barrette caducée caducée + barrette mince caducée + grosse barrette caducée dans un angle.
Les agents titulaires d'un grade repris sub 1 porteront une mentonnière de cuir ; ceux repris sub 2, 3, 4, 5, porteront une mentonnière en argent. Par mesure transitoire, les agents actuellement titulaires d'insignes qui, selon la nouvelle nomenclature, correspondent à un grade supérieur à celui dont les intéressés sont revêtus, peuvent continuer à porter ces insignes. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J. DUPRÉEL
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION
Par a r r ê t é royal du 25 mai 1967, le quartier de la chapellenie « Luchteren », à Tronchiennes, est érigé en paroisse-succursale, sous le vocable de Notre-Dame. Moniteur belge du 1 juin 1967, n» 103. o PROTECTION CONTRE L'INCENDIE Office de la Protection de la Jeunesse Agréation — Taux d'entretien Cas Individuels N» 15.1 Annexe : 1 Bruxelles, le 1 juin 1967. A la direction des établissements recevant des mineurs d'âge en de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse.
52
application
25 mei — 1 juni 1967 1. A. bewaarder B . eerste bewaarder C. eerstaanwezend bewaarder 2. A . kwartierchef B. hoofdbewaarder C. eerste hoofdbewaarder 3. A . technicus B. eerste technicus C. hoofdtechnicus 4. ziekenoppasser of ziekenhuisassistent 5. A . verpleger B. verpleger eerste klasse C. hoofdverpleger
1 ster 2 sterren 3 sterren streep + 3 sterren chevron + ster klein formaat chevron + ster groot formaat T T + smalle streep T + brede streep Esculaapteken Esculaapteken + smalle streep Esculaapteken + brede streep Esculaapteken in een chevron
De personeelsleden van de onder 1 genoemde graden : een lederen kinband ; die onder 2, 3, 4 en 5 een zilveren kinband. B i j overgangsmaatregel mogen de personeelsleden die thans onderscheidingstekens dragen die volgens de nieuwe lijst overeenkomen met een hogere graad dan de hunne deze blijven dragen. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
K A T H O L I E K E EREDIENST — HULPPAROCHIE — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 25 mei 1967, is de wijk der kapelanij « Luchteren », te Drongen, opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van Onze-Lieve-Vrouw. Belgisch Staatsblad van 1 juni 1967, nr 103.
MAATREGELEN TEGEN BRAND
Dienst voor
Jeugdbescherming
Erkenning — Onderhoudstoelagen Individuele Gevallen N r 15.1 Bijlage: 1 Brussel, 1 juni 1967. A o n de besturen van de inrichtingen die minderjarigen opnemen de wet van 8 april 1965 betreffende de Jeugdbescherming.
krachtens
53
1 juin
1967
J'ai l'honneur de vous adresser en annexe une communication reprenant une série de mesures préventives à prendre contre les dangers d'incendie. Il vous a p p a r a î t r a certainement indispensable de vous y conformer, en attendant que les services compétents du Ministère de l'Intérieur aient élaboré en la matière la réglementation définitive qui est actuellement à l'étude dans le cadre des dispositions de la loi du 31 décembre 1963 sur la protection civile. Vous estimerez également indispensable, tant dans l'intérêt des mineur(e)s que vous hébergez que dans votre intérêt propre, de provoquer un examen de vos bâtiments et installations, par les services locaux de protection contre l'incendie, et de leur demander à l'issue de cet examen, une attestation établissant que toutes les précautions souhaitables ont été prises en votre établissement. Ce document devra être établi par les services normalement appelés à intervenir en cas d'incendie. Cet examen préalable permettra d'ailleurs à ces services de se familiariser avec les lieux et leurs accès et serait donc de nature à faciliter une éventuelle intervention. Je vous prie d'agréer, l'assurance de ma considération distinguée. Le Directeur Général, S. H U Y N E N
COMMUNICATION A U X DIRECTIONS
Incendie — Mesures préventives
et conduite à tenir.
Le nombre alarmant d'incendies survenus au dans des immeubles occupés par des communautés nous incite à attirer spécialement l'attention des institutions sur la nécessité de veiller strictement de sécurité qui s'imposent.
cours de ces dernières années d'enfants ou de personne âgées, directions et du personnel des à l'observation des dispositions
Celles-ci seront portées à la connaissance du personnel de l'établissement et affichées en divers endroits du bâtiment. Les dispositions spéciales seront affichées — de manière apparente — dans les locaux auxquels elles se rapportent (cuisine — repassage, etc.) Les schémas d'instructions au personnel ci-annexés peuvent être adaptés aux circonstances spéciales de la maison. Les directions veilleront en outre à observer les prescriptions suivantes : 1)
Interdiction
de fumer :
L a direction désigne de manière précise, les locaux où l'autorisation de fumer est accordée. Il ne peut y être fait usage que de cendrier en matériau non combustible (de préférence en faïence, en verre ou en métal). 2)
Rondes : Avant l'heure du couvre-feu et chaque jour, une ou plusieurs personnes, désignées par la direction comme responsables, sont chargées d'effectuer une ronde des bâtiments non habités durant la nuit et où i l existe un risque certain d'incendie afin de s'assurer qu'aucun indice d'incendie ne peut être décelé et notamment :
54
1 juni 1967 Ik heb de eer U hierbijgevoegd een mededeling te zenden waarin een reeks maatregelen vervat zijn ter voorkoming van brandgevaar. Het zal U stellig onontbeerlijk voorkomen, uw instelling hieraan aan te passen, in afwachting van het opstellen dor het Ministerie van Binnenlandse Zaken, van een definitieve reglementering ter zake die thans ter studie ligt binnen het raam van de wet van 31 december 1936 op de burgerbescherming. Ge zult het eveneens onontbeerlijk achten, zowel in het belang van de minderjarige(n) die ge opneemt als in uw eigen belang, een onderzoek aan te vragen i n uw gebouwen en installâmes door de plaatselijke brandweerdiensten, en hen na dit onderzoek, een getuigschrift te vragen waarin vermeld staat dat aile wenselijke voorzorgsmaatregelen in uw inrichting genomen werden. Dit dokument moet opgesteld worden door zijn in geval van brand tussen te komen : dat diensten overigens de kans geven zich met de trouwd te maken, en zou dus van aard zijn een makkelijken.
de diensten die normaal geroepen voorafgaand onderzoek zou deze ligging en de toegangswegen vergebeurlijke tussenkomst te verge-
Hoogachtend. De Directeur-generaal, S. H U Y N E N
MEDEDELING A A N DE BESTUREN
Brand — Voorzorgsmaatregelen
en gedragslijn.
Het onrustwekkend aantal branden die tijdens de jongste jaren in kinder- of bejaardentehuizen ontstonden, brengt er ons toe de aandacht van de directies en van het personeel van de instituten te vestigen op de volstrekte noodzakelijkheid te waken over een stipte naleving van de zich opdringende veiligheidsmaatregelen. Deze zullen aan het personeel worden medegedeeld plaatsen van het gebouw worden uitgehangen.
en op verschillende
Maatregelen toepasselijk op bepaalde lokalen zullen — zichtbaar — in deze lokalen (keuken, strijkgelegenheid, enz.) worden uitgeplakt. De hierbijgevoegde schema's met onderrichtingen voor het personeel mogen aan de omstandigheden van het tehuis worden aangepast. De directies zullen er daarbij ook over waken dat de volgende richtlijnen worden nageleefd : 1)
Rookverbod : De directies duidt op klare wijze aan in welke lokalen mag worden gerookt. Alleen niet brandbare asbakjes (bij voorkeur uit plateel, glas of metaal vervaardigd) mogen worden gebruikt.
2)
Rondes : Iedere dag dient, voôr de avondklok, door één of door verscheidene personen, die door het bestuur als verantwoordelijk werden aangesteld. een ronde in het gebouw te worden gedaan namelijk in het gedeelte dat tijdens de nacht onbewoond blijft en waar er een bepaald brandgevaar bestaat, zulks om na te gaan of er geen spoor van brand te bespeuren valt en of :
55
1 juin 1967 a)
que les robinets de sécurité des appareils à gaz (gaz de ville ou bonbonne) ont été soigneusement fermés.
b)
qu'aucun appareil n'est resté branché sur le circuit électrique.
Ainsi les cuisines et leurs dépendances et les locaux de repassage seront surveillés par l'économe ou l'aide économe, les caves et spécialement la chaufferie par la personne chargée de l'entretien du chauffage. 3)
Exercice : Il est indispensable d'organiser régulièrement des exercices de cadre afin d'indiquer au personnel, la conduite à tenir en cas d'incendie. D'autre part, les enfants emprunteront au moins une fois les escaliers de secours pour se rendre à l'extérieur, ceci afin de les familiariser avec ces issues.
4)
Numéro
d'appel 900 :
L a direction fera indiquer le n u m é r o d'appel 900 clairement à proximité de tous les postes téléphoniques de l'institution. L a direction s'assurera que le personnel respecte scrupuleusement les directives qui l u i sont données dans l'intérêt de tous. A. 1)
MESURES PREVENTIVES
Interdiction, de fumer. Il est formellement interdit de fumer dans les chambres, les sous-sols et les greniers et dans tous les locaux où seraient entreposés des matériaux inflammables. Dans les locaux où l'autorisation de fumer serait accordée par la direction, le personnel veillera à ne faire usage que des cendriers en matériau non combustible mis à sa disposition dans lesdits locaux. Sous aucun prétexte le contenu des cendriers ne peut être vidé dans les corbeilles à papiers.
2)
Utilisation d'appareils constituant un risque d'incendie. Il ne peut être fait usage dans les chambres de fers à repasser, de réchauds électriques ou autres et d'une m a n i è r e générale de tout appareil pouvant susciter un risque d'incendie.
3)
Déchets
inflammables.
Les papiers et autres déchets inflammables doivent être jetés dans des corbeilles en matériau ininflammable à l'exclusion de toutes autres en attendant d'être déversés dans les poubelles ou brûlés dans les chaudières et incinérateurs sous la surveillance du personnel désigné à cet effet. 4)
Dépôts de matériaux
inflammables.
Il est strictement interdit d'entreposer des matériaux inflammables quelconques dans les locaux où se trouvent les chaudières du chauffage central. L a personne responsable du chauffage sera chargée de veiller au respect de cette disposition. 5)
Electricité. Il est strictement interdit de réparer les fusibles. Ceux-ci doivent être remplacés s'ils sont défectueux.
56
1 juni 1967 a)
de veiligheidskraantjes van de gastoestellen (stadsgas of op flessen) w e l dicht zijn ;
b)
of er geen apparaat op het electrisch net ingeschakeld bleef.
Keukens, bijkeukens, strijklokaal worden onder het toezicht van de econoom of van de hulp-econoom geplaatst, de kelder en meer bepaald de verwarmingskelder staan onder het toezicht van diegene die voor de verwarming instaat. 3)
Oefening : Geregeld dienen er oefeningen voor het personeel te worden ingericht om iedereen aan te leren hoe zich bij brand te gedragen. Daarbij zullen de kinderen tenminste eenmaal de noodtrap gebruiken om zich naar buiten te begeven, dit om ze met deze uitgangen vertrouwd te maken.
4)
Hulpnummer
900 :
De directie dient het hulpnummer 900 op duidelijke wijze in de nabijheid van de telefoonapparaten van het instituut aan te duiden. De directie zal nagaan of het personeel nauwgezet deze richtlijnen opvolgt. Het is inderdaad in het belang van elkeen dat ze uitgevaardigd worden. A.
VOORZORGSMAATREGELEN
1) Rookverbod. Het roken in de slaapkamers, in de kelders en op zolder, alsook overal waar ontvlambaar materieel wordt opgeborgen, is ten strengste verboden. In rte lokalen waar de directie het roken toestaat dient het personeel uitsluitend de niet brandbare asbakjes te gebruiken die ter beschikking staan. Onder geen enkel voorwaarde mogen de asbakjes in een prullemand worden geledigd. 2)
Gebruik van apparaten die brandgevaar
opleveren.
Op de kamers van personeelsleden mogen geen strijkijzers, electrische comfoortjes of andere apparaten die brandgevaar zouden kunnen opleveren gebruikt worden. 3)
Ontvlambare
afval.
Papier en andere ontvlambare afval dient in prullemanden uit niet brandbaar materiaal te worden geworpen in afwachting dat het of in de vuilnisbelt wordt gestort, of in de ketels of in de incinerators verbrand wordt, dit onder het toezicht van het personeel dat hiertoe opdracht krijgt. 4)
Opbergen van ontvlambaar
materieel.
Het opbergen van om het even welk ontvlambaar materieel wordt ten strengste verbonden in de lokalen waar zich de ketels van de centrale verwarming bevinden. De persoon die verantwoordelijk is voor de verwarming is er ook mede belast te waken over de naleving van deze richtlijn. 5)
Electriciteit. Het wordt ten strengste verboden de smeltveiligheid te herstellen. Is ze defect, dient ze te worden vervangen.
57
1 juin
1967
Il est défendu d'utiliser les canalisations électriques ou les interrupteurs en guise de porte-manteau ou pour y attacher des objets divers. Les lampes ne peuvent en aucun cas être mises en contact avec des tissus, du papier ou des matières inflammables. 6)
Liquides
inflammables.
I l est interdit d'utiliser des liquides inflammables (éther — naphte — essence — benzine) dans un local clos et près d'une flamme ou à proximité d'étincelles. 7)
Matériel
d'incendie.
Il est interdit de placer un objet quelconque devant les extincteurs ou les bouches d'incendie qui doivent toujours être aisément accessibles. B.
CONDUITE A TENIR E N CAS D'INCENDIE
Il est rappelé que la consigne générale pour tout le personnel doit imposer l'annonce immédiate au centre 900 de tout sinistre (dégagement de fumée, asphyxie, électrocution, explosion, incendie, etc..) même celui paraissant anodin. L'annonce doit être faite avec calme et précision : « incendie à l'institut
à
».
En cas de découverte d'un foyer d'incendie, le personnel doit : 1)
s'assurer que la sécurité des enfants n'est pas en danger. Dans la négative, le personnel procédera dans le calme à l'évacuation enfants.
des
2)
veiller à prévenir la direction le plus rapidement possible. Celle-ci avisera le 900 si l'appel n'a pu être lancé immédiatement par un membre du personnel.
3)
prendre le maximum de dispositions en vue d'éviter la propagation de l'incendie dans l'attente des pompiers.
4)
garder son calme en toutes circonstances et obéir strictement aux ordres qui pourraient être donnés par la direction ou le corps des sapeurs pompiers.
INSTRUCTIONS DESTINEES SPECIALEMENT A U PERSONNEL DE CERTAINS LOCAUX 1)
Cuisine. I l est instamment recommandé au personnel de vérifier si les robinets de sécurité des appareils à gaz ont été fermés. D'autre part i l est rappelé au personnel de la cuisine qu'en cas de feu de graisses i l y a lieu de procéder de la manière suivante : —
couper le gaz ou l'électricité,
—
calmer le feu en y jetant un paquet de bicarbonate de soude,
—
étouffer avec un couvercle,
—
éteindre avec l'extincteur C 0 se trouvant dans le local,
—
ne jamais jeter de l'eau.
2
1 juni 1967 Leiding en stopkontakten mogen nooit als kapstok dienst doen, noch om er iets aan vast te maken. Lampen mogen niet met stof, papier of ontvlambaar materieel in aanraking komen. 6)
Brandbare vloeistof. Het is verboden vloeistof (ether — naphta — benzine — enz.) i n een afgesloten ruimte of in de nabijheid van vlam of gensters te gebruiken.
7)
Brandmaterieel. Het is verboden om het even welk voorwerp voor de blusapparaten of brandkranen te plaatsen. Deze moeten altijd gemakkelijk bereikbaar blijven. B.
GEDRAGSLIJN BIJ BRAND
Er wordt aan herinnerd dat een algemene regel is die voor het ganse personeel geldt dat het hulpnummer 900 in geval van om het even welke ramp (rookontsnapping, verstikking, electrocutie, ontploffing, brand, enz.) onmiddellijk verwittigd moet worden, zelfs indien ze als weinig beduidend voorkomt. De oproep zal kalm en duidelijk gebeuren : « brand in het tehuis
te
».
Zodra een brandhaard wordt ontdekt dient het personeel : 1)
zich er van te vergewissen of de kinderen geen gevaar lopen. Indien dit het geval is zal het personeel bedaard voor de ontruiming van de kinderen zorgen ;
2)
zo vlug mogelijk de directie te verwittigen. Deze zal nummer 900 opbellen i n dien zulks niet reeds door een personeelslid werd gedaan ;
3)
terwijl op de brandweer wordt gewacht, een maximum aan voorzorgen te treffen opdat het vuur geen verdere uitbreiding zou nemen ;
4)
in aile omstandigheden bedaard te blijven en stipt de richtlijnen op te volgen die door de directie of door de brandweerlieden worden verstrekt. ONDERRICHTINGEN DIE MEER B E P A A L D B E D O E L D ZIJN VOOR H E T PERSONEEL V A N SOMMIGE L O K A L E N
1)
Keuken. Het personeel wordt dringend verzocht na te gaan of de veiligheidskraantjes van de gastoestellen werden dichtgedraaid. Anderzijds wordt het keukenpersoneel er aan herinnerd, dat zo olie of braadvet vuur vat als volgt te werk moet worden gegaan : —
gas of electriciteit afsluiten ;
—
het vuur bedaren door er dubbclkoolzuursoda op te werpen ;
—
met een deksel verdoven ;
—
met het blustoestel CO dat in het lokaal staat, uitdoven ;
—
nooit met water besproeien.
2
59
5 — 13 juin 1967 2)
Locaux de repassage. Le personnel est prié de veiller à déconnecter les fers électriques en quittant la table de repassage. Les fers doivent toujours être posés sur un support métallique ou sur plaque d'amiante.
3)
Infirmerie
(seulement là où i l y a une bonbonne).
Il y a lieu en cas d'incendie d'évacuer le plus rapidement possible l a bonbonne d'oxygène. Il est recommandé d'attacher la bonbonne en position debout, d'interdire sa manipulation avec des mains grasses ou d'huiler ou graisser la robinetterie ou les raccords, d'éloigner la bonbonne d'une source de chaleur (radiateurs, rayons de soleil, etc.).
ORGANISATION JUDICIAIRE
5 juin 1967. — L o i modifiant la l o i du 3 a v r i l 1953 d'organisation judiciaire, modifiée par la loi du 1er septembre 1966. Moniteur belge du 8 juin 1967, n° 108.
BAUX A LOYER
12 juin 1967. — L o i portant des dispositions exceptionnelles en matière de baux à loyer. Moniteur belge du 15 juin 1967, n° 113.
F A B R I Q U E S D ' E G L I S E — B U D G E T S ET C O M P T E S — A V I S D U COMMISSAIRE D'ARRONDISSEMENT
Administration des Cultes, Dons, Legs et Fondations le Section n« 15.026 III Bruxelles, le 13 juin 1967. A Messieurs les Gouverneurs de province, Par circulaire du 31 août 1964, émargée comme la présente, mon département a rappelé la nécessité de soumettre à l'avis du commissaire d'arrondissement compé-
60
5 — 13 juni 1967 2)
Strijkpïaats. Het personeel dient, bij het verlaten van de strijkplank, het ijzer af te stellen. Het ijzer moet altijd op een metalen staander of op een asbesten plaat worden geplaatst.
3)
Verpleegkamer
(alleen indien er een zuurstoffles staat).
In geval van brand dient de zuurstoffles, zo spoedig mogelijk verwijderd te worden. Het wordt aangeraden de fies rechtop te hangen, ze nooit met vette handen aan te raken, noch de kraantjes en koppelingen met vet of olie i n te smeren, en de fies ver van een warmtebron te houden. (radiators, zonnestralen, enz.).
RECHTERLIJKE
INRICHTING
5 juni 1967. — Wet tôt wijziging van de wet van 3 april 1953 betreffende rechterlijke inrichting, gewijzigd bij de wet van 1 september 1966.
de
Belgisch Staatsblad van 8 juni 1967, nr 108.
HUISHUUR
12 juni 1967. — Wet houdende uitzonderlijke voorzieningen inzake huishuur. Belgisch Staatsblad van 15 juni 1967, nr 113.
BEGROTINGEN E N REKENINGEN — ADVIES V A N DE ARRONDISSEMENTSCOMMISSARIS
Bestuur der Erediensten, Giften, hegaten en Stichtingen le Sectie N r 15.026 III Brussel, 13 juni 1967. Aan de Heren
Provinciegouverneurs,
Bij omzendbrief van 31 augustus 1964, zelfde kenmerk, heeft mijn département herinnerd aan de noodzakelijkheid, overeenkomstig de ter zake geldende wettelijke
61
14 — 22 juin
1967
tent, conformément aux dispositions légales sur la matière, les budgets des fabriques d'église situées dans les communes non émancipées. Il me revient que ces prescriptions ne sont pas appliquées dans toutes les provinces. Si tel devait être le cas dans votre province, je vous prie de bien vouloir veiller à la stricte application, par toutes les communes intéressées, des dispositions de l'article 2 de la loi du 4 mars 1870 sur le temporel des cultes. En outre, vous voudrez bien, dans ce cas, inviter la députation permanente à n'examiner ces budgets que pour autant qu'ils soient accompagnés de l'avis du commissaire d'arrondissement. En vertu de l'article 7 de cette loi, la même procédure doit être appliquée en ce qui concerne les comptes des fabriques d'église dont i l s'agit. Pour le Ministre : Le Directeur général, H. B U C K I N X
T R I B U N A L DE P R E M I E R E I N S T A N C E A M O N S
14 juin 1967. — Arrêté royal portant modification tribunal de première instance de Mons.
de l'ordre de service du
Moniteur belge du 22 juin 1967, n° 118.
VENTES A TEMPERAMENT M I N I S T E R E D E L A JUSTICE, M I N I S T E R E DES F I N A N C E S , M I N I S T E R E D E S A F F A I R E S ECONOMIQUES, MINISTERE DE L A P R E V O Y A N C E SOCIALE, M I N I S T E R E D E L ' E M P L O I ET D U T R A V A I L ET M I N I S T E R E D E S C L A S S E S MOYENNES
15 juin 1967. — A r r ê t é royal modifiant l'arrêté royal du 23 décembre 1957 relatif à certaines mesures d'exécution de la loi du 9 juillet 1957 réglementant les ventes à t e m p é r a m e n t et leur financement. Moniteur belge du 4 juillet 1967, n° 126.
TRIBUNAL DE PREMIERE INSTANCE A COURTRAI
22 juin 1967. — A r r ê t é royal portant modification du règlement de l'ordre de service du tribunal de première instance de Courtrai. Moniteur belge du 1er août 1967, n° 145.
62
14 — 22 juni
1967
voorschriften, de begrotingen der kerkfabrieken, gelegen i n de niet ontvoogde gemeenten, voor advies, over te leggen aan de bevoegde arrondissementscommissaris. Ik verneem dat deze voorschriften niet in aile provincies worden toegepast. Mocht zulks het geval zijn in uw provincie dan verzoek ik U de hand te willen houden aan de stipte toepassing, door al de betrokken gemeenten, van de bepalingen van artikel 2 der wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der erediensten. Bovendien gelieve het U , in dat geval, de bestendige deputatie uit te nodigen die begrotingen slechts te onderzoeken voor zover zij het advies van de arrondissementscommissaris vermelden. Krachtens artikel 7 van bedoelde wet is dezelfde procédure toepasselijk op de rekeningen van voormelde kerkfabrieken. Voor de Minister : De Directeur-generaal, H. B U C K I N X
R E C H T B A N K V A N EERSTE A A N L E G TE BERGEN
14 juni 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het dienstreglement van de rechtbank van eerste aanleg te Bergen. Belgisch Staatsblad van 22 juni 1967, nr 118.
V E R K O O P OP A F B E T A L I N G M I N I S T E R I E V A N JUSTITIE, M I N I S T E R I E V A N F I N A N C I E N , M I N I S T E R I E V A N ECONOMISCHE Z A K E N , MINISTERIE V A N SOCIALE VOORZORG, MINISTERIE V A N T E W E R K S T E L L I N G E N A R B E I D E N MINISTERIE V A N M I D D E N S T A N D
15 juni 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het koninklijk besluit van 23 december 1957 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 9 j u l i 1957 tôt regeling van de verkoop op afbetaling en van zijn financiering. Belgisch Staatsblad van 4 juli 1967, nr 126.
R E C H T B A N K V A N EERSTE A A N L E G T E KORTRIJK
22 juni 1967. — Koninklijk besluit houdende wijziging van het dienstreglement van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk. Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1967, nr 145.
63
26 juin — 2 juillet 1967 CULTE CATHOLIQUE
26 juin 1967. — L o i reconnaissant les modifications des circonscriptions de l'archevêché de Malines-Bruxelles et des évêchés de Bruges, de Gand et de Tournai. Moniteur belge du 25 juillet 1967, n° 140.
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION PAROISSE-SUPPRESSION — TRANSFERT DE TRAITEMENT — MODIFICATION DES LIMITES
Par a r r ê t é royal du 2 juillet 1967 : 1° le quartier de l'annexe à Kraainem, réuni à une partie de la paroisse succursale Sainte-Alix, à Woluwe-Saint-Pierre, et à une partie de la paroisse succursale Saint Pancrace, à Kraainem, est érigé en paroisse-succursale, sous le vocable de Saint-Dominique. 2° la paroisse Notre-Dame-aux-Dominicains, à Louvain, est supprimée et ramenée au rang d'annexé dépendant de l a paroisse Saint-Pierre, en cette ville. Le territoire de l a paroisse supprimée est joint à la paroisse Saint-Pierre, à Louvain. L a gestion des biens de la paroisse Notre-Dames-aux-Dominicains, à Louvain, est transférée à la fabrique de l'église Saint-Pierre, à Louvain, sous réserve du droit des tiers. 3° le traitement à charge de l'Etat attaché à l a place de curé de l a paroisse Notre-Dame-aux-Dominicains, à Louvain, est transféré à celle de desservant de l a paroisse succursale Saint-Dominique, à Kraainem et à Woluwe-Saint-Pierre. 4° est rattachée à la paroisse-succursale Notre-Dame à Stockel, commune de Woluwe-Saint-Pierre et de Kraainem, l a partie de la paroisse succursale SainteA l i x , à Woluwe-Saint-Pierre, délimitée à partir de l'intersection du côté est de l'avenue des Grands-Prix avec l'axe de la route Gouvernementale, par : cet axe en d i rection du nord, prolongé par l'axe de l'avenue François Peeters, G.G'. ; l'avenue Orban, les deux côtés exclusivement, G'.R. : l'avenue des Cavaliers, les deux côtés inclusivement, R.P. ; l'avenue des Grand-Prix, les deux côtés inclusivement, à partir de l a maison n° 50, d'une part, et le côté ouest de l'avenue des Cavaliers, d'autre part, jusqu'à l'axe de la route Gouvernementale, P.G., ainsi qu'il est indiqué par une ligne verte sur le plan susvisé. Moniteur belge du 9 septembre 1967, n° 173.
64
26 juni — 2 juli 1967 K A T H O L I E K E EREDIENST
26 juni 1967 — Wet houdende erkenning van de wijziging en van de gebiedsomschrijvingen van het aartsbisdom Mechelen-Brussel en van bisdommen Brugge, Gent en Doornik. Belgisch Staatsblad van 25 juli 1967, nr 140.
K A T H O L I E K E EREDIENST — H U L P P A R O C H I E — OPRICHTING — PAROCHIE — A F S C H A F F I N G — OVERDRACHT V A N WEDDE — GRENSWIJZIGINGEN
Bij koninklijk besluit van 2 juli 1967, is : 1° de wijk der annex te Kraainem, verenigd met een gedeelte der hulpparochie van de Heilige A l i x , te Sint-Pieters-Woluwe, en met een gedeelte van de hulpparochie van de Heilige Pancratius, te Kraainem, opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van de Heilige Dominicus. 2° de parochie van Onze-Lieve-Vrouw ter Predikheren, te Leuven, afgeschaft en herleid tôt annex afhangende van de parochie van Sint-Pieter, aldaar. Het grondgebied van eerstvermelde parochie wordt toegevoegd aan de parochie van Sint-Pieter, te Leuven. Het beheer der goederen van de parochie van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Predikheren, te Leuven, is, onder voorbehoud van het recht van derden, aan de fabriek der kerk van Sint-Pieter, te Leuven, overgedragen. 3° de aan de plaats van pastoor van de parochie van Onze-Lieve-Vrouw-terPredikheren, te Leuven, verbonden wedde op Staatsgelden is overgedragen op de plaats van kerkbedienaar van de hulpparochie van de Heilige Dominicus, te K r a a i nem en te Sint-Pieters-Woluwe. 4° gehecht aan de hulpparochie van Onze-Lieve-Vrouw te Stockkel, gemeente Sint-Pieters-Woluwe en Kraainem, het gedeelte van de hulpparochie van de Heilige A l i x , te Sint-Pieters-Woluwe, begrensd, vanaf het kruispunt van de oosterzijde van de Grote Prijzenlaan met de as van de Gouvernementsweg, door : die as i n noordelijke richting verlengd met de as van de François Peeterslaan. G . G ' ; de Orbanlaan, de beide zijden uitgesloten, G'-R. ; de Ruiterslaan, de beide zijden inbegrepen, R.P. ; de Grote Prijzenlaan, de beide zijden inbegrepen, vanaf het huis nr 50, enerzijds, en de westelijke zijde van de Ruiterslaan. anderzijds. tôt de as van de Gouvernementsweg, P.G., zoals het door een groene lijn op bovenbedoeld plan aangeduid is. Belgisch Staatsblad van 9 september 1967, nr 173.
65
3 juillet 1967 A S S I S T A N T S S O C I A U X D E S A M B A S S A D E S ET C O N S U L A T S — VISITE A U X D E T E N U S
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N° A . G . / V I I Bruxelles, le 3 juillet 1967. Monsieur le Directeur, Il arrive de plus en plus fréquemment que des assistants sociaux relevant d'une Ambassade ou d'un Consulat se présentent dans les établissements pénitentiaires pour y rendre visite à des détenus. Ces visites sont généralement accordées par le directeur en vertu des pouvoirs que lui confèrent les articles 31 et 32 du règlement général du 21 mai 1965. Ne pouvant se prévaloir de la qualité d'agent consulaire ou diplomatique dont i l est question à l'article 30 du même règlement, les visiteurs dont i l s'agit ne peuvent revendiquer les droits qui y sont énoncés. Ces derniers doivent être réservés à l'Ambassadeur, au Consul ou, sur délégation de l'un d'eux, au personnel faisant partie du corps diplomatique (secrétaires ou attachés, par exemple). Il importe dès lors de réglementer la visite des assistants sociaux dont i l s'agit ou des autres personnes agissant en cette qualité. J'ai donc décidé ce qui suit. I. — A l'avenir, pour avoir accès aux établissements pénitentiaires, les intéressés devront être porteurs d'une attestation délivrée par l'Administration centrale. A titre transitoire et jusqu'au 1er septembre 1967, vous pouvez continuer à autoriser les visites aux personnes non encore munies de ce document en les priant cependant d'inviter les autorités dont elles relèvent à me transmettre une demande par l'intermédiaire du Ministère des Affaires Etrangères. II. — L a visite sera accordée si le détenu l'a demandée ou s'il l'accepte. III. — Lorsque ces conditions seront remplies, la visite devra nécessairement avoir lieu dans un parloir spécial. IV. — Si cependant vous étiez amené à refuser l a visite pour une raison impérieuse, i l vous appartiendrait de m'en informer immédiatement par téléphone. Il est bien entendu que les meilleurs égards doivent être réservés tant aux agents diplomatiques et consulaires qu'aux autres personnes qu'ils chargent de mission auprès de leurs compatriotes détenus. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
66
3 juli 1967 M A A T S C H A P P E L I J K E ASSISTENTEN V A N DE AMBASSADES E N CONSULATEN — BEZOEK A A N DE GEDETINEERDEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studièn en Algemene Zaken Nr A . Z . / V I I Brussel, 3 j u l i 1967. Mijnheer de Directeur, Het gebeurt meer en meer dat maatschappelijke assistenten die ressorteren onder een ambassade of een consulaat zich aanmelden bij de strafinrichtingen om gedetineerden te bezoeken. Dit bezoek wordt gewoonlijk toegestaan door de directeur op grond van de bevoegdheid die de artikelen 31 en 32 van het algemeen règlement van 21 mei 1965 hem verlenen. Daar zij zich niet kunnen beroepen op de hoedanigheid van consulair of diplomatiek ambtenaar waarvan sprake in artikel 30 van hetzelfde règlement, kunnen de betrokken bezoekers geen aanspraak maken op de erin vermelde rechten. Voor deze laatste komen enkel de Ambassadeur, de Consul of, in opdracht van een van hen, het personeel dat tôt het corps diplomatique behoort (secretarissen en attachés b.v.) in aanmerking. Derhalve behoort het bezoek van de bedoelde maatschappelijke assistenten of van de andere personen die in die hoedanigheid optreden te worden gereglementeerd. Ik heb dus beslist wat volgt. I. — Om in de toekomst toegang te verkrijgen tôt de strafinrichtingen moeten de betrokkenen houder zijn van een door het hoofdbestuur afgeleverd attest. Bij overgangsmaatregel en tôt 1 september 1967 mag U het bezoek blijven toestaan aan de personen die nog geen houder zijn van dit document terwijl U ze echter verzoekt de overheid tôt wiens bevoegdheid zij behoren uit te nodigen mij door bemiddeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een aanvraag te doen geworden. II. — Het bezoek wordt toegestaan indien de gedetineerde erom verzocht heeft of indien hij ermee instemt. III. — Wanneer die voorwaarden zijn vervuld, dient het bezoek noodzakelijkerwijs in een bijzondere spreekkamer plaats te vinden. IV. — Wordt U echter ertoe genoopt het bezoek om een gebiedende reden te weigeren, dan dient U mij onmiddellijk telefonisch hiervan in kennis te stellen Het spreekt vanzelf dat de diplomatieke en consulaire ambtenaren zowel als de andere personen die zij met een opdracht belasten bij hun gedetineerde landgenoten met de verschuldigde eerbied moeten worden bejegend. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
67
6 juillet
1967
SERVICES EXTERIEURS DE L A SURETE DE L ' E T A T
6 juillet 1967. — Arrêté royal d'exécution des lois relatives au personnel d'Afrique en ce qui concerne l'admission aux fonctions d'inspecteur des services extérieurs de la section Sûreté de l'Etat de l'Administration de la Sûreté publique. Moniteur belge du 19 juillet 1967, n° 137.
B A U X A LOYER
6 juillet 1967. — A r r ê t é royal d'application de la loi du 12 juin 1967 portant des dispositions exceptionnelles en matière de baux à loyer. Moniteur belge du 12 juillet 1967, n» 132.
M I N E U R S G A R D E S P R O V I S O I R E M E N T O U P L A C E S A L A DISPOSITION DU GOUVERNEMENT DANS UN ETABLISSEMENT PENITENTIAIRE
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N° E t / V I I Bruxelles, le 6 juillet 1967. Monsieur le Directeur, L a circulaire du 9 septembre 1966 n° 996/VI, prise en raison de l'abrogation de l'article 274 du règlement général du 30 septembre 1905, modifié par l'arrêté royal du 6 septembre 1912 concernant les mineurs gardés préventivement en vertu de la loi du 15 mai 1912, vous a donné certaines directives sur le régime à appliquer aux mineurs gardés provisoirement. En vue de l'hébergement et du traitement des mineurs placés à la disposition du gouvernement dans un établissement pénitentiaire par application de l'article 41 de la loi du 8 avril 1965, des sections spéciales ont été créées dans les établissements suivants : Section pour jeunes gens :
68
—
prison à Huy ;
—
prison secondaire à Louvain ;
—
prison centrale à Louvain.
6 juli 1967 BUITENDIENSTEN V A N DE STAATSVEILIGHEID
6 juli 1967. — Koninklijk besluit tôt uitvoering van de wetten betreffende het personeel in Afrika, wat de toelating tôt het ambt van inspecteur bij de buitendiensten van de sectie Veiligheid van de Staat van het Bestuur van de Openbare Veiligheid aangaat. Belgisch Staatsblad van 19 j u l i 1967, nr 137.
HUISHUUR
6 juli 1967. — Koninklijk besluit tôt toepassing van de wet van 12 juni 1967 houdende uitzonderlijke voorzieningen inzake huishuur. Belgisch Staatsblad van 12 juli 1967, nr 132.
M I N D E R J A R I G E N DIE V O O R L O P I G I N E E N S T R A F I N R I C H T I N G W O R D E N B E W A A R D OF ER TER B E S C H I K K I N G V A N D E REGERING ZIJN GESTELD
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken N r St/VII Brussel, 6 j u l i 1967. Mijnheer de Directeur, De circulaire van 9 september 1966, nr 996/VI, die werd uitgevaardigd ingevolge de opheffing van artikel 274 van het algemeen règlement van 30 september 1905, gewijzigd bij koninklijk besluit van 6 september 1912 betreffende de op grond van de wet van 15 mei 1912 preventief in bewaring gehouden minderjarigen, schreef U richtlijnen voor betreffende het régime van de minderjarigen in voorlopige bewaring. Met het oog op de huisvesting en de behandeling van de op grond van artikel 41 van de wet van 8 april 1965 ter beschikking van de regering gestelde minderjarigen werden in de hierna volgende inrichtingen bijzondere afdelingen opgericht : Afdelingen voor jongens : —
gevangenis te Hoei ;
—
hulpgevangenis te Leuven ;
—
centrale gevangenis te Leuven.
69
6 juillet
1967
Sections pour jeunes filles : — —
établissement pénitentiaire à St-Andries ; prison à Forest.
Les instructions qui suivent vous donnent des directives sur le régime prévu pour chacune des deux catégories de mineurs. 1)
Les mineurs placés sous garde provisoire ou mis à la disposition du gouvernement sont, en toutes circonstances, isolés des autres détenus.
2)
Ces mineurs font l'objet de l'attention particulière du personnel. Tous moyens compatibles avec l'ordre et la sécurité de l'établissement sont mis en œ u v r e , spécialement à l'égard des mineurs gardés provisoirement, pour les soustraire, en raison de leur jeune âge ou du motif de la mesure ordonnée, à la rigueur de la détention.
3)
Les visites, la correspondance et les conditions de détention des mineurs gardés provisoirement sont réglées, de commun accord, par le juge de la jeunesse compétent et le directeur de l'établissement pénitentiaire.
4)
Les mineurs mis à la dispositoin du gouvernement sont soumis au régime des condamnés pour ce qui concerne les visites familiales, la correspondance, l'obligation au travail et les colis familiaux.
Pour le surplus, i l leur est appliqué un régime rééducatif, approprié à leur personnalité. Ce régime est fixé d'après les directives suivantes : —
Récréations
:
deux préaux par jour d'une durée d'une heure et deux séances d'éducation physique par semaine. —
Loisirs : organisation d'activités individuelles ou en groupe : lecture, jeux, travaux personnels d'expression libre, radio. Les activités en groupe sont dirigées ou tout au moins surveillées par un membre du personnel.
—
—
—
Travail et prime de travail : —
ces mineurs sont affectés à des travaux intéressants qui permettent, si possible, de donner une formation professionnelle.
—
une prime de travail, fixée à 2 Fr., 2,50 F r . ou 3,30 Fr. l'heure, suivant le genre d'occupation et l'application au travail leur est octroyée.
Enseignement : —
i l leur est donné, si possible, un enseignement dans le cadre de la formation professionnelle.
—
ces mineurs sont encouragés à suivre des cours par correspondance. U n membre du personnel est désigné pour les aider dans leurs études.
Sanctions disciplinaires : —
70
réprimande
6 juli
1967
Afdelingen voor meisjes : —
strafinrichting te St-Andries ;
—
gevangenis te Vorst.
Deze instructie betreft het régime van ieder van beide categorieën van minderjarigen. 1)
De i n voorlopige bewaring geplaatste of ter beschikking van de regering gestelde minderjarigen worden, onder aile omstandigheden, van de andere gedetineerden gescheiden.
2)
Het personeel wijdt aan die minderjarigen zijn bijzondere aandacht. U i t aanmerking van hun jeugdige leeftijd of van de reden van de gelaste maatregel worden aile met de orde en de veiligheid in de inrichting bestaanbare middelen aangewend — vooral ten aanzien van de minderjarigen in voorlopige bewaring — om hun de gestrengheden van de detentie te besparen.
3)
Het bezoek, de briefwisseling en de bijzonderheden van de detentie van de minderjarigen in voorlopige bewaring, worden geregeld in onderling overleg tussen de bevoegde jeugdrechter en de directeur van de inrichting.
4)
Voor de ter beschikking van de regering gestelde minderjarigen vallen het familiebezoek, de briefwisseling, de verplichting tôt arbeid en de familiepakketten onder het régime van de veroordeelden.
Verder wordt op deze minderjarigen een wederopvoedingsbehandeling toegepast overeenkomstig hun persoonlijkheid, waarbij de volgende richtlijnen worden in acht genomen : —
Ontspanning : twee ontspanningsuren in de binnenplaats per dag en tweemaal lichamelijke oefening per week.
—
Vrijetijdsbesteding
:
inrichting van individuele of groepsactiviteiten : lectuur, spel, persoonlijk werk van vrije expressie, radio. De groepsactiviteiten worden geleid door of staan ten minste onder het toezicht van een personeelslid. —
—
—
Arbeid en arbeidspremie : —
die minderjarigen worden gebruikt voor intéressante werkzaamheden die hun, zo mogelijk, een beroepsopleiding bijbrengen.
—
volgens de aard van de werkzaamheden en de betoonde vlijt wordt hun een arbeidspremie van 2 frank, 2,50 frank of 3,30 frank per uur toegekend.
Ondertoijs : —
Zo mogelijk wordt hun onderwijs verstrekt in verband met de beroepsopleiding.
—
die minderjarigen worden ertoe aangezet schriftelijk onderwijs te volgen. Een personeelslid wordt aangewezen om hen bij de studie te helpen.
Tuch.tstra.fjcn : —
berisping
71
6 juillet —
1967
privation de faveurs
—
placement en isolement
—
placement dans une cellule de punition.
Congés : Possibilité d'accorder des congés dans des cas exceptionnels notamment lors d'événements familiaux ou en vue de la préparation du reclassement. Ces congés sont accordés par l'Administration centrale (Service des cas individuels) sur proposition des directeurs. Rapports périodiques
:
Les mineurs placés à la disposition du gouvernement font l'objet de rapports transmis tous les six mois par les directeurs au Service des cas individuels. Ces rapports doivent permettre à l'Administration centrale de suivre l'évolution du cas. I l sont éventuellement accompagnés de rapports d'enquête sociale. Renvoi vers l'établissement d'observation d'où le mineur a été écarté :
et d'éducation
surveillée
de
l'Etat,
Les détenus dont i l s'agit, âgés de moins de 21 ans, peuvent, si leurs dispositions morales le justifient, être proposés pour retourner à leur établissement d'origine. Pareilles propositions sont adressées au Service des cas individuels. Libération
:
Les jeunes détenus, placés à la disposition du gouvernement dans une section spéciale d'un établissement pénitentiaire, peuvent faire l'objet d'une proposition de libération anticipée si, pendant un séjour d'une durée raisonnable, ils ont fait preuve d'une conduite régulière et de bonnes dispositions morales et si leur reclassement peut être réalisé dans des conditions favorables. Ces propositions, accompagnées de rapports d'enquête sociale, sont également adressées au Service des cas individuels. Frais d'entretien : L a récupération de la part contributive des mineurs et des personnes qui leur doivent des aliments dans les frais d'entretien, d'éducation et de traitement fera l'objet d'une circulaire ultérieure. En attendant, les directeurs des établissements intéressés signaleront à la Direction Etudes et Affaires Générales les cas où une contribution dans les frais a été ordonnée par le tribunal de la jeunesse. Toutes questions litigieuses peuvent faire l'objet de référés à transmettre à la Direction Etudes et Affaires Générales. L a présente circulaire abroge celle du 9 septembre 1966, n» 996/VI. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J. DUPRÉEL
6 juli — — —
1967
onthouding van gunsten afzondering strafcel.
Verlof : Mogelijkheid tôt verlof in uitzonderlijke gevallen, namelijk ter gelegenheid van familiegebeurtenissen of met het oog op hun reclassering. Die verloven worden gegeven door het Hoofdbestuur (Dienst individuele gevallen) op voorstel van de directeurs. Verslagen op geregelde tijdslippen : Betreffende de ter beschikking van de regering gestelde minderjarigen wordt door de directeurs om de zes maanden aan de Dienst individuele gevallen een verslag toegezonden. Deze verslagen moeten aan het Hoofdbestuur de mogelijkheid bieden het geval te volgen. Eventueel moet een voorlichtingsrapport van de sociale dienst worden bijgevoegd. Terugkeer naar het Rijksgeslicht voor observatie waaruit de minderjarige is gekomen :
en opvoeding
onder toezicht,
De hier bedoelde minderjarigen beneden 21 jaar mogen, als hun geestesgesteldheid zulks verantwoordt, worden voorgesteld om naar hun oorspronkelijke i n richting terug te keren. Die voorstellen worden gericht aan de Dienst individuele gevallen. Ontslag : Betreffende de jonge gedetineerden die i n een bijzondere afdeling van een strafinrichting ter beschikking van de regering zijn gesteld, mag een voorstel tôt vervroegd ontslag worden ingediend zo zij, gedurende een redelijk lang verblijf, blijk hebben gegeven van geregeld goed gedrag en een goede geestesgesteldheid en zo voor hun reclassering gunstige omstandigheden voorhanden zijn. Die voorstellen moeten samen met de voorlichtingsrapporten van de sociale dienst gericht worden aan de Dienst individuele gevallen. Onderhoudskosten : De terugvordering van de bijdrage van de minderjarigen en van de personen die hun onderhoud verschuldigd zijn in de kosten voor onderhoud, opvoeding en behandeling, zal in een latere circulaire nader worden behandeld. Inmiddels melden de directeurs van de betrokken inrichtingen aan de Directie Studiën en Algemene Zaken de gevallen waarin een bijdrage in de kosten door de Jeugdrechtbank is gelast. Geschilpunten kunnen aan de Directie Studiën en Algemene Zaken worden voorgelegd. Deze circulaire vervangt die van 9 september 1966, nr 996/VI. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J. DUPRÉEL
73
7 — 13 juillet
1967
ORGANISATION JUDICIAIRE
7 j.uillet 1967. — L o i modifiant la loi du 3 a v r i l 1953 d'organisation judiciaire. Moniteur belge du 5 août 1967, n° 149.
CODE D'INSTRUCTION CRIMINELLE
10 juillet 1967. — L o i : 1° corrigeant les termes périmés de la version française du Code d'instruction criminelle et y abrogeant certaines dispositions devenues sans objet et modifiant la loi du 20 avril 1874 relative à la détention préventive ; 2° établissant la version néerlandaise du même Code et de la loi du 20 avril 1874 relative à la détention préventive. Moniteur belge du 6 septembre 1967, n° 170.
CULTE CATHOLIQUE — EVECHE DE HASSELT P L A C E S D E C H A N O I N E ET D E S E C R E T A I R E
U n a r r ê t é royal du 12 juillet 1967 rétribue par l'Etat huit places de chanoine et trois places de secrétaire de l'évêché de Hasselt. Moniteur belge du 1er août 1967, n° 145.
ALLOCATIONS POUR PRESTATIONS IRREGULIERES
Administration des Etablissements Pénitentiaires Personnel Litt. D. N° 2131 Bruxelles, le 13 juillet 1967. Monsieur le Directeur, Je vous informe que mes circulaires des 27 décembre 1966, Litt. D. n° 2131, et 24 janvier 1967, n° 364, relatives aux allocations pour prestations irrégulières, sont également applicables aux chefs surveillants qui bénéficient de la gratuité du logement ou de l'indemnité compensatoire.
74
7 — 13 juli 1967 R E C H T E R L I J K E INRICHTING
7 juli 1967. — Wet tôt wijziging van de wet van 3 april 1953 betreffende rechterlijke inrichting.
de
Belgisch Staatsblad van 5 augustus 1967, nr 149.
WETBOEK V A N STRAFVORDERING
10 j u l i 1967. — Wet : 1° tôt verbetering van de verouderde termen i n de Franse tekst van het Wetboek van strafvordering en tôt opheffing van een aantal daarin nodeloos geworden bepalingen en tôt wijziging van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis ; 2° tôt invoering van de Nederlandse tekst van hetzelfde Wetboek en van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis. Belgisch Staatsblad van 6 september 1967, nr 170.
K A T H O L I E K E EREDIENST — BISDOM HASSELT BEDIENINGEN V A N K A N U N N I K E N V A N SECRETARIS
Bij koninklijk besluit van 12 j u l i 1967 worden acht bedieningen van kanunnik en drie bedieningen van secretaris van het bisdom Hasselt door de Staat bezoldigd. Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1967, nr 145.
T O E L A G E N VOOR ONREGELMATIGE PRESTATIES
Bestuur der
Strafinrichtingen
Personeel Litt. D. N r 2131 Brussel, 13 juli 1967. Mijnheer de Directeur, Mijn circulaires van 27 december 1966, Litt. D. nr 2131, en 24 januari 1967, nr 364, betreffende de toelagen voor onregelmatige prestaties, zijn eveneens van toepassing op de hoofdbewaarders die vrije inwoning of de compensatievergoeding genieten.
75
14 juillet
1967
Ces allocations dues à dater du 1er janvier 1966, seront liquidées à charge de l'article 11.04/2 du budget au moyen des avances de fonds mises à la disposition du comptable. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
P R I V A T I O N D E S DROITS ET A V A N T A G E S D E L A P U I S S A N C E P A T E R N E L L E
Administration
de la
Législation
le Section N° 3207/VI/3/8 Bruxelles, le 14 juillet 1967. A Messieurs les Procureurs généraux Monsieur le Procureur
près les Cours d'appel,
général,
Il me revient que certains tribunaux de la jeunesse, se basant sur l'article 60 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, prononcent la r é intégration des parents dans les droits et avantages dont ils ont été privés par application des articles 378, al. 2 et 382, al. 2 du Code pénal. Or la privation des droits et avantages de la puissance paternelle prononcée en vertu de ces dispositions ne peut être rangée parmi les mesures visées par l'article 60 de la loi du 8 avril 1965 étant donné qu'il s'agit d'une peine accessoire dont le sort est Hé à celui de la peine principale. Il conviendrait, dès lors, de prescrire au ministère public de se pourvoir en appel contre les décisions du tribunal de la jeunesse rapportant ou modifiant les effets de cette peine. Comme cependant les articles 378, al. 2 et 382, al. 2 du Code pénal ont été abrogés par la loi du 8 avril 1965, i l semble anormal que les parents frappés en vertu de ces dispositions continuent à en subir les effets, alors m ê m e que leur réintégration dans les droits et avantages de la puissance paternelle apparaîtrait souhaitable. En vue de remédier à cette situation, je vous saurais gré de bien vouloir inviter M M . les procureurs du Roi à introduire un recours en grâce d'office dans tous les cas de l'espèce dont ils auront connaissance, lorsque cette mesure leur paraîtra opportune. Le Ministre, P. W I G N Y
76
14 juli
1967
Deze toelagen, die van 1 januari 1966 af moeten uitgekeerd worden, zullen ten laste van artikel 11.04/2 van de begroting betaald worden door middel van de geldvoorschotten waarover de rekenplichtige beschikt. Voor de Minister : De Directcur-generaal, J . DUPRÉEL
ONTZETTING V A N RECHTEN E N VOORDELEN V A N DE OUDERLIJKE MACHT
Bestuur der Wetgeving le Sectie Nr 3207/VI/3/8 Brussel, 14 j u l i 1967. Aan de Heer Procureur-generaal Mijnheer de
bij het Hof van beroep te Gent,
Procureur-generaal,
Ik verneem dat sommige jeugdrechtbanken op grond van artikel 60 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, ten aanzien van de ouders het herstel uitspreken in de rechten en voordelen waarvan zij werden ontzet bij toepassing van de artikelen 378, tweede lid, en 382, tweede lid, van het Strafwetboek. Nu kan de ingevolge die bepalingen uitgesproken ontzetting van de rechten en voordelen van de ouderlijke macht niet worden gerekend onder de bij artikel 60 van de wet van 8 april 1965 bedoelde maatregelen, doordat het een bijkomende straf betreft die het lot van de hoofdstraf deelt. Derhalve dient aan het Openbaar Ministerie te worden opgedragen beroep i n te stellen tegen de beslissingen van de jeugdrechtbank die de rechtsgevolgen van die straf opheffen of wijzigen. Daar de artikelen door de wet van 8 april door de bepalingen zijn herstel i n de rechten en
378, tweede lid, en 382, tweede l i d , van het Strafwetboek 1965 zijn opgeheven, lijkt het abnormaal dat de ouders die getroffen, de gevolgen ervan blijven ondergaan, terwijl hun voordelen van de ouderlijke macht wenselijk wordt geacht.
Ten einde die toestand te verhelpen vraag ik U de heren procureurs des K o nings te verzoeken in dergelijke gevallen waarvan zij kennis mochten hebben, ambtshalve een genadeverzoek in te dienen, telkens als zij die maatregel geraden achten. De Minister, P. W I G N Y
77
17 juillet
1967
BULLETINS DE RENSEIGNEMENTS — REDACTION DE L A RUBRIQUE « ANTECEDENTS JUDICIAIRES »
Administration
de la
Législation
Législation pénale 63.876/23/AF Cas. Jud. Bruxelles, le 17 juillet 1967. A Monsieur le Procureur général près la Cour d'appel, Les nouvelles directives données par ma circulaire Casier judiciaire, n° 109 D, du 25 a v r i l 1967 ont pour effet de donner au bulletin de renseignements obligatoirement joint à chaque dossier des poursuites une importance accrue, puisque celui-ci constitue désormais, dans les cas visés par ladite circulaire, le seul document établissant le passé judiciaire des personnes poursuivies. Aussi est-il opportun d'inviter les autorités communales à dresser les bulletins de renseignements avec le plus grand soin, notamment la rubrique « antécédents judiciaires », et d'attirer une nouvelle fois leur attention sur les dispositions légales dont elles doivent tenir compte et sur les instructions qu'il y a lieu d'observer en la matière. Elles doivent notamment lors de la rédaction des bulletins de renseignements, se conformer aux directives suivantes : 1° i l importe évidemment que toutes les mentions se rapportent bien à la personne pour laquelle le bulletin de renseignements est demandé, en évitant toute confusion provenant d'homonymies, de l'existence de frères ou sœurs jumeaux, de l'identité du nom patronymique du père et de ses enfants, etc ... ; 2° la date du jugement ou de l'arrêt peut seule être indiquée, à l'exclusion de celle des faits, de la signification, du paiement volontaire des frais de justice ou de l'envoi du bulletin de renseignements ; 3° l'emprisonnement subsidiaire doit être mentionné de manière à ne pouvoir être confondu avec un emprisonnement principal ; 4° l'amende doit être mentionnée sur le bulletin de renseignements telle qu'elle a été prononcée par le jugement ou l'arrêt, sans y ajouter les décimes additionnels prévus par la l o i ; 5° les transactions ne peuvent être mentionnées que sous la rubrique « ad hoc » du bulletin ; 6° les services du casier judiciaire communal veilleront avec une particulère attention à ce que, en cas d'opposition à un jugement ou à un a r r ê t rendu par d é faut, i l ne soit fait mention au bulletin de renseignements que de la décision pronon cée sur l'opposition ou sur l'appel. Aucune mention ne sera faite en cas d'acquittement sur l'opposition ou l'appel. 7° les condamnations et les mesures dont la communication aux autorités communales n'est pas prévue, ne peuvent figurer sur le bulletin de renseignements, même si ces autorités en ont eu connaissance.
78
17 juli
1967
INLICHTINGENBLADEN — INVULLING V A N HET V A K « GERECHTELIJK VERLEDEN »
Bestuur der Wetgeving Strafwetgeving 63.876/23/AP Strafregister Brussel, 17 juli 1967. Aan de Heer Procureur-generaal
bij het Hof van beroep,
De nieuwe richtlijnen van mijn circulaire, Strafregister, nr 109 D, van 25 april 1967 hebben aan het inlichtingenblad, dat bij ieder vervolgingsdossier moet worden gevoegd, een groter belang gegeven aangezien het, in de gevallen die i n vorengemelde circulaire bedoeld worden, het enige dokument tôt vaststelling van het gerechtelijk verleden van de vervolgde personen is geworden. Het is dan ook geboden de gemeentelijke autoriteiten te vragen de inlichtingenbladen met de meeste zorg op te maken, vooral het vak « gerechtelijk verleden », en opnieuw hun aandacht te vestigen op de wettelijke bepalingen en de instructies die ter zake moeten worden in acht genomen. Bij het invullen van de inlichtingenbladen moeten zij de hierna volgende richtlijnen opvolgen : 1° het is uiteraard van belang dat aile vermeldingen wel de persoon betreffen voor wie het inlichtingenblad wordt gevraagd ; aile verwarring ingevolge de gelijkluidendheid van de naam, het bestaan van tweelingsbroeders of -zusters, de gelijkluidendheid van de geslachtsnaam van vader en kinderen, enz. moet worden vermeden ; 2° alleen de datum van het vonnis of van het arrest mag worden vermeld, met uitsluiting van die van de feiten, van de betekening, van de vrijwillige betaling van de gerechtskosten of van de verzending van het inlichtingenblad ; 3° de vervangende gevangenisstraf moet op zodanige wijze worden opgegeven dat geen verwarring met de hoofdgevangenisstraf kan ontstaan ; 4° de geldboete moet op het inlichtingenblad worden vermeld zoals zij bij het vonnis of het arrest is uitgesproken, zonder toevoeging van de bij de wet bepaalde opcentiemen ; 5° de minnelijke schikkingen mogen alleen worden vermeld in het daartoe bestemde vak van het formulier ; 6" de diensten van het gemeentelijk strafregister zullen bijzondere aandacht schenken aan de gevallen van verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis of arrest en aan de gevallen van beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis : alsdan moet in het inlichtingenblad alleen de beslissing worden vermeld die op het verzet of op het beroep werd gewezen. Geen enkele vermelding zal worden gedaan i n geval van vrijspraak op verzet of beroep ; 7° de veroordelingen en de maatregelen waarvan de mededeling aan de gemeentelijke autoriteiten niet is voorgeschreven, mogen op de inlichtingenbladen niet voorkomen, zelfs als zij die autoriteiten bekend zijn.
79
17 juillet
1967
Il en est ainsi : a)
des mesures prises à l'égard des mineurs par application de la loi du 15 mai 1912 sur la protection de l'enfance ou de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse ;
b)
des décisions d'internement prises à l'égard des délinquants anormaux en vertu de la loi du 9 avril 1930 ou de la loi du 1er juillet 1964 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude ;
c)
des mesures de suspension du prononcé de la condamnation prises en application de la loi du 29 juin 1964 concernant la suspension, le sursis et la probation ;
d)
des condamnations prononcées par des tribunaux étrangers à charge de Belges.
8° les décisions rendues par les juridictions administratives instituées par l'arrêté des secrétaires généraux du 15 février 1941 ne peuvent pas être mentionnées dans les bulletins de renseignements, cet a r r ê t é ayant été annulé par l'arrêté-loi du 5 mai 1944 (cfr. circulaire du 3 décembre 1946, 2e dir. gén., 6e sect, 2e bur., n° 145 D) ; 9° i l ne peut de même être fait état dans les bulletins de renseignements des condamnations prononcées pendant l'occupation par les juridictions allemandes (cfr. cire, du 3 décembre 1946, 2e dir. gén. 6e sect. 2e bur. n° 132 D) ; 10° les condamnations, les transactions et les mesures ne peuvent être mentionnées sur le bulletin de renseignements que pour autant que les dispositions légales et les instructions en matière d'amnistie, de réhabilitation, d'effacement et d'épuration civique le permettent. Il est à cet égard utile de rappeler que : A . — En ce qui concerne l'amnistie : les lois et mesures d'amnistie ci-après énumérées doivent encore être prises en considération : 1° l o i du 28 août 1919 accordant amnistie pour certaines avant le 4 août 1919 (Monit du 30 août) ;
infractions commises
2° loi du 31 octobre 1919 d'amnistie de certaines infractions punies par les lois militaires (Monit. du 8 novembre) ; 3° l o i du 28 juin 1921 modifiant et étendant la loi d'amnistie du 31 octobre 1919 (Monit. du 7 juillet) ; 4° ordonnance n° 311 de la Haute Commission interalliée des Territoires rhénans du 11 septembre 1926, tendant à assurer l'exécution de certaines mesures consécutives à l'évacuation de la zone dite « de Cologne ». Cette ordonnance accorde en son article 2 amnistie pour les faits commis depuis le début de l'occupation jusqu'au 1er février 1926, à l'exception des délits de droit commun et de délits d'espionnage ; 5° décision n° 9095 A du 30 septembre 1926 du Lieutenant-général commandant de l'Armée belge d'occupation, étendant le bénéfice de l'ordonnance n° 311 à la période du 1er février au 17 septembre 1926 ; 6° loi du 28 juillet 1936. relative à l'amnistie d'infractions commises à l'occasion de faits de grève (Monit. 21 juillet) et arrêté royal du 28 octobre 1936 pris en exécution de cette loi (Monit. 1er novembre) ;
80
17 juli 1967 Daaronder vallen : a)
de maatregelen die ten aanzien van minderjarigen worden genomen op grond van de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming of van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming;
b)
de interneringsbeslissingen die ten aanzien van de psychopaten worden genomen op grond van de wet van 9 april 1930 of van de wet van 1 juli 1964 tôt bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers ;
c)
de maatregelen van opschorting van de uitspraak van de veroordeling, genomen op grond van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie ;
d)
de veroordelingen die door buitenlandse rechtbanken tegen Belgen worden uitgesproken.
8° de beslissingen uitgesproken door de administratieve gerechten die bij het besluit van de secretarissen-generaal van 15 februari 1941 worden ingesteld, mogen niet op de inlichtingenbladen worden vermeld, daar dit besluit werd nietigverklaard bij de besluitwet van 5 mei 1944 (zie circulaire van 3 december 1946, 2de alg. dir., 6de sectie, 2de bur., nr 145 D) ; 9° ook mag in de inlichtingenbladen geen melding worden gemaakt van de veroordelingen die tijdens de bezetting door Duitse gerechten werden uitgesproken (zie cire, van 3 december 1946, 2de alg. dir., 6de sectie, 2de bur. nr 132 D) ; 10° de veroordelingen, de minnelijke schikkingen en de maatregelen mogen alleen in het inlichtingenblad worden vermeld indien de wettelijke bepalingen en de instructies inzake amnestie, eerherstel, uitwissing en epuratie inzake burgertrouw niet anders beschikken. In dat verband is het nuttig het volgende in herinnering te brengen : A . — Wat de amnestie betrejt : de hierna opgesomde amnestiewetten inachtgenomen :
en -maatregelen moeten nog steeds worden
1° wet van 28 augustus 1919 waarbij amnestie wordt verleend voor zekere, vôôr 4 augustus 1919 gepleegde inbreuken (B.S. van 30 augustus) ; 2° wet van 31 oktober 1919 waarbij amnestie wordt verleend voor misdrijven die door de militaire wetten worden gestraft (B.S. van 8 november) ; 3° wet van 28 juni 1921 tôt wijziging en uitbreiding der amnestiewet van 31 oktober 1919 (B.S. van 7 juni) ; 4° verordening nr 311 van de Hoge intergeallieerde commissie voor de Rijnlandse gebieden van 11 september 1926, tôt uitvoering van bepaalde maatregelen genomen ten gevolge van de ontruiming van de zone « K e u l e n » . A r t i k e l 2 van deze verordening verleent amnestie voor feiten gepleegd sedert het begin van de bezetting tôt 1 februari 1926, met uitzondering van de gemeenrechtelijke misdrijven en van de verspiedingsmisdrijven ; 5°
beslissing nr 9095 A van 30 september 1926 van de Luitenant-generaal, bevelhebber van het Belgisch Bezettingsleger, waarbij de verordening nr 311 toepasselijk wordt verklaard voor het tijdvak van 1 februari tôt 17 september 1926 ;
6° wet van 28 juli 1936 betreffende de amnestie voor naar aanleiding van stakingsfeiten gepleegde misdrijven (B.S. van 21 juli) en koninklijk besluit van 28 oktober 1936 genomen in uitvoering van deze wet (B.S. van 1 november) ;
81
17 juillet
1967
7° loi du 11 juin 1937, amnistiant certains crimes et délits commis entre le 4 août 1914 et le 4 août 1919 (Monit. 13 juin) ; 8° loi du 3 janvier 1940, modifiant et étendant les lois d'amnistie du 28 août 1919, du 31 octobre 1919 et du 28 juin 1921 (Monit. 17 janvier) ; 9° arrêté-loi du 20 septembre 1945, accordant amnistie pour certaines infractions (Monit. 21 octobre) ; 10° loi du 7 juin 1949, amnistiant certaines infractions à l'arrêté-loi 1946, relatif à l'approvisionnement du pays (Monit. 26 juin) ;
du
18 mai
11° loi du 7 juin 1963, relative à l'effacement de certaines condamnations prononcées pour des infractions commises au cours des grèves de décembre 1960 à janvier 1961 (Monit. 15 juin) ; 12° art. 31 de la loi du 3 juin 1964. portant le statut des objecteurs de conscience (Monit. 19 juin), accordant amnistie pour certaines infractions militaires commises par des objecteurs de conscience. B. — En ce qui concerne la réhabilitation
:
aucune mention concernant une condamnation pour laquelle la réhabilitation a été accordée ne peut être faite sur le bulletin de renseignements, même avec indication de la réhabilitation. U est cependant utile de noter que, si la réhabilitation fait cesser pour l'avenir, dans la personne du condamné, tous les effets de la condamnation, sans préjudice des droits acquis aux tiers, elle ne fait pas disparaître les mesures de sûreté ordonnées à l'occasion de certaines condamnations, telle par exemple la déchéance du droit de conduire un véhicule prononcée pour incapacité physique. Cette déchéance doit donc être mentionnée au bulletin de renseignements nonobstant la réhabilitation, tant qu'elle n'a pas pris fin par l'expiration du terme pour lequel elle a été prononcée ou par l'effet d'une décision judiciaire prononçant la levée de l'incapacité physique. C. — En ce qui concerne l'effacement : i l y a lieu d'attirer l'attention sur les dispositions suivantes de la loi du 7 a v r i l 1964 relative à l'effacement des condamnations et à la réhabilitation en matière pénale (Monit. 1er mai) : 1° L'article 2 de la loi (art. 619 nouveau du Code d'instruction criminelle) dispose que les condamnations à des peines de police sont effacées après un délai de cinq ans à compter de la date de la décision judiciaire définitive qui les prononce, sauf dans le cas où ces condamnations comportent des déchéances ou des interdictions dont les effets dépassent une durée de cinq ans. L a déchéance du droit de conduire pour incapacité physique fait exception à cette règle et la condamnation de police qui la prononce est effacée après cinq ans même si la durée de cette déchéance dépasse cinq ans. En ce qui concerne les incapacités électorales, i l est utile de rappeler qu'en vertu de l'article 7 - 9 ° du Code électoral, les personnes qui ont encouru une condamnation par application de l'article 63 de la loi du 15 mai 1912 sur la protection de l'enfance ou depuis le 1er septembre 1966, par application de l'article 82 de la loi relative à la protection de la jeunesse, ainsi que celles qui ont été condamnées en vertu des articles 8 et 11 de l'arrêté-loi du 14 novembre 1939 relatif à la répres-
82
17 juli
1967
7°
wet van 11 juni 1937, waarbij amnestie wordt verleend voor sommige tussen 4 augustus 1914 en 4 augustus 1919 gepleegde misdaden en wanbedrijven (B.S. van 13 juni) ;
8°
wet van 3 januari 1940, tôt wijziging en tôt ruimere toepassing der amnestiewetten van 28 augustus 1919, 31 oktober 1919 en 28 juni 1921 (B.S. van 17 januari) ;
9°
besluitwet van 20 september 1945 waarbij amnestie wordt verleend voor zekere misdrijven (B.S. van 21 oktober) ; wet van 7 juni 1949 tôt verlening van amnestie voor sommige misdrijven tegen de besluitwet van 18 mei 1946 betreffende de bevoorrading van het land (B.S. van 26 juni) ;
10°
11°
wet van 7 juni 1963 betreffende de uitwissing van bepaalde veroordelingen wegens misdrijven gepleegd tijdens de stakingen van december 1960 tôt januari 1961 (B.S. van 15 juni) ;
12°
artikel 31 van de wet van 3 juni 1964 houdende het statuut van de gewetensbezwaarden (B.S. van 19 juni), waarbij amnestie wordt verleend voor bepaalde militaire misdrijven gepleegd door gewetensbezwaarden.
B. — Wat het eerherstel betrejt : geen enkele vermelding mag op het inlichtingenblad voorkomen betreffende veroordelingen waarvoor eerherstel werd verleend ook niet onder toevoeging dat eerherstel werd verleend. Er valt echter op te merken, dat, hoewel het eerherstel voor de toekomst in de persoon van de veroordeelde aile gevolgen van de veroordeling doet ophouden, onverminderd de door derden verkregen rechten, de veiligheidsmaatregelen die naar aanleiding van bepaalde veroordelingen werden gelast, zoals bijvoorbeeld de vervallenverklaring van het recht om een voertuig te besturen wegens lichamelijke ongeschiktheid, niet verdwijnen. Deze vervallenverklaring moet dus ondanks het eerherstel, op het inlichtingenblad worden vermeld zolang de termijn ervan niet verstreken is, of de lichamelijke ongeschiktheid niet bij gerechtelijke beslissing is opgeheven. C. — Wat de uitwissing betreft : de aandacht dient te worden gevestigd op de volgende bepalingen van de wet van 7 april 1964 betreffende de uitwissing van veroordelingen en het eerherstel in strafzaken (B.S. van 1 mei) : 1° Artikel 2 van de wet (nieuw art. 619 van het Wetboek van Strafvordering) bepaalt dat de veroordelingen tôt politiestraffen worden uitgewist na verloop van vijf jaar vanaf de dag van de rechterlijke eindbeslissing waarbij ze zijn uitgesproken, tenzij de veroordelingen ontzettingen of vervallenverklaringen inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan vijf jaar uitstrekken. De vervallenverklaring van het recht tôt sturen wegens lichamelijke ongeschiktheid is een uitzondering op die regel en de politieveroordeling waarbij ze is uitgesproken wordt na vijf jaar uitgewist, zelfs indien de duur van de vervallenverklaring boven vijf jaar uitgaat. In verband met de kiesrechtelijke ontzettingen moet worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 7, 9°, van het Kieswetboek, de personen die een veroordeling hebben opgelopen op grond van artikel 63 van de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, of sedert 1 september 1966, op grond van artikel 82 van de wet betreffende de jeugdbescherming, alsmede zij die veroordeeld zijn krachtens de artikelen 8 en 11 van de besluitwet van 14 november 1939 betreffende de beteugeling van de dronkenschap, of die in de loop van vijf achtereenvolgende jaren ten
83
17 juillet
1967
sion de l'ivresse, ou qui, dans le cours de cinq années consécutives ont encouru trois condamnations au moins par application des articles 1er, 3 à 6 et 9 de cet a r r ê t é loi, sont frappées d'une incapacité électorale qui ne cesse que dix ans après la dernière condamnation. 2° L'article 10 de la loi du 7 avril 1964 (article 627 nouveau du Code d'instruction criminelle) prévoit, en cas de réhabilitation, l'effacement des condamnations à des peines de police non susceptibles d'être effacées conformément à l'article 619 et de certaines condamnations à des peines d'emprisonnement correctionnel principal ne dépassant pas un mois, intervenues pendant le temps d'épreuve, pour autant que le réhabilité n'ait pas été condamné à une peine criminelle ou correctionnelle à l'expiration d'un délai de cinq ans à compter de la date de l'arrêt de réhabilitation. L'article 21 de la l o i du 7 avril 1964 prévoit de même, au titre de disposition transitoire, que celui qui a obtenu la réhabilitation par application de l'ancienne loi du 25 avril 1896 obtient d'office l'effacement des condamnations qui ne faisaient pas obstacle à l'octroi de l a réhabilitation si, pendant cinq ans à partir de la date de l'arrêt de réhabilitation i l n'a pas été condamné à une peine criminelle ou correctionnelle, ni interné par application de la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude. 3° M a circulaire du 16 septembre 1964 (Réf. 63.876/77, A P . Cas. jud. Rec. des cire. M i n . de la Justice, 1964, pp. 160 et 161), prescrit d'appliquer la mesure d'effacement prévue à l'article 619 nouveau du Code d'instruction criminelle aux transactions. Il n'y a donc plus lieu de mentionner les transactions dans le bulletin de renseignements dès que cinq ans se sont écoulés depuis leur date. D. — En ce qui concerne l'épuration
civique :
les déchéances des droits civils et politiques ne peuvent plus être mentionnées sur le bulletin de renseignements, quelle que soit leur origine et pour autant qu'elles aient pris fin au moment de la demande. Il n'est dérogé à cette règle que lorsque les demandes de bulletin de renseignements sont faites par des autorités publiques qui ont intérêt à connaître ces déchéances en vue de l'application d'une disposition légale ou réglementaire (Circulaire du 19 septembre 1959). Il importe, à ce sujet, de ne pas perdre de vue les dispositions de la loi du 30 juin 1961 relative à l'épuration civique (.Monit. 1er juillet) qui ont eu pour effet de mettre fin à de nombreuses déchéances. Je vous saurais gré de bien vouloir insister auprès des autorités communales afin que la rédaction des bulletins de renseignements soit en tous points conforme à ces directives.
Le Ministre, P. WIGNY
84
17 juli
1967
minste driemaal veroordeeld zijn op grond van de artikelen 1, 3 tôt 6 en 9 van die besluitwet, gestraft worden met kiesrechtopschorting, die pas tien jaar na de laatste veroordeling eindigt. 2° A r t i k e l 10 van de wet van 7 april 1964 (nieuw artikel 627 van het Wetboek van strafvordering) bepaalt dat herstel in eer en rechten uitwissing tôt gevolg heeft van de veroordelingen tôt politiestraffen die niet kunnen uitgewist worden overeenkomstig artikel 619 en van sommige veroordelingen tôt correctionele hoofdgevangenisstraffen van ten hoogste één maand die tijdens de proeftijd werden opgelopen, voor zover de in eer en rechten herstelde binnen vijf jaar na de dagtekening van het arrest van herstel niet is veroordeeld tôt een criminele of correctionele straf. Artikel 21 van de wet van 7 april 1964 bepaalt verder dat, bij overgangsmaatregel, hij die eerherstel heeft verkregen op grond van de wet van 25 april 1896, ambtshalve uitwissing bekomt van de veroordelingen die voor het verlenen van eerherstel geen beletsel waren, zo hij binnen vijf jaar na de dagtekening van het arrest van eerherstel, niet tôt een criminele of correctionele straf veroordeeld of geïnterneerd werd op grond van de wet van 9 april 1930 tôt bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers. 3° Mijn circulaire van 16 september 1964 (kenm. 63.876/77 A P . Strafreg. Verz. Cire. Ministerie van Just. 1964, blz. 160 en 161), schrijft voor dat de uitwissing, bepaald bij het nieuwe artikel 619 van het Wetboek van Strafvordering, moet worden toegepast op de minnelijke schikkingen. De minnelijke schikkingen moeten dus niet meer op het inlichtingenblad worden vermeld zodra na hun dagtekening vijf jaren zijn verlopen. D. — Wat de epuratie inzake burgertrouw
betrejt :
de ontzettingen uit de burgerlijke en politieke rechten mogen in het inlichtingenblad niet meer worden vermeld, welke er ook de grondslag van is, voor zover ze op het ogenblik van het verzoek zijn geëindigd. Van die regel wordt niet afgeweken dan in de gevallen waarin de inlichtingenbladen worden gevraagd door de overheidsorganen voor wie de kennis van de ontzettingen van belang is met het oog op de toepassing van een wettelijk of bestuursrechtelijk voorschrift (Circulaire van 19 september 1959). In dat verband lette men ook op de bepalingen van de wet van 30 juni 1961 betreffende de epuratie inzake burgertrouw (B.S. van 1 juli), waarbij talrijke ontzettingen werden opgeheven. U gelieve er bij de gemeentelijke autoriteiten op aan te dringen dat de i n lichtingenbladen zo worden opgemaakt dat zij in aile opzichten met deze richtlijnen overeenstemmen.
De Minister, P. W I G N Y
85
18 — 20 juillet
1967
C U L T E CATHOLIQUE — A N N E X E — SUPPRESSION PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION
Par arrêté royal du 18 juillet 1967 le quartier de l'annexe « Overschelde », à Wetteren, est érigé en paroisse-succursale sous le vocable de Notre-Dame de l'Assomption. Moniteur belge du 20 septembre 1967, n° 180.
CULTE CATHOLIQUE — VICAIRES — TRAITEMENT
Par a r r ê t é royal du 20 juillet 1967 un traitement à charge de l'Etat est attaché à la troisième place de vicaire près la paroisse-succursale du Saint-Sacrement, à Berchem. Moniteur belge du 9 septembre 1967, n» 173. Par a r r ê t é royal du 20 juillet 1967 un traitement à charge de l'Etat est attaché à la première place de vicaire près la paroisse-succursale Saint-Joseph, à Hoevezavel-Waterschei, commune de Genk. Moniteur belge du 9 septembre 1967, n° 173. Par a r r ê t é royal du 20 juillet 1967 un traitement à charge de l'Etat est attaché à la troisième place de vicaire près la paroisse-succursale Notre-Dame du SaintRosaire, à Wilrijk. Moniteur belge du 9 septembre 1967, n° 173.
CULTE CATHOLIQUE — CHAPELLENIES — ERECTION
Par a r r ê t é royal du 20 juillet 1967 le quartier du Sart-Tilman, à Angleur, est érigé, sous le vocable de Saint-Hubert, en chapellenie ressortissant à la paroisse-succursale du Sacré-Coeur, à Kinkempois, commune d'Angleur. Moniteur belge du 13 septembre 1967, n° 175. Par a r r ê t é royal du 20 juillet 1967 le quartier de Galgenberg, à Arlon, est érigé, sous le vocable de Saint-Bernard, en chapellenie ressortissant à la paroisse SaintMartin, en cette ville. u
Moniteur belge du 13 septembre 1967, n 175.
86
18 — 20 juli
1967
K A T H O L I E K E EREDIENST — A N N E X — A F S C H A F F I N G — HULPPAROCHIE — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 18 juli 1967 is de wijk der annex « Overschelde », te Wetteren, opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van Onze-LieveVrouw-ten-Hemel-Opgenomen. Belgisch Staatsblad van 20 september 1967, nr 180.
K A T H O L I E K E EREDIENST — ONDERPASTOORS — WEDDEN
Bij koninklijk besluit van 20 juli 1967 is aan de derde plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van het Heilig Sacrament, te Berchem, een wedde op Staatsgelden verbonden. Belgisch Staatsblad van 9 september 1967, nr 173. Bij koninklijk besluit van 20 juli 1967 is aan de eerste plaats van onderpastor bij de hulpparochie van Heilige Jozef, te Hoevezavel-Waterschei, gemeente Genk, een wedde op Staatsgelden verbonden. Belgisch Staatsblad van 9 september 1967, nr 173. Bij koninklijk besluit van 20 juli 1967 is aan de derde plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van Onze-Lieve-Vrouw van de Heilige Rozenkrans, te Wilrijk. een wedde op Staatsgelden verbonden. Belgisch Staatsblad van 9 september 1967, nr 173.
K A T H O L I E K E EREDIENST — K A P E L A N I J E N — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 20 juli 1967 is de wijk van Sart-Tilman, te Angleur, onder de aanroeping van de Heilige Hubertus, opgericht tôt kapelanij athangende van de hulpparochie van het Heilig Hart, te Kinkempois, gemeente Angleur. Belgisch Staatsblad van 13 september 1967, nr 175. Bij koninklijk besluit van 20 j u l i 1967 is de wijk van Galgenberg, te Aarlen, onder de aanroeping van de Heilige Bernardus. opgericht tôt kapelanij afhangende van de parochie van de Heilige Martinus, aldaar. Belgisch Staatsblad van 13 september 1967, nr 175.
87
20 — 27 juillet
1967
CULTE CATHOLIQUE — VICAIRE — TRAITEMENT
Par arrêté royal du 20 juillet 1967 un traitement à charge de l'Etat est attaché à la première place de vicaire près la paroisse-succursale Notre-Dame-au-Bois, à Montignies-le-Tilleul. Moniteur belge du 13 septembre 1967, n» 175. Par arrêté royal du 20 juillet 1967 un traitement à charge de l'Etat est attaché à la deuxième place de vicaire près la paroisse-succursale Saint-Albert, à Opglabbeek. Moniteur belge du 28 novembre 1967, n° 226.
C U L T E ISRAELITE — SECOND MINISTRE OFFICIANT — TRAITEMENT
Par arrêté royal du 20 juillet 1967 un traitement annuel de 76.400 francs à charge de l'Etat est attaché à la place de second ministre officiant près la synagogue israélite orthodoxe Machsiké-Hadass, à Anvers. Moniteur belge du 13 septembre 1967, n° 175.
CULTE EVANGELIQUE-PROTESTANT PAROISSE — ERECTION — PASTEUR — TRAITEMENT
Par a r r ê t é royal du 20 juillet 1967 : 1° est érigé à Brasschaat, une paroisse évangélique-protestante avec une circonscription englobant le territoire des communes de Brasschaat, de Kapellen et d'Ekeren. 2° un traitement de 111.400 francs, à charge de l'Etat, est attaché à la place de pasteur près la paroisse évangélique-protestante, à Brasschaat. Moniteur belge du 14 septembre 1967, n° 176.
EPREUVE
RESPIRATOIRE
27 juillet 1967. — A r r ê t é royal relatif à la détermination de l'appareil qui doit être utilisé pour effectuer l'épreuve respiratoire. Moniteur belge du 3 août 1967, n° 147.
20 — 27 juli 1967 K A T H O L I E K E EREDIENST — ONDERPASTOOR — WEDDE
Bij koninklijk besluit van 20 juli 1967 is een wedde ten laste van de Staat verbonden aan de eerste plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw-ten-Bos, te Montignies-le-Tilleul. Belgisch Staatsblad van 13 september 1967, nr 175. Bij koninklijk besluit van 20 j u l i 1967 is aan de tweede plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van de Heilige Albertus, te Opglabbeek, een wedde op Staatsgelden verbonden. Belgisch Staatsblad van 28 november 1967, nr 226.
ISRAELITISCHE EREDIENST — TWEEDE OFFICIEREND BEDIENAAR WEDDE
Bij koninklijk besluit van 20 j u l i 1967 is een jaarwedde van 76.400 frank op Staatsgelden verbonden aan de plaats van tweede officiërend bedienaar bij de orthodoxe israëlitische synagoog Machsiké-Hadass, te Antwerpen. Belgisch Staatsblad van 13 september 1967, nr 175.
PROTESTANTS-EVANGELISCHE EREDIENST — PAROCHIE — OPRICHTING — P R E D I K A N T — WEDDE
Bij koninklijk besluit van 20 juli 1967, is : 1° te Brasschaat een protestants-evangelische parochie opgericht met het grondgebied van de gemeenten Brasschaat, Kapellen en Ekeren als gebiedsomschrijving. 2° een jaarwedde van 111.400 frank, ten laste van de Staat, wordt verbonden aan de plaats van predikant bij de protestants-evangelische parochie, te Brasschaat. Belgisch Staatsblad van 14 september 1967, nr 176.
ADEMTEST
27 juli 1967 — Koninklijk besluit tôt vaststelling van het toestel dat voor de ademtest moet worden gebruikt. Belgisch Staatsblad van 3 augustus 1967, nr 147.
89
4—11
août
1967
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — E R E C T I O N — T R A N S F E R T DE T R A I T E M E N T
Par arrêté royal du 4 août 1967 : 1° le quartier des Balances et Coins de terre, à Salzinnes, ville de Namur, est érigé en paroisse-succursale, sous le vocable de Saint-Paul. 2° le traitement à charge de l'Etat, attaché par arrêté royal du 11 août 1847 à la seconde place de vicaire près la paroisse-succursale Saint-Nicolas, à Namur, est transféré à la place de desservant près la paroisse-succursale Saint-Paul, à Salzinnes, ville de Namur. 3° le traitement à charge de l'Etat, attaché par arrêté royal du 20 mai 1837 à la seconde place de vicaire près la paroisse-succursale Notre-Dame, à Namur, est transféré à la place de vicaire près la paroisse-succursale. Moniteur belge du 23 septembre 1967, n° 183.
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION
Par a r r ê t é royal du 4 août 1967 le quartier Jolivet, s'étendant sur le territoire de la ville de Liège et des communes de Herstal et de Vottem, est érigé en paroissesuccursale, sous le vocable de Saint-Georges. Moniteur belge du 11 octobre 1967, n° 195.
R E M P L A C E M E N T DES A U M O N I E R S D U C U L T E P R O T E S T A N T
Administration des Etablissements Pénitentiaires Personnel N° 1859 Bruxelles, le 11 août 1967. Monsieur le Directeur, Les pasteurs désignés pour assurer le Culte Protestant ne sont pas toujours en mesure de répondre à toutes les demandes qui leur sont adressées. Pour pallier à cet inconvénient, i l a été décidé qu'il peut être fait appel aux pasteurs suppléants repris à la liste ci-jointe dans les cas d'urgence ainsi que pour les nouveaux entrants déprimés qui sollicitent une aide pastorale. De plus ces pasteurs sont autorisés à assurer le culte à l'occasion des fêtes de Noël, Pâques, Ascension et Pentecôte ainsi que lors des fêtes nationales. Chacune de ces prestations est rémunérée à raison de 100 F. par vacation.
90
4 — 11 augustus 1967 K A T H O L I E K E EREDIENST — HULPPAROCHIE — OPRICHTING WEDDEOVERDRACHT
Bij koninklijk besluit van 4 augustus 1967 is : 1° de wijk genaamd « Quartier des Balances et Coins de terre », te Salzinnes, stad Namen, opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van de Heilige Paulus. 2° de wedde op Staatsgelden, bij koninklijk besluit van 11 augustus 1847 verbonden aan de tweede plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van de Heilige Nicolaas, te Namen, overgedragen op de plaats van bedienaar bij de hulpparochie van de Heilige Paulus, te Salzinnes, stad Namen. 3° de wedde op Staatsgelden, bij koninklijk besluit van 20 mei 1837 verbonden aan de tweede plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van Onze-Lieve-Vrouw, te Namen, overgedragen op de plaats van onderpastoor bij de hulpparochie. Belgisch Staatsblad van 23 september 1967, nr 183.
K A T H O L I E K E EREDIENST — H U L P P A R O C H I E — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 4 augustus 1967 is de wijk Jolivet die zich uitstrekt over het grondgebied van de stad L u i k en van de gemeenten Herstal en Vottem opgericht tôt hulpparochie onder de aanroeping van de Heilige Georgius. Belgisch Staatsblad van 11 oktober 1967, nr 195.
VERVANGING V A N DE AALMOEZENIERS V A N DE PROTESTANTSE EREDIENST
Bestuur der
Strafinrichtingen
Personeel N r 1859 Brussel, 11 augustus 1967. Mijnheer de
Directeur,
De voor de protestantse eredienst aangewezen predikanten zijn niet steeds bij machte om aile verzoeken in te willigen. Voortaan mag dan ook in geval van nood alsmede wanneer een neerslachtige pas binnengebrachte gedetineerde om pastorale bijstand vraagt, een beroep worden gedaan op de plaatsvervangende predikanten die op de bijgaande lijst voorkomen. Deze mogen eveneens de eredienst verzekeren met Kerstmis, Pasen, op Hemelvaartsdag, Pinksteren alsook op de nationale feestdagen. Die diensten worden naar rata van 100 frank per prestatie bezoldigd.
91
11 août
1967
Par ailleurs, je ne vois pas d'inconvénient à ce que le culte soit célébré une fois par semaine, un jour à convenir de commun accord par le directeur et le pasteur suppléant, pour autant que ces services n'entraînent aucun frais pour le Trésor. L e pasteur suppléant est autorisé, s'il le souhaite, à visiter les détenus protestants sans frais pour le Trésor dans les mêmes conditions que l'aumônier titulaire et moyennant l'accord de ce dernier. Enfin, j'autorise les aumôniers nommés à temps plein à visiter les établissements qui sont encore desservis par les aumôniers part-time. Lorsqu'il doit être fait appel à un suppléant pour les détenus d'expression anglaise, allemande, hongroise ou de toute autre langue étrangère, i l y a lieu de vous adresser, sauf urgence, à M . le Pasteur Quatannens qui préviendra lui-même le suppléant. Pour le Ministre : L'Inspecteur Général, M. V A N HELMONT
AUMONERIE PROTESTANTE DES ETABLISSEMENTS PENITENTIAIRES
ANVERS V a n de Riet Gerrit. K a r e l Rogierstraat, 8, Antwerpen (Tél. 03/37.56.75) ARLOiV Dawe Stanley, 80, av. de la Gare, Neufchâteau (Tél. 061/276.31) AUDENARDE Mees Jacob, Corsele 358, St-Maria-Horebeke (Tél. 055/490.28) BRUGES Middag Arie, Reygharsvlietstraat, 2, Knokke s/Mer (Tél. 050/660.34) CHARLEKOÎ Conrath Etienne, 15, av. des Sorbiers, Genval (Tél. 02/53.99.72) Luc Georges, 112, rue de la Tombe, Mont-sur-Marchienne (Tél. 07/36.65.71) DINANT Vandenbrouck Marcel, 16, rue des Fossés, Dinant (tél. 082/235.53) FOREST (Bruxelles) — (Voir aussi Bruxelles-St-Gilles) Titulaire : Quatannens Diederik, 50, rue Père Eudore Devroye, Bruxelles 15 (tél. 02/71.12.04) SUPPLEANTS : Culte français et culte flamand : De Smidt Jannis, 75, av. de Haveskercke, Bruxelles 19 (Tél. 02/45.22.62) Culte français : Rocteur Léon, 37, rue du Mont Blanc, Bruxelles 6 (Tél. 02/38.48.86) Culte flamand: Willems Otto, rue Walcourt, 105, Bruxelles 7 (Tél. 02/22.60.82) Culte anglais et culte américain : Teeuwissen Raymond, 8, Crabbegat, Bruxelles 18 (Tél. 02/74.81.23) Culte allemand: Quistorp Hans, 71. av. Charbo, Bruxelles 4 (Tél. 02/33.60.71) Culte hongrois : Pandy Andras, 31, rue Vandenbranden, Bruxelles 1 (Tél. 02/11.29.58)
92
11 augustus 1967 Er is voorts geen bezwaar tegen dat de eredienst eenmaal per week wordt gecelebreerd. In overleg bepalen de directeur en de plaatsvervangende predikant daarvoor een dag. Die diensten mogen echter geen kosten meebrengen voor de Schatkist. Onder dezelfde voorwaarden aïs de vast aangestelde aalmoezenier en met diens toestemming mag de plaatsvervangende predikant, indien hij het wenst, de protestantse gedetineerden bezoeken, mits zulks zonder kosten voor de Schatkist geschiedt. Ten slotte sta ik de aalmoezeniers met volledige dagtaak toe de inrichtingen te bezoeken die nog door hun confraters met onvolledige dagtaak worden bediend. Wanneer een beroep moet worden gedaan op een plaatsvervanger voor gedetineerden die Engels, Duits, Hongaars of een andere vreemde taal spreken, dient U zich, behalve in spoedgevallen, te wenden tôt de heer Quatannens, Predikant, die zelf de plaatsvervanger zal verwittigen. Voor de Minister : De Inspecteur-generaal, M. V A N HELMONT
PROTESTANTS A A L M O E Z E N I E R S C H A P DER STRAFINRICHTINGEN
AARLEN Dawe Stanley, av. de la Gare. 80, Neufchâteau (tel. 061/276.31) ANTWERPEN Van de Riet Gerrit, Karel Rogierstraat, 8, Antwerpen (tel. 03/37.56.75) BERGEN Verlinden Maurice, 7, av. du Charbonnage, Estinnes-au-Val (Tel. 065/276.50) Stoquart Juvénal, 108, rue H . Delanois, Cuesmes (Tel. 065/327.78) BRUGGE Middag Arie, Reygharsvlietstraat, 2, Knokke a/Zee (tel. 050/660.34) CHARLEROI Conrath Etienne, 15, av. des Sorbiers, Genval (tel. 02/53.99.72) Luc Georges, 112, rue de la Tombe, Mont-sur-Marchienne (tel. 07/36.65.71) DENDERMONDE De Cock John, Dijkstraat, 43, Dendermonde (tel. 052/223.26) DINANT Vandenbrouck Marcel, 16, rue des Fossés, Dinant (tel. 082/235.53) DOORNIK Clospain Willy, 135, rue du 24 août, Tournai (tel. 069/243.93) GENT Servaas Jacob, Burgstraat. 13, Gent (tel. 09/25.06.73) HASSELT Bruggeman Clément, Kuringersteenweg, 81, Hasselt (tel. 011/228.34) HOEI Plancqueel Robert, 154, Chaussée de Roosevelt, Amay (tel. 085/320.05)
93
11 a o û t
1967
Noie : Les suppléants pour les cultes d'expression anglaise, américaine, allemande et hongroise peuvent également être appelés pour les prisons en dehors de Bruxelles. L e pasteur Quatannens est chargé d'avertir ces aumôniers et ce pour toutes les prisons. GAND Servaas Jacob, Burgstraat, 14, Gent (Tél. 09/25.06.73) HASSELT Bruggeman Clément, Kuringersteenweg, 81, Hasselt (Tél. 011/228.34) HOOGSTRATEN Simons Samuel, Koningin Astridlaan, 20, Diest (Tél. 013/322.98) HUY Plancqueel Robert, 154, chaussée de Roosevelt, Amay (Tél. 085/320.05) LIEGE Berchier Louis, 27, rue de Bruxelles, Verviers (Tél. 087/241.17) LOUVAIN (Centrale) Dénivelle Henri, Fonteinstraat, 97, Leuven (Tél. 016/281.59) LOUVAIN (Secondaire) Dénivelle Henri, Fonteinstraat, 97, Leuven (Tél. 016/281.59) MALINES Du Meunier Jean, Olivetenvest, 20, Mechelen (Tél. 015/127.42) MARNEFFE Plancqueel Robert, 154, chaussée de Roosevelt, Amay (Tél. 085/320.05) MERKSPLAS Vandevijvere André, Kapellestraat, 13, M o l (Tél. 014/329.87) MONS Verlinden Maurice, 7, av. du Charbonnage, Estinnes-au-Val (Tél. 065/276.50) Stoquart Juvénal, 108, rue H . Delanois, Cuesmes (Tél. 065/327.78) NAMUR Roulin Samuel, 10, av. Albert 1er, Namur (Tél. 081/220.48) NIVELLES Bourquin Albert, 54, av. Général Ruquoy, Braine l'Alleud (Tél. 02/54.31.46) Cosandey Samuel, 22, rue Delfosse, Nivelles (Tél. 067/245.15) RUISELEDE De Jong Jelle, Bossuytlaan, 44, Assebroek (tél. 050/367.17) ST. ANDRIES Middag Arie, Reygharsvlietstraat, 2, Knokke a/Zee (Tél. 050/660.34) ST. GILLES (Bruxelles) — (Voir aussi Forest-Bruxelles; Van Kekem Willem, av. Don Bosco, 7, Bruxelles 15 (Tél. 02/70.25.90) Note : En cas d'absence de M . Van Kekem, la prison de St Gilles est prise en charge par M . Quatannens à Forest, ou par l'un de ses suppléants s'il est occupé ailleurs. ST. HUBERT Walther Paul, 118, Route de Rochefort, Jemelle (Tél. 084/216.96) TERMONDE De Cock John, Dijkstraat, 43, Dendermonde (Tél. 052/223.26) TONGRES Van Mameren Gérard, Putstraat, 40, Tongeren (Tél. 012/330.86)
94
11 augusrus 1967 HOOGSTRATEN Simons Samuel, Koningin Astridlaan, 20, Diest (Tel. 013/322.98) 1EPER Drubbels Jérôme, Beluikstraat, 13, Ieper (Tel. 057/210.84) LEUVEN (Centraal) Dénivelle Henri, Fonteinstraat. 97, Leuven (Tel. 016/281.59) LEUVEN (Hulp) Dénivelle Henri, Fonteinstraat, 97, Leuven (Tel. 016/281.59) LUÎK Berchier Louis, 27, rue de Bruxelles, Verviers (Tel. 087/241.17) MARNEFFE Plancqueel Robert, 154, chaussée de Roosevelt, Amay (Tel. 085/320.05) MECHELEN D u Meunier Jean, Olivetenvest, 20, Mechelen (Tel. 015/127.42) MERKSPLAS Vandevijvere André, Kapellestiaat, 13, M o l (Tel. 014/329.87) NAMEN Roulin Samuel, 10. av. Albert 1er, Namur (Tel. 081/220.48) N1JVEL Bourquin Albert, 54, av. Général Ruquoy, Braine l'Alleud (Tel. 02/54.31.46) Cosandey Samuel, 22, rue Delfosse, Nivelles (Tel. 067/245.15) OUDEN AARDE Mees Jacob, Corsele, 358, St-Maria-Horebeke (Tel. 055/490.28) RU1SELEDE De Jong Jelle, Bossuytlaan, 44, Assebroek (Tel. 050/367.17) ST-ANDRIES Middag Arie, Reygharsvlietstraat, 2, Knokke a/Zee (Tel. 050/660.34) ST - GILLIS (Brussel) — (zie Vorst-Brussel) Van Kekem Willem, Don Boscolaan. 7, Brussel 15 (Tel. 02/70.25.80) Nota : In geval van afwezigheid van de h. V a n Kekem wordt de gevangenis te St-Gillis bediend door de h. Quatannens te Vorst of door een van zijn plaatsvervangers indien hij elders dienst doet. ST- HUBERT Walther Paul, 118, Route de Rochefort, Jemelle (Tel. 084/216.96) TOIVGEREN Van Mameren Gérard, Putstraat, 40, Tongeren (Tel. 012/330.86) TURNHOUT Servaas Paul, Dierckxstraat, 4, Turnhout (Tel. 014/446.37) VERVIERS Kousbroek Rudolf, 8, Montagne de l'Invasion, Verviers (Tel. 087/376.45) V O R S T (Brussel) — (zie St-Gillis-Brussel) Tiiularis : Quatannens Diederik, Pater Eudore Devroyestraat, 50, Brussel 15 (Tel. 02/71.12.04) PLAATSVERVANGERS : Franse en Nederlandse eredienst : De Smidt Jannis, de Haveskerckelaan, 75, Brussel 19 (Tel. 02/45.22.62)
95
11 août
1967
TOURNAI Clospain Willy, 135, rue du 24 août, Tournai (Tél. 069/243.93) TURNHOUT Servaas Paul, Dierckxstraat, 4, Turnhout (Tel. 014/446.37) VERV1ERS Kousbroek Rudolf, 8, Montagne de l'Invasion, Verviers (Tél. 087/376.45) WORTEL Simons Samuel, Koningin Astridlaan, 20, Diest (Tél. 013/322.98) YPRES Drubbels Jérôme, Beluikstraat, 13, Ieper (Tél. 057/210.84)
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION — A N N E X E — SUPPRESSION — MODIFICATION DES LIMITES
Par a r r ê t é royal du 11 août 1967 : 1° le quartier de l'annexe Sainte-Claire, à Jette, réuni à la partie sud de la paroisse-succursale du Divin Enfant Jésus, à Bruxelles, est érigé en paroisse-succursale, sous le m ê m e vocable. 2° est annexée à la paroisse-succursale du Sacré-Cœur et Saint-Lambert, à Bruxelles, la partie de la paroisse-succursale du Divin Enfant Jésus, en cette ville, circonscrite, à partir du point d'intersection de l'axe de l'avenue Houba de Strooper avec l'avenue Stiénon, par : l'avenue Stiénon, les deux côtés inclusivement, jusqu'à l'avenue Emile V a n Ermengem, D - E ; l'avenue A . Bayet, les deux côtés inclusivement, E - F ; l'axe de l'avenue Rommelaere, jusqu'à la rue Kufferath, F - L ; cette rue, les deux côtés exclus, jusqu'à l'axe de l'avenue Houba de Strooper, L - K ; l'axe de cette avenue jusqu'à l'avenue Stiénon, K - D , ainsi qu'il est indiqué par une ligne verte sur le plan précité. Moniteur belge du 21 septembre 1967, n° 181.
REGLES E N MATIERE DE PROMOTION
11 août 1967. — A r r ê t é royal fixant certaines règles en matière de promotion par avancement de grade et de changement de grade au Ministère de la Justice. Moniteur belge du 19 août 1967, n° 158.
96
11 augustus 1967 Franse eredienst : Rocteur Léon, Wittenbergstraat, 37, Brussel 6 (Tel. 02/38.48.86) Nederlandse eredienst : Willems Otto, Walcourtstraat, 105, Brussel 7 (Tel. 02/22.60.82) Engelse en Amerikaanse eredienst : Teeuwissen Raymond, Crabbegat, 8, Brussel 18 (Tel. 02/74.81.23) Duitse eredienst : Quistorp Hans, Charbolaan, 71, Brussel 4 (Tel. 02/33.60.71) Hongaarse eredienst : Pandy Andras, Vandenbrandenstraat, 31, Brussel 1 (Tel. 02/11.29.58) Nota : De plaatsvervangers voor de Engelse, Amerikaanse, Duitse en Hongaarse erediensten kunnen eveneens opgeroepen worden voor de gevangenissen buiten Brussel. De aalmoezenier Quatannens wordt gelast deze aalmoezeniers te verwittigen en dit voor aile gevangenissen. WORTEL Simons Samuel, Koningin Astridlaan, 20, Diest (Tel. 013/322.98)
K A T H O L I E K E EREDIENST — H U L P P A R O C H I E — OPRICHTING — A N N E X — AFSCHAFFING — WIJZIGING DER GRENZEN
Bij koninklijk besluit van 11 augustus 1967 is : 1° de wijk van de annex van de Heilige Clara, te Jette, verenigd met het zuidelijk deel van de hulpparochie van het Goddelijk K i n d Jezus, te Brussel, opgericht tôt hulpparochie, onder dezelfde aanroeping. 2° een deel van de hulpparochie van het Goddelijk K i n d Jezus, te Brussel, verenigd met de hulpparochie van het Heilig Hart en de Heilige Lambertus, aldaar, te weten het deel omschreven, vanaf het kruispunt van de as van de Houba de Strooperlaan met de Stiénonlaan, door: de Stiénonlaan, beide zijden inbegrepen, tôt aan de Emile Van Ermengemlaan, D - E ; de A . Bayetlaan, beide zijden inbegrepen, E - F ; de as van de Rommelaerelaan, tôt aan de Kufferathstraat, F - L ; die straat, beide zijden uitgesloten, tôt aan de as van de Houba de Strooperlaan, L - K ; de as van die laan tôt aan de Stiénonlaan, K - D , zoals het met een groene lijn op voormeld plan is aangeduid. Belgisch Staatsblad van 21 september 1967, nr 181.
REGELEN INZAKE DE BEVORDERING
11 augustus 1967. — Koninklijk besluit houdende vaststelling van zekere regelen inzake de bevordering door verhoging in graad en de verandering van graad bij het Ministerie van Justitie. Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1967, nr 158.
97
11 — 28 août
1967
MINISTERE DE L A JUSTICE BUDGET — REPORT DES CREDITS M I N I S T E R E D E L A J U S T I C E ET M I N I S T E R E DES F I N A N C E S
11 août 1967. — Arrêté royal fixant la situation des crédits reportés du budget du Ministère de la Justice de l'année 1966. Moniteur belge du 22 août 1967, n° 159.
Arrêté royal du 11 août 1967 fixant la situation des crédits reportés du budget du Ministère de la Justice de l'année 1966. — Errata. Moniteur belge du 24 août 1967, n° 161.
G R E F F E S DES J U S T I C E S D E P A I X — C A D R E
26 août 1966. — A r r ê t é royal modifiant l'arrêté royal du 21 novembre 1964 fixant le cadre des commis-greffiers, des rédacteurs et des employés des greffes des justices de paix. Moniteur belge du 28 octobre 1967, n° 208.
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE ERECTION — A N N E X E — SUPPRESSION
Par a r r ê t é royal du 28 août 1967 l'annexe formée par les quartiers Biest et Kleithoek à Waregem, réunie à certaines parties adjacentes des paroisses-succursales de la Sainte-Famille à Waregem, et Sainte-Marguerite à Waregem et à Deerlijk, est érigée en paroisse-succursale, sous le vocable de Saint-Joseph. Moniteur belge du 10 octobre 1967, n° 194.
98
11—28
augustus 1967
MINISTERIE V A N JUSTITIE BEGROTING — OVERDRACHT V A N KREDIETEN MINISTERIE V A N JUSTITIE E N MINISTERIE V A N F I N A N C I E N
11 augustus 1967. — Koninklijk besluit tôt vaststelling van de toestand van de overgedragen kredieten van de begroting van het Ministerie van Justitie van het jaar 1966. Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1967, nr 159.
Koninklijk besluit van 11 augustus 1967 tôt vaststelling van de toestand van de overgedragen kredieten van de begroting van het Ministerie van Justitie van het jaar 1966. — Errata. Belgisch Staatsblad van 24 augustus 1967, nr 161.
GRIFFIER V A N DE V R E D E G E R E C H T E N — K A D E R
26 augustus 1966. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het koninklijk besluit van 21 november 1964 tôt vaststelling van het kader van de griffiersklerken, opstellers en bedienden van de griffies van de vredegerechten. Belgisch Staatsblad van 28 october 1967, nr 208.
K A T H O L I E K E EREDIENST — H U L P P A R O C H I E OPRICHTING — A N N E X — A F S C H A F F I N G
Bij Biest en parochie gem en Jozef.
koninklijk besluit van 28 augustus 1967 is de annex gelegen op de wijken Kleithoek, te Waregem, verenigd met daaraanpalende gedeelten der hulpvan de Heilige Familie te Waregem en van de Heilige Margareta te WareDeerlijk, opgericht tôt hulpparochie onder de aanroeping van de Heilige
Belgisch Staatsblad van 10 october 1967, nr 194.
99
31 août
1967
CASIER JUDICIAIRE
Office de la Protection de la Jeunesse Législation et Etudes Protection Judiciaire n» 63.1 Bruxelles, le 31 août 1967. A Messieurs les Premiers présidents A Messieurs les Procureurs généraux
des Cours d'appel, près ces Cours,
L a mise en vigueur de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse pose le problème de la communication aux autorités judiciaires, tant des mesures prises par les juges des enfants sous l'empire de la loi du 15 mai 1912 sur la protection de l'enfance, que celles prises par les juridictions de la jeunesse dans le cadre de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse. Sous l'empire de la loi du 15 mai 1912, les poursuites exercées contre des enfants n'étaient pas mentionnées dans les renseignements fournis ultérieurement par les autorités au sujet des individus poursuivis, mais elles étaient portées à la connaissance de l'autorité judiciaire en cas de nouvelles poursuites (art. 24 de la loi du 15 mai 1912). L a loi du 15 mai 1912 ne prévoyait, par ailleurs, aucune possibilité de radiation de ces mentions et les personnes ayant fait l'objet des mesures é m a n a n t des juges des enfants ne pouvaient, sous ce régime, obtenir ni l'effacement de celles-ci, ni la réhabilitation. L a loi du 8 avril 1965, en son article 63, premier alinéa, prévoit que les mesures prononcées par application de ses articles 37, 39 et 40 à l'égard des mineurs déférés au tribunal de la jeunesse sur base de l'article 36, 1°, 3° et 4°, sont mentionnées au casier judiciaire des intéressés. Ces mesures peuvent être portées à la connaissance des autorités judiciaires (art. 63, al. 3). Les mentions inscrites au casier judiciaire d'un mineur, par application de la loi du 8 avril 1965, peuvent être rayées par décision du tribunal de la jeunesse, sur requête de celui qui en a fait l'objet, lorsque cinq ans se sont écoulés à partir du moment où ces mesures ont pris fin (art. 63, al. 5). Il me paraît équitable de régler les questions des mentions au casier judiciaire et de la communication de ces mentions qui, dans les limites autorisées par l a loi, relèvent de l'exécution, d'une façon identique pour les mesures prises en application des lois des 15 mai 1912 et 8 avril 1965. L'article 95 de la loi du 8 avril 1965 n'a d'ailleurs d'autre portée que d'assimiler les mineurs ayant fait l'objet d'une.mesure prise par les juridictions de l'enfance sous l'empire de la loi du 15 mai 1912 à ceux qui font l'objet d'une mesure d'une juridiction de la jeunesse, pour tout ce qui concerne l'exécution de ces mesures.
100
31 augustus 1967 STRAFREGISTER
Dienst voor
Jeugdbescherming
Wetgeving en Studie Gerechtelijke Bescherming N r 63.1 Brussel, 31 augustus 1967. Aan de Heren Eerste voorzitters van de Hoven van beroep, Aan de Heren Procureurs generaal bij die Hoven, Bij de inwerkingtreding van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming rijst het probleem van de kennisgeving aan de gerechtelijke overheid zowel van de maatregelen getroffen door de kinderrechters krachtens de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming als die van de jeugdrechtbanken krachtens de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. * **
Zolang de wet van 15 mei 1912 van toepassing was, werden de vervolgingen ingesteld tegen de kinderen niet vermeld in de inlichtingen die later door de overheid werden verstrekt betreffende de vervolgde personen. maar werden enkel ter kennis gebracht van de rechterlijke overheid in geval van nieuwe vervolging (art. 24 van de wet van 15 mei 1912). De wet van 15 mei 1912 voorzag overigens, geen enkele mogelijkheid tôt schrapping van deze vermeldingen en de personen ten aanzien van wie maatregelen door de kinderrechters werden getroffen, konden onder dat stelsel noch de schrapping ervan, noch eerherstel bekomen. A r t i k e l 63, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 schrijft voor dat de maatregelen, die ingevolge de artikelen 37. 39 en 40 worden bevolen ten aanzien van de minderjarigen die voor de jeugdrechtbank zijn gebracht op grond van artikel 36, 1°, 3° en 4° in het strafregister van de betrokkenen worden vermeld. Die maatregelen mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis gebracht worden (art. 63, l i d 3). De vermeldingen die bij toepassing van de wet van 8 april 1965 in het strafregister van een minderjarige worden gemaakt, kunnen, op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van 5 jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen (art. 63, lid 5). »
»*
Het lijkt me billijk de vraagstukken betreffende de vermeldingen in het strafregister en de mededeling van die vermeldingen die, binnen door de wet gestelde grenzen, tôt de uitvoering behoren op gelijke wijze te regelen voor de maatregelen genomen op grond van de wetten van 15 mei 1912 en 8 april 1965. A r t i k e l 95 van de wet van 8 april 1965 heeft trouwens geen andere strekking dan de minderjarigen ten aanzien van wie de kindergerechten een maatregel hebben getroffen onder de gelding van de wet van 15 mei 1912. met die aan wie een jeugdgerecht een maatregel oplegt gelijk te stellen voor ailes wat de uitvoering van die maatregelen betreft.
101
31 août
1967
C'est en application de cette disposition qu'il a été admis que les mesures mentionnées au casier judiciaire des mineurs et prises sous l'empire de la loi du 1er mai 1912 peuvent également faire l'objet d'une radiation dans les conditions énoncées à l'article 63, alinéa 5, de la loi du 8 avril 1965 (voir ma circulaire du 29 août 1966 concernant la protection judiciaire, n° 69, al. 6 et 7). L'article 24, alinéa 5, de la loi du 15 mai 1912 ne prévoyait la communication aux autorités judiciaires qu'en cas de nouvelles poursuites. L'article 63, alinéa 3, de la loi du 8 avril 1965, par contre, ne fait plus cette restriction, mais prévoit que les mesures prises peuvent être portées à la connaissance des autorités judiciaires. S'ensuit-il qu'en l'absence de radiation, les mentions inscrites en application de l'article 63, premier alinéa, doivent nécessairement être communiquées aux autorités judiciaires dans tous les cas, quel que soit le motif de la demande de renseignements ? Il semble que l'on puisse admettre que le législateur, tout en donnant à l'article 63 une rédaction différente de celle de l'article 24 de la loi du 15 mai 1912, n'ait pas entendu s'écarter des principes qui étaient à la base de cette disposition. Celle-ci est, en effet, citée dans l'Exposé des motifs du projet de loi relatif à la protection de la jeunesse (Doc. pari. Chambre, sess. 1962-1963, n» 637/1, p. 31) sans qu'il soit fait mention de modifications à y apporter quant à la communication aux autorités judiciaires. A la lumière de ces considérations, j ' a i décidé d'adopter le système suivant pour régler la communication des mesures prononcées sur base des lois des 15 mai 1912 et 8 avril 1965 : 1° lorsqu'un extrait du casier judiciaire est demandé par les autorités judiciaires à l'Office de la protection de la jeunesse en vue de l'application de la l o i du 8 a v r i l 1965, celui-ci donne communication dans tous les cas tant des mesures prises sous l'empire de la loi du 15 mai 1912, que de celles prises dans le cadre de la loi du 8 avril 1965 ; 2° lorsqu'un extrait est demandé au Service du casier judiciaire central par les autorités judiciaires en vue de poursuites de droit commun ou pour autre motif, le principe posé par l'article 63, alinéa 3, de la l o i du 8 avril 1965 est que les mesures peuvent être communiquées. Cette communication est réglée de la manière suivante : A. — ne sont plus communiquées, les mesures prises sous l'empire de la loi du 15 mai 1912 : 1° sur base des articles 10 et 11 des lois coordonnées sur l'enseignement primaire, puisqu'elles ne doivent plus être inscrites sous l'empire de la loi du 8 avril 1965 (art. 36, 5°, et 63, al. 1er) ; 2° sur base de l'article 15 de la loi du 15 mai 1912, la matière visée étant actuellement incluse dans la notion des mineurs en danger dans le cadre de laquelle l'inscription au casier judiciaire n'est pas prévue (art. 36, 2°, et 63, al. 1er, de la loi du 8 avril 1965) ; 3° sur base de l'article 13 de la loi du 5 septembre 1919 instituant l'Oeuvre Nationale de l'Enfance, pour les mêmes motifs (art. 36, 2°, et 63, al. 1er, de la loi du 8 a v r i l 1965). B. — pour les autres matières, cette communication se fait comme suit : 1° la communication n'a lieu qu'en cas de nouvelles poursuites, ce qui maintient en vigueur la politique a n t é r i e u r e m e n t fondée sur l'article 24 de la loi du 15 mai 1912 ;
102
31 augustus 1967 Bij toepassing van die bepaling werd aangenomen dat de maatregelen die op het strafregister van de minderjarigen voorkomen en die onder de wet van 15 mei 1912 genomen werden, eveneens mogen geschrapt worden op de wijze bepaald bij artikel 63, 5e lid, van de wet van 8 april 1965 (zie circulaire van 29 augustus 1966 betreffende de gerechtelijke bescherming, nr 69, 6e en 7de lid). Artikel 24, 5e lid, van de wet van 15 mei 1912 voorzag enkel in de kennisgeving aan de rechterlijke overheid in geval van nieuwe vervolging. Artikel 63, 3e lid, van de wet van 8 april 1965, echter, houdt dat voorbehoud niet meer in, doch bepaalt dat de genomen maatregelen aan de gerechtelijke overheden ter kennis mogen gebracht worden. Vloeit daaruit voort dat bij nietschrapping van de bij toepassing van artikel 63, eerste l i d , aangebrachte vermeldingen, deze in aile gevallen ter kennis van de gerechtelijke overheden moeten gebracht worden, wat ook de reden van de navraag is ? Men kan aannemen dat, alhoewel de wetgever het artikel 63 anders heeft opgesteld dan het artikel 24 van de wet van 15 mei 1912, hij zich nochtans niet heeft willen verwijderen van de beginselen die aan de basis lagen van deze bepaling. Deze bepaling werd, inderdaad in de memorie van toelichting van het ontwerp van wet betreffende de jeugdbescherming (Pari. Besch. Kamer zitt. 1962-1963, nr 637/1, blz. 31) aangehaald zonder dat wijzigingen dienden vermeld te worden betreffende de kennisgeving aan de gerechtelijke overheden. Op grond van die beschouwingen, heb ik besloten het volgende systeem toe te passen om de kennisgevingen te regelen van de maatregelen die krachtens de wetten van 15 mei 1912 en 8 april 1965 werden genomen : 1° wanneer de gerechtelijke overheden een uittreksel van het strafregister aan de Dienst voor jeugdbescherming vragen met het oog op de toepassing van de wet van 8 april 1965, geeft bedoelde Dienst, in aile gevallen, kennisgeving zowel van de maatregelen genomen onder de wet van 15 mei 1912 als van die genomen op grond van de wet van 8 april 1965 ; 2° wanneer de gerechtelijke overheden een uittreksel van het strafregister aan de Dienst van het centraal strafregister vragen met het oog op vervolging van gemeen recht of om andere redenen, mogen die maatregelen medegedeeld worden, op grond van het beginsel waarop artikel 63, derde l i d , van de wet van 8 april 1965 steunt. Die mededeling wordt als volgt geregeld : A. — worden niet meer medegedeeld, de maatregelen genomen onder de wet van 15 mei 1912 : 1° op grond van de artikelen 10 en 11 van de gecoôrdineerde wetten op het lager onderwijs, daar zij onder de wet van 8 april 1965 niet meer moeten worden ingeschreven (art. 36, 5° en 63, eerste lid) ; 2° op grond van artikel 15 van de wet van 15 mei 1912, daar bedoelde aangelegenheid thans vervat is in het begrip van gevaar lopende minderjarigen waarvoor in het strafregister geen inschrijving is voorzien (art. 36, 2° en 63, eerste lid, van de wet van 8 april 1965) ; 3° op grond van artikel 13 van de wet van 5 september 1919 instellende het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, om dezelfde redenen (art. 36, 2° en 63, eerste lid, van de wet van 8 april 1965). B. — voor de andere aangelegenheden, gebeurt de mededeling als volgt: 1° de mededeling geschiedt alleen in geval van nieuwe vervolgingen, hetgeen aansluit bij de vroegere politiek op grond van artikel 24 van de wet van 15 mei 1912 ;
103
11 septembre 1967 2°
la communication n'a lieu que pour les mesures prises en vertu de l'article 37, 2° à 4°, et pour la mise à la disposition du Gouvernement ;
3°
sauf l'exception reprise ci-dessous, la communication se fait jusqu'au moment où les intéressés ont atteint l'âge de trente et un ans, soit dix années après la majorité civile, excepté si les intéressés ont obtenu, avant l'âge de trente et un ans, la radiation prévue à l'article 63, alinéa 5, de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse.
Dans les cas où le tribunal de la jeunesse a décidé, sur pied de l'article 40 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, de mettre le m i neur à la disposition du Gouvernement pour un terme qui ne peut dépasser le jour où l'intéressé a atteint l'âge de vingt-cinq ans, la communication se fait uniformément jusqu'au jour où ceux qui font l'objet de cette mesure ont atteint l'âge de trente-cinq ans, excepté si les intéressés ont obtenu, avant l'âge de trente-cinq ans, la radiation prévue à l'article 63, alinéa 5, de la loi du 8 avril 1965 relative à l a protection de la jeunesse. Messieurs les Premiers présidents et Messieurs les Procureurs généraux voudront bien respectivement porter ce qui précède à la connaissance de Messieurs les Juges d'appel de la jeunesse, de Mesdames et de Messieurs les Juges de la jeunesse et des Procureurs du Roi. Le Ministre, P. W I G N Y
T R I B U N A L DE PREMIERE INSTANCE
D'AUDENARDE
11 septembre 1967. — Arrêté royal modifiant le règlement de l'ordre de service du tribunal de première instance d'Audenarde. Moniteur belge du 19 septembre 1967, n° 179.
TRIBUNAUX DE COMMERCE — CADRE
11 septembre 1967. — Arrêté royal fixant le cadre des commis-greffiers, des rédacteurs et des employés des greffes des tribunaux de commerce. Moniteur belge du 20 septembre 1967, n» 180.
104
11 september 1967 2° de mededeling geschiedt enkel voor de maatregelen genomen krachtens artikel 37, 2° tôt 4°, en voor de ter beschikkingstelling van de Regering ; 3° behoudens de hiernavermelde uitzondering geschiedt de mededeling tôt op het tijdstip waarop de betrokkenen eenendertig jaar worden, hetzij tien jaren na de burgerlijke meerderjarigheid, tenzij zij, voordat zij eenendertig jaar oud zijn, de schrapping hebben verkregen bedoeld bij artikel 63, vijfde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. In de gevallen waarbij de jeugdrechtbank op grond van artikel 40 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming heeft beslist de minderjarige ter beschikking te stellen van de Regering voor niet langer dan tôt de dag waarop de betrokkene vijfentwintig jaar wordt, gebeurt de mededeling eenvormig tôt de dag waarop bedoelde personen vijfendertig jaar worden, tenzij de betrokkenen vôôr die leeftijd de schrapping hebben verkregen bedoeld bij artikel 63, vijfde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. De Heren Eerste voorzitters en de Heren Procureurs-generaal worden verzocht het voorgaande onderscheidenlijk aan de jeugdrechters in hoger beroep, aan de jeugdrechters en aan de Procureurs des Konings mede te delen.
De Minister, P. W I G N Y
R E C H T B A N K V A N EERSTE A A N L E G TE O U D E N A A R D E
11 september 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het dienstreglement van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde. Belgisch Staatsblad van 19 september 1967, nr 179.
RECHTBANKEN VAN KOOPHANDEL — KADER
11 september 1967. — Koninklijk besluit tôt vaststelling van het kader van de griffiersklerken, opstellers en bedienden van de griffies van de rechtbanken van koophandel. Belgisch Staatsblad van 20 september 1967, nr 180.
105
12 septembre 1967 DECHEANCE D E L A PUISSANCE PATERNELLE
Office de la Protection de la Jeunesse Législation et Etudes N° 34 Bruxelles, le 12 septembre 1967. Messieurs les Premiers Présidents Messieurs les Procureurs généraux
des Cours d'appel, près les Cours d'appel,
Instructions complémentaires (1) — I.
Problèmes relatifs à la déchéance de la puissance paternelle (articles 32 à 35 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse).
Désignation du protuteur.
II.
Contrôle de l'exercice de la protutelle.
III.
Formation et assistance des protuteurs.
IV.
Procédure à suivre pour obtenir une intervention financière de l'Etat dans les frais de garde, d'éducation et de traitement des enfants sous protutelle.
(1) Voir : a) Circulaire ministérielle du 29 août 1966 concernant la protection judiciaire, notamment n 27 à 34 ; o s
b) Circulaire ministérielle du 1er septembre 1966 concernant les questions d'ordre administratif ayant trait à la protection de la jeunesse, C D . 61 et 63 ; c) Guide à l'usage des membres des comités de protection de la jeunesse, n° 7123, 71163 et 736. s
I. D E S I G N A T I O N D U P R O T U T E U R (Cire. min. 29 août 1966, n" 27 — Guide n° 7123) L a désignation d'un protuteur est obligatoire (Doc. 637 N 7, p. 35, art. 40, a) en cas de déchéance totale ou partielle de la puissance paternelle. Elle doit avoir lieu au moment même où la déchéance est prononcée (Doc. 153, p. 31, 3ème alinéa). Lorsque le comité a été chargé de désigner le protuteur, l'homologation de cette désignation doit-elle avoir lieu au même moment également ? A cet égard, l'instruction ministérielle du 29 août 1966, dans son numéro 27.2, prévoit ce qui suit : « Comme cette désignation doit être homologuée par le tribunal, i l s'indique, dans un but de simplification que cette formalité ait lieu en même temps que le jugement de déchéance ; pour y parvenir, des contacts pourraient être pris avec le comité, soit par le procureur du Roi au cours de son information, soit par le tribunal de la jeunesse, au cours des investigations qu'il effectue en vertu des articles 45. 2 a et 50 ».
106
12 september 1967 ONTZETTING UIT DE O U D E R L I J K E M A C H T
Dienst voor
Jeugdbescherming
Wetgeving en Studie Nr 34 Brussel, 12 september 1967. Aan de Heren Eerste Voorzitters van de Hoven van beroep, Aan de Heren Procureurs-generadl
bij de Hoven van beroep,
Aanvullende onderrichtingen (1) — I.
Vraagstukken betreffende de ontzetting van de ouderlijke macht (artikelen 32 tôt 35 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming).
Aanwijzing van de pro-voogd.
II.
Toezicht op de uitoefening van de pro-voogdij.
III.
Vorming van en bijstand aan de pro-voogden.
IV.
Procédure voor een financiële bijdrage van de Staat in de kosten van bewaring, opvoeding en behandeling van de kinderen onder pro-voogdij.
(1) Z i e : a) Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 met betrekking tôt de gerechtelijke bescherming inzonderheid de nummers 27 tôt 34 ; b) Ministeriële circulaire van 1 september 1966 betreffende bestuurlijke aangelegenheden met betrekking tôt de gerechtelijke bescherming, D.I. 61 en 63; c)
Handleiding ten gebruike van de leden van de jeugdbeschermingscomités, D.I. 7123, 71163 en 736. I.
AANWIJZING V A N DE PRO-VOOGD
(Min. cire, van 29 augustus 1966, nr 27 — Handleiding D.I. 7123) De aanwijzing van een pro-voogd is verplicht (Doc. 637 nr 7, blz. 35, art. 40, a) in geval van volledige of gedeeltelijke ontzetting van de ouderlijke macht. Zij heeft plaats bij de uitspraak van de ontzetting (Doc. 153, blz. 31, derde lid). Wanneer het comité met die aanwijzing werd belast geschieden de homologatie van de aanwijzing van de pro-voogd eveneens op dat ogenblik. Hieromtrent bepaalt de ministeriële circulaire van 29 augustus nummer 27.2, wat volgt :
1966 onder
« Daar die aanwijzing door de rechtbank moet worden gehomologeerd, is het geboden, die formaliteit te verrichten terzelfdertijd als het vonnis dat de ontzetting uitspreekt. Daartoe zou met het comité overleg kunnen worden gepleegd, hetzij door de procureur des Konings gedurende zijn onderzoek, hetzij door de jeugdrechtbank gedurende het onderzoek waartoe zij op grond van artikel 45, 2 a) en 50 o v e r g a a t » .
107
12 septembre 1967 Y - a - t - i l obligation d'homologuer la désignation au moment du prononcé de la déchéance ? Oui, semble-t-il dans la pensée du législateur. Ceci résulte notamment de la suppression par la commission de la Chambre du texte du projet du gouvernement prévoyant la possibilité pour le comité d'exercer certains droits et devoirs de la puissance paternelle à défaut de protuteur désigné, et ceci parce que la désignation d'un protuteur devenait obligatoire. (Doc. 637, N 7, p. 36, art. 41, a, second alinéa). Le remplacement par la commission du Sénat des termes « E n cas de déchéance » adoptés par la chambre, par les termes « E n prononçant la déchéance» (Doc. 153, p. 31, 3ème alinéa) appuie cette thèse. L a protection de l'incapable serait ainsi assurée sans interruption. Cette solution se heurte à des difficultés pratiques : i l s'agit de trouver le protuteur. Entretemps, le tribunal peut ordonner ou faire continuer une mesure d'assistance éducative — mesure qui, en principe, précède celle de la déchéance. Il peut également prendre des mesures de garde provisoires, mais i l importe que celles-ci se terminent au plus tôt, par l'homologation de la désignation du protuteur, ce qui met fin à la procédure (art. 52). 1. Choix du protuteur. a)
Quel que soit le mode de désignation, une priorité doit être accordée au parent non déchu (Doc. 153, p. 34, art. 41, in fine), ou, à son défaut, à un membre de la famille (Doc. 637 N 7, p. 36, art. 40 c), si l'intérêt du mineur ne s'y oppose pas, ce qui est laissé à l'appréciation du tribunal. « . . . l o r s q u ' u n seul des parents a été déchu de la puissance paternelle, i l faut trouver des solutions réalistes afin que le parent non déchu puisse réellement assurer la protutelle. On ne peut rendre obligatoire cette protutelle car, dans certains cas, notamment après divorce des parents, i l se peut que l'enfant ne connaisse pas le parent non déchu et que ce dernier ne soit pas disposé à accepter l'enfant à son foyer » (Proposition Terwagne Doc. 567 N 1 p. 13).
b)
L a préférence doit être donnée aux personnes disposées à accueillir l'enfant à leur foyer.
c)
A défaut de trouver un protuteur qui accepte le mineur dans son foyer, i l importe de désigner une personne capable et qui prend l'engagement d'exercer effectivement les droits de la puissance paternelle à son égard.
2.
Option dit tribunal dans le mode de
désignation.
Seul, l'intérêt de l'enfant doit guider le tribunal dans le choix du mode de désignation du protuteur. a)
Désignation par le tribunal.
Le tribunal désigne lui-même le protuteur notamment lorsqu'il dispose de renseignements suffisants au sujet d'une personne disposée à exercer effectivement les droits de la puissance paternelle et capable de remplir les devoirs qui y sont corrélatifs. Celle-ci doit pouvoir éventuellement maintenir des contacts entre l'enfant et ses parents et aider ceux-ci à reprendre conscience de leurs devoirs. b)
Désignation par le comité.
Le tribunal confie le mineur au comité et i l le charge de désigner le protuteur, lorsqu'il ne connaît personne qui soit disposé à exercer cette fonction ou lorsqu'il
108
12 september Is er verplichting ontzetting ?
1967
om de aanwijzing te homologeren bij de uitspraak van de
Naar het oordeel van de wetgever blijkbaar wel. Dit volgt onder meer uit het weglaten door de Kamercommissie van de tekst van het regeringsontwerp waarbij aan het comité de bevoegdheid werd gegeven om bepaalde rechten en plichten met betrekking tôt de ouderlijke macht uit te oefenen ingeval nog geen pro-voogd werd aangewezen, zulks omdat de aanwijzing van een pro-voogd verplicht werd gesteld (Doc. 637, nr 7, blz. 36, art. 41, a, tweede lid). De vervanging door de Senaatscommissie van de door de Kamercommissie aangenomen bewoordingen « ingeval van ontzetting » door de woorden « wanneer zij de ontzetting uitspreekt » staven deze stelling. Aldus wordt zonder onderbreking in de bescherming van de onbekwame voorzien. Die oplossing stuit op praktische moeilijkheden : het komt er op aan de provoogd te vinden. Inmiddels kan de rechtbank een maatregel van opvoedingsbijstand, die i n beginsel de ontzetting voorafgaat, gelasten of laten voortduren. Zij kan eveneens voorlopige maatregelen van bewaring gelasten, maar deze moeten zo spoedig mogelijk een einde nemen door de homologatie van de aanwijzing van de pro-voogd, waardoor de rechtspleging afgesloten wordt (art. 52). 1. Keuze van de pro-voogd. a)
Ongeacht de vorm van aanwijzing moet voorrang worden verleend aan de niet ontzette ouder (Doc. 153, blz. 34, art. 41, in fine) of indien er geen is aan een familielid (Doc. 637, nr 7, blz. 36, art. 40 c), indien zulks niet strijdig is met de belangen van het kind ; dit wordt aan het oordeel van de rechtbank overgelaten. « . . . wanneer slechts één van de ouders van de ouderlijke macht is ontzet, dienen realistische oplossingen te worden gevonden opdat de niet ontzette ouder werkelijk de medevoogdij kan waarnemen. Men kan deze medevoogdij niet verplicht stellen daar het in sommige gevallen, namelijk na echtscheiding van de ouders, kan voorkomen dat het kind de niet ontzette ouder niet kent en dat deze laatste niet bereid is het kind in zijn gezin op te nemen » (Voorstel Terwagne Doc. nr 1, blz. 13).
b)
De voorkeur dient te worden gegeven aan personen die bereid zijn het kind in hun gezin op te nemen.
c)
Wanneer geen pro-voogd wordt gevonden die de minderjarige in zijn gezin w i l opnemen, dient een bevoegd persoon te worden aangewezen, die de verbintenis aangaat ten opzichte van het kind de rechten van de ouderlijke macht uit te oefenen. 2. Keuze van de rechtbank inzake de vorm van de aanwijzing. Bij de keuze van de vorm van de aanwijzing van de pro-voogd richt de rechtbank zich uitsluitend naar de belangen van het kind. a)
Aanwijzing door de rechtbank.
De rechtbank wijst de pro-voogd zelf aan, namelijk wanneer zij over voldoende inlichtingen beschikt over een persoon die bereid is daadwerkelijk de rechten van de ouderlijke macht uit te oefenen en in staat is de overeenkomstige plichten te vervullen. Die persoon moet eventueel het contact tussen het kind en zijn ouders kunnen in stand houden en dezen helpen weer hun plichten in te zien. b)
Aanwijzing door het comité.
De rechtbank vertrouwt de minderjarige toe aan het comité en belast dit met de aanwijzing van de pro-voogd, wanneer zij niemand bereid vindt om voornoemde
109
12 septembre 1967 estime que le comité peut encore aider les parents à reprendre conscience de leurs devoirs. Cette mission que le législateur a prévue, donne un sens beaucoup plus profond au terme « confié » utilisé à l'article 34. « Lorsqu'une déchéance de la puissance paternelle a été nécessaire, i l faut tout met» tre en œ u v r e pour maintenir, chaque fois que cela est possible et souhaitable, des » contacts entre les enfants et les parents. Cela suppose une action coordonnée en » vue d'aider les parents déchus à reprendre conscience de leurs problèmes person» sonnels qui sont à l'origine de leur déficience. Une fois de plus, ce ne sont pas des » comités d'amateurs, mais des services spécialisés, par exemple le service provin» cial de protection sociale de la jeunesse qui sont les plus qualifiés pour entrepren» dre, compléter ou coordonner cet e f f o r t . . . » (Doc. 567 — p. 12 — Propos. Terwagne) Reprenant cette idée le Ministre de la Justice P. Vermeylen, exposait le projet du Gouvernement comme suit : « Même après la déchéance, i l faut tout mettre en œ u v r e pour maintenir ou rétablir » chaque fois que cela est possible ou souhaitable, les contacts entre les enfants et » les parents, ce qui suppose une action coordonnée en vue d'aider le ou les parents » déchus à reprendre conscience de leurs devoirs et à résoudre les problèmes per» sonnels qui ont été à l'origine de leur déficience ». « L'action sociale à l'égard des mineurs et des familles qui ont été l'objet d'une me» sure d'assistance éducative, de tutelle aux allocations familiales ou de déchéance » de la puissance paternelle doit pouvoir être confiée par les magistrats qui l'ont » odonnée au comité de protection de la jeunesse qui, avec la collaboration d'autres » organismes publics ou privés, est mieux placé pour apporter aux familles et à leurs » enfants les moyens de résoudre leurs problèmes ». « Le choix de la solution la meilleure pour l'enfant doit être laissé à la juridiction » qui a prononcé la mesure. C'est aussi le tribunal de la jeunesse qui confiera l'en» fant, soit à une personne privée, soit au comité de protection de la jeunesse com» pétent » (Exposé des motifs — Doc. 637, N I ) . 3.
Le rôle du comité se limite-t-il à la désignation
du protuteur ?
Lorsque le tribunal a confié le mineur au comité, le rôle de celui-ci s'achève-t-il par l'homologation de la désignation du protuteur ? L'article 34 n'établit pas seulement deux modes de désignation du protuteur mais deux systèmes de protection du mineur, L e rôle du comité ne s'achève pas par l'homologation de la décision du comité. Le mineur reste confié au comité. L e rôle de celui-ci a déjà été partiellement mentionné supra (contacts entre parents et enfants, action envers les parents). Sa mission se situe entre le contrôle du tribunal d'une part et l'exercice de la puissance paternelle par le protuteur d'autre part. L e comité ne peut empiéter sur les droits ni de l'un ni de l'autre mais i l pourrait avoir un rôle d'intermédiaire ou de conseiller dans les matières qui n'entrent pas dans les attributions du protuteur (consentement au mariage, adoption, ...). E n prévoyant que le mineur peut être confié au comité, l'article 34, permet d'éviter une mesure (art. 36-37) à l'égard du mineur et le contrôle direct du tribunal sur celui-ci. L e contrôle du tribunal ne s'exerce, en effet dans le cas de l'article 34,
110
12 september 1967 opdracht te vervullen, of wanneer zij oordeelt dat het comité de ouders nog kan helpen opnieuw bewust te worden van hun plichten. De hier door de wetgever bedoelde taak geeft aan de in artikel 34 gebruikte term « toevertrouwen » een veel ruimere betekenis. « Wanneer een ontzetting van de ouderlijke macht noodzakelijk is, dient ailes in het » werk gesteld te worden om, telkens zulks mogelijk en wenselijk is, de contacten » tussen de kinderen en de ouders i n stand te houden. Dit onderstelt een gecoôrdi» neerde actie ten einde de ontzette ouders opnieuw hun plichten te helpen inzien » en om ze in staat te stellen een oplossing te vinden voor de persoonlijke proble» men die aan de basis van hun eigen tekortkoming liggen. Eens te meer zijn het » geen comités van vrijwilligers, maar gespecialiseerde diensten — bijvoorbeeld de » provinciale dienst voor sociale bescherming van de jeugd — die het meest bevoegd »zijn om deze inspanning te ondernemen, aan te vullen en te coôrdineren . . . » (Doc. 567, blz. 12 — Voorstel Terwagne). In dat opzicht lichtte P. Vermeylen, Minister van Justitie, het ontwerp van de regering als volgt toe : « Zelfs na de ontzetting moet ailes in het werk worden gesteld om, telkens wanneer » zulks mogelijk of wenselijk is, het contact tussen de kinderen en de ouders te be» houden of te herstellen, wat een gecoôrdineerde actie onderstelt om de ontzette » ouder of ouders te helpen zich opnieuw bewust te worden van hun plichten en de » persoonlijke vraagstukken op te lossen die aan hun tekortkoming ten grondslag » lagen ». « De sociale actie jegens minderjarigen en gezinnen ten opzichte van wie een maat» regel van opvoedingsbijstand, van voogdij over de kinderbijslag of van ontzetting » van de ouderlijke macht is genomen, moet door de magistraten, die hem hebben » bevolen, kunnen worden toevertrouwd aan het jeugdbeschermingscomité, dat meer » geschikt is om, in samenwerking met andere openbare of private instellingen, aan » de gezinnen en hun kinderen de middelen aan de hand te doen om hun vraag» stukken op te lossen ». « De keuze van de beste oplossing voor het kind moet worden overgelaten aan het » gerecht dat de maatregel heeft bevolen. Het zal eveneens de taak zijn van de » jeugdrechtbank om het kind aan een private persoon of aan het bevoegde jeugd» beschermingscomité toe te vertrouwen » (Memorie van toelichting — Doc. 637, nr 1). 3. Beperkt de r o i van het comité zich tôt de aanwijzing van de pro-voogd ? Wanneer de rechtbank de minderjarige aan het comité heeft toevertrouwd, neemt dan de taak van dit laatste een einde bij de homologatie van de aanwijzing van de pro-voogd ? A r t i k e l 34 voorziet niet alleen in twee vormen van aanwijzing van de provoogd, maar ook in twee stelsels van bescherming van minderjarigen. De taak van het comité is niet ten einde bij de homologatie van de beslissing van het comité. De minderjarige blijft onder de hoede ervan. De opdracht van het comité werd hierboven reeds gedeeltelijk vermeld (contact tussen ouders en kinderen, optreden ten opzichte van de ouders). Zijn taak ligt tussen het toezicht door de rechtbank enerzijds en de uitoefening van de ouderlijke macht door de pro-voogd anderzijds. Het comité mag noch op de rechten van de ene noch op die van de andere inbreuk maken maar het kan een opdracht van bemiddelaar of van raadgever te vervullen hebben in de zaken die niet tôt de bevoegdheid van de pro-voogd behoren (toestemming in het huwelijk, adoptie, ...). Door te bepalen dat de minderjarige aan het comité kan worden toevertrouwd, biedt artikel 34 de gelegenheid een maatregel (art. 36-37) ten aanzien van de minderjarige en het rechtstreeks toezicht op hem te voorkomen. Het toezicht van de
111
12 septembre
1967
que sur l'exercice de la protutelle (ceci implique notamment l'obligation de visiter le mineur, en cas de placement, cfr. cire. min. précitée, n° 76). II.
CONTROLE DE L'EXERCICE DE L A PROTUTELLE (Cire. min. 29 août 1966, n° 34 — Guide C D . 7123)
a)
A qui appartient le contrôle de l'exercice de la protutelle ?
1) L'interprétation étroite du texte de l'article 34, alinéa 1, et, notamment, la place des termes « sous son contrôle », dans le libellé, peut amener à la conclusion que c'est dans la seule hypothèse où le protuteur est désigné directement par le tribunal de la jeunesse, que celui-ci contrôle l'exercice de la protutelle. Par ailleurs, les termes « confie le mineur au comité de protection de la jeunesse » et le fait que le comité de protection de la jeunesse est chargé de désigner un protuteur, pourraient laisser supposer que le comité de protection de la jeunesse a dès lors pour mission d'exercer ce contrôle. Telle n'est pas l'intention du législateur. N i le comité, ni le ministère public nal de la jeunesse exerce ce droit, quel teur. En effet, même lorsque le comité a permettra à celle-ci d'exercer les droits rents sont déchus.
ne contrôlent la protutelle. Seul, le tribuque soit le mode de désignation du protudésigné une personne, seule l'homologation prévus à l'article 33, 1° et 2°, dont les pa-
Cette homologation que le ministère public doit requérir, peut être refusée, notamment lorsque les avis de celui-ci sont défavorables (cfr. le texte initial du projet — Doc. 637 N 1 art. 33 et comp. avec le texte adopté par la Chambre — Doc. 637 N 7 pp. 35 et 36, art. 40, d). L'homologation étant un acte juridique, seul le tribunal de la jeunesse (et non le comité) peut décharger le protuteur de ses fonctions. I l peut désigner un autre protuteur tout en maintenant sa décision de confier le mineur au comité. U peut aussi décharger le comité de sa mission tout en maintenant le protuteur désigné par le comité. L'article 34 ne confère aucun droit au comité vis-à-vis du protuteur ; seul, le mineur lui est confié. b)
En quoi consiste le contrôle du tribunal ?
D'après certains, la notion de ce contrôle et celle de son exercice, doivent être conçues dans un sens large. Il ne s'agirait pas d'un rôle passif ou négatif, d'une simple surveillance sans autre sanction que celle de la révocation et du remplacement du protuteur. Le contrôle doit revêtir un aspect positif. Le tribunal doit veiller notamment à ce que le protuteur dispose des moyens nécessaires à l'accomplissement des devoirs de sa charge (fixation du montant de l'obligation alimentaire des débiteurs d'aliments : parents, ascendants ... établissements de titre en vue d'intervention financière de l'Etat, cfr. I V ) . Ce contrôle n'exclut pas l'intervention du comité auquel le mineur est confié. Cette intervention consiste en premier lieu dans l'encadrement technique du protuteur qui peut faire appel au comité, lui demander avis et conseils pour être soutenu dans l'exercice de sa fonction et, éventuellement, dans une action envers les parents déchus pour maintenir ou rétablir chaque fois que cela est possible ou souhaitable les contacts entre enfants et parents (Doc. 637 N 1 p. 7).
112
12 september 1967 rechtbank heeft in het geval van artikel 34, immers alleen betrekking op de uitoefening van de pro-voogdij (dit houdt de verplichting in om de minderjarige in geval van plaatsing te bezoeken, cfr. voornoemde min. cire, nr 76). II. T O E Z I C H T OP D E U I T O E F E N I N G V A N D E P R O - V O O G D I J (Min. cire van 29 augustus 1966, nr 34 — Handleiding D.I. 7123) a) Aan wie komt het toezicht op de uitoefening van de pro-voogdij toe ? 1) De strikte uitlegging van artikel 34, eerste lid, en vooral in de tekst van de woorden « onder haar toezicht » kan tôt het besluit leiden dat alleen in het geval van de rechtstreekse aanwijzing van de pro-voogd door de rechtbank, deze het toezicht heeft op de uitoefening van de pro-voogdij. Anderzijds kunnen de bewoordingen « vertrouwt zij de minderjarige toe aan het jeugdbeschermingscomité » en het feit dat het jeugdbeschermingscomité belast is met de aanwijzing van een pro-voogd grond geven tôt de veronderstelling dat het de taak van het jeugdbeschermingscomité is dit toezicht uit te oefenen. De bedoeling van de wetgever is anders. Noch het comité, noch het openbaar ministerie oefenen toezicht uit op de provoogdij. Alleen de jeugdrechtbank oefent dit recht uit, ongeacht de vorm van de aanwijzing van de pro-voogd. Zelfs wanneer het comité een persoon heeft aangewezen is het alleen de homologatie die hem de bevoegdheid verleent om de in artikel 33, 1° en 2° bepaalde rechten waarvan de ouders zijn ontzet, uit te oefenen. Bedoelde homologatie, die door het openbaar ministerie moet worden gevorderd, kan geweigerd worden inzonderheid bij ongunstig advies van dit laatste (cfr. de oorspronkelijke tekst van het ontwerp — Doc. 637, nr 1, art. 33 en vergelijk met de door de kamer goedgekeurde tekst — Doc. 637, nr 7, blz. 35, 36, art. 40 d). Daar de homologatie een rechtshandeling is, kan alleen de jeugdrechtbank niet het comité) de pro-voogd van zijn functie ontheffen. Het gerecht kan een dere pro-voogd aanwijzen met handhaving van zijn beslissing de minderjarige het comité toe te vertrouwen. Zij kan ook het comité van zijn taak ontheffen handhaving van de door het comité aangewezen pro-voogd.
(en anaan met
Artikel 34 verleent aan het comité geen enkel recht ten aanzien van de provoogd ; de minderjarige wordt aan het comité toevertrouwd zonder meer. b)
Waarin bestaat het toezicht van de rechtbank ?
Volgens sommigen moet de strekking van dat toezicht en de uitoefening ervan ruim worden opgevat. Het zou hier niet gaan om een passieve of negatieve bemoeiïng, geen gewoon toezicht zijn zonder een andere sanctie dan die van het ontslaan en van de vervanging van de pro-voogd. Het toezicht moet een positief aspect vertonen. De rechtbank dient er inzonderheid voor te waken dat de pro-voogd over de nodige middelen beschikt ter uitvoering van de taken die tôt zijn opdracht behoren (vaststelling van het alimentatiegeld van de onderhoudsplichtige personen : ouders, bloedverwanten in de opgaande lijn, ... ; vaststelling van de aanspraak op een bijdrage van de Staat, cfr. I V ) . Dit toezicht sluit de bemoeiïng niet uit van het comité waaraan de minderjarige is toevertrouwd. Die bemoeiïng bestaat vooreerst in de technische bijstand aan de pro-voogd. die bij de uitoefening van zijn functie een beroep kan doen op het comité, het advies en de raad ervan kan inwinnen. Eventueel houdt het comité ten aanzien van de ontzette ouders op om, telkens wanneer zulks mogelijk of wenselijk is, het contact tussen de kinderen en de ouders in stand te houden of te herstellen (Doc. 637, nr 1, blz. 7).
113
12 septembre 1967 Une interprétation trop large du droit de contrôle va à l'encontre de l'intention du législateur. Ce droit du tribunal ne l u i permet pas de se substituer au protuteur dans sa fonction ni de s'immiscer dans l'exécution de celle-ci. L e législateur s'est exprimé comme suit : « Le choix de la solution la meilleure pour l'enfant doit être laissé à la j u r i diction qui a prononcé la mesure. C'est aussi le tribunal de la jeunesse qui confiera l'enfant, soit à une personne privée, soit au comité de protection de la jeunesse compétent. Une fois cette décision prise, l'autorité judiciaire n'interviendra plus dans son exécution que lorsqu'il y aura des problèmes juridiques à trancher » (Doc. 637 N 1 p. 7). On retrouve cette conception du rôle du tribunal dans la proposition Terwagne. Dans ce domaine également l'intervention judiciaire doit se borner à statuer sur la nécessité des mesures d'assistance éducative, de tutelle aux allocations familiales et de déchéance de puissance paternelle. A u cours de l'exécution des mesures qu'il ordonne, le juge des mineurs ne devrait intervenir que lorsqu'il y a des problèmes juridiques à t r a n c h e r » (Proposition Terwagne — Doc. 567 N 1, p. 13). III.
F O R M A T I O N E T A S S I S T A N C E DES P R O T U T E U R S (Cire. min. 29 août 1966, n" 27 — Guide n" 7123)
En acceptant sa mission, le protuteur va se voir confronté avec des problèmes d'ordre pédagogique, psychologique, social, administratif, juridique, etc ... relatifs à la garde morale et matérielle de son pupille. U doit, pour résoudre ces problèmes, avoir la faculté de s'adresser à des organes compétents disposés à le conseiller. Quels sont les organes qui peuvent offrir ce cadre sécurisant ? a)
Lorsque le protuteur est désigné directement par le tribunal de la jeunesse, c'est avant tout au juge qu'il incombe de le conseiller et de veiller à son encadrement technique. Il charge de cette mission son service social ou une œ u v r e spécialisée (Comité de patronage — Accueil familial etc ...) ;
b)
Lorsque le protuteur est désigné par le comité de protection de la jeunesse, celui-ci veille à cet encadrement technique. Comme le tribunal, i l peut faire appel à son service social, ou encore à une œ u v r e spécialisée. IV. P R O C E D U R E A S U I V R E P O U R O B T E N I R U N E I N T E R V E N T I O N FINANCIERE DE L'ETAT DANS LES FRAIS DE GARDE, D'EDUCATION ET D E T R A I T E M E N T DES E N F A N T S SOUS P R O T U T E L L E o s
(Cire. min. 29 août 1966, n» 34 bis, nouveau — Guide n 71163 et 736 — Cire. min. 1 septembre 1966 C D . 62 et 63) 1.
Principes.
L a mesure de déchéance de la puissance paternelle, même lorsqu'elle porte sur les droits prévus à l'article 33, al. 2, 1°, n'a pas pour effet de soustraire les parents à leurs obligations de contribuer aux {rais de garde et d'éducation de leur enfant ; elle les délie uniquement de l'obligation de garde et d'éducation qu'elle confie au protuteur. Le fait même de désigner un protuteur n'a pas pour effet d'accorder à celui-ci le pouvoir de mettre directement des frais d'éducation et d'entretien du m i neur à charge du budget du Ministère de la Justice. L a déchéance de la puissance
114
12 september
1967
Een te ruime uitlegging van het recht tôt toezicht strookt niet met de bedoeling van de wetgever. Bedoeld recht van de rechtbank geeft haar niet de mogelijkheid om zich in de plaats te stellen van de pro-voogd of zich met de uitvoering van die opdracht in te laten. De wetgever drukt zich als volgt uit : « De keuze van de beste oplossing voor het kind moet worden overgelaten aan het gerecht dat de maatregel heeft bevolen. Het zal eveneens de taak zijn van de jeugdrechtbank om het kind aan een private persoon of aan het bevoegde jeugdbeschermingscomité toe te vertrouwen. A l s deze beslissing is genomen, zal de rechterlijke overheid zich om de uitvoering ervan nog slechts bekommeren wanneer j u ridische problemen moeten worden opgelost » (Doc. 637, nr 1, blz. 7). Die opvatting over de roi van de rechtbank vindt men terug in het voorstel Terwagne. « Ook op dit domein moet de gerechtelijke tussenkomst zich ertoe beperken uitspraak te doen over de noodzakelijkheid der maatregelen inzake opvoedingsbijstand, toezicht op de kinderbijslag en ontzetting van de ouderlijke macht. Tijdens de uitvoering van de maatregelen die hij beveelt, zou de jeugdrechter enkel mogen tussenkomen wanneer er rechtskundige problemen moeten beslecht worden » (Voorstel Terwagne — Doc. 567, nr 1, blz. 13). III. V O R M I N G V A N E N B I J S T A N D A A N D E P R O - V O O G D E N (Min. cire, van 29 augustus 1966, nr 27 — Handleiding C D . 7123) Met de aanvaarding van zijn opdracht, wordt de pro-voogd geplaatst voor vraagstukken van pedagogische, administratieve, sociale, psychologische, juridische aard, enz ... in verband met de morele en materiële bewaring van zijn beschermeling. Om deze vraagstukken op te lossen moet hij zich kunnen wenden tôt bevoegde instellingen die bereid zijn hem raad te verstrekken. Welke zijn de instellingen die hem kunnen bijstaan ? a)
In het eerste stelsel waarin de pro-voogd rechtstreeks door de jeugdrechtbank wordt aangewezen, komt het vooral aan de rechter toe hem raad te verstrekken en voor technische bijstand te zorgen. Met die opdracht belast hij zijn sociale dienst of een gespecialiseerde instelling (beschermingscomité — gezinszorg enz ...).
b)
In het tweede stelsel waarin de pro-voogd door het jeugdbeschermingscomité wordt aangewezen, zorgt het comité voor die technische bijstand. Het kan, zoals de rechtbank, een beroep doen op zijn sociale dienst, of op een -gespecialiseerde instelling. IV.
PROCEDURE VOOR E E N F I N A N C I E L E B I J D R A G E V A N DE STAAT IN D E K O S T E N V A N B E W A R I N G , O P V O E D I N G E N B E H A N D E L I N G V A N DE K I N D E R E N ONDER PRO-VOOGDIJ
(Min. cire, van 29 augustus 1966 nieuw nr 34 bis — Handleiding D.I. nrs 71163 en 736 — Min. cire, van 1 september 1966, nrs 62 en 63) 1. Beginselen. De maatregel tôt ontzetting van de ouderlijke macht, zelfs wanneer hij betrekking heeft op de rechten bedoeld in artikel 33, tweede l i d , 1°, heeft niet tôt gevolg de ouders te ontslaan van hun verplichting om bij te dragen in de kosten van bewaring en opvoeding van hun kind ; hij ontheft hen alleen van de verplichting tôt bewaring en opvoeding, die hij aan de pro-voogd toevertrouwt. Het feit zelf van de aanwijzing van een pro-voogd heeft niet tôt gevolg aan deze laatste de bevoegdheid te verlenen kosten voor opvoeding en onderhoud van de minderjarige rechtstreeks
115
12 septembre 1967 paternelle n'a pour effet que de déplacer certains droits parentaux qui du chef des parents passent dans celui du protuteur. Le protuteur n'a pas plus de droit que les parents eux-mêmes, mais i l n'a jamais comme eux l'obligation de subvenir aux frais de garde et d'éducation. Cette obligation reste donc à charge des parents, m ê m e déchus ; le mineur contribue toutefois au paiement de ces frais en proportion de ses revenus propres. Lorsque le protuteur dispose de moyens financiers suffisants (provenant notamment des revenus du mineur et des sommes que les débiteurs d'aliments lui ont remises) au moment où des frais de garde et d'éducation sont exposés, aucune intervention du Département n'est à envisager. Par contre, lorsque le protuteur ne dispose pas des moyens suffisants pour engager des dépenses, i l peut solliciter l'intervention du Département dans les conditions et suivant les modalités précisées infra. Celles-ci diffèrent selon que le mineur est maintenu dans son milieu familial ou qu'il est placé chez des particuliers (protuteur y compris) ou dans un établissement. Mais cette intervention ne dispense pas le protuteur de ses devoirs de représentant du mineur ni d'administrateur de ses biens, lorsque ces fonctions sont confiées soit à l u i seul, soit conjointement avec le parent non déchu. Dans l'exercice de ses fonctions, i l l u i appartient de faire fixer la part contributive du mineur et des débiteurs d'aliments (parents et ascendants) conformément à l'article 71 quand elle n'a pas été fixée d'office ou à la requête du ministère public, et de la faire correspondre si possible aux besoins du mineur. I l veille également à ce que le mineur bénéficie des dispositions légales en matière sociale (allocations, sécurité sociale, etc ...) lorsqu'il se trouve dans les conditions requises.
Lorsque les débiteurs d'aliments n'exécutent pas leur obligation, une action sur base de l'article 391 bis du Code pénal est à envisager. Quel que soit le motif pour lequel le protuteur ne dispose pas des moyens f i nanciers pour subvenir à des dépenses qui s'imposent en faveur du mineur — que ce soit notamment parce qu'aucune part contributive n'a été fixée ou parce que celle-ci n'a pas été remise au protuteur, ou encore parce qu'elle est insuffisante — les obligations d'entretien et d'éducation ne peuvent être suspendues ; c'est pourquoi le Département de la Justice intervient, soit sur base de l'article 6 de la loi, soit sur base de l'article 70, pour avancer les sommes nécessaires qu'il récupère ensuite à concurrence du montant des parts contributives fixées par le tribunal. Les frais non couverts par ces parts contibutives sont définitivement supportés par le Département. 2.
Comment le protuteur peut-il obtenir cette intervention financière ? A.
Mineur maintenu dans son milieu familial (parents ou ascendants).
Lorsque le mineur est maintenu dans son milieu familial (parents non déchus ou ascendants) et que le protuteur ou le parent qui garde le mineur ne dispose pas des moyens nécessaires à son entretien et à son éducation, le protuteur et ce parent auront recours au comité de protection de la jeunesse (Doc. 637 N 7 p. 36). Dans la mesure où elles ne sont pas incompatibles avec l'institution de la protutelle, le comité applique les règles prévues dans l'arrêté royal du 25 juillet 1966 déterminant les conditions dans lesquelles les comités de protection de la jeunesse peuvent engager dans l'intérêt des mineurs des dépenses à charge du budget du Ministère de la Justice. L'article 1er de l'arrêté précité n'est pas en principe à appliquer ; le comité peut obtenir les renseignements qui y sont prévus, des autorités judiciaires.
116
12 september
1967
ten laste te brengen van de begroting van het Ministerie van Justitie. De ontzetting van de ouderlijke macht heeft alleen ten gevolge dat bepaalde ouderlijke rechten van de ouders op de pro-voogd worden overgedragen. De pro-voogd heeft niet meer rechten dan de ouders zelf, maar nooit heeft hij zoals deze laatsten de verplichting om te voorzien in de kosten voor bewaring en opvoeding. Die verplichting blijft dus op de ouders rusten, zelfs wanneer zij ontzet zijn ; de minderjarige draagt echter bij in de betaling van die kosten naar verhouding van zijn eigen inkomsten. Wanneer de pro-voogd over voldoende financiële middelen beschikt (inzonderheid uit de inkomsten van de minderjarige en uit de bedragen die de onderhoudsplichtige personen hem hebben overgemaakt) op het ogenblik dat kosten voor bewaring en opvoeding worden gedaan, dient geen enkele tegemoetkoming van het Département te worden overwogen. Beschikt de pro-voogd echter niet over voldoende middelen om die uitgaven te doen dan mag hij om de tegemoetkoming van het Département verzoeken onder de hierna bepaalde voorwaarden en modaliteiten. Deze laatste verschillen naargelang de minderjarige in zijn gezin wordt gehandhaafd of bij particulieren (met inbegrip van de pro-voogd) of in een inrichting wordt geplaatst. Die tegemoetkoming ontslaat de pro-voogd echter niet van zijn plichten als vertegenwoordiger van de minderjarige en als beheerder van diens goederen, wanneer die opdracht hetzij aan hem alleen hetzij gezamenlijk aan hem en aan de niet ontzette ouder wordt toevertrouwd. B i j de uitoefening van zijn taak behoort bij overeenkomstig artikel 71 de bijdrage van de minderjarige en van de onderhoudsplichtige personen (ouders en bloedverwanten in de opgaande lijn) te laten vaststellen, wanneer deze niet ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie is bepaald, en dient hij ze zo mogelijk aan de behoeften van de minderjarige te laten aanpassen. Ook waakt hij ervoor dat de minderjarige in aanmerking komt voor de wettelijke sociale voorzieningen (uitkeringen, maatschappelijke zekerheid, enz ...), wanneer hij aan de vereisten voldoet. Wanneer de onderhoudsplichtige personen hun verplichting niet nakomen kan een vordering worden overwogen op grond van artikel 391 bis van het strafwetboek. Ongeacht de reden waarom de pro-voogd niet over de financiële middelen beschikt om uitgaven te dekken die ten gunste van de minderjarige dienen te worden gedaan — het weze inzonderheid omdat geen enkele bijdrage is vastgesteld of omdat zij niet aan de pro-voogd is overgemaakt of nog omdat zij onvoldoende is — toch mogen de verplichtingen tôt onderhoud en opvoeding niet worden geschorst ; daarom komt het Département van Justitie tussenbeide op grond van artikel 6 of van artikel 70 van de wet en schiet de nodige sommen voor die het achteraf terugvordert tôt het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde bijdragen. De niet door die bijdragen gedekte kosten worden definitief door het Département gedragen. 2. Hoe kan de pro-voogd die financiële tegemoetkoming bekomen ? A.
Minderjarige die in zijn gezinsomgeving bloedverwanten in de opgaande lijn).
wordt gehandhaafd
(ouders of
Wanneer de minderjarige in zijn gezinsomgeving wordt gehandhaafd (niet ontzette ouders of bloedverwanten) en de pro-voogd of de ouder die de bewaring heeft over de minderjarige, niet over de nodige middelen beschikt voor zijn onderhoud en opvoeding, kunnen de pro-voogd en die ouder een beroep doen op het jeugdbeschermingscomité (Doc. 637, nr 7, blz. 36). In zover zij niet strijdig zijn met de i n stelling van de pro-voogdij, past het comité de regels toe bepaald bij het koninklijk besluit van 25 j u l i 1966 tôt vaststelling van de voorwaarden waaronder de jeugdbeschermingscomités in het belang van minderjarigen uitgaven mogen doen ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie. A r t i k e l 1 van voornoemd besluit moet in beginsel niet worden toegepast ; het comité kan de daarin bedoelde inlichtingen bij de gerechtelijke overheid inwinnen. Het comité waakt ervoor dat het
117
12 septembre 1967 Le comité veille à ne pas se substituer au protuteur notamment dans l'établissement du programme d'action (article 2 de l'arrêté précité). C'est au parent non déchu et au protuteur à présenter et à justifier ce programme au comité qui en approuve ensuite le coût ou fait toute suggestion utile. Le contrôle de la dépense par le comité ne peut devenir un contrôle de la protutelle ; seul, le tribunal exerce cette mission. Le montant de la part contributive du parent déchu doit avoir été fixé par le t r i bunal. S i elle ne l'a pas été, le comité la fixe conformément à l'article 3, 2° de l'arrêté précité, en même temps qu'il détermine éventuellement celle du mineur et des autres personnes qui l u i doivent des aliments. B.
Mineur retiré de son milieu
familial.
Quand i l n'est plus possible de laisser le mineur dans son milieu familial, les personnes qui exercent le droit de garde (parent non déchu et/ou protuteur) veillent à placer l'enfant de préférence auprès des membres de la famille ou chez le protuteur. Si ce dernier ne peut l'accueillir, elles recherchent une famille et à d é faut, un établissement disposé à recevoir le mineur. Les établissements d'observation et d'éducation surveillée de l'Etat doivent être exclus de leurs recherches ; ils ne peuvent en effet recueillir que les mineurs qui font l'objet d'une mesure de protection judiciaire sur base de l'article 37, 4°. Les dépenses qu'expose l'établissement ou le particulier pour l'éducation et l'entretien du mineur qu'il héberge, restent en principe à charge des parents, éventuellement du mineur s'il possède des revenus, et subsidiairement des ascendants. Lorsque le protuteur et éventuellement le parent non déchu ne disposent pas des moyens suffisants (moyens provenant des biens du mineur, des débiteurs d'aliments, d'organismes publics ou privés tenus d'intervenir), le Département de l a Justice se substitue au mineur et aux débiteurs d'aliments pour payer à l'établissement ou au particulier, sous forme de subside, les sommes nécessaires à l'éducation et à l'entretien du mineur. Les personnes qui acceptent de le recueillir sont donc assurées du paiement de leurs soins. L'Etat récupère ensuite sur les biens du mineur et des débiteurs d'aliments au prorata de leur part contributive les sommes qu'il a avancées. Quel est le document, le titre, qui permet à l'établissement et au particulier de demander au Ministère de la Justice, les subsides nécessaires et qui donne ainsi au protuteur la possibilité d'effectuer le placement lorsque les moyens financiers dont i l dispose sont insuffisants ? 1° Pour les frais d'entretien courants. Le protuteur — que celui-ci soit le père, la mère, un ascendant ou un tiers — doit s'adresser au tribunal de la jeunesse pour en obtenir une « approbation de placement » (modèle annexé) et ceci aussi bien dans le cas où le protuteur a é t é désigné par le tribunal que dans celui ou i l l'a été par le comité de protection de la jeunesse. Il lui appartient d'apprécier la nécessité et l'idonéité du placement. L e dosigné par le tribunal que dans celui où i l l'a été par le comité de protection de la jeunesse. I l lui appartient d'apprécier la nécessité et l'idonéité du placement. L e document qui relate l'approbation est notifié par le tribunal de la jeunesse au Dépard'une part aux intéressés de prétendre aux subsides prévus par l'article 70, alinéa 2, de la loi et servant d'autre part aux services du Ministère de la Justice de pièce justificative à l'octroi du subside. Lorsqu'au cours de la procédure en déchéance de la puissance paternelle aucune mesure de placement provisoire n'a été prise et que, par exception, la déché-
118
12 september
1967
zich niet in de plaats stelt van de pro-voogd, inzonderheid bij het opmaken van het actieprogramma (artikel 2 van voornoemd besluit). De niet onzette ouder en de provoogd dienen dit programma voor te stellen en het ook te rechtvaardigen ten aanzien van het comité dat vervolgens de kosten ervan goedkeurt of enig dienstig voorstel doet. Het toezicht van het comité op de uitgave mag geen toezicht worden op de pro-voogdij ; alleen de rechtbank vervult die taak. Het bedrag van de bijdrage van de ontzette ouder moet door de rechtbank zijn vastgesteld. Is dit niet het geval, dan stelt het comité ze vast overeenkomstig artikel 3, 2°, van voornoemd besluit, terwijl het terzelfdertijd die van de minderjarige en van de andere onderhoudsplichtige personen bepaalt. B. Aan zijn gezinsomgeving onttrokken minderjarige. Wanneer het niet meer mogelijk is de minderjarige i n zijn gezinsomgeving te behouden, zorgen de personen die het bewaringsrecht uitoefenen (niet-ontzette ouder en/of pro-voogd) ervoor dat het kind bij voorkeur bij familieleden of bij de pro-voogd geplaatst wordt. Indien deze laatste het geen onderkomen kan verlenen, zoeken zij een gezin en bij ontstentenis daarvan een inrichting die bereid is de minderjarige op te nemen. De Rijksgestichten voor observatie en opvoeding onder toezicht komen hiervoor niet in aanmerking ; zij kunnen immers alleen de minderjarigen opnemen ten aanzien van wie op grond van artikel 37, 4°, een maatregel van gerechtelijke bescherming is gelast. De uitgaven die de inrichting of de particulier doet voor de opvoeding en het onderhoud van de gehuisveste minderjarige blijven in beginsel ten laste van de ouders, eventueel van de minderjarige indien deze over inkomsten beschikt, en in bijkomende orde van de bloedverwanten in de opgaande lijn. Wanneer de pro-voogd en eventueel de niet ontzette ouder niet over voldoende middelen beschikken (middelen uit de goederen van de minderjarige, van de onderhoudsplichtige personen, van openbare of private instellingen die dienen tussenbeide te komen), stelt het Département van Justitie zich in de plaats van de minderjarige en van de onderhoudsplichtige personen, om, in de vorm van een toelage, aan de inrichting of aan de particulier de voor de opvoeding en het onderhoud van de minderjarige de vereiste sommen te betalen. De personen die de opneming aanvaarden wordt dus de betaling van hun zorgen gewaardborgd. De Staat verhaalt vervolgens de bedragen die hij heeft voorgeschoten op de goederen van de minderjarige of van de onderhoudsplichtige personen naar rata van hun bijdrage. Welk document, bewijsstuk, stelt de inrichting of de particulier in staat aan het Ministerie van Justitie de nodige toelagen te vragen en verleent aldus aan de pro-voogd de mogelijkheid de plaatsing te verrichten wanneer zijn financiële middelen onvoldoende zijn ? 1" Voor de gewone onderhoudskosten. De pro-voogd — de vader, de moeder, een bloedverwant in de opgaande lijn, of een derde — dient zich tôt de jeugdrechtbank te richten om een « goedkeuring van de plaatsing» te bekomen (model hierbijgevoegd), zowel in het geval dat de pro-voogd door de rechtbank werd aangewezen als bij aanwijzing door het jeugdbeschermingscomité. Het komt haar toe de noodzakelijkheid en de gepastheid van de plaatsing te beoordelen. V a n het document dat de goedkeuring vermeldt wordt door de jeugdrechtbank aan het Ministerie van Justitie kennis gegeven, alsook aan de particulier of de inrichting die bereid is de minderjarige op te nemen. Die « goedkeuring van de plaatsing», vormt dus de rechtsgrond waardoor de betrokkenen enerzijds op de in artikel 70. tweede lid, bedoelde toelagen aanspraak kunnen maken en geldt anderzijds voor de diensten van het Ministerie van Justitie aïs bewijsstuk bij de toekenning van de toelage. Wanneer in de loop van de procédure tôt ontzetting van de ouderlijke macht geen enkele voorlopige plaatsingsmaatregel werd gelast en, bij uitzondering, de ont-
119
12 septembre 1967 ance est prononcée avant que le comité auquel l'enfant a été confié ait pu désigner un protuteur, que d'autre part un placement d'urgence s'impose et que malgré ce fait, le tribunal ne décide pas le placement sur base de l'article 36, 2, le placement que déciderait le comité, sans opposition des parents devrait être approuvé par le tribunal de la jeunesse au même titre que celui qu'effectuerait le protuteur l u i même. 2° Pour les frais spéciaux, en cas de placement approuvé. L'approbation de placement donne droit aux personnes qui élèvent effectivement l'enfant à l'octroi d'un subside destiné à couvrir les dépenses courantes d'entretien et d'éducation. Lorsque des dépenses non courantes s'imposent, l'arrêté royal du 22 novembre 1966 relatif aux subsides destinés au paiement des frais spéciaux prévus par l'article 70, alinéa 4, de la loi du 8 avril 1965 fixe le principe de l'autorisation préalable à l'octroi de ces subsides. Dans le cas de placement effectué par le protuteur et approuvé par le tribunal de la jeunesse, i l appartient au tribunal de donner les autorisations ou les avis prévus dans l'arrêté précité. Les établissements ou les particuliers qui élèvent le mineur se conforment aux instructions et directives relatives à l'application de cet arrêté.
•
• *
Les placements effectués sous l'empire de la loi du 15 mai 1912 dans le cadre d'une mesure de déchéance de la puissance paternelle, sont à assimiler, d'après leur nature, à des placements qu'effectueraient les protuteurs sur base de la loi du 8 avril 1965.
Les règles précitées ne s'appliquent évidemment pas, lorsque, en cas de déchéance, le tribunal de la jeunesse prend, sur base de l'article 36, une mesure de placement à l'égard du mineur. Dans ce cas, le titre permettant l'octroi d'un subside est la décision judiciaire ordonnant le placement.
120
12 september
1967
zetting wordt uitgesproken, alvorens het comité waaraan het kind werd toevertrouwd een pro-voogd kon aanwijzen, en wanneer anderzijds de plaatsing dringend noodzakelijk is en de rechtbank desondanks niet besluit tôt de plaatsing op grond van artikel 36, 2°, dient de plaatsing die door het comité zonder verzet van de ouders wordt beslist, door de jeugdrechtbank te worden goedgekeurd op gelijke voet met die welke door de pro-voogd zelf wordt verricht. 2° Voor de bijzondere kosten, in geval van goedgekeurde plaatsing. De goedkeuring van de plaatsing verleent aan de personen die het kind werkelijk grootbrengen, het recht op de toekenning van een toelage voor de dekking van de gewone onderhouds- en opvoedingsuitgaven. Wanneer niet gewone uitgaven noodzakelijk zijn, stelt het koninklijk besluit van 22 november 1966 met betrekking tôt de toelagen voor bijzondere kosten bepaald bij artikel 70, vierde l i d , van de wet van 8 april 1965 het beginsel van de voorafgaande machtiging voor de toekenning van die toelagen. In het geval van plaatsing door de pro-voogd met goedkeuring van de jeugdrechtbank, staat het aan de rechtbank de in voornoemd besluit bedoelde machtigingen te verlenen of adviezen te verstrekken. De inrichtingen of de particulieren die de minderjarige grootbrengen nemen de onderrichtingen en richtlijnen betreffende de toepassing van dit besluit in acht.
•* De onder de toepassing van de wet van 15 mei 1912 verrichte plaatsingen binnen het raam van een maatregel tôt ontzetting van de ouderlijke macht, dienen, v o l gens hun aard, gelijk te worden gesteld met plaatsingen door de pro-voogden op grond van de wet van 8 april 1965.
Voornoemde regels vinden uiteraard geen toepassing, wanneer, in geval van ontzetting, de jeugdrechtbank ten aanzien van de minderjarige op grond van artikel 36 een plaatsingsmaatregel gelast. In dit geval is de rechterlijke beslissing die de plaatsing gelast, de grondslag voor de toekenning van een toelage.
121
12 septembre 1967 Tribunal de Première de
Instance
Tribunal de la Jeunesse Chambre Dossier : Notices : O.P.J. : T J / 4 / B 15 Art. 34, 60 et 70 — Original — Copie destinée au protuteur — au Comité de protection de la jeunesse — au délégué à la protection de la jeunesse (section du service social auprès du tribunal) — à l'établissement — à l'Office de la protection de la jeunesse (en deux exemplaires) — au Procureur du Roi (pour information) APPROBATION DE P L A C E M E N T
V u la requête du (date) de (nom, prénoms) résidant à et e x e r ç a n t en vertu de la décision du conseil de famille — du tribunal de la jeunesse de du le droit de garde et d'éducation à l'égard de tendant à entendre dire que le placement par elle-lui décidé d mineur prénommé, à (lieu — particulier ou établissement) peut être considéré comme un placement effectué, dans l'exercice de ses fonctions, en vertu du titre II, chapitre III, de la loi du 8 avril 1965 ; Attendu qu'il échet de déférer à cette requête. Nous, Juge de la jeunesse à V u les articles 16, 37, 41 de la loi du 15.6.1935 ; 33, 1°, 34, 35, 60 et 70 de la loi du 8 avril 1965 sur la protection de la jeunesse, Approuvons cette décision et disons que le placement est effectué en vertu du titre II, chapitre III de la loi précitée. Fait à
, le
Le Greffier, Le Juge de la jeunesse, Subside demandé : à partir du : Payable à : L a protutelle est — n'est pas confiée à un ascendant.
122
12 september Rechtbank van Eerste te
1967
Aanleg
Jeugdrechtbank kamer Dossier : Notities : D.V.J. :
— — — — — — — —
JR./4/B15 Art. 34, 35, 60 en 70 Origineel Afschrlft : voor de pro-voogd voor het jeugdbeschermingscomité voor de afgevaardigde bij de jeugdbescherming (afdeling van de sociale dienst bij de rechtbank) voor de inrichting voor de Dienst voor Jeugdbescherming (twee exemplaren) voor de Procureur des Koinigs (tôt kennisgeving)
GOEDKEURING V A N DE PLAATSING Gelet op het verzoekschrift van (datum) van (naam, voornamen) verblij vende te en die krachtens de beslissing van de familieraad van de jeugdrechtbank te van het recht tôt bewaring en opvoeding uitoefent ten aanzien van om te horen uitspreken dat de door hem — haar besliste plaatsing van voornoemde minderjarige te (plaats — particulier of inrichting) kan worden beschouwd als een plaatsing verricht, binnen de uitoefening van zijn functie, krachtens titel II, hoofdstuk III van de wet van 8 april 1965 ; Overwegende dat er aanleiding is om aan dit verzoek te voldoen, Wij, Jeugdrechter te Gelet op de artikelen 16, 37, 41 van de wet van 15.6.1935 ; 33, 1°, 34, 35, 60 en 70 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, Keuren die beslissing goed en zeggen dat de plaatsing geschiedt krachtens titel II, hoofdstuk III van voornoemde wet. Gedaan te op De Griffier, De Jeugdrechter, Gevraagde toelage : vanaf : Betaalbaar aan : De provoogdij werd — niet — toevertrouwd aan een bloedverwant in de opgaande lijn.
123
12 septembre
1967
ASSISTANCE EDUCATIVE JUDICIAIRE
Office de la Protection de la Jeunesse Législation et Etudes Protection Judiciaire N° 31 Bruxelles, le 12 septembre 1967. Messieurs les Premiers Présidents Messieurs les Procureurs généraux Messieurs les Présidents
des Cours d'appel, près les Cours d'appel,
des Comités
Instructions complémentaires
de protection de la jeunesse,
en matière
d'assistance éducative
judiciaire
(Loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, articles 30 et 31) Les présentes instructions sont destinées à compléter celles reprises dans les circulaires ou documents suivants : a)
la circulaire ministérielle du 29 août 1966 concernant la protection notamment les numéros 23 à 25 ;
judiciaire,
b)
la circulaire ministérielle du 1er septembre 1966 concernant les questions d'ordre administratif ayant trait à la protection judiciaire, notamment les classifications décimales 122, 61 et 63 ;
c)
le guide à l'usage des membres des comités de protection de la jeunesse, notamment les classifications décimales 7122 et 7116. *
Font l'objet des présentes instructions certains problèmes en matière d'assistance éducative judiciaire et plus spécialement les questions suivantes : I.
L a mesure éducative assortie de certaines obligations doit-elle ou peut-elle préciser les modalités d'exécution de ces obligations ? (voir : la circulaire m i nistérielle du 29 août 1966 concernant la protection judiciaire, n u m é r o 24 ; le guide à l'usage des membres des comités de protection de la jeunesse, classification décimale n u m é r o 7122).
II.
D'après quels critères le tribunal confie-t-il l'assistance éducative au délégué ou au comité ? (voir : la circulaire ministérielle du 29 août 1966 précitée numéro 25 ; le guide précité, classification décimale numéro 7122).
III.
Rôle du délégué ou du comité de protection de la jeunesse (voir : la circulaire ministérielle du 29 août 1966 précitée numéro 24 ; la circulaire ministérielle du 1er septembre 1966 concernant les questions d'ordre administratif ayant trait à la protection judiciaire, classification décimale, numéro 122 ; le guide précité, classification décimale, numéro 7122).
IV.
Exécution de la mesure — Mission de contrôle du tribunal — Rôle du ministère public (voir: la circulaire ministérielle du 29 août 1966 précitée, numéro 25 ; le guide précité, classification décimale numéro 7122).
124
12 september
1967
GERECHTELIJKE OPVOEDINGSBIJSTAND
Dienst voor
Jeugdbescherming
Wetgeving en Studie Gerechtelijke Bescherming N r 31 Brussel, 12 september 1967. Aan de HH. Eerste Voorzilters van de Hoven van beroep, Aan de HH. Procureurs-generaal bij de Hoven van beroep, Aan de HH. Voorzitters van de Jeugdbeschermingscomités, Aanvullende
richtlijnen
inzake de gerechtelijke
opvoedingsbijstand
(Artikelen 30 en 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming) Onderhavige richtlijnen zijn bestemd om deze aan te vullen waarvan sprake in volgende circulaires of documenten : a)
de Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 met betrekking tôt de gerechtelijke bescherming ni. de nummers 23 tôt 25 ;
b)
de Ministeriële circulaire van 1 september 1966 betreffende bestuurlijke aangelegenheden met betrekking tôt de gerechtelijke bescherming, ni. de décimale indelingen nummers 122, 61 en 63 ;
c)
de Handleiding ten gebruike van de leden van de jeugdbeschermingscomités, ni. de décimale indelingen nummers 7122 en 7116. *
**
Bedoelde aanvullende richtlijnen betreffende zekere vraagstukken inzake gerechtelijke opvoedingsbijstand en meer in het bijzonder volgende kwesties : I.
Moet of mag de maatregel voor opvoedingsbijstand, met bepaalde daarbijhorende verplichtingen, de uitvoeringsmodaliteiten van die verplichtingen vaststellen ? (zie : de Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 met betrekking tôt de gerechtelijke bescherming, nummer 24 ; de Handleiding ten gebruike van de leden van de jeugdbeschermingscomités, décimale indeling nummer 7122).
II.
Op grond van welke criteria draagt de rechtbank de opvoedingsbijstand op aan de afgevaardigde of aan het comité ? (zie : de Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 hogervermeld. nummer 25 ; de Handleiding hogervermeld, décimale indeling, nummer 7122).
III.
Roi van de afgevaardigde of van het jeugdbeschermingscomité teriële circulaire van 29 augustus 1966 hogervermeld, nummer riële circulaire van 1 september 1966 betreffende bestuurlijke met betrekking tôt de gerechtelijke bescherming, nummer 122; hogervermeld, décimale indeling nummer 7122).
(zie : de Minis24 ; de Ministeaangelegenheden de Handleiding
IV.
Uitvoering van de maatregel — Controle-opdracht van de rechtbank — Roi van het openbaar ministerie (zie : de Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 hogervermeld, nummer 25 ; de Handleiding hogervermeld, décimale indeling nummer 7122).
125
12 septembre
1967
V.
Les frais des obligations imposées sont en principe à charge des parents, du mineur s'il a des biens personnels et, subsidiairement, des autres débiteurs d'aliments. — Sous certaines conditions ces frais peuvent être avancés ou pris en charge par le Ministère de la Justice (voir : la circulaire ministérielle du 29 août 1966 précitée, numéro 25 bis nouveau; la circulaire ministérielle du 1er septembre 1966 précitée, classifications décimales numéros 61 et 63 ; le guide précité, classification décimale numéro 7116).
VI.
Droit des établissements ou des particuliers chez lesquels le mineur est placé en exécution de l'obligation imposée sur base de l'article 31, de p r é t e n d r e aux subsides prévus à l'article 70 (voir : la circulaire ministérielle du 29 août 1966 précitée, numéro 25 ter nouveau ; la circulaire ministérielle du 1er septembre 1966 précitée, classifications décimales numéros 61 et 63 ; le guide précité, classiifcation décimale numéro 7116). ADDENDUM ASSISTANCE
EDUCATIVE
Articles 30 et 31 de la loi du 8 avril 1965 relative à l a protection de la jeunesse I.
L a mesure éducative assortie de certaines obligations doit-elle ou peut-elle pré. ciser les modalités d'exécution de ces obligations ? Ce problème est à résoudre selon l'esprit et l'économie de la loi du 8 a v r i l 1965.
L a portée des termes de l'article 31 ressort principalement des débats du 10 mars 1965, au Sénat (Doc. A n . Pari. n° 39-40, p. 973), débats relatifs aux modifications à l'article 31, issues d'un amendement parlementaire (Doc. n° 168, Sén., sess. 1964-1965) sous-amendé par le Gouvernement et qui soulignaient davantage la responsabilité des parents de prendre eux-mêmes les mesures demandées par le tribunal. Un des buts principaux de la loi est d'éviter que des mesures judiciaires ne doivent être prises à l'égard du mineur, et lorsque celles-ci s'imposent, d'y associer le plus possible les parents de manière à «stimuler la vie familiale» (Doc. A n . Pari, du 10 mars 1965 précité). Le souci qui a guidé le Sénat et la Chambre, en ce qui concerne l'assistance éducative judiciaire, est celui de « renforcer le rôle que les parents peuvent jouer dans l'application des mesures protectrices à l'égard de leurs enfants » (Doc. Chambre 637, n» 11, sess. 1964-1965, p. 5). L'alinéa 1er de l'article 31 permet au tribunal, dans certaines conditions, d'imposer aux parents l'aide du comité de protection de la jeunesse ou d'un délégué à la protection de la jeunesse. L'alinéa 2 l u i permet, en outre, d'imposer certaines obligations. I l peut n'en imposer aucune et n'a donc jamais le devoir de préciser concrètement les modalités suivant lesquelles ces obligations doivent être exécutées. Mais peut-il le faire ? Le texte de l'article 31 qui donne au tribunal le pouvoir d'imposer une obligation aux parents (p. ex. exceptionnellement placer le mineur) diffère de celui de l'article 37, 3°, qui l u i donne le pouvoir de placer le mineur. A moins d'admettre
126
12 september
1967
V.
De kosten die voortvloeien uit de opgelegde verplichtingen zijn i n principe ten laste van de ouders, van de minderjarige zo hij persoonlijke goederen bezit en in bijkomende orde van de andere onderhoudsplichtigen. — Onder zekere voorwaarden kunnen deze kosten worden voorgeschoten of ten laste genomen door het Ministerie van Justitie (zie : de Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 hogervermeld, nieuw nummer 25 bis ; de Ministeriële circulaire van 1 september 1966 hogervermeld, décimale indelingen nummers 61 en 63 ; de Handleiding voormeld, décimale indeling nummer 7116).
VI.
Aanspraak op de in artikel 70 bedoelde toelagen, van de instellingen en particulieren bij welke minderjarige verplicht geplaatst wordt krachtens artikel 31 (zie : de Ministeriële circulaire van 29 augustus 1966 hogervermeld nieuw nummer 25 ter ; de Ministeriële circulaire van 1 septembre 1966 hogervermeld, décimale indelingen nummers 61 en 63 ; de Handleiding hogervermeld. décimale indeling nummer 7116). ADDENDUM OPVOEDINGSBIJSTAND Artikelen 30 en 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
I.
Moet of mag de maatregel voor opvoedingsbijstand, met bepaalde daarbijhorende verplichtingen, de uitvoeringsmodaliteiten van die verplichtingen vaststellen ?
Dit vraagstuk moet worden opgelost naar de geest en de algemene samenhang van de wet van 8 april 1965. De draagwijdte van de bewoordingen van artikel 31 blijkt hoofdzakelijk uit de debatten van 10 maart 1965, in de Senaat (Pari. hand. Sen., dd. 10 maart 1965, blz. 973) betreffende de wijzigingen in artikel 31, ingevolge een parlementair amendement (Doc. nr 168, Senaat, zitting 1964-1965), met subamendement van de regering, waarin nog meer de plicht van de ouders wordt onderstreept om zelf de door de rechtbank gevraagde maatregelen te treffen. Een van de voornaamste oogmerken van de wet is te voorkomen dat ten aanzien van de minderjarige gerechtelijke maatregelen moeten worden genomen en, wanneer deze noodzakelijk zijn, de ouders zoveel mogelijk erbij te betrekken teneinde het gezinsleven te stimuleren (Pari. hand. Sen., dd. 10 maart 1965, blz. 973). Wat de gerechtelijke opvoegingsbijstand betreft ging de zorg van Senaat en Kamer vooral naar het versterken van de roi die de ouders kunnen vervullen bij de toepassing van de beschermingsmaatregelen ten aanzien van hun kinderen (Besch. Kamer 637, nr 11, zitting 1964-1965, blz. 5). Het eerste lid van artikel 31 stelt de rechtbank in staat, onder bepaalde voorwaarden, de ouders de hulp te doen aanvaarden van het jeugdbeschermingscomité of van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming. Het tweede l i d maakt het haar bovendien mogelijk sommige verplichtingen op te leggen. Zij kan er ook geen opleggen en heeft dus nooit tôt plicht de uitvoeringsmodaliteiten van die verplichtingen op concrète wijze te bepalen. Maar mag zij het doen ? De tekst van artikel 31 die aan de rechtbank de bevoegdheid verleent aan de ouders een verplichting op te leggen (bv. uitzonderlijk : de minderjarige plaatsen) wijkt af van die van artikel 37, 3°, die haar de bevoegdheid verleent de minderjarige
127
12 septembre 1967 que le législateur ait prévu dans des textes libellés différemment et figurant au chapitre III du titre II, l'un dans la section visant les parents, l'autre dans celle visant les mineurs, des mesures exactement semblables, ce qui est contraire à l a volonté qui s'est exprimée au cours des travaux préparatoires, i l faut en conclure que, dans le cas de l'article 31, le tribunal n'a pas à préciser les modalités d'exécution de l'obligation qu'il impose. S'il le faisait, en quoi pourrait encore consister l'aspect éducatif de l a mesure ou l'aide du comité ou d'un délégué, expressément prévu à l'article 31 ? L'article 31, alinéa 3, confie au comité ou au délégué le soin de veiller à l'accomplissement des obligations imposées par le tribunal. Ce rôle aurait été dévolu au ministère public, chargé de l'exécution de toutes les décisions judiciaires, si le législateur avait eu en vue que l a juridiction précise les modalités d'exécution des obligations. I l y a lieu du reste, de ne pas perdre de vue que si le jugement précisait l u i même les modalités concrètes d'accomplissement des obligations — par ex. en désignant l'établissement où les parents auraient à placer leur enfant — les organismes d'assurances ou d'assistance risqueraient de décliner toute intervention sous prétexte que celle-ci incombe au Ministère de la Justice, alors qu'il est de l'intérêt de l'enfant d'être pris en charge par les organismes sociaux précités dont l'assistance peut se prolonger bien au delà de l'obligation judiciairement imposée aux parents. Celleci pourrait avoir été imposée notamment à certains parents qui, après avoir placé leur enfant avec l'aide et à charge d'organismes médico-sociaux (par ex. : organismes de sécurité sociale, C.A.P., F.S.A.) désirent retirer l'enfant de l'institution soit après un séjour trop bref, soit dès qu'il est en âge de rapporter un certain salaire. Il faut conclure de ce qui précède que lorsque le tribunal impose à titre exceptionnel le placement d'un enfant dans un établissement ou chez des particuliers, i l convient en principe de laisser aux parents le soin de trouver, avec l'aide du comité ou d'un délégué, le lieu et le mode de placement les plus appropriés. Toutefois une décision d'assistance éducative qui constate que les conditions d'application de l'article 30 sont réunies, peut dégager les besoins du mineur et par conséquent déterminer à quels critères le choix des parents devra répondre pour qu'il puisse être considéré comme satisfaisant à l'obligation qui leur est imposée : par ex. fréquentation d'un établissement traitant des enfants présentant tel genre de trouble, placement dans une institution médico-pédagogique, séjour dans un centre de cure ou de traitement d'un genre d'affection déterminé, etc. L e tribunal peut donc ainsi restreindre leur choix à un genre de placement ou d'établissement qui convient plus particulièrement aux besoins précis des enfants. L a durée nécessaire du placement peut du reste découler de ses besoins et dès lors être indiquée. Pratiquement, les précisions dont i l est question ci-dessus se retrouveront dans les motivations du jugement, le dispositif pouvant ê t r e libellé dans des termes empruntés à l'article 31, alinéa 2, 1°, 2°, 3° ou 4°, suivant les cas, et assorti le cas échéant de la formule suivante : « dans les conditions répondant aux besoins ci-dessus définis ». II. D'après quels critères au comité ?
le tribunal confie-t-il
l'assistance éducative
au délégué
ou
Tout dépend d'une part de la nature et de l'importance de l'aide qui doit être apportée aux personnes qui ont la garde du mineur et d'autre part des moyens dont disposent le comité et le délégué pour apporter cette aide.
128
12 september 1967 te plaatsen. Tenzij men aanneemt dat de wetgever in verschillend luidende teksten die vermeld worden in hoofdstuk III van titel II, de ene in de afdeling betreffende de ouders, de andere in die van de minderjarigen, in juist dezelfde maatregelen heeft voorzien, wat in strijd is met de w i l die tijdens de voorbereidende werkzaamheden tôt uiting kwam, dient hieruit te worden besloten dat in het geval van artikel 31, de rechtbank de uitvoeringsmodaliteiten van de opgelegde verplichting niet heeft te bepalen. Indien zij dit wel deed, waarin zou dan het in artikel 31 uitdrukkelijk vermelde opvoedkundig aspect van de maatregel of de hulp van het comité of van een afgevaardigde nog bestaan ? Artikel 31, 3e lid, draagt aan het comité of aan de afgevaardigde de zorg op te waken voor de vervulling van de door de rechtbank opgelegde verplichtingen. Die roi zou zijn toegevallen aan het openbaar ministerie, dat belast is met de uitvoering van aile rechterlijke beslissingen, indein de wetgever had gesteld dat het gerecht de uitvoeringsmodaliteiten van de verplichtingen diende te bepalen. Voor het overige mag niet uit het oog worden verloren dat wanneer het vonnis zelf de concrète modaliteiten tôt nakoming van de verplichtingen mocht bepalen — bv. door de inrichting aan te wijzen waar de ouders het kind dienen te plaatsen — de verzekerings- of bijstandsinstellingen iedere tussenkomst zouden kunnen afwijzen onder voorwendsel dat die ten laste komt van het Ministerie van Justifie terwijl het belang van het kind kan vergen dat het wordt opgenomen door voornoemde sociale instellingen waarvan de bijstand veel langer kan worden verleend dan de aan de ouders gerechtelijk opgelegde verplichting. Deze zou kunnen opgelegd zijn o.m. aan ouders die hun kind hebben geplaatst met de hulp en ten laste van medisch-sociale instellingen (bv. instellingen voor maatschappelijke zekerheid, C.O.O.. B.O.F.) en het uit de inrichting willen terughalen na een te kort verblijf of omdat hat oud genoeg is om een bepaald loon in te brengen. Hieruit moet worden besloten dat, wanneer de rechtbank uitzonderlijk de plaatsing van een kind in een inrichting of bij particulieren gelast, in beginsel aan de ouders de zorg moet worden gelaten, met de hulp van het comité of van een afgevaardigde, de meest geschikte plaats en wijze van plaatsing te vinden. Nochtans kan een beslissing tôt opvoedingsbijstand, waarbij wordt vastgesteld dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 30 vervuld zijn, de behoeften van de minderjarige bepalen en derhalve vaststellen aan welke criteria de keuze van de ouders dient te beantwoorden opdat zij geacht wordt te voldoen aan de hun opgelegde verplichting, bv. bezoek van een opvoedingsgesticht voor kinderen met een bepaalde stoornis, plaatsing in een medisch-pedagogische inrichting, verblijf in een kuurcentrum of in een centrum voor behandeling van een bepaalde soort aandoening enz. De rechtbank kan aldus hun keuze beperken tôt een wijze van plaatsing of tôt een groep inrichtingen die in het bijzonder beantwoordt aan de precieze behoeften van de kinderen. De noodzakelijke duur van de plaatsing kan overigens voortvloeieri uit die behoeften en derhalve worden aangegeven. Feitelijk komcn de voornoemde gegevens opnieuw voor in de motiveringen van het vonnis, waarvan het beschikkend gedeelte kan zijn gesteld in bewoordingen, die naargelang van het geval aan artikel 31. 2e lid, 1°, 2°, 3° of 4° zijn ontleend met daarbij in voorkomend geval de volgende formule « onder de voorwaarden die overeenstemmen met de hierboven genoemde behoeften ». II.
Op grond van welke criteria draagt de rechtbank de afgevaardigde of aan het comité ?
de opvoedingsbijstand
op aan
Ailes hangt af enerzijds van de aard en de omvang van de hulp die moet verleend worden aan de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en
129
12 septembre
1967
Le choix entre le comité ou le délégué est laissé à l'appréciation du tribunal. L a question ayant été posée de savoir s'il était réellement indispensable de pouvoir charger de l'assistance éducative un délégué à la protection de la jeunesse et s'il n'était pas préférable d'en charger toujours le comité de protection de la jeunesse, la discussion fit apparaître la préférence du législateur pour le texte qui laissait le choix au tribunal. Celui-ci doit pouvoir agir dans tous les cas avec le maximum de souplesse ; c'est lui qui garde en définitive le contrôle final de ses décisions (Doc. Sénat, 153, p. 29, sub. art. 38 (31), 3ème alinéa). III.
Rôle du délégué
ou du comité de protection de la jeunesse.
Lors des discussions au Sénat, le 10 mars 1965 (Doc. A n . Pari., p. 973), i l fut précisé que l'aide du comité ou d'un délégué, assurée par le 1er alinéa de l'article 31, subsiste pour l'accomplissement des obligatoins imposées éventuellement par le tribunal. Cette aide suppose des entretiens, des discussions, des recherches en commun (comité ou délégué et parents) pour déterminer les modalités de l'exécution des obligations, pour choisir, après réflexion, comment et chez qui les directives pédagogiques ou médicales doivent être élaborées, dans quel établissement déterminé i l convient de placer le mineur ou de le faire instruire, etc ... De plus en vertu de l'avant dernier alinéa de l'article 31, le comité ou le délégué doit veiller à l'accomplissement des obligations et tenir le tribunal et le ministère public au courant de la situation et des difficultés rencontrées. L a mission du comité ou du délégué n'est donc pas terminée lorsque les dispositions pratiques en vue de l'accomplissement de l'obligation imposée sont arrêtées. Quant à l'intervention du comité, i l importe de se référer à ce qu'en dit l'exposé des motifs, qui précise : « Si le comité est chargé par l'autorité judiciaire d'assurer l'assistance éducative ou » la tutelle aux prestations familiales... son action s'inspirera des mêmes principes, » mais i l adressera régulièrement rapport tant au procureur du Roi qu'au tribunal » de la jeunesse, lequel statuera éventuellement sur tous incidents » (doc. 637/1, p. 15). IV. Exécution public.
de la mesure — Mission de contrôle
du tribunal — Rôle du
ministère
Il importe de ne pas perdre de vue que les obligations éventuelles sont imposées aux parents. C'est donc à eux seuls qu'il appartient de les exécuter, avec l'aide des personnes chargées de l'assistance éducative. En principe, le tribunal de la jeunesse a le contrôle de toutes les mesures qu'il édicté. Dans le cas d'une mesure d'assistance éducative, le comité ou le délégué l u i rend compte de sa mission et notamment de la manière dont les parents ont exécuté ou exécutent les obligations à eux imposées ainsi que les résultats obtenus. I l tient également le ministère public au courant. Lorsque les obligations imposées ne sont pas respectées, et sans préjudice à la revision d'office réservée au tribunal de la jeunesse, c'est au ministère public qu'il incombe de requérir du tribunal, soit la révision de la mesure d'assistance éducative,
130
12 september
1967
anderzijds van de middelen waarover comité en afgevaardigde beschikken om die hulp te verlenen. De keuze tussen comité of afgevaardigde wordt overgelaten aan het oordeel van de rechtbank. De vraag werd gesteld of het werkelijk onontbeerlijk was een afgevaardigde bij de jeugdbescherming te kunnen belasten met de opvoedingsbijstand en of het niet te verkiezen was dit altijd aan het jeugdbeschermingscomité op te dragen. Uit de bespreking blijkt de voorkeur van de wetgever voor de tekst waarbij de keuze aan de rechtbank wordt overgelaten. Deze laatste moet in aile gevallen met een maximum aan soepelheid kunnen handelen ; ten slotte is zij het die de uiteindelijk contrôle over haar beslissingen bewaart (Doc. Sen. nr 153, blz. 29, sub. art. 38 (31), 3e lid). III.
Roi van de afgevaardigde of van het
jeugdbeschermingscomité.
Tijdens de besprekingen in de Senaat op 10 maart 1965 (Pari. hand. Sen., dd. 10 maart 1965, blz. 973) werd erop gewezen dat de in het eerste l i d van artikel 31 vermelde hulp van het comité of van een afgevaardigde verzekerd blijft voor de vervulling van de eventueel door de rechtbank opgelegde verplichtingen. Die hulp veronderstelt gesprekken, besprekingen, gemeenschappelijk onderzoek (comité of afgevaardigde en ouders) teneinde de uitvoeringsmodaliteiten van de verplichtingen te bepalen, om na beraad te kiezen hoe en bij wie de pedagogische of medische maatregelen moeten worden genomen, in welke bepaalde inrichting de minderjarige dient geplaatst te worden of moet worden onderwezen, enz. Op grond van het voorlaatste l i d van artikel 31 dient het comité of de afgevaardigde te waken voor de vervulling van de verplichtingen en de rechtbank en het openbaar ministerie op de hoogte te houden van de toestand en van de ondervonden moeilijkheden. De opdracht van het comité of van de afgevaardigde is dus niet beëindigd wanneer de praktische maatregelen met het oog op de vervulling van de opgelegde verplichting zijn bepaald. Wat de tussenkomst van het comité betreft dient verwezen te worden naar wat de memorie van toelichting erover zegt, ni. : « Het comité dat door de rechterlijke overheden met de opvoedende bijstand of de » voogdij over de kinderbijslag wordt belast, zal zijn optreden op dezelfde beginselen » steunen, en tevens geregeld een rapport toezenden zowel aan de procureur des » Konings als aan de jeugdrechtbank die eventueel over de gerezen moeilijkheden » uitspraak zal doen» (Besch. Kamer, nr 637/1, blz. 16). IV.
Uitvoering van de maatregel — Controleopdracht van de rechtbank — Roi van het openbaar ministerie.
Er mag niet uit het oog worden verloren dat de eventuele verplichtingen aan de ouders worden opgelegd. Zij alléén behoren deze dus uit te voeren met de hulp van de met de opvoedingsbijstand belaste personen. In beginsel heeft de jeugdrechtbank de contrôle over aile maatregelen die zij uitvaardigt. In het geval van een maatregel van opvoedingsbijstand brengt het comité of de afgevaardigde bij haar verslag uit over zijn opdracht en inzonderheid over de wijze waarop de ouders de hun opgelegde verplichtingen hebben uitgevoerd of uitvoeren, alsook over de bekomen uitslagen. Het houdt tevens het openbaar ministerie op de hoogte. Wanneer de opgelegde verplichtingen niet worden in acht genomen en onverminderd de herziening ambtshalve die de jeugdrechtbank toekomt, behoort het
131
12 septembre 1967 soit une mesure à l'égard du mineur, soit la déchéance de la puissance paternelle (v. art. 45 et 60 — A n . Pari. Sénat, 39-40, 10 mai 1965, p. 973). Comme en matière de protutelle, cette mission de contrôle ne permet pas au juge ou au ministère public de se substituer aux parents, au comité ou au délégué. V.
Les frais des mineur s'il a d'aliments. — en charge par
obligations imposées sont en principe à charge des parents, du des biens personnels et subsidiairement des autres débiteurs Sous certaines conditions ces frais peuvent être avancés ou pris le Ministère de la Justice.
L'obligation de nourrir, d'élever et d'éduquer un enfant, pèse en tout état de cause sur les père et mère. Cette obligation dérive de la filiation. Les frais que l'exécution de cette obligation entraîne, sont avant tout à charge des parents ; ils peuvent l'être à charge du mineur s'il a des biens personnels ; ils le sont subsidiairement à charge des ascendants, (voir à ce sujet notamment De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, T.I. 766-548 bis et Journal des tribunaux n» 4579 du 17 juin 1967). Les obligations éventuellement imposées aux personnes qui ont la garde du m i neur sur base de l'article 31 de l a loi du 8 avril 1965, ne sont autres que celles que les père et mère auraient dû remplir spontanément. Les frais qui résultent de l'exécution de ces obligations sont en conséquence à charge des père et mère, du mineur s'il a des biens et subsidiairement des ascendants. Lorsque les personnes qui ont la garde du mineur ne disposent pas des moyens pécuniaires suffisants, une intervention du Ministère de l a Justice peut être envisagée dans les conditions et suivant les modalités précisées ci-dessous. Cette aide du Département est octroyée à l'intervention du comité de protection de la jeunesse dont les tâches diffèrent selon que le tribunal de la jeunesse a chargé de l'assistance éducative un délégué à la protection de la jeunesse ou le comité même. A)
Dans le cas où l'assistance éducative est confiée à un délégué à la protection de la jeunesse (section du service social mise à la disposition du tribunal de la jeunesse).
Lorsque l'assistance éducative est confiée à un délégué, i l appartient à celui-ci d'aider les personnes qui ont la garde du mineur à obtenir des parents et éventuellement du mineur, s'il dispose de biens, ou encore des autres débiteurs d'aliments ainsi que des organismes publics ou privés tenus d'intervenir pécuniairement (organismes de sécurité sociale — C.A.P. — F.S.A., etc.), les moyens nécessaires pour couvrir les dépenses qu'entraînent les obligations imposées. Lorsque malgré ces diverses contributions, les personnes qui ont la garde du mineur ne disposent pas de moyens suffisants, elles pourront s'adresser, avec l'aide du délégué, au comité de protection de la jeunesse. Dans ce cas le comité n'a pas à établir le programme d'action (programme p r é vu à l'article 2 de l'A.R. du 25 juillet 1966 déterminant les conditions dans lesquelles les comités de protection de la jeunesse peuvent engager dans l'intérêt de mineurs des dépenses à charge du budget du Ministère de la Justice), mais i l s'assure que
132
12 september
1967
openbaar ministerie van de rechtbank de herziening van de maatregel voor opvoedingsbijstand, een maatregel ten aanzien van de minderjarige of de vervallenverklaring van de ouderlijke macht te vorderen (zie : art. 45 en 60, Pari. hand. Sen., nrs 39-40, 10 mei 1965, blz. 973). Zoals inzake pro-voogdij stelt die controleopdracht de rechter of het openbaar ministerie niet in staat om in de plaats te treden van de ouders, het comité of de afgevaardigde. V.
De kosten die voortvloeien uit de opgelegde verplichtingen zijn in principe ten laste van de ouders, van de minderjarige zo hij persoonlijke goederen bezit en in bijkomende orde van de andere onderhoudsplichligen. — Onder zekere voorwaarden kunnen deze kosten worden voorgeschoten of ten laste genomen door het Ministerie van Justitie.
De verplichting om aan een kind kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen berust in ieder geval bij zijn vader en moeder. Deze verplichting vloeit voort uit de afstamming. De kosten die de uitvoering van bedoelde verplichting met zich men eerst en vooral ten laste van de ouders ; zij kunnen ten laste minderjarige zo hij persoonlijke goederen bezit; in bijkomende orde dragen door de bloedverwanten in opgaande lijn (zie op het punt Traité élémentaire de droit civil belge, T. I., 766-548 bis en Journal nr 4579 van 17 juni 1967).
meebrengt kokomen van de worden zij geni. Depage — des Tribunaux,
De verplichtingen die eventueel opgelegd werden aan de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben op grond van artikel 31 der wet van 8 april 1965, verschillen niet van deze die zijn vader en moeder spontaan hadden moeten vervullen. Derhalve zijn de kosten die uit de uitvoering van die verplichtingen voortvloeien ten laste van de vader en moeder. van de minderjarige zo hij goederen bezit en in bijkomende orde van de bloedverwanten in opgaande lijn. Zo de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben niet over voldoende geldmiddelen beschikken, kan een tussenkomst van het Ministerie van Justitie in overweging genomen worden in de voorwaarden en volgens de modaliteiten die hierna worden geprêciseerd. Deze hulp van het Département wordt toegekend door tussenkomst van het comité voor jeugdbescherming. De taken van dit comité zullen verschillen naargelang de jeugdrechtbank een afgevaardigde bij de jeugdbescherming dan wel het comité zelf met de opvoedingsbijstand heeft belast. A)
Ingeval de opvoedingsbijstand wordt opgedragen aan een afgevaardigde bij de jeugdbescherming (afdeling sociale dienst ter beschikking van de jeugdrechtbank).
Wanneer de opvoedingsbijstand wordt opgedragen aan een afgevaardigde, dient deze de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, te helpen om van de ouders en eventueel van de minderjarige, indien hij goederen bezit, of van andere onderhoudsplichtigen zoals openbare of private instellingen die tôt geldelijke bijdrage gehouden zijn (instellingen voor maatschappelijke zekerheid C.O.O. — B.O.F. enz.), de nodige middelen te bekomen tôt dekking van de uitgaven wegens de opgelegde verplichtingen. Wanneer, ondanks die bijdragen de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, niet over voldoende middelen beschikken, kunnen zij zich met de hulp van de afgevaardigde tôt het jeugdbeschermingscomité richten. In dat geval dient het comité het programma voor de preventievc sociale actie (bedoeld in art. 2 van het K . B . van 25 juli 1966 tôt vaststelling van de voorwaarden waaronder de jeugdbeschermingscomités in het belang van minderjarigen uitgaven mogen doen ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie) niet op te
133
12 septembre 1967 celui présenté par les personnes qui ont la garde du mineur et que celles-ci ont é l a boré avec l'aide du délégué, entre bien dans les obligations que le tribunal de la jeunesse leur a imposées. Lorsque le comité constate qu'une mesure d'une efficacité équivalente à celle envisagée par les intéressés, est moins onéreuse, i l la suggère sans pouvoir l'imposer et n'admet toutefois de mettre à charge du budget du Ministère de la Justice la mesure la plus onéreuse que lorsqu'elle se justifie (v. A.R. précité, art. 2, alinéa 2). Pour le surplus, le comité suit les règles prévues à l'arrêté royal précité (art. 3 à 7), se fait remettre par le délégué chargé d'aider les intéressés tous les renseignements prévus dans l'arrêté, qu'il a pu recueillir. Le comité les complète éventuellement et notifie sa décision au Ministère de la Justice, lorsque des frais doivent être avancés ou pris en charge par le Département. Si l'intervention de l'Etat est destinée à couvrir les frais de placement d'un mineur, le comité notifie ce placement et en précise le lieu et la date. Le comité et l'établissement ou le particulier qui héberge le mineur, appliquent les règles prévues pour l'octroi des subsides pour les frais spéciaux exposés éventuellement (A.R. du 22 novembre 1966 relatif aux subsides destinés au paiement des frais spéciaux). Le tribunal de la jeunesse n'intervient donc pas pour autoriser ou pour donner des avis en cette matière. B)
Dans le cas où l'assistance éducative jeunesse.
est confiée
au comité
de protection
de la
Lorsque l'assistance éducative est confiée au comité de protection de la jeunesse, celui-ci aide les personnes qui ont la garde du mineur à élaborer un programme d'action qui entre dans le cadre des obligations imposées par le tribunal de la jeunesse. Lorsque des frais doivent être pris en charge par le Ministère de la Justice, seuls les articles 2 à 7 de l'arrêté du 25 juillet 1966 précité sont d'application. En effet, les devoirs prescrits par l'article premier de l'arrêté précité auront été effectués au cours de l'instruction du cas par les autorités judiciaires. Celles-ci communiquent les renseignements recueillis sur les conditions sociales et morales dans lesquelles vit le mineur ainsi que sur son état physique et mental dans la mesure où ils sont nécessaires à l'accomplissement de la mission du comité. Pour le surplus, i l est procédé comme indiqué ci-dessus (sub A ) . VI.
Droit des établissements ou des particuliers chez lesquels le mineur est placé en exécution de l'obligation imposée sur base de l'article 31, de prétendre aux subsides préuus à l'articie 70.
Si les personnes qui ont la garde du mineur supportent l'intégralité des frais, ni le délégué ou le comité, ni ces personnes n'ont de précision à donner à l'établissement ou au particulier sur la nature judiciaire du placement. S'ils font appel à l'intervention financière du comité de protection de la jeunesse celui-ci leur délivre l'attestation de prise en charge qui garantit à l'établissement ou au particulier que les frais peuvent être couverts par le Ministère de la Justice. L'établissement ou le particulier introduit directement ses étals de frais joui naliers d'entretien au Département.
134
12 september 1967 maken, maar vergewist het zich ervan dat het programma dat de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, voorleggen en dat zij hebben opgemaakt met de hulp van de afgevaardigde, wel strookt met de verplichtingen die de jeugdrechtbank hun heeft opgelegd. Wanneer het comité vaststelt dat een maatregel met gelijke doeltreffendheid minder duur uitvalt suggereert het deze laatste zonder hem te kunnen opleggen, maar aanvaardt de duurdere maatregel enkel ten laste van de begroting van het Ministerie van Justifie te leggen wanneer hij verantwoord is (zie K . B . voornoemd, art. 2, 2e lid). Voor het overige volgt het comité de regels gesteld in voornoemd koninklijk besluit (art. 3 tôt 7), en doet zich door de afgevaardigde die ermee belast is de betrokkenen bij te staan al de in het besluit bedoelde inlichtingen bezorgen die hij heeft kunnen bekomen. Het comité vult ze eventueel aan en geeft bericht van zijn beslissing aan het Ministerie van Justitie wanneer dit de kosten moet voorschieten of op zich nemen. Moet de tussenkomst van het Rijk de plaatsingskosten voor een minderjarige dekken, dan geeft het comité kennis van de plaats en de datum van die maatregel. Het comité en de inrichting of de particulier waarbij de minderjarige is opgenomen, passen de regels toe gesteld voor de toekenning van toelagen voor eventuele bijzondere kosten. (K.B. van 22 november 1966 met betrekking tôt de toelagen voor bijzondere kosten ...). De jeugdrechtbank treedt dus niet op om terzake verlof of advies te geven. B)
Ingeval de opvoedingsbijstand
is opgedragen aan het
jeugdbeschermingscomité.
Wanneer de opvoedingsbijstand is opgedragen aan het jeugdbeschermingscomité, helpt dit de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, om een actieprogramma op te maken dat strookt met de verplichtingen die zijn opgelegd door de jeugdrechtbank. Wanneer het Ministerie van Justitie de kosten op zich moet nemen, zijn alleen de artikelen 2 tôt 7 van het voornoemd besluit van 25 juli 1966 van toepassing. De opdrachten voorgeschreven bij artikel 1 van voornoemd koninklijk besluit zullen immers gedurende het onderzoek van het geval door de rechterlijke overheid zijn verricht. Deze zal de ingewonnen inlichtingen over de sociale en zedelijke omstandigheden waarin de minderjarige leeft, alsmede over zijn lichamelijke en geestelijke toestand meedelen in de mate waarin zij nodig zijn voor de vervulling van de opdracht van het comité. Voor het overige wordt gehandeld zoals hiervoren (onder A ) is aangegeven. VI.
Aanspraak op de in artikel 70 bedoelde toelagen, van de instellingen en particulière?! bij welke de minderjarige verplicht geplaatst wordt krachtens artikel 31.
Indien de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, de kosten volledig dragen. dan hoeven de afgevaardigde of het comité noch die personen aan de instelling of aan de particulier geen bijzonderheden te verstrekken aangaande de gerechtelijke aard van de plaatsing. Doen zij een beroep op de geldelijke bijstand van het jeugdbeschermingscomité, dan geeft dit hun een bewijs af waarbij aan de instelling of de particulier de waarborg gegeven wordt dat de kosten kunnen gedekt worden door het Minsiterie van Justitie. De instelling of de particulier dient de staten van dagelijkse onderhoudskosten rechtstreeks bij dit Département in.
135
18 septembre — 10 octobre
1967
L'octroi de subsides pour frais spéciaux est nécessairement subordonné à l'accord ou à l'avis du comité qui a pris la décision relative aux frais et à la part contributive (A.R. du 22 novembre 1966 précité).
BAUX A LOYER
18 septembre 1967. — Arrêté royal d'application de la loi du 12 juin 1967 portant des dispositions exceptionnelles en matière de baux à loyer. Moniteur belge du 22 septembre 1967, n° 182.
P R E L E V E M E N T S DE F O N D S
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales A . G . VIII Bruxelles, le 6 octobre 1967. Informé M M . les Directeurs des Etablissements Pénitentiaires que ma circulaire du 24 novembre 1950, Bureau d'Etude, 402 R / X X I I I , modifiée par celle du 23 novembre 1961, Affaires Générales, 826/VIII, doit à nouveau être exécutée cette année. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
CODE JUDICIAIRE
10 octobre 1967. — Loi contenant le Code judiciaire. Moniteur belge du 31 octobre 1967, n" 209.
136
18 september — 10 oktober 1967 De toekenning van toelagen voor bijzondere kosten is noodzakelijk onderworpen aan het akkoord of het advies van het comité dat de beslissing genomen heeft aangaande de kosten en het bijgedragen gedeelte ( K . B . van 22 november 1966, voornoemd).
HUISHUUR
18 september 1967. — Koninklijk besluit tôt toepassing van de wet van 12 juni 1967 houdende uitzonderlijke voorzieningen inzake huishuur. Belgisch Staatsblad van 22 september 1967, nr 182.
GELDAFNEMINGEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken Nr A Z / V I I I . Brussel, 6 oktober 1967. Aan de heren Directeurs van de Strafinrichtingen wordt ter kennis gebracht dat mijn circulaire van 24 november 1950, Studiebureau, 402/R/XXIII. gewijzigd door deze van 23 november 1961, Algemene Zaken, 826/VIII, ook dit jaar moet worden toegepast. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
GERECHTELIJK WETBOEK
10 oktober 1967. — Wet houdende het Gerechtelijk Wetboek. Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1967, nr 209.
137
12—16
octobre 1967
CULTE CATHOLIQUE — A N N E X E — ERECTION
Par arrêté royal du 12 octobre 1967 le quartier des « Chasseurs », à Waterloo, est érigé, sous le vocable de Saint-Paul, en annexe ressortissant à la paroisse-succursale Saint-Joseph, en cette commune. Moniteur belge du 24 novembre 1967, n° 224.
T R I B U N A L DE P R E M I E R E I N S T A N C E D E B R U G E S
12 octobre 1967. — Arrêté royal modifiant le règlement de l'ordre de service du tribunal de première instance de Bruges. Moniteur belge du 24 octobre 1967, n° 204.
TRANSMISSION DES BULLETINS DE DECES P A R L E S ADMINISTRATIONS C O M M U N A L E S A U CASIER JUDICIAIRE C E N T R A L
Services
généraux
Casier Judiciaire Central N° 122. D. Bruxelles, le 16 octobre 1967. A Messieurs les Procureurs généraux
près les Cours d'appel,
Les instructions en vigueur en cette matière prescrivent que le Casier judiciaire central est avisé du décès des personnes âgées de plus de 10 ans. Cette procédure oblige lesdites administrations à rédiger et à transmettre des bulletins de décès m ê m e pour des personnes qui n'ont jamais été condamnées, ce qui entraîne une perte de temps aussi bien pour ces administrations que pour le Casier judiciaire central. Or, i l appert que les administrations communales sont généralement bien informées des antécédents judiciaires de leurs administrés. De plus, dans la plupart des cas, elles connaissent le numéro du dossier du Casier judiciaire central. Ces constatations m'ont amené, afin de diminuer le travail tant au Casier judiciaire central qu'aux administrations communales à remplacer les instructions actuelles par les suivantes : A partir du 1er janvier 1968, l'administration communale de la résidence de toute personne qui décède avant l'âge de 85 ans, avisera le Casier judiciaire central de ce décès dans le cas, où, selon le casier judiciaire communal, cette personne a
138
12 — 16 oktober
1967
K A T H O L I E K E EREDIENST — A N N E X — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 12 oktober 1967 is de wijk genaamd « C h a s s e u r s » , te Waterloo, opgericht tôt annex afhangende van de hulpparochie van de Heilige Jozef, aldaar, onder de aanroeping van de Heilige Paulus. Belgisch Staatsblad van 24 november 1967, nr 224.
R E C H T B A N K V A N EERSTE A A N L E G T E BRUGGE
12 oktober 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
dienstreglement
Belgisch Staatsblad van 24 oktober 1967, nr 204.
T O E Z E N D I N G V A N D E S T A T E N V A N O V E R L I J D E N DOOR D E GEMEENTEBESTUREN A A N HET CENTRAAL STRAFREGISTER
Algemene
Diensten
Centraal Strafregister N r 122.D Brussel, 16 oktober 1967. Aan de Heren Procureurs-generaal
bij de Hoven van beroep,
De ter zake geldende onderrichtingen schrijven voor dat aan het Centraal Strafregister kennis wordt gegeven van het overlijden van de personen boven 10 jaar. Die procédure verplicht voornoemde besturen tôt het opstellen en verzenden van staten van overlijden zelfs voor personen die nooit zijn veroordeeld, wat zowel voor die besturen als voor het Centraal Strafregister tijdverlies meebrengt. Nu blijken de gemeentebesturen over het algemeen goed op de hoogte te zijn van het gerechtelijk verleden van de inwoners. Bovendien kennen zij in de meeste gevallen het nummer van het dossier van het Centraal Strafregister. Die vaststellingen brengen mij ertoe, ten einde het werk zowel i n het Centraal Strafregister als in de gemeentebesturen te verminderen, de thans geldende onderrichtingen te vervangen door de volgende. Vanaf 1 januari 1968, dient het gemeentebestuur van de verblijfplaats van ieder persoon die vôôr de leeftijd van 85 jaar overlijdt, het Centraal Strafregister van dit overlijden kennis te geven, ingeval die persoon volgens het gemeentelijk strafregis-
139
16 octobre 1967 fait l'objet de condamnations, peu importe qu'il s'agisse de condamnations notées ou non au Casier judiciaire central, amnistiées ou effacées, ou que l'intéressé ait été réhabilité à leur égard. Les transactions ne doivent pas être prises en considération. L'avis sera dressé par bulletin individuel et comprendra les indications suivantes : Nom (en majuscules d'imprimerie) Prénoms Lieu et date de naissance P r é n o m s du père Nom et prénoms de la mère Célibataire — époux (se) de — divorcé (e) de — veuf(ve) de Lieu et date du décès N° du dossier du Casier judiciaire central. Ces bulletins me seront transmis hebdomadairement par les communes de 25.000 habitants au moins, mensuellement par celles comptant de 10.000 à 25.000 habitants et trimestriellement par les autres. Actuellement, certains parquets reçoivent les avis de décès des administrations communales de leur arrondissement et les transmettent au Casier judiciaire central après avoir é p u r é leur fichier. Si les éléments nécessaires au Casier judiciaire central sont insuffisants, i l vous est loisible de prévoir une extension des présentes instructions (par ex. : transactions). Il est évident que, dans ce cas, les parquets devront ne transmettre au Casier judiciaire central que les avis de décès des personnes qui intéressent ce service. Mes circulaires des 15 janvier 1895. 14 février 1895, 5 avril 1895, 9 décembre 1898, 29 novembre 1938 et 1er décembre 1942 sont abrogées. Je vous prie, Monsieur le Procureur général, de bien vouloir donner les instructions nécessaires en vue de l'application de cette circulaire.
Pour le Ministre : Le Secrétaire général, P. C O R N I L
140
16 oktober 1967 ter veroordelingen heeft opgelopen, ongeacht of het veroordelingen betreft die a l dan niet in het Centraal Strafregister zijn ingeschreven, waarvoor amnestie is verleend, die zijn uitgewist, of ten aanzien van dewelke betrokkene in eer is hersteld. De minnelijke schikkingen moeten niet in aanmerking worden genomen. Voor het bericht wordt een individuele staat gebruikt met de volgende vermeldingen : Naam (in drukletters) Voornamen Geboorteplaats en -datum Voornamen van de vader Naam en voornamen van de moeder Ongehuwd — echtgeno(o)t(e)
van — uit de echt gescheiden van — weduw
(naar) (e) van Plaats en datum van het overlijden Nr van het dossier van het Centraal Strafregister. Die staten dienen mij wekelijks te worden toegezonden door de gemeenten met ten minste 25.000 inwoners. maandelijks voor die met 10.000 tôt 25.000 inwoners en om de drie maanden door de overige. Thans ontvangen bepaalde parketten de overlijdensberichten van de gemeentebesturen uit hun arrondissement en zenden ze door naar het Centraal Strafregister na hun kaartregister te hebben bijgewerkt. Mochten de voor het Centraal Strafregister vereiste elementen niet volstaan, dan staat het u vrij in een uitbreiding van deze onderrichtingen te voorzien (bv. : minnelijke schikkingen). Het is duidelijk dat in dit geval de parketten aan het Centraal Strafregister alleen de overlijdensberichten dienen over te zenden welke voor die dienst van belang zijn. Mijn circulaires van 15 januari 1895, 14 februari 1895, 5 april 1895, 9 december 1898, 29 november 1938 en 1 december 1942 worden opgeheven. Gelieve, Mijnheer de Procureur-generaal, de vereiste onderrichtingen te verstrekken met het oog op de toepassing van deze circulaire.
Voor de Minister : De Secretaris-generaal. P. C O R N I L
141
18 octobre 1967 TRANSFEREMENTS DES DETENUS
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N° E t / X I V Bruxelles, le 18 octobre 1967. Monsieur le Directeur, Le nouveau tableau-horaire des transfèrements, que vous trouverez ci-annexé, entrera en vigueur à partir du lundi 23 octobre prochain. Il supprime pour le service des transfèrements du garage central de Forest le passage du camion à la prison d'Ypres, qui assurera dorénavant ses transports extraordinaires de détenus par ses propres moyens. Par ailleurs, une liaison directe est établie entre Liège — Tongres, Wortel — Merksplas et Gand. En outre, le passage du camion de Forest par Quévy (frontière) est à nouveau prévu en cas de besoin, son intervention étant devenue de plus en plus fréquente. Enfin, certaines modifications sont apportées au tableau-horaire annexé à ma circulaire du 31 août 1965, n° 958/XIV. Elles tiennent compte des suggestions émises par certains chefs d'établissement et tendent à établir des itinéraires plus rationnels en équilibrant, dans la mesure du possible, la durée des voyages. Il me paraît utile de vous rappeler, à cette occasion, les prescriptions particulières de ma circulaire précitée. J'attire en dernier lieu votre attention sur le fait que certains comptables n'appliquent pas judicieusement les instructions du 28 décembre 1966, n° 1008/V, relatives à la remise au surveillant-chauffeur, de l'argent étranger appartenant aux détenus rapatriés. I l doit être entendu que le petit sac, dont i l est question dans ces instructions, ne peut contenir que l'argent étranger, à l'exclusion de tout autre objet (bijoux, argent belge, etc.). Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
142
18 oktober
1967
OVERBRENGING V A N GEDETINEERDEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken Nr St/XIV Brussel, 18 oktober 1967. Mijnheer de Directeur, Bijgaande nieuwe uurtabel van de overbrengingen wordt maandag 23 oktober e.k. van kracht. Door de celwagen van de dienst overbrengingen van de centrale garage te Vorst wordt de gevangenis te Ieper, die voortaan zelf voor de buitengewone transporten van gedetineerden zal zorgen, niet meer aangedaan. Anderzijds wordt een rechtstreekse verbinding ingesteld tussen L u i k — Tongeren, Wortel — Merksplas en Gent. Bovendien zal zo nodig de celwagen van Vorst opnieuw tôt Quévy doorrijden, daar zulks steeds vaker verzocht wordt.
(grens)
Verder worden bepaalde wijzigingen aangebracht in de uurtabel bij mijn circulaire van 31 augustus 1965, nr 958/XIV. Zij houden rekening met de voorstellen van sommige inrichtingshoofden en hebben tôt doel rationeler reisroutes uit te stippelen door de duur van de reizen zoveel mogelijk in evenwicht te brengen. Bij deze gelegenheid acht ik het nuttig U te herinneren voorschriften van mijn voornoemde circulaire.
aan de
bijzondere
Tenslotte vestig ik uw aandacht op de onoordeelkundige toepassing door bepaalde rekenplichtigen van de onderrichtingen van 28 december 1966, nr 1008/V, betreffende de afgifte aan de bewaarder-autobestuurder, van vreemd geld dat toebehoort aan gerepatrieerde gedetineerden. Het spreekt van zelf dat het zakje waarvan sprake is in die onderrichtingen alleen het vreemd geld mag bevatten met uitsluiting van enig ander voorwerp (juwelen, Belgisch geld, enz.). Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
143
23 octobre 1967 T A B L E A U DES TRANSFEREMENTS DES DETENUS E N VIGUEUR A PARTIR D U 23 O C T O B R E 1967
LUNDI Heure approximative de passage de départ n° 1
N° 2
N" 3
144
Forest St. Gilles Anvers Hoogstraten (évent.) Wortel Merksplas Turnhout Malines St. Gilles Forest Forest St. Gilles Malines Turnhout Wortel Hoogstraten (évent.) Merksplas Wortel Anvers St. Gilles Forest Forest St. Gilles Louvain Turnhout Wortel . . Hoogstraten (évent.) Merksplas Louvain St. Gilles Forest
7.20 7.30 8.45 10.15 10.45 11.15 13.15 15.00 15.45 16.00
12.30
7.20 7.30 8.45 9.45 10.15 10.45 11.15 12.45 14.00 15.30 15.45
12.30
7.20 7.30 8.45 10.30 11.15 11.30 12.00 15.15 16.15 16.30
13.15
23 oktober 1967 T A B E L DER OVERBRENGINGEN V A N GEDETINEERDEN DIE M E T INGANG V A N 23 O K T O B E R 1967 V A N K R A C H T W O R D T
MAANDAG Vermoedeliike
de doortocht Nr 1
Nr 2
Nr 3
Vorst St. Gillis Antwerpen Hoogstraten (eventueel) Wortel Merksplas Turnhout Mechelen St. Gillis Vorst Vorst St. Gillis Mechelen Turnhout Wortel Hoogstraten (eventueel) Merksplas Wortel Antwerpen St. Gillis Vorst Vorst St. Gillis Leuven Turnhout Wortel Hoogstraten (eventueel) Merksplas Leuven St. Gillis Vorst
tijd van
Vertrekuur 7.20
7.30 8.45 10.15 10.45 11.15 13.15 15.00 15.45 16.00 7.20 7.30 8.45 9.45 10.15 10.45 11.15 12.45 14.00 15.30 15.45
12.30
7.20 7.30 8.45 10.30 11.15 11.30 12.00 15.15 16.15 16.30
13.15
145
23 octobre 1967 leret3me LUNDIS D U MOIS Heure approximative de passage de départ N" 4
Forest
7.20
St. Gilles
7.30
Namur
9.00
St. Hubert (évent.)
11.00
Arlon
12.15
Namur
15.30
St. Gilles Forest
17.15 17.30
13.30
A u cas ou le 1er ou le 3me lundi serait un jour férié, le transfèrement aurait lieu le lundi suivant. Pendant l a période hivernale (du 1er novembre au 31-mars) le service de transfèrement de Forest ne desservira pas St. Hubert. Les d é tenus venant ou à destination de ce dernier établissement transiteront par la prison de Namur.
MARDI N° 1
N° 2
Forest St. Gilles
7.30
Termonde
8.45
Gand
10.00
St. Andries
11.15
Bruges
11.45
St. Andries
13.15
Gand
14.30
St. Gilles
16.15
Forest
16.30
Forest St. Gilles Gand
1.46
7.20
13.00
7.20 7.30 9.00
Audenarde
10.00
Gand
11.00
Termonde Anvers
12.00 14.45
St. Gilles
16.00
Forest
16.15
Les détenus pour Ruiselede transitent par Gand.
Les détenus pour Ypres transitent par Audenarde. L e service de transfèrement entre Ypres et Audenarde sera assuré par la p r i son d'Ypres.
13.15 .
23 oktober
1967
le en 3e MAANDAGEN VAN DE M A A N D -.' Vermoedelijke de doortocht Nr 4
Vorst
tij'd van Vertrekuur 7.20
St. Gillis
7.30
Namen
9.00
St. Hubert (eventueel) Aarlen
12.15
Namen
15.30
St. Gillis
J7-15
Vorst
17.30
11.00
Moeht de lste of de 3e maandag een feestdag zijn, dan geschiedt de overbrenging de volgende maandàg. Tijdens de winterperiode (van 1 november tôt 31 maart) doet de overbrengingsdiensf van Vorst St. Hubert niet aan. De gede13.30 tineerden die van laatstgenoemde inrichting komen of er naartoe moeten, gaan langs de gevangenis te Namen.
DINSDAG Nr 1
Nr 2
Vorst
7.20
St. Gillis
7.30
Dendermonde
8.45
Gent
10.00
St. Andries
11.15
Brugge
11.45
St. Andries
13.15
Gent
14.30
St. Gillis
16.15
Vorst
16.30
Vorst 7.30
Gent
9.00
Oudenaarde
13.00
7.20
St. Gillis
De gedetineerdën voor Ruiselede worden via Gent overgebracht.
De gedetineerdën voor Ieper worden via Oudenaarde overgebracht. De dienst . van de overbrengingen tussen Ieper en Oudenaarde wordt door de gevangenis te Ieper verricht.
10.00
Gent
11.00
Dendermonde
12.00
Antwerpen
14.45
St. Gillis
16.00
Vorst
16.15
13.15
147
23 octobre 1967 Heure approximative de' passage de départ N° 3
Forest St. Gilles Namur
7.20 7.30
Les détenus pour Dînant transitent par Namur, qui assurera le transfèrement extraordinaire. -
9.00
Huy
10.00
Marneffe
11.00
Namur
12.00
Louvain
14.45
St. Gilles
16.00
Forest
16.15
13.15
MERCREDI N° 1
Forest 7.30
Nivelles
8.30
Charîeroi
N° 2
11.15
Quévy (évent)
13.15
Mons
14.15
St. Gilles
15.45
Forest
16.00
12.30
7.20
Forest St. Gilles
148
9.45
Mons
Tournai
N° 3
7.20
St. Gilles
7.30 10.00
Mons
11.15
Tournai
14.00
St. Gilles
16.15
Forest
16i30
12.30
7.20
Forest St. Gilles
7^30
Anvers
8.45
Mons
11.30
Anvers
15.00
St. Gilles
16.15
Forest
16.30
12.45
Voir note plus loin;
23 oktober 1967 Vermoedelijke tijd van de doortocht Vertrekuur Nr 3
Vorst
7.20
St. Gillis
7.30
Namen
9.00
Hoei
De gedetineerden voor Dînant worden overgebracht via de gevangenis te Nâmen,'- die het . buitengewoon transport verricht.
10.00
Marneffe
11.00
Namen
12.00
Leuven
14.45
St. Gillis
16.00
Vorst
16.15
13.15
WOENSDAG Nr 1
Vorst
7.20
St. Gillis
7.30
Nijvel
8.30
Charleroi
Zie noot verder.
9.45
Bergen
11.15
Quévy
13.15
12.30
(eventueel) Bergen St. Gillis Vorst Nr 2
Nr 3
14.15 15.45 16.00
Vorst
7.20
St. Gillis
7.30
Doornik
10.00
Bergen
11.15
Doornik
14.00
St. Gillis
16.15
Vorst
16.30
Vorst
12.30
7.20
St. Gillis
7.30
Antwerpen
8.45
Bergen
11.30
Antwerpen
15.00
St. Gillis
16.15
Vorst
16.30
12.45
149
23 octobre
1967
Heure approximative de passage -•. de départ
N° 4-
Forest
7.20
St. Gilles
7.30
Gand
9.00
Audenarde
10.00
Mons
11.45
Charleroi
14.15
Nivelles
15.30
St. Gilles
16.30
Forest
16.45
13.00
JEUDI
N° 1
Forest St. Gilles
N" 2
7.30
Louvain
8.45
Anvers
10.15
Hoogstraten
11.45
Wortel
12.15
Merksplas
12.30
Turnhout
14.30
St. Gilles
16.15
Forest
16.30
Forest St. Gilles Turnhout
150
7.20
13.45
7.20 7.30 9.45
Wortel
10.30
Merksplas
11.15
Anvers
14.00
Louvain
16.00
St. Gilles
16.45
Forest
17.00
12.30
Le service de transfèrement entre Anvers et Essen (frontière) est assuré au moyen d é la camionnette de la prison à Anvers. . •
23 oktober Vermoedelijke de doortocht
Nr 4
.Vorst St. Gillis Gent
1967
tijd van Vertrekuur
7.20 . 7.30 9.00
Oudenaarde
10.00
Bergen
11:45
Charleroi
14.15.
Nijvel
15.30
St. Gillis
16.30
Vorst
16.45
13.00
DONDERDAG
Nr 1
Vorst St. Gillis Leuven
Nr 2
7.20 7.30 8.45
Antwerpen
10.15
Hoogstraten
11.45
Wortel
12.15
Merksplas
12.30
Turnhout
14.30
St. Gillis
16.15
Vorst
16.30
Vorst St. Gillis Turnhout
De dienst van de overbrengingen tussen Antwerpen en Essen (grens) wordt verricht met de bestelwagen van de gevangenis te Antwerpen.
13.45
7.20 7.30 9.45
Wortel
10.30
Merksplas
11.15
Antwerpen
14.00
Leuven
16.00
St. Gillis
16.45
Vorst
17.00
12.30
151
23: octobre 1967 Heure approximative de passage de départ
N° 3
Forest St. Gilles
N" 4
7.20 7.30
Liège
10.30
Verviers
11.45
Louvain (évent.)
15.30
St. Gilles
16.15
Forest
16.30
Forest St. Gilles Termonde Gand Hoogstraten (évent.) Wortel Merksplas Wortel Hoogstraten (évent.) St. Gilles Forest
152
13.00
7.20 7.30 8.45 10.00 11.30 11.45 12.00 13.45 14.00 16.00 16.15
VENDREDI Forest St. Gilles Louvain Hasselt Tongres Liège Louvain (évent.) St. Gilles Forest
'
7.30 8.45 10.00 10.45 11.45 14.30 15.30 15.45
13.15
Dans le cas où un prévenu, détenu à Namur ou à Huy, doit comparaître devant l a Chambre des mises en accusation de la Cour d'Appel de Liège, l a voiture passera par rétablissement o ù ' l'intéressé est détenu. Dans cette éventualité, l'horaire sera décalé de 1 h. 15 environ à partir de l'arrivée à Liège. Pour le retour vers l'établissement d'origine, les prévenus seront transférés à Huy par les soins de la direction de L i è g e ; les p r é venus à destination de Namur seront repris à H u y par la camionnette de Namur.
23 oktober 1967 Vermoedelijke de doortocht
Nr 3
Vorst St. Gillis Luik
Nr 4
7.20
7.30 10.30
Verviers
11.45
Leuven (eventueel)
15.30
St. Gillis
16.15
Vorst
16.30
Vorst St. Gillis Dendermonde Gent Hoogstraten (eventueel) Wortel Merksplas Wortel Hoogstraten (eventueel) St. Gillis Vorst
tijd van Vertrekuur
Ingeval een te Namen of te Hoei gedetineerde verdachte voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hofvan beroep te Luik moet verschijnen, doet het rijtuig de inrich13.00 ting aan waar de betrokkene is opgesloten. In dit geval schuift de dienstregeling met ongeveer 1 u 15' op, vanaf de aankomst te Luik. Voor de terugkeer naar de inrichting van waar ze afkomstig zijn worden de verdachten naar Hoei overgebracht door toedoen van de directie te Luik ; de verdachten met bestemming N a men worden te Hoei door de bestelwagen van Namen over7.20
genomen.
7.30 8.45 10.00 11.30 11.45 12.00 13.45 14.00
13.15
16.00 16.15
VRIJDAG Nr 1
Vorst St. Gillis Leuven Hasselt Tongeren Luik Leuven (eventueel) St. Gillis Vorst
7.20 7.30 8.45 10.00 10.45 11.45 14.30
13.00
15.30 15.45
153
23 octobre 1967 Heure approximative de passage de départ
N° 2
N° 3
Forest St. Gilles Liège Tongres Wortel Merksplas St. Gilles Forest
Forest St. Gilles Anvers Hoogstraten (évent.) Wortel Merksplas Gand St. Gilles Forest
7.20 7.30 10.00 10.45 12.30 12.45 16.00 16.15
14.00
7.20 7.30 9.00 10.30 11.00 11.30 15.00 16.15 16.30
12.45
Postes-frontières La remise des étrangers aux postes-frontières est assurée par les prisons de : Bruges : Ostende/Angleterre ; Anvers : Pays-Bas ; Verviers : Allemagne ; Arlon : G.D. Luxembourg ; Mons : France. Pour l a remise des étrangers aux frontières luxembourgeoise ou allemande ainsi que pour l'embarquement des détenus pour l'Angleterre, i l y a lieu de vous référer aux instructions de ma circulaire du 13 novembre 1963, n° 891/VII. En ce qui concerne la liaison entre Mons et Quévy (frontière française), dans le cas où le nombre des détenus rapatriés dépasse la capacité de la camionnette (10 ou 12 détenus au max.), le camion cellulaire n° 1 du mercredi devra suppléer ou renforcer la camionnette de Mons. Dans tous les cas, l'escorte pour le transfèrement Mons-Quévy sera fournie par la brigade de gendarmerie de Mons.
154
23 oktober 1967 Vermoedelijke de doortocht
Nr 2
Vorst St. Gillis Luik Tongeren Wortel Merksplas St. Gillis Vorst
Vorst St. Gillis Antwerpen Hoogstraten
tijd van Vertrekuur
7.20 7.30 10.00 10.45 12.30 12.45 16.00 16.15
14.00
7.30 9.00 10.30
(eventueel) Wortel Merksplas Gent St. Gillis Vorst
Grensposten
11.00 11.30 15.00 16.15 16.30
r
De terugleidingvan vrëemdelingen naar de grensposten wordt verzekerd door de gevangenissën te : Brugge : Oostende/Engeland ; Antwerpen : Nederland ; Verviers : Duitsland ; Aarlen : Groothertogdom Luxemburg ; Bergen : Frankrijk. Voor de terugleiding van vrëemdelingen naar de Luxemburgse of Duitse grens en voor de inscheping van gedetineerden naar Engeland, dient U zich te houden aan de onderrichtingen in mijn circulaire van 13 november 1963, nr 891/VII. Voor de verbinding Bergen-Quévy (Franse grens) moet, wanneer het aantal gerepatrieerde gedetineerden hoger is dan het aantal plaatsén in de bestelwagen (max. 10 of 12 gedetineerden), de Celwagen nr 1 van de woensdag de bestelwagen van Bergen vervangen of aanvullen. In aile gevallen zorgt de Rijkswachtbrigade te Bergen voor het geleide van de overbrenging Bergen-Quévy.
155
23 octobre 1967 Transfèrements
extraordinaires.
L a liaison entre certains établissements pénitentiaires et l'aide à apporter à des établissements ne disposant pas d'une camionnette seront assurées de la manière suivante, dans toute la mesure du possible :
Etablissements :
Aidés par la camionnette de :
Audenarde (liaison Audenarde — Ypres) Dinant Forest Hasselt Huy
Gand — Ypres (suivant le cas)
Louvain C. Malines Mons E.D.S. Ruiselede (liaison avec Gand et Bruges) St. Andries St. Gilles St. Hubert Termonde Tongres Tournai E.D.S. Turnhout Ypres (liaison Audenarde
Ypres)
Namur Garage central Liège Marneffe (cam. non cel.) — Liège — Namur (suivant le cas) Louvain S. Garage central — Anvers (suivant le cas) Mons Gand — Bruges — Ruiselede (cam. non cel.) (suivant le cas) Bruges Garage central Namur — (évent. cam. non cel. de St. Hubert) Gand Liège Tournai Anvers Ypres (à partir de la date de mise en vigueur du présent horaire des transfèrements, le camion cellulaire de Forest ne dessert plus Ypres).
R E C R U T E M E N T ET C A R R I E R E D E S A G E N T S D E L A S U R E T E D E L ' E T A T
23 octobre 1967. — Arrêté royal portant des dispositions temporaires dérogeant aux règles relatives au recrutement et à la carrière des agents de la section Sûreté de l'Etat de l'Administration de la Sûreté publique. Moniteur belge du 24 novembre 1967, n° 224.
156
23 oktober Buitengewone
1967
transporten.
De verbinding tussen bepaalde strafinrichtingen en de hulp die dient te worden geboden aan inrichtingen die over geen bestelwagen beschikken, wordt zoveel mogelijk geregeld als volgt : Inric/itingen :
Geholpen door de bestelwagen van :
Oudenaarde (verbinding Oudenaarde Ieper) Dinant Vorst Hasselt Hoei
Gent — Ieper (volgens het geval)
Leuven C. Mechelen Bergen I.B.M. Ruiselede (verbinding met Gent en Brugge) St. Andries St. Gillis St. Hubert Dendermonde Tongeren Doornik I.B.M. Turnhout Ieper (verbinding Oudenaarde Ieper)
Namen Centrale garage Luik Marneffe (niet cell. wagen) — L u i k — Namen (volgens het geval) Leuven (hulpgevangenis) Centrale garage — Antwerpen (volgens het geval) Bergen Gent — Brugge — Ruiselede (niet cell. wagen) (volgens het geval) Brugge Centrale garage Namen (eventueel niet cell. wagen van St. Hubert) Gent Luik Doornik Antwerpen Ieper (vanaf de datum van inwerkingtreden van deze uurtabel van de overbrengingen wordt Ieper niet meer aangedaan door de celwagen uit Vorst).
WERVING E N L O O P B A A N DER AGENTEN V A N DE STAATSVEILIGHEID
23 oktober 1967. — Koninklijk besluit houdende tijdelijke bepalingen tôt afwijking van de regelen betreffende de werving en de loopbaan der agenten van de sectie Veiligheid van de Staat van het Bestuur van de Openbare Veiligheid. Belgisch Staatsblad van 24 november 1967, nr 224.
157
25 octobre 1967 CLASSIFICATION DES DETENUS
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales Et/I
.
.
.
. Bruxelles, le 25 octobre 1967.
Monsieur le Directeur, Vous aurez r e m a r q u é que les circulaires du 8 avril 1966, n° 983/1, 3 juin 1966, n° 986/1 et 14 mars 1967, n» 1016/1, — cette dernière prise à titre expérimental — les difficultés rencontrées en matière d'admission de condamnés dans les centres pénitentiaires écoles. Ces instructions poursuivaient un double objectif : doter les établissements en cause d'une population suffisante tout en évitant d'y admettre, des condamnés susceptibles de nuire au régime. Les mesures prises n'ont pas permis d'atteindre le premier de ces objectifs et j'ai donc décidé de les compléter. Les centres pénitentiaires écoles pourront recevoir dorénavant les condamnés appartenant aux catégories suivantes, pour autant que l'observation à laquelle ils ont été soumis n'ait pas fait a p p a r a î t r e une inaptitude à bénéficier du régime de ces établissements : 1° les jeunes condamnés correctionnels primaires, âgés de moins de 30 ans, qui ont encore au moins six mois de détention a subir au moment de leur transfèremént et dont la peine n'excède pas cinq ans. Par condamnés primaires, i l faut enten^ dre ceux qui n'ont pas subi antérieurement une peine d'emprisonnement d'au moins six mois ou, depuis dix ans, trois peines, chacune d'une durée de trois mois au moins. 2"
les condamnés correctionnels adultes, âgés de 30 à moins de 40 ans, dont la peine n'excède pas cinq ans et n'expire pas dans les six mois à dater du transfèremént. Les' intéressés ne' peuvent avoir subi antérieurement une ou plusieurs peines dont le total dépasse six mois d'emprisonnement principal.
3°
les condamnés du chef de délits non intentionnels dont i l est question dans ma circulaire du 8 avril 1966, n° 983/1. Pour le Ministre : L e Directeur ..Général,, : J . DUPRÉEL
158
25 oktober
1967
CLASSIFICATIE V A N DE GEDETINEERDEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken St/I Brussel, 25 oktober 1967.
Mijnheer de Directeur, Uit mijn circulaires van 8 april 1966, nr 983/1, 3 juni 1966, nr 986/1 en 14 maart 1967, nr 1016/1, — deze laatste bij wijze van proef — hebt U kunnen opmaken welke moeilijkheden gerezen zijn in verband met de opneming van veroordeelden in de pénitentiaire schoolcentra. Voornoemde onderrichtingen hadden een dubbel doel : de betrokken inrichtingen voldoende bevolken en daarbij voorkomen dat veroordeelden die het stelsel kunnen schaden, worden opgenomen. De getroffen maatregelen maakten het niet mogelijk het eerste van die doeleinden te bereiken en derhalve heb ik beslist ze aan te vullen. De pénitentiaire schoolcentra kunnen voortaan de veroordeelden opnëmen die tôt de volgende categorieën behoren, voor zover uit hun observatie niet blijk dat zij ongeschikt zijn om aan het stelsel van die inrichtingen onderworpen te worden : 1°
de jonge primair correctioneel veroordeelden van minder dan 30 jaar die op het tijdstip van hun overbrenging nog een hechtenis van ten minste zes maanden moeten ondergaan en wier straf vijf jaar niet te boven gaat. Primair veroordeelden zijn zij die vroeger geen gevangenisstraf van ten minste zes maanden of, sinds tien jaar, geen drie straffen, elk van ten minste drie maanden hebben uitgezeten.
2°
de volwassen correctioneel veroordeelden van 30 tôt minder dan 40 jaar, wier straf niet hoger is dan vijf jaar en niet binnen zes maanden na de overbrenging verstrijkt. De betrokkenen mogen vroeger niet een of meer straffen hebben uitgezeten waarvan het totaal zes maanden hoofdgevangenisstraf overschrijdt.
3°
de wegens niet opzettelijke wanbedrijven veroordeelden, waarvan sprake is in mijn circulaire van 8 april 1966, nr 983/1. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
159
27 octobre — 9 novembre 1967 POLICE
JUDICIAIRE
27 octobre 1967. — Arrêté royal modifiant l'arrêté royal du 25 mai 1967 portant statut pécuniaire des officiers et agents judiciaires près les parquets. Moniteur belge du 10 novembre 1967, n° 215.
CULTE CATHOLIQUE — PAROISSE-SUCCURSALE — ERECTION — TRANSFERT DE TRAITEMENT
Par a r r ê t é royal du 27 octobre 1967 : 1° des parties réunies des paroisses-succursales Saint-Willibrord, à Anvers, Notre-Dame-aux-Neiges et de la Sainte-Famille et Saint-Corneille, à Borgerhout, sont érigées en paroisse-succursale, sous le vocable de Saint-Dominique. 2° le traitement à charge de l'Etat attaché par l'arrêté royal du 10 avril 1889 à la quatrième place de vicaire près la paroisse-succursale Saint-Willibrord, à A n vers, est transféré à la place de desservant de la paroisse-succursale Saint-Dominique, à Anvers et à Borgerhout. Moniteur beige du 1er décembre 1967, n° 229.
P R I X DE L A J O U R N E E
D'ENTRETIEN
8 novembre 1967 — Arrêté royal fixant le prix de la journée d'entretien pour l'année 1967 dans les maisons de refuge et les dépôts de mendicité. Moniteur belge du 13 décembre 1967, n° 237.
CULTE CATHOLIQUE — A N N E X E — ERECTION
Par a r r ê t é royal du 9 novembre 1967 le quartier de « Diependaal », à Winksele, est érigé, sous le vocable de Notre-Dame de Diependaal, en annexe ressortissant à la paroisse-succursale Notre-Dame, en cette commune. Moniteur belge du 1er décembre 1967, n° 229.
160
27 oktober — 9 november 1967 G E R E C H T E L I J K E POLITIE
27 oktober 1967. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het koninklijk besluit van 25 mei 1967 houdende bezoldigingsregeling van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten. Belgisch Staatsblad van 10 november 1967, nr 215.
K A T H O L I E K E EREDIENST — H U L P P A R O C H I E — OPRICHTING — OVERDRACHT V A N WEDDE
Bij koninklijk besluit van 27 oktober 1967 zijn : 1° samengevoegde gedeelten van de hulpparochies Sint-Willibrordus, te Antwerpen, Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw en de Heilige Familie en Sint-Cornelius, te Borgerhout, worden opgericht tôt hulpparochie, onder de aanroeping van Sint-Dominicus ; 2° de bij koninklijk besluit van 10 april 1889 verbonden Staatswedde aan de vierde plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van Sint-Willibrordus, te Antwerpen, is overgedragen op de plaats van bedienaar van de hulpparochie van SintDominicus, te Antwerpen en te Borgerhout. Belgisch Staatsblad van 1 december 1967, nr 229.
ONDERHOUDSPRIJS PER D A G
8 november 1967. — Koninklijk besluit houdende vaststelling van de prijs voor het onderhoud perdag voor het jaar 1967 in de toevluchtshuizen en bedelaarsgestichten. Belgisch Staatsblad van 13 december 1967, nr 237.
K A T H O L I E K E EREDIENST — A N N E X — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 9 november 1967, is de wijk Diependaal, te Winksele, opgericht, onder de aanroeping van Onze-Lieve-Vrouw van Diependaal, tôt annex afhangende van de hulpparochie van Onze-Lieve-Vrouw. aldaar. Belgisch Staatsblad van 1 december 1967, nr 229.
161
10 — 13 novembre
1967
PRELEVEMENT SANGUIN
10 novembre 1966 — Arrêté royal modifiant l'arrêté royal du 10 juin 1959 relatif notamment au prélèvement sanguin en vue du dosage de l'alcool. Moniteur belge du 6 janvier 1967, n° 3.
MISE A J O U R DES M E N T I O N S F I G U R A N T A U V E R S O D U F O R M U L A I R E DE D E M A N D E D'EXTRAIT DE CASIER JUDICIAIRE, E N RAISON D E L ' E N T R E E E N V I G U E U R L E 1er S E P T E M B R E 1966 D E L A L O I D U 8 A V R I L 1965 R E L A T I V E A L A PROTECTION DE L A JEUNESSE
Services
Généraux
Casier Judiciaire Central N° 74 D/110 D Bruxelles, le 13 novembre 1967. A Messieurs les Procureurs généraux A Monsieur l'Auditeur
près les Cours d'appel,
général près la Cour
militaire,
L'entrée en vigueur, le 1er septembre 1966, de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse et les instructions contenues dans ma circulaire du 31 août 1967 nécessitent la mise à jour des mentions ligurant sur le verso du formulaire destiné à introduire des demandes d'extrait auprès du Casier judiciaire central. Le 5e paragraphe de ce formulaire sera libellé comme ci-après. Il indique les conditions dans lesquelles les mesures prises à l'égard des mineurs et les déchéances de la puissance paternelle sont communiquées. «5°
a)
Les mesures prises à l'égard des mineurs par application des lois du 15 mai 1912 et du 8 avril 1965.
b)
Les déchéances de la puissance paternelle prononcées par les tribunaux de la jeunesse et les chambres de la jeunesse.
Ces mesures et ces déchéances sont communiquées dans les conditions fixées par l'article 63 de la loi du 8 avril 1965 et la circulaire du 31 août 1967 de l'Office de la protection de la jeunesse, Législation et Etudes, Protection judiciaire, n° 63.1 ». J'ai l'honneur de vous prier de bien vouloir porter cette modification à la connaissance des autorités judiciaires habilitées à solliciter des demandes d'extrait. Pour le Ministre : L e Secrétaire Général, P. C O R N I L
162
10—13
november
1967
BLOEDPROEF
10 november 1966. — Koninklijk besluit tôt wijziging van het koninklijk besluit van 10 juni 1959 betreffende inzonderheid de bloedproef met het oog op het bepalen van het alcohplgehalte. Belgisch Staatsblad van 6 januari 1967, nr 3.
A A N P A S S I N G V A N D E V E R M E L D I N G E N OP D E O M M E Z I J D E V A N H E T FORMULIER V A N A A N V R A A G V A N UITTREKSEL BIJ HET CENTRAAL S T R A F R E G I S T E R I N G E V O L G E D E I N W E R K I N G T R E D I N G OP 1 S E P T E M B E R 1966 V A N D E WET V A N 8 A P R I L 1965 B E T R E F F E N D E D E JEUGDBESCHERMING
Algemene
Diensten
Centraal Strafregister Nr 74 D/110 D Brussel, 13 november 1967. Aan de heren Procureurs-generaal Aan de heer Auditeur-generaal
bij de Hoven van beroep, bij het Milttair Gerechtshof,
Ingevolge de inwerkingtreding, op 1 september 1966, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, en naar aanleiding van de in mijn circulaire van 31 augustus 1967 vervatte onderrichtingen, dienen de vermeldingen op de ommezijde van het formulier voor aanvraag van uittreksel bij het Centraal Strafregister, te worden aangepast. Het 5° van dat formulier dat de voorwaarden inhoudt waaronder de maatregelen ten aanzien van minderjarigen en de ontzettingen van de ouderlijke macht worden medegedeeld, zal luiden als volgt : « 5° a)
De maatregelen die bij toepassing van de wetten van 15 mei 1912 en 8 april 1965 ten aanzien van de minderjarigen zijn genomen.
b)
De ontzettingen van de ouderlijke macht die door de jeugdrechtbanken en -kamers zijn uitgesproken.
Die maatregelen en ontzettingen worden vermeld onder de voorwaarden bepaald in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 en in de circulaire van 31 augustus 1967 van de Dienst voor Jeugdbescherming, Wetgeving en Studie, Gerechtelijke Bescherming, nr 63.1 ». U gelieve deze wijziging ter kennis te brengen van de gerechtelijke overheden die ertoe gemachtigd zijn uittreksels aan te vragen. Voor de Minister : De Secretaris-generaal, P. C O R N I L
163
20 novembre — 8 décembre
1967
PROTECTION DE L A JEUNESSE M O N T A N T D E S SUBSIDES J O U R N A L I E R S D ' E N T R E T I E N ET D ' E D U C A T I O N
20 novembre 1967. — Arrêté royal fixant provisoirement le montant des subsides journaliers d'entretien et d'éducation auxquels peuvent prétendre les établissements ou les particuliers visés à l'article 70, alinéa 2, de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse. Moniteur belge du 5 décembre 1967, n° 231.
CULTE CATHOLIQUE — A N N E X E — ERECTION
Par a r r ê t é royal du 20 novembre 1967 le quartier au sud du chemin de fer Bruxelles-Namur, à Rixensart, est érigé, sous le vocable de Saint-Etienne, en annexe ressortissant à la paroisse-succursale Sainte-Croix, en cette commune. Moniteur belge du 13 décembre 1967, n° 237.
CULTE CATHOLIQUE — TRANSFERT DE TRAITEMENT
Par a r r ê t é royal du 23 novembre 1967 : 1° le traitement à charge de l'Etat attaché par l'arrêté du Régent du 19 septembre 1946 à la première place de vicaire près la paroisse-succursale de Goyer est supprimé. 2° à la première place de vicaire près la paroisse-succursale Notre-Dame-deBanneux, à Houthalen et Meeuwen est attaché un traitement à charge de l'Etat. Moniteur belge du 10 janvier 1968, n° 6.
N O U V E L L E S REGLES D'IMPUTATION DES RECETTES ET DES D E P E N S E S B U D G E T A I R E S
Administration des Etablissements Pénitentiaires Comptabilité Litt. E. no 134 Bruxelles, le 8 décembre 1967. Monsieur le Directeur, L'arrêté royal du 1er juillet 1964, pris en exécution de la loi du 28 juin 1963, modifiant et complétant les lois sur la comptabilité de l'Etat, fixe à partir du 1er
164
20 november — 8 december 1967 JEUGDBESCHERMING TOELAGEN PER DAG ONDERHOUD E N OPVOEDING
20 november 1967. — Koninklijk besluit tôt voorlopige vaststelling van de toelagen per dag onderhoud en opvoeding waarop de in artikel 70, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bedoelde inrichtingen en p r i vate personen aanspraak kunnen maken. Belgisch Staatsblad van 5 december 1967, nr 231.
K A T H O L I E K E EREDIENST — A N N E X — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 20 november 1967 is de wijk ter zuiden van de spoorweg Brussel-Namen, te Rixensart wordt opgericht tôt annex afhangende van de hulpparochie van het Heilig Kruis aldaar, onder de aanroeping van de Heilige Stephanus. Belgisch Staatsblad van 13 december 1967, nr 237.
K A T H O L I E K E EREDIENST — A N N E X — OPRICHTING
Bij koninklijk besluit van 23 november 1967 is : 1° de bij besluit van de Regent van 19 september 1946 aan de eerste plaats van onderpastoor bij de hulpparochie Jeuk, verbonden wedde op Staatsgelden afgeschaft ; 2° aan de eerste plaats van onderpastoor bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw van Banneux, te Houthalen en Meeuwen, een wedde op Staatsgelden verbonden. Belgisch Staatsblad van 10 januari 1968, nr 6.
NIEUWE REGELS V A N A A N R E K E N I N G V A N DE BUDGETTAIRE ONTVANGSTEN EN UITGAVEN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Comptabilité^ Litt. E. N r 134 Brussel, 8 december 1967. Mijnheer de Directeur, Ter uitvoering van de wet van 28 juni 1963 tôt wijziging en aanvulling van de wetten op de Rijkscomptabiliteit stelt het koninklijk besluit van 1 juli 1964 de nieuwe
165
8 décembre 1967 janvier 1967 les nouvelles réglés d'imputation des recettes et des dépenses budgétaires des services d'administration générale de l'Etat. Comme ces nouvelles règles s'écartent du système dit de « l'exercice » appliqué précédemment, au profit de celui dit de la « gestion » i l en résulte : 1° "que l'exécution du budget n'est plus prolongée au delà de la date du 31 décembre ; 2°
qu'en principe les recettes et les dépenses sont imputées au budget en fonction de la date à laquelle elles s'accomplissent.
Toutes les opérations en matière de recettes et de dépenses d'une année budgétaire ne pouvant en pratique se terminer à la date de la clôture, le système dit de «la gestion» n'est pas applicable intégralement et est assorti de certains correctifs. Il importe dès lors de savoir comment doivent être imputées les recettes non encore perçues et les créances de tiers non encore liquidées à la date du 31 décembre. I.
Recettes pour compte de l'Etat.
L'année budgétaire finit le 31 décembre ; i l n'est donc plus possible de constater des produits ni d'effectuer des recettes pour compte d'une année antérieure. Les droits constatés au profit de l'Etat pendant l'année budgétaire qui, à expiration de celle-ci, n'ont pas fait l'objet d'un recouvrement, d'une annulation ou d'une inscription en surséance indéfinie, sont reportés à l'année suivante. Ils sont comptabilisés avec les droits de même nature constatés au cours de celle-ci, sans distinction d'année d'origine. Ce report s'effectue d'office et ne donne plus lieu à l'envoi d'un état n° 204. •• ; Les droits résultant de contrats de louage, de biens ou de services, ainsi que d'avances ou prêts, ne sont constatés qu'à concurrence des paiements exigibles. Exemple : L'intervention d'un détenu dans les frais d'une prothèse est fixée à 2.000 F à rembourser par mensualités de 200 F. Dans ce cas on effectue des constatations partielles au facturier n° 160 à chaque échéance. Lorsqu'un droit constaté s'avère irrécouvrable, un état n° 204 est adressé en deux exemplaires à l'administration centrale dont la décision, si e l l e est affirmative, sera prise en considération dans lés écritures à partir du compte trimestriel suivant. II.
Dépenses pour compte de l'Etat.
A la date du 31 décembre les crédits encore disponibles sont reportés à l'année budgétaire suivante et peuvent être utilisés dès le commencement de cette année. Ils sont rattachés à l'allocation correspondante du budget de ladite année. Ce report ne peut avoir lieu qu'une seule fois. Toutefois les crédits reportés ne peuvent être utilisés que pour la liquidation de créances dé tiers résultant : 1° de marchés passés et régulièrement engagés pendant Tannée budgétaire réovlue ; 2° 166
de fournitures et de. prestations effectuées jusqu'au l'objet de simples factures.
31 décembre
et qui font
8 december 1967 regels vast die vanaf 1 januari 1967 gelden voor de aanrekening van de budgettaire ontvangsten en uitgaven van de diensten van algemeen bestuur van de Staat. Die nieuwe regels steunen niet meer zoals voorheen op het stelsel van het « dienstjaar », maar op dat van het « beheer ». Daaruit volgt dat : 1°
de uitvoering van de begroting niet meer verlengd wordt na de 31ste december ;
2° de ontvangsten en de uitgaven in beginsel op de begroting aangerekend worden in functie van de datum waarop zij gedaan worden. Daar de verrichtingen terzake van de ontvangsten en de uitgaven voor een begrotingsjaar i n de praktijk niet steeds zijn voltooid op de datum van de afsluiting, zijn er voor het stelsel van het « beheer » enige aanpassingsregels nodig, onder meer wat betreft de aanrekening van de ontvangsten die nog niet zijn ingekomen en de schuldvorderingen van derden die nog niet vereffend zij op 31 december. I.
Ontvangsten voor rekening van de Staat.
Het begrotingsjaar eindigt op 31 december; het is dus niet meer mogelijk opbrengsten vast te stellen of ontvangsten te boeken voor rekening van een vorig jaar. De rechten die tijdens het begrotingsjaar ten bate van de Staat ontstaan en bij het verstrijken ervan niet zijn ingevorderd, geannuleerd of met onbepaald uitstel geboekt, worden op het volgende jaar overgeboekt. Zij worden gecomptabiliseerd met de gelijkaardige, tijdens dit laatste jaar ontstane rechten, ongeacht het jaar van oorsprong. Die boeking geschiedt ambtshalve en een staat nr 204 hoeft niet meer te worden toegezonden. De rechten voortvloeiend uit overeenkomsten van huur van goederen of diensten, alsmede uit voorschotten of leningen, worden slechts geboekt ten belope van de invorderbare betalingen. Voorbeeld : De bijdrage van een gedetineerde in de kosten van een prothèse is vastgesteld op 2.000 frank, terug te bctalen bij maandelijkse stortingen van 200 frank. In dat geval verricht men gedeeltelijke inschrijvingen in het factuurboek nr 160 op iedere vervaldag. Indien een eeboekt recht niet jnvorderbaar blijkt te zijn, wordt een staat nr 204 opgemaakt die in twee exemplaren wordt toegestuurd aan het hoofdbestuur, wiens beslissing, zo ze bevestigend is, zal worden opgenomen in de boekingen vanaf de volgende trimestriële rekening. II.
Uitgaven voor rekening van de Staat.
De op 31 december nog beschikbare kredieten worden op het volgend begrotingsjaar overgeboekt en mogen aangewend worden zodra dit jaar aanvangt. Zij worden bij het overeenstemmend krediet van de begroting van dit jaar gevoegd. Die overboeking mag slechts eenmaal geschieden. De overgeboekte kredieten mogen echter alleen worden gebruikt voor de ver' effening van schuldvorderingen van derden ontstaan uit : 1" gesloten overeenkomsten die op regelmatige wijze in de loop van het verstreken begrotingsjaar werden vastgelegd ; 2° leveringen en prestaties uitgevoerd tôt en met 31 december en die het voorwero van eenvoudige facturen uitmaken. 167
8 décembre
1967
Les dépenses imputées sur les crédits reportés doivent être inscrites au facturier des achats et dépenses n° 169 de l'année budgétaire initiale. Quant au compte n° 177, i l présente séparément
:
a)
la situation des avances de fonds reportées ou accordées éventuellement sur les crédits de l'année budgétaire révolue ;
b)
la situation des avances de fonds accordées sur les crédits de l'année budgétaire en cours.
Pour hâter l'envoi de l'état n° 247, le versement au Trésor du solde éventuel des avances de fonds suivra immédiatement la liquidation de la dernière créance. Cependant cette opération est subordonnée à l'autorisation préalable de l'administration centrale ; elle doit être sollicitée par écrit. III.
Reddition des comptes trimestriel et annuel.
L'application des nouvelles règles d'imputation en matière de recettes supprime dans les états n° 183 et n° 191 la colonne des recettes pour compte de l'exercice antérieur et les rubriques « produits divers des prisons » et « recettes accidentelles ». Tous les versements à la caisse de l'Etat doivent être effectués au compte de Trésorerie n° 1002/04 (voir dépêche ministérielle du 8 mai 1967, n° 134 E ) . Il y a lieu dès lors d'inscrire dans les états n° 183 et n° 191 toutes les recettes pour compte du Trésor, à ventiler cependant par article du Budget des Voies et Moyens. Je vous en rappelle ci-après la numérotation avec les principales recettes qui s'y rapportent : 205.1 : dédommagement pour dégradations — bénéfice cantine — retenue sur le salaire des détenus admis au régime de « semi-liberté » — frais d'entretien des détenus pour dettes et des matelots détenus par ordre du commissaire maritime. 205.2 : bénéfice de la régie du travail pénitentiaire. 205.3 : bénéfice des exploitations agricoles autonomes. 302.5 : remboursement de traitements, salaires et pensions: 304.2 : remboursements effectués par la régie du travail pénitentiaire — remboursement de frais pour prothèses dentaires et autres — remboursement du coût de l'uniforme par des surveillants démissionnaires — paiements d'excédents de consommation de gaz et d'électricité dans les habitations du personnel — récupération des frais des repas distribués au personnel — vente des déchets de cuisine. 305.2 : produits de la vente de publications, imprimés etc ... 404.41 : sans emploi. Je tiens à préciser en outre que le solde des avances de fonds est versé à l'article 302.01 du budget des Voies et Moyens et ne peut pas être comptabilisé dans les états n° 183 et n° 191. Pour le Ministre : Le Directeur Général, J . DUPRÉEL
168
8 december
1967
De uitgaven die worden aangerekend op overgeboekte kredieten moeten worden ingeschreven in het factuurboek voor de aankopen en uitgaven nr 169 van het oorspronkelijk begrotingsjaar. Op de rekening nr 177 zijn afzonderlijk
aangegeven :
a)
de stand van de overgeboekte of eventueel toegekende geldvoorschotten op de kredieten van het verstreken begrotingsjaar ;
b)
de stand van de geldvoorschotten toegekend op de kredieten van het lopende begrotingsjaar.
Voor een spoedige toezending van de staat nr 247 wordt de storting aan de Schatkist van het eventueel saldo van de geldvoorschotten onmiddellijk na de vcreffening van de laatste schuldvordering gedaan. Tôt die laatste verrichting moet echter het hoofdbestuur vooraf zijn instemming geven ; deze moet schriftelijk worden aangevraagd. III.
Overlegging van de driemaandeliik.se en jaarlijkse
rekening.
Ingevolge de nieuwe regelen betreffende de aanrekening van de ontvangsten vervallen in de staten nr 183 en nr 191 de kolom ontvangsten voor rekening van het vorige dienstjaar en de rubrieken « diverse opbrengsten van de gevangenissen » en « toevallige ontvangsten ». Aile stortingen in de Staatkas moeten op de Thesaurierekening nr 1002/04 worden gedaan (zie ministeriële brief van 8 mei 1967, nr 134 K). Aile ontvangsten voor rekening van de Schatkist moeten dus in de staten nr 183 en nr 191 worden ingeschreven, gespecifieerd echter per artikel van de Rijksmiddelenbegroting. Deze worden hier ter herinncring opgegeven met de voornaamste ontvangsten die daarop betrekking hebben : 205.1 : vergoeding voor beschadigingen — winst cantine — afhouding op het loon van gedetineerden toegelaten tôt het stelsel van de « beperkte vrijheid » — onderhoudskosten van gedetineerden voor schulden en van matrozen opgesloten op bevel van de waterschout. 205.2 : winst van de régie van de gevangenisarbeid. 205.3 : winst van de zelfstandige landbouwbedrijven. 302.5 : terugbetaling van wedden, lonen en pensioencn. 304.2 : terugbetalingen door de régie van de gevangenisarbeid — terugbetaling van kosten van tand- en andere prothèses — terugbetaling van de kostprijs van het uniform door ontslagnemende bewaarders — betalingen voor meerverbruik van gas en elektriciteit in de personeelswoningen — terugvordering van kosten voor eetmalen uitgedeeld aan het personeel — verkoop van keukenafval. 305.2 : opbrengsten van de verkoop van publikaties, drukwerk, enz. 404.41 : ongebruikt. Ik wijs er verder op dat het saldo van de geldvoorschotten gestort wordt op artikel 302.01 van de Rijksmiddelenbegroting en dat het niet mag worden verrekend in de staten nr 183 en nr 191. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J . DUPRÉEL
169
22 — 28 décembre
1967
BAUX A LOYER
22 décembre 1967. — L o i prorogeant la loi du 12 juin 1967 portant des dispositions exceptionnelles en matière de baux à loyer. Moniteur belge du 28 décembre 1967, n° 246.
OCTROI D E S P R E S T A T I O N S F A M I L I A L E S A U X D E T E N U S
Administration des Etablissements Pénitentiaires Etudes et Affaires Générales N° E t / X Bruxelles, le 28 décembre 1967. Monsieur le Directeur, L e Moniteur belge du 27 octobre 1967 a publié l'arrêté royal n° 48 du 24 octobre 1967 relatif à l'octroi des prestations familiales aux détenus. Cet arrêté concerne les enfants pour lesquels ces avantages ne seraient pas accordés du fait de la seule détention d'un de leurs parents ou d'une autre personne qui les avait à charge. Les prestations familiales prévues par ledit arrêté n'ont qu'un caractère supplétif (article 5, alinéa 1er), et i l n'est donc pas applicable lorsque, durant la détention, les enfants ont droit aux allocations familiales en raison du travail d'un autre attributaire que le détenu. Il est toutefois fait exception à ce principe dans le cas repris à l'article 5, alinéa 2, où la différence entre les allocations familiales pour indépendants et celles pour salariés est payée en supplément. Les prestations familiales dues en vertu dudit arrêté seront liquidées par l'Office national d'allocations familiales pour travailleurs salariés, 70, rue de Trêves, à Bruxelles 4 ou par l'Office national d'allocations familiales pour travailleurs indépendants, 71, rue Belliard, à Bruxelles4, selon qu'avant son arrestation le détenu avait droit à ces prestations conformément à la réglementation applicable aux salariés ou à celle prévue pour les indépendants. Comme l'arrêté du 24 octobre 1967 entre en vigueur le 1er janvier 1968, les Offices précités devront être informés au plus tard le 12 janvier 1968 de tous les cas des personnes détenues en votre établissement à cette date du 1er janvier et qui ont déclaré qu'il n'est plus octroyé d'allocations familiales pour les enfants ou pour ceux dont elles assumaient la charge, ou qu'elles bénéficient uniquement des allocations pour indépendants alors qu'avant leur arrestation elles recevaient des allocations pour salariés. Ces détenus rempliront la formule établie par les Offices et dont vous recevrez une provision sous pli séparé. 170
22 — 28 december
1967
HUISHUUR
22 december 1967. — Wet houdende verlenging van de wet van 12 juni 1967 houdende uitzonderlijke voorzieningen inzake huishuur. Belgisch Staatsblad van 28 december 1967, nr 246.
T O E K E N N I N G V A N G E Z I N S B I J S L A G A A N D E GEDETINEERDËN
Bestuur der
Strafinrichtingen
Studiën en Algemene Zaken St/X Brussel, 28 december 1967. Mijnheer de Directeur, In het Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967 werd het koninklijk besluit nr 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan de gedetineerdën, bekendgemaakt. Het besluit beoogt het verlenen van deze voordelen aan de kinderen die ervan zouden uitgesloten zijn alleen om reden van de detinering van één der ouders of van een andere persoon te wiens laste zij waren. Daar de gezinsbijslag bepaald bij dit besluit slechts aanvullend is (artikel 5, le lid) is het derhalve niet toepasselijk wanneer de kinderen, tijdens de hechtenis, recht hebben op kinderbijslag uit hoofde van de arbeid van een andere gerechtigde dan de gedetineerde, tenzij in het geval voorzien door artikel 5, l i d 2. In dit laatste geval wordt het verschil tussen het bedrag van kinderbijslag voor zelfstandigen en dit voor werknemers bijbetaald. De gezinsbijslag verschuldigd krachtens voornoemd besluit wordt uitbetaald door de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, Trierstraat, 70, te Brussel 4, of door de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen. Belliardstraat, 71, te Brussel 4, al naar gelang de gedetineerde vôôr zijn aanhouding gerechtigd was op gezinsbijslag overeenkomstig de regeling voor werknemers of zelfstandigen. Daar het besluit van 24 oktober 1967 in werking treedt op 1 januari 1968. moeten uiterlijk op 12 januari 1968, aan voornoemde diensten aile gevallen gemeld worden van de personen die in uw inrichting opgesloten waren op dalum van 1 januari 1968 en die verklaard hebben dat hun kinderen of de kinderen die zij ten laste hadden, geen kinderbijslag meer genieten of gebeurlijk slechts de kinderbijslag voor zelfstandigen ontvangen, daar vôôr de aanhouding, de kinderbijslag voor werknemers werd uitgekeerd. Deze gedetineerdën zullen het formulier invullen, opgesteld door de Rijksdiensten en waarvan U , bij afzonderlijke zending, een voorraad bezorgd wordt. De gedetineerdën die echter de juiste toestand terzake niet zouden kennen of hieromtrent enige twijfel zouden hebben, zullen aangeraden worden voormeld formulier ook in te vullen. 171
28 décembre
1967
Il sera cependant conseillé aux détenus qui ignorent leur situation exacte en la matière ou éprouvent quelque doute, de remplir également cette formule. L a case E de celle-ci atteste la détention et sera complétée par vous. Vous apposerez le sceau de l'établissement sur ce document que vous transmettrez ensuite aux Offices intéressés. Après ce premier relevé de la situation au 1er janvier 1968, il sera procédé comme suit. Quiconque est, à partir du 1er janvier, écroué en votre établissement en venant de l'état de liberté, sera interrogé pour savoir s'il a droit aux allocations familiales en vertu de l'arrêté du 24 octobre 1967. Dans l'affirmative, il l u i sera remis une formule de l'Office national. Si, au moment de son incarcération, le détenu ne peut fournir les précisions nécessaires, ce qui pourrait se présenter fréquemment, i l sera également mis en possession d'une telle formule. Les renseignements ainsi recueillis permettront aux Offices de déterminer les dispositions légales qui devront être appliquées en l'occurrence. Les formules dûment remplies seront transmises dans les cinq jours à l'Office national d'allocations familiales pour travailleurs salariés, ou à l'Office national d'allocations familiales pour travailleurs indépendants, suivant que le détenu aura complété l'alinéa 1er ou l'alinéa 2 de la case B . Dans l'éventualité où l'intéressé ne pourrait fournir certains renseignements, tels que la dénomination de la caisse de compensation qui octroyait les allocations familiales avant l'arrestation, ou certaines indications à mentionner dans la case D , l'Office national s'enquerra lui-même auprès de l'épouse ou de tout autre allocataire.
J'attire, en outre, votre attention sur les points suivants : 1. L'arrêté du 24 octobre 1967 alloue les prestations familiales aux personnes qui, en raison de leur détention, ne sont plus engagées dans les liens d'un contrat de louage de travail et ne sont dès lors plus assujetties à la sécurité sociale. Les présentes instructions ne visent donc pas le détenu bénéficiant des régimes particuliers d'exécution des peines : la semi-détention et les a r r ê t s de fin de semaine. Si toutefois le bénéfice d'un de ces régimes est retiré aux intéressés en vue d'une exécution normale de la peine, i l sera procédé comme s'il s'agissait d'une personne passant de l'état de liberté à l'état de détention. Par contre, l'application éventuelle de l'arrêté du 24 octobre 1967 prend fin lorsqu'après une période d'exécution normale de la peine, le détenu est placé en semi-liberté. 2. Le cas échéant, il conviendra d'insérer dans le dossier d'écrou un sous-dossier distinct intitulé « Prestations familiales aux détenus », dans lequel seront notées les formalités' remplies en la matière. Les Offices communiqueront au directeur de l'établissement pénitentiaire le n u m é r o du dossier du détenu tombant sous l'application de l'arrêté précité et ce numéro sera mentionné dans toute correspondance ultérieure. 3.
172
S i , pour un condamné subissant une peine de longue durée, l'Office national désire un renouvellement du certificat de détention, i l en fera la demande au « Service des cas individuels » de l'Administration des établissements pénitentiaires à Bruxelles, qui la transmettra à l'établissement où se trouve l'intéressé. L a réponse qu'il vous appartient d'adresser à l'Office national sera rédigée dans les formes du « Modèle A » ci-joint.
28 december
1967
Vak E van dit formulier, zijnde het hechtenisbewijs, zal door Uzelf ingevuld worden. Gelieve tevens op dit document de stempel van uw inrichting te willen aanbrengen. Deze formulieren zullen door uw zorgen ingediend worden bij de betrokken diensten. Buiten deze eerste opgave van de toestand op 1 januari 1968 zal voortaan als volgt dienen te werk gegaan. Elke persoon die, na 1 januari 1968, i n uw inrichting opgesloten wordt, komende van de staat van vrijheid, zal ondervraagd worden ten einde te weten of hij gerechtigd is op kinderbijslag krachtens het besluit van 24 oktober 1967. In bevestigend geval zal hem een formulier van de Rijksdienst ter hand gesteld worden. Daar het echter vaak kan gebeuren dat een persoon, bij zijn opsluiting, zich hieromtrent niet kan uitspreken, is het derhalve geraadzaam hem eveneens een formulier te overhandigen. De inlichtingen immers die alzo dienen verstrekt te worden, zullen het de Rijksdiensten mogelijk maken na te gaan welke wettelijke regelingen in het geval dienen toegepast te worden. Het ingevulde formulier zal, binnen de vijf dagen, aan de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers of aan de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen opgestuurd worden, al naar gelang de gedetineerde in vak B , l i d 1 of l i d 2 zal ingevuld hebben. Zo de gedetineerde sommige inlichtingen, zoals de benaming van het kinderbijslagfonds dat de kinderbijslag vôôr de aanhouding uitkeerde, of gebeurlijk sommige vermeldingen gevraagd in vak D, niet zou kennen, dan zullen deze inlichtingen rechtstreeks door de Rijksdienst ingewonnen worden bij de echtgenote of elk andere uitkeringsgerechtigde.
Ik vestig verder uw aandacht op volgende punten : 1. Het besluit van 24 oktober 1967 kent gezinsbijslag toe aan gedetineerde personen die, wegens de hechtenis. niet meer verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst en derhalve niet meer onderworpen zijn aan het stelsel van de sociale zekerheid. Onderhavige onderrichtingen gelden dus niet voor de gedetineerden die genieten van de bijzondere stelsels van strafuitvoering : de beperkte hechtenis en de weekeindarresten. Indien echter het genot van deze stelsels opgeheven wordt voor verdere normale strafuitvoering, dan zal gehandeld worden zoals voor een persoon die opgesloten wordt, komende van de staat van vrijheid. A n derzijds neemt de gebeurlijke toepassing van het besluit van 24 oktober 1967 een einde wanneer de gedetineerde, na een période van normale strafuitvoering, geplaatst wordt in beperkte vrijheid. 2. Een afzonderlijke map « Gezinsbijslag aan de gedetineerden » waarin de vervulde formaliteiten aangetekend worden zal, in voorkomend geval, in het strafdossier geplaatst worden. De Rijksdiensten zullen voor de gevallen waarin toepassing gemaakt wordt van het besluit van 24 oktober 1967, het nummer van het dossier van betrokkene aan de directeur van de strafinrichting bekend maken. Dit nummer zal vermeld worden in elke latere briefwisseling. 3. De Rijksdiensten werden verzocht, indien zij het nodig achten, een nieuw hechtenisbewijs te bekomen voor de gedetineerden die een lange straf uitboeten, deze aanvraag te richten tôt de « Dienst der individuele gevallen » van het Bestuur der Strafinrichtingen te Brussel, die het verzoek zal doorzenden naar de inrichting waar betrokkene op dat ogenblik verblijft. Bij ontvangst ervan, zult U aan de Rijksdienst, die er om verzoekt, een bewijs opzenden, opgesteld volgens model A , in bijlage. 173
28 décembre 4.
1967
Chaque fois qu'un détenu, pour qui la formule prescrite a été envoyée à l'un des Offices nationaux en vue de l'application de l'arrêté du 24 octobre 1967, sera mis en liberté ou en semi-liberté, vous ferez parvenir sans délai à l'Office intéressé un avis de libération rédigé conformément au modèle B ci-annexé. Pour le Ministre : Le directeur Général, J . DUPRÉEL
MODELE
Je soussigné, Directeur d à le nommé né à demeurant à est incarcéré depuis le en état de détention.
A
déclare que (identité complète) le et toujours
Fait à
le (signature)
Sceau de l'établissement
MODELE
B
Je soussigné, Directeur d à déclare que le nommé (identité complète) né à le titulaire à l'Office national d'allocations familiales du dossier n° ( + ) a été libéré le ( + ) a été placé en semi-liberté le Fait à
le (signature)
Sceau de l'établissement ( + ) Biffer les mentions inutiles.
174
28 december
1967
4. Telkens een gedetineerde, voor de welke het voorgeschreven formulier aan een der Rijksdiensten werd opgezonden met het oog op de toepassing van het besluit van 24 oktober 1967, vrijgesteld wordt, zal door uw zorgen en zonder verwijl, een bericht van vrijstelling, opgesteld volgens model B in bijlage, aan de betrokken Rijksdienst worden opgestuurd. Een gelijkaardig bericht dient gegeven wanneer belanghebbende in beperkte vrijheid wordt gesteld. Voor de Minister : De Directeur-generaal, J. DUPRÉEL
MODEL
A
Ondergetekende, Directeur van te de genaamde geboren te wonende te sedert in hechtenis bevindt.
verklaart dat (volledige identiteit) op opgesloten is en zich nog steeds Te
de (handtekening)
Stempel van de inrichting
MODEL
B
Ondergetekende, Directeur van te de genaamde geboren te op nr dossier bij de Rijksdienst voor kinderbijslag ( + ) in vrijheid werd gesteld op (+) in beperkte vrijheid werd gcplaatst op Te
verklaart dat (volledige identiteit)
de (handtekening)
Stempel van de inrichting ( + ) Het overbodige schrappen.
175
AUDITORAT-GENERAL ET PARQUETS-GENERAUX
AUDITORAAT - GENERAAL EN PARKETTEN - GENERAAL
19 janvier
1967
LOI R E L A T I V E A L A PROTECTION DE L A JEUNESSE — MODIFICATIONS APPORTEES A U CODE P E N A L — SOMMES A L L O U E E S A UN MINEUR POUR L'INDEMNISATION D'UN DOMMAGE MATERIEL OU M O R A L — MESURES A L ' E G A R D DES MINEURS. Auditorat Général près la Cour Militaire Doc. A . 80/10 Circulaire n° 2657 Bruxelles, le 19 janvier 1967. L'Auditeur
général
à Messieurs les Auditeurs
militaires,
1. Compétence. — Cette question a été traitée dans ma circulaire n° 2649 du 5 septembre 1966. 2. a)
Modifications apportées
au Code pénal.
L'article 87 de la loi du 8 avril 1965 a inséré au Code pénal un article 372bis qui, sans préjudice de l'application de l'article 372, punit l'attentat à la pudeur, commis sans violences ni menaces par une personne ayant atteint l'âge de dixhuit ans accomplis, sur la personne ou à l'aide de la personne d'un mineur du même sexe âgé de moins de dix-huit ans accomplis. Si le coupable possède une des qualités énumérées à l'alinéa premier de l'article 377 C.P. (ascendant de la victime, personne ayant autorité sur elle, e t c . ) , l'emprisonnement sera d'un an au moins (L. 8 a v r i l 1965, art. 88). Alors que jusqu'à présent-les faits d'homosexualité n'étaient pas punis comme tels, l'article 372bis réprime les attentats à la pudeur sans violences ni menaces, dans les limites qu'il précise, en considération uniquement de l'identité du sexe de l'auteur et de la victime.
b)
L'article 90 de la loi du 8 avril 1965 abroge les alinéas 2 des articles 378 et 382 du Code pénal qui prévoyaient la peine accessoire de la privation des droits attachés à la puissance paternelle en cas de crimes et délits d'attentats à la pudeur, de viol et de corruption de la jeunesse commis sur la personne d'un enfant du coupable. Cette abrogation met fin à une controverse et à des critiques adressées à la l o i (v. Trousse, Droit pénal, t. I, vol. I, n 1095 et suivants i n Novelles). o s
Je vous rappelle à cette occasion ma circulaire n° 2504 du 11 avril 1961 sur la communication au procureur du Roi des jugements et des dossiers en vue de lui permettre de provoquer la déchéance de la puissance paternelle (v. L . 8 avril 1965, art. 32). 3. Sommes allouées tériel ou moral. a)
178
à un mineur pour l'indemnisation
d'un dommage ma-
L'article 20 de la loi commentée modifie l'article 389 du Code civil. E n vertu de son quatrième alinéa, lorsqu'il existe des raisons de craindre que des sommes allouées à un mineur pour l'indemnisation d'un dommage matériel
19 januari 1967 WET B E T R E F F E N D E D E J E U G D B E S C H E R M I N G — W I J Z I G I N G E N A A N HET STRAFWETBOEK — G E L D S O M M E N TOEGEKEND A A N E E N MINDERJ A R I G E TOT V E R G O E D I N G V A N E E N S T O F F E L I J K E O F Z E D E L I J K R SCHADE — MAATREGELEN TEN AANZIEN V A N DE MINDERJARIGEN. Auditoraat-Generaal bij het Militair Gerechtshof Doc. A . 80/10 Omzendbrief nr 2657 Brussel, 19 januari 1967. De Auditeur-generaal 1. Bevoegdheid.van 5 september 1966. 2. a)
aan de Heren
Krijgsauditeurs,
Deze kwestie werd behandeld in mijn omzendbrief nr 2649
Wijzigingen aan het
Strajwetboek.
Artikel 87 van de wet van 8 april 1965 heeft in het Strafwetboek een artikel 372bis ingelast dat, onverminderd de toepassing van artikel 372, elke aanranding van de eerbaarheid zonder geweld of bedreiging gepleegd door een persoon die de voile leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, op de persoon of met de hulp van de persoon van een minderjarige van hetzelfde geslacht beneden de voile leeftijd van achttien jaar, strafbaar stelt. Indien de schuldige een der hoedanigheden bezit vermeld in het eerste lid van artikel 377 Swb. (bloedverwant van het slachtoffer, persoon die gezag heeft over het slachtoffer, e n z . . . ) bedraagt de gevangenisstraf ten minste één jaar (W. 8 april 1965, art. 88). Alhoewel de homosexualiteit tôt heden niet als dusdanig werd bestraft, stelt artikel 372bis binnen de perken die het bepaalt, de aanrandingen van de eerbaarheid zonder geweld of bedreiging strafbaar uit aanmerking van de identiteit van het geslacht van de dader en het slachtoffer.
b)
Artikel 90 van de wet van 8 april 1965 heeft het tweede l i d opgeheven van de artikels 378 en 382 van het Strafwetboek waarbij de bijkomende straf was yoorzien van de ontzetting uit de rechten verbonden aan de ouderlijke macht in geval van misdaden en wanbedrijven van aanranding van de eerbaarheid, verkrachting en bederf van de jeugd gepleegd op een kind van de schuldige. Deze opheffing stelt een einde aan een controverse en aan de kritiek op de wet (zie Trousse, Droit pénal, t. I, vol. I, nr 1095 en volgende in Novelles). Naar aanleiding hiervan herinner ik u aan mijn omzendbrief nr 2504 van 11 april 1961 betreffende de mededeling van vonnissen en dossiers aan de Procureur des Konings ten einde hem in de mogelijkheid te stellen de ontzetting uit de ouderlijke macht te vorderen (zie W. 8 april 1965, art. 32). 3.
a)
Geldsommen loegekend aan een minderjarige stoffelijke of zedelijke schade.
tôt
vergoeding
van
een
Het gecommentarieerd artikel 20 van de wet wijzigt artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens het vierde l i d van dit artikel kunnen de rechtbanken die uitspraak doen over de vergoeding, de voorwaarden voor de aan179
19 janvier
1967
ou moral ne soient pas employées dans l'intérêt du mineur, les tribunaux appelés à statuer sur l'indemnisation peuvent fixer les conditions d'utilisation des sommes dues. Cette disposition vise toutes les juridictions les mineurs, quel que soit leur représentant légal.
de l'ordre judiciaire
et tous
L a juridiction peut statuer d'office (Van Balberghe, Toezicht op de aanwending van geldsommen die aan de minderjarigen toekomen, R.W. 19661967, col. 329 et suiv., n° 8) mais i l paraît indiqué qu'elle ne décide qu'après avoir invité les parties intéressées à s'expliquer sur la mesure envisagée et après avoir reçu du ministère public les éclaircissements nécessaires tant sur les raisons de craindre que les sommes ne soient pas utilisées dans l'intérêt du mineur, que sur l'utilisation qui pourrait en être prescrite. Il vous appartient donc, soit d'office, soit à la demande du conseil de guerre, de recueillir les informations qui lui permettront de décider s'il y a lieu de faire usage de la faculté qui lui est donnée par la loi. b)
Le cinquième alinéa de l'article 389 nouveau du Code civil dispose : « Lorsque » les décisions prévues aux deux alinéas qui précèdent sont passées en force » de chose jugée, le greffier les signifie en copie par lettre recommandée à » la poste, aux débiteurs qui ne peuvent dès lors se libérer valablement qu'en » observant les conditions fixées par le tribunal ». Si la décision est exécutoire par provision, j'estime que le greffier doit la notifier immédiatement. Il me paraît opportun que faite avec accusé de réception.
la notification
par
lettre recommandée soit
Je vous prie de donner au greffier en chef de votre conseil de guerre les directives nécessaires pour l'application des présentes instructions. c)
Quand des dommages-intérêts sont alloués à des mineurs, que le conseil de guerre ait ou non fixé des conditions d'utilisation des sommes dues, je vous prie d'envoyer une copie du jugement au procureur du Roi compétent. S i aucune condition n'est énoncée dans le jugement, la situation familiale peut changer et justifier l'intervention du procureur du Roi, en vertu de l'alinéa 3 de l'article 389 nouveau du Code civil. Si des conditions sont imposées, i l ne vous appartient pas de veiller à l'exécution de la décision statuant au civil. 4.
Mesures à l'égard des mineurs.
L'article 36, 2», dispose que le tribunal de la jeunesse connaît des réquisitions du ministère public relatives aux mineurs (tous mineurs de moins de vingt et un ans) dont la santé, la sécurité ou la moralité sont mises en danger, soit en raison du milieu où ils sont élevés, soit par les activités auxquelles ils se livrent, ou dont les conditions d'éducation sont compromises par le comportement de personnes qui en ont la garde. Le rapport au Sénat (Doc. pari. Sénat, Session 1964-1965, n" 153, p. 33) commente l'article 36, 2°, comme suit : « L'attention particulière de la com» mission de la justice du Sénat a précisément été attirée sur cette disposition. » Les parquets se voient ainsi confier la mission de veiller également sur les » mineurs lorsqu'ils interviennent à l'égard des délinquants majeurs. Lorsqu'ils 180
19 januari 1967 wending van de verschuldigde geldsommen bepalen, wanneer kan gevreesd worden dat de geldsommen die aan een minderjarige worden toegekend tôt vergoeding van een stoffelijke of zedelijke schade niet in zijn belang worden gebruikt. Deze bepaling beoogt aile gerechten van de rechterlijke orde en aile minderjarigen afgezien wie hun wettelijke vertegenwoordiger is. Het gerecht kan ambtshalve beslissen (Van Balberghe, Toezicht op de aanwending van geldsommen die aan de minderjarigen toekomen, R.W. 19661967, col. 329 en vlg., nr 8), doch het zou gepast zijn slechts uitspraak te doen na de betrokken partijen uitgenodigd te hebben uitleg te verschaffen omtrent de overwogen maatregel en na van het openbaar ministerie de nodige voorlichtingen te hebben gekregen zowel betreffende de redenen waarom kan worden gevreesd dat de geldsommen niet in het belang van de minderjarige zouden worden aangewend, als omtrent de aanwending ervan die zou kunnen worden voorgeschreven. U dient dus hetzij ambtsbehalve, hetzij op verzoek van de krijgsraad, de inlichtingen in te winnen die hem zullen toelaten te oordelen of het gepast is gebruik te maken van de bevoegdheid die hem door de wet wordt toegekend. b)
Het vijfde l i d van het nieuw artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt het volgende : « Wanneer de beslissingen bedoeld in de twee voorgaande » alinéa's in kracht van gewijsde zijn gegaan, betekent de griffier een afschrift » ervan bij ter post aangetekende brief aan de schuldenaars, die zich dan a l » leen mits nakoming van de voorwaarden gesteld door de rechtbank, geldig » kunnen bevrijden ». Indien de beslissing uitvoerbaar is bij voorraad, ben ik van mening dat de griffier ze onmiddellijk moet betekenen. Het lijkt me gepast dat de bij aangetekende brief gedane betekening zou geschieden tegen ontvangstbewijs. Ik verzoek u aan de hoofdgriffier van de krijgsraad van uw zetel de nodige richtlijnen te geven voor de toepassing van deze onderrichtingen.
c)
Wanneer aan minderjarigen schadevergoeding wordt toegekend, gelieve U , afgezien of de krijgsraad al dan niet de voorwaarden tôt aanwending van deze sommen heeft bepaald een afschrift van de vonnis over te maken aan de bevoegde procureur des Konings. Indien er in het vonnis geen enkele voorwaarde wordt gesteld, kan de familiale toestand veranderen en de tussenkomst van de procureur des Konings rechtvaardigen krachtens alinéa 3 van het nieuw artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek. Indien er voorwaarden worden gesteld dient U zich niet te bekommeren omtrent de tenuitvoerlegging van de beslissing die uitspraak doet op het burgerlij gebied. 4.
Maatregelen ten aanzien van de
minderjarigen.
Artikel 36, 2°, bepaalt dat de jeugdrechtbank kennis neemt van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen (aile minderjarigen beneden de leeftijd van eenentwintig jaar) wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt, hetzij wegens het milieu waarin zij leven, hetzij wegens hun bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben. Het verslag van de Senaat (Pari, besch. Senaat, zitting 1964-1965, nr 153, blz 33) commentarieert artikel 36, 2°, als volgt : « I n de commissie voor de Justitie van de Senaat werd de bijzondere aandacht op » deze bepaling gevestigd. De parketten krijgen daardoor een opdracht om ook 181
19 janvier — 8 février » » » »
1967
procèdent notamment à l'arrestation de l'un des parents, le service compétent devra être averti, si des mesures s'imposent à l'endroit des enfants. Or, i l arrive que la commission d'assistance publique prenne une initiative. Dorénavant, les parquets pourront donc envisager d'éventuelles mesures ».
Si des mesures s'imposent à l'égard de mineurs en cas d'arrestation de leur père, vous devez donc informer de la situation le procureur du Roi compétent pour les provoquer. L'Auditeur général, J. GILISSEN D E S E R T I O N — U N I F I C A T I O N ET C O O R D I N A T I O N D E C I R C U L A I R E S ANTERIEURES
Auditorat Général près la Cour Militaire Doc. B . 32/4-3 Circulaire n» 2659 2 annexes. Bruxelles, le 8 février 1967. L'Auditeur
général
à Messieurs les Auditeurs
militaires,
De nombreuses circulaires de mon office ont pour objet certaines questions que soulève la désertion. L a présente circulaire constitue une coordination et une mise à jour des directives en la matière. Elle ne concerne toutefois, qu'un nombre limité de questions relatives à la désertion. Elle ne dispense évidemment pas de recourir à l'examen approfondi des textes légaux, de la doctrine et de la jurisprudence. Afin de faciliter les recherches dans le domaine de la jurisprudence, vous trouverez en annexe (n°II) quelques décisions récentes qu'il m'a paru opportun de rappeler à votre attention. *
I. — Non-rentrée
au corps après un congé ou une permission
— Délai de
grâce.
L'article 72 des lois coordonnées sur la milice dispose que les miliciens en service actif peuvent obtenir des congés : d'urgence, de faveur, pour des motifs exceptionnels, saisonniers. L'article 285 nouveau du Règlement de discipline (1959) dispose que sont des permissions, dans le sens de l'article 45 du Code pénal militaire : 1) 2) 3) 4) 5) 182
les les les les les
vacances ; permissions permissions permissions permissions
hebdomadaires ; spéciales ; d'ordre médical ; de fin de carrière ;
19 januari — 8 februari 1967 » waakzaam te zijn op de minderjarigen, wanneer zij tegenover de meerderjarige » delinkwenten optreden. Wanneer zij o.m. overgaan tôt aanhouding van een van » de ouders moet de bevoegde dienst verwittigd worden, dat maatregelen moeten » getroffen worden voor de kinderen. N u gebeurt het dat de commissie van de open» bare onderstand een initiatief neemt. Voortaan zullen echter de parketten » aandacht moeten schenken aan eventuele maatregelen ». Indien maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van minderjarigen wanneer hun vader wordt aangehouden dient u de Procureur des Konings die bevoegd is om ze uit te lokken daaromtrent in te lichten. De Auditeur-generaal, J. GILISSEN
D E S E R T I E — U N I F I C A T I E E N COÔRDINATIE V A N V R O E G E R E O M Z E N D BRIEVEN
Auditoraat Generaal bij het Milttair Gerechtshof Doc. B . 32/4-3 Omzendbrief nr 2659 2 bijlagen. Brussel, 8 februari 1967. De Auditeur-generaal
aan de Heren
Krijgsauditeurs,
Talrijke omzendrieven van mijn ambt behandelen bepaalde problemen i n verband met de desertie. Huidige omzendbrief is een coordinatie en een bijwerking van de terzake geldende richtlijnen. Niet aile kwesties betreffende de desertie worden echter behandeld. U dient de wetteksten, de doctrine en de rechtspraak dan ook verder nauwkeurig na te gaan. Om uw opzoekingen inzake de rechtspraak te vergemakkelijken vindt u hierbij (bijlage II) enkele récente beslissingen waarop ik meen uw aandacht te moeten vestigen.
I. - Niet terugkeer naar het korps na een verlof of een permissie — Resptjttermijn. A r t i k e l 72 van de gecoôrdineerde dienstplichtwetten bepaalt dat de dienstplichtigen i n werkelijke dienst spoedverloven, gunstverloven, verloven wegens buitengewone redenen en seizoenverloven kunnen bekomen. Het nieuw artikel 285 van het Règlement op de militaire tuent (1959) vermeldt als vergunningen naar de zin van artikel 45 van het Militair Strafwetboek ; 1) 2) 3) 4) 5)
de vacanties ; de wekelijkse vergunningen ; de bijzondere vergunningen ; de vergunningen van medische aard ; de vergunningen bij het einde van de loopbaan ; 183
8 février 6)
1967
l'autorisation occasionnelle ou permanente de rentrer l'issue d'un congé ou d'une permission.
après minuit, à
L'article 286 dispose que ne sont pas des permissions, dans le sens de l'article 45 du Code pénal militaire : 1)
les dispenses d'appel ou de service ;
2)
les quartiers libres, permanents ou occasionnels.
En ce qui concerne, notamment, les permissions hebdomadaires, le militaire devrait, en vertu de ces dispositions, être réputé déserteur 15 jours après l'expiration d'une telle permission, et non plus 8 jours, conformément à l'ancienne jurisprudence. L a Cour militaire, toutefois, continue à appliquer en l'espèce, le délai de grâce de 8 jours, car elle estime que la permission hebdomadaire n'est pas une permission qui entraine mutation, et qu'il est illégal de la ranger, comme le fait l'article 285 nouveau du Règlement de discipline, parmi les permissions visées par l'article 45 du Code pénal militaire (v. notamment : C. mil. : 20 févr. 1961, 14 juin 1962, 23 juin 1963, ce dernier a r r ê t admettant néanmoins l'erreur invincible dans le chef du prévenu ; Chron. Rev. dr. pén., 1961, n° 16, p. 527 ; 1962, n° 15, p. 461 ; 1963, n» 12, p. 692). L a Cour de cassation n'a pas, jusqu'ici, été saisie de la question. Une modification du texte du Code pénal militaire par voie législative est à l'étude. En attendant qu'une solution intervienne, i l n'y a pas lieu de poursuivre les militaires qui, à l'issue d'une permission hebdomadaire, sont restés absents moins de 15 jours. En pratique d'ailleurs, depuis la mise en application de l'article 285 du Règlement de discipline, l'autorité militaire ne signale pas le militaire absent, lorsque le délai de 15 jours n'est pas révolu. **
II. — Arrestation de déserteurs. transfèrement.
— Répartition de la compétence
territoriale
et
Etant donné la gravité de la désertion, qui constitue la méconnaissance d'une des obligations essentielles du service militaire, i l y a lieu, en principe, de décerner mandat d'arrêt contre le déserteur. L a répartition de la compétence territoriale est déterminée par le lieu où se trouve l'unité du militaire poursuivi, exception faite pour l'objecteur de conscience, qui sera poursuivi par l'auditorat militaire dans le ressort duquel i l a son domicile. Lorsque l'arrestation des déserteurs se produit en dehors du ressort de l'auditeur militaire territorialement compétent, le transfèrement à la disposition de ce dernier pourrait avoir pour effet de priver les déserteurs de leur liberté pendant plus de 24 heures avant leur comparution devant la commission judiciaire. Une telle pratique, outre qu'elle est contraire au principe inscrit dans l'article 7 de la Constitution, ne peut trouver une justification légale puisqu'en vertu de la loi du 1er juin 1949, article 4, le ressort des conseils de guerre permanents est resté illimité. En conséquence, les déserteurs appréhendés seront mis à la disposition de l'auditeur militaire territorialement le plus proche, auquel i l appartiendra d'ap184
8 februari 1967 6)
de gelegenheids- of doorlopende vergunningen om na middernacht binnen te komen bij het einde van een verlof of een vergunning.
Artikel 286 bepaalt : zijn geen vergunningen van het Militair Strafwetboek : 1)
de ontheffingen van dienst of appel ;
2)
het doorlopend- of gelegenheids vrij kwartier.
naar de zin van artikel 45
Wat in het bijzonder de wekelijkse vergunningen betreft zou de militair, krachtens deze bepalingen, als déserteur moeten worden beschouwd 15 dagen na het verstrijken van dergelijke vergunning en dus niet meer 8 dagen zoals door vroegere rechtsspraak was bepaald. In dergelijke gevallen blijft het Militair Gerechtshof echter de respijttermijn van 8 dagen toepassen ; het Hof is inderdaad van mening dat de wekelijkse vergunning geen vergunning is die een mutatie tôt gevolg heeft, en dat het onwettelijk is ze te rangschikken bij de vergunningen naar de zin van artikel 45 van het Militair Strafwetboek, zoals dit gedaan werd in het nieuw artikel 285 van het Règlement op de militaire tucht (z. onder meer : M i l . Ger. 20 febr. 1961, 14 juni 1962, 23 juni 1963 — dit laatste arrest aanvaardt nochtans de onoverkomelijke dwaling in hoofde van de verdachte — ; Chron. Rev. dr. pén., 1961, nr 16, blz. 527 ; 1962, nr 15, blz. 461; 1963, nr 12, blz. 692). Tôt heden werd deze kwestie niet bij het Hof van Cassatie aanhangig gemaakt. Een wijziging van de tekst van het Militair Strafwetboek langs wetgevende weg wordt op dit ogenblik onderzocht. In afwachting van een oplossing hoeft u geen vervolgingen in te stellen ten laste van de militairen die, na het verstrijken van een wekelijkse vergunning, minder dan 15 dagen afwezig zijn gebleven. Sedert het van kracht worden van artikel 285 van het Règlement op de militaire tucht signaleert de militaire overheid in de praktijk ten andere geen afwezige militairen vooraleer de termijn van 15 dagen is verstreken.
II. - Aanhouding van en overbrenging.
déserteurs
— Verdeling
van
de territoriale
bevoegdheid
Er moet in principe steeds een bevel tôt aanhouding tegen de déserteur worden afgeleverd gezien de ernst van de desertie die een miskenning uitmaakt van een van de essentiële verplichtingen van de militaire dienst. De verdeling van de territoriale bevoegdheid wordt bepaald door de plaats waar de eenheid van de vervolgde militair is gestationeerd, behalve voor de dienstweigeraar uit gewetensbezwaar die zal worden vervolgd door het krijgsauditoraat i n wiens rechtsgebied hij zijn woonplaats heeft. Wanneer de aanhouding van de déserteurs buiten het rechtsgebied van de territoriaal bevoegde krijgsauditeur plaats heeft, kan de overbrenging ter beschikking van deze laatste tôt gevolg hebben de déserteurs gedurende meer dan 24 uur van hun vrijheid te beroven vooraleer ze voor de rechtelijke commissie verschijnen. Dergelijke praktijk is in strijd met het in artikel 7 van de Grondwet voorziene principe en is daarenboven wettelijk niet rechtvaardigd vermits het rechtsgebied van de bestendige krijgsraden krachtens artikel 4 van de wet van 1 juni 1949 onbeperkt is gebleven. De aangehouden déserteurs zullen bijgevolg ter beschikking gesteld worden van de krijgsauditeur die territoriaal het dichtst bij de plaats van aanhouding 185
8 février
1967
précier l'opportunité de délivrer un mandat d'arrêt après avoir, le cas échéant, pris contact par téléphone avec le magistrat qui est en possession du dossier d'information. S'il y a lieu, le transfèrement ordinaire ou extraordinaire de l'inculpé à la disposition de l'auditeur militaire qui est en possession du dossier d'information, sera ordonné. Des instructions dans ce sens ont été données aux autorités de police et de gendarmerie (voir annexe I). **
III. — Cas des déserteurs
engagés
dans une armée
étrangère
non
ennemie.
Si le déserteur qui s'est engagé dans une armée étrangère non ennemie n'est pas, au moment de sa rentrée en Belgique, recherché en outre pour quelque infraction grave, une distinction doit être faite entre : 1)
celui qui, étant en service actif, a déserté pour s'engager dans une armée étrangère ;
2)
celui qui, étant en congé illimité, est, postérieurement à son engagement dans une armée étrangère réputé déserteur pour n'avoir pas donné suite à un rappel sous les armes ;
3)
celui qui est réputé déserteur sur base de l'article 107 des lois coordonnées sur la milice.
En ce qui concerne le déserteur de la première catégorie, i l y a lieu de le faire écrouer à votre disposition. En ce qui concerne ceux des deuxième et estimer devoir les laisser en liberté, tout en présenter le plus tôt possible, et au plus tard militaire. Ces déserteurs doivent faire connaître en Belgique et où ils pourront ê t r e trouvés.
troisième catégories, vous pourrez leur faisant donner l'ordre de se dans les trois jours, à l'auditorat l'adresse à laquelle ils se rendent
Si le déserteur se présente à l'auditorat militaire dans le délai à lui imparti, le magistrat, après l'avoir interrogé, ne décernera mandat d'arrêt que dans les cas graves ; s'il le laisse en liberté, i l lui fera donner l'ordre de se présenter immédiatement à son unité, ou, le cas échéant, au Centre de recrutement et de sélection. S'il ne se présente pas à l'auditorat militaire dans le délai qui l u i a été imparti, le magistrat instructeur mettra tout en oeuvre pour le faire rechercher et arrêter. Lorsque le déserteur qui s'est engagé dans une armée étrangère était mineur au moment de son engagement, i l est opportun de rechercher les circonstances dans lesquelles son engagement a été obtenu. L e cas échéant, une copie des pièces devra être transmise au procureur du Roi compétent pour informer à charge des civils qui auraient enfreint les dispositions des articles 135 quater et 135 quinquies du Code pénal (loi du 23 juin 1961).
IV. — Prime de capture. En vertu de l'article 46 du Règlement glnlral sur les frais de justice en matière répressive (A.R. du 28 décembre 1950 modifié par l'A.R. du 22 février 186
8 februari 1967 is gevestigd ; deze magistraat zal moeten oordelen of het gepast is een bevel tôt aanhouding uit te vaardigen na eventueel telefonisch contact te hebben genomen met de magistraat die het dossier van het onderzoek in zijn bezit heeft. De overbrenging van de verdachte, ter beschikking van de krijgsauditeur die het dossier betreffende het vooronderzoek in zijn bezit heeft, zal indien nodig, met gewoon of uitzonderlijk vervoer, worden bevolen. Aan de politie- en rijkswachtautoriteiten werden richtlijnen in die zin gegeven (zie bijlage I).
** III. - In een vreemd, niet vijandig, léger ingelijfde
déserteurs.
Indien de déserteur die zich in een vreemd, niet vijandig, léger inlijfde, op het ogenblijk van zijn terugkeer naar België, daarenboven niet wordt opgezocht voor enig zwaar misdrijf moet er een onderscheid worden gemaakt tussen : 1)
degene die in actieve dienst was en gedeserteerd heeft om zich in te lijven in een vreemd léger ;
2)
degene die met onbepaald verlof was en na zijn inlijving i n een vreemd léger, als déserteur beschouwd wordt omdat hij geen gevolg gaf aan een wederoproeping onder de wapens ;
3)
degene die als déserteur beschouwd wordt op basis van artikel 107 van de gecoordineerde dienstplichtwetten.
De déserteur van de eerste catégorie moet opgesloten.
te uwer beschikking worden
U kunt, wat de déserteurs van de tweede en derde catégorie betreft, van mening zijn dat ze in vrijheid dienen gelaten. A a n deze déserteurs dient u het bevel te doen geven zich zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen drie dagen op het krijgsauditoraat aan te melden. Deze déserteurs moeten het adres opgeven waarheen ze zich in België begeven en waar ze zullen te bereiken zijn. Indien de déserteur zich binnen de opgelegde termijn op het krijgsauditoraat aanbiedt zal de magistraat, nadat hij hem verhoord heeft, enkel in ernstige gevallen een bevel tôt aanhouding uitvaardigen ; indien hij hem i n vrijheid laat dan doet hij hem het bevel geven zich onmiddellijk bij zijn eenheid, of eventueel bij het recruterings- en selectiecentrum aan te melden. Indien hij zich niet binnen de bepaalde termijn op het krijgsauditoraat heeft aangemeld, zal de onderzoekende magistraat ailes in het werk stellen om hem te doen opzoeken en aanhouden. Wanneer de déserteur die zich inlijfde in een vreemd léger minderjarige was op het ogenblijk van zijn inlijving, is het gepast na te gaan in welke omstandigheden zijn inlijving werd bekomen. Gebeurlijk zal een afschrift van de stukken moeten worden overgemaakt aan de bevoegde procureur des Konings om een onderzoek in te stellen ten laste van de burgers die de artikelen 135 quoter en 135 qiitnquies van het Strafwetboek (wet van 23 juni 1961) hebben overtreden. «
**
IV. -
Vattingspremie.
Krachtens artikel 46 van het Algemeen Règlement op de gerechtskosten in strafzaken (K.B. van 28 december 1950, gewijzigd bij K . B . van 22 februari 1966), 187
8 février
1967
1966), une prime de 67 francs est accordée à l'agent de la force publique ou de la police ou au garde-champêtre ou forestier qui conduit devant l'autorité m i l i taire un déserteur de l'armée dont i l a procuré l'arrestation. Pour pouvoir juger si la prime est due, i l importe que le procès-verbal d'arrestation du déserteur porte la mention expresse, soit de sa présentation volontaire, soit de son arrestation proprement dite. L e magistrat s'assurera que le déserteur conduit devant l u i a réellement été a r r ê t é à l'initiative du policier. A cette fin i l l'interpellera toujours sur les circonstances de son arrestation, prendra, le cas échéant, les renseignements nécessaires, refusera la prime quand i l y a lieu, et, dans ce dernier cas, me signalera la fraude. L a prime de capture sera allouée dans tous les cas où l'agent a opéré l'arrestation à la suite d'un ordre de l'autorité compétente sans que l'arrestation doive nécessairement être suivie d'un jugement constatant la réalité de la désertion. Si le prévenu se trouvait déjà à la disposition de la justice, c'est-à-dire lorsqu'il était momentanément retenu ou consigné pour un motif ou à la suite de circonstances quelconques et qu'il ne lui était plus loisible de circuler librement, son arrestation ne donnera pas lieu à allocation d'une prime de capture. En vue d'éviter toute erreur, mention de la taxation sera portée sur le procèsverbal original. Un membre de la police militaire, parce que militaire, est un agent de la force publique. Dès lors i l peut, comme agent de la force publique, p r é t e n d r e à la prime de capture lorsqu'il conduit devant l'autorité militaire un déserteur dont i l a procuré l'arrestation.
V. — Désertion
en
récidive.
Les dossiers seront complétés par l'adjonction : 1)
d'un extrait du jugement ou de l'arrêt de la première condamnation pour désertion, portant la mention qu'il est coulé en force de chose jugée ;
2)
de l'interrogatoire du prévenu au sujet récidive.
de la condamnation justifiant la
* **
VI. — Enquêtes
concernant les déserteurs
fugitifs.
L'interdiction de poursuivre le déserteur par défaut, que contient l'article 7 de la loi du 25 juin 1921 modifié par l'article 1er, alinéa III, de la l o i du 28 juillet 1934 n'a d'autre portée que d'interdire l'exercice des poursuites du chef d'une infraction prévue au chapitre V I du Code pénal militaire. Lorsque la désertion est connexe à d'autres infractions et que l'inculpé est fugitif, i l peut être opportun de disjoindre les poursuites. I l est en effet préférable de juger sans retard les infractions qui peuvent être jugées par défaut, la décision
188
8 februari 1967 wordt een vattingspremie van 67 frank toegekend aan de agent van de openbare macht, de politieagent, de veldwachter of boswachter die een déserteur van het léger, wiens aanhouding hij bewerkt heeft, vôôr de militaire overheid leidt. Het proces-verbaal van aanhouding van de déserteur moet uitdrukkelijk melding maken hetzij van de vrijwillige aanmelding, hetzij van zijn eigenlijke aanhouding, om te kunnen nagaan of de premie verschuldigd is. De magistraat zal er zich van vergewissen of de vôôr hem opgeleide déserteur werkelijk door toedoen van de politie werd aangehouden. Te dien einde zal hij de déserteur steeds verhoren betreffende de omstandigheden waarin hij werd aangehouden, eventueel de nodige inlichtigen inwinnen, de uitbetaling van de premie weigeren indien nodig, en, in dit laatste geval, me in kennis stellen van het bedrog. De vattingspremie zal worden toegekend telkens wanneer de agent de aanhouding uitvoert ingevolge een bevel van de bevoegde overheid zonder dat de aanhouding noodzakelijk moet gevolgd zijn van een vonnis waaruit blijkt dat het misdrijf van desertie bewezen is. De aanhouding van de verdachte zal geen aanleiding geven tôt toekenning van een vattingspremie indien hij reeds ter beschikking van het gerecht was geplaatst, d.w.z. wanneer hij momenteel weerhouden of geconsigneerd was om een andere reden of ingevolge andere omstandigheden en zich niet vrij meer mocht verplaatsen. Ten einde aile vergissingen te vermijden zal de taxatie op het origineel proces-verbaal worden vermeld. Een lid van de Militaire Politie, daar hij militair is, is een agent van de openbare macht. A l s agent van de openbare macht mag hij dan ook aanspraak maken op de vattingspremie wanneer hij een déserteur wiens aanhouding hij heeft bewerkt, vôôr de militaire overheid leidt.
* * V . - Desertie bij herhaling. De dossiers zullen worden aangevuld met : 1)
een uittreksel uit het vonnis of arrest betreffende de eerste veroordeling wegens desertie, met de vermelding dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan ;
2)
het verhoor van de verdachte betreffende rechtvaardigt.
VI. - Onderzoek betreffende de voortvluchtige
de veroordeling die de herhaling
déserteurs.
Het verbod een déserteur bij verstek te vervolgen voorzien bij artikel 7 van de wet van 25 juni 1921 gewijzigd bij artikel 1, alinéa III, van de wet van 28 juli 1934 heeft enkel tôt doel de vervolgingen uit hoofde van een misdrijf voorzien in hoofdstuk V I van het Strafwetboek te verbieden. Wanneer de desertie samenhangt met andere misdrijven en de verdachte voortvluchtig is, kan het gepast zijn de vervolgingen te splitsen. Het is inderdaad wenselijk de misdrijven die bij verstek mogen gevonnist worden onverwijld te 189
8 février
1967
à intervenir pouvant influencer la situation militaire ou civile de l'inculpé. L'interdiction portée par l a loi ne fait également pas obstacle à ce que, dès la réception du Bulletin de signalement, vous procédiez immédiatement à des devoirs d'information et d'instruction destinés à vous éclairer sur les circonstances qui ont entouré la désertion. Il est également utile de réunir le plus tôt possible les pièces de forme, au risque de devoir les remplacer par de nouvelles si les poursuites du chef de la désertion ne peuvent avoir lieu à bref délai. Si le déserteur fugitif n'est pas rapidement trouvé, les recherches devront être poursuivies, notamment par la surveillance régulière de son domicile ainsi que de tout autre endroit où i l pourrait tenter de se réfugier. A cet effet des devoirs seront périodiquement prescrits à la police communale ou à la gendarmerie pour connaître le résultat de ces surveillances.
VII. — Désertion de plus de trois mois. — Transmission de dossiers. L a mutation administrative des militaires dont l'état de désertion s'est prolongé pendant plus de trois mois est prescrite par la dépêche ministérielle n» S E A D 27-1301/2 du 4 juin 1965. Ces déserteurs sont administrés par le Bataillon administratif du M.D.N., 4e Cie, à Bruxelles. Dès lors, les poursuites à charge de ces militaires sont exercées par l'auditorat militaire de Bruxelles auquel les dossiers doivent être transmis. Toutefois, cette règle ne doit pas être interprétée d'une manière rigide. Il est parfois opportun en effet de confier l'exercice des poursuites à un auditorat militaire autre que celui de Bruxelles ; par exemple si des poursuites simultanées sont engagées à charge de plusieurs individus ou, encore, si l'accomplissement d'actes d'instruction, notamment l'audition de témoins, rend souhaitable l'intervention du magistrat initialement saisi. Lorsqu'un magistrat estime opportun de déroger au principe énoncé ci-dessus, i l doit en référer au préalable à mon office. En ce qui concerne le jugement des affaires, les règles habituelles sont appliquées. Lorsque le militaire a entretemps été muté pour une unité où i l est en service, i l y a lieu de le déférer au conseil de guerre compétent en raison du lieu où se trouve sa garnison. S i le militaire a été renvoyé dans ses foyers i l y a lieu de le déférer au conseil de guerre compétent en raison de son domicileL a transmission des dossiers à l'auditorat militaire de Bruxelles ne peut avoir lieu d'office mais après réception d'un avis que je vous ferai parvenir chaque trimestre, après qu'une circulaire du ministre de la Défense nationale aura prescrit la mutation administrative des déserteurs absents depuis plus de trois mois, aux 1er février, 1er mai, 1er août et 1er novembre de chaque année. Si vous êtes amené à constater que l'avis de mutation ne vous parvient pas dans un délai normal, vous voudrez bien me le signaler afin de me permettre d'en informer le ministre de la Défense nationale. Avant la transmission du dossier, les recherches seront poursuivies avec diligence afin d'éviter autant que possible que, dès les premières recherches effectuées par l'auditeur militaire de Bruxelles, les déserteurs fugitifs ne soient découverts et arrêtés. . 190
8 februari 1967 oordelen aangezien die beslissing de militaire of burgerlijk toestand van de verdachte kan beïnvloeden. Het bij de wet voorziene, verbod belet ook niet dat U bij ontvangst van het signalement, onmiddellijk de nodige vooronderzoeks- en onderzoeksdaden uitvoert die dienen om u in te lichten betreffende aile omstandigheden waarin de desertie werd gepleegd. Het is ook nuttig de vormstukken zo spoedig mogelijk aan te vragen met het risico ze opnieuw te moeten aanvragen indien de vervolgingen uit hoofde van desertie niet binnen korte tijd kunnen plaatshebben. Indien de voortvluchtige déserteur niet vlug wordt ontdekt, zullen de opzoekingen worden voortgezet door ondermeer zijn woonplaats alsmede elke andere plaats waar hij zou kunnen trachten zich te verschuilen regelmatig te doen bewaken. Te dien einde zullen er periodische opdrachten aan de gemeentepolitie of de rijkswacht worden voorgeschreven ten einde het resultaat van deze bewaking te kennen.
VII. - Desertie van meer dan drie maanden — Overmaking van de dossiers. De administratieve mutatie van de militairen die gedurende meer dan drie maanden déserteur zijn werd voorzien bij de ministeriële dienstbrief nr S E A D 27 1301/2 van 4 juni 1965. Deze déserteurs worden beheerd door het Administratief Bataljon van het M.V.L., 4e Cie, te Brussel. Bijgevolg worden de vervolgingen ten laste van deze militairen ingesteld door het Krijgsauditoraat te Brussel, waaraan de dossiers dienen overgemaakt. Deze regel moet nochtans niet op een strakke manier worden geïnterpreteerd. Soms is het inderdaad gepast de vervolgingen toe te vertrouwen aan een ander Krijgsauditoraat dan dit van Brussel. Dit zou het geval zijn wanneer gelijktijdige vervolgingen worden ingesteld ten laste van verschillende personen of nog, wanneer het verrichten van daden van onderzoek namelijk het getuigenverhoor, de tussenkomst van de magistraat die aanvankelijk met het onderzoek werd belast wenselijk maakt. Wanneer een magistraat meent van hogervermeld principe te moeten afwijken, dient hij vooraf verslag uit te brengen aan mijn ambt. De gewone regels worden toegepast voor het vonnissen van de zaken. Indien de militair inmiddels naar een andere eenheid muteerde waar hij in dienst is, moet hij worden verwezen naar de krijgsraad die bevoegd is voor de plaats waar hij in garnizoen is. Indien de militair naar zijn haardstede werd gezonden moet hij naar de, wegens zijn woonplaats, bevoegde krijgsraad worden verwezen. Het overmaken van de dossiers aan het Krijgsauditoraat te Brussel mag niet ambtshalve geschieden, maar na ontvangst van een bericht dat ik u ieder trimester zal doen geworden, nadat een omzendbrief van de H . Minister van Landsverdediging de administratieve mutatie zal hebben voorgeschreven van de déserteurs die meer dan drie maanden afwezig zijn op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november van ieder jaar. Als U vaststelt dat het mutatiebericht U niet binnen een normale termijn toekomt, dan gelieve U mijn hiervan in kennis te stellen, om mij in de mogelijkheid te stellen de Minister van Landsverdediging hierover in te lichten. Vooraleer het dossier over te maken zullen de opzoekingen nauwlettend worden doorgevoerd om zoveel mogelijk nutteloze overmakingen te vermijden. 191
8 février
1967
L'auditeur militaire de Bruxelles fera publier une modification du signalement au B.C.S. précisant que le dossier repose dorénavant à son office. I l lui appartiendra aussi de procéder à de nouvelles recherches pour découvrir la retraite du déserteur.
VIII. — Prescription a)
de l'action
publique.
Miliciens.
En vertu de l'article 3, par. 4, des lois sur la milice coordonnées le 30 avril 1962, sauf en cas de mobilisation « la durée des obligations militaires ne peut être prolongée au-delà du 31 décembre de l'année pendant laquelle l'homme atteint 45 ans, même s'il est réputé déserteur ». L'infraction de désertion ayant pris fin, le délinquant n'est plus qu'un ancien déserteur, auquel l'article 7 de la loi du 25 juin 1921 sur la procédure par défaut n'est plus applicable. Si plus de trois ans se sont écoulés depuis la fin de ses obligations militaires ou du dernier acte d'instruction, l'affaire sera classée « sans suite ». Dans les autres cas le déserteur sera poursuivi. I l pourra donc l'être pendant une période de six ans au maximum, compte tenu de l'existence éventuelle d'actes interruptifs pouvant prolonger de trois années au plus le délai légal de la prescription. A u point de vue militaire, si le déserteur rentre en Belgique avant que le délit ne soit prescrit, i l ne pourra être repris en force car i l n'a plus d'obligations d'aucune sorte envers l'armée. b)
Tous autres
militaires.
L a disposition de l'article 3 des lois sur la milice ne leur est pas applicable. L a désertion étant un délit continu, le délai de prescription ne prendra cours que lorsque le délinquant aura satisfait à ses obligations légales notamment en rejoignant son unité ou en était repris en force.
I X . — Déserteur
présumé
décédé. — Classement des poursuites.
Le classement de dossiers de désertion en raison de la présomption de décès de leur auteur doit constituer une décision exceptionnelle qui ne peut être prise que lorsqu'il existe des présomptions telles que le décès apparaît raisonnablement comme certain. Cette décision ne peut avoir d'effet au point de vue administratif, l'autorité militaire restant liée par les prescriptions légales en matière de décès.
192
8 februari 1967 De Krijgsauditeur te Brussel zal in het C.S.B. een wijziging van het signalement doen publiceren alsmede het bericht dat het dossier voortaan op zijn ambt wordt bewaard. Hij zal tevens de nodige opzoekingen moeten doen om de schuilplaats van de déserteur te ontdekken.
VIII. - Verjaring van de publieke a)
vordering.
Dienstplichtingen.
Krachtens artikel 3, § 4, van de op 30 april 1962 gecoôrdineerde dienstplichtwetten mag, behalve in geval van mobilisatie, « de militaire dienstplicht niet langer duren dan tôt en met 31 december van het jaar waarin de dienstplichtige 45 jaar oud wordt zelfs wanneer hij als déserteur wordt beschouwd ». Zodra het misdrijf van desertie een einde neemt, is de delinkwent slechts nog een gewezen déserteur, waarop artikel 7 van de wet van 25 juni 1921 betreffende de verstekprocedure niet meer toepasselijk is. Indien meer dan drie jaar verstreken zijn sedert het einde van zijn militaire verplichtingen of sedert de laatste onderzoeksdaad, wordt de zaak « zonder gevolg » gerangschikt. In de andere gevallen zal de déserteur worden vervolgd. De déserteur zal dus gedurende een période van maximum zes jaar kunnen worden vervolgd, rekening houdend met eventuele onderbrekingsdaden die de wettelijke verjaringstermijn tôt ten hoogste drie jaar kunnen verlengen. Op het militair gebied zal de déserteur, indien hij naar België terugkeert vooraleer het wanbedrijf is verjaard, niet meer in de getalsterkte kunnen worden opgenomen vermits hij geen enkele verplichting meer heeft tegenover het léger. b) Aile andere
militairen.
Artikel 3 van de dienstplichtwetten is op hen niet toepasselijk. Daar de desertie een voortdurend misdrijf is, zal de verjaringstermijn slechts een aanvang nemen wanneer de delinkwent aan zijn wettelijke verplichtingen zal hebben voldaan namelijk door zich bij zijn eenheid te vervoegen of door in de getalsterkte te zijn opgenomen.
IX. - Vermoedelijk
overleden déserteurs
— Seponeren.
Het seponeren van een desertie wegens het vermoedelijk overlijden van de dader moet een uitzonderlijke beslissing blijven die enkel mag worden genomen wanneer de vermoedens zo stellig zijn dat het overlijden voldoende zeker blijkt. Deze beslissing kan geen weerslag hebben op administratief gebied aangezien de militaire overheid gebonden blijft aan de wettelijke voorschriften inzake overlijden.
193
8 février X . — Communication des décisions à l'autorité
1967 militaire.
L a connaissance des décisions de sans suite, de ne pas suivre ou d'acquittement, rendues en faveur de militaires poursuivis du chef de désertion, présente un grand intérêt pour le Département et les chefs de corps. E n effet, i l appartient notamment aux chefs de corps de décider si la désertion et l'absence illégale qui la précède, doivent compter ou non comme temps de service ou encore doivent donner lieu ou non au maintien des militaires sous les armes, conformément aux articles 71 et 73 de la loi de milice. Je vous prie d'aviser directement : 1)
le ministre de la Défense nationale, S E A D , Place Dailly, à Bruxelles,
2)
le chef de corps du militaire intéressé,
de toutes décisions de sans suite, de ne pas suivre ou d'acquittement rendues en faveur de militaires réputés déserteurs. Il va de soi que ces instructions concernent uniquement les décisions de sans suite ou de ne pas suivre qui sont prises lorsqu'après l a rentrée au corps des militaires réputés déserteurs, l'information ou l'instruction démontrent soit qu'il n'y a pas d'infraction, soit que des poursuites se sont révélées inopportunes. Les présentes instructions ne visent donc pas le classement provisoire de dossiers en attendant que la désertion ait pris fin. ** Mes circulaires suivantes sont annulées : A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A 194
22 du 9 novembre 1837 ; 28 du 13 juin 1840 ; 36 du 8 juin 1843 ; 40bis du 21 mai 1844 ; 70 du 9 avril 1862 ; 80 du 2 juin 1869 ; 82 du 5 juillet 1870 ; 85 du 25 janvier 1871 ; 86 du 19 mars 1871 ; 98 du 28 juin 1873 ; 107 du 24 mars 1875 ; 114 du 3 mai 18,76 ; 118 du 7 mai 1877 ; 127 du 30 a v r i l 1878 ; 141 du 12 mars 1880 ; 150 du 24 mai 1881 ; 166 du 25 janvier 1884 ; 169 du 18 septembre 1885 ; 186 du 12 décembre 1888 ; 194 du 16 novembre 1889 ;
8 februari
1967
X . - Mededeling van de beslissingen aan de militaire
overheid.
Voor het département van Landsverdediging en voor de korpscommandanten is het van groot belang kennis te krijgen van de beslissingen van rangschikking « zonder gevolg », de beslissingen tôt niet-vervolging of de vrijspraken ten gunste van militairen die vervolgd werden uit hoofde van desertie. De korpscommandanten moeten inderdaad beslissen of de desertie en de onwettige afwezigheid die haar voorafgaat al dan niet moet worden aangerekend als diensttijd of ook nog al dan niet aanleiding moeten geven tôt het behoud van de militairen onder de wapens, overeenkomstig de artikels 71 en 73 van de dienstplichtwet. Ik verzoek U : 1)
de Minister van Landsverdediging, S E A D , Daillyplein, te Brussel,
2)
de korpscommandant van de betrokken militair,
rechtstreeks te verwittigen van iedere rangschikking « zonder gevolg », beslissing tôt niet-vervolging of vrijspraak ten gunste van als déserteurs beschouwde m i l i tairen. Het spreekt vanzelf dat deze richtlijnen enkel betrekking hebben op de rangschikkingen « zonder gevolg » of de beslissingen tôt niet-vervolging die genomen worden wanneer na de terugkeer van de als déserteur beschouwde militairen, de informatie of het onderzoek aantoont hetzij dat er geen misdrijf bestaat hetzij dat de vervolgingen inopportuun lijken. Deze richtlijnen beogen dus niet de voorlopige rangschikking van dossiers in afwachting dat de desertie een einde heeft genomen. *
Volgende omzendbrieven van mijn ambt zijn opgeheven : A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A
22 van 9 november 1837 ; 28 van 13 juni 1840 ; 36 van 8 juni 1844 ; 40 bis van 21 mei 1844 ; 70 van 9 april 1862 ; 80 van 2 juni 1869 ; 82 van 5 j u l i 1870 ; 85 van 25 januari 1871 ; 86 van 19 maart 1871 ; 98 van 28 juni 1873 ; 107 van 24 maart 1875 ; 114 van 3 mei 1876 ; 118 van 7 mei 1877 ; 127 van 30 april 1878 ; 141 van 12 maart 1880 ; 150 van 24 mei 1881 ; 166 van 25 januari 1884 ; 169 van 18 september 1885 ; 186 van 12 december 1888 ; 194 van 16 november 1889 ; 195
8 février 387 du 6 décembre 1918 ; 436 du 24 juin 1919 ; 477 du 6 mars 1920 ; 98 du 16 septembre 1897 ; 173 du 2 mars 1903 ; 199 du 1 décembre 1906 ; 204 du 3 juillet 1909 ; 208 du 28 février 1912 ; 209 du 2 avril 1912 ; 210 du 1 septembre 1912 ; 216 du 13 mai 1913 ; 347 du 6 février 1918 ; 351 du 4 avril 1918 ; 367 du 15 août 1918 ; 615 du 18 décembre 1922 ; 664 du 26 juin 1924 ; 765bis du 22 janvier 1929 ; 765, 5° du 25 février 1929 ; 766 du 24 janvier 1929 ; 786 du 15 mai 1931 ; 787 du 26 mai 1931 ; 847 du 15 février 1936 ; 854 du 15 mars 1937 ; 870 du 25 août 1938 ; 1153 du 10 février 1945 ; 1201 du 30 mars 1945 ; 1450 du 18 octobre 1945 ; 1481 du 10 novembre 1945 ; 1581 du 30 janvier 1946 ; 1627 du 7 mars 1946 ; 1727 du 8 juillet 1946 ; 1930 du 16 décembre 1947 ; 2065 du 16 mars 1949 ; 2235 du 27 mars 1953 ; 2244 du 23 mai 1953 ; 2315 du 16 juin 1955 ; 2323 du 30 juillet 1955 ; 2335 du 30 décembre 1955 ; 2347 du 16 mars 1956 ; 2374 du 7 novembre 1956 ; 2399 du 4 octobre 1957 ; 2458 du 25 septembre 1959 ; 2486 du 23 novembre 1960 ; 2509 du 13 juillet 1961 ;
1967
8 februari 1967 98 van 16 september 1897 ; 173 van 2 maart 1903 : 199 van 1 december 1906 ; 204 van 3 juli 1909 : 208 van 28 februari 1912 : 209 van 2 april 1912 ; 210 van 1 september 1912 ; 216 van 13 mei 1913 ; 347 van 6 februari 1918 ; 351 van 4 april 1918 ; 367 van 15 augustus 1918 ; 387 van 6 december 1918 ; 436 van 24 juni 1919 ; 477 van 6 maart 1920 ; 615 van 18 december 1922 ; 664 van 26 juni 1924 ; 765 bis van 22 januari 1929 ; 765, 5° van 25 januari 1929 ; 766 van 24 januari 1929 ; 786 van 15 mei 1931 ; 787 van 26 mei 1931 ; 847 van 15 februari 1936 ; 854 van 15 maart 1937 ; 870 van 25 augustus 1938 ; 1153 van 10 februari 1945 ; 1201 van 30 maart 1945 ; 1450 van 18 oktober 1945 ; 1481 van 10 november 1945 ; 1581 van 30 januari 1946 ; 1627 van 7 maart 1946 ; 1727 van 8 juli 1946 ; 1930 van 16 december 1947 ; 2065 van 16 maart 1949 ; 2235 van 27 maart 1953 ; 2244 van 23 mei 1953 ; 2315 van 16 juni 1955 ; 2323 van 30 j u l i 1955 ; 2335 van 30 december 1955 ; 2347 van 16 maart 1956 ; 2374 van 7 november 1956 ; 2399 van 4 oktober 1957 ; 2458 van 25 september 1959 2486 van 23 november 1960 ; 2509 van 13 juli 1961 ;
8 février
1967
2514 du 19 septembre 1961 ; 2632 du 10 août 1965 ; Les circulaires suivantes ont été annulées précédemment : 2088 du 2294 du 2297 du 2401 du
21 juin 1949 ; 25 octobre 1954 ; 11 décembre 1954 ; 24 octobre 1957 ; L'Auditeur
général,
J. GILISSEN
ANNEXE
I
Instructions données aux autorités de police et de gendarmerie concernant l'arrestation de déserteurs
A. — Tout déserteur appréhendé (à l'exception des cas repris au B . ci-après) doit être mis immédiatement, et au plus tard dons les 24 heures, à la disposition de l'auditeur militaire le plus proche du lieu de l'arrestation. I l importe de téléphoner immédiatement au magistrat militaire de service, lorsque l'arrivée du déserteur dans les locaux de l'auditorat ne peut avoir lieu pendant les heures de service. B. — Les autorités de police et de gendarmerie ayant appréhendé un déserteur ou ayant connaissance du lieu où i l se touve, en référeront I M M E D I A T E M E N T , par téléphone, à l'auditeur militaire le plus proche dans les cas ci-après : 1)
lorsque l a désertion du milicien est antérieure au 31 décembre de l'année pendant laquelle i l atteint 45 ans ;
2)
lorsqu'il apparaît que le présumé déserteur est manifestement victime d'une erreur administrative ;
3)
lorsque le déserteur prétend ignorer qu'un ordre de rejoindre l u i a été adressé ;
4)
lorsque le déserteur déclare avoir fait partie d'une armée étrangère non-ennemie (et était mineur d'âge an moment de son engagement dans cette a r m é e ) .
(Extrait du Bulletin central de signalement du 18 septembre 1959 — Réf. M . 25242). L'intervention des autorités de police et de gendarmerie fera l'objet d'un rapport transmis directement dans les vingt-quatre heures à l'autorité qui administre le déserteur et à l'auditeur militaire. 198
8 februari
1967
2514 van 19 september 1961 ; 2632 van 10 augustus 1965 ; Volgende omzendbrieven werden vroeger reeds opgeheven : 2088 van 2294 van 2297 van 2401 van
21 juni 1949 ; 25 oktober 1954 ; 11 december 1954; 24 oktober 1957 ; De Auditeur-generaal, J. GILISSEN
BIJLAGE
I
Instructies die aan de poîitie- en rijksivachtoverheden werden gegeven in verband met de aanhouding van déserteurs
A . — Ieder aangehouden déserteur (met uitzondering van de onder B vermelde gevallen) moet onmiddellijk, en ten laatste binnen 24 uur ter beschikking worden gesteld van de krijgsauditeur die het dichtst bij de plaats van de aanhouding is gevestigd. Indien de déserteur niet tijdens de diensturen naar het krijgsauditoraat kan worden overgebracht moet er onmiddellijk getelefoneerd worden naar de diensthebbende militaire magistraat. B. — De politie- of rijkswachtoverheid die een déserteur heeft aangehouden of de plaats kent waar hij zich bevindt, moet O N M I D D E L L I J K telefonisch bij de dichtst bij gevestigde krijgsauditeur om instructies verzoeken in de volgende gevallen : 1)
wanneer de desertie een aanvang nam vôôr 31 december van het jaar waarin hij de leeftijd van 45 jaar heeft bereikt ;
2) wanneer de vermoede déserteur een administratieve vergissing ;
klaarblijkelijk
het slachtoffer
is van
3)
wanneer de déserteur beweert niet te weten dat hem een oproepingsorder werd toegezonden ;
4)
wanneer de déserteur verklaart dat hij deel heeft uitgemaakt van een vreemd, niet vijandig, léger (en minderjarig was op het ogenblik van zijn dienstneming in dat léger). (Uittreksel uit het Centraal Signalementenblad van 18 september — Réf. M . 25242).
1959
De tussenkomst van de politie- of rijkswachtoverheden zal het voorwerp uitmaken van een verslag dat rechtstreeks en binnen 24 uur aan de overheid waardoor hij administratief beheerd wordt en aan de krijgsauditeur zal worden overgemaakt. 199
8 février ANNEXE
1967 II
Notes de jurisprudence relatives à la
Acquisition
de la qualité de
désertion.
militaire.
Il n'appartient pas à la juridiction militaire d'examiner si avant son incorporation le milicien avait légalement dû ou pu être exclu du service militaire pour cause d'indignité par décision de la juridiction de milice. L e principe de la séparation des pouvoirs s'oppose à ce que le pouvoir judiciaire se substitue à une juridiction administrative pour ordonner ou constater une exclusion du service sur laquelle i l n'a pas été statué par le conseil de milice (C. mil. 20 janv. 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1956, n° 17, p. 1073 ; C. mil. 26 mars 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, n° 17, p. 224). Régularité
de l'ordre de rejoindre ou de rappel — Remise au bourgmestre — Preuve.
L a lettre portant soit le sceau communal et la signature du fonctionnaire communal habilité à signer au nom du bourgmestre, soit la signature d'un échevin délégué, constitue une preuve suffisante de la notification ou de la remise des documents au bourgmestre (C.G. Bruxelles 28 mars 1962 et 18 juin 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1962, n° 12, p. 458). L a preuve peut également être faite par la production de l'avis de réception portant le sceau de la commune et une signature i l l i sible précédée des mots « L e préposé» (C.G. Liège 30 janv. 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1962, n» 12, p. 458) ou portant la griffe du bourgmestre apposée à l'aide d'un timbre en caoutchouc (C.G. Liège 30 janv. 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1962, n° 12, p. 458). Régularité
du
congé.
Le congé ou la prolongation de congé obtenus en fraude sont inopérants (C. mil. 21 juin 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1963, n° 11, p. 692 ; C. mil. 25 nov. 1955, Chron. Rev. dr. pén., 1956, n° 2, p. 1088). L e titre de congé ou de permission remis p r é m a t u r é m e n t vient à défaillir en cas d'absence illégale avant le moment fixé pour le début du congé ou de la permission (C. mil. 25 janv. 1957, Chron. Rev. dr. pén., 1957, n» 25, p. 233). Délai de grâce — Cause de
justification.
L a détention en prison constituant un cas de force majeure empêchant le militaire d'être présent à son corps, celui-ci est tenu de rejoindre aussitôt que cesse la force majeure soit dès sa sortie de prison (C. mil. 30 janv. 1953, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 7, p. 926) soit après une évasion (C. mil. 19 août 1955, Chron. Rev. dr. pén., 1056, n° 19, p. 1085). Toutefois celui qui se soustrait à l'exécution d'une peine d'emprisonnement en ne se présentant pas à la prison où i l avait été envoyé par l'autorité militaire ne peut invoquer la force majeure (C. mil. 21 janv. 1958, Chron. Rev. dr. pén., 1958, n» 26, p. 183). L'arrestation d'un déserteur, tant par une autorité belge que par une autorité étrangère avant l'expiration du délai de grâce, et alors qu'il lui était encore matétiellement possible de rejoindre son unité, constitue un cas de force majeure ( C mil. 11 mai 1953, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 4, p. 925 ; C. mil. 17 sept. 1952, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 5, p. 925 ; C. m i l . 14 févr. 1957, Chron. Rev. dr. pén., 1958, n» 24, p. 180). 200
8 februari 1967 BUhAGE Rechtspraaknota's
Verkrijging
II
betreffende de desertie
van de hoedanigheid van militair.
De militaire rechtsmacht dient na te gaan of, vôôr zijn inlijving, de dienstplichtige door de militieraad wettelijk van de dienst had moeten of kunnen worden uitgesloten wegens onwaardigheid. Krachtens het principe van de scheiding der machten kan de rechterlijk macht zich niet in de plaats stellen van een administratieve rechtsmacht om de uitsluiting van de dienst waarover de m i l i tieraad niet statueerde te bevelen of vast te stellen (Mil. Ger. 20 jan. 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1956, nr 17, blz. 1073 ; M i l . Ger. 26 maart 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, nr 17, blz. 224). Regelmatigheid van het oproepingsaan de burgemeester — Bewijs.
of wederoproepingsorder
—
Overhandiging
De brief waarop hetzij de gemeentestempel en de handtekening van de ambtenaar der gemeente die in naam van de burgemeester de stukken mag tekenen, hetzij de handtekening van een afgevaardigde schepen is aangebracht bewijst voldoende dat de documenten aan de burgemeester werden genotificeerd of overhandigd ( K r Brussel 28 maart 1962 en 18 juni 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1962, nr 12, blz. 458). Het bewijs kan eveneens worden geleverd door het overleggen van een ontvangstbewijs waarop de gemeentestempel alsmede een onleesbare handtekening voorafgegaan van de worden « De aangestelde » ( K r . L u i k 30 jan. 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1962, nr 12, blz. 458) of de gummi-naamstempel van de burgemeester ( K r L u i k 30 jan. 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1962, nr 12, blz. 458) werd aangebracht. Regelmatigheid van het verlof. Het verlof of de verlenging van verlof die op bedrieglijke wijze werden bekomen zijn zonder uitwerking (Mil. Ger. 21 juni 1962, Chron. Rev. dr. pén., 1963, nr 11, blz. 692; M i l . Ger. 25 nov. 1955, Chron. Rev. dr. pén., 1956, nr 22, blz. 1088). Is nietig de verlof- of permissiebrief die voorbarig ter hand werd gesteld aan een militair die vooraleer het verlof of de permissie een aanvang neemt, onwettig afwezig is (Mil. Ger. 25 jan. 1957, Chron. Rev. dr. pén., 1957, nr 25, blz. 233). Respijttermijn — Rechtvaardigingsgrond. De opsluiting in een gevangenis is een geval van overmacht waardoor de militair verhinderd wordt aanwezig te zijn in het korps. Hij is verplicht zich bij zijn korps te vervoegen zodra de overmacht ophoudt te bestaan, hetzij wanneer hij het gevang verlaat (Mil. Ger. 30 jan. 1953, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 7, blz. 926), hetzij na een ontvluchting (Mil. Ger. 19 aug. 1955, Chron. Rev. dr. pén., 1956, nr 19 blz. 1085). Hij die zich aan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf onttrekt door zich niet aan te melden in de gevangenis waarheen hij zich overeenkomstig de bevelen van de militaire overheid moest begeven kan geen overmacht inroepen (Mil. Ger. 21 jan. 1958, Chron. Rev. dr. pén., 1958, nr 26, blz. 183). De aanhouding van cen déserteur, zowel door de Belgische als door de buitenlandse autoriteiten, vôôr het verstrijken van de respijttermijn en wanneer het hem materieel nog mogelijk was zich bij zijn eenheid te vervoegen, is een geval van overmacht (Mil. Ger. 11 mei 1953, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 4, blz. 925 ; M i l . Ger. 17 sept. 1952, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 5, blz. 925 ; M i l . Ger. 14 febr. 1957, Chron. Rev. dr. pén., 1958, nr 24, blz. 180). 201
8 février
1967
L e milicien qui s'absente illégalement un ou plusieurs jours avant la fin de son terme de service, ou avant la fin de l'interruption de celui-ci, devient déserteur à l'expiration du délai de grâce, m ê m e si ce délai n'expire qu'après la date à laquelle normalement i l pouvait retourner dans ses foyers (C.G. Liège 6 octobre 1961, Chron. Rev. dr. pén., 1962, n° 14, p. 460). Il en est de même en ce qui concerne le volontaire de carrière dont le contrat d'engagement est venu à expiration pendant le délai de grâce précédant sa désertion (C. m i l . 26 oct. 1955 et 20 mars 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1956, n" 23, p. 1089) sauf s'il a été induit en erreur par la remise officielle de documents militaires, dans ce cas i l y a erreur invincible, ce qui constitue une cause de justification (C.G. F.B.A. 6 oct. 1961, Chron. Rev. dr. pén., 1961, n° 17, p. 533). Rentrée
au corps.
N'équivaut pas à une rentrée au corps celle qui a été effectuée à un corps autre que celui auquel appartient le militaire illégalement absent (C. mil. 14 juin 1957, Chron. Rev. dr. pén., 1958, n° 24, p. 24 ; C. mil. 27 nov. 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, n» 23, p. 232; C. m i l . 14 janv. 1958, Chron. Rev. dr. pén., 1958, n° 25, p. 182). Il en est de m ê m e d'une visite au commandant de place (C. mil. 30 janv. 1953, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 8, p. 926), de la constitution volontaire entre les mains des agents de la force publique (Cass. 20 nov. 1893, Pas. 1894, I, 43), d'une rentrée furtive de quelques instants (C. mil. 10 mai 1876 cité par Moreau et De Jongh : Commentaire de code pénal militaire, n» 345, p. 271). U n militaire hospitalisé au moment où i l s'est absenté illégalement peut se représenter utilement aussi bien à l'unité administrative de l'hôpital militaire qu'à l'unité qui l'administre réglementairement (C. mil. 20 janv. 1960, Chron. Rev. dr. pén., 1960, n° 10, p. 290 ;. C. mil. 28 nov. 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, n» 24, p. 233). L a preuve de la rentrée ne doit pas nécessairement être constatée par écrit. Elle peut être établie par toutes voies de droit notamment par des témoignages (C. mil. 25 avril 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, n» 23bis, p. 232). Prescription. L a désertion étant un délit continu, le délai de prescription de l'action publique ne prend cours que lorsque le prévenu a satisfait à ses obligations légales notamment en rejoignant son unité ou en étant repris en force (C.G. Bruxelles 4 mars 1963, Chron. Rev. dr. pén., 1963, n» 9, p. 690). Poursuites par
défaut.
L a prohibition de l'article 7 de la loi du 25 juin 1921 modifiée par celle du 28 juillet 1934 est levée lorsque la désertion a pris fin par la reprise en force du déserteur et qu'aucune nouvelle désertion n'est en cours (C.G. Bruxelles 10 nov. 1959 et 5 janv. 1960, Chron. Rev. dr. pén., 1960, n» 11, p. 292). Sauf en cas de mobilisation la durée des obligations militaires ne peut être prolongée au-delà du 31 décembre de l'année pendant laquelle l'homme atteint 45 ans, m ê m e s'il est déserteur (art. 3, par. 4, des lois coordonnées sur la milice). L'infraction de désertion ayant pris fin, le délinquant n'est plus qu'un ancien déserteur auquel n'est plus applicable l'article 7 de la loi du 25 juin 1921 sur la procédure par défaut devant la juridiction militaire et les poursuites peuvent avoir 202
8 februari 1967 De dienstplichtige die een of verschillende dagen vôôr het - einde ; van zijn diensttijd of vôôr het einde van de onderbreking ervan, onwettig afwezig is, wordt déserteur bij het verstrijken van de respijttermijn, zelfs wanneer die termijn verstrijkt na de datum waarop hij normaal naar zijn haardstede mocht terugkeren ( K r L u i k 6 okt. 1961, Chron. Rev. dr. pén., 1962, nr 14, blz. 460). Hetzelfde geldt voor de beroepsvrijwilliger wiens wederdienstnemingscontract verstrijkt tijdens de respijttermijn die zijn desertie voorafgaat ( M i l . Ger. 26 okt. 1955, en 20 maart 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1956, nr 23, blz. 1089) tenzij de officiële aflevering van militaire documenten hem in dwaling heeft gebracht ; in dit geval is er een onoverkomelijke dwaling die een rechtvaardigingsgrond uitmaakt (Kr. B S D 6 okt. 1961, Chron. Rev. dr. pén., 1961, nr 17, blz. 533). Terugkeer naar het korps. De aanmelding van een militair bij een andere eenheid dan die waartoe hij behoort staat niet gelijk met een effectieve terugkeer bij het korps ( M i l . Ger. 14 juni 1957, Chron. Rev. dr. pén., 1958, nr 24, blz. 24; M i l . Ger. 27 nov. 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, nr 23, blz. 232 ; M i l . Ger. 14 jan. 1958, Chron. Rev. dr. pén., 1958, nr 25, blz. 182). Hetzelfde geldt voor een aanmelding bij de plaatscommandant (Mil. Ger. 30 jan. 1953, Chron. Rev. dr. pén., 1955, II, D, 8, blz. 926), voor de vrijwillige aanmelding bij de agenten van de openbare macht (Cass. 20 nov. 1893, Pas. 1894, I, 43) voor een terloopse terugkeer voor enkele ogenblikken (Mil. Ger. 10 mei 1876 geciteerd door Moreau en De Jongh : Commentaire du Code pénal militaire, nr 345, blz. 271). Een militair die gehospitaliseerd is op het ogenblik van zijn onwettige afwezigheid mag zich zowel bij de administratieve eenheid van het militaire hospitaal aanmelden als bij de eenheid die hem reglementair beheert ( M i l . Ger. 20 jan. 1960, Chron. Rev. dr. pén., 1960, nr 10, blz. 290 ; M i l . Ger. 28 nov. 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, nr 24, blz. 233). Het bewijs van de terugkeer moet niet noodzakelijk schriftelijk worden vastgesteld. Het mag door aile rechtsmiddelen worden geleverd en onder meer door getuigenissen (Mil. Ger. 25 april 1956, Chron. Rev. dr. pén., 1957, nr 23bis, blz. 232). Verjaring. Daar de desertie een voortdurend misdrijf is, neemt de verjaringstermijn van de publieke vordering enkel een aanvang wanneer de verdachte aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan, ni. door zich bij zijn eenheid te vervoegen of opnieuw in de getalsterkte te worden opgenomen ( K r . Brussel maart 1963, Chron. Rev. dr. pén., 1963, nr 9, blz. 690). Vervolgingen bij verstek. Het verbod voorzien bij artikel 7 van de wet van 25 juni 1921 gewijzigd bij de wet van 28 juli 1934 is opgeheven wanneer de desertie een einde heeft genomen door de wederopneming van de déserteur in de getalsterkte en er geen nieuwe desertie aan de gang is ( K r . Brussel 10 nov. 1959 en 5 jan. 1960, Chron. Rev. dr. pén., 1960, nr 11, blz. 292). Behalve in geval van mobilisatie mogen de militaire verplichtingen niet langer duren dan tôt en met 31 december van het jaar waarin de dienstplichtige de leeftijd van 45 jaar bereikt, zelfs wanneer hij als déserteur wordt beschouwd (art. 3, § 4, van de gecoôrdinneerde dienstplichtwetten). Wanneer de desertie een einde neemt is de delinkwent enkel nog een gewezen déserteur op wie artikel 7 van de wet van 25 juni 1921 betreffende de verstekprocedure vôôr de militaire rechtsmacht niet meer toepasselijk is en de vervolgingen mogen dan worden 203
8 février
1967
lieu à charge de miliciens (C.G. Bruxelles 4 mars 1963, Chron. Rev. dr. pén., 1968, n° 10, p. 691) mais non à charge de militaires de carrière ou d'officiers de réserve, la disposition de l'article 3, § 4, de la loi du 8 mars 1962 n'étant pas applicable à ces derniers.
204
8 februari 1967 ingesteld ten laste van de dienstplichtigen ( K r . Brussel 4 maart 1963, Chron. Rev. dr. pén., 1963, nr 10, blz. 691), maar niet ten laste van de beroepsmilitairen of reserveofficieren aangezien artikel 3, § 4, van de wet van 8 maart 1962 op hen niet toepasselijk is.
205
COURS D'APPEL
HOVEN VAN BEROEP
16 février
1967
CITATION D E V A N T LES T R I B U N A U X DE POLICE ET L E S T R I B U N A U X CORRECTIONNELS — DELAI — COMPUTATION
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, n» 3/67
Bruxelles, le 16 février 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Des divergences se sont manifestées concernant le mode de calcul du délai de citation devant les tribunaux de police et les tribunaux correctionnels. Le délai de dix jours prévu aux articles 146 et 184 du Code d'instruction criminelle, modifiés par l a loi du 27 février 1956, est considéré par certains comme étant un délai « franc », comprenant dix jours entiers se situant après le jour de la signification de la citation et avant celui de la comparution. Suivant une autre opinion (notamment Braas, Précis de procédure pénale, 3e éd., T. II, n° 678) la computation du délai doit être faite conformément à l'article 1033 du Code de procédure civile, modifié par l'article 46 de l'arrêté royal n° 300 du 30 mars 1936. En conséquence, le jour de la signification de l'exploit (dtes a quo) n'est pas compris dans le délai de dix jours, mais bien celui de la comparution (dies ad quem). Les considérations suivantes me paraissent devoir faire préférer la première opinion. L a Cour de cassation a énoncé nettement le principe que le mode de calcul des délais pour accomplir un acte de procédure, établi par l'article 1033 du Code de procédure civile, n'est applicable à la matière répressive que dans la mesure où soit le Code d'instruction criminelle, soit une loi pénale particulière ne l'a point déterminé (Cass. 4 avril 1955, Pas., I, 870 ; 5 septembre 1957, Pas., I, 1386 — v. également Cass. 26 avril 1954, Pas., I, 718; R.W. 1954-1955, 748). Ce principe a été rappelé par M . le procureur général près la Cour de cassation dans sa mercuriale du 1er septembre 1966 (p. 9) consacrée au projet de Code judiciaire. Or, on peut admettre, en l'espèce, que les articles 146 et 184 du Code d'instruction criminelle ont réglé le mode de calcul des délais. Lorsque le législateur prescrit l'observation d'un certain nombre de jours entre deux actes ou faits juridiques, le délai commence après le premier jour mentionné et finit avant le dernier jour mentionné (Cass. 15 novembre 1948, Pas., I, 632, 2e moyen). Dès lors, ni le jour de la signification ni le jour de la comparution ne doivent être pris en considération pour l'application des articles 146 et 184 du Code d'instruction criminelle, ce qui revient à dire que le délai de dix jours prévu par ces deux articles doit être considéré comme « franc ». M M . les procureurs généraux de Gand et de Liège m'ont fait connaître qu'ils partagent cette m a n i è r e de voir. 208
16 februari
1967
D A G V A A R D I N G VOOR D E P O L I T I E R E C H T B A N K E N E N D E CORRECTIONELE RECHTBANKEN — TERMIJN — BEREKENING
Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire. nr. 3/67 Brussel, 16 februari 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Er zijn meningsverschillen gerezen omtrent de wijze waarop de termijn van dagvaarding voor de politierechtbanken en de correctionele rechtbanken moet berekend worden. De termijn van tien dagen bepaald in artikels 146 en 184 van het wetboek van strafvordering, gewijzigd door de wet van 27 februari 1956, wordt door sommigen als « v r i j e » termijn beschouwd die tien voile dagen omvat nà de dag van betekening van de dagvaarding en vôôr de dag van de verschijning. Volgens een andere mening (onder meer Braas, Précis de procédure pénale, 3e uitg. T.II, nr. 678) moet de termijn berekend worden overeenkomstig artikel 1033 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, gewijzigd bij artikel 46 van het koninklijk besluit nr. 300 van 30 maart 1936. Bijgevolg wordt de dag van betekening van het exploot (dies a quo) niet in de termijn van tien dagen meegerekend doch wel deze van verschijning (dies ad quem). Het lijkt mij dat de volgende beschouwingen aan de eerste mening de voorkeur moeten geven. Het Hof van cassatie stelde duidelijk het principe dat de wijze van berekening van de termijnen om een akte van rechtspleging te verrichten, zoals zij i n artikel 1033 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering omschreven is, enkel in strafzaken dient te worden toegepast, voor zooveel zij niet werd bepaald hetzij bij het wetboek van strafvordering, hetzij bij een bijzondere strafwet (Cass. 4 april 1955, Pas., I, 870 ; 5 september 1957. Pas., I, 1386 — zie ook Cass. 26 april 1954, Pas., I, 718; R.W. 1954-1955, 748). Dit principe werd door de h. procureurgeneraal bij het Hof van cassatie herinnerd in zijn openingsrede van 1 september 1966 (p. 9) omtrent het ontwerp van gerechtelijk wetboek. Welnu, men mag, in het onderhavige geval, aannemen dat artikel 146 en 184 van het wetboek van strafvordering de berekeningswijze van de termijnen geregeld hebben. Wanneer de wetgever de naleving voorchrijft van een bepaald aantal dagen tussen twee juridische akten of feiten, loopt de termijn nà de eerst vermelde dag en eindigt vôôr de laatst vermelde dag (Cass. 15 november 1948, Pas., I, 632, 2e middel). Bijgevolg hoeven noch de dag van betekening noch de dag van verschijning in aanmerking te komen voor de toepassing van de artikels 146 en 184 van het wetboek van strafvordering ; dat w i l dus zeggen dat de termijn van tien dagen bepaald in deze twee artikels als « vrij » moet worden beschouwd. De h.h. procureurs-generaal te Gent en te L u i k hebben mij bericht dat zij deze zienswijze bijtreden. 209
16 mars 1967 Je vous prie de transmettre une copie de la présente circulaire notamment à M M . les Officiers du ministère public près les tribunaux de police et à M . le Syndic de la chambre des huissiers de justice de votre arrondissement. Le Procureur Général, de le C O U R T
R O U L A G E — D E C H E A N C E D U DROIT D E C O N D U I R E — M E N T I O N SUR L A C A R T E D'IDENTITE — V O L E T I N T E R C A L A I R E
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire. N° 9/67 Bruxelles, le 16 mars 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Jusqu'à l a fin de l a période transitoire prévue pour la délivrance des permis de conduire, de très nombreuses déchéances du droit de conduire devront être mentionnées, conformément à l'article 2-15 de la loi du 1er août 1899, sur les cartes d'identité des condamnés qui ne seront pas encore titulaires d'un permis de conduire ou d'une licence d'apprentissage. D'autre part, pendant cette période transitoire et également sous l'empire du régime définitif, des mentions devront encore être faites sur les cartes d'identité, si le condamné n'est pas titulaire d'un permis de conduire ou d'une licence d'apprentissage ou si la déchéance prononcée ne porte pas sur le droit de conduire un des véhicules pour lesquels ces documents ont été délivrés. Ces mentions doivent être faites au moyen de cachets dont la forme est prévue aux annexes 1 et 2 de l'arrêté royal du 4 mai 1965. Les modèles actuels des cartes d'identité ne comportent cependant aucun espace destiné à l'apposition de ces cachets. Il a, dès lors, été décidé qu'en cas de déchéance, un volet intercalaire serait joint aux cartes d'identité, afin de permettre d'y apposer les cachets relatifs soit aux décisions de déchéance, soit aux décisions mettant définitivement fin à la déchéance, soit aux mentions de l a réussite de l'examen. Le département des Communications a fait parvenir directement aux greffes des tribunaux de première instance les volets intercalaires nécessaires, suivant les chiffres indiqués par les parquets en réponse à ma dépêche du 14 novembre 1966, D o c E. 34/5—2. L e greffe du tribunal de première instance devra transmettre aux greffes des tribunaux de police de l'arrondissement le nombre de volets qui sera nécessaire à ceux-ci. Désormais, lorsqu'une déchéance du droit de conduire devra être inscrite sur la carte d'identité d'un condamné, j'estime qu'il est souhaitable que le greffier 210
16 maart 1967 Il verzoek U afschrift van deze circulaire over te maken onder meer aan de h.h. ambtenaren van het openbaar ministerie bij de politierechtbanken en aan de h. syndicus van de kamer der gerechtsdeurwaarders in uw arrondissement. De Procureur-generaal, de le C O U R T
V E R K E E R — V E R V A L V A N H E T R E C H T TOT S T U R E N — V E R M E L D I N G OP D E I D E N T I T E I T S K A A R T — I N L E G B L A D
Porfcet van het HoJ van Beroep te Brussel Cire. Nr. 9/67 Brussel, 16 maart 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Tal van vervallenverklaringen van het recht tôt sturen zullen tôt bij het verstrijken van de voor de aflevering van de rijbewijzen voorziene overgangsperiode overeenkomstig artikel 2-15 van de wet van 1 augustus 1899 moeten vermeld worden op de identiteitskaarten van de veroordeelden die nog geen houders zullen zijn van een rijbewijs of van een leervergunning Overigens zullen gedurende deze overgangsperiode en ook nog onder de gelding van het definitief régime, vermeldingen dienen aangebracht te worden op de identiteitskaarten wanneer de veroordeelde geen houder is van een rijbewijs of van een leervergunning of indien het uitgesproken verval niet slaat op het recht tôt sturen van een der voertuigen waarvoor deze documenten werden afgeleverd. Deze vermeldingen moeten worden aangebracht door middel van stempels waarvan de vorm voorzien is in de bijlagen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 4 mei 1965. Op de huidige modellen van identiteitskaarten ontbreekt echter elke ruimte voor het aanbrengen van deze stempels. Er werd derhalve beslist dat in geval van verval, een inlegblad zou worden gevoegd bij de identiteitskaarten, ten einde het mogelijk te maken er de stempels op aan te brengen betreffende hetzij de beslissingen van verval, hetzij de beslissingen waarbij definitief een einde wordt gemaakt aan het verval, hetzij de vermeldingen van het gunstig verloop van het onderzoek. Het département van Verkeerswezen heeft aan de griffies van de rechtbanken van eerste aanleg rechtstreeks de nodige inlegbladen doen geworden volgens de cijfers door de parketten aangeduid in antwoord op mijn dienstbrief van 14 november 1966, Doc. E. 34/5-2. De griffie van de rechtbank van eerste aanleg zal aan de griffies van de politierechtbanken van het arrondissement het aantal inlegbladen moeten overmaken die deze zullen nodig hebben. Voortaan wanneer een vervallenverklaring van het recht tôt sturen zal dienen ingeschreven te worden op de identiteitskaart van een veroordeelde, acht ik het wenselijk dat griffier steeds gebruik zou maken van het inlegblad 211
16 mars 1967 fasse toujours usage du volet intercalaire, afin qu'une suivie et que les cachets soient bien lisibles.
pratique
uniforme soit
L e volet devra être collé, au moyen de la bande gommée qu'il comporte, sur la face 3 de la carte d'identité, réservée aux résidences successives. Il faut pour cela ouvrir la carte d'identité, placer le volet intercalaire au-dessus de la face 2 de cette carte, coller la bande gommée sur l'extrémité gauche de la face 3 et ensuite rabattre le volet intercalaire sur la face 3. L'existence du volet intercalaire devra être révélée par l'inscription française « Déchéance » ou l'inscription néerlandaise « Verval », faite suivant la langue dans laquelle la mention de la déchéance est inscrite sur le volet intercalaire et portée par le greffier en haut de la face 2 de la carte d'identité (face où se trouve la photographie). Si le condamné est porteur d'une carte d'identité d'étranger, d'un certificat d'inscription au registre des étrangers ou d'une carte de nomade, les mentions relatives aux déchéances seront faites de la même façon.
**
Il est indispensable que tous les services de police et de gendarmerie soient avisés de l'utilisation des volets intercalaires et de la mention « Déchéance » ou « Verval » qui sera portée, en cas d'utilisation de ce volet, en haut de la 2e face de la carte d'identité, réservée à la photographie. Lors de tout contrôle d'un conducteur, ces services devront donc vérifier attentivement si aucune mention n'a été portée en haut de la 2e face de la carte d'identité, en vue d'éviter les fraudes qui pourraient être commises par l'arrachement du volet intercalaire. Je vous prie, dès lors, de donner les directives nécessaires à tous les services de police et de gendarmerie de votre arrondissement. ** Je vous signale qu'une circulaire adressée par M . le Ministre de l'Intérieur, le 15 février 1967, aux Gouverneurs de province, au sujet de l'utilisation du volet intercalaire, a été publiée par le Moniteur Belge du 11 mars 1967, à la page 2.523. Cette circulaire indique les mentions à faire par les administrations communales lors du renouvellement des documents d'identité. Elle ne semble imposer l'usage du volet intercalaire que lorsqu'il n'y a pas suffisamment de place sur les documents d'identité. Ainsi qu'il a été indiqué ci-dessus, je crois préférable pour ma part que les greffiers fassent désormais toujours usage du volet intercalaire. L e Procureur Général, de le C O U R T 212
16 maart 1967 opdat een eenvormige praktijk zou worden gevolgd en de stempels goed leesbaar zouden zijn. Het blad zal moeten aangehecht worden, door middel van de gegomde dtrook waarvan het voorzien is, op pagina 3 van de identiteitskaart, voorbehouden aan de achtereenvolgende verblijfplaatsen. Daartoe moet men de identiteitskaart openleggen, het inlegblad bovenop pagina 2 van deze kaart plaatsen, de gegomde strook op het linker uiteinde van pagina 3 kleven en vervolgens het inlegblad omvouwen op pagina 3. Ten bewijze van de toevoeging van het inlegblad zal de griffier bovenaan op pagina 2 van de identiteitskaart (waarop de foto voorkomt), de nederlandstalige inscriptie « Verval » of de franstalige inscriptie « Déchéance » aanbrengen, naar gelang van de taal waarin het verval op het inlegblad vermeld werd. De vermeldiging betreffende de vervallenverklaringen zullen op dezelfde wijze geschieden indien de veroordeelde drager is van een identiteitskaart voor vreemdeling, van een bewjis van inschrijving in het vreemdelingenregister of van een nomadenkaart.
* Het is onontbeerlijk dat al de politie- en rijkswachtdiensten zouden verwittigd worden van het gebruik van de inlegbladen en van de vermelding « Verval » of « Déchéance » die aangebracht zal worden, ingeval dit blad wordt gebruikt, bovenaan op de 2e pagina van de identiteitskaart, voorbehouden aan de foto. Ter gelegenheid van elke contrôle van een bestuurder zullen deze diensten dus aandachtig moeten nagaan of geen enkele vermelding aangebracht werd bovenaan op de 2e pagina van de identiteitskaart, ten einde het bedrag te vermijden dat zou kunnen worden gepleegd door het uitscheuren van het inlegblad. Ik verzoek U derhalve aan al de politie- en rijkswachtdiensten in uw arrondissement de nodige onderrichtingen te geven.
Ik vestig er uw aandacht op dat een circulaire van de h. Minister van Binnenlandse Zaken van 15 februari 1967 aan de gouverneurs der provincies, betreffende het gebruik van het inlegblad gepubliceerd werd in het Belgisch staatsblad van 11 maart 1967 op bladzijde 2523. Deze circulaire duidt de vermeldingen aan die door de gemeentebesturen dienen aangebracht te worden ter gelegenheid van de vernieuwing van de identiteitsdocumenten. Zij schijnt het gebruik van het inlegblad slechts dan op te leggen wanneer er op de identiteitsdocumenten geen voldoende plaats beschikbaar is. Zoals hierboven werd aangeduid, komt het mij verkieslijk voor dat de griffiers voortaan steeds gebruik zouden maken van het inlegblad.
De Procureur-generaal, de le C O U R T 213
1 juin
1967
HYPOTHEQUES L E G A L E S TUTELAIRES — GREFFIERS CHARGES DE REQUERIR L ' I N S C R I P T I O N
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, n° 14/67 Bruxelles, le 1er juin 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Me référant à ma circulaire du 6 avril 1948, n° 71/48, relative aux honoraires que les greffiers de justice de paix peuvent percevoir lorsqu'ils sont chargés par un conseil de famille de requérir l'inscription d'hypothèques légales tutélaires, en vertu de l'article 53 de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851, j ' a i l'honneur de vous faire connaître que les honoraires suivants pourront désormais être admis : —
inscriptions ne dépassant pas 50.000 frs : 70 frs (au lieu de 50 frs) ;
—
inscriptions dépassant 50.000 frs: 70 frs, plus 1,75 fr (au lieu de 1,25 fr) par tranche de 1.000 frs dépassant les 50.000 frs ;
—
montant maximum de la somme à percevoir : 350 frs (au lieu de 250 frs) quel que soit le montant de l'inscription.
Ces montants, qui ont également été admis par M M . les procureurs généraux de Gand et de Liège, ne pourront être dépassés. Vous voudrez bien inviter M M . les juges de paix à veiller à l'observation de ces prescriptions et à m'avertir, par votre intermédiaire, de tout manquement qui serait commis en cette matière.
Le Procureur Général, de le C O U R T
R O U L A G E — D E C H E A N C E D U DROIT D E C O N D U I R E — E X E C U T I O N DES DECISIONS D E D E C H E A N C E — M E N T I O N S A F A I R E P A R L E G R E F F I E R S U R L E PERMIS DE CONDUIRE, L A LICENCE D'APPRENTISSAGE OU L A CARTE D'IDENTITE — E T E N D U E DES D E C H E A N C E S — M E N T I O N S — C O N C O U R S D E DECHEANCES — MISE A EXECUTION DE D E U X OU PLUSIEURS D E C H E A N CES — M E N T I O N S A F A I R E P A R L E G R E F F I E R — A V I S A D O N N E R P A R L E M I N I S T E R E P U B L I C A U MINISTRE D E S C O M M U N I C A T I O N S ET A U B O U R G M E S T R E — P O I N T D E D E P A R T DES D E C H E A N C E S — E X A M E N A P R E S E N T E R EN C A S D E D E C H E A N C E S M U L T I P L E S — MENTION D E L A REUSSITE D E L ' E X A M E N — RETRAIT IMMEDIAT D U PERMIS DE CONDUIRE — IMPUTATION S U R L A D E C H E A N C E — M E N T I O N D E L A D U R E E D E L A D E C H E A N C E 214
1 juni 1967 WETTELIJKE VOOGDIJHYPOTHEKEN — GRIFFIERS B E L A S T MET H E T N E M E N V A N H U N INSCHRIJVING.
Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire, nr 14/67 Brussel, 1 juni 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Verwijzend naar mijn circulaire van 6 april 1948, nr 71/48, betreffende de honoraria die de griffiers van de vredegerechten mogen ontvangen wanneer zij, krachtens het artikel 53 van de hypotheekwet van 16 december 1851 door de familieraden belast worden met het nemen van de inschrijving van wettelijke voogdijhypotheken, heb ik de eer U te melden dat volgende honoraria voortaan zullen mogen aangerekend worden : —
voor inschrijvingen die 50.000 F r niet overschrijden : 70 Fr (in plaats van 50 F r ) ;
—
voor inschrijvingen die 50.000 F r overschrijden : 70 F r , plus 1,75 Fr (in plaats van 1,25 Fr) per schijf van 1.000 F r boven 50.000 F r ;
—
met een maximum bedrag van 350 Fr (in plaats van 250 F r ) , welk het bedrag van de inschrijving ook weze.
Deze bedragen, die eveneens door de h.h. procureurs-generaal te Gent en te L u i k werden aangenomen, mogen niet overschreden worden. Gelieve de h.h. vrederechters te verzoeken voor de naleving van deze voorschriften te waken en mij iedere tekortkoming ter zake, door uw bemiddeling te berichten.
De Procureur-generaal, de le C O U R T
V E R K E E R — V E R V A L V A N HET RECHT TOT STUREN — TENUITVOERLEGGING V A N DE BESLISSINGEN HOUDENDE V E R V A L L E N V E R K L A R I N G — M E L D I N G E N DOOR D E G R I F F I E R OP H E T RIJBEWIJS, D E L E E R V E R G U N NING OF DE IDENTITEITSKAART — O M V A N G V A N DE V E R V A L L E N — MELDINGEN — SAMENLOOP V A N VERVALLEN — TENUITVOERLEGGING V A N T W E E O F M E E R D E R E V E R V A L L E N — M E L D I N G E N DOOR D E G R I F F I E R — B E R I C H T G E V I N G DOOR H E T O P E N B A A R MINISTERIE A A N D E MINISTER V A N VERKEERSWEZEN E N A A N DE BURGEMEESTER — AANVANGSPUNT V A N D E V E R V A L L E N — ONDERZOEK T E O N D E R G A A N IN G E V A L V A N M E E R D E R E V E R V A L L E N — M E L D I N G V A N W E L S L A G E N V A N H E T ONDERZOEK — O N M I D D E L L I J K E I N T R E K K I N G V A N HET RIJBEWIJS — A A N R E K E N I N G OP D E D U U R V A N H E T V E R V A L — M E L D I N G V A N D E D U U R V A N 215
29 juin
1967
— DECHEANCE POUR INCAPACITE PHYSIQUE — MENTIONS A FAIRE P A R L E GREFFIER — DECHEANCES A C H A R G E D'ETRANGERS — MENTIONS SUR L E S PERMIS DE CONDUIRE ETRANGERS — C A L C U L DE L A DUREE DES D E C H E A N C E S
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, n» 17/67 Bruxelles, le 29 juin 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Me référant à mes circulaires des 19 mai 1965, n» 17/65, et 3 décembre 1966, n° 25/66, j ' a i l'honneur de vous faire parvenir les instructions suivantes concernant différents problèmes posés par l'exécution des décisions de déchéance du droit de conduire. I.
Mentions
des déchéances
du droit de conduire
A. Document sur lequel la mention doit être L'article
à faire
par les
greffiers.
faite.
2-15, par. 1er de la loi du 1er août
1899 porte
notamment :
« Quiconque est frappé d'une déchéance du droit de conduire est tenu de présenter ou de faire parvenir au greffier de l a juridiction qui a rendu la décision : le permis de conduire ou la licence d'apprentissage, en cas de déchéance portant sur le droit de conduire un véhicule automoteur pour la conduite duquel un de ces documents a été délivré ; la carte d'identité prévue par l'arrêté du Régent du 1er mars 1950 ou le titre qui en tient lieu dans les autres cas ». L e par. 2 de cet article précise « Mention est faite, sur le document présenté, de la décision judiciaire prononçant la déchéance du droit de conduire, de la durée de celle-ci ainsi que de l'examen à subir en vertu de l'article 2-14». Ces textes ne prévoient pas expressément le cas où la déchéance du droit de conduire porte à la fois sur des véhicules pour lesquels un permis (ou une licence) a été délivré et sur d'autres véhicules. Faut-il dans ce cas porter l a mention de la déchéance sur les deux documents : le permis (ou l a licence) et la carte d'identité ? Une telle pratique réaliserait la publicité la plus étendue des déchéances, mais elle aurait par contre de sérieux inconvénients. E n effet, la plupart des déchéances du droit de conduire prononcées par les tribunaux portent à la fois sur des véhicules pour lesquels un permis (ou une licence) est exigé et sur d'autres moyens de transport (cyclomoteurs, cycles, montures, aéronefs) pour lesquels un permis n'est pas exigé par la loi du 1er août 1899. Dans tous ces cas, la mention de la déchéance devrait donc être faite sur les deux documents. I l faudrait de plus porter ultérieurement sur ces deux documents les mentions éventuelles aux décisions mettant fin à la déchéance et relatives à la réussite de l'examen. En outre toutes ces mentions devraient être reportées sur les documents à délivrer ultérieurement, en particulier sur les nouvelles cartes d'identité délivrées en cas de changement de domicile. 216
29 juni 1967 HET V E R V A L — V E R V A L W E G E N S L I C H A M E L I J K E O N G E S C H I K T H E I D — M E L D I N G E N DOOR D E G R I F F I E R — V E R V A L L E N T E N L A S T E V A N VRËEMDELINGEN — M E L D I N G E N OP D E V R E E M D E RIJBEWIJZEN — B E R E K E N I N G V A N DE DUUR V A N D E V E R V A L L E N Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire. nr. 17/67 Brussel, 29 juni 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, In aansluiting met mijn circulaires van 19 mei 1965, nr 17/65, en 3 december 1966, nr 25/66, heb ik de eer U de volgende onderrichtingen te doen geworden betreffende verscheidene problemen die gerezen zijn bij de tenuitvoerlegging van de beslissingen houdende verval van het recht tôt sturen. I.
Meldigen door de grijjier van de vervallen van het recht tôt sturen. A.
Stuk waarop de melding moet geschieden.
Artikel 2-15, par. 1 van de wet van 1 augustus 1899 bepaalt onder
meer:
« A l wie verval van het recht tôt sturen heeft opgelopen, is gehouden aan de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken, voor te leggen of te doen toekomen : het rijbewijs of de leervergunning, wanneer het gaat om verval van het recht tôt het besturen van een motorrijtuig, waarvoor é é n van deze stukken werd afgegeven ; de identiteitskaart voorgeschreven bij het besluit van de Regent van 1 maart 1950 of het zodanig geldend bewijs, in de andere gevallen » Par. 2 van die artikel preciseert : « Op het ingeleverde stuk wordt melding gemaakt van de rechterlijke beslissing waarbij het verval van het recht tôt sturen wordt uitgesproken, van de duur ervan, alsmede van het krachtens artilel 2-14 te ondergaan onderzoek ». Deze teksten voorzien niet uitdrukkelijk het geval waarin het verval van het recht tôt sturen tegelijkertijd betrekking heeft én op voertuigen voor dewelke een rijbewijs (of een leervergunning) werd afgeleverd é n op andere voertuigen. Moet in dat geval de melding op de twee documenten aangebracht worden : het rijbewijs (of de leervergunning) en de identiteitskaart? Een dergelijke praktijk zou de meest uitgebreide publiciteit van de vervallen tôt stand brengen, doch zou daarentegen ernstige bezwaren opleveren. Inderdaad, het merendeel van de door de rechtbanken uitgesproken vervallen van het recht tôt sturen betreffen tegelijkertijd voertuigen waarvoor een rijbewijs (of een leervergunning) vereist is en andere vervoermiddelen (rijwielcn met hulpmotor, fietsen, rijdieren, luchtschepen) waarvoor de wet van 1 augustus 1899 geen rijbewijs vereist. In al deze gevallen zou het verval dus op de twee stukken moeten vermeld worden. Bovendien zouden de eventuele meldingen omtrent de beslissingen waarbij een einde wordt gemaakt aan het verval en omtrent de gunstige uitslag van het onderzoek later op deze twee stukken moeten worden aangebracht. Daarenboven zouden al die meldingen moeten worden overgeschreven op de later af te leveren stukken, i n het bijzonder op de nieuwe identiteitskaarten afgeleverd i n geval van woonstverandering. 217
29 juin
1967
Il en résulterait un travail considérable et une source de complications pour les greffes et les administrations communales. Les cartes d'identité doivent par ailleurs être produites dans de nombreuses circonstances étrangères à la circulation routière et i l n'est pas souhaitable qu'elles révèlent, sans nécessité, toutes les condamnations à des peines de déchéance subies dans le passé par leurs titulaires. Les Procureurs Généraux près les Cours d'appel et M . l'Auditeur Général près la Cour Militaire ont dès lors décidé, sous réserve des modifications qui seraient imposées par l'expérience, que les déchéances du droit de conduire ne seraient mentionnées que sur un seul document, soit le permis ou l a licence, soit la carte d'identité : —
le permis ou la licence, dès que la déchéance du droit de conduire porte sur un des véhicules pour lesquels ce document a été délivré,
—
la carte d'identité dans les autres cas, c'est-à-dire :
a)
lorsque le condamné n'est pas titulaire d'un permis ou d'une licence,
b) lorsque le condamné étant titulaire d'un permis ou d'une licence, la déchéance du droit de conduire ne porte cependant sur aucun des véhicules pour lesquels ces documents ont été délivrés. En pratique, ce dernier cas sera très rare. Par conséquent, à l'issue de la période transitoire prévue pour la délivrance des permis de conduire, les déchéances seront inscrites, dans la très grande majorité des cas, sur les permis ou les licences. * Ce système présente cependant une lacune en ce qui concerne les déchéances du droit de conduire qui s'étendent à certains moyens de transport pour lesquels le permis ou la licence ne sont pas exigés et en particulier aux cyclomoteurs et aux cycles. En effet, pour conduire ces véhicules, i l ne faut pas de permis ou de licence ; il suffit d'être porteur d'une carte d'identité. Or celle-ci ne portera pas la mention de la déchéance si le conducteur déchu était titulaire d'un permis ou d'une licence et que la déchéance a été inscrite sur ce document. Certes, si un procès-verbal est dressé à charge d'un conducteur déchu qui conduit un cyclomoteur ou un cycle, l'officier du ministère public aura connaissance de la déchéance par le casier judiciaire du contrevenant. Mais si la police ou la gendarmerie exercent un simple contrôle à l'égard des conducteurs de cyclomoteurs ou de cycles, elles n'auront pas connaissance des déchéances en vérifiant la carte d'identité de ces conducteurs, lorsque ces déchéances auront été inscrites sur le permis ou la licence. L a période transitoire actuelle, qui se prolongera jusqu'au 31 décembre 1968, offre cependant le moyen de remédier dans une certaine mesure à cet inconvénient. Pendant cette période, en effet, la carte d'identité est perforée, en cas de délivrance d'un permis ou d'une licence. Dans ce cas, la police ou la gendarmerie feront bien de demander aux conducteurs de cyclomoteurs ou de cycles de leur 218
29 juni 1967 Dit zou én de griffies én voor de gemeentebesturen en een bron van complicaties medebrengen.
een aanzienlijk werk
De identiteitskaarten moeten overigens overgelegd worden in tal van omstandigheden buiten het wegverkeer, en het is niet wenselijk dat zij zonder noodzaak al de veroordelingen tôt straffen van vervallenverklaring zouden onthullen die door de houders ervan voorheen werden ondergaan. De Procureurs-generaal bij de Hoven van beroep en de h. Auditeur-generaal bij het militair Gerechtshof hebben dan ook beslist dat, onder voorbehoud van de wijzigingen die de ervaring zou opdringen, de vervallen van het recht tôt sturen slechts op één stufc zouden vermeld worden, hetzij het rijbewijs of de leervergunning, hetzij de identiteitskaart : —
op het rijbewijs of de leervergunning, zodra het verval van het recht tôt sturen een der voertuigen betreft waarvoor dit stuk werd afgeleverd,
—
op de identiteitskaart in de andere gevallen, dit w i l zeggen : a)
wanneer de veroordeelde geen houder is van een rijbewijs of van een leervergunning,
b)
wanneer, a l is de veroordeelde houder van een rijbewijs of van een leervergunning, het verval van het recht tôt sturen nochtans op geen enkel voertuig slaat waarvoor die stukken werden afgeleverd.
Praktisch zal dit laatste geval zich zeer zelden voordoen. Op het einde van de overgangsperiode vastgesteld voor het afleveren van de rijbewijzen, zullen de vervallen dan ook in de meeste gevallen worden i n geschreven op de rijbewijzen of de leervergunning. *
Dit systeem vertoont nochtans een leemte wat betreft de vervallen van het recht tôt sturen die zich uitstrekken tôt sommige vervoermiddelen waarvoor noch het rijbewijs noch de leervergunning vereist zijn, en i n het bijzonder tôt de r i j wielen met hulpmotor en tôt de fietsen. Om deze voertuigen te besturen is er immers geen rijbewijs of leervergunning nodig ; het volstaat houder te zijn van een identiteitskaart. Welnu, deze zal het verval niet vermelden wanneer de vervallenverklaarde bestuurder houder was van een rijbewijs of een leervergunning en dat het verval op dit stuk werd ingeschreven. Weliswaar, wanneer proces-verbaal wordt opgesteld ten laste van een vervallenverklaarde bestuurder die een rijwiel met hulpmotor of een fiets bestuurt, zal de ambtenaar van het openbaar ministerie verwittigt zijn van het verval door het strafregister van de overtreder. Doch, zo de politie of de rijkswacht de bestuurders van rijwielen met hulpmotor of van fietsen eenvoudig controleren, zullen zij bij het nazicht van de identiteitskaart dezer bestuurders geen kennis hebben van de vervallen wanneer deze laatste op het rijbewijs of de leervergunning werden ingeschreven. De huidige overgangsperiode, die tôt 31 december 1968 zal duren, nochtans het middel om dit bezwaar in zekere mate te verhelpen.
biedt
Tijdens deze période wordt de identiteitskaart inderdaad geperforeerd bij de aflevering van een rijbewijs of een leervergunning. In dat geval zullen de politie of de rijkswacht best de bestuurders van rijwielen met hulpmotor of van fietsen 219
29 juin
1967
montrer aussi leur permis ou leur licence. S'ils n'en sont pas porteurs, des renseignements pourront être demandés, au besoin par téléphone, à l'administration communale de leur domicile afin de vérifier s'il n'y a pas une déchéance du droit de conduire en cours, s'étendant à la conduite de ces véhicules. Je vous prie d'attirer sur ce point l'attention des services de police et de gendarmerie de votre arrondissement. * **
B.
Mentions relatives à l'étendue
des
déchéances.
Le cachet, dont le modèle figure à l'annexe I de l'arrêté royal du 4 mai 1965, prévoit outre les mentions relatives à la durée et au point de départ des déchéances, une mention relative à l'étendue de la déchéance, en regard du mot « catégories ». Or certaines déchéances sont prononcées sans références aux catégories de véhicules déterminées par l'arrêté royal du 3 mai 1965. Il en est ainsi en particulier lorsque le juge fait usage des termes généraux figurant soit à l'article 2-7 de la loi du 1er août 1899 — « un véhicule, un aéronef et une monture » — soit à l'article 18, par. 3, de la loi du 1er juillet 1956 — « un véhicule automoteur ». Le greffier, chargé d'une mesure de publicité de l a décision judiciaire, ne peut faire la mention prévue par la loi que dans les termes utilisés par le juge, sans pouvoir ni les modifier, ni les interpréter. Il devra donc indiquer en regard de la rubrique « catégories », les termes exacts figurant dans le dispositif de l a décision quant à l'étendue de la déchéance, même si ces termes ne font pas référence à des catégories déterminées et comportent par exemple, une des formules générales indiquées ci-dessus. Il est au surplus indispensable, notamment en vue du report des mentions de déchéances sur les documents à délivrer ultérieurement, que les termes relatifs à l'étendue de la déchéance, utilisés par le greffier dans la mention à faire sur le permis, l a licence ou la carte d'identité, soient exactement les mêmes que les termes utilisés par le ministère public dans les avis qu'il donne au ministre des Communications et au bourgmestre, conformément à l'article 3 de l'arrêté royal du 4 mai 1965. Cette identité des termes utilisés sera réalisée si les mentions et les avis reproduisent exactement les termes du dispositif de la décision quant à l'étendue de la déchéance. Tous les parquets et tous les greffes devront se conformer à cette manière de faire. ** II.
Concours de déchéances A.
Combinaison
du droit de conduire.
des articles 2-7, par. 4, et 2-11 de la loi du 1er août 1899.
L'article 2-7, par. 4, de la loi du 1er août 1899 porte : « Toute déchéance prononcée à titre de peine prend cours le cinquième jouisuivant la date de l'avertissement donné au condamné par le ministère public ». 220
29 juni
1967
erom verzoeken hun eveneens hun rijbewijs of hun leervergunning te tonen. Zijn zij geen houders ervan, kunnen, desnoods telefonisch, inlichtingen gevraagd worden aan het gemeentebestuur van hun woonplaats ten einde na te gaan of geen verval van het recht tôt sturen dat zich tôt die voertuigen uitstrekt in uitvoering is. Ik verzoek U de poliie- en rijkswachtdiensten in uw arrondissement attent te maken.
hierop
** B.
Meldingen betreffende de omvang van de
vervallen.
De stempel, waarvan het model voorkomt i n bijlage I van het koninklijk besluit van 4 mei 1965, voorziet, benevens de meldingen omtrent de duur en het aanvangspunt van de vervallen, een melding betreffende de omvang van het verval, naast het woord « Categorieën ». Welnu, sommige vervallen worden uitgesproken zonder verwijzing naar de bij het koninklijk besluit van 3 mei 1965 bepaalde categorieën van voertuigen. Zulks is het geval vooral wanneer de rechter de algemene bewoordingen gebruikt die voorkomen hetzij in artikel 2-7 van de wet van 1 augustus 1899« een voertuig, een luchtschip of een rijdier », hetzij in artikel 18, par. 3 van de wet van 1 juli 1956 - « een motorvoertuig ». De met een publiciteitsmaatregel van de rechterlijke beslissing gelaste griffier mag de melding voorzien bij de wet slechts aanbrengen in de door de rechter gebruikte bewoordingen zonder deze te mogen wijzigen noch interpreteren. Hij zal dus, naast de rubriek « categorieën », de juiste bewoordingen moeten aanduiden die, wat betreft de omvang van het verval, in het beschikkend gedeelte van de beslissing voorkomen, zelfs indien deze bewoordingen niet verwijzen naar bepaalde categorieën en, bij voorbeeld, één van de hierbovenvermelde algemene formules bevatten. Het is bovendien onontbeerlijk, onder meer met het oog op het overschrijven van de meldingen van vervallen op de later af te leveren stukken, dat de bewoordingen omtrent de omvang van het verval, die door de griffier worden gebruikt in de op het rijbewijs, de leervergunning of de identiteitskaart te maken melding, juist dezelfde zouden zijn als de bewordingen gebruikt door het openbaar ministerie in de berichten die hij geeft aan de minister van Verkeerswezen aan de burgemeester, overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit van 4 mei 1965. Deze overeenstemming van de gebruikte bewoordingen wordt gerealiseerd indien de meldingen en de berichten de juiste bewoordingen van het beschikkend gedeelte van de beslissing omtrent de omvang van het verval overnemen. Aile parketten en aile griffies zullen zich naar deze praktijk moeten gedragen. * II.
Samenloop van vervallen van het recht tôt sturen. A . — Combinotie van de artikels gustus 1899.
2-7, par. 4, en 2-11 van de wet van 1 au-
Artikel 2-7, par. 4 van de wet van 1 augustus 1899 bepaalt : « Elk verval dat als straf uitgesproken werd, gaat in de vijfde de dag na die waarop het openbaar ministerie de kennisgeving aan de veroordeelde heeft gedaan ». 221
29 juin 1967 L'article 2-11 porte: « Les peines de la déchéance qui sont mises à exécution, conformément au par. 4 de l'article 2-7 de la présente loi, ne sont subies en même temps que si elles ont pour objet des moyens de transport différents ». Ma circulaire du 30 juillet 1958, n 61/58, relative à l a loi du 15 a v r i l 1958, après avoir rappelé certains passages de l'exposé des motifs de la loi au sujet de l'article 2-11, indiquait : « De là, la règle concernant l'exécution, prévue à l'article 2-11 et d'où i l résulte qu'en dépit de l a disposition de l'article 2-7, par. 4, fixant la prise de cours de la déchéance au 5eme jour qui suit l'avertissement donné par le ministère public au condamné, celui-ci devra néanmoins subir pour leurs durées additionnées les déchéances multiples qu'il aurait encourues, m ê m e si le ministère public lui avait adressé simultanément les avertissements afférents à l'exécution de chacune d'elle ». Les déchéances du droit de conduire peuvent donc être subies simultanément lorsqu'elles portent sur des moyens de transport différents, mais leurs durées doivent être cumulées lorsqu'elles portent sur les mêmes moyens de transport. Les dispositions légales ne prévoient pas le cas où des déchéances du droit de conduire portent partiellement sur les mêmes moyens de transport et partiellement sur des moyens de transport différents. Pour que ces déchéances aient leur plein effet, elles devraient être subies successivement. Mais l'intérêt public peut exiger dans certains cas qu'elles soient mises à exécution simultanément. En voici un exemple : une déchéance de longue durée ou même définitive, mais limitée à certaines catégories de véhicules, est en cours d'exécution lorsqu'une nouvelle déchéance, d'une durée limitée, est prononcée pour toutes les catégories de véhicules. L a sécurité publique peut rendre opportune l'exécution immédiate de la nouvelle déchéance, afin que le condamné ne puisse continuer à conduire les véhicules des catégories non comprises dans la première déchéance. Il appartiendra donc au ministère public, en l'absence de dispositions légales expresses sur ce point, d'apprécier, dans chaque cas, s'il convient de mettre immédiatement à exécution une nouvelle déchéance portant partiellement sur les mêmes véhicules qu'une déchéance antérieure dont l'exécution est en cours. B.
Mise à exécution de deux ou plusieurs charge d'une même personne.
déchéances
du droit de conduire
à
Les règles à suivre pour cette mise à exécution différeront d'après les trois cas suivants : —
les déchéances portent sur des moyens de transport différents,
—
les déchéances portent sur les mêmes moyens de transport,
—
les déchéances portent partiellement sur les mêmes moyens de transport partiellement sur des moyens de transport différents.
et
Il est donc indispensable, lorsque le ministère public veut mettre une d é chéance à exécution, qu'il soit averti de l'existence éventuelle d'une déchéance en cours et qu'il décide dans ce cas, d'après l'étendue de la déchéance en cours, s'il y a lieu de mettre la nouvelle déchéance immédiatement à exécution. 222
29 juni 1967 A r t i k e l 2-11 bepaalt : « De straffen van verval die overeenkomstig par. 4 van artikel 2-7 van deze wet ten uitvoer worden gelegd, worden slechts tegelijkertijd ondergaan indien zij verschillende vervoermiddelen betreffen ». Na te hebben herinnerd aan zekere passussen van de memorie van toelichting der wet omtrent artikel 2-11, bepaalde mijn circulaire van 30 juli 1958, nr 61/58, betreffende de wet van 15 april 1958 : « Vandaar de bij art. 2-11 voorziene regel van tenuitvoerlegging waaruit voortvloeit dat, ondanks de bepaling van art. 2-7, par. 4 waarbij het ingangspunt van het verval vastgesteld wordt op de vijfde dag na die waarop het openbaar m i nisterie de kennisgeving aan de veroordeelde heeft gedaan, deze nochtans, voor de samengetelde duur, de verschillende vervallenverklaringen die hij zou opgelopen hebben zal moeten ondergaan, zelfs indien het openbaar ministerie hem gelijktijdig de kennisgevingen betreffende de tenuitvoerlegging van elk hunner toestuurde ». De vervallen van het recht tôt sturen mogen dus gelijktijdig worden ondergaan wanneer zij verschillende vervoermiddelen betreffen, doch de duur ervan moet worden gecumuleerd wanneer het om dezelfde vervoermiddelen gaat. De wetsbepalingen voorzien niet het geval waarin vervallen van het recht tôt sturen gedeeltelijk dezelfde vervoermiddelen en gedeeltelijk verschillend vervoermiddelen betreffen. Opdat deze vervallen hun volledige uitwerking zouden hebben. zouden zij achtereenvolgens moeten ondergaan worden. Doch het openbaar belang kan in zekere gevallen vereisen dat zij tegelijkertijd zouden worden tenuitvoer gelegd. Hier een voorbeeld : terwijl een langdurig of zelfs definitief verval dat beperkt is tôt zekere cagetorieën van voertuigen wordt tenuitvoer gelegd, wordt een nieuw verval, met beperkte duur, uitgesproken voor al de categorieën van voertuigen. De onmiddellijke tenuitvoerlegging van het nieuw verval kan om wille van de openbare veiligheid opportuun zijn opdat de veroordeelde de voertuigen van de in het eerste verval niet begrepen categorieën niet verder zou kunnen besturen. Bij gémis van uitdrukkelijke wetsbepalingen hieromtrent, zal het openbaar ministerie behoren in elk geval na te gaan of het past dat een nieuw verval dat gedeeltelijk betrekking heeft op dezelfde voertuigen als een vorig verval waarvan de uitvoering aan gang is, onmiddellijk zou worden tenuitvoer gelegd. B. — Tenuitvoerlegging van twee of meerdere vervallen van het recht tôt sturen ten laste van éénzelfde persoon. De te volgen regels voor deze tenuitvoerlegging zullen verschillen naar gelang van de drie volgende gevallen : —
de vervallen betreffen verschillende vervoermiddelen,
—
de vervallen betreffen dezelfde vervoermiddelen,
—
de vervallen betreffen gedeeltelijk dezelfde vervoermiddelen en gedeeltelijk verschillende vervoermiddelen.
Het is dus onontbeerlijk, wanneer het openbaar ministerie een verval wenst tenuitvoer te leggen, dat het in kennis gesteld worde van het eventueel bestaan van een lopend verval en in dit geval beslisse, volgens de omvang van het lopend verval, of er aanleiding toe bestaat het nieuw verval onmiddellijk ten uitvoer te leggen. 223
29 juin
1967
Or le ministère public peut ignorer l'existence d'une déchéance en couis, notamment si elle a été prononcée par une autre juridiction. L e ministère public devra, dès lors, lorsqu'il fait donner au condamné l'avertissement prévu par l'article 2-7, par. 4 de la loi du 1er août 1899, prescrire dons tous les cas à la police ou à la gendarmerie de vérifier au préalable auprès du condamné et de l'administration communale si une autre déchéance n'est pas déjà en cours. Dans l'affirmative, l'avertissement prescrit ne sera pas donné et les pièces seront renvoyées au parquet avec des renseignements précis sur les points suivants : juridiction qui a prononcé la déchéance en cours, date de la décision, d u r é e de la déchéance, date où elle a pris cours, moyens de transport ou catégories de véhicules sur lesquels elle porte, le condamné est-il titulaire d'un permis de conduire, pour quelles catégories de véhicules, le permis a-t-il été conservé au greffe ? A u vu de ces renseignements, le ministère public appliquera les règles suivantes : 1.
Les
déchéances
portent sur
des moyens de transport
différents.
Le ministère public met la nouvelle déchéance à exécution sans attendre la fin de la déchéance en cours. E n effet, les déchéances peuvent être subies en m ê m e temps conformément à l'article 2-11 de la loi. Le ministère public informera le greffier de sa juridiction, qui sera appelé à faire la mention prévue par l'article 2-15, que cette mention devra indiquer comme point de départ de la déchéance le cinquième jour suivant la date de l'avertissement donné au condamné nonobstant l'existence d'une déchéance en cours. Si le permis a été conservé au greffe où a été faite la mention de la première déchéance et si la nouvelle déchéance doit être également mentionnée sur le permis, le ministère public invitera le greffier à réclamer ce document à son collègue compétent. 2.
Les déchéances
portent sur les mêmes moyens de transport.
Dans ce cas, les durées des déchéances doivent être additionnées, même si le ministère public a mis la seconde déchéance à exécution alors que la première était encore en cours, ainsi que l'indique ma circulaire précitée du 30 juillet 1958. Il y a, d'autre part, intérêt à mettre la seconde déchéance à exécution sans attendre l'expiration de la première. Cette pratique a, en premier lieu, pour effet de faire mentionner sans délai toutes les déchéances sur le permis, la licence ou la carte d'identité et de réaliser ainsi la plubicité la plus large des déchéances. Elle permet, d'autre part, d'éviter tout hiatus entre deux déchéances successives. De plus, le condamné peut de cette façon et pour autant qu'il n'en ait pas été dispensé, présenter un seul examen pour être relevé des interdictions de conduire résultant des différentes déchéances, ainsi qu'il sera exposé ci-dessous. Enfin, cette manière de procéder élimine tout danger de precription des peines de déchéance. En effet, la nouvelle déchéance prendra cours juridiquement 224
29 juni
1967
Welnu het openbaar ministerie kan in de onwetendheid verkeren van het bestaan van een lopend verval, namelijk wanneer het door een ander gerecht werd uitgesproken. Wanneer het aan de veroordeelde de kennisgeving voorzien bij artikel 2-7 par. 4 van de wet van 1 augustus 1899 laat doen, moet het openbaar ministerie derhalve, in aile gevallen, aan de politie of de rijkswacht voorschrijven vooraf na te gaan bij de veroordeelde en bij het gemeentebestuur of geen ander verval reeds aan de gang is. In bevestigend geval zal de voorgeschreven kennisgeving niet worden gedaan en zullen de stukken naar het parket worden teruggestuurd met nauwkeurige inlichtingen over de volgende punten : gerecht dat het lopend verval heeft uitgesproken, datum van de beslissing, duur van het verval, aanvangsdatum ervan, vervoermiddelen of categorieën van voertuigen waarop het slaat, is de veroordeelde houder van een rijbewijs, voor welke categorieën van voertuigen, werd het rijbewijs ter griffie behouden ? Aan de hand van deze inlichtingen zal het openbaar ministerie de volgende regels toepassen : 1. De vervallen betreffen verschillende
vervoermiddelen.
Het openbaar ministerie legt het nieuw verval ten uitvoer zonder het einde van het lopend verval af te wachten. Inderdaad, overeenkomstig artikel 2-11 van de wet mogen de vervallen tegelijkertijd worden ondergaan. Het openbaar ministerie bericht de griffier van zijn gerecht die tôt de melding voorzien bij artikel 2-15 zal moeten overgaan, dat deze melding als ingang van het verval de vijfde dag moet aanduiden na die waarop de kennisgeving aan de veroordeelde werd gedaan ondanks het bestaan van een lopend verval. Werd het rijbewijs behouden op de griffie waar de melding van het eerste verval gemaakt werd en zo het nieuw verval eveneens op het rijbewijs vermeld moet worden, zal het openbaar ministerie de griffier uitnodigen dit stuk te vragen aan zijn bevoegde ambtgenoot. 2. De vervallen betreffen dezelfde
vervoermiddelen.
In dit geval moet de duur van de vervallen worden samengeteld zelfs wanneer het openbaar ministerie het tweede verval heeft tenuitvoer gelegd terwijl het eerste nog lopend was, zoals bepaald in mijn voormelde circulaire van 30 juli 1958. Anderzijds is het van belang het tweede verval ten uitvoer te leggen zonder het verstrijken van het eerste af te wachten. Deze praktijk heeft in de eerste plaats voor gevolg dat aile vervallen onverwijld worden vermeld op het rijbewijs, de leervergunning of de identiteitskaart en dat aldus de meest ruime publiciteit van de vervallen wordt tôt stand gebracht. Zij voorkomt anderzijds elk hiaat tussen twee achtereenvolgende vervallen. Bovendien kan de veroordeelde aldus en voor zover hij er niet werd van vrijgesteld, één enkel examen afleggen om ontheven te worden van de rijverboden die uit de verschillende vervallen voortspruiten, zoals verder zal worden uiteengezet. Ten slotte sluit deze handelwijze elk gevaar voor verjaring van de straffen van verval uit. Inderdaad, juridisch zal het nieuw verval ingaan de vijfde dag 225
29 juin
1967
le cinquième jour qui suit l'avertissement donné au condamné par le ministère public, m ê m e si les durées des déchéances doivent être additionnées. Cette pratique soulève cependant une difficulté quant à la mention à faire par le greffier, conformément à l'article 2-15, au sujet du point de départ de la déchéance. Il n'est pas possible, en effet, d'indiquer comme point de départ le cinquième jour qui suit celui de l'avertissement donné au condamné. Dans ce cas, en effet, les policiers et les gendarmes appelés à contrôler les documents dont les conducteurs sont porteurs, devraient apprécier eux-mêmes, d'après l'étendue des déchéances, si leurs durées doivent être additionnées et si elles sont ou non encore en cours. De plus, les condamnés eux-mêmes pourraient être induit en erreur, si les mentions faites par le greffier ne révélaient pas clairement que les déchéances doivent être cumulées. Pour éviter ces difficultés, i l conviendra dans ce cas d'indiquer sur le permis, la licence ou la carte d'identité, comme point de départ de la nouvelle déchéance : « à partir de la fin de la déchéance précédente ». Le ministère public prendra soin en mettant la nouvelle déchéance à exécution dans le cas envisagé d'aviser le greffier de sa juridiction qu'il devra faire usage des termes indiqués ci-dessus. Dans la notification au condamné, le ministère public indiquera que conformément aux articles 2-7, par. 4 et 2-11 de la loi du 1er août 1899, la déchéance sera subie à partir de la fin de l a déchéance précédente. Comme i l a été indiqué sous le n° 1 ci-dessus, le ministère public fera connaître au greffier s'il y a lieu de réclamer le permis de conduire au greffier qui a fait mention de la déchéance précédente. 3. Les déchéances portent partiellement et partiellement sur des moyens de transport
sur les mêmes différents.
moyens de
transport
Dans ce cas, le ministère public appréciera, ainsi qu'il a été dit ci-dessus, s'il convient de mettre la nouvelle déchéance à exécution simultanément avec la déchéance précédente. Dans l'affirmative, i l agira de la même m a n i è r e que celle qui est indiquée sous le n° 1, lorsque les déchéances portent sur des moyens de transport différents. Il informera le greffier que le point de départ de la déchéance sera le cinquième jour suivant la date de l'avertissement donné au condamné et, le cas échéant, qu'il y a lieu de réclamer le permis au greffier qui a fait la mention antérieure. Si le ministère public estime qu'il est préférable que les déchéances soient subies successivement, i l agira de la même manière que celle qui est indiquée au 2 ci-dessus. Il informera donc le greffier qu'il y a lieu d'indiquer comme point de départ de la déchéance « à partir de la fin de la déchéance précédente » et i l emploiera la m ê m e formule dans les avis au ministre des Communications et au bourgmestre, ainsi que dans la notification au condamné. 226
29 juni
1967
na die waarop de kennisgeving door het openbaar ministerie aan de veroordeelde werd gedaan, zelfs indien de duur van de vervallen moet worden samengeteld. Deze praktijk doet nochtans een moeilijkheid oprijzen aangaande de melding die overeenkomstig artikel 2-15 door de griffier moet gemaakt worden omtrent het aanvangspunt van het verval. Het is inderdaad onmogelijk, als aanvangspunt, de vijfde dag aan te duiden na die waarop de kennisgeving aan de veroordeelde is geschied. Inderdaad, in dat geval, wanneer zij de documenten moeten controleren waarvan de bestuurders houders zijn, zouden ,de politieagenten en de rijkswachters zelf moeten oordelen, volgens de omvang van de vervallen, of de duur ervan moet worden samengeteld en of zij al dan niet nog lopen. Bovendien zouden de veroordeelde zelf op een dwaalspoor kunnen gebracht worden zo de door de griffier gemaakte meldingen niet duidelijk doen blijven dat de vervallen moeten gecumuleerd worden. Om deze moeilijkheden te voorkomen zal in dat geval op het rijbewijs, de leervergunning of de identiteitskaart als aanvangspunt van het nieuwe verval moeten vermeld worden : « vanaf het einde van het vorig verval ». Het openbaar ministerie zal er zorg voor dragen, wanneer het in het bedoeld geval het nieuw verval tenuitvoer legt, de griffier van zijn gerecht te berichten dat hij de hierbovenvermelde bewoordingen zal moeten gebruiken. In de notificatie aan de veroordeelde zal het openbaar ministerie erop wijzen dat overeenkomstig artikels 2-7 par. 4, en 2-11 van de wet van 1 augustus 1899, het verval zal worden ondergaan vanaf het einde van het vorig verval. Zoals reeds vermeld onder nr 1 hierboven, zal het openbaar ministerie aan de griffier doen kennen of het rijbewijs moet worden gevraagd aan de griffier die het vorig verval heeft vermeld. 3. De vervallen betreffen gedeeltelijk telijk verschillende vervoermiddelen.
dezelfde vervoermiddelen
en gedeel-
In dit geval zal het openbaar ministerie oordelen, zoals hierboven werd aangestipt, of het nieuw verval gelijktijdig met het vorig verval dient ten uitvoer gelegd te worden. In bevestigend geval zal het op dezelfde wijze handelen als aangeduid onder nr 1, wanneer de vervallen verschillende vervoermiddelen betreffen. Het openbaar ministerie zal de griffier berichten dat het aanvangstpunt van het verval de vijfde dag zal zijn na die waarop de kennisgeving aan de veroordeelde werd gedaan en, eventueel, dat hij het rijbewijs moet vragen aan de griffier die de vorige melding heeft aangebracht. Acht het openbaar ministerie het verkieslijk dat de vervallen achtereenvolgens worden ondergaan, zal het handelen op dezelfde wijze als vermeld onder nr. 2 hierboven. Het zal dus de griffier berichten dat het aanvangspunt van het verval moet aangeduid worden : « vanaf het einde van het vorig verval » en het zal dezelfde formule gebruiken in de berichten aan de minister van Verkeerswezen en aan de burgemeester, evcnals in de notificatie aan de veroordeelde. 227
29 juin
1967
Il échet de remarquer que, dans ce cas, les deux déchéances seront donc subies successivement et que chacune d'elles ne portera que sur les véhicules indiqués dans la décision qui la prononce. *
C.
Nombre de mentions à faire en cas de déchéances
multiples.
En principe, chaque déchéance doit faire l'objet d'une mention séparée. Il sera cependant dérogé à cette règle, afin de limiter autant que possible la multiplication des mentions, lorsque les conditions suivantes sont réalisées : 1.
les déchéances ont été prononcées par une même décision ;
2.
elles portent exactement sur les mêmes moyens de transport ;
3.
elles sont mises à exécution à la même date.
Si une seule mention est faite pour deux ou plusieurs déchéances, elle devra cependant indiquer la durée de chacune de celles-ci (par ex. «Déchéance, 2 ans + 1 an du...»). Dans les cas où une seule mention doit être faite, le ministère public ne donnera qu'un seul avis au ministre des Communications et au bourgmestre, en indiquant la durée de chacune des déchéances. ** D.
Examen à présenter
en cas de déchéances
multiples.
Lorsque des déchéances successives ont été subies et que la dispense de l'examen prévu par l'article 2-14 n'a pas été accordée, un seul examen peut être présenté nonobstant la multiplicité des déchéances. Mais pour être valable à l'égard des différentes déchéances prononcées sans dispense d'examen, l'examen doit être subi après la mise à exécution de la dernière déchéance. L'examen a, en effet, pour but d'établir que celui qui a subi une déchéance est apte, « l o r s q u e cette déchéance a pris fin» (article 2-14), à conduire à nouveau. Si l'examen pouvait être présenté même avant que la déchéance soit mise à exécution, i l ne répondrait pas au but poursuivi par le législateur. Pour que l'examen soit valable, i l suffit cependant que la décision consacrant la réussite de l'examen (arrêté royal du 4 mai 1965, article 22) ne soit pas antérieure au cinquième jour qui suit l'avertissement donné au condamné par le ministère public en exécution de l'article 2-7, par. 4 de la loi. L'examen n'est évidemment valable, au surplus, que pour les catégories de véhicules pour lesquelles i l a été subi. *
** Une seule mention de la réussite de l'examen peut être portée sur le document où ont été inscrites les déchéances, par le greffier qui a fait mention de la der228
29 juni 1967 Op te merken valt dat, i n dat geval, de twee vervallen achtereenvolgens zullen worden ondergaan en dat elk verval enkel zal gelden voor de voertuigen die aangeduid zijn in de beslissing die het uitspreekt. ** C. — Aantal meldingen in geval van meerdere
vervallen.
In principe moet voor elk verval een afzonderlijke melding gemaakt worden. Ten einde in de mate van het mogelijke de menigvuldigheid van de meldingen te beperken, zal nochtans van deze regel worden afgeweken wanneer de volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn. 1. de vervallen werden door éénzelfde beslissing uitgesproken ; 2. zij betreffen juist dezelfde vervoermiddelen ; 3. zij worden op dezelfde datum tenuitvoer gelegd. Indien één melding wordt gemaakt voor twee of meerdere vervallen, moet zij nochtans de duur van elk dezer aanduiden (bij voorbeeld : « verval, 2 jaar + 1 jaar vanaf . . . » ) . In de gevallen waarin één enkele melding moet gemaakt worden zal het openbaar ministerie slechts één bericht overmaken aan de minister van Verkeerswezen en aan de burgemeester, met aanduiding van de duur van elk verval.
D. — Onderzoek te ondergaan in geval van meerdere
vervallen.
Wanneer achtereenvolgende vervallen werden ondergaan en de vrijstelling van onderzoek voorzien bij artikel 2-14 niet werd verleend, mag één enkel onderzoek ondergaan worden ondanks de veelvuldigheid van de vervallen. Doch, om geldig te zijn ten opzichte van de verschillende vervallen uitgesproken zonder vrijstelling van onderzoek moet het onderzoek worden ondergaan na de tenuitvoerlegging van het laatste verval. Het onderzoek heeft immers tôt doel vast te stellen dat degene die een verval onderging, « wanneer dit verval een einde heeft genomen », geschikt is om opnieuw te sturen (artikel 2-14). Moest het onderzoek zelfs voor de tenuitvoerlegging van het verval kunnen plaatsgrijpen zou dit onderzoek het door de wetgever nagestreefde doel niet beantwoorden. Opdat het onderzoek geldig zij, volstaat het echter dat de beslissing die het wels'agen van het examen vaststelt (koninklijk besluit van 4 mei 1965, artikel 22) niet werd genomen vôôr de vijfde dag na die waarop het openbaar ministerie de kennisgeving aan de veroordeelde deed bij toepassing van artikel 2-7, par. 4 van de wet. Bovendien is het onderzoek natuurlijk slechts geldig voor de van voertuigen waarvoor het werd ondergaan.
categorieën
Op het stuk waar de vervallen werden ingeschreven mag één enkele melding van het slagen voor het examen worden gemaakt door de griffier die het laatste 229
29 juin
1967
nière déchéance et qui doit, dès lors, être en possession du permis, s'il a été retenu au greffe Ce greffier devra vérifier si la décision consacrant la réussite de l'examen n'est pas antérieure au cinquième jour suivant la date de l'avertissement donné au condamné par le ministère public pour la dernière déchéance inscrite. Dans ce cas, le greffier ne pourra pas faire mention de la réussite de l'examen, car au moment où i l ferait cette mention, le conducteur se trouverait à nouveau dans l'obligation de présenter un examen à la suite de la nouvelle déchéance pour autant que celle-ci n'ait pas prévu la dispense de l'examen. Il conviendra, dans un cas de ce genre, que le greffier en réfère au ministère public pour éviter toute erreur.
III.
Mention de la durée des déchéances du permis.
dans les cas où il y a eu retrait
immédiat
L a durée du retrait est imputable sur la durée de l a déchéance, dans les conditions indiquées à l'article 2-16, par. 3, al. 2 (voy. ma circulaire du 19 mai 1965 p. 34 et 35). Dans le cas où i l y a lieu de procéder à cette imputation, le ministère public, lorsqu'il met la déchéance à exécution, indiquera au greffier la durée à imputer. L e greffier indiquera cette durée dans la mention de la déchéance ; s'il y a par exemple 3 mois de retrait à imputer sur une déchéance de 2 ans, i l mentionnera : « Déchéance : 2 ans, moins 3 mois (retrait immédiat) ». L a même mention sera faite par le ministère public dans les avis au ministre des Communications et au bourgmestre. Si la durée imputable du retrait immédiat est supérieure à la durée de la déchéance prononcée, la déchéance devra néanmoins être mentionnée sur le permis conformément à l'article 2-16, par. 3. Mais sur le cachet, à l'endroit prévu pour l'indication du point de départ de la déchéance, le greffier mentionnera « déchéance subie (retrait immédiat) ». **
IV.
Mentions à faire par le greffier en cas de déchéance
pour incapacité
physique.
Les déchéances pour incapacité physique prennent cours dès le prononcé de la décision si elle est contradictoire, et dès sa signification, si elle a été rendue par défaut, nonobstant tout recours (article 2-8). Elles doivent être inscrites sur le permis, la licence ou la carte d'identité dans les 4 jours de leur point de départ (article 2-15). Mais la décision ordonnant la déchéance pour incapacité physique peut être réformée par suite de l'exercice d'une voie de recours. 230
29 juni 1967 verval heeft vermeld en die derhalve in het bezit moet zijn van het rijbewijs, zo dit ter griffie werd behouden. Deze griffier zal moeten nagaan of de beslissing omtrent het slagen voor het examen niet viel vôôr de vijfde dag na die waarop het openbaar ministerie aan de veroordeelde de kennisgeving heeft gedaan voor het laatst ingeschreven verval. In dat geval mag de griffier het slagen voor het examen niet vermelden, want op het ogenblik dat hij zulks zou doen, zou de bestuurder opnieuw verplicht zijn een examen af te leggen ingevolge het nieuwe verval, voor zover dit laatste de vrijstelling van het examen niet voorzien heeft. In dergelijk geval zal de griffier het openbaar ministerie moeten ten einde elke vergissing te voorkomen.
raadplegen
**
III.
Melding van de duur van de vervallen van het rijbewijs.
in geval van onmiddellijke
intrekking
De duur van de intrekking wordt aangerekend op de duur van het verval, onder de voorwaarden opgegeven in artikel 2-16, par. 3 lid 2 (zie mijn circulaire van 19 mei 1965, p. 34 en 35). Wanneer tôt deze aanrekening moet worden overgegaan, zal het openbaar ministerie bij de tenuitvoerlegging van het verval, aan de griffier de aan te rekenen duur aanduiden. De griffier zal deze duur aanduiden in de melding van het verval ; moeten er bij voorbeeld drie maand intrekking aangerekend worden op een verval van twee jaar, dan zal hij vermelden : « Verval : 2 jaar, min 3 maand (onmiddellijke intrekking) ». Dezelfde melding zal door het openbaar ministerie gemaakt worden in de berichten aan de minister van Verkeerswezen en aan de burgemeester. Overschrijdt de aan te rekenen duur van de onmiddellijke intrekking die van het uitgesproken verval, zal het verval niettemin op het rijbewijs moeten vermeld worden overeenkomstig artikel 2-16, par. 3. Doch op de stempel, op de plaats voorzien voor de aanduiding van het aanvangspunt van het verval zal de griffier vermelden : « ondergaan verval (onmiddellijke intrekking) ». **
IV.
Melding te doen door de griffier ongeschiktheid.
in geval van verval
wegens
lichamelijke
De vervallen wegens lichamelijke ongeschiktheid nemen aanvang bij de uitspraak van de beslissing wanneer deze op tegenspraak is gewezen en vanaf de betekening wanneer zij is gewezen bij verstek, ondanks aile verhaal (artikel 2-8). Zij moeten vermeld worden op het rijbewijs, de leervergunning of de identiteitskaart binnen vier dagen na het aanvangspunt ervan (artikel 2-15). Doch de beslissing waarbij het verval wegens lichamelijke ongeschiktheid bevolen wordt kan worden gewijzigd ingevolge het aanwenden van een rechtsmiddel. 231
29 juin
1967
L a loi n'a pas expressément p r é v u ce cas. Comme la déchéance a légalement pris cours en vertu de l'article 2-8, j'estime que la décision qui réforme le premier jugement est une décision qui met définitivement fin à la déchéance, au sens de l'article 2-15, par. 5. L e greffier devra faire mention de cette décision conformément à ce dernier article.
V.
Notification des déchéances prononcées à charge de personnes résidant à l'étranger et mention de ces déchéances sur les permis de conduire étrangers.
L a notification des déchéances prononcées à charge de personnes résidant à l'étranger se fera à l'intervention du parquet étranger compétent. Lorsque le condamné est titulaire d'un permis de conduire étranger, i l doit être invité à présenter ou à faire parvenir ce document au greffier pour y faire inscrire la déchéance. L'article 2-15 de la loi est, en effet, applicable aux permis de conduire étrangers, ainsi qu'il ressort notamment du par. 6, 2" de cet article (voy. aussi Doc. parlem., Sénat, 1962-1963 n» 68, p. 8). Cette disposition est au surplus conforme à l'article 24, par. 5 de la Convention internationale de Genève sur la circulation routière, du 19 septembre 1949. L a mention des déchéances sur les permis étrangers est indispensable assurer le respect de ces déchéances en Belgique.
pour
Si la formalité n'est pas accomplie, le titulaire du permis commet une infraction aux articles 2-15 et 2-17, par. 2, 2° de la loi et le ministère public doit en être saisi. I l appréciera la suite à réserver à l'infraction d'après les explications de l'intéressé. *
VI.
Calcul de la durée des
déchéances.
Je crois utile de vous rappeler que suivant un a r r ê t de la Cour de cassation du 26 avril 1954 (Pasic. 1954.1.718; Rechtskundig Weekblad, 1954-1955, col. 748), lorsque la déchéance du droit de conduire un véhicule constitue une peine, et que sa durée a été fixée en mois, la durée d'un mois est de trente jours. L a durée d'un an est de trois cent soixante-cinq jours (cons. Cass. 23 septembre 1901, Posic, 1901.1.361). Je vous prie de transmettre les présentes instructions à M . le greffier en chef du tribunal de première instance, à M M . les officiers du ministère public et à M M . les greffiers en chef des tribunaux de police, ainsi qu'aux services de police et de gendarmerie de votre arrondissement. Le Procureur Général, de le C O U R T
232
29 juni
1967
De wet heeft dit geval niet uitdrukkelijk voorzien. Daar het verval wettelijk aanvang heeft genomen krachtens artikel 2-8, meen ik dat de beslissing die het eerste vonnis hervormt, een beslissing is die i n de zin van artikel 2-15, par. 5 aan het verval definitief een einde stelt De griffier vermelden.
V.
Betekening buitenland wijzen.
zal overeenkomstig dit laatste artikel deze
beslissing moeten
van de vervallen uitgesproken ten laste van personen die in het verblijven en melding van deze vervallen op de vreemde rijbe-
De vervallen uitgesproken ten laste van personen die in het buitenland verblijven worden betekend door bemiddeling van het bevoegd vreemd parket. Wanneer de veroordeelde houder is van een vreemd rijbewijs, moet hij uitgenodigd worden dit stuk aan de griffier over te leggen of te doen toekomen met het oog op de inschrijving van het verval. Artikel 2-15 van het wet is immers toepasselijk op de vreemde rijbewijzen, zoals blijkt onder meer uit par. 6, 2° van dit artikel (zie ook Parlem. besch., Senaat 1962-1963, nr 68, p. 8). Deze bepaling stemt bovendien overeen met artikel 24 par. 5 van het Internationaal Verdrag nopens het wegverkeer ondertekend te Genève op 19 september 1949. De melding van de vervallen op de vreemde rijbewijzen is onontbeerlijk om de naleving van deze vervallen in België te verzekeren. Indien deze formaliteit niet vervuld wordt, overtreedt de houder van het rijbewijs artikelen 2-15 en 2-17, par. 2, 2" van de wet en moet het openbaar ministerie hiervan in kennis worden gesteld. Het zal oordelen over het gevolg dat aan de overtreding moet voorbehouden worden volgens de uitleg van betrokkene. * **
VI.
Berekenino van de duur der
vervallen.
Ik acht het nuttig U eraan te herinneren dat volgens een arrest van het Hof van cassatie van 26 april 1954 (.Pasic. 1954.1.718; Rechtskundig Weekblad, 1954-1955, kol. 748), wanneer het verval van het recht tôt sturen een straf is en de duur ervan in maanden bepaald werd, de duur van een maand dertig dagen bedraagt. De duur van een jaar is driehonderd vijfenzestig dagen (Cass. 23 september 1901, Pasic. 1901.1.361). Ik verzoek U deze onderrichtingen over te maken aan de h. hoofdgriffier van de rechtbank van eerste aanleg, aan de h.h. ambtenaren van het openbaar ministerie en aan de h.h. hoofdgriffiers van de poîitierechtbanken, alsmcdc aan de politie- en rijkswachtdiensten in uw arrondissement. De Procureur-generaal, de le C O U R T
233
6 août
1967
R O U L A G E — IVRESSE — INTOXICATION A L C O O L I Q U E — E P R E U V E R E S P I R A T O I R E — L O I D U 11 J U I L L E T 1967 — A R R E T E R O Y A L D U 27 J U I L L E T 1967 — D I R E C T I V E S D ' A P P L I C A T I O N
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, n» 25/67 Bruxelles, le 6 août 1967. Monsieur le Procureur du Roi, J'ai l'honneur de vous faire parvenir des exemplaires d'une circulaire de M . le Ministre de la Justice, du 3 août 1967 relative à la loi du 11 juillet 1967, modifiant la loi du 1er août 1899 portant révision de la législation et des règlements sur la police du roulage, et en particulier à l'épreuve respiratoire instaurée par cette loi. Je vous prie de transmettre le texte de cette circulaire à M . M . les officiers du ministère public près les tribunaux de police de votre arrondissement, ainsi qu'aux autorités de police et de gendarmerie. Il convient d'observer que l'épreuve respiratoire a pour but principal de permettre des mesures préventives à l'égard des conducteurs. A ce titre, son application appartient à la police administrative donc pas de la compétence des parquets.
et ne relève
Pour des raisons pratiques, i l a paru cependant nécessaire que les instructions relatives aux dispositions de caractère préventif de la loi du 11 juillet 1967, soient données en même temps que les instructions relatives aux dispositions de caractère répressif de cette loi. M . le Ministre de la Justice a dès lors demandé aux procureurs généraux de transmettre aux procureurs du Roi et, à l'intervention de ceux-ci, aux services de police et de gendarmerie, les instructions relatives à l'exercice de la police administrative, contenues dans sa circulaire ci-jointe et qui ont été prises avec l'accord de M . le Ministre de l'Intérieur. Si des référés vous étaient adressés par les services de police et de gendarmerie, concernant uniquement l'application des mesures préventives prévues par la loi, vous voudrez bien me les transmettre afin que j'en saisisse M . le Ministre de la Justice. En effet les décisions à prendre à cet égard ne relèvent pas de la compétence des parquets. * **
L a loi' du 11 juillet 1967 appelle de ma part les instructions complémentaires suivantes : 1)
Article 2-3, 1 nouveau de la loi du 1er août 1899.
Cette disposition prévoit l'infraction qui était déjà texte de l'article 2-3, al. 1. 234
sanctionnée
par
l'ancien
6 augustus 1967 VERKEER — DRONKENSCHAP — ALCOHOLINTOXICATIE — ADEMTEST — WET V A N 11 J U L I 1967 — K O N I N K L I J K B E S L U I T V A N 27 J U L I 1967 RICHTLIJNEN TOT TOEPASSING
Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire, nr 25/67 Brussel, 6 augustus 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Ik heb de eer U exemplaren te doen geworden van een circulaire van 3 augustus 1967 van de h. Minister van Justitie in verband met de wet van 11 j u l i 1967 tôt wijziging van de wet van 1 augustus 1899 houdende herziening van de wetgeving van de reglementen op de politie van het wegvervoer, en vooral met de door deze wet ingevoerde ademtest. Ik verzoek U de tekst van deze circulaire over te maken aan de h.h. ambtenaren van het openbaar ministerie bij de politierechtbanken in uw arrondissement, alsmede aan de politie- en rijkswachtdiensten. Op te merken valt dat de ademtest voornamelijk tôt doel heeft maatregelen te treffen ten aanzien van de bestuurders.
preventieve
In dit opzicht behoort de toepassing hiervan aan de administratieve politie en ressorteert zij dus niet onder de bevoegdheid van de parketten. Om praktische redenen bleek het nochtans noodzakelijk dat de instructies betreffende de bepalingen van preventieve aard van de wet van 11 juli 1967 zouden gegeven worden samen met deze nopens de repressieve bepalingen van die wet. De Minister van Justitie heeft derhalve de procureurs-generaal verzocht de in zijn hierbijgevoegde circulaire vervatte instructies, gegeven met instemming van de h. Minister van Binnenlandse Zaken, in verband met de uitoefening van de administratieve politie, over te maken aan de h.h. procureurs des Konings, door hun bemiddeling, aan de politie- en rijkswachtdiensten. Mochten de politie- en rijkswachtdiensten U verslagen toesturen die enkel de toepassing van de door de wet voorgeschreven preventieve maatregelen betreffen, zal U mij deze overmaken opdat ik daarvan de h. Minister van Justitie kennis zou geven. De hieromtrent te nemen beslissingen ressorteren inderdaad niet onder de bevoegdheid van de parketten.
De wet van 11 juli 1967 vereist de volgende bijkomende instructies : 1)
Nieuw artikel 2-3, 1 van de wet van 1 augustus 1899.
Deze bepaling doelt op de inbreuk die reeds strafbaar artikel 2-3, al. 1 van de vorige tekst.
was gesteld bij het 235
6 août
1967
L'ancien taux de 1,5 g. d'alcool dans le sang n'a pas été modifié. Mais le législateur a précisé qu'il s'agissait de 1,5 g. par litre de sang, consacrant ainsi la jurisprudence de la Cour de cassation (cas. 6 mars 1961, Pas. 1961.1.728 ; ma circulaire du 21 mars 1961, n» 10/61). C'est seulement à partir de ce taux de 1,5 g. que la teneur d'alcool dans le sang devient par elle-même punissable. Par conséquent, pour désigner l'infraction prévue par l'article 2-3, 1 nouveau, i l parait souhaitable, comme le fait la circulaire de M . le Ministre de la Justice, d'employer les termes « intoxication alcoolique punissable ». Je crois utile d'attirer votre attention sur le fait que l'article 2-3, 1 vise un taux d'alcool « d'au moins 1,5 g. par litre » tandis que l'article 4bis relatif à l'épreuve respiratoire vise un taux « supérieur » ou qui « dépasse » 0,8 g. par litre 2)
Article 2-7 nouveau.
Ainsi que le constate M . le Ministre de la Justice (p. 9 de la circulaire), i l faudra désormais, dans tous les cas où une déchéance du droit de conduire est prononcée par application de l'article 2-7 nouveau, relever que l'infraction ou l'accident est imputable au fait personnel de son auteur. Cette condition s'applique en effet â l'ensemble du texte de l'article 2-7 nouveau, tandis que, dans l'ancien texte de cet article, elle n'était prévue que dans le § 1er qui visait uniquement les condamnations du chef d'infraction à la police du roulage ou d'accident du roulage. Bien que ces derniers termes soient repris dans l'article 2-7 nouveau, i l résulte du texte même de cet article qu'ils ont désormais une portée plus large et comprennent également les condamnations prononcées du chef d'infraction à l'article 2-2 (délit de fuite), 2-3 (intoxication alcoolique punissable etc.) et 2-4 (ivresse ou état analogue résultant de l'emploi de drogues ou de produits hallucinogènes). Dans tous ces cas, une déchéance du droit de conduire ne pourra être légalement prononcée que s'il résulte de la décision que l'infraction ou l'accident est imputable au fait personnel de son auteur. Je vous prie d'attirer l'attention du tribunal sur ce point dans vos réquisitions, de veiller à ce que les formulaires imprimés en usage dans les tribunaux soient au besoin adaptés en tenant compte du texte nouveau et de vérifier si les décisions rendues sont conformes à ce texte. *
* * Je vous signale que l'importante disposition de l'article 2-7, § 4 actuel, relative au point de départ des déchéances prononcées à titre de peine, forme désormais l'article 2-7, § 2 de la loi du 1er août 1899. Il y aura lieu, dès lors, de modifier en conséquence les formulaires relatifs aux notifications des déchéances aux condamnés. 3)
Article 4bis, § 5, al. 2 nouveau.
En vertu de cet article, s'il peut être procédé à l'épreuve respiratoire, le prélèvement sanguin ne peut être ordonné qu'après qu'il a été procédé à cette épreuve et que celle-ci a révélé une alcoolémie dépassant 0,8 g. par litre. 236
6 augustus
1967
Het vroegere gehalte van 1,5 gr alcohol in het bloed werd niet gewijzigd. Doch de wetgever preciseerde dat het hier ging om 1,5 gr per liter bloed en bekrachtigde aldus de rechtspraak van het Hof van cassatie (Cass. 6 maart 1961, Pas., 1961, I, 728 ; mijn circulaire van 21 maart 1961, nr 10/61). Het alcoholgehalte in het bloed wordt uiteraard slechts strafbaar vanaf dit percentage van 1,5 g. Bijgevolg, om het misdrijf bepaald bij het nieuw artikel 2-3, 1 te omschrijven, lijkt het wenselijk de in de circulaire van de h. Minister van Justitie vermelde bewoordingen « strafbare alcoholintoxicatie » te gebruiken. Ik acht het nuttig uw aandacht te vestigen op het feit dat artikel 2-3, 1 een alcoholgehalte beoogt «dat ten minste 1,5 g per liter bedraagt », terwijl artikel 4 bis betreffende de ademtest een gehalte beoogt dat « hoger ligt dan 0,8 g per l i ter » of dat « 0,8 g per liter te boven gaai ». 2)
Nieuw artikel 2-7.
Zoals vastgesteld door de h. Minister van Justitie (p. 9 van de circulaire) moet voortaan in aile gevallen waarin bij toepassing van het nieuw artikel 2-7 een verval van het recht tôt sturen wordt uitgesproken, worden vermeld dat het misdrijf of het ongeval te wijten is aan het persoonlijk toedoen van de dader. Deze voorwaarde is inderdaad toepasselijk op de tekst van het nieuw artikel 2-7 in zijn geheel, terwijl in de oude tekst van dit artikel zij slechts voorzien was in de eerste paragraaf, die enkel de veroordelingen beoogde wegens overtreding van de reglementering van het verkeer of wegens verkeersongeval. A l worden deze laatste bewoordingen overgenomen in het nieuw artikel 2-7 blijkt nochtans uit de tekst zelf van dit artikel dat zij voortaan een ruimere draagwijdte hebben en dat zij eveneens de veroordelingen bevatten uitgesproken uit hoofde van inbreuk op artikel 2-2 (vluchtmisdrijf), 2-3 (strafbare alcoholintoxicatie enz...) en 2-4 (dronkenschap of in soortgelijke staat als gevolg van het gebruik van verdovende of hallucinatieverwekkende middelen). In al deze gevallen kan een verval van het recht tôt sturen slechts wettelijk worden uitgesproken wanneer uit de beslissing blijkt dat het misdrijf of het ongeval te wijten is aan het persoonlijk toedoen van de dader. In uw vorderingen zal U de aandacht van de rechtbank hierop vestigen, U zal er over waken dat de door de rechtbanken gebruikte drukwerken desnoods zouden worden aangepast met inachtneming van de nieuwe tekst, en U zal nagaan of de uitgesproken beslissingen aan deze tekst beantwoorden.
* * Ik wijs U erop dat de belangrijke bepaling van het huidige artikel 2-7, § 4 betreffende het aanvangspunt van het als straf uitgesproken verval van het recht tôt sturen voortaan artikel 2-7, § 2 van de wet van 1 augustus 1899 uitmaakt. Bijgevolg moeten dienovereenkomstig de nieuwe formulieren betreffende het notifie**-en van het verval aan de veroordeelden gewijzigd worden. 3)
Nieuw artikel 4 bis, § 5, lid 2.
Wanneer, krachtens dit artikel, de ademtest mag worden verricht, kan de bloedafneming eerst worden gelast, nadat die test is verricht en heeft uitgewezen dat het alcoholgehalte hoger ligt dan 0,8 g per liter. 237
6 août — 3 octobre 1967 Ainsi que l'indique M . le Ministre de la Justice (p. 7 de la circulaire) l'épreuve respiratoire devra être effectuée conformément aux prescriptions de l'article 4bis, § 1er. I l en résulte que, même dans le cas d'épreuve respiratoire préalable au prélèvement sanguin, l'intéressé devra bénéficier, s'il le demande, d'un ajournement de l'épreuve respiratoire d'une demi-heure, à condition de rester pendant ce temps sous la surveillance de la police ou de la gendarmerie. Cette disposition peut avoir l'inconvénient de retarder le prélèvement sanguin. Pour en limiter les conséquences, i l conviendra, dans le cas de l'article 4bis, § 5, al. 2 nouveau, d'une part de faire connaître le plus rapidement possible à l'intéressé qu'il va être soumis à une épreuve respiratoire, afin de faire courir sans retard le délai d'une demi-heure, s'il en demande le bénéfice, et de faire indiquer de la manière la plus précise possible, par l'intéressé et par les témoins, le moment de la consommation des boissons alcoolisées. Ces éléments sont en effet nécessaires à l'expert qui procédera à l'analyse du prélèvement sanguin pour déterminer le taux de l'alcoolémie à l'heure de l'accident ou à l'heure où l'intéressé conduisait. Vous voudrez bien attirer sur ce point l'attention des autorités de police et de gendarmerie de votre arrondissement. 4)
Empire de la loi dans le temps.
A u point de vue répressif, la loi a créé de nouvelles infractions et a aggravé les peines prévues pour toutes les infractions qu'elle vise et qui étaient déjà réprimées antérieurement. Dès lors, conformément à l'article 2 du Code pénal, les dispositions répressives de la loi nouvelle ne pourront être appliquées qu'aux faits commis à partir de l'entrée en vigueur de celle-ci. Pour le Procureur Général, l'Avocat Général, VINÇOTTE
I N S T R U C T I O N C R I M I N E L L E — T E X T E FRANÇAIS ET T E X T E N E E R L A N D A I S D U CODE D'INSTRUCTION CRIMINELLE — L O I D U 10 J U I L L E T 1967
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire. n° 30/67 Bruxelles, le 3 octobre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, J'ai l'honneur d'attirer votre attention sur la loi du 10 juillet 1967, 1°) corrigeant les termes périmés de la version française du Code d'instruction criminelle et y abrogeant certaines dispositions devenues sans objet et modifiant la loi du 238
6 augustus — 3 oktober 1967 Zoals vermeld door de h. Minister van Justitie (p. 7 van de circulaire) moet de ademtest verricht worden overeenkomstig de voorschriften van artikel 4 bis, § 1. Hieruit volgt dat, zelfs wanneer het gaat om ademtest die de bloedafneming voorafgaat, de betrokkene, op zijn verzoek, een uitstel van deze test zal kunnen bekomen voor een half uur, mits hij zolang onder het toezicht van de politie of van de rijkswacht blijft. Het bezwaar van deze bepaling is het vertragen van de bloedafneming Om in verband met het nieuw artikel 4 bis, § 5, l i d 2 de gevolgen hiervan te beperken dient enerzijds de betrokkene zo vlug mogelijk te worden verwittigd dat hij aan de ademtest zal worden onderworpen. Dit ten einde zo hij hiervan w î l genieten, de termijn van een half uur onverwijld te doen lopen. Anderzijds dient door betrokkene en getuigen zo namokeurig mogelijk te worden vermeld op welk ogenblik hij gebruik maakte van alcoholische dranken. De deskundige die de bloedafneming zal ontleden moet inderdaad deze elementen kennen om het alcoholgehalte te bepalen op het ogenblik van het ongeval of op het ogenblik waarop betrokkene bestuurde. U gelieve de politie- en rijkswachtdiensten in uw arrondissement hierop attent te maken. 4)
Invloed van de wet indertijd.
Op repressief gebied voerde de wet nieuwe misdrijven in en verhoogde de straffen die voorzien waren voor al de door haar beoogde en reeds vooraf beteugelde misdrijven. Bijgevolg, overeenkomstig artikel 2 van het strafwetboek, zullen de repressieve bepalingen van de nieuwe wet slechts kunnen toegepast worden op de feiten die vanaf de inwerkingtreding van de wet worden gepleegd. Voor de Procureur-generaal De Advocaat-generaal, VINÇOTTE
STRAFVORDERING — FRANSE TEKST E N NEDERLANDSE TEKST V A N H E T W E T B O E K V A N S T R A F V O R D E R I N G — WET V A N 10 J U L I 1967
Parfcet van het Hof van Beroep te Brussel Cire. nr. 30/67 Brussel, 3 oktober 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Ik heb de eer uw aandacht te vestigen op de wet van 10 j u l i 1967. 1°) tôt verbetering van de verouderde termen in de Franse tekst van het Wetboek van Strafvordering en tôt opheffing van een aantal daarin nodeloos geworden bepalingen 239
3 octobre
1967
20 avril 1874 relative à la détention préventive ; 2") établissant la version néerlandaise du m ê m e Code et de la loi du 20 a v r i l 1874 relative à la détention préventive (Moniteur du 6 septembre 1967, p. 9360). Vous voudrez bien vous conformer strictement à la terminologie établie par cette loi tant en ce qui concerne les termes français que néerlandais. L a loi fixe en particulier, de manière précise, les termes à utiliser pour désigner les personnes à charge desquelles un dossier répressif est ouvert suivant les stades successifs atteints par les poursuites : — au cours de Instruction préparatoire (information ou instruction) : (en néerlandais : de verdachte) ;
l'inculpé
— lorsqu'une juridiction de jugement, autre que la Cour d'assises, est saisie : le prévenu (en néerlandais : de beklaagde) ; —
devant la Cour d'assises: l'accusé
(en n é e r l a n d a i s : de beschuldigde).
Bien que la loi du 4 octobre 1867 sur les circonstances atténuantes n'ait pas été modifiée par la loi du 10 juillet 1967, i l est souhaitable que la terminologie fixée par cette dernière loi soit suivie, même lorsque la chambre du conseil est appelée à rendre une ordonnance de correctionnalisation ou de contraventionnalisation. Le texte néerlandais du Code d'instruction criminelle et de la loi sur la détention préventive, établi par la loi du 10 juillet 1967, commande notamment de remplacer les expressions : publieke of openbare vordering (action publique)
par : strafvordering
telastlegging (prévention)
par : tenlastelegging
beschikking tôt bijlijfneming (ordonnance de prise de corps)
par : beschikking tôt gevangenneming
beroep (appel)
par : hoger beroep
eis tôt verbreking, voorziening in verbreking of cassatie (demande, recours, pourvoi en cassation)
par : beroep in cassatie
verhaal (voie de recours)
par : rechtsmiddel
sluk dat men beweert vais te zijn (pièce arguée de faux)
par : het van valsheid betichte stuk
eerherstel (réhabilitation)
par : herstel in eer en rechten
gewichtige en uitzonderlijke omstandigheden (circonstances graves et exceptionnelles)
par : ernstige en uitzonderlijke omstandigheden
eensluidend advies (avis conforme)
par : overeenkomstig advies
handelingen van de rechtspleging (actes de la procédure)
par : proceshandelingen
240
3 oktober
1967
en tôt wijziging van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige heehtenis ; 2°) tôt invoering van de Nederlandse tekst van hetzelfde Wetboek en van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige heehtenis (Staatsblad van 6 september 1967, p. 9360). Ik verzoek U , zo voor de Nederlandse als voor de Franse termen, zich stipt te gedragen naar de bij deze wet ingevoerde terminologie. De wet bepaalt in het bijzonder, op nauwkeurige wijze en naar gelang van de achtereenvolgende stadia der vervolgingen, de te gebruiken termen om de personen aan te duiden ten laste van wie een strafdossier wordt aangelegd : — tijdens het vooronderzoek (opsporingsonderzoek zoek) : de verdachte (in het Frans : l'inculpé) ;
of
gerechtelijk
— wanneer de zaak aanhangig is bij een ander vonnisgerecht assisen : de bekiaagde (in het Frans : le prévenu) ; — voor het ho/ van assisen:
de beschuldigde
onder-
dan het hof van
(in het F r a n s : l'accusé).
Ofschoon de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden bij de wet van 10 juli 1967 niet gewijzigd werd, is het wenselijk de bij deze laatste wet bepaalde terminologie te volgen zelfs wanneer het gaat om een beschikking van de raadkamer waarbij een misdaad in een wanbedrijf of een wanbedrijf in een overtreding wordt omgezet. De bij de wet van 10 juli 1967 ingevoerde Nederlandse tekst van het Wetboek van strafvordering en van de wet betreffende de voorlopige heehtenis schrijft onder meer de vervanging voor van de uitdrukkingen : publieke of openbare vordering
—
door :
strafvordering
telastlegging
— door :
tenlastelegging
door : beschikking tôt neming
beschikking tôt bijlijfneming
— door :
hoger beroep
eis tôt verbreking, voorziening in verbreking of cassatie
—
beroep in cassatie
verhaal (in het Frans : voie de recours)
— door : rechtsmiddel
stuk dat men beweert vais te zijn
—
gevangen-
beroep door:
door : het van valsheid betichte stuk
eerherstel gewichtige en uitzonderlijke omstandigheden
— door : herstel in eer en rechten — door : ernstige
uitzonderlijke
omstandigheden
eensluidend advies handelingen van de rechtspleging
en
— door : overeenkomstig advies —
door :
proceshandelingen.
241
22 novembre 1967 Ces termes néerlandais devront désormais être utilisés par tous les parquets de langue néerlandaise et, dans les parquets de langue française, i l conviendra d'y attirer l'attention des traducteurs habituels. Je vous prie en outre de donner les instructions nécessaires à M M . les greffiers en chef et greffiers-chefs de greffe ainsi qu'à M M . les officiers du ministère public de votre arrondissement, afin qu'ils veillent à se conformer à la terminologie légale. L e Procureur Général, de le C O U R T D I V O R C E ET S E P A R A T I O N D E C O R P S — T R A N S C R I P T I O N D A N S L E S R E G I S T R E S D ' E T A T C I V I L — L O I SUR L A P R O T E C T I O N DE L A JEUNESSE — AVIS DE L'OFFICIER DE L'ETAT CIVL A U P R O C U R E U R D U ROI (1)
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, no 38/67 Bruxelles, le 22 novembre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, L'article 264 du Code civil complété par l'article 14.3 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, prévoit pour l'officier de l'état civil qui a transcrit une décision de divorce ou de séparation de corps l'obligation d'en aviser le procureur du Roi près le tribunal de première instance qui a statué sur la demande. L e but de cette disposition est de permettre au procureur du R o i de prendre s'il y a lieu à l'égard des enfants l'initiative de la demande prévue par l'alinéa 3 de l'article 302 du code civil modifié par l'article 16 de la même loi. L a communication dont i l s'agit doit être faite directement au procureur du Roi, conformément au texte légal, même si c'est la Cour d'appel qui a statué sur le divorce ou la séparation de corps. Je vous prie d'attirer sur ce point l'attention de M M . les officiers de l'état civil de votre arrondissement. L e Procureur Général, de le C O U R T
(1) 242
Sur le m ê m e objet: cire. Proc. Gén. Gent du 7 novembre 1967 et Proc. Gén. Liège du 28 novembre 1967.
22 november
1967
Deze Nederlandse termen moeten voortaan door aile Nederlandstalige parketten gebruikt worden en in de Franstalige parketten zal de aandacht van de vertalers waarop gewoonlijk wordt beroep gedaan hierop moeten gevestigd worden. Bovendien verzoek ik U de nodige instructies te geven aan de hh. hoofdgriffiers en griffiers-griffiehoofden alsook aan de hh. ambtenaren van het openbaar ministerie in uw arrondissement opdat zij zouden waken voor de inachtneming van de wettelijke terminologie. De Procureur-generaal, de le COURT
ECHTSCHEIDING E N SCHEIDING V A N T A F E L E N BED — OVERSCHRIJVING I N D E R E G I S T E R S V A N D E B U R G E R L I J K E S T A N D — WET B E T R E F F E N D E D E J E U G D B E S C H E R M I N G — K E N N I S G E V I N G DOOR D E A M B T E N A A R V A N D E B U R G E R L I J K E S T A N D A A N D E P R O C U R E U R D E S K O N I N G S (1)
Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire. Nr. 38/67 Brussel, 22 november 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Artikel 264 van het burgerlijk wetboek, aangevuld bij artikel 14.3 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voorziet dat de ambtenaar van de burgerlijke stand die een beslissing van echtscheiding of van scheiding van tafel en bed heeft overgeschreven daarvan kennis moet geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg die op de vordering heeft beslist. Deze bepaling heeft tôt doel de procureur des Konings toe te laten, indien daartoe aanleiding bestaat, ten opzichte van de kinderen het initiatief te nemen van het verzoek voorzien bij alinéa 3 van artikel 302 van het burgerlijk wetboek, gewijzigd bij artikel 16 van dezelfde wet. De kennisgeving waarvan sprake moet dus overeenkomstig de wetstekst rechtstreeks aan de procureur des Konings worden gedaan zelfs indien het Hof van beroep op de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed heeft beslist. Ik verzoek U de aandacht van de ambtenaren van de burgerlijke stand in uw arrondissement hierop te vestigen. De Procureur-generaal, de le C O U R T
(1)
Over hetzelfde onderwerp : cir. Pro. Gen. Gent van 7 november 1967 en Proc. Gen. L u i k van 28 november 1967. 243
13 décembre
1967
EXTRADITION — ENTRAIDE JUDICIAIRE EN MATIERE P E N A L E — COMMISSIONS ROGATOIRES — TRAITE B E N E L U X — PROTOCOLE C O N C E R N A N T L A R E S P O N S A B I L I T E C I V I L E D E S A G E N T S E N MISSION S U R L E TERRITOIRE D ' U N E A U T R E P A R T I E — D E C L A RATIONS DES GOUVERNEMENTS
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, n» 41/67 Bruxelles, le 13 décembre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Le Traité d'extradition et d'entraide judiciaire en matière pénale signé à Bruxelles, le 27 juin 1962, entre le Royaume de Belgique, le Grand-Duché de Luxembourg et le Royaume des Pays-Bas approuvé par la loi du 1er juin 1964, publiée au Moniteur du 24 octobre 1967 (p. 11.097), est entré en vigueur le 11 décembre 1967, conformément aux dispositions de son article 49-2 (voy. l'avis publié au Moniteur, p. 11.108). A u Traité est joint un Protocole concernant la responsabilité civile pour les agents en mission sur le territoire d'une autre partie, approuvé par le même loi. A la suite de ces conventions, sont publiées deux déclarations faites par les Gouvernements intéressés, le 9 octobre 1967, conformément à l'article 50 du Traité. Le Traité Bénélux est précédé d'un Exposé des motifs qui a été publié en m ê m e temps que le projet de loi d'approbation (Doc. parlem., Chambre, 19621963, 478, n° 1 p. 2). On y trouve un exposé général du Traité et un commentaire de la plupart des articles. Il est indispensable de se reporter à cet Exposé des motifs pour interpréter les dispositions du Traité. Le Traité a, d'autre part, fait l'objet d'un commentaire complet dans le discours prononcé par M . Constant, alors premier avocat général, à l'audience solennelle de rentrée de la Cour d'appel de Liège, le 1er septembre 1962 (Journal des Tribunaux, 1962, p. 489 ; Revue de droit pénal, 1962-1963, p. 75). Enfin le texte même du Traité est présenté et rédigé avec clarté. L a présente circulaire se bornera dès lors à indiquer les caractéristiques principales du Traité et à donner des explications, ou des instructions quant à certaines de ses dispositions. Il importe cependant de relever ici que si le Traité a été approuvé par une loi, c'est parce qu'il déroge sur différents points à la loi du 15 mars 1874 sur les extraditions. Mais cette dernière loi demeure évidemment applicable aux relations de la Belgique avec les autres pays du Bénélux dans toute la mesure où le Traité n'y déroge pas.
244
13 december
1967
UITLEVERING — RECHTSHULP IN S T R A F Z A K E N — ROGATOIRE C O M MISSIES — B E N E L U X V E R D R A G — P R O T O C O L B E T R E F F E N D E D E B U R G E R R E C H T E L I J K E A A N S P R A K E L I J K H E I D V O O R A M B T E N A R E N DIE O P T R E D E N OP H E T G R O N D G E B I E D V A N E E N A N D E R E P A R T I J — V E R K L A RINGEN V A N DE REGERINGEN
Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire. nr. 41/67 Brussel, 13 december 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, ondertekend te Brussel op 27 juni 1962, goedgekeurd bij de wet van I juni 1964, gepubliceerd in het Staatsblad van 24 oktober 1967 (p. 11.097), is op II december 1967 in werking getreden, overeenkomstig de bepalingen van zijn artikel 49-2 (zie het op p. 11.108 van het Staatsblad gepubliceerde bericht). Aan het Verdrag is een Protocol toegevoegd betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor ambtenaren die optreden op het grondgebied van een andere partij : dit Protocol werd bij dezelfde wet goedgekeurd. Na deze overeenkomsten worden twee verklaringen gepubliceerd die op 9 oktober 1967 door de betrokken Regeringen werden gedaan overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag. Het Beneluxverdrag wordt voorafgegaan door een Memorie van toelichting die samen met het wetsontwerp tôt goedkeuring werd gepubliceerd (Parlem. besch., Kamer, 1962-1963, 478, nr 1, p. 2). Men vindt er een algemene uiteenzetting van het Verdrag en een toelichting op het merendeel van de artikelen. Om de bepalingen van het Verdrag te kunnen interpretercn is het onontbeerlijk op deze Memorie van toelichting terug te gaan. Het Verdrag heeft anderzijds het voorwerp uitgemaakt van een volledig commentaar in de openingsrede van het Hof van beroep te Luik, die de h. Constant, toen eerste advocaat-generaal, op 1 september 1962 uitsprak (Journal des Tribunaux, 1962 p. 489 ; Revue de droit pénal, 1962-1963, p. 75). Ten slotte is de tekst zelf van het Verdrag duidelijk voorgesteld en opgesteld. Deze circulaire zal zich derhalve ertoe beperken de voornaamste kemmerken van het Verdrag aan te duiden en uitleg of instructies te geven nopens sommige van de bepalingen ervan. Hier dient nochtans te worden opgemerkt dat het Verdrag bij een wet werd goedgekeurd omdat het op verschillende punten afwijkt van de wet van 15 maart 1874 op de uitleveringen. Doch deze laatste wet blijft vanzelfsprekend toepasselijk op de betrekkingen van België met de andere Beneluxlanden, in de mate waarin het Verdrag er niet van afwijkt. **
245
13 décembre I. —
1967
L'extradition,
A. — Caractéristiques
principales.
En matière d'extradition, les caractéristiques principales du Traité sont les suivantes : 1. les infractions donnant lieu à extradition ne sont plus limitativement énumérées ; 2. l'extradition est admise pour les faits passibles d'une mesure de sûreté privative de liberté et pour l'exécution d'une telle mesure (art. 1 et 2) ; 3. la durée de la peine ou de la mesure de sûreté privative de liberté, prévue par la loi ou effectivement prononcée, détermine les cas où l'extradition est admise (art. 2) ; 4. la voie diplomatique est supprimée pour la transmission des demandes d'extradition, qui se fera entre les ministres de la Justice (art. 11) ; 5. tout rejet complet ou partiel de la demande d'extradition doit être motivé (art. 17-2) ; 6. la remise de l'individu réclamé peut être temporaire (art. 18-2) ;
ou conditionnelle
7. une procédure sommaire d'extradition est organisée (art. 19). * * * B. — Commentaire
de certaines dispositions du
1. — Faits donnant lieu à extradition
Traité.
(art. 2).
L e Traité abandonne le système de l'énumération limitative des donnant lieu à extradition.
infractions
Il consacre d'autre part la distinction suivante (Art. 2-1) : a) s'il s'agit d'un inculpé, donnent lieu à extradition les faits punis par les lois de la Partie requérante et de la Partie requise d'une peine privative de liberté ou d'une mesure de sûreté privative de liberté d'un maximum d'au moins six mois, ou d'une peine ou d'une mesure plus sévère ; b) s'il s'agit d'un condamné, la peine ou la mesure prononcée sur le territoire de la Partie requérante doit être d'une durée d'au moins trois mois. Le Traité maintient le principe de la double incrimination dans les deux cas distingués ci-dessus.
qui doit exister
Pour apprécier s'il y a double incrimination, i l faut prendre en considération le fait lui-même et non la qualification qui lui est donnée. Par mesures de sûreté, i l faut entendre aux termes de l'article 47, « toutes mesures privatives de liberté qui ont été ordonnées en complément ou en substitution d'une peine par sentence d'une juridiction pénale ». 246
13 december I. - De
1967
uitlevering.
A. - Voornaamste kenmerken. Inzake uitlevering zijn de voornaamste kenmerken van het Verdrag de volgende ; 1. de misdrijven die tôt uitlevering kunnen leiden werden niet meer limitatief opgesomd ; 2. de uitlevering kan toegestaan worden voor de feiten die strafbaar zijn gesteld met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt en voor de tenuitvoerlegging van een zodanige maatregel (artikelen 1 et 2) ; 3. de duur van de straf of van de maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, die bij de wet wordt gesteld of die werd opgelegd, bepaalt de gevallen waarin de uitlevering kan worden toegestaan (artikel 2) ; 4. de diplomatieke weg wordt afgeschaft voor de overmaking van de verzoeken tôt uitlevering die tussen de Ministers van Justitie zal geschieden (artikel 11) ; 5. iedere totale of gedeeltelijke weigering van het uitleveringsverzoek moet met redenen worden omkleed (artikel 17-2) ; 6. de overlevering van de opgeëiste persoon kan tijdelijk of voorwaardelijk zijn (artikel 18-2) ; 7. een verkorte uitleveringsprocedure wordt ingericht (artilel 19).
B. - Toelichting op sommige bepalingen van het Verdrag. 1. - Feiten die tôt uitlevering
kunnen leiden (artikel
2).
Het systeem van de limitatieve opsomming der misdrijven die tôt uitlevering kunnen leiden wordt door het Verdrag prijsgegeven. Het Verdrag maakt anderdeels het volgende onderscheid (artikel 2-1) : a) wanneer het een verdachte betreft, kunnen tôt uitlevering leiden de feiten di krachtens de wetten van de verzoekende Partij en van de aangezochte Partij strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke v r i j heidsbeneming medebrengt, met een maximum van tenminste zes maanden, danwel met een zwaardere straf of maatregel ; b) wanneer het een veroordeelde betreft, moet de binnen het gebied van de verzoekende Partij opgelegde straf of maatregel tenminste de duur van drie maanden hebben. Het Verdrag behoudt het princiep van de dubbele tenlastelegging ttz. een feit strafbaar naar de wetgeving van beide Partijen die in de twee hierboven bepaalde gevallen aanwezig moet zijn. Om te kunnen oordelen of er dubbele tenlastelegging bestaat, moet men het /eit zelf en niet de kwalificatie ervan in overweging nemen. Naar luid van artikel 47 betekent de uitdrukking « maatregelen » « aile maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen en die bij vonnis van de strafrechter worden opgelegd naast of in plaats van een straf ». 247
13 décembre
1967
Constituent donc des mesures de sûreté, l'internement des anormaux et la mise à la disposition du gouvernement des récidivistes et des délinquants d'habitude, mais non la mise à la disposition du gouvernement des vagabonds ordonnée par le juge de paix. En cas de pluralité d'infractions, « si la demande d'extradition vise plusieurs faits distincts punis chacun par la loi de la Partie requérante et de la Partie requise d'une peine privative de liberté, mais dont certains ne remplissent pas la condition relative aux taux de la peine, la Partie requise aura la faculté d'accorder également l'extradition pour ces derniers » (art. 2-2). 2. — Infractions politiques (art. 3). L'extradition n'est pas accordée si l'infraction pour laquelle elle est demandée est considérée par la Partie requise comme une infraction politique ou comme un fait connexe à une telle infraction (art. 3-1). Pour l'applicatioin du Traité ne sont pas considérés comme infraction politique : a) l'attentat à la vie ou à la liberté d'un Chef d'Etat ou d'un de la maison régnante ; b)
membre
la désertion.
En ce qui concerne les autres infractions militaires elles peuvent, en principe, donner lieu à extradition en vertu du Traité, mais seulement pour autant qu'elles n'aient pas un caractère politique ; i l conviendra d'apprécier ce caractère selon les circonstances (Doc. parlem., Chambre, 1962-1963, 478, n° 1, p. 4). Les Gouvernements belge et luxembourgeois ont, conformément à l'article 50, déclaré maintenir en vigueur la déclaration du 24 août 1948 relative à l'extradition du chef d'infraction contre la sûreté extérieure de l'Etat (Moniteur 24 octobre 1967, p. 11.108). L a Convention d'extradition du 23 octobre 1872 continuera à produire ses effets dans la mesure requise pour l'application de la déclaration du 24 août 1948 (ibid.). 3. — Infractions fiscales (art. 4). Les infractions fiscales ne donnent pas lieu à extradition, sous réserve de ce qui sera décidé par les Gouvernements des Parties contractantes pour chaque infraction ou catégorie d'infractions. 4. — Non extradition des nationaux
(art. 5).
Le Traité maintient le principe suivant lequel les Etats n'extradent pas leurs ressortissants. L a qualité de ressortissant sera appréciée au moment de la remise (art. 5-2). 5. — Lieu de perpétration
de l'infraction (art. 6).
L a Partie requise pourra refuser d'extrader l'individu réclamé pour une infraction qui, selon sa législation, a été commise en tout ou en partie sur son territoire ou en un lieu assimilé à son territoire (art. 6-1). S'il l'estime opportun, le pays requis peut donc accorder l'extradition pour une infraction commise sur son territoire ou en un lieu assimilé, tels que les 248
13 december
1967
Maken dus maatregelen uit : de internering van abnormalen en de terbeschikkingstelling van de regering van de recidivisten en van de gewoontemisdadigers, doch niet de door de vrederechters bevolen terbeschikkingstelling van de regering van de landlopers. In geval van pluraliteit van misdrijven, « indien het verzoek om uitlevering betrekking heeft op verscheidene afzonderlijke feiten die aile krachtens de wet van de verzoekende en van de aangezochte Partij strafbaar zijn gesteld met vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, maar waarvan sommige niet voldoen aan de voorwaarde met betrekking t ô t de hoogte van de straf, is de aangezochte Partij bevoegd de uitlevering eveneens ter zake van deze laatste feiten toe te staan » (artikel 2-2). 2. — Politieke misdrijven
(artikel
3).
De uitlevering wordt niet toegestaan indien het strafbare feit, waarvoor zij wordt verzocht, door de aangezochte Partij als een politiek misdrijf of als een dergelijk misdrijf samenhangend feit wordt beschouwd (artikel 3-1). Voor de toepassing van het Verdrag werden niet beschouwd als politiek misdrijf : a) de aanslag tegen het leven of de vrijheid van een Staatshoofd of van een lid van het regerende Huis ; b)
de desertie.
Wat betreft de andere militaire misdrijven, deze kunnen krachtens het Verdrag, in princiep, tôt uitlevering leiden, doch enkel voor zover zij geen politiek karakter dragen ; dit karakter zal naar omstandigheden moeten beoordeeld worden (Parlem. besch., Kamer, 1962-1963, 478, nr 1, p. 4). Overeenkomstig artikel 50, hebben de Belgische en Luxemburgse Regeringen verklaard dat de Verklaring van 24 augustus 1948 aangaande de uitlevering uit hoofde van misdrijven begaan tegen de uitwendige veiligheid van de Staat, van kracht zal blijven. (Staatblad van 24 october 1967, p. 11.108). De uitleveririgs overrenkomst van 23 october 1872 zal verder uitwerking hebben in de mate vereist voor de toepassing van de Verklaring van 24 augustus 1948 (ibid.) 3. — Fiscale delicten (art. 4). De fiscale delicten leiden tôt geen uitlevering onder voorbehoud van wat tussen de Regeringen van de Verdragsluitende Partijen zal besloten worden ten aanzien van elk delict of elke groep van delicten. 4. — Niet-uitlevering
van onderdanen (art. 5).
Het Verdrag handhaaft het princiep volgens hetwelk de Staten hun onderdanen niet uitleveren. De hoedanigheid van onderdaan zal worden beoordeeld naar de op het tijdstip van de overlevering (artikel 5-2).
toestand
5. — Plaats waar het feit is begaan (art. 6). De aangezochte Partij zal kunnen weigeren om een persoon uit te leveren ter zake van een strabaar feit dat volgens de wetgeving van die Partij geheel of ten dele op haar grondgebied of op een daarmee gelijkgestelde plaats is gepleegd (artikel 6-1). Het aangezochte land kan dus, indien het zulks gepast acht, de uitlevering toestaan voor een feit, gepleegd op zijn grondgebied of op een daarmee gelijk249
13 décembre
1967
navires et avions battant pavillon de ce pays (Doc. parlem., Chambre, 1962-1963, 478, n» 1, p. 5). Lorsque l'infraction motivant la demande d'extradition aura été commise hors du territoire de la Partie requérante, l'extradition ne pourra être refusée que si la législation de la Partie requise n'autorise pas la poursuite d'une infraction du m ê m e genre commise hors de son territoire (art. 6-2). 6. — Requête
et pièces à l'appui (art. 11).
Le Traité supprime le recours à la voie diplomatique. L a demande est adressée par le ministre de la Justice à son collègue de la Partie requise (art. 11-1). L'article 11-2 indique les pièces qui doivent être produites à l'appui de la demande. U n complément d'information peut être demandé par la Partie requise quant aux faits ou quant au droit applicable. L a demande peut être faite directement entre autorités judiciaires (art. 12 ; Doc. parlem., Chambre 1962-1963, 478, n» 1, p. 5). 7. — Règle de la spécialité
(art. 13).
L a règle de la spécialité est maintenue prévues au texte. 8. — Arrestation
par le Traité, sous les dérogations
provisoire (art. 15).
En cas d'urgence, l'arrestation provisoire en vue d'extradition peut être demandée par les autorités judiciaires, soit directement, soit par Interpol (art. 15-1 et 3). U faut évidemment que la demande vise un fait pour lequel l'extradition est possible. Si la demande parait régulière, i l y sera donné suite par les autorités judiciaires de la Partie requise conformément à la loi de cette dernière (art. 15-4). L'article 44 du Traité précise que la loi de la Partie requise est seule applicable à la procédure de l'arrestation provisoire. Ces dispositions sont semblables aux dispositions qui existent dans différents traités d'extradition conclus par la Belgique et notamment à celles qui figuraient dans le Traité avec les Pays-Bas du 31 mai 1889 (art. 9, al. 4). Elles n'ont donc pas pour but, à mon avis, de modifier la pratique suivie actuellement quant à la délivrance des mandats d'arrêt provisoires. L'arrestation provisoire prendra fin, si dans un délai de dix-huit jours après l'arrestation, la Partie requise n'a pas été saisie de la demande d'extradition et des pièces qui doivent y être annexées, à moins que l'arrestation ne doive être maintenue pour un autre motif (art. 15-5). L a mise en liberté provisoire est possible à tout moment (ibid.). L a demande en liberté provisoire devra être soumise à la chambre du conseil conformément à l'article 5 de la loi du 15 mars 1874. 250
13 december
1967
gestelde plaats, zoals schepen en vliegtuigen, die de vlag van dat land voeren ; (Parlem. besch., Kamer 1962-1963, 478, nr 1, p. 5). Wanneer het strafbare feit, dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt, is begaan buiten het grondgebied van de verzoekende Partij zal de uitlevering slechts geweigerd kunnen worden indien de wet van de aangezochte Partij de vervolging van een dergelijk, buiten haar grondgebied gepleegd, strafbaar feit niet toelaat (artikel 6-2). 6. — Verzoefc en stukken ter ondersteuning
daarvan (art. 11).
Het aanwenden van de diplomatieke weg wordt door het Verdrag afgeschaft. Het verzoek wordt door de Minister van Justitie tôt zijn ambtgenoot van de aangezochte Partij gericht (artikel 11-1). Artikel 11-2 bepaalt de stukken die bij het verzoek moeten worden overgelegd. De aangezochte Partij kan aanvullende inlichtingen vragen nopens de feiten of nopens het toepasselijk recht. Het verzoek kan rechtstreeks tussen gerechtelijke overheden worden gedaan (artikel 12 ; Parlem. besch. Kamer, 1962-1963, 478, nr 1, p. 5). 7. —Speciaitteitsbegmse! fart. 13). Behoudens de in de tekst voorziene afwijkingen, behoudt het Verdrag het specialiteitsbeginsel. 8. — Voorlopige aanhouding (art. 15). In geval van spoed, kan de voorlopige aanhouding met het oog op uitlevering door de rechterlijke autoriteiten worden verzocht, hetzij rechtstreeks, hetzij door Interpol (artikel 15-1 en 3). Het verzoek mogelijk is.
moet
vanzelfsprekend
een
feit
beogen
waarvoor
uitlevering
Indien het verzoek op regelmatige wijze blijkt te zijn gedaan zal daaraan door de rechterlijke autoriteiten van de aangezochte Partij overeenkomstig de wetgeving van die Partij gevolg worden gegeven (art. 15-4). Artikel 44 van het Verdrag preciseert dat uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing is op de procédure betreffende de voorlopige aanhouding. Deze bepalingen stemmen overeen met België gesloten uitleveringsverdragen Verdrag van 31 mei 1889 met Nederland mening, hebben zij dus niet tôt doel de het verlenen van bevelen tôt voorlopige
met de bepalingen die in verschillende bestaan en namelijk met deze die in het (artikel 9, lid 4) voorkomen. Naar mijn praktijk te wijzigen die in verband met aanhouding thans gevolgd worden.
De voorlopige aanhouding zal een einde nemen indien de aangezochte Partij niet binnen een termijn van achttien dagen na de aanhouding. het uitleveringsverzoek en de stukken die erbij moeten overgelegd worden ontvangen heeft, tenzij de aanhouding op een andere grond moet worden voortgezet (artikel 15-5). Voorlopige invrijheidstelling is op ieder ogenblik mogelijk (ibid.). Het verzoek om voorlopige invrijheidstelling moet, overeenkomstig artikel 5 van de wet van 15 maart 1879 worden voorgelegd aan de raadkamer. 251
13 décembre
1967
9. — Remise temporaire ou conditionnelle (art. 18). E n vertu de l'article 18-2, « lorsqu'il s'agit d'un individu qui subit une peine sur le territoire de la Partie requise, cette Partie pourra, si des circonstances particulières l'exigent, remettre temporairement à la Partie requérante l'individu réclamé dans des conditions à déterminer d'un commun accord entre les Parties ». Cette disposition présentera, dans certains cas, un intérêt pratique considérable. 10. — Procédure sommaire (art. 19). Lorsque l'autorité judiciaire de la Partie requérante a introduit, en cas d'urgence une demande d'arrestation provisoire en vue d'extradition, elle peut demander la remise immédiate de la personne à extrader (art. 19-1). Cette remise est subordonnée au consentement formel donné par la personne arrêtée devant l'officier du ministère public de la Partie requise et au consentement de ce magistrat. L a personne arrêtée a le droit de se faire assister par un conseil (art. 19-2). Il conviendra, avant d'acter le consentement éventuel de la personne arrêtée, de l u i faire connaître qu'elle a le droit de se faire assister d'un conseil et de consigner cet avertissement dans le procès-verbal. Si elle n'entend pas faire usage de ce droit, i l y aura lieu également d'acter la déclaration de la personne arrêtée à cet égard. En outre, i l faudra aviser la personne arrêtée que le consentement à la remise immédiate implique la renonciation aux droits découlant de la règle de la spécialité de l'extradition (art. 19-4). Il importe de remarquer que jusqu'au moment de la remise, la personne arrêtée peut retirer son consentement à l'extradition (Doc. parlem., Chambre, 19621963, 478, n" 1, p. 6). Avant de donner votre consentement à l'extradition, i l convient de vérifier si celle-ci est conforme aux dispositions du Traité et notamment si l'infraction peut donner lieu à extradition et si la personne arrêtée n'a pas la nationalité belge. Dans le cas de la procédure sommaire, c'est l'officier qui prend la responsabilité de l'extradition.
du ministère public
Il convient, dès lors, que vous en référiez à mon office si une difficulté quelconque s'élève quant à la régularité de l'extradition. I l y aura toujours lieu de m'en référer si le fait pour lequel l'extradition est demandée présente sous un aspect quelconque, un caractère politique. Le procès-verbal par lequel le consentement de l'intéressé sera constaté et qui fera mention de votre accord, sera dressé en double exemplaire dont l'un sera joint au dossier d'extradition et l'autre sera conservé en votre parquet. E n cas de procédure sommaire, la remise de la personne réclamée doit avoir lieu dans les dix-huit jours de l'arrestation provisoire. Cependant, si la remise ne peut s'effectuer dans les cinq jours de l'arrestation, l'autorité judiciaire de la Partie requise en avise l'autorité judiciaire de la
252
13 december 9. — Tijdelijke of voorwaardelijke
1967
overlevering
(art. 18).
Krachtens artikel 18-2, « indien het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een persoon die op het grondgebied van de aangezochte Partij een straf ondergaat kan die Partij, indien bijzondere omstandigheden dit vereisen, die persoon tijdelijk aan de verzoekende Partij overleveren op in onderling overleg vast te stellen voorwaarden ». Deze bepaling zal in sommige gevallen van groot praktisch belang zijn. 10. — Verkorte procédure
(art. 19).
Wanneer de rechterlijke autoriteit van de verzoekende Partij, in geval van spoed, om de voorlopige aanhouding met het oog op een uitlevering heeft verzocht, kan zij de onmiddellijke overlevering van de uit te leveren persoon verzoeken (art. 19-1). Deze overlevering kan slechts plaatsvinden indien de aangehouden persoon daarmede uitdrukkellijk instemt ten overstaan van een ambtenaar van het openbaar ministerie van de aangezochte Partij en indien ook deze ambtenaar daartoe zijn toestemming geeft. De aangehoudene heeft het recht zich door een raadsman te doen bijstaan (art. 19-2). Alvorens de eventuele instemming van de aangehouden persoon te acteren zal het behoren hem te verwittigen dat hij het recht heeft zich door een raadsman te doen bijstaan en deze verwittiging in het proces-verbaal te consigneren. Indien hij van dit recht niet wenst gebruik te maken, moet de verklaring van de aangehouden persoon daaromtrent eveneens worden geacteerd. De aangehouden persoon moet bovendien ervan verwittigd worden dat de toestemming tôt onmiddellijke overlevering de afstand insluit van de rechten ontleend aan het specialiteitsbeginsel inzake uilevering (art. 19-4). Er valt op te merken dat, tôt het moment van zijn overgave, de aangehoudene zijn toestemming tôt de uitlevering kan intrekken (Parlem. besch. Kamer, 1962 - 1963, 478, nr 1, p. 6). Vooraleer U in de uitlevering toestemt moet U eerst nagaan of deze met de bepalingen van het Verdrag overeenstemt en inzonderheid of het misdrijf tôt uitlevering kan leiden en of de aangehouden persoon de Belgische nationaliteit niet bezit. In geval van verkorte procédure neemt de ambtenaar van het openbaar m i nisterie de verantwoordelijkheid van de uitlevering op zich. Het past derhalve dat U mijn ambt zou raadplegen indien om het even welke moeilijkheid rijst aangaande de regelmatigheid van de uitlevering. U zal mij altijd moeten raadplegen indien het feit waarvoor de uitlevering gevraagd wordt onder welk aspect ook, een politiek karakter vertoont. Het proces-verbaal waarbij de instemming van de betrokkene zal worden vastgesteld en dat uw toestemming zal vermelden, zal in duplo worden opgesteld ; één exemplaar ervan zal bij het uitleveringsdossier worden gevoegd en het andere zal op uw parket worden bewaard. In geval van verkorte procédure moet de overlevering van de gevraagde persoon plaatsvinden binnen achttien dagen na de voolopige aanhouding. In geval echter de overlevering niet binnen vijf dagen na de aanhouding kan plaatsvinden, stelt de rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij de
253
13 décembre
1967
Partie r e q u é r a n t e et l'invite s'il y a lieu, à procéder conformément aux dispositions de l'article 11 (art. 19-3). E n effet, si la remise ne peut avoir lieu à bref délai, i l faut que la Partie requérante dispose du temps nécessaire pour transmettre la demande d'extradition suivant la procédure ordinaire. I l en est d'autant plus ainsi, que l'intéressé peut, jusqu'à la remise, retirer son consentement à la remise immédiate. Vous devrez donc veiller à donner en temps utile et au plus tard le cinquième jour après l'arrestation provisoire, l'avis prévu par l'article 19-3. Lorsque votre office sera amené à demander l'arrestation provisoire, en vue d'extradition de l'individu recherché, i l conviendra, en principe, de demander également la remise immédiate, en raison des avantages pratiques de cette procédure. 11. — Remise d'objets saisis (art. 20). L'article 20 règle la procédure à suivre pour la remise des objets saisis à l'occasion de la demande d'extradition. Lors de la procédure en chambre du conseil, prévue par l'article 20-2, i l conviendra que la personne arrêtée soit entendue conformément à l'article 5, alinéa 6 de la loi du 15 mars 1874.
II. — L'entraide judiciaire en matière A . — Caractéristiques
pénale.
principales.
1. Les parties contractantes se sont engagées à s'accorder mutuellement l'aide judiciaire la plus large possible (art. 22-1). 2. E n général, les autorités judiciaires s'adresseront directement les demandes d'entraide. 3. Des agents pourront être délégués pour assister aux opérations de recherche et de constatation des infractions dans un autre pays (art. 26-1). 4. Lorsqu'ils poursuivent une personne présumée auteur d'un fait en raison duquel l'extradition peut être accordée, les agents d'une Partie peuvent continuer la poursuite sur le territoire d'une autre Partie (art. 27-1). 5. Les personnes se trouvant dans un des pays contractants et qui sont citées comme témoin dans un autre de ces pays sont obligées de comparaître et à défaut de le faire, elles sont passibles, dans le pays requis, des peines prévues contre les témoins défaillants (art. 34). ** B. — Principales dispositions du 1. — Entraide judiciaire en
Traité.
général.
A i n s i qu'il a été dit ci-dessus, l'aide judiciaire doit être la plus large possible. Elle s'étend aux matières militaires et fiscales, ainsi qu'aux affaires pénales dans lesquelles des nationaux sont impliqués ou ayant trait à des faits qui, dans le 254
13 december 1967 rechterlijke autoriteit van de verzoekende Partij daarvan i n kennis en, indien daartoe aanleiding bestaat, nodigt ze uit verder te handelen overeenkomstig de bepalingen van artikel 11 (artikel 19 - 3). Inderdaad, indien de overlevering niet moet de verzoekende Partij over de nodige verzoek volgens de gewone procédure over te de betrokkene, tôt op het ogenblik van zijn onmiddellijke overlevering kan intrekken.
binnen korte tijd kan plaatsvinden, tijd beschikken om het uitleveringsmaken. Dit is des te meer waar daar overlevering, zijn toestemming tôt
U zal er dus moeten voor waken opdat het bij artikel 19-3 voorziene bericht tijdig en uiterst op de vijfde dag na de voorlopige aanhouding gegeven worde. Wanneer uw ambt ertoe zal gebracht worden de voorlopige aanhouding van de opgezochte persoon met het oog op een uitlevering te vragen, zal, in princiep, ook om de onmiddellijke overlevering moeten verzocht worden, om reden van de praktische voordelen van deze procédure. 11. — Overdracht
van in beslag genomen voorwerpen
(art. 20).
Artikel 20 regelt de te volgen procédure voor de overdracht van de voorwerpen die bij gelegenheid van het uitleveringsverzoek in beslag werden genomn. Ter gelegenheid van de door artikel 20-2 voorziene procédure in Raadkamer zal de aangehouden persoon moeten gehoord worden overeenkomstig artikel 5, l i d 6 van de wet van 15 maart 1874.
* II. — De rechtshulp in strafzaken. A. — Voornaamste
kenmerken.
1. De Verdragsluitende partijen hebben zich verbonden elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen (art. 22-1). 2. Verzoeken tôt het verlenen van rechtshulp zullen in het rechtstreeks door de justitiële autoriteiten tôt elkaar worden gericht.
algemeen
3. Ambtenaren zullen kunnen worden afgevaardigd ten einde in een ander land behulpzaam te zijn bij het opsporen en constateren van strafbare feiten (art. 26-1). 4. Wanneer de ambtenaren van een Partij een persoon achtervolgen die verdacht wordt van een feit dat aanleiding kan geven tôt uitlevering, kunnen ze de achtervolging op het grondgebied van een andere Partij voortzetten (art. 27-1). 5. De personen die zich in een van de Verdragsluitende landen bevinden en die als getuigen in een ander van deze landen zijn gedagvaard, zijn verplicht aldaar te verschijnen en, indien zij in gebreke blijven daaraan te voldoen, vallen zij in het aangezochte land onder de strafbepalingen voorzien tegen getuigen die niet aan hun verplichtingen voldoen (art. 34). *
B. — VooTnaamste bepalingen van het Verdrag. 1. — Rechtshulp in het algemeen. Zoals hierboven gezegt, moet de rechtshulp in zo ruim mogelijke mate verleend worden. Zij strekt zich uit tôt de militaire en fiscale zaken alsmede tôt 255
13 décembre
1967
pays requis, ne sont pas punissables ; elle vise même les matières non expressément prévues dans le Traité par exemple, la grâce ou la revision (Doc. parlem.. Chambre, 1962-1963, 478, n» 1, p. 7). L'entraide judiciaire peut être refusée soit en matière politique, soit si l'exécution de la demande peut porter atteinte aux intérêts essentiels du pays requis, soit en vertu de la règle « non bis in idem » (art. 22-2). Vous voudrez bien m'en référer dans tous les cas où vous estimeriez l'entraide judiciaire devrait ou pourrait être refusée.
que
En vertu de l'article 41, tout refus d'entraide judiciaire doit être motivé. 2. — Commissions rogatoires (art. 23 à 25 et 37 et 38). L'article 23-1 vise les commissions rogatoires relatives à une affaire pénale et qui ont pour objet l'accomplissement d'actes d'instruction ou la communication de pièces à conviction, de dossiers ou de documents. L'Exposé des motifs du Traité (p.7) précise que le terme « actes d'instruction » comprend entre autres l'audition de témoins, d'experts et de prévenus, les enquêtes sur place, les perquisitions et les saisies. Par « affaire pénale », i l faut entendre toute affaire pour laquelle l'article 22 permet d'accorder l'entraide. L'article 24-1 précise que les commissions rogatoires seront exécutées par l'autorité judiciaire compétente de la Partie requise, comme s'il s'agissait de commissions rogatoires é m a n a n t d'autorités judiciaires nationales. Il faut en conclure, à mon avis, que pour les commissions rogatoires émanant des autorités judiciaires des pays de Bénélux, l'autorisation du ministre de la Justice prévue par l'article 139 de la l o i du 18 juin 1869 pour l'exécution des commissions rogatoires émanées des juges étrangers, n'est plus requise. Par dérogation au principe énoncé à l'article 24-1, i l est prévu sous le n° 2 de cet article, que les commissions rogatoires qui tendent à faire opérer une saisie ou une perquisition ne seront exécutées que pour l'un des faits pouvant justifier l'extradition en vertu du Traité et sous la réserve exprimée au paragraphe 2 de l'article 20. L a remise des objets saisis est donc subordonnée à l'accord de la chambre du conseil, mais en vertu de l'article 24-1 et par dérogation à l'article 11, alinéa 2 de la loi du 15 mars 1874, les commissions rogatoires tendant aux perquisitions et aux saisies ne doivent plus être préalablement rendues exécutoires par cette juridiction (Exposé des motifs du Traité, p. 7). Ainsi qu'il a été dit ci-dessus, l'autorisation du ministre de la Justice n'est plus requise, même pour ces commissions rogatoires. L'article 29-2 porte que les objets ainsi que les originaux des dossiers et documents qui auront été communiqués en exécution d'une commission rogatoire, seront renvoyés aussitôt que possible par la Partie requérante à la Partie requise, à moins que celle-ci n'y renonce. L'Exposé des motifs (p.7) indique que cette disposition est applicable aux objets saisis en vertu d'une commission rogatoire. 256
13 december 1967 de in de de
strafzaken tegen eigen onderdanen of die betrekking hebben op feiten welke het aangezochte land niet strafbaar zijn gesteld; zij heeft zelfs betrekking op zaken die door het Vredrag niet uitdrukkelijk worden voorzien, bij voorbeeld genade of de revisie (Parlem. besch., Kamer, 1962-1963, 478 nr 1, p. 7).
De rechtshulp kan worden geweigerd hetzij in politieke zaken, hetzij indien de uitvoering van het verzoek de wezenlijke belangen van het aangezochte land kan aantasten, hetzij krachtens de regel « n o n bis i n i d e m » (artikel 22-2). U gelieve mij te raadplegen in aile gevallen waarin U zou oordelen dat de rechtshulp zou moeten of kunnen worden geweigerd. Krachtens artikel 41, moet elke weigering van rechtshulp met redenen worden omkleed. 2. — Rogatoire commissiez (art. 23 tôt en 25 en 37 en 38). Artikel 23-1 heeft betrekking op de rogatoire commissies aangaande een strafzaak en die tôt doel hebben het verrichten van handelingen van onderzoek of de toezending van stukken van overtuiging, van dossiers of van documenten. De memorie van toelichting van het Verdrag (p. 7) preciseert : de term « handelingen van onderzoek » omvat onder andere het horen van getuigen, deskundigen en verdachten, een onderzoek ter plaatse, huiszoekingen en inbeslagnemingen. Onder « strafzaak » zal moeten worden verstaan elke zaak met betrekking tôt welke op grond van artikel 22 rechtshulp kan worden verleend ». Artikel 24-1 preciseert dat de rogatoire commissies door de bevoegde rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij worden uitgevoerd alsof het ging om rogatoire commissies uitgaande van nationale rechterlijke autoriteiten. Hieruit moet mijns inziens worden afgeleid dat voor de rogatoire commissies uitgaande van de rechterlijke autoriteiten van de Beneluxlanden, de toelating van de Minister van Justitie die voor de tenuitvoerlegging van de rogatoire commisies uitgaande van de buitenlandse rechters voorgeschreven is bij artikel 139 van de wet van 18 juni 1869, niet meer vereist is. In afwijking van het in artikel 24-1 vermeld princiep, voorziet nr 2 van artikel dat de rogatoire commissies die strekken tôt een huiszoeking of inbeslagneming slechts worden uigevoerd voor feiten, welke op grond van Verdrag aanleiding kunnen geven tôt uitlevering, en onder het voorbehoud gedrukt in artikel 20, lid 2.
dit een het uit-
De overdracht van de in beslag genomen voorwerpen is dus onderworpen aan de goedkeuring van de Raadkamer, doch krachtens artikel 24-1 en in afwijking van artikel 11, l i d 2 van de wet van 15 maart 1874, moeten de rogatoire commisies strekkende tôt huiszoekingen en inbeslagnemingen, door dit gerecht niet meer vooraf uitvoerbaar worden verklaard (Memorie van toelichting van het Verdrag, p. 7). Zoals hierboven gezegd, is de toelating van de Minister van Justitie niet meer vereist, zelfs voor die rogatoire commissies. A r t i k e l 29-2 bepaalt dat de voorwerpen en de originele dossiers en documenten die ter uitvoering van een rogatoire commissie zijn overgegeven, zo spoedig mogelijk door de verzoekende Partij aan de aangezochte Partij zullen worden teruggegeven, tenzij deze er afstand van doet. De Memorie van toelichting (p. 7) wijst erop dat deze bepaling toepasselijk is op de krachtens een rogatoire commisie in beslag genomen voorwerpen. 257
13 décembre
1967
Il sera, dès lors utile dans les commissions rogatoires tendant à faire opérer une saisie ou une perquisition, de demander que la Partie requise renonce au renvoi des objets saisis. En vertu de l'article 25, les autorités de la Partie requérante et les personnes en cause pourront assister à l'exécution de la commission rogatoire si la Partie requise y consent. L'article 37 détermine les indications que doivent contenir les commissions rogatoires. En vertu de l'article 38, celles-ci peuvent, sauf disposition contraire du Traité, être envoyées directement aux autorités judiciaires compétentes. Leur renvoi peut se faire soit directement, soit à l'intervention des ministres de la justice. 3. — Délégation d'agents en vue d'assister sur le territoire d'une autre Partie à la recherche et à la constatation des infractions (art. 26). L'article exige l'accord de l'officier Partie requise.
du ministère public compétent de la
Les agents doivent être munis d'une commission rogatoire précisant les opérations qu'il y a lieu d'effectuer. Ces agents n'auront qu'un autorités du pays requis (Exposé fournir tous renseignements et obtenir copie certifiée conforme 26-2).
rôle consultatif, l'enquête étant exécutée par les des motifs du Traité, p. 7) ; ils peuvent cependant avis en vue de la bonne fin des opérations et de tous les procès-verbaux et actes dressés (art.
Ils sont assimilés, dans l'exécution de leur mission, aux agents de la Partie requise en ce qui concerne les infractions dont ils seraient victimes ou qu'ils commettraient (art. 28-1 et 4). 4. — Continuation de la poursuite Partie (art. 27 et 28). a)
d'un suspect sur le territoire
d'une autre
Agents qui peuvent continuer la poursuite :
— pour la Belgique et le Luxembourg, les membres de la police judiciaire près les parquets et de la gendarmerie, —
pour les Pays-Bas, les membres de la Rijkspolitie,
— pour les trois pays les membres de la police des communes territoire se trouve à moins de dix kilomètres de la frontière. b)
Conditions :
—
la poursuite doit avoir commencé dans le pays des agents,
dont le
— la personne poursuivie doit être présumée auteur d'un fait pouvant donner lieu à extradition, 258
13 december 1967 Het zal dan ook nuttig zijn in de rogatoire commisies strekkende tôt een inbeslagneming of een huiszoeking, aan de aangezochte Partij te vragen afstand te doen van het teruggeven der in beslag genomen voorwerpen. Krachtens artikel 25, zullen de autoriteiten van de verzoekende Partij en de betrokkenen bij de uitvoering van de rogatoire commissie aanwezig kunnen zijn indien de aangezochte Partij daarin toestemt. A r t i k e l 37 bepaalt de gegevens die de rogatoire commisies moeten bevatten. Krachtens artikel 38, kunnen ze voor zover in het Verdrag niet anders wordt bepaald, rechtstreeks aan de bevoegde rechterlijke autoriteiten worden toegezonden. Zij kunnen hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de M i nister van Justitie worden teruggezonden. 3. — Afvaardiging van ambtenaren ten einde op het grondgebied van andere Partij behulpzaam te zijn bij het opsporen en constateren strafbare feiten (art. 26). Het artikel vereist de toestemming van de bevoegde openbaar ministerie van de aangezochte Partij.
ambtenaar van
een van het
De ambtenaren moeten voorzien worden van een rogatoire commissie, waarin wordt aangegeven wat moet worden verricht. Deze ambtenaren zullen slechts een adviserende roi hebben ; het onderzoei zal worden uitgevoerd door de autoriteiten van het aangezochte land (memorie van toelichting van het Verdrag, p. 7) ; zij mogen echter aile inlichtingen en adviezen verschaffen om de verstrekte opdracht tôt een goed einde te voeren en kunnen een gewaarmerkt afschrift verkrijgen van aile processen-verbaal en andere stukken welke worden opgemaakt (artikel 26-2). Tijdens het uitvoeren van hun opdracht zijn ze gelijkgesteld met de ambtenaren van de aangezochte Partij, voor wat betreft de strafbare feiten warvan zij het slachtoffer zouden worden of die door hen zouden worden begaan (art. 28-1 en •4). 4. — Voortzettinfj van de achtervolging van een verdachte op het grondgebied van een andere Partij (art. 27 en 28). a)
Ambtenaren
die de achtervolging mogen voortzetten.
— voor België en Luxemburg : de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten en van de rijkswacht, —
voor Nederland : de leiden van de Rijkspolitie,
— voor de drie landen : de leden van de gemeentepolitie, behorende tôt gemeenten waarvan het grondgebied zich op een afstand van minder dan tien kilometer van de grens bevindt. b) —
Voorwaarden. de achtervolging moet op het grondgebied van de ambtenaren
begonnen
zijn, — de achtervolgde persoon moet verdacht worden van een feit dat aanleiding kan geven tôt uitlevering, 259
13 décembre
1967
— les agents doivent être en mesure de justifier à tout moment de leur qualité officielle (art. 28-2). c)
Obligations et pouvoirs des agents :
— ils doivent immédiatement faire appel aux agents compétents du pays sur le territoire duquel ils ont pénétré, — si l'urgence des opérations rend impossible le recours aux autorités locales, les agents peuvent appréhender eux-mêmes la personne poursuivie et la mener devant ces autorités, à la conditions que : 1°)
la poursuite reste ininterrompue,
2°) l'arrestation ait lieu dans un rayon de dix kilomètres (art. 27-2).
de la
frontière
— pour le surplus les agents peuvent procéder comme dans le cas visé à l'article 26 où ils sont délégués pour assister à l'exécution d'une commission rogatoire, et cela même en l'absence d'une telle commission, — ils sont assimilés, dans l'exécution de leur mission, aux agents du pays sur le territoire duquel ils se trouvent (art. 28-1). Il en est ainsi notamment en ce qui concerne l'application de la législation de ce pays sur la légitime défense (art. 28-4; Exposé des motifs du Traité, p. 8). — dans l'accomplissement de leur mission, ils peuvent être porteurs de leur uniforme et de leurs armes réglementaires (art. 28-3). d)
Procédure
ultérieure.
S i la personne poursuivie est appréhendée et n'est pas un ressortissant du pays où elle a été arrêtée, son arrestation provisoire en vue d'extradition pourra être ordonnée, conformément à l'article 15, à la demande des autorités judiciaires du pays des agents poursuivants ; ces autorités pourront également demander l'application de la procédure sommaire d'extradition (Exposé des motifs du Traité, p. 8). e)
Avis au parquet.
Dans tous les cas où des agents étrangers ont poursuivi une personne en territoire belge et où des agents belges ont poursuivi une personne en territoire étranger, le magistrat de service du parquet belge compétent devra être avisé par téléphone et, le cas échéant, ses instructions seront demandées quant à la suite de la procédure. Vous voudrez bien attirer tout spécialement l'attention des services de police compétents sur les dispositions des articles 26 à 28. 5. — Remise d'actes de procédure
et de décisions
judiciaires
(art.
30).
Le texte prévoit l'envoi de ces pièces soit directement par p l i recommandé, soit par l'intermédiaire du parquet compétent de la Portie requise. 260
13 december 1967 — de ambtenaren moeten in staat zijn op elk ogenblik hun officiële functie aan te tonen (artikel 28-2). c)
Verplichtingen
en bevoegdheden van de ambtenaren.
— zij moeten onmiddellijk een beroep doen op de bevoegde ambtenaren van het land waarvan zij het grondgebied hebben betreden, — indien het spoedeisend karakter van hun optreden het onmogelijk maakt een beroep te doen op de plaatselijke autoriteiten, kunnen de ambtenaren zelf de achtervolgde persoon staande houden en hem voor deze autoriteiten geleiden, op voorwaarde dat, 1°)
de achtervolging niet onderbroken is.
2°) de aanhouding plaatsvindt binnen een zone van tien kilometer grens (artikel 27-2).
van de
— voor het overige kunnen de ambtenaren handelen zoals in het geval voorzien bij artikel 26, waar zij afgevaardigd worden ten einde bij de uitvoering van een rogatoire commissie hulpzaam te zijn en dit zelf s wanneer zulke commissie niet aanwezig is, — tijdens het uitvoeren van hun opdracht zijn zij gelijkgesteld met de ambtenaren van het land op het grondgebied waarvan zij zich bevinden (artikel 28-1). Zulks is namelijk het geval wat betreft de toepassing van de wetgeving van dat land inzake noodweer (artikel 28-4 ; Memorie van toelichting van het Verdrag, p. 8), — tijdens hun optreden mogen zij hun uniform dragen en in het bezit zijn van wapens die overeenkomstig de voor hen geldende voorschriften tôt hun uitrusting behoren (art. 28-3). d)
Latere procédure.
Indien de achtervolgde persoon staande is gehouden en geen onderdaan is van het land waar hij werd aangehouden, zal zijn voorlopige aanhouding met het oog op uitlevering kunnen bevolen worden overeenkomstig artikel 15, op verzoek van de rechterlijke autoriteiten van het land der achtervolgende ambtenaren ; deze autoriteiten zullen eveneens om toepassing van de verkorte uitleveringsprocedure kunnen verzoeken (Memorie van toelichting van het Verdrag, p. 8). e)
Bericht aan het parket.
In al de gevallen waarin buitenlandse ambtenaren een persoon op het Belgisch grondgebied hebben achervolgd en waarin Belgische ambtenaren een persoon op een buitenlands grondgebied hebben achtervolgd, zal de met dienst zijnde magistraat van het bevoegd Belgisch parket telefonisch moeten verwittigd worden en zullen zijn instructies eventueel gevraagd worden aangaande de verdere procédure. U gelieve de bevoegde politiediensten bijzonder attent te maken op de bepalingen van artikelen 26 tôt 28. 5. — Mededeling
van processtukken
en rechterlijke
beslissingen
(art. 30).
De tekst voorziet het toezenden van deze stukken hetzij rechtstreeks bij aangetekend schrijven, hetzij door bemiddeling van het bevoegde parket van de aangezochte Partij.
261
13 décembre
1967
J'estime qu'il n'y a lieu de recourir au parquet compétent que si des circonstances spéciales l'exigent. 6. — Comparution
de témoins,
experts et personnes poursuivies
(art. 31 à 35).
Les dispositions des articles 31 à 35, auxquelles vous voudrez bien vous reporter, appellent les observations suivantes. L'obligation pour les témoins de comparaître, qui peut être pénalement sanctionnée, en vertu de l'article 34 n'existe que pour les témoins dont l'autorité judiciaire a jugé nécessaire la comparution personnelle (art. 31-1 et 34 ; Exposé des motifs du Traité, p. 8). L'article 34 n'est donc pas applicable aux témoins cités directement par une partie (ibid). L'article ne paraît pas applicable aux experts (Discours de M . le Procureur Général Constant, p. 38). L a citation donnée par le ministère public de la Partie requise indique le montant approximatif des indemnités et des frais de voyage et de séjour (art. 31-2). L a Partie requérante devra donc indiquer ces montants à la Partie requise. L a Partie requise peut consentir une avance au témoin ou à l'expert, si une demande à cette fin l u i est présentée (art. 32-2). Il paraît utile que vous fassiez mention de la possibilité d'obtenir une telle avance, dans les citations que vous ferez donner à la requête des autorités des Pays-Bas ou du Luxembourg. Les demandes relatives à la comparution d'une personne détenue (art. 33) doivent faire l'objet de communications entre les ministres de la Justice (art. 38-3). L'article 35 prévoit une immunité pour les témoins et les experts qui comparaissent à la suite d'une citation. Cette immunité parait exister même si la citation a été donnée directement par une partie ( M . Constant, p. 39). 7. — Casier judiciaire (art. 36 et 38-2). Les demandes de casier judiciaire pour les besoins d'une affaire pénale, vent être faites directement. Dans les autres cas, les demandes doivent être faites à l'intervention ministres de la Justice. 8. — Dénonciation
peudes
aux fins de poursuites (art. 42).
Ces dénonciations doivent être faites Justice.
à l'intervention des ministres de la
Les actes interruptifs de prescription accomplis par la Partie requérante ont pour effet d'interrompre la prescription de l'action publique dans le pays auquel les faits ont été dénoncés, si pareil effet y est reconnu à de tels actes (art. 42-2). III. — Dispositions générales
(Chapitre III du
Traité).
Différentes dispositions contenues dans ce chapitre ont déjà été citées c i dessus. Je crois utile d'attirer en outre votre attention sur les dispositions suivantes. 262
13 december
1967
Ik meen dat men zich slechts tôt het bevoegde parket moet wenden wanneer bijzondere omstandigheden het vereisen. 6. — Verschijning
van getuigen, deskundigen en verdachten
(art. 31 tôt 35).
Bij de bepalingen van artikelen 31 tôt 35, waarnaar ik U verwijs, acht ik de volgende opmerkingen geboden : De verplichting tôt verschijning van de getuigen, die krachtens artikel 34 strafrechtelijk kan beteugeld worden, bestaat slechts voor de getuigen waarvoor de rechterlijke autoriteit de persoonlijke verschijning noodzakelijk heeft geoordeeld (art. 31-1 en 34 : Memorie van toelichting van het Verdrag, p. 8). A r t i k e l 34 is dus niet toepasselijk op de getuigen die rechtstreeks door een partij worden gedagvaard (ibtd). Het artikel lijkt niet toepasselijk te zijn op de deskundigen (Rede van de h. Procureur-generaal Constant, p. 38). De door het openbaar ministerie van de aangezochte Partij gegeven dagvaarding vermeldt bij benadering het bedrag van de schadeloosstelling en van de reisen verblijfkosten (art. 31-2). De verzoekende Partij zal dus die bedragen aan de aangezochte Partij moeten doen kennen. De aangezochte Partij kan, indien dit aan haar wordt verzocht, aan de getuige of deskundige een voorschot toekennen (art. 32-2). Het lijkt nuttig dat U van de mogelijkheid om zodanig voorschot te bekomen zou melding maken in de dagvaardingen die U zal doen op verzoek van Nederlandse of Luxemburgse autoriteiten. De verzoeken om verschijning van een persoon die een vrijheidstraf ondergaat (art. 33) moeten door de Ministers van Justitie tôt elkaar worden gericht (art. 38-3). A r t i k e l 35 voorziet een immuniteit voor de getuigen en de deskundigen die verschijnen na gedagvaard te zijn. Deze immuniteit blijkt te bestaan zelfs wanneer de dagvaarding rechtstreeks door een partij werd gegeven (de h. Constant, p. 39). 7. — Strafregister
(art. 36 en 38-2).
De verzoeken om strafregister treeks gedaan worden.
in verband met een strajzaak
kunnen rechts-
I n d e andere gevallen moeten de verzoeken door bemiddeling van de Ministeis van Justitie gedaan worden. 8. — Aangifte
tôt het uitlokken
van een strafvervolging
(art. 42).
Deze aangiften moeten door bemiddeling van de Ministers van Justitie gedaan worden. De handelingen tôt stuiting van de verjaring die door de verzoekende Partij gesteld worden stuiten de verjaring van het recht tôt strafvervolging in het land aan hetwelk de feiten werden aangegeven, indien aldaar aan zodanige handelingen dergelijk gevolg is verbonden (art. 42-2). III. — Algemene bepalingen (Hoofdstuk III vai hel
Verdrag).
Verscheidene bepalingen van dit hoofdstuk werden reeds hierboven aangehnald. Ik acht het daarenboven nuttig uw aandacht te vestigen op de volgende bepalingen. 263
13 décembre
1967
1. — Emploi des langues (art. 45). Les pièces à produire sont rédigées dans la ou dans une des langues la Partie requérante ou de la Partie requise.
de
2. — Application territoriale du Traité (art. 48). L e Traité ne s'applique qu'aux territoires européens des Parties, mais peut être étendu aux territoires non européens du Royaume des Pays-Bas (art. 48-1 et 2). Cependant, en vertu de l'article 50 du Traité une déclaration belgo-néerlandaise du 9 octobre 1967 (Mon. p. 11108) porte que la Convention du 31 mai 1889 entre la Belgique et les Pays-Bas reste applicable entre le Royaume de Belgique et Surinam et les Antilles néerlandaises, jusqu'à ce que le Traité ait été étendu à ces derniers territoires conformément à l'article 48-2. 3. — Abrogation des conventions antérieures
(art. 50).
Sauf déclaration contraire entre les Parties intéressées, le Traité abroge les traités et conventions d'extradition en vigueur entre ces Parties. Les deux déclarations faites en exécution de cette disposition ont été indiquées ci-dessus. 4. — Application du Traité dans le temps. Il est de doctrine et de jurisprudence constantes que l'extradition peut être accordée même pour des faits commis avant l'entrée en vigueur des traités dont il est fait application (Les Mouettes, Procédure pénale, l — L'extradition, n° 9). 2
Cependant cette jurisprudence est fondée, au moins en partie, sur la considération que le traité n'est pas une loi et que l'article 2 du Code civil qui dispose que la loi n'a point d'effet rétroactif ne peut donc s'appliquer aux traités d'extradition (Brux. 13 février 1875, Pasic. 1875. II. 121 ; 19 novembre 1932, Rev. de droit pénal, 1932, p. 1173). Or en l'espèce, le Traité Bénélux a été approuvé par une l o i parce que différentes de ses dispositions s'écartent de la loi du 15 mars 1874 sur les extraditions (Doc. parlem., Chambre, 1962-1963, 478, n° 1, p. 1). . L a question se pose dès lors, au moins en ce qui concerne ces dispositions, si une loi d'extradition peut être appliquée à des faits commis avant son entrée en vigueur. Cette question fut résolue affirmativement lors des discussions parlementaires relatives à la loi du 1er octobre 1833 sur les extraditions (v. Pasinomie, 1833, p. 244, en note ; Faustin Helie, Instruction criminelle, éd. belge t. I, n° 968, 7°, note 1). Les arguments invoqués par le législateur de 1833 me paraissent conserver leur valeur et l'on peut soutenir, à mon avis, sous réserve du pouvoir d'appréciation des juridictions, que le Traité est applicable même aux infractions commises avant son entrée en vigueur.
** IV. — Protocole concernant la responsabilité sur le territoire d'une autre Partie.
civile pour les agents en mission
L'adoption de ce Protocole se justifiait par les conséquences qui peuvent résulter de l'application des articles 26 et 27 du Traité ( M . Constant, p. 42). 264
13 december 1. — Taalgebruik
1967
(art. 45).
De over te leggen stukken zijn gesteld hetzij in de taal of de talen van de verzoekende Partij, hetzij in die van de aangezochte Partij. 2. — Territoriale toepassing van het Verdrag (art. 48). Het Verdrag is slechts van toepassing op het Europese grondgebied van de Partij en, doch kan worden uitgebreid tôt buiten Europa gelegen delen van het grondgebied van het Koninkrijk der Nerderlanden (art. 48-1 en 2). Krachtens artikel 50 van het Verdrag bepaalt een Belgisch-Nederlandse verklaring van 9 oktober 1967 (Staatsbl. p. 11108) echter dat de Overeenkomst van 31 mei 1889 tussen België en Nederland van toepassing blijft tussen het Koninkrijk België en Suriname onderscheidelijk de Nederlandse Antillen tôt dat het Verdrag krachtens artikel 48-2 tôt deze laatste grondgebieden zou worden uitgebreid. 3. — Afschaffing
van de vroegere overeenkomsten (art. 50).
Voor zover de betrokken Partijen niet anders verklaren vervallen de verdragen en overeenkomsten betreffende de uitlevering, welke tussen bedoelde Partijen van kracht zijn, bij de inwerkingtreding van het Verdrag. De twee verklaringen die krachtens deze bepaling werden gedaan, werden hierboven vermeld. 4. — Toepassing in de tijd van het Verdrag. Naar een vaststaande rechtsleer en rechtspraak kan de uitlevering worden toegestaan zelfs voor feiten die gepleegd werden vôôr de inwerkingtreding van de verdragen die toegepast worden (Les Novelles, Procédure pénale, l - L'extradition, nr 9). 2
Deze rechtspraak steunt nochtans, tenminste gedeeltelijk, op de beschouwing dat het verdrag geen wet is en dat artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek waarbij bepaald wordt dat de wet geen terugwerkende uitwerking heeft, dus niet toepasselijk kan zijn op de uitleveringsverdragen (Brussel, 13 februari 1875, Pasic. 1875.11.121 ; 19 oktober 1932, Rev. de droit pénal, 1932, p. 1173). Welnu, in dit geval, werd het Beneluxverdag bij een wet goedgekeurd omdat verscheidene bepalingen ervan afwijken van de wet van 15 maart 1874 op de uitleveringen (Parlem. besch. Kamer, 1962-1963. 478. nr 1, p. 1). De vraag is dan ook of, tenminste wat betreft deze bepalingen, een uitleveringswet kan worden toegepast op feiten die vôôr haar inwerkingtreding gepleegd werden. Deze vraag werd bevestigend opgelost tijdens de parlementaire besprekingen betreffende de wet van 1 oktober 1833 op de uitleveringen (zie Pasinomie, 1833, p. 244 en noot ; Faustin Helie, Instruction criminelle Belg. uitg., t. I, nr 968, 7", noot 1). De door de wetgever van 1833 aangevoerde argumenten blijven mijns inziens hun waarde behouden, en onder voorbehoud van het beoordelingsrecht der gerechten meen ik dat kan voorgehouden worden dat het Verdrag toepasselijk is zelfs op de inbreuken die vôôr de inwerkingtreding ervan werden gepleegd. * **
IV. — Protocol betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor ambtenaren die optreden op het grondgebied van een andere Partij. De goedkeuring van dit protocol was verantwoord door de eventuele gevolgen van de toepassing van artikelen 26 en 27 van het Verdrag (de h. Constant, p. 42). 265
13 — 19 décembre
1967
L e Protocole consacre l'assimilation des agents étrangers aux agents nationaux quant à leur propre responsabilité civile et à celle des autorités de la Partie à laquelle ils appartiennent (ibid. p. 43). Les Parties contractantes reconnaissent la juridiction des tribunaux du pays où le dommage a été causé (art. 3). Les Parties renoncent donc à invoquer l'immunité de juridiction. Les autorités dont dépendent les agents exécuteront volontairement les décisions exécutoires prononcées contre elles par application du Protocole, sans qu'il soit nécessaire de procéder à une formalité quelconque (art. 4). *
Je vous prie de transmettre la présente circulaire à M . M . les Juges d'instruction et à M . M . les Officiers du ministère public près les tribunaux de police de votre arrondissement et de donner aux services de police et de gendarmerie les instructions nécessaires pour l'application du Traité. Le Procureur Général, de le C O U R T A R T D E G U E R I R — A R R E T E R O Y A L N° 78 D U 10 N O V E M B R E 1967 — ART MEDICAL — ACCOUCHEMENTS — ART DENTAIRE — ART P H A R M A C E U T I Q U E — E X E R C I C E — CONDITIONS — E X E R C I C E I L L E G A L — NOTION — AUXILIAIRES — EXECUTION DE CERTAINS A C T E S — CONDITIONS — I N T E R R U P T I O N D E S T R A I T E M E N T S — S A N C T I O N S — S E R V I C E S DE G A R D E — E N T R A V E S A L ' E X E R C I C E DE L'ART DE GUERIR — CONVENTIONS INTERDITES — C O L L A B O RATION PRETEE A UNE PERSONNE NON QUALIFIEE — MEDICAMENTS — ORDONNANCES — OBLIGATIONS DES PRATICIENS DE L'ART DE GUERIR — EXERCICE DES PROFESSIONS P A R A M E D I C A L E S — CONDITIONS — DISPOSITIONS P E N A L E S ET D I S C I P L I N A I R E S — DISPOSITIONS G E N E R A L E S — A P P L I C A T I O N D E S N O U V E L L E S DISPOSITIONS D A N S L E T E M P S
Parquet de la Cour d'Appel de Bruxelles Cire, n» 42/67 Bruxelles, le 19 décembre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, J'ai l'honneur d'attirer votre attention sur l'arrêté royal n° 78 du 10 novembre 1967 relatif à l'art de guérir, à l'exercice des professions qui s'y rattachent et aux commissions médicales. (Moniteur du 14 novembre 1967, p. 11.881 ). Cet a r r ê t é est entré en vigueur le jour de sa publication au Moniteur, le 14 novembre 1967, à l'exception de l'article 48, § 2, qui entrera en vigueur à la date visée, à l'article 50, § 2 (art. 55 ). L'arrêté royal du 10 novembre 1967 a été pris en vertu de la loi du 31 mars 1967 attribuant certains pouvoirs au Roi et ses dispositions ont valeur légale. I l 266
13 — 19 december
1967
Dit protocol bekrachtigt de gelijkstelling van de buitenlandse ambtenaren met de nationale ambtenaren aangaande hun eigen burgerrechtelijke aansprakelijkheid en deze van de autoriteiten van de Partij waartoe zij behoren (ibid. p. 43). De Verdragsluitende Partijen erkennen de rechtsmacht van de rechter van het land waar de schade is veroorzaakt (art. 3). De Partijen zien ervan dus af de voorrang van rechtsmacht in te roepen. De autoriteiten van de Partij, waartoe die ambtenaren behoren, zullen vrijwillig en zonder dat daartoe enige formaliteit vereist is, gevolg geven aan voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen, welke tegen hen overeenkomstig het protocol, zijn gewezen (art. 4). *
-
• •
Ik verzoek U deze circulaire over te maken aan de h.h. onderzoeksrechters en aan de hh. ambtenaren van het openbaar ministerie bij de politierechtbanken. in uw arrondissement en de nodige instructies aan de politie- en rijkswachtdiensten te geven, met het oog op de toepassing van het Verdrag. De Procureur-generaal, de le C O U R T . G E N E E S K U N S T — K O N I N K L I J K B E S L U I T N R 78 V A N 10 N O V E M B E R 1967 — GENEESKUNDE — BEVALLINGEN — TANDHEELKUNDE — ARTSENIJBEREIDKUNDE — UITOEFENING — V O O R W A A R D E N — ONWETTIGE UITOEFENING — BEGRIP — HELPERS — UITVOEREN V A N B E P A A L D E H A N DELINGEN — VOORWAARDEN — ONDERBREKING V A N BEHANDELINGEN — SANCTIES — WACHTDIENSTEN — B E L E M M E R I N G E N V A N D E UITOEFENING DER GENEESKUNST — VERBODEN OVEREENKOMSTEN — MEDEWERK I N G V E R L E E N D A A N E E N NIET B E V O E G D E P E R S O O N — G E N E E S M I D D E L E N — VOORSCHRIFTEN — VERPLICHTINGEN V A N DE BEOEFENAARS V A N DE GENEESKUNDE — UITOEFENING V A N DE PARAMEDISCHE BEROEPEN — VOORWAARDEN — STRAFBEPALINGEN EN TUCHTMAATREGELEN — A L G E M E N E B E P A L I N G E N — TOEPASSING V A N DE NIEUWE B E P A L I N G E N IN D E TIJD Parket van het Hof van Beroep te Brussel Cire, nr 42/67 Brussel, 19 december 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Ik heb de eer uw aandacht te vestigen op het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies (Staatsblad van 14 november 1967, p. 11.881). Dit besluit is in werking getreden de dag waarop het in het Staatsblad werd geplubliceerd, d.i. op 14 november 1967, met uitzondering van artikel 48, § 2. dat in werking zal treden op de bij artikel 50, § 2 bedoelde datum (art. 55). Het koninklijk besluit van 10 november 1967 werd genomen krachtens de wet van 31 maart 1967 tôt toekenning van bepaalde machten aan de Koning en de be267
19 décembre
1967
contient d'importantes dispositions répressives, notamment quant à l'exercice i l légal de l'art de guérir. Il abroge d'autre part la loi du 12 mars 1818 réglant tout ce qui est relatif à l'exercice des différentes branches de l'art de guérir (art. 50, § 1er). A ce titre i l doit retenir votre particulière attention. L ' a r r ê t é n'est pas précédé d'un rapport au Roi, ni accompagné de l'avis du Conseil d'Etat. Le commentaire qui en est donné ci-dessous n'est donc fondé que sur son texte.
Disposition
préliminaire.
L'article 1er, qui définit l'art de guérir, porte: « L ' a r t de guérir couvre l'art médical, en ce compris l'art dentaire, exercé à l'égard d'êtres humains, et l'art pharmaceutique, sous leurs aspects curatifs et préventifs ». Cette notion de l'art de guérir ne coïncide pas exactement avec le champ d'application de l'arrêté. En effet, celui-ci s'applique aussi aux professions p a r a m é dicales, qui ne font pas partie de l'art de guérir, mais qui s'y rattachent. L'arrêté contient d'autre part certaines dispositions, et m ê m e une disposition répressive, relatives à l'exercice de l'art vétérinaire (art. 36, 37 § 1er, 2° et 41).
** 1. L ' E X E R C I C E D E L ' A R T M E D I C A L ET D E L ' A R T P H A R M A C E U T I Q U E . A.
L'art médical — Conditions d'exercice et exercice 1. Règles
illégal
générales.
« N u l ne peut exercer l'art médical s'il n'est porteur du diplôme légal de docteur en médecine, chirurgie et accouchements, obtenu conformément à la législation sur la collation des grades académiques et le programme des examens universitaires, ou s'il n'en est légalement dispensé, et s'il ne réunit pas, en outre, les conditions imposées par l'article 7, § 1er ou § 2 » (article 2, § 1er, al. 1 de l'arrêté royal du 10 novembre 1967) Les conditions imposées par l'article 7 ont trait au visa du diplôme par la commission médicale compétente et à l'inscription au tableau de l'Ordre. L ' a r r ê t é définit, dans l'alinéa 2 de l'article 2, § 1er, la notion d'exercice illégal de l'art médical : « Constitue l'exercice illégal de l'art médical l'accomplissement habituel par une personne, ne réunissant pas l'ensemble des conditions requises par l'alinéa 1er du présent paragraphe, de tout acte ayant pour objet ou présenté comme ayant pour objet à l'égard d'un être humain, soit l'examen de l'état de santé, soit le dépistage de maladies et déficiences, soit l'établissement du diagnostic, l'instauration ou l'exécution du traitement d'un état pathologique, physique ou psychique, réel ou supposé, soit la vaccination ». Le R o i peut, par des arrêtés pris dans la forme prévue à l'rrticle 46, préciser les actes visés à l'alinéa précédent (art. 2, § 1er, al. 3). 268
19 december
1967
palingen ervan hebben wettelijke waarde. Het behelst belangrijke strafbepalingen, inzonderheid aangaande de onwettige uitoefening van de geneeskunst. De wet van 12 maart 1818 tôt regeling van hetgeen de beoefening van de verschillende takken van de geneeskunst betreft, wordt anderdeels hierbij opgeheven (artikelen 50, § 1). Uit dien hoofde moet dit besluit uw bijzondere aandacht gaande houden. Het besluit is niet voorafgegaan van een verslag aan de Koning en gaat niet gepaard met het advies van de Raad van State. De hiernavolgende commentaar steunt dus enkel op de tekst ervan.
Voorafgaande
bepaling.
A r t i k e l 1, dat de geneeskunst bepaalt, luidt : « De geneeskunst omvat de ge» neeskunde, de tandheelkunde inbegrepen, uitgeoefend ten aanzien van mense» lijke wezens, en de artsenijbereidkunde, onder hun curatief of preventief voor» komen ». Dit begrip van de geneeskunst coïncideert niet helemaal met de toepassingssfeer van het besluit. Dit laatste is inderdaad eveneens van toepassing op de paramedische beroepen die geen deel uitmaken van de geneeskunst doch die eraan verbonden zijn. Het besluit behelst anderzijds sommige bepalingen, en zelfs een strafbepaling, betreffende de uitoefening van de veeartsenijkunde (artikelen 36, 37. § 1, 2 en 41). **
I.
UITOEFENING REIDKUNDE. A.
V A N DE GENEESKUNDE
E N V A N DE
Geneeskunde — Uitoe/eniTipsuoortuaarden en onwettige
ARTSENIJBE-
uitoefening.
1. Algemene regels. « Niemand mag de geneeskunde uitoefenen die niet het wettelijk diploma bezit van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, dat werd behaald in overeenstemming met de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, of die niet wettelijk ervan v r i j gesteld is, en die bovendien de voorwaarden gesteld bij artikel 7, § 1 of 2 niet vervult » (artikel 2, § 1, lid 1 van het koninklijk besluit van 10 november 1967). De bij artikel 7 opgelegde voorwaarden betreffen het visum van het diploma door de bevoegde geneeskundige commissie en de inschrijving op de lijst van de Orde. In lid 2 van artikel 2, S 1 omschrijft het besluit het begrip van de onwettige uitoefening van de geneeskunde : « Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de geneeskunde, het gewoonlijk verrichten door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van deze paragraaf, niet vervult, van elke handeling die tôt doel heeft, of wordt voorgesteld tôt doel te hebben bij een menselijk wezen, hetzij het onderzoeken van de gezondheidstoestand, hetzij het opsporen van ziekten en gebrekkigheden, hetzij het stellen van de diagnose, het instellen of uitvoeren van een behandeling van een fysische of psychische, werke lijke of vermeende pathologische toestand, hetzij de inenting ». 1
De Koning kan bij besluiten genomen gelijkvormig de bepalingen van artikel 46, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen (artikel 2, § 1, lid.3). 269
19 décembre
1967
L a notion d'exercice illégal sera commentée ci-dessous lors de l'examen des dispositions pénales de l'arrêté royal. 2.
Les accouchements.
Par dérogation au § 1er de l'article 2 « les titulaires du diplôme d'accoucheuse délivré conformément aux dispositions arrêtées par le Roi, sont autorisées à exercer la pratique des accouchements eutociques, sous réserve de satisfaire aux conditions imposées par l'article 7, § 1er ou § 2 »(art. 2, § 2, al. 1). Les accouchements eutociques sont les accouchements normaux (voy. à cet égard, l'article 2 de l'arrêté royal du 16 octobre 1962 relatif à l'exercice de la profession d'accoucheuse). Le R o i peut déterminer, dans les formes prévues à l'article 46, les règles que les accoucheuses sont tenues d'observer dans la pratique des accouchements (art. 2, §2, al. 2). L'arrêté royal du 16 octobre 1962 qui détermine actuellement ces règles n'a pas été expressément maintenu en vigueur par l'arrêté royal du 10 novembre 1967. J'estime cependant qu'il trouve dans celui-ci le fondement légal qu'il puisait a n t é r i e u r e m e n t dans la loi du 12 mars 1818 qui est abrogée, et qu'il demeure par conséquent en vigueur. L'article 54 contient une disposition transitoire relative aux personnes qui possèdent l'attestation de capacité de sage-femme. Constitue l'exercice illégal de l'art médical, l'accomplissement habituel par une personne ne réunissant pas l'ensemble des conditions requises à l'article 2, § 2, alinéa 1 de tout acte ayant pour objet ou présenté comme ayant pour objet la surveillance de la grossesse, de l'accouchement et du postpartum ainsi que de toute intervention qui s'y rattache. 3.
L'art dentaire.
« Par dérogation au § 1er de l'article 2, n u l ne peut exercer l'art dentaire s'il n'est pas porteur du diplôme de licencié en science dentaire obtenu conformément à la législation sur la collation des grades académiques et le programme des examens universitaires ou s'il n'en est légalement dispensé et s'il ne réunit pas, en outre, les conditions imposées par l'article 7, § 1er ou § 2 »(art. 3, al. 1). L'exercice illégal de l'art dentaire est défini de la manière suivante (art. 3, al. 2) : « Constitue l'exercice illégal de l'art dentaire, l'accomplissement habituel par une personne ne réunissant pas l'ensemble des conditions requises par l'alinéa 1er du présent article : de toutes interventions ou manipulations pratiquées dans la bouche des patients et ayant pour but de préserver, guérir, redresser ou remplacer l'organe dentaire, en ce compris le tissu alvéolaire, notamment celles qui relèvent de la dentisterie opératoire, de l'orthodontie et de la prothèse bucco-dentaire ». L e Roi peut préciser dans les formes prévues à l'article 46, les actes visés à l'alinéa précédent (art. 3, al. 3). L'article 51 détermine d'autre part quatre catégories de personnes qui, sous réserve de satisfaire aux conditions imposées par l'article 7, sont ou restent autorisées à exercer l'art dentaire. 270
19 december 1967 Het begrip « onwettige uitoefening » zal hierna bij het onderzoek van de strafbepalingen van het koninklijk besluit, gecommentarieerd worden. 2. Bevallingen. Bij afwijking van § 1 van artikel 2, « zijn de houdsters van het diploma van vroedvrouw, dat overeenkomstig de door de Koning vastgestelde bepalingen werd uitgereikt, gemachtigd de praktijk van de normale bevallingen te doen, onder voorbehoud te voldoen aan de voorwaarden gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 » (artikel 2, § 2, l i d 1). De eutokische bevallingen zijn de normale bevallingen (zie te dien opzichte artikel 2 van het koninklijk besluit van 16 oktober 1962 betreffende het uitoefenen van het beroep van vroedvrouw). De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 46, de regels vaststellen, welke de vroedvrouwen in de praktijk van de bevallingen moeten naleven (artikel 2, § 2, l i d 2). Het koninklijk besluit van 16 oktober 1962, dat thans deze regels bepaalt, werd niet uitdrukkelijk van kracht gehouden bij het koninklijk besluit van 10 november 1967. Ik meen nochtans dat het in dit laatste besluit de rechtsgrond vindt die het voordien putte uit de thans opgeheven wet van 12 maart 1818 en dat het bijgevolg van kracht blijft. In artikel 54 komt een overgangsbepaling voor betreffende de personen die in het bezit zijn van het bekwaamheidsgetuigschrift van vroedvrouw. Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de geneeskunde, het gewoonïijk verrichten door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van artikel 2, § 2 niet vervult van elke handeling die tôt doel heeft, of wordt voorgesteld tôt doel te hebben, het toezicht uit te oefenen op de zwangerschap, op de bevalling of het postpartum, alsmede elk ingrijpen dat erop betrekking heeft. 3.
Tandheelkunde.
« Bij afwijking van § 1 van artikel 2, mag niemand de tandheelkunde uitoefenen die niet het diploma van licenciaat in de tandheelkunde bezit, dat werd behaald overeenkomstig de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de voorwaarden, gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 niet v e r v u l t » (artikel 3, l i d 1) De onwettige uitoefening van de tandheelkunde (artikel 3, lid 2) :
wordt bepaald als volgt
« Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de tandheelkunde, het gewoonlijk verrichten door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij l i d 1 van dit artikel niet vervult van aile bewerkingen of handelingen, uitgevoerd in de mond der patiënten, die het behoud, de genezing, het herstellen of vervangen van het gebit daarin begrepen het weefsel van de tandkas, op het oog hebben, meer bepaald die welke behoren tôt de operatieve tandheelkund, de orthodontie en de mond- en tandprothese ». De Koning kan. gelijkvormig de bepalingen van artikel 46, de handeling bedoeld bij vorig l i d nader bepalen (artikel 3, l i d 3). Artikel 51 bepaalt anderdeels vier categorieën van personen die, indien zij voldoen aan de voorwaarden opgelegd bij artikel 7, gemachtigd zijn of blijven de tandheelkunde uit te oefenen. .271
19 décembre
1967
L'article 52 dispose que l'arrêté royal du 1er juin 1934 réglementant l'exercice de l'art dentaire, tel qu'il a été modifié par les arrêtés subséquents, est maintenu en vigueur et qu'il ne peut être modifié que par une loi. En vertu de l'article 52, alinéa 2, les infractions aux dispositions de l'arrêté royal du 1er juin 1934 sont punies, selon le cas, des peines prévues à l'article 38, § 1er, 1° ou 2° de l'arrêté royal du 10 novembre 1967.
B.
L'art
pharmaceutique.
1. Conditions d'exercice et exercice
illégal.
« N u l ne peut exercer l'art pharmaceutique s'il n'est porteur du diplôme légal de pharmacien obtenu conformément à la législation sur la collation des grades académiques et le programme des examens universitaires ou s'il n'en est légalement dispensé et s'il ne réunit pas en outre les conditions imposées par l'article 7 § 1er ou § 2 »(art.4, § 1er, al, 1). L'article 4 § 1er, alinéa 2, porte que « constitue l'exercice illégal de l'art pharmaceutique l'accomplissement habituel par une personne ne réunissant pas l'ensemble des conditions requises par l'alinéa 1er du présent paragraphe de tout acte ayant pour objet la préparation, l'offre en vente, la vente en détail et la délivrance, même à titre gratuit, de médicaments ». Le Roi peut dans les formes prévues à l'article 46 préciser les actes visés à l'alinéa précédent (art. 4, § 1er, al. 3). L'article 53 contient une disposition transitoire à l'égard de certains pharmaciens. 2. Exceptions. L'article 4, § 2 prévoit différentes exceptions aux conditions d'exercice de l'art pharmaceutique, concernant la délivrance de médicaments par certains médecins ou praticiens de l'art dentaire, la fabrication industrielle et le commerce en gros de médicaments et la fourniture de médicaments par un médecin vétérinaire. *
C.
Les auxiliaires.
En vertu des articles 5 et 6, le Roi peut fixer les conditions dans lesquelles les médecins et les pharmaciens peuvent, sous leur responsabilité et contrôle, confier à des auxiliaires, soit l'exécution de certains actes préparatoires au diagnostic bu relatifs à l'application du traitement ou à l'exécution de mesures de médecine préventive soit l'exécution de certains actes relatifs à l'art pharmaceutique. L'article 5, § 2, règle les conditions dans lesquelles peuvent être les analyses de biologie clinique.
effectuées
A titre transitoire et aussi longtemps que les arrêtés royaux prévus aux articles 5 et 6 n'auront pas été pris, les modalités actuelles d'accomplissement des actes 272
19 december 1967 Artikel 52 bepaalt dat het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende règlement op de beoefening der tandheelkunde, zoals het werd gewijzigd door latere besluiten, van kracht blijft en dat het alleen door een wet kan worden gewijzigd. Krachtens artikel 52, lid 2, worden de overtredingen van de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 gestraft, naargelang het geval, met de straffen voorgeschreven bij artikel 38, § 1, 1° of 2° van het koninklijk besluit van 10 november 1967.
B.
Artsenijbereidkunde.
1. Uitoefeningsvoorwaarden
en onwettige
uitoefening.
« Niemand mag de artsenijbereidkunde uitoefenen die niet het wettelijk diploma van apotheker bezit, dat werd behaald overeenkomstig de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de voorwaarden, gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 niet v e r v u l t » (artikel 4, § 1, l i d 1). Artikel 4, § 1, lid 2, luidt : « Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de artsenijbereidkunde het gewoonlijk verrichten, door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van deze paragraaf, niet vervult van aile handelingen die tôt doel hebben de bereiding, het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs indien ze kosteloos is van geneesmiddelen ». De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 46 de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen (artikel 4, § 1, l i d 3). In artikel 53 komt een overgangsbepaling voor ten opzichte van sommige apothekers. 2.
Uitzonderingen.
Artikel 4, § 2 voorziet verschillende uitzonderingen op de voorwaarden tôt het uitoefenen van de artsenijbereidkunde, betreffende de terhandstelling van geneesmiddelen door sommige geneesheren of beoefenaars van de tandheelkunde, de industriële fabricatie en de groothandel in geneesmiddelen alsmede het verschaffen van geneesmiddelen door een veearts. *
** C.
Helpers.
Krachtens artikels 5 en 6, kan de Koning de voorwaarden bepalen waaronder de geneesheren en de apothekers op eigen verantwoordelijkheid en onder eigen toezicht, helpers kunnen belasten hetzij met het verrichten van bepaalde handelingen welke het stellen van de diagnose voorafgaan of de toepassing van de behandeling aangaan of de uitvoering van maatregelen van preventieve geneeskunde betreffen, hetzij met het verrichten van bepaalde handelingen die betrekking hebben op de artsenijbereidkunde. A r t i k e l 5, § 2 regelt de voorwaarden waaronder de analyses van klinische biologie kunnen worden verricht. Ten titel van overgangsbepaling en zolang de koninklijke besluiten voorzien bij de artikelen 5 en 6 niet zullen genomen zijn, blijven de huidige modaliteiten van uitvoering van de daardoor bedoelde handelingen of prestaties, zoals zij worden 273
19 décembre
1967
ou prestations qui y sont visés, telles qu'elles sont limitées par la jurisprudence résultant de la loi du 12 mars 1818, restent d'application (art. 50, § 1er, al. 2).
D.
Interruption
de l'exercice
de l'art médical
ou de l'art
pharmaceutique
Les praticiens autorisés à exercer l'art médical, y compris l'art dentaire en vertu des articles 2 et 3, ne peuvent sciemment et sans motif légitime dans leur chef, interrompre un traitement en cours sans avoir pris au préalable toutes dispositions en vue d'assurer la continuité des soins par un autre praticien ayant la m ê me qualification légale (art. 8, § 1er, al. 1er). Le pharmatien ne .peut sciemment et sans motif temporairement ou définitivement son officine sans dispositions en vue d'assurer la continuité de la prescrits dans une ordonnance en cours (art. 8, § 2, al.
légitime dans son chef fermer avoir pris au préalable toutes dispensation des médicaments 1er).
Ces faits ne constituent cependant pas par eux mêmes des infractions pénales et ne sont passibles que des sanctions disciplinaires (art. 38, § 3, a et b). Mais ils pourraient, le cas échéant, former des éléments d'une infraction de droit commun (homicides ou lésions corporelles involontaires, abstention de porter secours, etc.).
E.
Organisation des services de garde.
L'article 9 règle les conditions dans lesquelles des services de garde peuvent être organisés pour les praticiens de l'art médical et de l'art pharmaceutique. Ainsi qu'il sera indiqué ci-dessous, lè praticien qui n'accomplit pas les obligations imposées en vertu du service de garde commet un délit (art. 38, § 1er, 3°). *
F.
Entraves à l'exercice de l'art de guérir.
« I l est interdit d'empêcher ou d'entraver par voies de fait ou violences l'exercicice régulier et normal de l'art médical ou de l'art pharmaceutique par une personne réunissant les conditions requises «(article 10). Ce fait est passible de peines correctionnelles, en vertu de l'article 38, § 1er 4°.
G.
Conventions
interdites.
L'article 18, § 2 dispose que «sans préjudice des dispositions des articles 15 et 17 est interdite toute convention quelconque conclue entre les praticiens visés aux articles 2,3 et 4, soit entre ces praticiens et des tiers, notamment des fabricants de produits pharmaceutiques ou des fournisseurs d'appareils médicaux et de pro274
19 december 1967 beperkt door de rechtspraak volgend uit de wet van 12 maart 1818, verder van toepassing (artikel 50 § 1, lid 2).
* ** D.
Onderbreking van de uitoefening nijbereidkunde.
van de geneeskunde of van de artse-
De beoefenaars die, krachtens de artikelen 2 en 3, gemachtigd zijn de geneeskunde uit te oefenen, met inbegrip van de tandheelkunde, mogen, wetens en zonder wettige reden in hunnen hoofde, een in uitvoering zijnde behandeling niet onderbreken zonder vooraf aile maatregelen te hebben getroffen om de continuïteit van de zorgen te verzekeren door een ander beoefenaar die dezelfde wettelijke kwalificatie heeft (artikel 8, § 1, l i d 1). De apotheker mag, wetens en zonder wettige reden in zijnen hoofde, zijn officina noch tijdelijk noch definitief sluiten zonder vooraf aile maatregelen te hebben getroffen om de continuïteit te verzekeren van de uitreiking van de bij een in uitvoering zijnde recept voorgeschreven geneesmiddelen (artikel 8, § 2, l i d 1). Deze feiten maken nochtans op zich zelf geen strafrechtelijke inbreuken uit en geven slechts aanleiding tôt tuchtmaatregelen (artikel 38, § 3, a en b). Doch zij zouden eventueel bestanddelen kunnen uitmaken van een inbreuk op het gemeen recht (onopzettelijk doden of onopzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, verzuim om hulp te bieden, enz ...).
E.
Inrichten van de
ivachtdiensten.
Artikel 9 regelt de voorwaarden waaronder de wachtdiensten kunnen worden ingericht voor de beoefenaars van de geneeskunde en van de artsenijbereidkunde. Zoals verder zal worden uitgelegd, pleegd de beoefenaar die de verplichtingen opgelegd krachtens de wachtdienst niet nakomt, een misdrijf (artikel 38, § 1, 3°).
F.
Belemmeringen
van de uitoefening van de geneeskunst.
« Het is verboden de regelmatige en normale uitoefening van de geneeskunde of de artsenijbereidkunde door een persoon die aan de vereiste voorwaarden voldoet door feitelijkheden of geweld te verhinderen of te belemmeren » (artikel 10). Dit feit is, overeenkomstig artikel 38, § 1, 4°, strafbaar met correctionele straffen. * *
G.
Verboden
overeenkomsten.
Artikel 18 § 2 bepaalt dat « onverminderd de bepalingen van artikelen 15 en 17, verboden is elke overeenkomst van welke aard ook, gesloten hetzij tussen de beoefenaars, bedoeld bij de artikelen 2, 3 en 4, hetzij tussen deze beoefenaars en derden, inzonderheid producenten van farmaceutische produkten of leveranciers 275
19 décembre
1967
thèses, lorsque cette convention est en rapport avec leur profession et tend à procurer à l'un ou l'autre quelque gain ou profit direct ou indirect». Les infractions sont réprimées par l'article 38, § 1er, 5°. L'article 16 interdit tout accord préalable qui lie l'honoraire à l'efficacité d'un traitement, ainsi que toute délivrance de médicaments à des prix forfaitaires. Cette disposition n'est pas pénalement sanctionnée comme telle, mais pourrait dans certains cas au moins donner lieu à l'application de l'article 18, § 2.
* H.
** Collaboration d'un praticien fiabilité à exercer l'art médical maceutique à l'exercice illégal de cet art par un tiers.
ou l'art phar-
L'article 19 interdit à tout praticien visé aux articles 2, 3 ou 4 de prêter d'une manière quelconque sa collaboration à un tiers ou de l u i servir de prête-nom, à l'effet de le soustraire aux peines réprimant l'exercice illégal de l'art médical ou de l'art pharmaceutique. Les infractions sont réprimées par l'article 38, § 1er, 1°, al. 3.
** I.
Obligations des médecins et des praticiens de l'art dentaire en ce qui concerne les médicaments fournis à leurs clients.
L'article 20, alinéa 1 et 2, détermine ces obligations qui sont sanctionnées par l'article 38, § 1er, 5».
J.
Ordonnances.
L'article 21 détermine les règles relatives à la rédaction des ordonnances ; ces règles sont sanctionnées par l'article 38, § 1er, 5°.
II.
EXERCICE DES PROFESSIONS P A R A M E D I C A L E S . On entend par exercice d'une profession paramédicale (article 22) :
1° l'accomplissement habituel par des personnes autres que celles visées à l'article 2, § 1er, et aux articles 3 et 4, de prestations techniques auxiliaires liées à l'établissement du diagnostic ou à l'exécution du traitement, telles qu'elles pourront être précisées par le Roi conformément à l'article 23 de l'arrêté royal ; 2° l'exécution habituelle des actes visés à l'article 5 § 1er, c'est-à-dire des actes préparatoires au diagnostic ou relatifs à l'application du traitement ou à l'exécution de mesures de médecine préventive ; 3° l'exécution habituelle des actes visés l'article 6, c'est-à-dire certains actes relatifs à l'art pharmaceutique. 276
19 december 1967 van geneeskundige of protheseapparaten, wanneer deze overeenkomst betrekking heeft op hun beroep en ertoe strekt aan de een of de ander rechtstreeks of onrechtstreeks winst of voordeel te verschaffen ». De inbreuken worden bij artikel 38, § 1, 5° beteugeld, A r t i k e l 16 verbiedt iedere vooraf gesloten overeenkomst die het honorarium koppelt aan de doelmatigheid van een behandeling, alsmede elke terhandstelling van geneesmiddelen tegen forfaitaire prijzen. Deze bepaling wordt niet als dusdanig strafrechtelijk beteugeld doch zij zou in sommige gevallen tenminste aanleiding kunnen geven tôt de toepassing van artikel 18, § 2.
H.
Medewerking verleend door een beoefenaar, bevoegd om de geneeskunde of de artsenijbereidkunde uit te oefenen, aan de onwettige uitoefening van deze kunst door een derde.
Artikel 19 verbiedt aan elke beoefenaar bedoeld bij de artikelen 2, 3 en 4 op om het even welke wijze zijn medewerking te verlenen aan een derde of als naamlener voor hem op te treden met het doel hem te onttrekken aan de straffen waarmede de onwettige beoefening van de geneeskunde of de artsenijbereidkunde gestraft wordt. De inbreuken worden bij artikel 38, § 1, 1°, lid 3 beteugeld.
I.
Verplichtingen van de geneesheren en van de beoefenaars van de tandheelkunde aangaande de aan hun patiënten geleverde geneesmiddelen.
A r t i k e l 20, eerste en tweede lid, bepaalt deze verplichtingen, die bij artikel 38, § 1, 5" worden gestraft.
J.
Voorschriften.
A r t i k e l 21 bepaalt de regels betreffende het opstellen van de voorschriften; deze regels worden bij artikel 38, § 1, 5° gesanctioneerd.
II.
UITOEFENING V A N DE PARAMEDISCHE BEROEPEN. Wordt verstaan onder uitoefening van een paramedisch beroep (artikel 22) :
1° het gewoonlijk verrichten door andere personen dan deze bedoeld bij artikel 2, § 1 en de artikelen 3 en 4, van technische hulpprestaties die verband houden met het stellen van de diagnose of met het uitvoeren van de behandeling, zoals zij nader door de Koning bepaald zullen kunnen worden overeenkomstig artikel 23 van het koninklijk besluit ; 2° het gewoon uitvoeren van de bij artikel 5, § 1 bedoelde handelingen, te weten : de handelingen die het stellen van de diagnose voorafgaan of de toepassing van de behandeling aangaan of de uitvoering van maatregelen van preventieve geneeskunde betreffen ; 3" het gewoon uitvoeren van de bij artikel 6 bedoelde handelingen, te weten : bepaalde handelingen die betrekking hebben op de artsenijbereidkunde. 277
19 décembre
1967
Le Roi peut définir les conditions de qualification auxquelles doivent répondre les personnes qui accomplissent les prestations visées à l'article 22 1°. Le R o i peut également déterminer les titres professionnels sous lesquels les intéressés accomplissent les prestations et actes visés à l'article 22. L'exercice des professions paramédicales et le port des titres professionnels se rapportant aux prestations et aux actes visés sont réglés par les articles °4 à 27. Les infractions à ces dispositions sont réprimées par les articles 39 et 40. *
** III.
DISPOSITIONS P E N A L E S E T D I S C I P L I N A I R E S .
L'article 38, § let § 2, contient les dispositions pénales relatives à l'exercice de l'art médical et de l'art pharmaceutique. L'article
38, § 3 définit
certains
faits
passibles de
sanctions disciplinaires.
Les articles 39 et 40 portent des dispositions pénales relatives à l'exercice des professions paramédicales. L'article 41 contient une disposition pénale particulière relative à l'exercice de l'art médical, de l'art pharmaceutique, de l'art vétérinaire ou d'une profession paramédicale. Les articles 42, 43 et 44 ont trait respectivement à la récidive, à la confiscation et à l'interdiction d'exercer une profession paramédicale, et à l'application du livre I du Code pénal aux infractions prévues par l'arrêté. Nous examinerons successivement ces différentes dispositions. A.
Exercice de l'art médical ou de l'art
pharmaceutique.
a) Infractions. 1)
Exercice illégal (art. 38,
1er, 1°).
L'article 38, § 1er, 1° réprime l'exercice illégal de l'art médical ou de l'art pharmaceutique, par ceux qui soit ne sont pas porteurs du diplôme requis (et n'en sont pas dispensés), soit ne sont pas munis du visa de la commission médicale, soit ne sont pas inscrits, quand i l y a lieu, à un tableau de l'Ordre. L'exercice illégal consiste dans l'accomplissement habituel (sous réserve de ce qui sera dit au d) ci-dessous) d'un acte ou de différents actes relevant de l'art médical ou de l'art pharmaceutique. Pour déterminer quels sont ces actes, i l faut se reporter, à mon avis à la définition de l'exercice illégal donnée à l'article 2, § 1er, alinéa 2, qui vise non seulement les actes ayant pour objet, à l'égard d'un être humain, soit l'examen de l'état de santé, soit le dépistage de maladies et déficiences, soit l'établissement du diagnostic, l'instauration ou l'exécution du traitement d'un état pathologique, physique ou psychique, réel ou supposé, soit la vaccination mais encore les actes présentés comme ayant cet objet. 278
19 december 1967 De Koning kan de vereiste kwalificatievoorwaarden bepalen waaraan de personen moeten voldoen die de bij artikel 22, 1° bedoelde prestaties verrichten. De Koning kan eveneens de beroepstitels bepalen waaronder de betrokkenen de bij artikel 22 bedoelde prestaties en handelingen verrichten. De uitoefening van de paramedische beroepen en het dragen van beroepstitels die betrekking hebben op bedoelde prestaties en handelingen worden bij de artikelen 24 tôt 27 geregeld. De inbreuken op deze bepalingen worden bij de artikelen 39 en 40 beteugeld. *
•* III.
STRAFBEPALINGEN EN TUCHTMAATREGELEN.
Artikel 38, § 1 en § 2, behelst de strafbepalingen betreffende van de geneeskunde en van de artsenijbereidkunde. Artikel 38, § 3 bepaalt tuchtmaatregelen.
de uitoefening
sommige feiten die aanleiding kunnen geven tôt
Artikelen 39 en 40 houden strafbepalingen paramedische beroepen.
betreffende
de uitoefening van
Artikel 41 behelst een bijzondere strafbepaling betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de veeartsenijkunde of van een paramedisch beroep. Artikelen 42, 43 en 44 betreffen respectievelijk de herhaling, de verbeurdverklaring en het verbod om een paramedisch beroep uit te oefenen, alsmede de toepassing van Boek I van het Strafwetboek op de door het besluit voorziene inbreuken. Die verschillende bepalingen zullen achtereenvolgens worden onderzocht. A.
Uitoefening van de geneeskunde of van de a)
artsenijbereidkunde.
Inbreuken.
1. Onwettige uitoefening (artikel 38, § 1, 1°). Artikel 38, § 1, 1° beteugelt het onwettig uitoefenen van de geneeskunde of van de artsenijbereidkunde door hen die hetzij geen houder zijn van het vereiste diploma (en die ervan niet vrijgesteld zijn), hetzij niet beschikken over het visum van de geneeskundige commissie, hetzij niet ingeschreven zijn op een lijst van de Orde, wanneer zulks vereist is. Wordt onder onwettige uitoefening verstaan, het gewoonlijk stellen (onder voorbehoud van wat verder onder, b) gezegd wordt) van een handeling of van verschillende handelingen die behoren tôt de geneeskunde of tôt de artsenijbereidkunde. Om deze handelingen te bepalen moet men, mijns inziens, verwijzen naar de bepaling van de onwettige uitoefening, gegeven door artikel 2, § 1, l i d 2, dat niet alleen de handelingen beoogt die tôt doel hebben, bij een menselijk wezen, hetzij het onderzoeken van de gezondheidstoestand, hetzij het opsporen van ziekten en gebrekkigheden, hetzij het stellen van de diagnose, het instellen of uitvoeren van en behandeling van een fysische of psychische, werkelijke of vermeende patologische toestand, hetzij de inenting, doch eveneens de handelingen die voorgesteld worden alsof zij dit doel hebben. 279
19 décembre
1967
Cette dernière notion doit permettre de r é p r i m e r notamment les faits de charlatanisme, au sujet desquels la jurisprudence a parfois été divisée sous l'empire des textes antérieurs. L a m ê m e notion se retrouvre à l'article 2, § 2, alinéa 3 en ce qui concerne la pratique des accouchements. Il convient en outre de noter qu'en vertu de cette disposition, l'exercice illégal de la pratique des accouchements constitue l'exercice illégal de l'art médical. Ne constituent pas l'exercice illégal de l'art de guérir, les actes accomplis par les auxiliaires qualifiés conformément aux articles 5 et 6 (art. 38, § 1er, 1°,. al. 2) Est passible des même peines que celles qui répriment l'exercice illégal, le praticien de l'art médical ou de l'art pharmaceutique qui, en infraction à l'article 19, prête d'une manière quelconque sa collaboration à un tiers ou lui sert de prête-nom à l'effet de le soustraire aux peines réprimant l'exercice illégal de l'art médical ou de l'art pharmaceutique (art. 38 § 1er, 1°, al. 3). Les peines sont l'emprisonnement de huit jours à six mois et l'amende de cinq cents francs à cinq mille francs, ou l'une de ces peines seulement. On notera que les peines r é p r i m a n t l'exercice illégal de l'art de guérir sont très fortement augmentées par rapport à la l o i du 12 mars 1818, qui ne prévoyait l'emprisonnement qu'en cas de seconde récidive. 2) Infractions commises par les praticiens et les auxiliaires qualifiés qui ne se conforment pas aux règles fixées pour l'exercice de leur profession (art. 36, § 1er, 2°) Cette disposition vise les infractions aux arrêtés royaux pris en exécution des articles qu'elle énumère. L a condition d'habitude est requise pour l'existence des infractions visées sous les lettres b), c) et d) de la disposition. Les peines sont de huit jours à trois mois d'emprisonnement et de vingt-six francs à deux mille francs d'amende, ou l'une de ces deux peines seulement. 3)
fn/ractions en matière
de service de garde (art. 38, § 1er, 3°).
Cette disposition punit le praticien visé aux articles 2, 3 ou 4 (praticiens de l'art médical, de l'art dentaire, de l'art pharmaceutique et accoucheuses) qui, é t a n t tenu de collaborer aux services de garde en vertu des mesures imposées en exécution de l'article 9, § 3 n'accomplit pas ses obligations sans pouvoir justifier un empêchement résultant de l'accomplissement d'un devoir professionnel plus urgent ou d'un autre motif grave ou sans s'être fait remplacer par un autre praticien non tenu de prêter sa collaboration aux services de garde. Les peines sont les mêmes que celles qui sont prévues à l'article 38, § 1er, 2°. 4)
Entraves à l'exercice de l'art de guérir (art. 38, § 1er, 4°).
Est puni des mêmes peines, celui qui, en infraction à l'article 10, empêche ou entrave par voies de fait ou par violences, l'exerice normal et régulier de l'art 280
19 december 1967 Dit laatste begrip moet de beteugeling toelaten inzonderheid van de feiten van kwakzalverij, waarover de rechtspraak soms verdeeld is geweest onder het stelsel van de vroegere teksten. Hetzelfde begrip wordt in artikel 2, § 2, l i d 3, terruggevonden, wat betreft de praktijk van de bevallingen. Er valt bovendien op te merken dat, krachtens deze bepaling, de onwettige uitoefening van de praktijk der bevallingen beschouwd wordt als onwettige van de geneeskunde. Worden niet beschouwd als onwettige uitoefening van de geneeskunst de handelingen verricht door de bevoegde helpers, overeenkomstig de artikelen 5 en 6 (artikel 38, § 1, 1» l i d 2). Wordt gestraft met dezelfde straffen als deze die de onwettige uitoefening beteugelen, de beoefenaar van de geneeskunde of van de artsenijbereidkunde die, met overtreding van artikel 19, op om het even welke wijze, zijn medewerking verleent aan een derde of hem zijn naam leent, met het doel hem te onttrekken aan de straffen waarmede de onwettige uitoefening van de geneeskunde of de artsenijbereidkunde gestraft wordt (artikel 38 § 1, 1°, l i d 3). De straffen zijn : gevangenisstraf van acht dagen tôt zes maanden en geldboete van vijfhonderd frank tôt vijfduizend frank, of een van die straffen alleen. Op te merken valt dat deze straffen, die de onwettige uitoefening van de geneeskunst beteugelen, merkelijk verhoogd zijn in vergelijking met de wet van 12 maart 1818, die slechts de gevangenisstraf voorzag ingeval van tweede herhaling. 2.
Inbreuken gepleegd door de beoefenaars en de bevoegde helpers die de vastgestelde regels voor de uitoefening van hun beroep niet naleven (artikel 38, § 1, 2°).
Deze bepaling beoogt de inbreuken op de koninklijke besluiten ter uitvoering van de erin opgesomde artikelen.
genomen
De gewoontevoorwaarde is vereist voor het bestaan van de inbreuken bedoeld onder letters b), c) en d) van de bepaling. De straffen zijn : gevangenisstraf van acht dagen tôt drie maanden en geldboete van zesentwintig frank tôt tweeduizend frank of een van die straffen alleen. 3.
Inbreuken
in verband
met
de wachtdiensten
(artikel
38, § 1, 3°).
Wordt bij deze bepaling gestraft, de beoefenaar bedoeld bij artikelen 2, 3 en 4 (beoefenaars van de geneeskunde, de tandheelkunde, de artsenijbereidkunde en vroedvrouwen), die, gehouden zijnde mede te werken aan de wachtdiensten krachtens de maatregelen opgelegd ter uitvoering van artikel 9, § 3, zijn verplichtingen niet nakomt, zonder een beletsel te kunnen doen gelden ingevolge het vervullen van een dringender beroepstaak of ingevolge een ernstige reden zonder zich hebben laten vervangen door een ander beoefenaar die zelf niet gehouden is zijn medewerking te verlenen aan de wachtdiensten. De straffen zijn dezelfde als deze voorzien bij artikel 38, § 1, 2°. 4. Belemmeringen § 1, 4°).
van
de uitoefening
van
de geneeskunst
(artikel
38,
Wordt gestraft met dezelfde straffen, hij die, met overtreding van artikel 10, de regelmatige en normale uitoefening van de geneeskunde of de artsenijbereid281
19 décembre
1967
médical ou pharmaceutique par une personne réunissant les conditions requises. Le mobile de l'acte importe peu, soit qu'il soit inspiré par une action collective, par exemple une grève, soit qu'il trouve son origine dans des raisons personnelles. 5)
Infractions diverses (conventions § 1er, 5»j.
— médicaments
— ordonnances;
art. 38,
L'article 38, § 1er, 5°, punit le praticien de l'art médical ou de l'art pharmaceutique qui contrevient aux dispositions de l'article 18, § 2 et des articles 20 et 21 de l'arrêté royal. Ces articles ont trait à certaines conventions interdites (art. 18 § 2 ) , au contrôle des médicaments par les médecins et les praticiens de l'art dentaire (art. 20, al. 1 et 2) et à la rédaction des ordonnances par ces médecins et praticiens (art. 21, al. 1 et 2). Les articles 20 et 21 n'imposent aucune obligation aux praticiens de l'art pharmaceutique. On ne voit pas dès lors comment des contraventions à ces articles pourraient être punissables dans le chef de ces praticiens. Certaines dispositions de l'arrêté royal du 31 mai 1885, qui concernent les pharmaciens (notamment l'art. 30 relatif à l'exécution des ordonnances) peuvent cependant être rapprochées des obligations imposées aux médecins par les articles 20 et 21 de l'arrêté royal du 10 novembre 1967. L ' a r r ê t é royal du 31 mai 1885, qui n'est pas abrogé, puisait son fondement légal notamment dans la loi du 12 mars 1818 qui est abrogée. I l faut, à mon avis, considérer que cet a r r ê t é royal trouve désormais son fondement légal dans l'arrêté royal du 10 novembre 1967. L'article 44 de l'arrêté royal du 31 mai 1885 prévoit que les infractions aux dispositions de cet arrêté sont punies, selon le cas, des peines prévues par les lois des 12 mars 1818 et 25 mars 1964. En raison de l'abrogation de la loi du 12 mars 1818, i l faut considérer que les infractions à l'arrêté royal du 31 mai 1885 seront désormais punies, selon le cas, des peines prévues par l'arrêté royal du 10 novembre 1967 et par la loi du 25 mars 1964. L a détermination des peines applicables sera délicate dans des cas d'espèce. En effet, l'arrêté royal du 10 novembre 1967, à la différence de la loi du 12 mars 1818 (art. 22), ne prévoit pas de peine applicable à toutes les infractions pour lesquelles il n'est point fixé de peine déterminée. L'article 30 de l'arrêté royal du 31 mai 1885 ayant trait à l'exécution des ordonnances dans les cas où le médecin ne s'est pas conformé à l'article 21, alinéa 2 de l'arrêté royal du 10 novembre 1967 on peut considérer qu'il y a lieu d'appliquer au pharmacien les mêmes peines que celles qui sont applicables au médecin, c'est-à-dire les peines prévues par l'article 38. § 1er, 5° de l'arrêté royal du 10 novembre 1967. Par contre, lorsque des médicaments sont mal préparés, contraires à la recette ou gâtés, ce fait p a r a î t réprimé à l'égard du pharmacien par les articles 46 et.52 de 282
19 december
1967
kunde door een persoon die aan de vereiste voorwaarden voldoet, verhindert of blemmert door feitelijkheden of geweld. De beweegreden van de handeling is onverschillig of zij door een collectieve actie ingegeven, bij voorbeeld een staking, of haar oorsprong vindt in persoonlijke redenen. 5.
Verscheidene inbreuken (overeenkomsten schriften; artikel 38, § 1, 5°).
— geneesmiddelen — voor-
Wordt bij artikel 38, § 1, 5°, gestraft, de beoefenaar van de geneeskunde of van de artsenijbereidkunde die de bepalingen van artikel 18, § 2 en de artikelen 20 en 21 van het koninklijk besluit overtreedt. Deze artikelen hebben betrekking op sommige verboden overeenkomsten (artikel 18, § 2), op het controleren van de geneesmiddelen door de geneesheren en de beoefenaars van de tandheelkunde (artikel 20, leden 1 en 2) en op het opstellen van voorschriften door deze geneesheren en beoefenaars (artikel 21, leden 1 en 2). De artikelen 20 en 21 leggen geen enkele verplichting op aan de beoefenaars van de artsenijbereidkunde. Men ziet derhalve niet in hoe overtredingen van deze artikelen zouden kunnen strafbaar zijn in hoofde van die beoefenaars. Sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 31 mei 1885 die de apothekers betreffen (inzonderheid artikel 30 omtrent de uitvoering van de voorschriften) kunnen nochtans in verband worden gebracht met de verplichtingen die bij de artikelen 20 en 21 van het koninklijk besluit van 10 november 1967 aan de geneesheren worden opgelegd. Het koninklijk besluit van 31 mei 1885 dat niet opgeheven is, vond zijn rechtsgrond namelijk in de wet van 12 maart 1818 die opgeheven is. Ik ben de mening toegedaan dat dit koninklijk besluit voortaan zijn rechtsgrond vindt in het koninklijk besluit van 10 november 1967. A r t i k e l 44 van het koninklijk besluit van 31 mei 1885 voorziet dat de inbreuken op de bepalingen van dit besluit gestraft worden, naargelang van het geval, met de straffen gesteld bij de wetten van 12 maart 1818 en 25 maart 1964. Onwille van de afschaffing van de wet van 12 maart 1818 moet worden beschouwd dat de inbreuken op het koninklijk besluit van 31 mei 1885 voortaan zullen gestraft worden naargelang van het geval, met de straffen voorzien bij het koninklijk besluit van 10 november 1967 en bij de wet van 25 maart 1964. Het zal in sommige gevallen kies zijn de toepasselijke straffen te bepalen. In tegenstelling met de wet van 12 maart 1818 (artikel-22) voorziet het koninklijk besluit van 10 november 1967 inderdaad geen straf die toepasselijk is op a l de inbreuken waarop geen bepaalde straf wordt gesteld. Daar artikel 30 van het koninklijk besluit van 31 mei 1885 betrekking heeft op de uitvoering van de voorschriften in de gevallen waarin de geneesheer artikel 21. lid 2 van het koniklijk besluit van 10 november 1967 niet heeft nageleefd, mag men beschouwen dat, op de apotheker,deze!fde straffen moeten worden toegepast als deze die toepasselijk zijn op de geneesheer, te weten : de straffen voorzien bij artikel 38, § 1, 5° van het koninklijk besluit van 10 november 1967. Daarentegen, wanneer de geneesmiddelen slecht bereid, strijdig met het reccpt, of bedorven zijn, lijkt dit feit beteugeld te worden in hoofde van de apothe283
19 décembre
1967
l'arrêté royal du 6 juin 1960, qui rendent applicables les peines portées par la loi du 25 mars 1964 sur les médicaments. L a peine prévue par l'article 38, § 1er, 5°, de l'arrêté royal du 10 novembre 1967 est l'amende de vingt-six francs à cinq cents francs. b) Cas où l'élément
d'habitude n'est pas requis (art. 38, § 2).
L'élément d'habitude exigé pour l'existence des infractions prévues à l'article 38 § 1er, 1°, al. 1, et 2° b) c) et d), n'est cependant pas requis à l'égard d e : 1° celui qui a été condamné a n t é r i e u r e m r n t pour exercice illégal de l'art médical ou de l'art pharmaceutique. L a disposition ne détermine aucun délai en ce qui concerne la condamnation antérieure. Une condamnation prononcée du chef d'exercice illégal de l'art de guérir, sur pied de la loi du 12 mars 1818 me paraît réaliser l'hypothèse p r é v u e au texte. 2° celui qui a employé un moyen publicitaire quelconque en vue d'exercer des actes visés aux articles 2, 3, 4, 5 et 6. 3° celui qui, en relation avec ces actes, a mis en oeuvre des moyens apparents ou fait état d'un titre ou d'une appellation quelconque destinés à faire croire qu'il réunit les conditions exigées par la loi. Il est vraisemblable que les cas ainsi définis par l'arrêté royal en des termes généraux se produiront fréquemment lorsqu'il y aura exercice illégal de l'art de guérir et que, partant, l'élément d'habitude ne sera souvent pas requis.
B.
Dispositions
disciplinaires.
L'article 38, § 3 définit certains manquements qui n'ont qu'un disciplinaire et qui, à ce titre, sortent de l'objet de cette circulaire.
caractère
I l convient de rappeler que l'interruption illégitime du traitement n'est passible, comme telle, que de peines disciplinaires, mais qu'elle pourrait former un élément d'une infraction de droit commun. ** C.
Infractions relatives à l'exercice des professions
paramédicales.
L'article 39 punit : 1° celui qui ne réunissant pas les conditions requises pour exercer l'art médical ou l'art pharmaceutique, accomplit habituellement des prestations précisées en exécution de l'article 23, § 1er. ou des actes visés à l'article 22, 2° et 3°, sans être muni du visa prévu à l'article 24. L'élément d'habitude est toujours requis. 2° la personne qualifiée au sens du chapitre II de l'arrêté royal qui, en infraction à l'article 27, prête de manière quelconque son concours ou son assistance à un 284
19 december
1967
ker bij de artikelen 46 en 52 van het koninklijk besluit van 6 juni 1960 ingevolge waarvan de straffen gesteld bij de wet van 25 maart 1964 betreffende de geneesmiddelen, toepasselijk zijn. De straf voorzien bij artikel 38, § 1, 5° van het koninklijk besluit van 10 november 1967 is een boete van zesentwintig frank tôt vijfhonderd frank. b) Geval waarin het begrip «gewoonlijk»
niet vereist is (artikel 38, § 2).
Het begrip « gewoonlijk » dat voor het bestaan van de inbreuken voorzien bij artikel 38, § 1, 1°, l i d 1 en 2°, b) c) en d) gevergd wordt, is nochtans niet vereist ten opzichte van degene die : 1° vroeger wegens onwettige beoefening van de geneeskunde of van de artsenijbereidkunde werd veroordeeld. De bepaling stelt geen termijn wat betreft de vroegere veroordeling. Een veroordeling, die op grond van de wet van 12 maart 1818 wegens onwettige uitoefening van de geneeskunst werd uitgesproken, lijkt mij de i n de tekst voorziene onderstelling te verwezenlijken. 2° om het even welk reklamemiddel heeft aangewend om de in artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 bedoelde handelingen te kunnen stellen. 3° in verband met die handelingen, opvallende middelen heeft aangewend of gebruik heeft gemaakt van een titel of van enige benaming, met het doel te doen geloven dat hij wettelijk bevoegd is. De aldus door het koninklijk besluit in zeer algemene bewoordingen bepaalde gevallen, zullen zich wellicht vaak voordoen ingeval van onwettige uitoefening van de geneeskunst zodat het begrip « gewoonlijk » vaak niet zal vereist zijn. *
** B.
Tuchtmaatregelen.
A r t i k e l 38 § 3 bepaalt sommige tekortkomingen die enkel een disciplinair karakter hebben en die derhalve het voorwerp van deze circulaire te buiten gaan. Er weze herinnerd dat het onderbreken van de behandeling zonder wettige reden als dusdanig slechts strafbaar is met tuchtmaatregelen, doch dat het e e bestanddeel zou kunnen uitmaken van een inbreuk op het gemeen recht. r
C.
Inbreuken
betreffende
de uitoefening
van
de paramedische
beroepen
Wordt bij artikel 39 gestraft : 1° hij die zonder aan de vereiste voorwaarden te voldoen om de geneeskunde of de artsenijbereidkunde te beoefenen gewoonlijk prestaties verricht, zoals die nader bepaald zijn ter uitvoering van artikel 23, § 1, of handelingen uitvoert die bedoeld zijn bij artikel 22, 2° en 3", zonder te beschikken over het in artikel 24 bedoelde visum. Het begrip « gewoonlijk » is steeds vereist. 2° de voor de toepassing van hoofdstuk II van het koninklijk besluit als bevoegd beschouwd persoon die, in overtreding van artikel 27, op welke wijze ook zijn me285
19 décembre
1967
tiers non qualifié à l'effet de permettre à ce dernier d'exercer une profession paramédicale. Les peines prévues sont l'emprisonnement de huit jours à trois mois et l'amende de vingt-six francs à deux mille francs, ou l'une de ces-peines seulement. L'article 40 punit : 1° celui qui, en infraction à l'article 25, s'attribue professionnel sans y avoir droit.
publiquement un titre
Il s'agit des titres professionnels déterminés par le Roi, sous lesquels sont exercées les professions paramédicales. 2° celui qui, en infraction à l'article 26 attribue un titre professionnel à des personnes qu'il occupe, même bénévolement, et qui n'y ont pas droit. En ce cas, les employeurs et les mandants sont civilement responsables des amendes infligées à leurs préposés ou mandataires du chef d'infractions commises dans l'exécution de leur contrat. Cette règle ne semble applicable qu'à l'infraction p r é v u e par le 2» de l'article (comp. l'art. 4 al. 4, de la loi du 15 novembre 1946 sur la protection des titres d'infirmier et d'infirmière). L a peine est l'amende de deux cents francs à mille francs. D.
Exercice de l'art médical, de l'art pharmaceutique, ou d'une profession paramédicale sans se conformer posées.
de l'art vétérinaire aux limitations im-
L'article 41 punit celui qui, en infraction à une décision d'une commission m é dicale ou de la commission médicale de recours, poursuit l'exercice de l'art m é dical, de l'art pharmaceutique, de l'art vétérinaire ou d'une profession p a r a m é dicale sans se conformer aux limitations qui l u i ont été imposées. Il s'agit des limitations qui peuvent être imposées, conformément à l'article 37, § 1er, 2°, b), aux personnes qui ne réunissent plus les aptitudes physiques et psychiques pour poursuivre sans risque l'exercice de leur profession. Les peines sont l'emprisonnement de huit jours à trois mois et l'amende de vingt-six francs à deux mille francs ou l'une de ces peines seulement. ** E.
Récidive.
Il y a récidive, en cas de nouvelle infraction commise dans les trois années après un jugement de condamnation coulé en force de chose jugée du chef d'une infraction à l'arrêté royal ou à ses arrêtés d'exécution (art. 42). Le texte ne paraît pas exiger que les nouveaux faits constituent une infraction à la même disposition que celle sur laquelle était fondée la condamnation a n t é rieure. En cas de récidive, les peines peuvent être élevées au double sans qu'elles puissent dépasser six mois d'emprisonnement ou cinquante mille francs d'amende. L a peine d'amende la plus élevée prévue par l'arrêté étant de cinq mille francs, 286
19 december 1967 dewerking of zij bijstand verleent aan een niet bevoegde derde, met het doel het deze laatste mogelijk te maken een paramedisch beroep uit te oefenen. De opgelegde straffen zijn : gevangenisstraf van acht dagen tôt drie maanden en geldboete van zesentwintig frank tôt tweeduizend frank of een van die straffen alleen. Wordt bij artikel 40 gestraft : 1° hij die, in overtreding van artikel 25, zich in het openbaar een beroepstitel toeëigent zonder er recht op te hebben. Het betreft de door de Koning bepaalde beroepstitels waaronder de paramedische beroepen worden uitgeoefend. 2° hij die, in overtreding van artikel 26, een beroepstitel toekent aan personen die hij, zelfs kosteloos, te werk stelt, en die er geen recht op hebben. In dit geval zijn de werkgevers en lastgevers burgerlijk aansprakelijk voor de geldboeten uitgesproken ten laste van hun aangestelden of lastnemers wegens overtredingén gepleegd bij de uitvoering van hun contract. Deze regel lijkt slechts toepasselijk te zijn op de bij 2°) van dit artikel voorziene inbreuk (verg. artikel 4, lid 4 van de wet van 15 november 1946 tôt bescherming van de titel van verpleger en verpleegster). De straf is een geldboete van tweehonderd frank tôt duizend frank. D.
Uitoefening van de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kunde of van een paramedisch beroep, zonder de opgelegde na te komen.
veeartsenijbeperkingen
Wordt bij artikel 41 gestraft, hij die, met overtreding van een beslissing van een geneeskundige commissie of van de geneeskundige commissie van beroep, de uitoefening van de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de veeartsenijkunde of van een paramedisch beroep voortzet zonder de hem opgelegde beperkingen na te komen. Het betreft de beperkingen die, overeenkomstig artikel 37, § 1, 2° b) kunnen worden opgelegd aan de personen die niet meer voldoen aan de vereiste fysische of psychische geschiktheden om, zonder risico's, de uitoefening van hun beroep voort te zetten. De straffen zijn : gevangenisstraf van acht dagen tôt drie maanden en geldboete van zesentwintig frank tôt tweeduizend frank of een van drie straffen alleen.
E.
Herhaling.
Er is herhaling in geval van nieuwe inbreuk gepleegd binnen drie jaar na een vonnis van veroordeling dat kracht van gewijsde heeft verkregen, wegens inbreuk op het koninklijk besluit of op de uitvoeringsbesluiten (artikel 42). De tekst lijkt niet te vereisen dat de nieuwe feiten een inbreuk zouden uitmaken op dezelfde bepaling als deze waarop de vroegere veroordeling gesteund was. In geval van herhaling kunnen de straffen verdubbeld worden, zonder een gevangenisstraf van zes maanden of een geldboete van vijftigduizend frank te mogen overschrijden. Daar de hoogste geldboete die het besluit oplegt vijfduizend frank 287
19 décembre
1967
la limitation de l'amende à cinquante mille francs, lorsque les peines sont portées au double, paraît dépourvue d'objet.
F.
Confiscation — Interdiction d'exercer une profession
para-médicale.
En cas de condamnation du chef d'exercice illégal de l'art médical ou de l'art pharmaceutique (art. 38, § 1er, 1°, al. 1er), ou d'une profession paramédicale (art. 39, 1°), le juge peut, dans l'intérêt de la santé publique, prononcer la confiscation spéciale même si la propriété des objets n'appartient pas au condamné (art. 43, § 1er). L'arrêté ne précise pas les objets sur lesquels peut porter la confiscation ; i l convient dès lors de se référer aux règles contenues dans l'article 42 du Code pénal, sauf en ce qui concerne la propriété des objets. Nonobstant les termes de la disposition, j'estime que la confiscation conserve en cette matière le caractère d'une peine (cons. à cet égard Cass., 14 septembre 1949, Pasic, 1949.1.1 ; voy. aussi les conclusions de M . l'Avocat Général Mahaux avant Cass., 19 décembre 1966, Rev. dr. pénal, 1966-1967, p. 511). En vertu de l'article 43, § 2, le juge peut, dans l'intérêt de la santé publique, interdire pour une durée maximum de deux ans l'exercice de la profession à des personnes qualifiées, au sens du chapitre II de l'arrêté, pour exercer une profession paramédicale qui sont reconnues coupables d'une des infractions visées aux articles 39, 40 et 41.
G.
Application du livre I du Code pénal.
Les dispositions du Livre I du Code pénal y compris le chapitre VII et l'article 85, sont applicables aux infractions prévues par l'arrêté (art. 44). * **
IV.
Dispositions
générales.
Les dispositions suivantes doivent retenir votre attention : 1. Cumul
médico-pharmaceutique.
L'article 48, § 1er insère dans la loi du 12 avril 1958, un article 9 bis et un article 9 ter dont le texte est repris pour la plus grande partie des articles 16 et 17 de l'arrêté royal du 31 mai 1885. 2.
Clauses conventionnelles
réputées
non
écrites.
L'article 49 répute non écrites les clauses des conventions qui sont en opposition avec les a r r ê t é s royaux qui précisent les actes constitutifs l'exercice illégal de l'art de guérir ou qui déterminent les actes relevant des professions paramédicales. 288
19 december 1967 bedraagt, lijkt de beperking van de geldboete tôt vijftigduizend frank bij verdubbeling der straffen doelloos.
F.
Verbeurdverklaring
— Verbod om een paramedisch
beroep uit te oefenen.
In geval van veroordeling wegens onwettige beoefening van de geneeskunde of de artsenijbereidkunde (artikel 38, § 1 1", l i d 1) of van een paramedisch beroep (artikel 39, 1°), kan de rechter in het belang van de volksgezondheid, de bijzondere verbeurdverklaring uitspreken, zelfs wanneer de veroordeelde niet eigenaar is van de verbeurdverklaarde voorwerpen (artikel 43, § 1). Daar het besluit de voorwerpen die kunnen worden verbeurdverklaard niet nader bepaalt, moet men zich houden aan de regels vervat in artikel 42 van het Strafwetboek, behalve wat betreft het eigendom van de voorwerpen. Niettegenstaande de bewoordingen van de bepaling, meen ik dat de verbeurdverklaring terzake het karakter behoudt van een straf (raadpl. te dien opzichte : Cass. 14 september 1949, Pasic., 1949-1-1 ; zie ook de conclusies van de h. Advocaatgeneraal Mahaux, vôôr Cass. 19 december 1966, Rev. dr. pénal, 1966-1967, p. 511). Krachtens artikels 43. § 2, kan de rechter, in het belang van de volksgezondheid, de uitoefening van een beroep voor een maximumduur van twee jaar verbieden aan personen die volgens hoofdstuk II van het besluit bevoegd zijn om een paramedisch beroep uit te oefenen en die schuldig werden gevonden aan één der bij artikelen 39, 40, en 41 bedoelde inbreuken.
" G. Toepassing van Boek I van het Strafwetboek. De bepalingen van Boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn op de door het besluit bepaalde misdrijven toepasselijk (art. 44).
IV.
Algemene
bepalingen.
Ik maak U attent op de volgende bepalingen : 1. Medtsch-farmaceutiscJie cumulatie. Bij artikel 48, § 1, wordt in de wet van 12 april 1958 een artikel 9bis en een artikel 9ter ingelast, waarvan de tekst grotendeels is overgenomen uit de artikelen 16 en 17 van het koninklijk besluit van 31 mei 1885. 2. Als niet geschreven beschouivde conventionele
bepaling.
Worden bij artikel 49 beschouwd als niet geschreven zijnde de bepalingen van de overeenkomsten die tegenstrijdig zijn met de koninklijke besluiten die de handeling nader bepalen, die beschouwd worden als onwettige uitoefening van de geneeskunst of die de handelingen bepalen welke tôt de paramedische beroepen behoren. 289
19 décembre 3.
Dispositions abrogatoires certains textes en vigueur.
et
1967
transitoires
et
dispositions
maintenant
En vertu de l'article 50, § 1er al. 1. la loi du 12 mars 1818 réglant tout ce qui est relatif à l'exercice des différentes branches de l'art de guérir, interprétée par la loi du 27 mars 1853 et modifiée par les lois des 24 février 1921, 18 juillet 1946 et 25 juillet 1952, est abrogée. En ce qui concerne les projessions paramédicales, à titre transitoire et aussi longtemps que les arrêtés royaux prévus aux articles 5, 6 et 23, § 1er, n'auront pas été pris, les modalités actuelles d'accomplissement des actes ou prestations qui y sont visés, telles qu'elles sont limitées par la jurisprudence résultant de la loi du 12 mars 1818, restent d'application (art. 50, § 1er, al. 2). L a loi du 19 janvier 1961 autorisant des personnes qui ne sont pas légalement qualifiées pour exercer l'art de guérir à accomplir certains actes médicaux dans des circonstances exceptionnelles, est maintenue en vigueur (art. 50 § 1er, al. 4). L a loi du 15 novembre 1946 sur la protection des titres d'infirmier et d'infirmière est abrogée à la date d'entrée en vigueur des arrêtés royaux pris en exécution de l'article 23 et relatifs à la dispensation de soins infirmiers (art. 50, § 3 ) . A cette date, les infractions relatives au port illégal du titre d'infirmier ou d'infirmière devront être réprimées en vertu de l'article 40 de l'arrêté royal du 10 novembre 1967 qui prévoit d'ailleurs les mêmes peines que la loi du 15 novembre 1946. Les dispositions transitoires relatives à l'exercice de l'art médical, de l'art dentaire et de l'art pharmaceutique ont été indiquées sous le n° 1 de la présente circulaire (art. 51, 52, 53 et 54). Il convient de rappeler que l'arrêté royal du 1er juin 1934 réglementant l'exercice de l'art dentaire est maintenu en vigueur et que les infractions aux dispositions de cet a r r ê t é sont punis, selon les cas, des peines prévues à l'article 38, § 1er, 1° ou 2° de l'arrêté royal du 10 novembre 1967.
*
** V.
Application des nouvelles dispositions dans le temps.
Les peines portées par l'arrêté royal du 10 novembre 1967 sont plus élevées que celles qui étaient prévues par la loi du 12 mars 1818. Dès lors, les faits commis avant l'entrée en vigueur de cet arrêté, le 14 novem1967. demeureront passibles des peines prévues par la loi du 12 mars 1818. L e Procureur Général, de le C O U R T
290
19 december 1967 3. Afschaffingen overgangsbepalingen sommige teksten van kracht blijven.
en bepalingen
ingevolge
waarvan
Wordt krachtens artikel 50, § 1, lid 1, opgeheven de loet van 12 maart 1818 tôt regeling van hetgeen de beoefening van de verschillende takken van de geneeskunst betreft, uitgelegd bij de wet van 27 maart 1853 en gewijzigd bij de wetten van 24 februari 1921, 18 juli 1946 en 25 j u l i 1952. Wat betreft de paramedische beroepen, blijven verder van toepassing, ten titel van overgangsbepaling en zolang de koninklijke besluiten voorzien bij de artikelen 5, 6 en 23, S 1 niet zullen genomen zijn, de huidige modaliteiten van uitvoering van de daardoor bedoelde handelingen of prestaties, zoals zij worden beperkt door de rechtspraak volgend uit de wet van 12 maart 1818 (artikel 50, § 1, lid 2). De .wet- van 19 januari 1961 waarbij aan personen die wettig niet bevoegd zijn de geneeskunde te beoefenen, in uitzonderlijke omstandigheden toelating wordt verleend om bepaalde geneeskundige handelingen te verrichten, blijft van kracht (artikel 50, § 1, l i d 4). De wet van 15 november 1946 tôt bescherming van de titel van verpleger en verpleegster wordt opgeheven op de datum van inwerkingtreding van de koninklijke besluiten die ter uitvoering van artikel 23 worden getroffen en die betrekking hebben op het verstrekken van verpleging (artikel 50, § 3). De inbreuken betreffende het onwettig dragen van de titel van verpleger of verpleegster zullen op die datum moeten beteugeld worden krachtens artikel 40 van het koninklijk besluit van 10 november 1967, dat overigens dezelfde straffen oplegt als de wet van 15 november 1946. De overgangsbepalingen betreffende de onwettige uitoefening van de geneeskunde, de tandheelkunde en de artsenijbereidkunde werden aangeduid onder nummer I van deze circulaire (artikel 51, 52, 53 en 54). Er dient op gewezen dat het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende règlement op de beoefening der tandheelkunde van kracht blijft en dat de overtredingen van de bepalingen van dit besluit gestraft worden, naargelang van het geval, met de straffen voorgeschreven bij artikel 38, § 1, 1° of 2° van het koninklijk besluit van 10 november 1967.
V.
Toepassing in de tijd van de nieuwe bepalingen.
De bij het koninklijk besluit van 10 november 1967 opgelegde straffen zwaarder dan deze die voorzien waren bij de wet van 12 maart 1818.
zijn
De feiten gepleegd vôôr de inwerkingtreding van dit besluit, d.i. op 14 november 1967, blijven derhalve strafbaar met de straffen voorgeschreven bij de wet van 12 maart 1818. De Procureur-generaal, de le C O U R T
291
3 janvier
1967
PROTECTION DE L A JEUNESSE — MINEUR — PUISSANCE P A T E R N E L L E — T U T E L L E — INTERDIT — S O M M E S — D O M M A G E S - I N T E R E T S — D E B I TEURS — GREFFIERS — INSPECTION DES GREFFES
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 114/28-C-c-D. 12 D. 99-D. 238-D. 432D. 492-D. 259/1-A. 244/1 R. n° 1/67 Gand le 3 janvier 1967. Monsieur le Procureur du Roi, L'article 20 - n° 1 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse a remplacé l'article 389 du Code civil, concernant l'administration, durant le mariage, des biens personnels des enfants mineurs, par une nouvelle disposition dont la portée est particulièrement large.
1. — L'alinéa trois dudit article 380 nouveau est en effet libellé comme suit : « Lorsqu'il existe des raisons de craindre que des sommes revenant à un mineur ne » soient pas employées dans l'intérêt de celui-ci, le tribunal de la jeunesse peut, » sur réquisition du procureur du R o i , fixer les conditions d'utilisation desdites » sommes ». L'origine de cette disposition au cours des travaux et des débats parlementaires qui ont précédé la loi du 8 avril 1965, a été exposée dans la doctrine (1). Par ma circulaire R. n° 60/66 du 3 septembre 1966, par laquelle je vous ai communiqué la manière de voir de M . le Ministre de la Justice concernant l'interprétation de certaines dispositions de la loi du 8 avril 1965, j ' a i déjà attiré l'attention sur la large interprétation qu'il appartient de donner à l'article 389 du nouveau Code civil. 2. — L a compétence attribuée au tribunal de la jeunesse pour statuer, en certaines circonstances, sur l'utilisation de sommes revenant à un mineur trouve dès lors application non seulement dans le cas où les père et mère du mineur administrent conjointement ses biens, mais encore à l'égard de toutes situations juridiques dans lesquelles le mineur peut se trouver : tutelle d'un de ses parents, tutelle d'un tiers, et curatelle. L e texte de l'article 389, alinéa 3, du Code civil vise donc tous les (1)
J . M A T T H I J S , « D e civielrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen in de nieuwe jeugdbescherming » — T.P.R. — 1965 — n 85 à 87, pp. 381-382. o s
292
mineurs,
3 januari
1967
JEUGDBESCHERMING - MINDERJARIGE - OUDERLIJKE MACHTVOOGDIJ — O N B E K W A A M V E R K L A A R D E — GELDSOMMEN — SCHADEVERGOEDING — SCHULDENAARS — GRIFFIERS — INSPECTEE G R I F F I E S
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 114/28-C-c-D. 12 D.99-D. 238-D. 432D. 492-D. 259/1-A. 244/1 R. nr. 1/67 Gent, 3 januari 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Het artikel 20-nr. 1 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming heeft het artikel 389 van het Burgerlijk wetboek, aangaande het beheer over de persoonlijke goederen van de minderjarige kinderen gedurende het huwelijk, vervangen door een nieuwe bepaling, waarvan de draagwijdte voortaan vrij ver reikt.
1. — Immers het derde lid van dit nieuw artikel 389 luidt als volgt : « Wanneer kan gevreesd worden dat geldsommen die aan een minderjarige toe» komen niet in zijn belang worden gebruikt, kan de jeugdrechtbank op vor» dering van de procureur des Konings de voorwaarden voor de aanwending » van die sommen bepalen ». Het tôt stand komen van deze wetsbepaling tijdens de voorbereidende parlementaire werkzaamheden en besprekingen van de wet van 8 april 1965, werd in de rechtsleer uiteengezet (1). Bij mijn circulaire R. nr 60/66 van 3 september 1966, waarbij ik U zienswijze ter kennis bracht van de heer Minister van Justitie betreffende de interpretatie van sommige bepalingen van de wet van 8 april 1965, werd reeds gewezen op de ruime verklaring welke aan het nieuw artikel 389 van het burgerlijk wetboek dient te worden gegeven. 2. — De bevoegdheid aan de jeugdrechtbank toegekend om, in bepaalde omstandigheden, te beslissen over de aanwending van geldsommen die aan een mindejarige toekomen, vindt derhalve niet enkel toepassing in het geval waarin de vader en de moeder van de minderjarige het gezamelijk beheer hebben over zijn goederen, doch ook t.o.v. aile rechtstoestanden waarin de minderjarige kan verkeren : voogdij van een van zijn ouders, voogdij van een derde, en curatele. De tekst van artikel 389, derde lid, van het Burgerlijk wetboek bedoelt dus (1)
J . M A T T H I J S , « D e citnetreclitelijke bepalingen betreffende de minderjarigen in de nieuwe jeugdbescherming » — T.P.R. — 1965 — nr 85 à 87, blz. 381-382. 293
3 janvier
1967
qu'ils soient soumis au régime de l'administration légale ou au régime de la tutelle (2). 3. — Le texte de l'article 389, alinéa 3, du Code civil est en outre applicable à toute somme, revenant au mineur pour une raison quelconque ou en vertu d'un titre quelconque : succession, donation entre-vifs, legs, sommes épargnées sur son salaire dommages-intérêts résultant d'un acte délictueux, indemnités par suite d'un accident du travail, etc. (3). 4 — L a crainte que les sommes que recevront ou qu'ont reçues les parents ou le tuteur du mineur pour le compte de celui-ci, ne soient pas utilisées dans l'intérêt du mineur, ne peut être uniquement fondée sur des abus possibles lors de l'emploi de ces sommes mais se rapporter également aux conséquences de la négligence ou de la mauvaise administration (4). Quoi qu'il en soit l'existence d'indices précis de cette crainte exige que le procureur du Roi recueille des données sérieuses et objectives. Doit-on procéder à de telles informations dans tous les cas où le procureur du Roi apprend qu'une somme sera payée ou a été payée aux parents ou au tuteur d'un mineur pour le compte de celui-ci ? « Het automatisme waarin het instellen van dergelijk uiteraard delicaat qp» sporingsonderzoek en de verdachtmaking welke deze impliceert, langzamerhand » zou kunnen ontaarden, zou meteen het niet ongegrond vcrwijt kunnen oplopen van » overdreven inmengingen in het gezinsleven. « Het optreden van het parket zal dan ook telkens een kieskeurig probleem «stellen aangaande de oepastdeid » (5). Quoique la pratique et l'expérience de M . M . les juges de paix, des juges des enfants et des parquets aient révélé dans le passé des abus ou des négligences parfois importants dans le chef de parents ou de tuteurs au préjudice du mineur, le procureur du Roi ne procédera toutefois, dans chaque cas concret, à une information que lorsqu'il y a un doute sérieux quant à une utilisation honnête des sommes reçues ou à recevoir dans l'intérêt bien compris du mineur. 5. — Ce serait certes matériellement impossible pour le procureur du Roi de pouvoir intercepter tous les cas dans lesquels, en exécution d'engagements de droit privé, une somme sera payée aux parents ou au tuteur d'un mineur pour le compte de celui-ci.
(2)
(3)
(4) (5) 294
J . L . H I R S C H , « Loi du 8 avril 1965 sur la protection de la jeunesse » — J.T., 1965, pp. 377 et suivantes, n° 73. V A N B A L B E R G H E , « Toezicht op de aanwending van geldsommen die aan minderjarigen toekomen», R.W., 1966-1967, col. 329 et suivantes, n° 3. J . M A T T H I J S , op. cit., n» 87, p. 382. A. K E B E R S , « Les dispositions de droit civil relatives aux mineurs », Annales de droit — B . X X V I — 1966 — p. 119, n° 49. V A N B A L B E R G H E , op. cit., n» 5. V A N B A L B E R G H E , op. cit., n° 4. J . M A T T H I J S , op. cit., n« 89, i n fine, pp. 383 et 384.
3 januari 1967 aile minderjarigen, onverschillig of zij onderworpen zijn het wettelijk beheer of aan het stelsel van de voogdij (2).
aan
het
régime van
3. — Bovendien, is de tekst van artikel 389, derde l i d , van het burgerlijk wetboek van toepassing op elke geldsom, die, wegens om het even welke reden of krachtens om het even welke titel aan de minderjarige toekomt : erfenis, schenking onder levenden, legaat, gelden gespaard op zijn arbeidsloon, schadeloosstelling uit onrechtmatige daad, vergoeding wegens arbeidsongeval, en dies meer (3). 4. — De vrees als zouden de geldsommen, die de ouders of de voogd van dé minderjarige voor diens rekening zullen ontvangen of ontvangen hebben, niet in het belang van de minderjarige worden aangewend, kan niet enkel gegrond worden op mogelijke misbruiken bij het gebruik maken van die geldsommen, doch ook verband houden met de gevolgen van nalatigheid of slecht beheer (4). Hoe dan ook vereist het bestaan van duidelijke aanwijzingen voor deze vrees het inzamelen door de procureur des Konings van ernstige en objectieve gegevens. Dient tôt zodanige opsporingen te worden overgegaan in al de gevallen waarin de procureur des Konings verneemt dat een geldsom voor rekening van een minderjarige aan diens ouders of voogd zal worden of werd uitbetaald ? « Het automatisme waarin het instellen van dergelijk uiteraard delicaat op» sporingsonderzoek, en de verdachtmaking welke deze impliceert, langzamer» hand zou kunnen ontaarden, zou meteen het niet ongegrond verwijt kunnen » oplopen van overdreven inmengingen in het gezinsleven ». « Het optreden van het parket zal dan ook telkens » bleem stellen aangaande de gepastheid» (5).
een kieskeurig pro-
A l hebben de rechtspraktijk en de ervaring opgedaan door de heren vrederechters en kinderrechters en door de parketten voorheen gewezen op soms schromelijke misbruiken of nalatigheden in hoofde van ouders of voogden ten nadele van de minderjarigen, toch zal de procureur des Konings, in elk concreet geval, eerst tôt het opsporingsonderzoek overgaan, wanneer er ernstig mag getwijfeld worden aan een degelijke aanwending van de ontvangen of de te ontvangen geldsommen tôt het goed begrepen belang van de minderjarige. 5. — Het ware beslist een onbegonnen taak voor de procureur des Konings aile gevallen te kunnen onderscheppen waarin, ter nakoming van privaatrechtelijke verbintenissen, een geldsom voor rekening van een minderjarige aan diens ouders of voogd zal worden uitbetaald. (2)
(3)
(4) (5)
J . L . H I R S C H , « L o i du S avril 19G5 sur la protection de la jeunesse» — J.T., 1965, blz. 377 en volgende, nr 73. V A N B A L B E R G H E , « Toezicht op de aanwending van geldsommen die aan minderjarigen toekomen» R.W., 1966-1967, kol. 329 en volgende, nr 3. J . M A T T H I J S , op. cit., nr 87, blz. 382. A . K E B E R S , « Les dispositions de droit civil relatives aux mineurs », Annales de droit — B . X X V I — 1966 — blz. 119, nr 49. V A N B A L B E R G H E , op. cit., nr 5. V A N B A L B E R G H E , op. cit., nr 4. J . M A T T H I J S , op. cit., nr 89, in fine, blz. 383 en 384. 295
3 janvier
1967
Son office doit par conséquent être aidé quant à l'exercice de cette surveillance ; dès lors, i l y a lieu de l u i signaler, là où la chose paraît possible, les cas dans lesquels des sommes reviennent aux mineurs. I l en est ainsi en premier lieu du cas où le paiement doit s'effectuer ou s'effectuera en exécution d'une décision judiciaire. 6. — Déjà au cours des mois de janvier-février 1938 des circulaires de M . M . les procureurs généraux près les Cours d'appel de Bruxelles et de Liège avaient donné des instructions aux termes desquelles les greffiers des tribunaux de première instance, les référendaires près les tribunaux de commerce, et les greffiers des justices de paix étaient priés, par l'intermédiaire de M . M . les procureurs du Roi, de transmettre au parquet une copie des décisions par lesquelles une somme était attribuée à un mineur ou à un interdit sous tutelle. Ces décisions devaient en outre être signalées par le procureur du Roi au juge de paix du canton où la tutelle était organisée. Ces instructions n'étaient applicables que lorsque le montant attribué avait atteint 2.000 francs ou plus. Il semble que pareilles instructions n'ont jamais été données dans le ressort de la Cour d'appel de Gand. L'application de l'article 389 nouveau du Code civil me fournit l'occasion de donner à présent des directives analogues moyennant adaptation aux situations actuelles : 1° M M . les greffiers en chef des tribunaux de première instance, référendaires près les tribunaux de commerce, greffiers en chef ou greffiers-chefs de greffe des justices de paix et des tribunaux de police dans le ressort adresseront dorénavant au procureur du Roi de l'arrondissement où elle a été prononcée une copie de chaque décision judiciaire rendue par leur tribunal, par laquelle une somme est, attribuée à tout mineur sous tutelle ou non. Quant aux arrêts rendus par la Cour d'appel de Gand, le greffier en chef voudra bien veiller à ce qu'une copie de l'arrêt soit transmise à mon office. 2° On agira de même dans le cas où une décision judiciaire a attribué une somme à un interdit pour lequel, en vertu des dispositions de l'article 505 du Code civil, i l a été pourvu à la nomination d'un tuteur. 3° Lesdites instructions ne seront cependant applicables tant en ce qui concerne les mineurs que quant aux interdits que lorsque la somme attribuée atteint le montant de 25.000 francs ou excède ce montant. 4° Si la décision judiciaire a été rendue en matière pénale et contradictoirement, on attendra l'expiration des délais d'appel ou du délai de cassation avant de transmettre la copie de la décision et à défaut d'appel ou de pourvoi en cassation, mention en sera faite sur cette copie. Toutefois si la décision est frappée d'appel, i l n'y a pas lieu de transmettre la copie de la décision rendue en première instance ; cet envoi ne doit s'effectuer que par le greffe de la justice qui a fait droit en degré d'appel et après l'expiration du délai de cassation. Si un pourvoi en cassation a été formé contre ladite décision, i l faut attendre la décision définitive de la Cour de Cassation et, en cas de rejet du pourvoi, envoyer la copie tout en faisant mention du rejet sur cette copie. 296
3 januari
1967
Bij de uitoefening van dit toezicht, dient zijn ambt dan ook te worden bijgestaan, en moeten hem dus, waar het mogelijk blijkt, de gevallen worden gemeld waarin geldsommen aan minderjarigen toekomen. Aldus in de eerste plaats het geval waarin de betaling moet of zal geschieden ter tenuitvoerlegging van een gerechtelijke beslissing. 6. — Reeds in januari-februari 1938, hadden circulaires van de h.h. procureurs-generaal bij de Hoven van beroep te Brussel en te L u i k onderrichtingen verstrekt, krachtens dewelke, door bemiddeling van de h.h. procureurs des Konings, de grifficrs van de rechtbanken van eerste aanleg, de referendarissen bij de rechtbanken van koophandel, en de griffiers van de vredegerechten er om verzocht werden aan het parket een afschrift over te maken van de beslissingen waarbij een geldsom toegekend wordt aan een minderjarige of aan een onbekwaamverklaarde onder voogdij. Deze beslissingen moesten bovendien door de procureur des K o nings gemeld worden aan de vrederechter van het kanton waar de voogdij werd ingericht. Deze onderrichtingen waren slechts toepasselijk wanneer het bedrag van de toegekende som 2.000 frank of meer bereikte. Het w i l mij voorkomen dat dergelijke onderrichtingen in het rechtsgebied van het Hof van beroep Gent nimmer gegeven werden. De toepassing van het nieuw artikel 389 van het burgerlijk wetboek verschaft mij de gelegenheid thans gelijkaardige richtlijnen te verstrekken, mits aanpassing aan de huidige toestanden : 1° De h.h. hoofdgriffiers van de rechtbanken van eerste aanleg, refendarissen bij de rechtbanken van koophandel, hoofdgriffiers of griffiers-griffiehoofden van de vredegerechten en van de politierechtbanken in het rechtsgebied zullen voortaan aan de procureur des Konings van het arrondissement waar ze werd uitgesproken een afschrift opsturen van elke door hun rechtbank gewezen gerechtelijke beslissing, waarbij een geldsom wordt toegekend aan ieder al dan niet onder voogdij staande minderjarige. Wat de arresten betreft geveld door het Hof van beroep alhier, zal de hr. hoofdgriffier van het Hof er willen over waken dat een afschrift ervan aan mijn ambt worde toegezonden. 2° Er zal op dezelfde wijze gehandeld worden ingeval een gerechtelijke beslissing een geldsom heeft toegekend aan een onbekwaamverklaarde over dewelke in de benoeming van een voogd werd voorzien, krachtens de bepalingen van artikel 505 van het burgerlijk wetboek. 3° Deze onderrichtingen zullen evenwel slechts toepasselijk zijn, zo wat de minderjarigen als wat de onbekwaamverklaarden betreft, wanneer de toegekende geldsom het bedrag van 25.000 fr. bereikt of dit bedrag te boven gaat. 4" Werd de gerechtelijke beslissing in strafzaken gewezen en op tegenspraak, zo zal het verstrijken van de termijnen van hoger beroep of van de termijn van cassatie afgewacht worden vooraleer het afschrift van de beslissing overgemaakt worde, en zal, bij ontstentenis van hoger beroep of van cassatie, daarvan melding gemaakt worden op dit afschrift. Indien de beslissing evenwel door hoger beroep werd aangevochten, dient het afschrift van de in eerste aanleg gewezen beslissing niet te worden overgemaakt; deze toezending behoort enkel te worden benaarstigd door de griffie van het gerecht dat uitspraak deed in hoger beroep, en nadat de termijn van cassatie verstreken is. Werd tegen laatstvermelde beslissing voorziening tôt cassatie ingesteld, zo behoort het de eindbeslissing van het Hof van cassatie af te wachten, en, in geval van verwerping van de voorziening, het afschrift op te sturen mits er melding op te maken van deze verwerping. 297
3 janvier
1967
• 5° Si la décision judiciaire a été rendue en matière pénale, mais par défaut, la copie de la décision judiciaire ne sera envoyée qu'après l'expiration du délai ordinaire d'opposition, et à défaut de ce recours dans ledit délai si la signification a eu lieu à la personne du condamné. S'il s'agit d'une décision rendue en degré d'appel et signifiée à la personne du condamné, alors qu'aucune opposition n'est intervenue par la suite dans le délai ordinaire d'opposition, la copie du jugement ou de l'arrêt ne sera envoyée qu'après l'expiration du délai de cassation. S i la signification de la décision rendue par défaut n'a pas été faite à la personne du condamné, la copie de la décision judiciaire ne sera envoyée qu'après l'expiration du délai de dix jours à compter de la réception de l'avis écrit de la police d'où i l résulte que l'exploit de signification a été remis au condamné en personne, à moins qu'opposition ne soit intervenue entretemps. Aussi bien dans le premier que dans le deuxième cas i l en sera fait mention sur la copie avec indication qu'aucune opposition n'est intervenue. 6° S i la décision judiciaire a été rendue en matière civile ou en commerciale, la copie de cette décision sera envoyée immédiatement.
matière
Il appartiendra au parquet qui reçoit cette copie de vérifier par tous moyens adéquats si un recours a ou n'a pas été formé contre la décision dans les délais légalement fixés. 7° pétent.
Dans les cas de tutelle, vous voudrez bien informer le juge de paix com-
8° S i le domicile des parents du mineur, ou lieu où la tutelle a été organisée, est situé dans un autre arrondissement, la copie de la décision devra être transmise par votre office à votre collègue compétent avec prière d'informer le juge de paix, en cas de tutelle.
7. — L'article 389 nouveau du code civil comprend un quatr!'è7ne alinéa, l i bellé comme suit : « Dans le même cas, les tribunaux appelés à statuer sur l'indemnisation d'un dom» mage matériel ou moral causé a un mineur peuvent fixer les conditions d'utili» sation des sommes dues ». La disposition précitée vise T O U T E S les juridictions de l'ordre judiciaire, ainsi que TOUS les mineurs, quel que soit leur représentant légal. Par contre, cette disposition semble se rapporter uniquement aux sommes attribuées à réparer un dommage matériel ou moral causé à un mineur ; le texte de cette disposition ne se rapporte donc pas aux sommes attribuées au mineur pour d'autres raisons. 8. — Il est vrai que le législateur semble avoir visé en ordre principal les dommages-intérêts résultant d'un délit ou d'un fait illicite. Or, ainsi qu'il a été 298
3 januari •5° Werd de gerechtelijke beslissing zo zal het afschrift van de gerechtelijke het verstrijken van de gewone termijn rechtsmiddel binnen die termijn indien veroordeelde is geschied.
1967
in strafzaken gewezen, doch bij uerstek,beslissing eerst worden toegezonden na van verzet, en bij ontstentenis van dit de betekening aan de persoon van de
Gaat het over een beslissing bij verstek uitgesproken i n graad van hoger beroep en aan de persoon van de veroordeelde betekend, terwijl naderhand geen verzet werd aangetekend binnen de gewone termijn van verzet, zo zal het afschrift van het vonnis of van het arrest eerst na het verstrijken van de termijn van cassa-, tie opgestuurd worden. Zo de betekening van de beslissing gewezen bij verstek niet aan de persoon van de veroordeelde gedaan werd, zal het afschrift van de gerechtelijke beslissing eerst toegezonden worden na het verstrijken van de termijn van tien dagen te rekenen van de ontvangst van het schriftelijk bericht van de politie waaruit blijkt dat het betekeningsexploot aan de veroordeelde in persoon werd overhandigd, ten ware intussen verzet zou zijn aangetekend. In het eerste zoals in het tweede geval zal daarvan melding worden gemaakt op het afschrift, met aanduiding dat geen verzet werd aangetekend. 6° Wanneer de gerechtelijke beslissing gewezen werd in burgerlijke zaken of in zaken van koophandel, zal het afschrift van deze beslissing onmiddellijk toegezonden worden. Aan het parket dat dit afschrift ontvangt zal het behoren, door aile gepaste middelen, na te gaan of tegen de beslissing al dan niet een rechtsmiddel binnen de wettelijk bepaalde termijnen werd ingesteld. 7? In de gevallen van voogdij, zal het U believen, de bevoegde in te lichten.
vrederechter
8" Indien de woonplaats van de ouders van de minderjarige, of de plaats waar de voogdij werd ingericht, in een ander arrondissement is gelegen, zal het afschrift van de beslissing door U w ambt dienen te worden overgemaakt aan U w bevoegde ambtegenoot, met verzoek, in geval van voogdij, de vrederechter i n te lichten. * **
7. — Het nieuw artikel 389 van het burgerlijk wetboek omvat een vierde dat als volgt luidt :
lid,
« In hetzelfde geval kunnen de rechtbanken die uitspraak doen over de vergoeding » van een stoffelijke of zedelijke schade aan een minderjarige veroorzaakt, de » voorwaarden voor de aanwending van de verschuldigde geldsommen bepalen ». Bij voormelde bepaling worden ALLE gerechten van de gerechtelijke orde bedoeld, zomede A L L E minderjarigen, welke ook hun ivettelijk vertegenwoordiger moge zijn. Daarentegen schijnt deze bepaling enkel de geldsommen te betrejfen toegekend toi het vergoeden van een stoffelijke of morele schade aan een minderjarige veroorzaakt ; de tekst van deze bepaling zou dus vreemd blijven aan de geldsommen die om andere redcnen aan de minderjarige werden toegekend. 8. — Weliswaar blijkt de wetgever hoofdzakelijk de schadeloosstelling te hebben voor ogen gehad welke voortspruit uit een misdrijf of uit een onrecht299
3 janvier
1967
signalé (6), le texte légal n'exclut pas la réparation du dommage d'origine contractuelle. 9. — L a juridiction peut également statuer d'office (7). Il convient néanmoins qu'elle ne statue qu'après avoir invité les parties intéressées à donner des explications quant à la mesure envisagée et après avoir reçu du ministère public, où elle siège avec son assistance, les renseignements nécessaires tant en ce qui concerne les raisons qui justifient la crainte que les sommes ne soient pas utilisées dans l'intérêt bien compris du mineur que quant à l'utilisation qui pourrait en être prescrite. Les magistrats du parquet occupant le siège du ministère public aux audiences civiles ou pénales dans des affaires dans lesquelles une somme est demandée en vue d'indemniser un mineur devront par conséquent prendre, soit d'office, soit à la demande du juge des renseignements et informer la juridiction au sujet de l'opportunité de faire droit à l'utilisation des sommes attribuées, s'il existe vraiment des raisons sérieuses de craindre que ces sommes ne soient pas utilisées dans l'intérêt du mineur.
10. — Enfin, l'article 389 nouveau, alinéa cinq, du code civil dispose : « Lorsque les décisions prévues aux deux alinéas qui précèdent, sont passées en » force de chose jugée le greffier les signifie en copie par lettre recommandée à la » poste, aux débiteurs qui ne peuvent dès lors se libérer valablement qu'en obser» vant les conditions fixées par le tribunal ». Quant aux décisions judiciaires rendues en matière pénale, formeront aux règles prescrites sous le n ° 6 - 4° et 5° ci-dessus.
les greffiers se con-
Toutefois s'il s'agit d'une décision judiciaire prononcée dans une affaire civile ou dons une affaire commerciale, i l est le plus souvent impossible au greffier de se rendre compte si ladite décision est passée en force de chose jugée ou non. Il appartiendra de nouveau au parquet de fournir au greffier et à sa demande les renseignements dont le parquet disposerait en cette matière ou qu'il a recueillis à ce sujet. Cependant si la décision judiciaire est exécutoire par provision, tant en matière pénale qu'en matière civile ou commerciale, elle doit être signifiée immédiatement. Il me parait opportun que la signification, faite par lettre recommandée à la poste, se fasse contre récépissé.
11. — J'ai l'honneur de vous demander de donner à M . M . les magistrats de votre parquet et à M . M . les référendaires, greffiers en chef et greffiers-chefs de greffe dans votre arrondissement les directives nécessaires pour l'application des présentes instructions. (6) (7) 300
V A N B A L B E R G H E , op. cit., n» 6. V A N B A L B E R G H E , op. cit., n" 8.
3 januari
1967
matige daad. Doch, zoals werd aangemerkt (6), sluit de wettekst de vergoeding van schade van contractuele oorsprong niet uit. 9. — Het gerecht kan ook ambtshalve beslissen (7). Het past nochtans dat het slechts uitspraak zou doen na de betrokken partijen uitgenodigd te hebben uitleg te verschaffen omtrent de overwogen maatregel, en na van het openbaar ministerie, waar het met zijn bijstand zetelt, de nodige voorlichting te hebben verkregen zowel met betrekking tôt de redenen waarom gevreesd kan worden dat de geldsommen niet in het wel begrepen belang van de minderjarige zouden worden aangewend, als aangaande de aanwending die van deze geldsommen zou kunnen worden voorgeschreven. De parketmagistraten die op burgerlijke of strafrechterlijke rechtszittingen het openbaar ministerie waarnemen in gedingen waarin een geldsom wordt gevorderd tôt schadeloosstelling van een minderjarige, zullen dan ook, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de rechter, inlichtingen moeten inwinnen en het gerecht voorlichten nopens de gepastheid uitspraak te doen over het aanwenden van de toegekende geldsommen, indien er werkelijk ernstige redenen bestaan om ervoor te vrezen dat deze geldsommen niet in het belang van de minderjarige zouden worden aangewend.
*
* *
10. — Ten slotte bepaalt het nieuw artikel in zijn vijfde lid : « » » »
389 van het burgerlijk wetboek
Wanneer de beslissingen bedoeld in de twee voorgaande leden in kracht van gewijsde zijn gegaan, betekent de griffier een afschrift ervan bij ter post aangetekende brief aan de schuldenaars, die zich dan alleen mits nakoming van de voorwaarden gesteld door de rechtbank geldig kunnen bevrijden ».
Wat de gerechtelijke beslissingen betreft welke in strafzaken werden gewezen, zullen de griffiers zich gedragen naar de regelen voorgeschreven onder nr. 6 - 4° en 5° hierboven. Indien het echter gaat om een gerechtelijke beslissing uitgesproken i n een burgerlijke zaak of in een zaak van koophandel, is het voor de griffier doorgaans niet mogelijk uit te maken of die beslissing al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan. Aan het parket zal het andermaal behoren aan de griffier en op diens verzoek desaangaande de inlichtingen te verstrekken waarover het parket nopens dit punt zou beschikken of welke het ter zake heeft ingewonnen. Doch indien, zowel in strafzaken als in burgerlijke of commerciële zaken, de gerechtelijke beslissing uituoerbaar is bij voorraad, behoort de betekening ervan onmiddellijk te worden gedaan. Het komt mij gepast voor dat de bij ter post aangetekende brief betekening zou geschieden tegen ontvangstbewijs.
gedane
* **
11. — Ik heb de eer U te verzoeken aan de h.h. magistraten van U w parket en aan de h.h. referendarissen, hoofdgriffiers en griffiers-griffiehoofden i n U w arrondissement de richtlijnen te verstrekken die nodig zijn voor de toepassing van de onderhavige onderrichtingen. (6) (7)
V A N B A L B E R G H E , op. cit., nr 6. V A N B A L B E R G H E , op. cit., nr 8. 301
3 janvier — 7 février
1967
greffe dans votre arrondissement les directives nécessaires pour l'application présentes instructions.
des
Afin de contrôler régulièrement si elles sont rigoureusement observées, i l y a lieu d'ajouter à la page 6, en desous du 17°, du formulaire, portant rapport-type sur l'inspection des greffes, sub 18°, les questions suivantes : « Les instructions qu'a données le procureur général par sa circulaire R. n° 1/67 du » 3 janvier 1967 concernant l'application de l'art. 389-C.C. troisième, quatrième et «cinquième alinéa (art. 20- n° 1-L. du 8 a v r i l 1965 relative à la protection de la » jeunesse) ont-elles été strictement observées ? Quelles sont les difficultés spé» ciales auxquelles leur application a donné lieu ? » Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
GEOMETRE-EXPERT
IMMOBILIER — PRESTATION
DE
SERMENT
Parquet de la Cour d'appel de Gand. D. 514 R. n" 13/67 Gand, le 7 février 1967. Destination : P.R. — Subst. P.R. Monsieur le Procureur du Roi, A l'occasion d'une requête en prestation de serment devant le tribunal, p r é sentée par un géomètre-expert immobilier, un procureur du Roi du ressort a soulevé des objections d'ordre juridique à l'égard de sa réquisition éventuelle pour recevoir le serment. Il s'est avéré qu'à l'examen ces objections sont fondées. En effet l'arrêté royal du 31 juillet 1825 est la base de la législation portant réglementation de la profession de géomètre-expert immobilier. A u x termes des dispositions dudit a r r ê t é royal une Commission composée trois membres, nommés par le Gouverneur de la province, devait examiner candidat d'après sa capacité. Les arrêtés ministériels du 16 décembre 1825 et 14 décembre 1848 déterminaient le programme de la matière faisant l'objet l'interrogation.
de le du de
Après avoir été assermenté par le tribunal de première instance, l'arpenteur pouvait exercer sa profession sur tout le territoire du royaume. 302
3 januari — 7 februari 1967 Met het doel geregeld na te gaan of zij stipt i n acht genomen worden, dient op blz. 6, onderaan het 17°, van het druksel, houdende typeverslag over de i n spectie van de griffies, sub 18°, de volgende vragen te worden toegevoegd : « » » » »
Worden de onderrichtingen gegeven door de procureur-generaal bij zijn circulaire R. nr. 1/67 van 3 januari 1967 betreffende de toepassing van art. 389 - B.W. derde, vierde en vijfde l i d (art. 20 - nr 1 - W.v. 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming) nauwkeurig nageleefd ? Welke bepaalde moeilijkheden worden eventueel bij deze toepassing ondervonden ? De
Procureur-generaal,
Jacques M A T T H I J S
MEETKUNDIGE-SCHATTER V A N ONROERENDE GOEDERENEEDAFLEGGING
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 514 R. nr. 13/67 Gent, 7 februari 1967. Bestemming : P.K. — Subst. P . K . Mijnheer de Procureur des Konings, Ter gelegenheid van een door een meetkundige-schatter van onroerende goederen ingediend verzoek tôt eedaflegging voor de rechtbank, heeft een procureur des Konings van het rechtsgebied t.o.v. zijn eventuele vordering tôt het afnemen van de eed bezwaren van juridische aard geopperd. B i j onderzoek zijn deze bezwaren gegrond gebleken. Immers aan de basis van de wetgeving tôt reglementering van het beroep van meetkundige-schatter van onroerende goederen ligt het Koninklijk besluit van 31 j u l i 1825. Naar luid van de bepalingen van dit Koninklijk besluit diende een Commissie van drie leden, aangesteld door de Gouverneur van de provincie, de kandidaat naar zijn bekwaamheid te onderzoeken. De ministeriële besluiten van 16 november 1825 en 14 december 1848 bepaalde het programma van de stof, die het voorwerp van de ondervraging uitmaakte. Na beëdiging door de rechtbank van eerste aanleg, mocht de landmeter zijn beroep over gans net grondgebied van het Rijk uitoefenen. 303
7 février
1967
Les dites dispositions, qui avaient force de loi, ont été amendées par l'arrêté royal du 1er décembre 1921 portant modification des dispositions concernant l'exercice de la profession de géomètre-expert immobilier. Le programme de l'examen a été fixé par l'arrêté ministériel du 4 décembre 1921. o s
De nouvelles dispositions ont été décrétées par deux arrêtés royaux n 383 et 384 du 18 mai 1936. Le premier confère aux géomètres-experts immobiliers certaines prérogatives en matère de bornages, règlements de mitoyennetés, établissement et signature de plans devant servir à une reconnaissance de limites. Le second vise des modifications radicales aux dispositions dudit arrêté royal du 1er décembre 1921, relatif à l'exercice de la profession de géomètre-expert immobilier, notamment en constituant une commission centrale et un jury central, — et en fixant les conditions pour être admis à la prestation du serment.
Par a r r ê t du 27 février 1963 (R.D.P.-1962-1963-p. 773 ; J.T. 1963- p. 467), la Cour d'appel de Liège a contesté la légalité des arrêts royaux de 1921 et de 1936 en faisant valoir les considérations suivantes. Le législateur de 1825 a pris un ensemble de mesures réglant l'exercice de la profession d'arpenteur, e.a. aussi des dispositions pénales. Les dites dispositions qui avaient force de loi sous le régime politique qui régissait alors notre pays, ne peuvent, depuis la Constitution du 7 février 1831, subir des modifications que par des dispositions législatives. Les arrêtés royaux de 1921 et de 1936 sont plus que de simples mesures d'exécution car ils apportent des modifications radicales à la manière dont les épreuves de capacité sont subies, ce qui équivaut à l'abrogation des textes de loi antérieurs. Les arrêtés royaux du 1er décembre 1921 et du 18 mai 1936 doivent dès lors être considérés comme illégaux. L a Cour de cassation a rejeté le pourvoi en cassation formé contre le prédit arrêt, en constatant à cet égard que les arrêtés royaux de 1921 et de 1936 ne trouvent pas de fondement légal dans l'arrêté royal du 31 juillet 1825 (Cass. 27 avril 1964, Pas, 1964-1-907; R.D.P. 1963-1964, 1011; Rev. Not. 1964, 361). *
** Monsieur le Ministre de la Justice s'est rallié à l'appréciation de la situation juridique des porteurs du diplôme de géomètre-expert immobilier. L a réforme des études de géomètre-expert immobilier pourra bientôt être poursuivie par voie législative ; l'avant-projet de loi qui concerne cette réforme est actuellement soumis à l'avis du Conseil Supérieur de l'Enseignement Technique. E n attendant i l convient de se conformer cassation.
à la jurisprudence
de la Cour
Je vous saurais gré d'attirer l'attention de M . M . les magistrats de votre parquet sur cette matière. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
304
7 februari
1967
Deze bepalingen, die kracht van wet hadden, werden ninklijk* besluit van 1 december 1921 tôt wijziging van de uitoefening van het beroep van meetkundige-landmeter. examen werd vastgelegd bij ministrieel besluit van 4
gewijzigd door het K o de bepalingen omtrent. Het programma van het december 1921.
Nieuwe bepalingen werden uitgevaardigd bij twee Koninklijke besluiten nrs. 383 en 384 van 18 mei 1936. Het eerste verleent aan de meetkundige-schatters van onroerende goederen zekere voorrechten in zake afpalingen, regeling van gemeenheid, het opmaken en ondertekenen van plans die moeten dienen voor een grenserkenning. Het tweede beoogt grondige wijzigingen aan de bepalingen van voormeld Koninklijk besluit van 1 december 1921, betreffende het uitoefenen van het beroep van meetkundige-schatter van onroerende goederen, meer bepaald, door het oprichten van een centrale commissie en een centrale examen-commissie, - en door het bepalen van de voorwaarden om toegelaten te worden tôt de eedaflegging. *
** Het Hof van beroep te L u i k heeft bij arrest van 27 februari 1963 (R.D.P.-1962 1963-blz 773; J.T. 1963-blz. 467), de wettelijkheid van de Koninklijke besluiten van 1921 en 1936 betwist, en dit onder de volgende overwegingen. De wetgever van 1825 heeft een geheel van maatregelen getroffen tôt regeling van beroep van landmeter, o.m. ook strafbepalingen. Deze bepalingen die kracht van wet hadden onder het politiek regiem dat ons land toen beheerste, kunnen sedert de grondwet van 7 februari 1831, slechts door wetgevende bepalingen, wijzigingen ondergaan. De Koninklijke besluiten van 1921 en 1936 zijn meer dan loutere uitvoeringsmaatregelen, daar zij grondige wijzigingen aanbrengen aan de wijze waarop de bekwaamheidsproeven worden afgenomen, wat gelijk te stellen is met de opheffing van de vroegere wetteksten. De Koninklijke besluiten van 1 december 1921 en 18 mei 1936 moeten dienvolgens als onwettelijk worden aangezien. Het Hof van cassatie heeft de voorziening tôt cassatie tegen voormeld arrest verworpen, hierbijvaststellende dat de Koninklijke besluiten van 1921 en 1936 geen wettelijke grond vinden in het Koninkkijk besluit van 31 juli 1825 (cass. 27 april 1964, pas. 1964-1-907 ; R.D.P. 1963-1964, 1011 ; Rev. Not. 1964, 361). * **
De heer Minister van Justitie is de beoordeling van de juridische toestand van de houders van het diploma van meetkundige-schatter van onroerende goederen, bijgetreden. De hervorming van studiën van meetkundige schatter van onroerende goederen zal weldra langs wetgevende weg kunnen doorgedreven worden, en het desbetreffend voorontwerp van wet werd thans voor advies aan de Hogere Raad voor het Technisch Onderwijs voorgelegd. Middelerwijl, behoort het zich naar de voormelde rechtspraak van het Hof van cassatie te gedragen. Ik zou er U dankbaar om zijn indien U de aandacht van de h.h. magistraten van Uw parket op deze aangelegenheid wilde vestigen. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
305
17 février
1967
E X P L O I T S — C I T A T I O N TRIB. D E P O L I C E ET T R I B . C O R R E C T I O N N E L S — DELAI — COMPUTATON.
Parquet de la Cour d'Appel de Gand R.
D. 139 16/67 Gand, le 17 février 1967.
Destination : P.R. — Subst. P.R. — Fonct. M i n . P., Trib. pol. — Huissiers de justice. Monsieur le Procureur du Roi, Le problème assez délicat du caractère « franc » ou « ordinaire » des délais de citation devant les tribunaux de police et des tribunaux correctionnels a été traité à la page 3, litt. b) de la circulaire de mon office, D. 139—R.24/56 du 27 mars 1956, concernant la loi du 27 février 1956 qui a modifié e.a. les articles 146 et 184 du Code d'Instruction criminelle. Dans la circulaire précitée mon office s'était rallié «provisoirement à la seconde thèse » aux termes de laquelle i l fallait considérer ledit délai de notification des citations comme un délai ordinaire. Cette opinion a été inspirée par l'absence dans le texte de la mention du mot « franc » (comme dans l'article 373 du Code d'Instruction criminelle relatif au délai franc pour se pourvoir en Cassation), et en même temps par le manque dans le texte de règlement précis du mode de calcul du délai, ce qui permettrait l'application des règles décrétées à ce sujet par le Code de procédure civile, notamment de l'article 1033, aux termes duquel le jour de la signification de l'exploit (dies a quo) ne pouvait pas être compris dans le délai de dix jours, mais bien celui de la comparution (dies ad quem).- ( V o i r : Braas - « P r é c i s de procédure pénale » - 3ième éd., T. II - n" 678). A l'examen, et à la lumière des arrêts de cassation prononcés depuis lors, . i l faut cependant adopter la thèse opposée, et considérer les délais précités comme des délais francs. Tel était déjà l'avis d'une partie de la doctrine (voir J . Simon, « Handboek voor Strafvorderingen », T. II, p. 532, p. 1032 ;« Les Novelles », « Procédure pénale », L.I et II, 1946 V° Tribunaux correctionnels, n» 97 ; R.P.D.B. - M m . P r o c é d u r e pénale, n° 609, déjà énoncée dans la prédite circulaire de mon office). L a Cour de cassation a énoncé nettement le principe que le mode de calcul des délais pour signifier un acte de procédure, suivant les règles de l'art. 1033 du Code de procédure civile, n'est applicable à la matière répressive que dans la mesure où soit le Code d'instruction criminelle même, soit une loi pénale particulière ne l'a point réglé (Voir : Cass. 4 avril 1955, Pas. 1955, I, 870 ; 5 septembre 1957, Pas. 1957, I, 1386 ; voir aussi : Cass. 26 avril 1954, Pas. 1954, I, 178 et R.W. 1954-1955, 306
17 februari 1967 E X P L O T E N — DAGVAARDING — CORRECTIONELE — E N POLITIERECHTB. — TERMIJN — BEREKENING
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 139 R. nr. 16/67 Gent, 17 februari 1967. Bestemming : P.K.'s — Subst. P . K . — Ambt. O.M. pol. rechtb. — Gerechtsdeurwaarders. Mijnheer de Procureur des Konings, Bij de circulaire van mijn ambt, D139-R. 24/56 van 27 maart fende de wet van 27 februari 1956 die o.m. de artikelen 146 en Wetboek van strafvordering heeft gewijzigd, werd op blz. 3, litt. kies probleem besproken van de « vrije » of « gewone » aard van van dagvaarding voor de politie-en de correctionele rechtbanken.
1956, betref184 van het b) het vrij de termijnen
In deze circulaire was mijn ambt « voorlopig de eerste stelling » bijgetreden, naar luid dewelke deze termijn van aanzegging van de dagvaardingen als een gewone termijn moest beschouwd worden. Deze zienswijze werd ingegeven door de ontstentenis van de vermelding in de tekst van het woord « vrij » (zoals in artikel 373 Wetboek Strafvordering i n verband met de vrije termijn om zich in cassatie te voorzien), en tevens door het gebrek aan uitdrukkelijke regeling in de tekst van berekening van de termijn, hetgeen de toepassing zou toelaten van de regels desbetreffend uitgevaardigd door het Wetboek van burgerlijk procesrecht ni. van art. 1033, luidens hetwelk de dag van de betekening van het exploot (dies a quo) niet mocht begrepen worden in de termijn van tien dagen, doch wel de dag van het terechtstaan (dies ad aquem). -(Zie : Braas- « Précis de procédure pénale » -3e uitg., deel Il-nr. 678). Bij nader onderzoek, en in het licht van de ondertussen gevelde cassatiearresten, dient echter de tegenovergestelde stelling aangenomen te worden, en moeten bedoelde termijnen als « vrije of voile termijnen » (délais francs) worden aangezien. Dit was reeds de mening van een deel van de rechtsleer, (Zie J . Simon « Handboek voor Strafvordering », deel II, blz. 532, nr. 1032 ; « Les Novelles », « Procédure pénale », B.I. en II, 1946, V° Tribunaux correctionnels, nr 97 ; R. P. D. B.-Tw. Procédure pénale, nr. 609, reeds aangehaald in de hoger vermelde circulaire van mijn ambt). Het principe dat de wijze van berekening van de termijnen om een gerechtelijke akte te betekenen volgens de regels van artikel 1033 van het wetboek van burgerlijk procesrecht, slechts toepasselijk is in straf rechterlijke zaken voor zooveel deze aangelegenheid niet geregeld werd hetzij door het Wetboek van Strafvordering zelf, hetzij door een bijzondere strafwet werd duidelijk in het licht gesteld door het Hof van cassatie ( Z i e : Cas. 4 april 1955, Pas. 1955, I, 879; 5 september 1957, Pas. 1957, I, 1386; zie ook: Cass. 26 april 1954, Pas. 1954, I, 178
307
17 février — 3 mars 1967 col. 748). Ce principe a d'ailleurs été rappelé par M . le Procureur Général près de la Cour de cassation dans sa mercuriale du 1er septembre 1966 (p.9) consacrée au projet de Code judiciaire. Ce principe étant posé, j'estime qu'en ce qui concerne le calcul desdits délais, ceux-ci-ont effectivement été réglés par le Code d'Instruction criminelle même, ce qui exclut l'application de l'art. 1033 du Code de procédure pénale. En effet, les textes aussi bien de l'art. 146 que de l'art. 184 (tels qu'ils ont été modifiés par la loi du 27 mars 1956) disposent : « i l y aura au moins un délai de dia; jours »....« entre l a citation et la comparution ». Le délai ne commence dès lors à courir qu'après le jour de la signification et doit expirer avant le jour de la comparution, c.à.d. ni le « dies a quo » ni le « dies ad quem » ne peuvent entrer en ligne de compte, ce qui revient à dire que les délais prévus par les art. 146 et 184 du Code d'instruction criminelle doivent être considérés comme « francs » M . M . les Procureurs Généraux près les Cours d'appel de Bruxelles et de Liège m'ont fait connaître qu'ils partagent cette manière de voir. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S .
R O U L A G E — IVRESSE — INTOXICATION A L C O O L I Q U E — RECIDIVE SPECIALE
Parquet de la Cour d'Appel de Gand V 7.020 R. n° 21/97 Gand, le 3 mars 1967. Destination : P.R. — Subst. P.R. — Off. M.P. Trib. de police. Monsieur le Procureur,
Me référant aux constatations quant à certaines lacunes dans la classification par les magistrats de parquet de certains délits, j'estime qu'il est indispensable d'attirer votre attention sur l'article 2-5 de la loi du 1er août 1899, portant révision de la législation et des règlements sur la police de roulage insérée dans ledit article par l'article 3 de la loi du 15 avril 1958, augmentant non seulement le maximum mais également le minimum des peines d'emprisonnement et des amendes dans le cas où une personne, se trouvant en état de récidive ou de nouvelle récidive, conduit un véhicule en état d'ivresse ou d'intoxication alcoolique. L a loi du 1er août 1899 ne prévoit pas quant à ces infractions de circonstances atténuantes, de sorte que des peines principales, inférieures à celles prévues à l'article 2-5, ne peuvent être prononcées (Voir : Cass., 20 septembre 1965, Pass. 1966, I, 88). 308
17 februari — 3 maart 1967 en R.W. 1954-1955, k o l . 748). D i t principe werd trouwens herinnerd door de hr. Procureur-generaal bij het Hof van Cassatie in zijn openingsrede van 1 september 1966 (blz. 9) gewijd aan het ontwerp van Gerechtelijk Wetboek. Dit beginsel gesteld zijnde, meen i k dat, wat de berekeningen van bedoelde termijnen betreft, deze wel degelijk door het Wetboek van straf vordering zelf geregeld werden, hetgeen de toepassing van artikel 1033 van het Wetboek van burgerlijk procesrecht uitsluit. Immers, de teksten zowel van art. 146 als van art. 184 (zoals gewijzigd door de wet van 27 maart 1956) vermelden dat er een termijn van « ten minste tien dagen » moet zijn « tussen de dagvaarding en de verschijning ». De termijn begint diensvolgens slechts te lopen de dag na de betekening en moet beëindigd zijn voor de dag vôôr de verschijning m.a.w. noch de « dies ad quo » noch de « dies ad quem » mogen meegerekend worden, hetgeen betekent dat de door art. 146 en 184 van het Wetboek van Strafvordering voorziene termijn als « vrij » dienen beschouwd te worden. De h.h. Procureurs-generaal bij de Hoven van beroep te B R U S S E L en te L U I K hebben mij laten weten dat zij dezelfde mening bijtreden. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
V E R K E E R — D R O N K E N S C HA P — A L C O H O L I N T O X I C A T I E — B I J Z O N D E R E HERHALING
Parket van het Ho/ van Beroep te Gent V. 7. 020 R. nr. 21/67 Gent, 3 maart 1967. Bestemming : P.K.'s — Subst. P.K. — Ambt. O.M. pol. rechtb. Mijnheer de Procureur des Konings, Naar aanleiding van mijn vaststellingen nopens bepaalde leemten in omschrijving door de parketmagistraten van sommige misdrijven, acht ik het noodzakelijk U w aandacht te vestigen op artikel 2 - 5 van de wet van 1 augustus 1899, houdende herziening van de wetgeving en van de reglementen op de politie van het vervoer aldaar ingevoegd door artikel 3 van de wet van 15 april 1958 dat niet alléén het maximum maar ook het minimum van de gevangenisstraffen en van de geldboeten opvoert in geval een persoon bij herhaling of bij nieuwe herhaling in staat van dronkenschap of van alcoholintoxicatie een voertuig bestuurt. In verband met bedoelde inbreuken voorziet de wet van 1 augustus 1899 geen verzachtende omstandigheden zodat geen lagere hoofdstraffen kunnen uitgesproken worden dan in het artikel 2 - 5 voorzien (Zie : Cass., 20 september 1965, Pas. 1966, I, 88).
309
3 — 8 mars
1967
Conformément à l'art. 2-7 de la même loi le juge peut prononcer une d é chéance du droit de conduire pour une durée plus longue mais i l doit prononcer la déchéance définitive si le conducteur se trouvait en état de nouvelle récidive à compter de la seconde condamnation (Cass. 8 décembre 1965 Pas. 1966, I, 480). Un régime moins favorable est encore prévu par l'article 1, § 2 de la loi du 31 mai 1888 sur la libération conditionnelle si la récidive est déterminée dans la; décision judiciaire. en ou de les au
Afin d'assurer une réelle répression conformément aux dispositions légales la matière, i l vous plaira de veiller à ce que, le cas échéant, l'état de récidive de nouvelle récidive soit toujours prévu dans le réquisitoire de citation lors la qualification du délit d'ivresse ou d'intoxication alcoolique au volant, et que extraits des décisions judiciaires sur lesquelles la récidive est basée soient joints dossier de la procédure pénale (voir Cass., 22 mars 1965, Pas. 1965 I, 777).
Le greffier doit attester sur les extraits que les décisions sont passées en force de chose jugée (Voir : Cass. 9 juin 1952, Pas. 1952, I, 643). Les présentes directives intéressant aussi M . M . les Officiers du ministère public près des tribunaux de police, j ' a i l'honneur de vous prier de leur transmettre un exemplaire de la présente circulaire et d'inviter lesdits officiers de s'y conformer strictement. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S .
R O U L A G E — D E C H E A N C E D U DROIT D E C O N D U I R E — C A R T E D'IDENTITE — V O L E T I N T E R C A L A I R E .
Parquet de la Cour d'Appel de Gand V 8.005 R. n° 24/67 Gand, 8 mars 1967. Destination : P.R. — Subst. P.R. — J. d'instr. — Off. M.P. trib. pol. — chef D J . — Greff. en chef Cour d'app. et trib. le inst. — Greff. greff. — Chefs de gr. just. de paix et trib. pol. — Comm. distr. et — Comm. pol. — Bourg, (off. pol. jud.) — Brig. champ, et gardes
Comm. en en chef et brig. gend. champ.
Monsieur le Procureur du Roi, Aux termes des articles 2 et 4 de l'arrêté Royal du 4 mai 1965, publié au Moniteur du 15 mai 1965, concernant les décisions judiciaires portant déchéance du droit de conduire un véhicule automoteur, les formalités en exécution de la 310
3 — 8 maart
1967
Ingevolge art. 2 - 7 § 3 van dezelfde wet, kan de rechter een verval van het recht te sturen voor een langere duur uitspreken doch moet hij het definitief verval verplicht uitspreken zo de bestuurder zich bevond in staat van nieuwe herhaling te -ekenen van de tweede veroordeling (cass. 8 december 1965, Pas. 1966, I, 480). Een minder gunstig régime wordt ook nog door artikel 1, § 2 der wet van 31 mei 1888 over de voorwaardelijke invrijheidstelling voorzien indien de herhaling in de gerechtelijke beslissing vastgesteld wordt. Teneinde een degelijke bestraffing te verzekeren in overeenstemming met de wettelijke bepalingen ter zake, zal het U believen erover te waken dat bij de omschrijving van het misdrijf van dronkenschap of van alcoholintoxicatie aan het stuur, in voorkomend geval de toestand van herhaling of van nieuwe herhaling steeds in de vordering tôt dagvaarding zou voorzien worden, en dat aan het dossier van de strafprocedure de uittreksels zouden worden toegevoegd van de gerechtelijke beslissingen waarop de herhaling gegrond wordt (Zie : cass. 22 maart 1965, Pas. 1965, I, 777). Op de uittreksels dient er door de griffier bevestigd te worden dat de beslissingen in kracht van gewijsde gegaan zijn (Zie : Cass. 9 juni 1952, Pas., 1952, I, 643). Daar onderhavige richtlijnen tevens de h.h. Ambtenaren van het openbaar ministerie bij de politierechtbanken aanbelangen, heb ik de eer U te verzoeken hur. een exemplaar van deze circulaire over te maken en deze ambtenaren uit te nodigen er zich stipt naar te gedragen. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S .
V E R K E E R — V E R V A L R E C H T TOT S T U R E N — IDENTITÉITSKAARTINLEGBLAD.
Parket van het Hof van Beroep te Gent V 8.005-V 9. 001 V 8. 010 R. nr. 24/67 Gent, 8 maart 1967. Bestemming : P.K.'s — Subst. P . K . — O.R. — Ambt. O . M . pol. rechtb. — Hoofdcomm. R.O. — Hoofdgriff. Hof ber. en rechtb. le aanleg — Hoofdgriff. en griff. — Griffiehoofden vredeger. en pol. recht. — Bevelh. rijksw. distr. en brig. — Pol. comm. — Burgem. (off. ger. pol.) — Veldbrig. en veldwachters. Mijnheer de Procureur des Konings, Naar luid van de artikelen 2 en 4 van in het Staatsblad van 15 mei 1965 bekendgemaakt Koninklijk besluit van 4 mei 1965 betreffende de gerechtelijke beslissingen houdende verval'.enverkiaring van het recht om een voertuig met eigen 311
8—16
mars 1967
déchéance et les examens tendant au recouvrement dudit droit, porter sur le permis de conduire, si l'intéressé en possède un, carte d'identité ou sur la pièce valant comme telle, au moyen d'un x 22 mm, la mention de la déchéance, de la décision par laquelle et de la réussite de l'examen imposé.
i l y a lieu d'apou, sinon, sur la cachet de 65 mm celle-ci est levée
Les cartes d'identité ne comportent cependant aucun espace destiné à l'apposition de ce cachet. Ainsi qu'il vous a été communiqué par ma lettre du 14 novembre 1966-D. 1/10-E, M . M . les Ministres de la Justice et de l'Intérieur ont décidé de joindre à ces cartes un volet spécial chaque fois qu'une déchéance devra y être mentionnée ainsi que lorsque la carte d'identité doit être renouvelée et que des mentions y doivent figurer en rapport avec une déchéance. Afin d'écarter les difficultés résultant de régimes linguistiques différents, ces volets intercalaires de 120 mm X 85 mm ne sont pas imprimés. L e bord supérieur des volets est gommé afin de permettre l'apposition en tête de la page 3 de la carte. U n signe invisible est apposé pour plus de sûreté sur les volets qui présentent un motif à gaufres vert-pastel ; ce signe est perceptible au moyen de rayons ultra-violet, et est sensible aux acides, gommes à effacer l'encre, etc. L'existence d'un volet intercalaire devra être révélée par le mot « Verval » ou « Déchéance » selon la langue dans laquelle la carte d'identité est rédigée, et portée par le greffier en haut de la face 2 de ladite carte. J'apprends que les volets intercalaires viennent d'être expédiés par l'imprimeur à M . M . les greffiers en chefs des tribunaux de première instance. J'attacherais grand prix à ce que vous preniez contact avec eux en vue de la distribution convenable des volets intercalaires entre les différents greffes de votre arrondissement. L e Département de l'Intérieur se charge de la distribution des volets intercalaires entre les administrations communales afin de permettre à celle-ci de les utiliser, en cas de renouvellement d'une carte d'identité, pour l'apposition des mentions prescrites. J'ai l'honneur de vous prier de porter la teneur de la présente circulaire à la connaissance des destinataires indiqués ci-dessus et de veiller à la stricte observation desdites directives. L e Procureur Général, Jacques M A T T H I J S .
312
8 — 16 maart 1967 beweegkracht te besturen, de formaliteiten tôt uitvoering ervan en de examens tôt herkrijging van dit recht moet de vermelding van het verval, van de beslissing waarbij het wordt opgeheven en van het slagen voor het opgelegde examen, door middel van een stempel van 65 mm X 22 mm, worden aangebracht op het rijbewijs, indien de betrokkene er een bezit, of, zo niet, op de identiteitskaart of op het als zodanig geldend stuk. De plaats om die stempel aan te brengen ontbreekt echter op de identiteitskaarten. Zoals U medegedeeld werd door mijn dienstbrief van 14 november 1966D. 1/10-E, werd er door de h.h. Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken besloten bij die kaarten een bijzonder blad toe te voegen telkens wanneer een verval erop zal moeten vermeld alsook wanneer de identiteitskaart moet worden vernieuwd en er vermeldingen in verband met een verval op moeten voorkomen. Om de uit verschillende taalstelsels voortspruitende moeilijkheden uit te schakelen, worden de inlegbladen van 120 mm x 85 mm. niet bedrukt. De bovenrand van de bladen is gegomd om de aanhechting ervan bovenaan op pagina drie van de kaart mogelijk te maken. Veiligheidshalve wordt in de bladen, die een pastelgroen wafelmotief vertonen, een onzichtbaar merk aangebracht dat met ultraviolette stralen waarneembaar is, en gevoelig is voor zuren, inktuitvlakkers, enz. Ten bewijze van de toegeving van een inlegblad dient de griffier, bovenaan op pagina 2 van de identiteitskaart, naar gelang de taal waarin zij opgesteld is het woord « Verval » of « Déchéance » te vermelden. Naar ik verneem worden thans de inlegbladen door de drukker aan de h.h. hoofdgriffiers van de rechtbanken van eerste aanleg toegezonden. Ik zou het op prijs stellen indien U met hen kontakt wilde nemen met het oog op de gepaste verdeling van de inlegbladen onder de verschillende griffies van uw arrondissement. Het Département van Binnenlandse Zaken zorgt voor de verdeling van de inlegbladen onder de gemeentebesturen teneinde deze in staat te stellen ze te benuttigen voor het aanbrengen van de voorgeschreven vermeldingen in geval van vernieuwing aan een identiteitskaart. Ik heb de heer U te verzoeken de inhoud van onderhavige circulaire ter kennis te brengen van bovenaangeduide bestemmelingen en over de stipte naleving van de verstrekte richtlijnen te willen waken. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
313
16 mars 1967 R O U L A G E — PERCEPTION D'UNE SOMME — ZONE BLEUE.
Parquet de la Cour d'Appel de Gand R. n° 27/67 Gand, le 16 mars 1967. Destination : P.R. — Subst. P.R. — Off. M.P. trib. pol. — Comm. distr. et brig. gend. — Comm. pol. — Brig. champ, et gardes champ. Monsieur le Procureur du Roi, L'annexe I de l'arrêté royal du 25 novembre 1966 relatif à la perception immédiate d'une somme lors de la constatation de certaines infractions au Règlement général sur la police du roulage énumère les délits auxquels la perception immédiate peut être appliquée. Dans cette énumération ne figure pas l'article 34bis du règlement sur le roulage, qui contient les dispositions relatives à la « zone bleue » et aux. endroits pourvus de signaux portant la mention « disque obligatoire ». On s'est demandé, dès lors, si la perception immédiate était applicable aux infractions aux dispositions de cet article. L'annexe I de l'arrêté royal du 25 novembre 1966 fait mention, sous le n° 1, du « non-respect de la signalisation routière, à l'exclusion des signaux routiers n ° l a , 1 b, 3, 26, 27 et 30, des signaux lumineux de circulation et des marques sur le sol prévues par l'article 110 » ... article 7, 2 ». s
Le non-respect des signaux relatifs à la « zone bleue » (signaux n" 42 et n» 71) ou des signaux qui portent la mention «disque obligatoire» (signaux n° 33 et n° 35) peut, dès lors, faire l'objet de la perception immédiate sur la base d'une infraction à l'article 7.2 du règlement général sur la police du roulage. Les infractions aux dispositions de l'article 34bis, 1, 4, 5 et 6 impliquent normalement une contravention à l'article 7.2 et peuvent donc, à ce titre, faire l'objet de la perception immédiate. L'agent devra indiquer dans son carnet de perception, en regard de la rubrique relative à la nature de l'infraction, le n° 1. Par contre les infractions aux dispositions de l'article 34bis 2 et 3, ou bien sont étrangères au respect de la signalisation routière ou bien n'impliquent pas nécessairement le non-respect de cette signalisation. Ces infractions consistent, en effet, soit à faire apparaître dans les fenêtres du disque de contrôle des indications inexactes ou à modifier les indications sans avoir remis le véhicule en circulation, soit dans la vente, l'exposition en vente et la distribution gratuite de disques de contrôle et de leur enveloppe qui n'ont pas été agréés par le Ministère des Communications. L a perception immédiate ne s'applique faire l'objet d'un procès-verbal. 314
donc pas à ces faits, qui doivent
16 maart 1967 VERKEER - INNING V A N GELDSOM - B L A U W E ZONE
Parket van het Hoj van Beroep te Gent
.
D.-V 10.001 V 1.010 . R. nr. 27/67 Gent, 16 maart 1967.
Bestemming : P.K.'s — Subst. P . K . — Ambt. O.M. pol. rechtb. — Bevelh. rijksw. distr. en brig. — Pol. komm. — Veldbrigadiers en veldwachters. Mijnheer de Procureur des Konnigs, In bij'age I van het Koninklijk besluit van 25 november -1966 betreffende de onmiddellijke inning van een som bij de vaststelling van sommige inbreuken op het Algemeem Règlement inzake politie van het wegverkeer, worden de misdrijven opgesomd waarop de onmiddellijke inning kan worden toegepast. A r t i k e l 34 bis van het verkeersreglement, dat de bepalingen inhoudt met betrekking tôt de « blauwe zone » en aangaande de plaatsen voorzien van verkeerstekens die de melding dragen « schijf verplicht », komt in deze opsomming niet voor. De vraag is dan ook gerezen of tôt de onmiddellijke inning mag worden overgegaan bij inbreuk op de bepalingen van dit artikel. In bijlage I van het Koninklijk besluit van 25 november 1966 wordt onder nr. 1, vermeld : « het niet in acht nemen der wegsignalisatie, met uitsluiting van de verkeerstekens nr. l a , l b , _3 26, 27 en 30, van de verkeerslichten en van de bij artikel 110 voorziene op het wegdek aangebrachte tekens » « a r t i k e l 7,2».' Het niet in acht nemen van de verkeerstekens betreffende de « blauwe zone » (tekens nr. 42 en nr. 71) of van de verkeertekens die de aanwijzing dragen «schijf verplicht» (tekens nr. 33 en nr. 35), kan derhalve het voorwerp uitmaken van de onmiddellijke inning op grond van een inbreuk op artikel 7, 2 van het algemeen règlement op de politie van het wegverkeer.. De inbreuk op de bepalingen van artikel 34 bis, 1, 4, 5, en 6 sluiten normaliter een inbreuk op artikel 7, 2 in zich en kunnen dus, uit dien hoofde, hét voorwerp uitmaken van de onmiddellijke inning. De agent zal zijn inningsboekje, tegenover de rubriek betreffende de aard van dé inbreuk, het nr. 1 moeten aanduiden. De inbreuken op de bepalingen van artikel 34 bis, 2 en 3 daarentegen, staan ofwe! niet in verband met de naleving van de wegsignalisatie, ofwel sluiten zij niet noodzakelijk in zich het niet in acht nemen van deze signalisatie. Deze inbreuken betreffen inderdaad hetzij verkeerde aanduidingen in de ruitjes van de controleschijf te laten verschijnen of de aanduidingen te wijzigen zonder het voertuig opnieuw in het verkeer te hebben gebracht, hetzij het verkopen, het te koop stellen en het kosteloos uitreiken van controleschijven en van de omslagen daarvoor die niet door de Minister van Verkeerswezen zijn aangenomen. De onmiddellijke inning is dus niet van toepassing op deze feiten die het voorwerp moeten uitmaken van een proces-verbaal. 315
21 mars 1967 Vous voudrez bien porter ces directives à la connaissance des destinataires mentionnés ci-dessus et veiller à ce qu'elles soient rigoureusement observées. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
ETRANGERS — POURSUITES — CONDAMNATION — B U L L E T I N S — ETATS — POLICE DES ETRANGERS
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 83/9 R. n» 28/67 Gand, le 21 mars 1967. Destination: P.R. — Subst. P.R. — Off. M . P . trib. pol. — Greff. en chef Cour d'appel, trib. le inst, trib. pol. — Greff. — Chefs de greffe just. de paix. Monsieur le Procureur du Roi, Les circulaires A.11/1-D.83-R. no 145/48, du 5 août 1948, et D.185-D.83/9A.ll/1-R.n° 1/53, du 9 janvier 1953, émanant de mon office ont donné des instructions aux parquets des tribunaux de police en vue de l'envoi des bulletins de poursuites et de condamnations à charge d'étrangers, à l'Administration de la Sûreté Publique (Police des Etrangers). A f i n d'éviter une correspondance inutile on avait à ce moment déjà établi un critère : l'envoi desdits états et bulletins devait resté limité à certaines catégories d'affaires bien déterminées. Ce critère sera désormais étendu. Sont également dispensés de la transmission avec l'assentiment de M . le Ministre de la Justice : les états et les bulletins en matière d'infraction au code du roulage et de lésions involontaires ou d'homicide involontaire (sans circonstances aggravantes : délit de fuite, ivresse au volant, etc.). Les parquets près les tribunaux de première instance sont, à l'heure actuelle, également dispensés dudit envoi en la matière, c.à.d. les infractions au code du roulage et les lésions involontaires ou l'homicide involontaire sans circonstances aggravantes. Vous voudrez veiller à ce que le cadre de la présente restriction ne soit transgressé ni par votre parquet, ni les parquets de police de votre arrondissement. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
316
21 maart 1967 Ik verzoek U deze richtlijnen ter kennis te brengen van bovenaangeduide bestemmelingen en over de stipte naleving ervan te waken. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
VRËEMDELINGEN - V E R V O L G I N G E N - V E R O O R D E L I N G E N - B U L L E T I N S STATEN - VREEMDELINGENPOLITIE
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 83/9 R. nr. 28/67 Gent, 21 maart 1967. Bestemming: P.K.'s — Subst. P . K . — Ambt. O.M. pol. rechtb. — Hoofdgriff. Hof van beroep, rechtb. le aanleg, pol. rechtb. — Griffiers — Griffiehoofden vredegerechten. Mijnheer de procureur des Konings, Bij mijn circulaires van 5 augustus 1948, A . 11/1-D. 83-R. nr. 145/48 en 9 januari 1953, D. 185 - D. 83/9 - A . l l / 1 , R. nr /53, werden aan de parketten van de politierechtbanken onderrichtingen verstrekt met het oog o p h e t overmaken aan de Administratie van de Openbare Veiligheid (Vreemdelingenpolitie) van de staten van vervolgingen en veroordelingen ten laste van vrëemdelingen. Ten einde nutteloze briefwisseling te vermijden werd toen reeds een k r i terium vastgelegd : de overmaking van bedoelde staten en bulletins diende tôt bepaalde zaken beperkt te blijven. Van nu af aan wordt dit kriterium nog uitgebreid. Met de instemming van de hr. Minister van Justitie worden eveneens van overmaking vrijgesteld : de staten en bulletins met betrekking tôt inbreuken op het verkeer en onopzettelijke letsels of dodmg (ZONDER verzwarende omstandigheden : vluchtmisdrijf dronkenschap aan het stuur enz..) Op ditzelfde stuk, ni. de inbreuken op het verkeer en de onopzettelijke letsels of doding zonder verzwarende omstandigheden, worden thans ook de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg van bedoelde overmaking vrijgesteld. U zult willen nagaan dat het bestek van onderhavige beperking noch door Uw parket noch door de politieparketten uit U w arrondissement wordt overschreden. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
317
24 mars 1967 GARTE D'IDENTITE
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 154 R. n<> 29/67
Gand, le 24 mars 1967. Destination : P.R. — Subst. P.R. — J . d'instr. — Off. M . P . trib. pol. — Comm. en chef D.J. — Greff. en chef Cour d'app. et trib. l e inst. — Greff. en chef et greff. — Chefs de gr. just de paix et trib. pol. — Comm. distr. et brig. gend. — Comm. pol. — Bourg, (off. pol. jud.) — Brig. champ, et gardes champ. Monsieur le Procureur du Roi, J'ai l'honneur d'attirer votre attention sur l'arrêté Royal du 26 janvier 1967, relatif aux cartes d'identité, publié au « Moniteur » du 21 février 1967, p. 1683. L'arrêté Royal prérappelé remplacera, lors de son entrée en vigueur, l'arrêté du Régent du 1er mars 1950, modifié par les a r r ê t é s Royaux des 14 juillet 1954 et 14 novembre 1955.
1. Les a r r ê t é s Royaux relatifs aux cartes d'identité trouvent toujours leur base dans les articles 3, 4 et 6 de la loi du 2 juin 1856 sur les recensements généraux et les registres de la population. I l est vrai que la légalité de ces arrêtés Royaux a été mise en doute parce que certaines dispositions desdits arrêtés iraient plus loin que la loi du 2 juin 1856, et seraient plus spécialement des mesures policières. L a Cour de Cassation a pourtant toujours reconnu la légalité de l'arrêté Royal, et ce de manière définitive par a r r ê t rendu le 18 novembre 1924 en chambres réunies ; Pas. 1925, I, 25 (Voir : J . De Meijer : « Beschouwingen over de juridische grondslag van de reglementering betreffende de identiteitskaarten », R.W. 1950 — 1951, col. 609). 2. L a carte d'identité est une preuve d'inscription aux registres de la population ; elle est un extrait de ceux-ci. Etant préconisée par l'arrêté Royal du 6 février 1919, elle est délivrée par l'administration communale aux enfants et aux personnes ayant atteint l'âge de 12 ans, étant de nationalité belge et inscrits aux registres de la population de la commune. Les bateliers, forains, nomades, qui n'ont d'autre domicile que leur bateau, voiture foraine ou roulotte, seront inscrits aux registres de la population de la commune, siège de leur dernière résidence habituelle ou, à défaut de celle-ci, de la commune qui est leur domicile d'origine. Ces administrations communales sont tenues de d é livrer les cartes d'identité aux personnes précitées. 3. Les enfants de 12 à 15 ans doivent posséder une carte d'identité mais ils ne doivent pas. « être porteurs » de celle-ci. Le Ministre de l'Intérieur peut néanmoins fixer la date à partir de laquelle ces enfants doivent être porteurs de la carte d'identité, ce qui sera avant tout d'utilité pratique pour la circulation à l'étranger
318
24 maart 1967 IDENTITEITSKAART.
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 154 R. nr. 29/67 Gent, 24 maart 1967. Bestemming : P.K.'s — Subst. P . K . — O.R. — Ambt. O . M . pol. rechtb. — Hobfdcomm. R.O. — Hoofdgriff. Hof ber. en rechtb. le llnleg — Hoofdgriff. en griff. — Griffiehoofden vredeger. en pol. recht. — Bevelh. rijksw. distr. en brig. — Pol. comm. — Burgem. (off. ger. pol.) — Veldbrig. en veldwachters. Mijnheer de Procureur des Konings, Ik heb de eer U w aandacht te vestigen op het Koninklijk besluit van 26 januari 1967 betreffende de identiteiskaarten, besluit dat bekend gemaakt werd i n het « Staatsblad » van 21 februari 1967, blz. 1638. Dit Koninklijk besluit zal bij zijn inwerkingtreding het besluit van de Regent dd. 1 maart 1950, gewijzigd bij de Koninklijk besluiten van 14 juli 1954 en 14 november 1955, vervangen.
* **
1. Deze Koninklijke besluiten betreffende de identiteitskaarten hebben steeds hun grondslag gevonden in de artikelen 3, 4 en 6 van de wet van 2 juni 1856 op de algemene volkstellingen en de bevolkingsregisters. De wettelijkheid van deze Koninklijke besluiten werd weliswaar in twijfel getrokken omdat sommige bepalingen ervan verder zouden reiken dan de wet van 2 juni 1856 en meer bepaald politiemaatregelen zouden zijn. Het Hof van cassatie heeft echter steeds de wettelijkheid van het Koninklijk besluit aanvaard, en wel op definitieve wijze bij arrest in verenigde kamers geveld op 18 november 1924 ; Pas. 1925, I, 25 (Zie : J . De Meijer : « Beschouwingen over de juridische grondslag van de reglementering betreffende de identiteiskaarten », R.W. 1950-1951, kol. 609). 2. De identiteitskaart is een bewijs van inschrijving in de bevolkingsregisters ; zij is er een uittreksel van. Gehuldigd door het Koninklijk besluit van 6 februari 1919, wordt zij uitgereikt door het gemeentebestuur aan de kinderen en de personen die de ouderdom van 12 jaar hebben bereikt, van Belgische nationaliteit zijn en ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van de gemeente. De schippers, kermisreizigers, nomaden, die geen andere woonplaats hebben dan hun schip, kermiswagen of woonwagen, worden ingeschreven in de bevolkingsregisters van de gemeente, zetel van hun laatste gewone verblijfplaats of, bij dezer ontstentenis van de gemeente van hun oorspronkelijke woonplaats. Deze gemeenten moeten de identiteitskaarten aan voormelde personen uitreiken. 3. De kinderen van 12 tôt 15 jaar oud moeten een identiteitskaart bezitten, maar zij moeten er geen houders van zijn (de Franse tekst luidt : « ê t r e p o r t e u r » ) . De Minister van Binnenlandse Zaken kan nochtans de datum bepalen vanaf dewelke deze kinderen houders moeten zijn van de identiteitskaart. D i t zal vooral praktisch nut hebben voor het verkeer in het buitenland en in oorlogstijd. 319
24 mars 1967 et en temps de guerre. Les cartes d'identité délivrées aux enfants de moins de 15 ans doivent être renouvelées aussitôt que les porteurs ont atteint l'âge de 18 ans. Cette disposition a pour but de prévenir que certaines personnes restent en possession d'une carte d'identité dont la photographie ne correspond plus à la physionomie du titulaire. 4. Il y a lieu de distinguer la pièce d'identité qui est remise aux enfants de moins de 12 ans de la carte d'identité qui est traitée dans l a présente circulaire. Cette pièce d'identité fait l'objet de l'arrêté Royal du 14 novembre 1555 (« Moniteur » du 1er décembre 1955), qui reste toujours en vigueur. L'article 8 dudit A . R . est modifié par l'article 12 de l'arrêté Royal du 26 janvier 1967 pour l'adapter aux lois sur l'emploi des langues en matière administrative, coordinées le 8 juillet 1966. 5. Le modèle des cartes d'identité ne subit pas de modifications. Les formulaires sont fournis aux administrations communales par le Ministère de l'Intérieur et portent un n u m é r o d'ordre distinct apposé par ledit Ministère avant l'expédition aux communes. 6. L a langue dans laquelle le texte imprimé de la carte d'identité est rédigé et dans laquelle celle-ci est remplie, est déterminée par les lois sur l'emploi des langues en matière administrative. Les cartes d'identité bilingues ou trilingues en circulation qui ne satisfont pas au régime linguistique déterminé par lesdites lois, demeurent valables jusqu'à leur renouvellement auquel les porteurs sont tenus dans certains cas (Voir plus loin sous le n° 7). 7. Les cartes d'identité sont complétées lorsque le changement de domicile n'entraîne pas de modification dans la langue dans laquelle l a carte d'identité doit être établie. Elles sont toutefois renouvelées
:
—
en cas de changement d'état civil du porteur (mariage, divorce, veuvage) ;
—
en cas de transfert de domicile dans une commune où l'administration est tenue de délivrer une carte d'identité, qui est établie dans une autre langue ;
—
lorsque la carte d'identité est détériorée par l'usage ;
—
lorsque la photographie du porteur n'est plus ressemblante et, en tout cas, dès que le porteur, à qui la carte a été délivrée alors qu'il était âgé de moins de 15 ans aura atteint l'âge de 18 ans.
Lorsque la carte d'identité est perdue ou détruite, l'intéressé est tenu d'en faire la déclaration à l'administration communale. L a carte n'est renouvelée qu'après enquête de la police communale sur les circonstances de perte ou de destruction alléguées. 8. Seules les mentions prévues au formulaire-modèle peuvent figurer sur les cartes d'identité, à moins qu'elles ne soient prescrites par d'autres dispositions. a) Ces dispositions visent principalement la mention du droit de conduire un véhicule, ainsi que le prévoit l'art. 2-15 de la loi du 1er août 1899 portant révision de la législation et de la réglementation de la police de la circulation routière. 320
24 maart
1967
De identiteitskaarten afgeleverd aan de kinderen van minder dan 15 jaar moeten vernieuwd worden zodra de houders 18 jaar geworden zijn. Deze bepaling heeft tôt doel te voorkomen dat sommige personen in het bezit blijven van een identiteitskaart waarvan de foto niet meer de gelaatstrekken van de titularis weergeeft. 4. Het identiteitsbewijs dat uitgereikt wordt aan de kinderen beneden 12 jaar oud, moet worden onderscheiden van de identiteitskaart die in onderhavige circulaire wordt behandeld. Dit identiteitsbewijs maakt het voorwerp uit van het Koninklijk besluit van 14 november 1955 (« Staatsblad » van 1 december 1955), dat steeds van klacht blijft. Het artikel 8 van dit laatste K . B . wordt door artikel 12 van het Koninklijk besluit van 26 januari 1967 gewijzigd om het aan te passen aan de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoôrdineerd op 18 juli 1966. 5. Het model van de identiteitskaarten ondergaat geen wijzigingen. De formulieren worden aan de gemeentebesturen verstrekt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat er een afzonderlijk volgnummer op aanbrengt vôôr de verzending naar de gemeenten. 6. De taal waarin de gedrukte tekst van de identiteitskaart wordt opgesteld en waarin deze wordt ingevuld, wordt bepaald door de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken. De twee- of drietalige identiteitskaarten die in omloop zijn en niet voldoen aan het taalstelsel door deze wetten bepaald, blijven geldig tôt hun vernieuwing waartoe de houders in sommige gevallen gehouden zijn (Zie verder onder nr 7). 7. De identiteitskaarten worden aangevuld in geval de verandering van woonplaats geen wijziging voor gevolg heeft in de taal waarin de identiteitskaart moet worden opgesteld. Ze worden echter verniemud : —
in geval van wijziging in de burgerlijke staat van de houder (huwelijk, echtscheiding, weduwschap) ;
—
in geval van verandering van woonplaats naar een gemeente waar het bestuur een identiteitskaart moet afleveren, die in een andere taal is opgesteld ;
—
wanneer de identiteitskaart door het gebruik beschadigd is ;
—
wanneer de foto van de houder niet meer gelijkend is, en in ieder geval zodra de houder aan wie de kaart vôôr de leeftijd van 15 jaar werd uitgereikt, 18 jaar geworden is. Werd de identiteitskaart verloren of vernietigd, zo is de belanghebbende ertoe verplicht daarvan onmiddellijk aangifte te doen bij het gemeentebestuur. De kaart wordt slechts vernieuwd nadat de gemeente politie een onderzoek heeft ingesteld over de ingeroepen omstandigheden waarin de kaart verloren of vernietigd werd.
8. Enkel de vermeldingen voorgeschreven in het model-formulier mogen op de identiteitskaarten worden aangebracht tenzij ze door andere bepalingen voorgeschreven zijn. a)
Door deze bepalingen wordt hoofdzakelijk de vermelding van het recht tôt het besturen van een voertuig bedoeld, zoals voorzien door art. 2-15 van de wet van 1 augustus 1899, houdende herziening van de wetgeving en van de reglementen op de politie van het vervoer. 321
24 mars 1967 Les articles 2 et 4 de l'arrêté Royal concernant les décisions judiciaires portant déchéance du droit de conduire un véhicule automoteur, les formalités en exécution de la déchéance et les examens tendant au recouvrement dudit droit, prescrivent d'apposer au moyen d'un cachet de 65 mm. x 22 mm., sur la carte d'identité, à défaut de permis de conduire, la mention de la déchéance, de la réussite des examens imposés et de la décision relevant de la déchéance. Faute de place, ce cachet sera porté sur un volet spécial qui sera joint au volet 3 de la carte d'identité. L'existence d'un volet intercalaire devra être révélée par le mot « Verval » ou « Déchéance », selon la langue dans laquelle la carte d'identité est rédigée, et mentionnée par le greffier en haut de la face 2 de ladite carte (voir ma circulaire du 8 mars 1967- R. n» 24/67). b) Les Ministres de l'Intérieur et de la Santé Publique et de la Famille ont, par voie de circulaire du 1er septembre 1960 (Moniteur du 12 septembre 1960) autorisé les administrations communales à insérer un feuillet dans la carte d'identité indiquant le groupe sanguin de l'intéressé. Ces mesures ne sont applicables qu'aux personnes qui s'y soumettront volontairement. Ce feuillet est établi par les laboratoires spécialisés des services de la « Croix-Rouge de Belgique », par les laboratoires universitaires ou par les médecins spécialisés en biologie clinique agréés par le Ministère de la Santé publique. I l ne pourra ê t r e délivré qu'après un double examen pratique à des dates différentes. c) L'arrêté Royal du 25 août 1954 (Mon. du 29 septembre 1954), par lequel l'utilisation de la canne pour aveugles dite « canne blanche » est subordonnée à l'octroi d'une autorisation, et pris en exécution de la loi du 16 février 1954 relative à la protection de la canne blanche, autorise le bourgmestre de la commune du domicile de l'intéressé à délivrer l'autorisation pour l'utilisation de la canne pour aveugles par l'apposition d'un cachet sur la carte d'identité du bénéficiaire, avec le texte : « peut utiliser l a canne pour aveugles ». Cette mention doit figurer à l'endroit xième résidence ou à la dernière ligne ces successives (circulaire du Ministre blique du 1er décembre 1961, Mon. du 5
réservé pour la mention de la deuprévue pour la mention des résidende l'Intérieur et de la Fonction P u décembre 1961, p. 9092).
d) L a délivrance par l'autorité du permis de conduire ou de la licence d'apprentissage, préconisée par la loi du 1er août 1963 relative au permis de conduire pour les conducteurs de véhicules automoteurs, et publiée au Moniteur du 15 mai 1965, sera révélée jusqu'où 31 décembre 1968 par une marque faite dans le haut du deuxième volet de la carte d'identité (art.46 A . R . du 5 juin 1966 relatif à la licence d'apprentissage et le permis de conduire). Cette marque sera une perforation faite au moyen de la pince destinée à valider les catégories de véhicules sur les permis de conduire et l a licence d'apprentissage. Les autorités intéressées et plus spécialement les services de police et de gendarmerie, ainsi que les greffiers des juridictions répressives pourront donc immédiatement se rendre compte si un permis de conduire ou une l i cence d'apprentissage a été délivré.
24 maart
1967
De artikelen 2 en 4 van het Koninklijk besluit van 4 mei 1965 betreffende de gerechtelijke beslissingen houdende vervallenverklaring van het recht om een voertuig met eigen beweegkracht te besturen, de formaliteiten tôt uitvoering ervan en de examens tôt herkrijging van dit recht, bepalen dat de vermelding van het verval, van het slagen van het opgelegd examen en van de beslissing waarbij het verval wordt opgeheven door middel van een stempel van 65 mm. X 22 mm. wordt aangebracht op de identiteitskaart, bij gebrek aan rijbewijs. Daar de plaats voor die stempel op de identiteitskaart aan te brengen, ontbreekt, wordt een inlegblad op pagina 3 toegevoegd. Tôt bewijs van de toevoeging van een inlegblad dient de griffier, bovenaan op pagina 2 van de identiteitskaart, naar gelang de taal waarin zij opgesteld is, het woord « Verval » of « Déchéance » aan te brengen (zie mijn circulaire van 8 maart 1967 - R. nr. 24/67). b) B i j wijze van rondschrijven van 1 september 1960 (Stsbl. van 12 september 1960), hebben de Minister van Binnenlandse taken en de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, de inlassing van een blaadje in de identitentskaart, door de gemeentebesturen toegelaten blaadje waarop de bloedgroep van betrokkene wordt vermeld. Deze maatregel is uitsluitend van toepassing op de personen, die er zich vrijwillig aan onderwerpen. Het blaadje wordt opgesteld door de gespecialiseerde laboratoria van de diensten van het « Rood - Kruis van België », door de universiteitslaboratoria of door de geneesheren - specialisten in klinische biologie, erkend door het Ministerie van Volksgezondheid. Het zal slechts na een dubbel op verschillende data uitgevoerd onderzoek kunnen bekomen worden. c) Het Koninklijk besluitt van 25 augustus 1954 (Stsbl. van 29 september 1954), waarbij het gebruik van de witte stok, « blindenstok » genoemd, aan een voorafgaande machtiging wordt onderworpen, en genomen ter uitvoering van de wet van 16 februari 1954 op de bescherming van de blindenstok, laat aan de burgemeesters van de woonplaats van betrokkene toe, de machtiging voor het gebruik maken van de witte stok te verlenen door middel van het aanbrengen van een stempel op de identiteitskaart van de rechthebbende, met de tekst : « mag de witte stok gebruiken ». Deze vermelding dient aangebracht te worden op de plaats voorbehouden voor het vermelden van de tweede verblijfplaats of op de laatste lijn voorzien voor het vermelden van de achtereenvolgende verblijfplaatsen (circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt, dd. 1 december 1961, Stsbl. 5 december 1961 blz. 9092). d) De aflevering door de overheid van het rijbewijs of van de leervergunning, gehuldigd door de wet van 1 augustus 1963 betreffende het rijbewijs voor bestuurders van motorrijtuigen, en bekendgemaakt in het Staatsblad van 15 mei 1965, wordt tôt 31 december 1968 bevestigd door het aanbrengen van een teken bovenaan het tweede blad van de identiteitskaart (art. 46 K . B . van 5 juni 1966 betreffende de leervergunning en het rijbewijs). Dit teken zal bestaan in een perforatie met de tang die bestemd is voor het geldig maken van de kategorieën van voertuigen op de rijbewijzen en de leervergunning. De belanghebbende overheden en in het bijzonder de politie - en rijkswachtdiensten, alsmede de griffiers van de strafgerechten zullen dus onmiddellijk kunnen nagaan of er een rijbewijs of een leervergunning werd uitgereikt. 323
24 mars 9. Dispositions d'ordre
1967
pénal.
a) L'arrêté Royal du 26 janvier 1967 prévoit une amende qui ne peut excéder vingt-cinq francs, majorée des décimes légaux, r é p r i m a n t les infractions aux articles 1-5-6-7 et 8, pour autant qu'elles aient été commises par des personnes âgés de plus de 16 ans. Ces contraventions rentrent dans la compétence des tribunaux de police. Ces infractions sont : 1)
ne pas être porteur d'une carte d'identité et le refus de présenter celleci à toute réquisition de la police, à l'occasion de toutes déclarations, de toutes demandes de certificats et, généralement, lorsqu'il s'agit d'établir l'identité du porteur ;
2)
le défaut de présenter la carte d'identité, afin de la compléter, à l'administration communale dans la huitaine du changement intervenu dans la même commune ;
3)
le défaut de présenter la carte d'identité, afin de la compléter, à l'administration communale en cas de transfert de résidence dans une commune ayant le même régime linguistique dans les quinze jours qui suivent la déclaration de changement de domicile qu'aux termes de l'article 7 de l'arrêté royal du 1er avril 1960 réglant la tenue des registres de population, l'intéressé est tenu de faire à l'administration communale de la localité qu'il a quittée ;
4)
le défaut de renouveler la carte d'identité et la non-restitution de celleci lorsqu'elle doit être renouvelée, notamment : à l'occasion de changement dans l'état civil du porteur, de transfert de la résidence habituelle dans une commune ayant un autre régime linguistique que la commune délaissée, lorsqu'elle est détériorée par l'usage, lorsque la photographie n'est plus ressemblante et, en tout cas, dès que le porteur, à qui la carte a été délivrée alors qu'il était âgé de moins de 15 ans, aura atteint l'âge de 18 ans ;
5)
la non-déclaration immédiate à l'administration communale de la perte ou de la destruction de la carte d'identité ;
6)
l'inscription de mentions autres que celles prescrites par l'arrêté Royal du 26 janvier 1967 ou par d'autres dispositions spéciales. D'autres infractions relatives aux cartes d'identité sont punies, sans préjudice des infractions prévues par l'arrêté Royal du 26 janvier 1967.
b) En vertu de l'article 5 de l'arrêté général sur la police du roulage, doit présenter sa carte d'identité à pétent à l'occasion d'une infraction de roulage.
Royal toute toute à la
du 8 avril 1954 portant règlement personne, âgée de plus de 15 ans, réquisition faite par un agent compolice du roulage ou d'un accident
c) Quiconque est frappé d'une déchéance du droit de conduire est tenu de p r é senter ou de faire parvenir la carte d'identité au greffier de la juridiction qui a rendu la décision lorsque la déchéance du droit de conduire concerne d'autres véhicules que ceux pour lesquels un permis de conduire ou une l i cence d'apprentissage a été délivré (art. 2-15 § 1 de la loi du 1er août 1899 portant révision de la législation et des règlements sur la police du roulage).
24 maart 1967 9.
Strafbepalingen.
a) Het Koninklijk besluit van 26 januari 1967 voorziet een geldboete van ten hoogste vijfentwintig frank, verhoogd met de wettelijke deciemes, tôt bestraffing van de inbreuken op de artikelen 1-5-6-7 en 8, voor zoveel zij gepleegd werden door personen die meer dan 16 jaar oud zijn. Deze overtredingen ressorteren onder de bevoegdheid van de politierechtbanken. Deze inbreuken betreffen : 1)
het niet houder zijn van zijn identiteitskaart en de weigering ze te vertonen bij elke vordering van de politie, bij elke aangifte, elke aanvraag van getuigschriften en in het algemeen wanneer de houder het bewijs van zijn identiteit dient te leveren ;
2)
het nalaten de identiteitskaart ter aanvulling aan het gemeentebestuur over te leggen binnen acht dagen na de verandering van woning in dezelfde gemeente ;
3)
het nalaten de identiteitskaart aan het gemeentebestuur ter aanvulling over te leggen in geval van verplaatsing van verblijf naar een gemeente met hetzelfde taalstelsel, binnen vijftien dagen volgend op de aangifte van verblijfverandering welke betrokkene, krachtens art. 7 van het Koninklijk besluit van 1 april 1960 betreffende het houden van de bevolkingsregisters, ertoe verplicht is te doen bij het bestuur van de gemeente die hij verlaten heeft ;
4)
het nalaten de identiteitskaart te vernieuwen en het niet teruggeven ervan wanneer ze moet vernieuwd worden, met name : bij wijziging in de burgerlijke staat van de houder, bij overbrenging van het gewoon verblijf naar een gemeente met een ander taalstelsel dan dat van de gemeente die hij verlaat, in geval van beschadiging door het gebruik, wanneer de foto niet meer gelijkend is, en in ieder geval wanneer de houder aan wie de identiteitskaart werd afgeleverd toen hij min dan 15 jaar oud was, de leeftijd van 18 jaar bereikt heeft;
5)
het niet onmiddellijk aangeven bij het gemeentebestuur, van het verlies of van de vernietiging van de identiteitskaart ;
6)
het aanbrengen van andere vermeldingen dan die welke door het Koninklijk besluit van 26 januari 1967 of door andere bijzondere bepalingen voorgeschreven zijn. Onafgezien van de inbreuken voorzien door het Koninklijk besluit van 26 januari 1967 worden andere inbreuken in verband met de identiteitskaarten strafbaar gesteld.
b)
Krachtens artikel 5 van het Koninklijk besluit van 8 april 1954 houdende het algemeen règlement op de politie van het wegverkeer moet ieder persoon, die ouder is dan 15 jaar, zijn identiteitskaart voorleggen op elk door een bevoegd agent gedaan verzoek naar aanleiding van een inbreuk op de politie van het wegverkeer of van een verkeersongeval.
c)
A l wie een verval van het recht tôt sturen heeft opgelopen, is er toe gehouden aan de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken, de identiteitskaart voor te leggen of te doen toekomen wanneer het verval van het recht tôt sturen andere voertuigen betreft dan die waarvoor een rijbewijs of een leervergunning werd afgeleverd (art. 2-15, § 1 van de wet van 1 augustus 1899 houdende herziening van de wetgeving en van de reglementen op de politie van het vervoer). 325
24 mars 1967 Le défaut d'observation de cette formalité dans le délai fixé est puni de peines rentrant dans la compétence du tribunal de police, en vertu de l'art. 2-17, 2-2° de la loi du 1er août 1899. Ces peines sont: un jour à un mois d'emprisonnement et une amende de 10 à 500 francs ou une de ces peines seulement. Une récidive spéciale est prévue. d) L a falsification des cartes d'identité à donné lieu à une jurisprudence actuellement constante. L a carte d'identité étant un extrait des registres de population, i l y a lieu d'attribuer également à la carte d'identité les qualités d'actes authentiques et publics que possèdent les registres de population (Cass. 8.8.1890- Pas. 1890-1-270) lorsqu'il s'agit des mentions concernant l'inscription des habitants. Ces mentions sont : le nom du porteur, sa signature, la signature du fonctionnaire de l'état civil, la date de la délivrance et de l'inscription dans une autre commune, le nom de la commune. L a mention relative à la déchéance du droit de conduire constitue un extrait d'un jugement et est également à considérer comme un acte authentique et public. L a falsification de ces mentions tombe donc sous le coup des articles 193, 196, 197, 213 et 214 du Code pénal. L a carte d'identité comporte toutefois d'autres mentions qui ne peuvent être comprises dans le cadre des registres de population, destinés à l'inscription des habitants. A savoir : l'état civil, le lieu et la date de naissance, la profession, mentions qui ont uniquement pour but de fournir des renseignements accessoires, de nature à mieux p r é ciser l'identité des habitants. L'altération de ces mentions est considérée comme falsification de certificats réprimée par l'art. 207 du Code pénal (« Vervalsing der eenzelvigingskaarten », R.W. 1934-1935, col. 545 et suiv. ; A.P.R. — V° Identiteitskaart, n" 43 ; Marchai et Jaspar, édit. 1965, I, 640).
**
L'arrêté Royal du 26 janvier 1967 entre en vigueur à une date à fixer ultérieurement par le Ministre de l'Intérieur. Pourtant les dispositions d'ordre pénal mentionnées ci-dessus sont déjà en v i gueur sous le régime de l'arrêté du Régent du 1er mars 1950, le nouvel a r r ê t é Royal n'y ayant pas apporté de modification, à l'exclusion toutefois de l'art. 6-2 conformément à l'adaptation des lois coordonnées sur l'emploi des langues en matière administrative. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
326
24 maart 1967 Het niet voldoen aan deze formaliteit binnen de bepaalde termijn wordt gestraft met straffen die onder de bevoegdheid ressorteren van de politierechtbank krachtens art. 2-17, § 2-2° van de wet van 1 augustus 1899. Deze straffen bedragen een gevangenisstraf van één dag tôt één maand en een geldboete van 10 tôt 500 frank of één van die straffen alleen. Een bijzondere herhaling wordt voorzien. d)
De vervalsing van de identiteitskaarten heeft aanleiding gegeven tôt een thans vaststaande rechtspraak. Daar de identiteitskaart een uittreksel is uit de bevolkingsregisters, moeten de eigenschappen van de authentieke en openbare akte, die de bevolkingsregisters bezitten, (Cass. 8.8.1890-Pas. 1890- 1 - 270), ook aan de identiteitskaart worden toegekend wanneer het om de vermeldingen gaat die de insschrijving van de inwoners betreft. Dit z i j n : de naam van de houder, zijn handtekening, de handtekening van de ambtenaar van de burgerlijke stand, de datum van uitreiking en van inschrijving in een andere gemeente de naam van de gemeente. De vermelding betreffende het verval van het recht tôt sturen is een uittreksel uit een vonnis en moet ook als een authentieke en openbare akte worden aangezien. Vervalsing van deze vermeldingen vallen dus onder de toepassing van de artikelen 193, 196, 197, 213 en 214 van het Strafwetboek. De identiteitskaart omvat nochtans andere vermeldingen, welke niet binnen het kader van de bevolkingsregisters, die bestemd zijn tôt de inschrijving van de inwoners, kunnen begrepen worden. Dit zijn : de burgerlijke stand, de plaats en datum van geboorte, het beroep, die enkel tôt doel hebben bijkomende inlichtingen te verlenen om de identiteit van de inwoners beters te bepalen. Vervalsing van deze meldingen wordt beschouwd als vervalsing van getuigschriften gestraft bij art. 207 van het Strafwetboek (« Vervalsing der eenzelvigingskaarten » R.W. 1934-1935, kol. 545 en volg. ; A.P.R. - Tw. identiteitskaart, nr 43 ; Marchai en Jaspar, uit, 1965 I, 640). * **
Het Koninklijk besluit van 26 januari 1967 treedt in werking op een later door de Minister van Binnenlandse Zaken te bepalen datum. Niettemin zijn de hierboven vermelde strafbepalingen reeds van kracht onder het stelsel van het besluit van de Regent van 1 maart 1950, daar het nieuw K o ninklijk besluit er geen wijziging op aangebracht heeft, ter uitzondering nochtans van art. 6-2 ingevolge de aanpassing aan de gecoordineerd wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S .
327
24 mars 1967 PROTECTION DE L A JEUNESSE — DECHEANCE DE L A PUISSANCE P A T E R N E L L E — P L A C E M E N T D E MINEURS — DEPENSES — RESTRICTION. Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 114/7 R n<> 30/67 annexe : 1 Gand, le 24 mars 1967. Destination : P.R. — Subst. P.R. Monsieur le Procureur Roi, J'ai l'honneur de vous transmettre ci-joint le texte d'une dépêche en date du 14 mars 1967 dans laquelle le Ministre de la Justice exprime son souci quant à l'augmentation constante du nombre de placements de mineurs et aux charges en résultant pour le Trésor. Aux fins de remédier à cet état de choses, la dite circulaire insiste, à juste titre, sur les points suivants : 1)
réduire dans toute la mesure du possible les déchéances de la puissance paternelle aux cas où réellement aucune autre mesure plus constructive ne peut être envisagée en faveur du mineur ;
2)
faire vérifier systématiquement et avec soin les revenus des père et mère pour éviter que les frais de placement des mineurs ne soient supportés par l'Etat plutôt que par les parents ;
3)
fixer à 40 F par jour au moins, afin qu'elle puisse donner lieu à une récupération effective, la part contributive dans lesdits frais de placement, étant entendu qu'ainsi qu'il est de règle les 2/3 des allocations familiales perçues sont portés en déduction de la totalité de cette part ;
4)
procéder à un nouvel examen des déchéances antérieures en vue d'une réintégration totale ou partielle de la puissance paternelle dans tous les cas où celleci est possible afin d'endiguer les frais de placement fort élevés et en vue d'envisager d'autres mesures telles que l'assistance éducative.
5)
revoir soigneusement, chaque fois que la réintégration est exclue, la situation pécuniaire des parents, en vue d'une adaptation proportionnelle de leur participation.
Il ne vous échappera certainement pas que la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse a créé une série de nouvelles institutions qui à elles seules entraînent déjà à charge de l'Etat des dépenses très sensibles pour le Trésor, tandis qu'elle prévoit des mesures éducatives et de protection adéquates qui permettent au tribunal de la jeunesse de considérer le placement des mineurs comme un moyen extrême et de n'y recourir que lorsque toutes les tentatives de consolidation et d'épanouissement de la famille ont échoué et que le maintien de l'enfant dans son milieu naturel présente un danger imminent pour sa santé physique et morale.
328
24 maarr
1967
J E U G D B E S C H E R M I N G — O N T Z E T T I N G UIT D E O U D E R L I J K E M A C H T — PLAATSING V A N MINDERJARIGEN — UITGAVEN — BEPERKING.
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 114/7 R. nr. 30/67 B i j l . 1. Gent, 24 maart 1967. Bestemming : P.K.'s — Subst. P . K . Mijnheer de Procureur des Konings, Ik heb de eer U hierbij de tekst weer te geven van een dienstbrief dd. 14 maart 1967 waarbij de heer Minister van Justitie zijn bekommering uit omtrent het steeds stijgend aantal plaatsingen van minderjarigen en de daarmede gepaard gaande kosten ten laste van de Schatkist. Om dit euvel te keer te gaan wordt, m. i . terecht, aangedrongen : 1)
het aantal ontzettingen uit de ouderlijke macht in de ganse mate van het mogelijke te beperken tôt die gevallen waar werkelijk geen ander meer opbouwende maatregel in het belang van de minderjarige kan overwogen worden ;
2)
de inkomsten van beide ouders stelselmatig en zorgvuldig te doen nagaar. teneinde i n elk opzicht te vermijden dat de plaatsingskosten van de minderjarigen ten onrechte door de Staat, in plaats van door de ouders zouden afgedragen worden ;
3)
de werkelijk tôt invordering voorziene bijdrage in bedoelde plaatsingskosten op ten minste 40 Fr per dag te bepalen, inachtgenomen - zoals bekend - dat de 2/3 van de uitgekeerde gezinsbijslag in mindering van de algehele bijdrage komt ;
4)
de vroeger uitgesproken ontzettingen aan een nieuw onderzoek te onderwerpen met het oog op een geheel of gedeeltelijk herstel in de ouderlijke macht in aile gevallen waar zulks mogelijk is teneinde eens te meer de zeer hoge plootsingskosten in te dijken, en eventueel andere maatregelen — zoals opvoedingsbijstand — te voorzien ;
5)
in die gevallen waar het herstel beslist uitgesloten is, de geldelijke toestand van de ouders andermaal zorgvuldig na te gaan teneinde een proportionele aanpassing van hun bijdrage te kunnen overwegen.
Het zal U voorzeker niet ontgaan dat de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming een reeks nieuw instellingen in het leven riep die per se reeds een zeer gevoelige uitgave voor de Schatkist betekenen, terwijl tevens een aantal aangepaste opvoedings en beschermingsmaatregelcn werden voorzien, die de jeugdrechtbank in de gelegenheid moeten stellen de plaatsing van de minderjarigen slechts te overwegen als een uiterste maatregel in die gevallen waar aile pogingen tôt versteviging en ontplooiïng van het gezin vruchteloos bleven en het behoud van het kind in zijn natuurlijk milieu werkelijk een dreigend gevaar voor zijn physische en morele gezondheid zou betekenen.
329
14 mars 1967 Comme le pouvoir exécutif, le législateur a, sans contredit, l'impérieux devoir de mettre en œ u v r e tous les moyens financiers requis lorsqu'il s'agit de préserver et de protéger la jeunesse de la négligence, du relâchement et des mauvais traitements dont se rendent coupables des parents inaptes ou indignes mais i l est évident que la substitution forcée des autorités à ces parents ne signifie pas, tant s'en faut, que ceux-ci soient déchargés de leurs responsabilités et puissent, par surcroît s'enrichir indûment au dépens de la communauté. Je partage dès lors entièrement le point de vue du Ministre de l a Justice et j'attacherais du prix à ce que les considérations et directives émises ci-dessus soient rigoureusement respectées et mises à exécution aux fins d'alléger les charges — toujours plus lourdes— du Trésor dans un domaine où les parents légitimes ou naturels sont, en général, pleinement responsables de la situation créée et en principe, les seuls à répondre du bien-être matériel et de l'éducation morale de leurs enfants. Je vous saurais gré de vouloir bien me faire parvenir, avant le 1er septembre 1967, un premier rapport concernant les résultats positifs qui auraient été obtenus en la matière.
Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
MINISTERE
DE LA
JUSTICE
Office de la protection de la jeunesse Législation et Etudes protection judiciaire n" 0102/32/71 Bruxelles, le 14 mars 1967. Monsieur le Procureur
général,
Mon attention est attirée sur l'augmentation constante du nombre de placements de mineurs sous protection judiciaire. Je constate que la plupart des mineurs placés sont des enfants de parents déchus de la puissance paternelle. Cet état de fait va à rencontre des principes et de l'économie de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse. En effet dans l'esprit du législateur, i l importait de réduire au maximum le nombre de déchéance de la puissance paternelle et de ne recourir à cette mesure extrême que lorsque la rupture complète des liens entre parents et enfants 330
14 maart
1967
Ik ontveins mij niet de wetgever — zoals de uitvoerende macht — voorzeker de élémentaire plicht heeft aile vereiste financiële middelen ter beschikking te stellen en aan te wenden om de jeugd te behoeden voor en te beschermen tegen de nalatigheid, het misdadig verzuim en de slechte behandeling vanwege onbekwame of onwaardig ouders, maar er dient amper te worden aan herinnerd dat, terwijl de overheid de plaats van die ouders noodgedwpngen moet innemen deze laatsten hierdoor zeker niet van hun verantwoordelijkheden ontlast zijn, en geenszins kan geduld worden dat zij zich daarenboven op onrechtmatige wijze zouden weten te verrijken ten koste van de gemeenschap. Ik kan dan ook de zienswijze van de heer Minister van Justitie volkomen bij treden en zou het ten zeerste op prijs stellen indien U voormelde beschouwingen en richtlijnen met hun voile draagwijdte wilde inachtnemen en tenuitvoerleggen, ten einde de zware last van de Schatkist — die met de dag toeneemt te verlichten in een domein waarin de wettige of natuurlijke ouders doorgaans de voile verantwcfordelijkheid van de geschapen toestand dragen en principieel uitsluitend moeten instaan voor de materiële en morele opvoeding van hun kinderen. Ik zou het op prijs stellen indien ik van U , vôôr 1 september 1967, een eerste verslag mocht ontvangen omtrent de positieve resultaten die in dat opzicht konden bereikt worden. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
MINISTERIE Dienst voor
VAN
JUSTITIE
Jeugdbescherming
Wetgeving en Studie Gerechtelijke Bescherming N r 0.102/32/71
Brussel, 14 maart 1967. Mijnheer de Procureur - generaal, Mijn aandacht wordt gevestigd op de aanhoudende stijging van het plaatsingen van minderjarigen onder gerechtelijke bescherming.
aantal
Ik stel vast dat het merendeel van de geplaatste minderjarigen kinderen zijn van ouders die uit de ouderlijke macht zijn ontzet. Deze staat van zaken strookt niet met de beginsclcn en de strekking van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. Het lag immers in de gedachte van de wetgever dat het aantal ontzettingen uit de ouderlijke macht zoveel mogelijk zou beperkt worden en dat tôt die uiterste maatregel alleen zou worden overgegaan wanneer de volledige breuk van de band tussen ouders en kinderen zich opdringt. De plaatsing is niet alleen de bevestiging 331
14 mars 1967 s'impose. Outre la consécration de cette rupture par la déchéance, le placement de l'enfant qui en résulte est souvent ressenti par celui-ci comme une injustice. C'est pourquoi des mesures plus positives, destinées à la consolidation du groupe familial et à l'épanouissement des enfants qui y vivent, ont été prévues (Doc. pari. Chambre n» 637 (1962-1963) N . 1, pp. 6, 7 et 21 - n" 637 (1963-1964) N . 7, p. 8). En outre, i l ne vous échappe certainement pas que ces mesures et le placement qui en résulte, entraînent à charge de l'Etat des dépenses considérables sans cesse croissantes. Vous aurez constaté avec moi que dans la majorité des cas, le tribunal déclare les débiteurs d'aliments insolvables ; dès lors ceux-ci se voyent déchargés de leurs obligations, ce qui les incite à un désengagement total. C'est pourquoi, j ' a i l'honneur de vous prier d'inviter Messieurs les Procureurs du Roi de votre ressort : 1)
à ne pas requérir la déchéance de la puissance paternelle que dans les cas où l'assistance éducative, ou toute autre mesure constructive à l'égard des parents, ne peut être prononcée et où la déchéance est la seule mesure adéquate ;
2)
à veiller à ce que les frais résultant des placements soient mis à charge des parents dans la mesure où leurs ressources le permettent réellement ; à cet effet, les renseignements concernant les ressources des débiteurs d'aliments seront scrupuleusement vérifiés.
Les 2/3 des allocations familiales perçus par la personne physique ou morale qui élève effectivement l'enfant venant en déduction de la part contributive, i l en résulte que celle-ci doit être fixée au moins à 40 F par jour pour donner lieu à une récupération effective, compte tenu du taux actuel des allocations familiales. Lorsque le tribunal estime ne pas devoir suivre en cette matière les réquisitions du ministère public, i l appartient à celui-ci de juger de l'opportunité d'interjeter appel. 3)
à procéder à l'examen des déchéances antérieures et à requérir la réintégration dans tous les cas où celle-ci est possible ou lorsque la déchéance peut être remplacée par une nouvelle mesure plus constructive prévue par la loi du 8 avril 1965.
4)
à revoir la situation pécuniaire des parents déchus et à faire adapter le cas échéant, la part contributive à la situation pécuniaire réelle des débiteurs d'aliments.
Vous voudrez bien mentionner sous une rubrique spéciale dans le prochain rapport annuel relatif à la loi du 8 a v r i l 1965 les résultats découlant des instructions que vous ne manquerez pas de donner à M M . les Procureurs du R o i pour l'adaptation des présentes directives . Le Ministre, P. W I G N Y
332
14 maorr
1967
van de breuk door ontzetting, maar zij wordt dikwijls door het kind aangevoeld als een onrechtvaardigheid. Daarom werd voorzien in meer opbouwende maatregelen de gezinsgroep moeten verstevigen en persoonlijkheidsontplooiïng van de daarin levende kinderen bevorderen. (Pari. Besch. nr 637 (1962- 1963) nr 1, blz. 6, 7 en 21 - nr 637 (1963 - 1964) nr 7, blz. 8). Het zal U bovendien niet ontgaan dat die maatregelen en de daaruit voortvloeiende plaatsing van de kinderen, voor de Staat aanzienlijke en steeds toenemende uitgaven meebrengen. U zult ook hebben vastgesteld dat de rechtbanken in de meeste gevallen de onderhoudsplichtigen onvermogend verklaren : dezen beschouwen zich alsdan vrij van enige verplichting en aile belangstelling gaat bij hen teloor. U gelieve derhalve de procureurs des Konings van uw rechtsgebied te verzoeken : 1. de ontzetting van de ouderlijke macht alleen te vorderen in de gevallen waarin de opvoedingsbijstand of enige andere opbouwende maatregel ten aanzien van de ouders niet kan worden uitgesproken en de ontzetting de enige passende maatregel is ; 2.
ervoor te waken dat de plaatsingskosten ten laste van de ouders worden gelegd, in de mate waarin dit werkelijk mogelijk is op grond van hun inkomsten : te dien einde moeten de inlichtingen betreffende de inkomsten van de onderhoudsplichtigen zorgvuldig worden nagegaan.
De 2/3 van de gezinsbijslag die uitgekeerd wordt aan de natuurlijke of rechtspersoon die het kind werkelijk groot brengt, komt in mindering van de bijdrage in de plaatsingskosten. Met inachtneming van het huidige bedrag van de gezinsbijslag, moet dus die bijdrage om aanleiding te geven tôt werkelijke invordering vastgesteld worden op ten minste 40 frank per dag. Wanneer de rechtbank meent de vorderingen op dat gebied van het openbaar ministerie niet te moeten volgen, dient dit de wenselijkheid van hoger beroep te onderzoeken ; 3.
de vroegere ontzettingen aan een nieuw onderzoek te onderwerpen en het herstel in de ouderlijke macht te vorderen in aile gevallen waarin zulks mogelijk is of de ontzetting kan worden vervangen door een nieuwe, meer opbouwende maatregel uit de wet van 8 april 1965 ;
4. de geldelijke toestand van de ontzette ouders te herzien en eventueel de bij drage in de plaatsingskosten te doen aanpassen aan de werkelijke geldelijk* toestand van de onderhoudsplichtigen. U gelieve ook in een afzonderlijke afdeling van uw eerstkomend jaarverslag betreffende de wet van 8 april 1965, opgave te doen van de uitslagen die het gevolg zullen zijn van de instructies die U voor de toepassing van deze richtlijn aan de procureurs des Konings zult geven. De Minister, P. W I G N Y
333
14 avril — 22 mai
1967
C I R C U L A T I O N — D E C H E A N C E D U DROIT D E C O N D U I R E — M E N T I O N DE L A D E C H E A N C E .
Parquet de la Cour d'Appel de Gand V 8.005-V 8.010-V 8.003 R. n« 35/67 Gand le 14 avril 1967. Monsieur le Procureur du Roi, J'estime devoir attirer votre attention particulière sur le fait que la déchéance du droit de conduire un véhicule de la catégorie A définie par l'arrêté royal du 3 mai 1965, porte également sur les cyclomoteurs. En cas de pareille déchéance, le greffier indiquera la mention prévue à l'annexe 1 de l'arrêté royal du 4 mai 1965 non seulement sur le permis de conduire de l'intéressé, mais également sur le feuillet intercalaire de sa carte d'identité (cfr. ma circulaire du 8 mars 1967, R.24/67), étant donné que, conformément à l'arrêté royal du 5 juin 1966, ce permis, délivré pour ladite catégorie A , est uniquement valable, dans cette catégorie, pour les motocyclettes et les tricycles et quadricycles à moteur, et que les conducteurs de cyclomoteurs ne doivent pas être porteurs d'un permis (cfr. p.3, 8 et 9 de ma circulaire du 12 décembre 1966, R. n 77/66). Vous voudrez bien communiquer ces directives aux destinataires veiller à ce qu'elles soient ponctuellement appliquées.
susvisés et
Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
PROTECTION D E L A JEUNESSE — DECHEANCE DE L A PUISSANCE PATERN E L L E — P L A C E M E N T DE MINEURS — DEPENSES — FRAIS DE P L A C E M E N T .
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 114/7 R. n» 42/67 Gand, le 22 mai 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Ma circulaire n° D.114/7-R. no 30/67 du 24 mars 1967 a invité M . M . les procureurs du R o i de mon ressort à veiller à ce que les frais de placement des mineurs soient mis à charge des parents dans toute la mesure où leurs revenus le 334
14 april — 22 mei 1967 V E R K E E R — V E R V A L R E C H T TOT S T U R E N - V E R M E L D I N G V A N V E R V A L Parket van het Hof van Beroep te Gent V8. 005-V 8. 010 V 8. 003 R. 35/67 Gent, 14 april 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Ik acht het nuttig er de aandacht in het bijzonder op te vestigen dat, indien een persoon onder meer vervallen verklaard wordt van het recht de voertuigen van de kategorie A voorzien door het Koninklijk besluit van 3 mei 1965 te sturen, deze vervallenverklaring tevens omvat de fietsen met hulpmotor De griffier dient in dit geval de vermelding in de vorm bepaald in bijlage 1 van het Koninklijk besluit van 4 mei 1965 niet alleen aan te brengen op het rijbewijs dat aan de betrokkene afgeleverd werd maar ook op het inlegblad van zijn identiteitskaart (cfr. mijn circulaire van 8 maart 1967 - R. 24/67) daar het rijbewijs afgeleverd als geldig voor de kategorie A overeenkomstig het Koninklijk besluit van 5 juni 1966 enkel in deze kategorie omvat, de motorrijwielen, motordriewielers en motorvierwielers en daar de bestuurders van fietsen met hulpmotor, geen houder moeten zijn van een rijbewijs (cfr. blz. 3, 8 en 9 van mijn circulaire van 12 december 1966 - R . 77/66). Het zal U believen deze richtlijnen ter kennis te brengen van bovenaangeduide bestemmelingen en over de stipte toepassing ervan te waken. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
J E U G D B E S C H E R M I N G — ONTZETTING UIT D E O U D E R L I J K E M A C H T — PLAATSING V A N MINDERJARIGEN — UITGAVEN — PLAATSINGSKOSTEN. Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 114/7 R. nr. 42/67 Gent, 22 mei 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Bij mijn circulaire nr. 24 maart 1967 - D. 114/7 - R. nr. 30/67. werden de h.h. procureur des Konings van het rechtsgebied uitgenodigd erover te waken dat de plaatsingskosten van de minderjarigen ten laste van de ouders worden gelegd, in de ganse mate waarin dit op grond van hun inkomsten werkelijk mogelijk is. Te dien
335
22 — 26 mai
1967
permettent réellement. I l importe qu'à cette fin les renseignements relatifs aux ressources des débiteurs d'aliments soient vérifiés scrupuleusement. Je rappelais que les 2/3 des allocations familiales payés en vertu de l'article 70 de la loi du 20 juillet 1961 à la personne physique ou morale qui élève effectivement l'enfant, venant en déduction de la part contributive dans les frais de placement, i l en résultait que celle-ci devait être fixée au moins à 40 F par jour, pour donner lieu à une récupération effective, compte tenu du taux actuel desdites allocations. L a détermination du montant de la part contributive dans les frais de placement donne cependant lieu à des difficultés en raison de circonstances suivantes ; a)
les allocations familiales allouées en faveur d'un enfant étant calculées en fonction de différents critères, i l s'avère difficile d'établir rapidement et avec exactitude le montant correspondant aux 2/3 de ces allocations ;
b)
d'un point de vue psychologique, les parents saisissent mieux la portée réelle de leur intervention, s'il leur est indiqué que celle-ci porte, d'une part, sur les allocations familiales, et d'autre part sur un montant journalier à déterminer et qui correspond à leurs obligations d'entretien.
En égard à ces considérations, j ' a i l'honneur de vous faire connaître que les j u gements en la matière pourraient être libellés comme suit: part contributive : allocations familiales + X francs par jour. Cette formule aurait en outre l'avantage de faciliter les opérations comptables. Je vous saurais gré de vouloir bien adapter et appliquer dans ce sens les directives contenues dans ma précédente circulaire. L a teneur de la présente sera communiquée au Premier Président de la Cour d'appel du ressort, en vue de l'information de M . M . les juges de la jeunesse. Le Procureur Généra], Jacques M A T T H I J S
PROTECTION D E L A JEUNESSE — FRAIS D'ENTRETIEN, D'EDUCATION ET DE TRAITEMENT — MINEURS — DEBITEURS D'ALIMENTS — P A R T CONTRIB U T I V E — R E C O U V R E M E N T — M E C O N N A I S S A N C E D E L A DECISION D U TRIB U N A L DE L A JEUNESSE — A B A N D O N DE F A M I L L E — DENONCIATION A U X PARQUETS. Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 114/28-C-c-D. 387 R. n« 43/67 Gand, it 26 mai 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Aux termes de l'article 71 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, le tribunal de la jeunesse fixe, après enquête sur la solvabilité des i n 33G
22 — 26 mei
1967
einde moeten de inlichtingen betreffende de inkomsten van de onderhoudsplichtigen nauwgezet worden nagegaan. Er werd aan toegevoegd dat de 2/3 van de gezinsbijslag die op grond van artikel 70 van de wet van 20 j u l i 1961 aan de natuurlijke - of rechtspersoon die het kind werkelijk grootbrengt, uitgekeerd wordt, in mindering komt van de bijdrage in de plaatsingskosten. Daaruit volgde dat, met inachtneming van het huidige bedrag van de gezinsbijslag, die bijdrage, om aanleiding te geven tôt de werkelijke invordering zou moeten worden vastgesteld op ten minste 40 frank per dag. Het bepalen van de bijdrage in de plaatsingskosten geeft evenwel aanleiding tôt moeilijkheden wegens volgende omstandigheden : a)
Daar verschillende criteria in aanmerking komen bij het bepalen van de gezinsbijslag, uitgekeerd ten behoeve van een kind, is het moeilijk het bedrag dat met de 2/3 van de gezinsbijslag overeenstemt snel en juist vast te stellen ;
b)
psychologisch gezien, begrijpen de ouders makkelijker de werkelijke draagwijdte van hun bijdrage, zo hun wordt aangetoond dat deze enerzijds betrekking heeft op de gezinsbijslag en anderzijds op een te bepalen dagelijks bedrag dat overeenstemt met de onderhoudsplichten.
Rekening houdend met deze beschouwingen, heb ik de eer U mede te delen dat de vonnissen ter zake als volgt zouden kunnen geformuleerd worden : Bijdrage : gezinsbijslag + X frank per dag. Deze formule zou bovendien het voordeel bieden de comptabele verrichtingen te vergemakkelijken. Ik zou U dank weten de richtlijnen, vervat in mijn voorgaande circulaire, in de zin zoals hiervoren uiteengezet te willen aanpassen en inachtnemen. De inhoud van onderhavige circulaire wordt aan de heer Eerste - Voorzitter bij het Hof van beroep van uw rechtsgebied medegedeeld, met het oog op de kennisgeving ervan aan de h.h. jeugdrechters. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
JEUGDBESCHERMING — ONDERHOUDS — OPVOEDINGS — EN B E H A N D E LINGSKOSTEN — MINDERJARIGEN — ONDERHOUDSPLICHTIGEN — BIJD R A G E N — I N V O R D E R I N G — I N B R E U K OP D E B E S L I S S I N G V A N D L J E U G D R E C H T B A N K — MISDRIJF V A N F A M I L I E V E R L A T I N G — A A N G I F T F A A N DE P A R K E T T E N .
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 14/28-C-c D. 387 R. nr. 43/67 Gent, 26 mei 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, i>Iaar luid van artikel 71 van de wet van S april 1965 betreffende de jeugdhnKcnerming, bepaalt de jeugdrechtbank, na onderzoek van de solvabiliteit van de be337
26 mai
1967
téressés, la part contributive des mineurs et des débiteurs d'aliments, dans les frais d'entretien, d'éducation et de traitement résultant des mesures prises conformément aux dispositions du titre II, chapitres III et IV, de la loi précitée. L a même disposition confie d'autre part le recouvrement des frais mis à charge des intéressés, à l'administration de l'enregistrement et des domaines, conformément aux prescriptions de l'article 3 de la loi domaniale du 22 décembre 1949. Enfin, l'inexécution par les intéressés des obligations que leur impose la décision du tribunal de la jeunesse ou éventuellement du juge d'appel de la jeunesse, est considérée comme abandon de famille, et, dès lors, punie selon les dispositions de l'article 391 bis du Code pénal. Par un procureur du Roi du ressort a été posé la question de savoir comment les intéressés apprendront à qui ou à quel service ils doivent payer leur part contributive dans les frais susvisés et comment le receveur de l'enregistrement et des domaines ainsi que le parquet compétent seront informés du non-paiement. J'ai consulté à ce propos l'Office de la protection de la jeunesse au département de la Justice. L a Direction de la comptabilité et des finances de cet office me répond que la décision du juge de la jeunesse fixant le montant de la part contributive du mineur ou du débiteur d'aliments doit faire l'objet d'un jugement ou a r r ê t qui sera communiqué audit département au moyen de la formle B . En se fondant sur la décision du tribunal de la jeunesse, ou du juge d'appel de la jeunesse, la Direction précitée établit, à la fin du trimestre, les états de recouvrement afférents aux débiteurs susvisés. Ainsi que le prescrit la loi sur la comptabilité de l'Etat le recouvrement effectif de ces états incombe au receveur de l'enregistrement et des domaines. Ce fonctionnaire n'a pas comme unique mission de veiller aux intérêts du Trésor mais détient également du Ministère des Finances le pouvoir de transiger avec les débiteurs. La décision du tribunal de la jeunesse ou du juge d'appel de la jeunesse vaut titre exécutoire et permet au receveur d'enregistrement et des domaines de prendre éventuellement des mesures de contrainte. Si les débiteurs d'aliments refusent de payer, sous prétexte, p.ex. que leur situation pécuniaire s'est modifiée depuis la fixation du montant de leur part contributive par le juge de la jeunesse le receveur ne pourra accorder une remise totale ou partielle de la dette qu'après décision du juge de la jeunesse. Pareils cas sont suivis de très près par la Direction de la comptabilité et des finances de l'Office de la protection de la jeunesse. Aussi le Ministre de la Justice me donne l'assurance que l'intervention du procureur du Roi compétent sera requise, par son département, si elle s'avère nécessaire. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S .
338
26 mei
1967
trokkenen, de bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtigen in de onderhouds, opvoedings- behandelingskosten. die voortvloeien uit maatregelen genomen overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstukken III en IV van voormelde wet. Verder wordt door dezelfde wetsbepaling de invordering van de ten laste van betrokkenen gelegde kosten toevertrouwd aan het bestuur der registratie en domeinen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. Ten slotte wordt het in gebreke blijven door de betrokkenen van de verplichtingen hen opgelegd door de beslissing van de jeugdrechtbank, of eventueel van de jeugdrechter in hoger beroep, als verlating van familie beschouwd en derhalve gestraft overeenkomstig de bepalingen van artikel 391 bis van het Strafwetboek. Door een procureur des Konings uit het rechtsgebied werd de vraag gesteld op welke wijze de betrokkenen zullen vernemen aan welke persoon of dienst zij de hen opgelegde bijdrage in bovenbcdoelde kosten dienen te betalen, en op welke wijze de ontvanger van de registratie en domeinen en het bevoegd parket van de wanbetaling ingelicht worden. Nopens deze vragen door mij geraadpleegd, heeft het Département van Justitie, Dienst voor Jeugdbescherming - Directie Comptabiliteit en Financiën, mij ter kennis gebracht dat de beslissing van de jeugdrechter. waarbij het bedrag van de geldelijke tussenkomst van de minderjarige of van de alimentatieplichtige personen bepaald wordt, opgenomen wordt in een vonnis of arrest dat, door middel van het formulier B aan voormeld Département wordt gemeld. Op grond van de door de jeugdrechtbank of jeugdrechter in hoger beroep genomen beslissing, worden, na verlopen kwartaal, door de Directie Comptabiliteit en Financiën van de Dienst voor Jeugdbescherming de invorderingsstaten ten laste van de alimentatieplichtige personen opgesteld. Zoals voorgeschreven bij de wet op de Rijkscomptabiliteit wordt de effectieve invordering van de staten opgedragen aan de ontvanger van registratie en domeinen. Laatstgenoemde ambtenaar dient niet enkel te waken over het vrijwaren van de belangen van de Schatkist, doch heeft eveneens van de Minister van Financiën de bevoegdheid verkregen om met de schuldenaars minnelijke schikkingen te treffen. De beslissing van de jeugdrechtbank of van de jeugdrechter in hoger beroep geldt als een uitvoeringstitel waardoor de ontvanger van registratie en domeinen tôt het eventueel treffen van dwangmaatregclen kan overgaan. In de gevallen waarin de alimentatieplichtige personen weigeren te betalen, o. m. onder de bewering dat hun geldelijke toestand gewijzigd is sinds het bepalen door de jeugdrechter van hun bijdrage, is het aan de ontvanger niet geoorloofd kwijtschelding of vermindering van schuld toe te staan, zonder dat de jeugdrechter daarover heeft beslist. Dergelijke gevallen worden door bovenvermelde Directie Comptabiliteit en Financiën van de Dienst voor Jeugdbescherming van zeer dichtbij gevolgd. Hoe dan ook, zo het optreden van de bevoegde procureur des Konings noodzakelijk wordt geacht, wordt mij door de hr. Minister van Justitie de verzekering gegeven dat deze magistraat daartoe door zijn Département zal worden verzocht. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S 339
8 juin — 12 septembre 1967 PROTECTION D E L A JEUNESSE — MINEURS — T R A N S F E R E M E N T — UNIFORME.
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 114/28 - C - C - D . 114/8-D. 62/11 R. n» 45/67 Gand, le 8 juin 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Je vous informe qu'il convient de compléter par l'addendum ci-après la circulaire ministérielle du 1er septembre 1966 concernant les questions d'ordre administratif ayant trait à l a protection judiciaire, sub. C D . 42 - Modes de transfèrement : « Dans le cas où le transfert de mineurs de plus de 16 ans présente de sérieux risques de résistance ou de rébellion, soit à raison du développement physique de ces mineurs, soit pour tout autre motif, les agents de la force publique ou les gendarmes peuvent, sur autorisation écrite du procureur du Roi, opérer en uniforme à condition d'agir avec la plus grande discrétion et en évitant toute ostentation. « Si la nécessité les a contraints à agir sans autorisation préalable, ils en feront ultérieurement rapport à l'autorité judiciaire qui a requis le transfèrement ». Vous voudrez bien prendre ces directives en considération. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S .
DOPING
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 853 A / 1 R. n» 69/67 Gand, le 12 septembre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, 1) Dans ma circulaire R. n° 38/65 du 25 mai (voir p. 8 n» 20), j ' a i attiré votre attention sur les peines facultatives prévues par la loi du 2 avril 1965 « interdisant la pratique du doping à l'occasion des compétitions sportives » et plus spécialement sur la possibilité de prononcer à charge des sportifs ou des 340
8 juni — 12 september 1967 JEUGDBESCHERMING — MINDERJARINGEN — OVERBRENGING — AMBTSKLEDIJ
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 114/28/C-e) D. 114/8-D. 62/11 R. nr. 45/67 Gent. 8 juni 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Ik heb de eer U te melden dat bij de ministeriële circulaire van 1 september 1966 betreffende bestuurlijke aangelegenheden met betrekking tôt de gerechtelijk bescherming, sub C D . 42 - wijzen van overbrenging - volgend addendum dient te worden gevoegd : « Ingeval de overbrenging van minderjarigen van meer dan 16 jaar ernstig gevaar inhoudt voor weerstand of weerspannigheid, wegens de lichamelijke ontwikkeling van die minderjarigen of om enige andere reden, mogen de agenten van de openbare macht of de rijkswachters met schriftelijke toestemming van de procureur des Konings in uniform optreden, mits gehandeld wordt met de grootste omzichtigheid en elk uiterlijk vertoon wordt vermeden. Worden zij ertoe gedwongen zonder voorafgaande toestemming op te treden, dan doen zij daarvan achteraf verslag aan de gerechtelijke overheid die de overbrenging heeft gelast». Het zal U believen met deze richtlijnen rekening te willen houden. De Procureur-generaal Jacques M A T T H I J S
DOPING
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 853/A-l R. nr. 69/67 Gent, 12 september 1967 Mijnheer de Procureur des Konings, 1) In mijn circulaire R. nr. 38/65 van 25 mei 1965 (zie blz. 8 nr. 20), vestigde ik U w aandacht op de facultatieve straffen welke door de wet van 2 april 1965, « w a a r b i j de dopingpraktijk verboden wordt bij sportcompetities » worden voorzien. en meer bepaald op de mogelijkheid aan sportlui of verzorgers 341
12 septembre 1967 soigneurs l'interdiction temporaire ou définitive de participer à toute compétition sportive et à l'organisation, à quelque titre que ce soit, de telles compétitions. A ma connaissance, pareille interdiction n'a pas encore été prononcée dans le ressort de la Cour d'appel de Gand. Des événements récents survenus pendant le « Tour de France » et championnats cyclistes internationaux aux Pays-Bas ont toutefois démontré que le problème du doping demeure actuel et qu'il est, dès lors, absolument indispensable de combattre ces pratiques par tous les moyens prévus par le législateur en vue de leur répression Vous voudrez bien en tenir compte dans vos réquisitoires devant les juridictions répressives, et requérir l'application desdites peines facultatives chaque fois qu'elle vous paraîtra indiquée. Je signale d'ailleurs à toutes fins utiles que la Cour d'appel de Gand ordonne à présent régulièrement la publication dans la presse des condamnations en matière de doping. E u égard au fait que la transgression de l'interdiction susvisée entraîne une sanction spéciale, i l importe de savoir quand pareille interdiction prend cours. La loi précitée est, en effet, muette à ce propos. L a solution doit, à mon avis, être cherchée tant dans les principes généraux (voir « Les conséquenues légales des condamnations - IV - Moment auquel se produisent les conséquences légales » - R. Screvens - R.DP. 1956-57, p. 370) que dans l'analogie avec d'autres déchéances ou dispositions prohibitives (Voir au sujet des interdictions prévues par l'article 382 C.P. : J . Constant «Traité élémentaire de droit pénal » 1965 Tome II- n" 778, relatif notamment à la jurisprudence d'avant la loi du 28 juillet 1962 et au sujet de l'ancienne déchéance du droit de conduire un véhicule ou une monture, l'arrêt de la Cour de Cassation du 8 octobre 1951- R.W. 1951-1952 col. 1033 ; Pas. 1952-1-48, largement commenté dans ma circulaire R. 20/52 du 7 mai 1952). Les sources mentionnées ci-dessus indiquent à suffisance que pareilles interdictions ou déchéances courent à partir du moment où le jugement ou l'arrêt qui les a prononcées sont coulées en force de chose jugée. J'estime que la même conception doit régir l'interdiction prévue par l'article 7, § 2 de la loi du 2 avril 1965. * **
2) Une autre question est celle du contrôle relatif à l'observance de l'interdiction. L a solution ci-après me paraît la plus pratique. 1. Le greffier en chef avertit le parquet dès qu'un jugement ou un a r r ê t portant l'interdiction précitée a acquis force de chose jugée. 2. A son tour, le parquet informe le commissaire de police ou le bourgmestreofficier de police judiciaire, ainsi que le commandant de la brigade de gendarmerie du domicile du condamné, de l'interdiction prononcée, de la date où elle commence à courir et, éventuellement, de celle où elle prend fin. L a plus indiquée des autorités susvisées portera ces dates à la connaissance du condamné. Non prévue par la loi, cette communication revêtira ce342
12 september
1967
een tijdelijk of definitief verbod op te leggen om aan enige sportwedstrijd deel te nemen en om. in welke hoedanigheid ook, aan de organisatie van zulke wedstrijden hun medewerking te verlenen. Voor zover mij bekend, werd dergelijk verbod in het rechtsgebied van het Hof van beroep te Gent, nog niet uitgesproken. Récente gebeurtenissen tijdens de « Ronde van Frankrijk » en de internationale wielrennerskampioenschappen in Nederland, hebben echter aangetoond dat het dopingprobleem actueel blijft en dat het derhalve volstrekt geboden is tegen deze praktijken aile middelen aan te wenden die de wetgever voor de repressie ervan heeft voorzien. Het zal U derhalve behoren in U w vorderingen vôôr de strafgerechten hiermede rekening te houden en telkens zulks enigzins nuttig mocht blijken de toepassing van de facultatieve straffen te vorderen. Er weze hier trouwens terloops aangemerkt, dat het Hof van beroep te Gent thans geregeld de publicatie in de pers beveelt van de veroordelingen ter zake van dopingpraktijken uitgesproken. Wat nu meer in het bijzonder het hierboven aangehaald verbod betreft, en daar een spéciale sanctie voor de overtreding ervan wordt voorzien, kan de vraag worden gesteld naar de datum waarop zulkdanig verbod een aanvang neemt. Niets wordt inderdaad desaangaand door de wet van 2 april 1965 bepaald. De oplossing dient m.i. te worden gevonden zowel in de algemene principes (zie «les conséquences légales des condamnations -IV Moment auquel se produisent les conséquences légales » - R. Screvens - R.D.P. 1956-57, blz. 370) als bij analogie, bij andere vervallenverklaringen of verbodsbeschikkingen (zie betreffende het verbod voorzien door artikel 382 S.W.B. -J.Constant «Traité élémentaire de Droit Pénal» 1965-Deel Il-nr. 778 met o.m. rechtspraak dagtekenende van vôôr de wet van 28 juli 1962, en betreffende de vroegere vervallenverklaring uit het recht een voertuig te sturen of een rijdier te leiden-Cass. 8 oktober 1951-R.W. 1951-1952kol. 1033 ; Pas. 1952-1-48 breedvoerig gecomentarieerd in mijn circulaire R. 20/52 van 7 mei 1952) Hieruit blijkt overduidelijk dat zulkdanige verbods- of vervallenverklaringen ingaan op het ogenblik waarop het vonnis of arrest, waarbij ze worden uitgesproken, in kracht van gewijsde treedt. Naar mijn oordeel moet dezelfde opvatting betreffende het door artikel 7 - § 2 van de wet van 2 april 1965 voorzien verbod worden gehuldigd. * **
2) Vervolgens rijst een andere vraag in verband met het toezicht dat op de naleving van het verbod moet worden uitgeoefend. De meest praktische oplossing lijkt mij de volgende te zijn : 1. de hoofdgriffier verwittigd dadelijk het parket zodra een arrest of vonnis waarbij hogervermeld verbod uitgesproken werd, kracht van gewijsde heeft verkregen. 2. op zijn beurt licht het parket de politiecommissaris, of de burgemeester - officier van gerechtelijke politie alsmede de commandant van de rijkswachtbrigade van de woonplaats van de veroordeelde in nopens het uitgesproken verbod, zijn aanvangsdatum en, eventueel, zijn einddatum. De meest geschikte onder deze overheden wordt daarenboven verzocht deze data ter kennis van de veroordeelde te brengen. Hoewel deze kennisgeving 343
12 septembre 1967 pendant toute son importance lors de la détermination d'une peine en cas de transgression de l'interdiction. 3. L e procureur du R o i du domicile du condamné sera informé de pareilU transgression et intentera de ce chef de nouvelles poursuites.
3) Une dernière difficulté pourrait naître à l'occasion de la poursuite des organisateurs de compétitions sportives qui laisseraient participer à celle-ci des athlètes « frappés d'interdiction » par décision judiciaire. En vertu de l'article 7, § 4, de la loi du 2 avril 1965, ces organisateurs pourraient être poursuivis comme auteurs, coauteurs ou complices, pour autant qu'il soit prouvé qu'ils étaient au courant de l'interdiction. Dans la plupart des cas, cette preuve serait malaisée à établir. J'estime cependant que être évitée si le juge faisait fre l'article 7, § 2 alinéa 2 publication du jugement en sportive intéressée.
cette difficulté pourrait, dans une certaine mesure, un usage plus fréquent de la possibilité que l u i ofde la loi précitée et surtout s'il ordonnait aussi la entier ou en extrait dans le bulletin d'information
Même si aucune interdiction n'est prononcée, pareille publication offrirait un grand intérêt en raison de la publicité ainsi donnée à la condamnation. Vou voudrez bien tenir compte de cette dernière dans vos réquisitoires devant les juridictions répressives.
suggestion
également
J'espère pouvoir vous procurer d'ici peu une liste de ces bulletins d'information. Mais je puis déjà vous renseigner, dès maintenant, que l'organe officiel de la Ligue vélocipédique belge paraît sous le titre de « Cyclosprint » et est édité, Place des Martyrs n° 8, à Bruxelles - 1. 4) E n ce qui concerne le cyclisme, i l convient de souligner que les opérations de contrôle doivent être poursuivies. E n effet, si la saison des courses sur route touche à sa fin, elle est suivie de celle du cyclocross qui exige également de ses participants de lourds efforts. Je dois, par ailleurs, vous demander une fois de plus de ne point perdre de vue les autres activités sportives, principalement le football et le basket-ball qui, en raison de leur commercialisation toujours plus poussée, inciteront tôt ou tard joueurs et organisateurs à recourir ou a faire recourir à la pratique du doping.
Comme par le passé poursuites engagées.
je tiens à être tenu rigoureusement
au courant des
L e Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
344
12 september 1967 door de wet niet vereist is, zal ze toch haar invloed laten gelden bij de straftoemeting in geval van overtreding van het verbod. 3. Elke overtreding van het uitgesproken verbod wordt ter kennis gebracht van de procureur des Konings van de woonplaats van de veroordeelde, die dan op grond van deze inbreuk de veroordeelde opnieuw vervolgen zal.
3) Een laatste moeilijkheid zou zich nog kunnen voordoen terzake van de vervolging van de inrichters van sportcompetities die, bij rechterlijke beslissing «geschorste» sportlui aan de wedstrijden zouden laten deelnemen. Op grond van artikel 7 - § 4 van de wet van 2 april 1965 zouden zij als dadersmededaders' of medeplichtigen kunnen vervolgd worden op voorwaarde echter dat het bewezen zou kunnen worden dat ze op de hoogte waren van het uit gesproken verbod. In de meeste gevallen zou dit bewijs moeilijk kunnen geleverd worden. Ik ben echter van oordeel dat deze moeilijkheid wel in enige mate kan verholpen worden indien de rechter een veelvuldiger gebruik mocht maken van de mogelijkheid hem door alinéa 2 van artikel 7 - § 2 van de wet van 2 april 1965, geboden en in zonderheid indien hij de publicatie van het vonnis, in zijn geheel of bij uittreksel, ook in het informatieblad van de betrokken sport federatie mocht bevelen. Zelfs, zo geen verbod uitgesproken wordt, zou dergelijke publicatie groot nut opleveren ter willen van de publiciteit die aldus aan de veroordeling zou worden gegeven. Het believe U ook met deze laatste suggestie in Uw vorderingen vôôr de strafgerechten rekening te houden. Ik hoop U binnenkort een lijst van deze informatiebladen te kunnen toesturen, maar kan U reeds van meet af aan mededelen dat het officieel orgaan van de Belgische Wielrijdersbond «Cyclosprint» noemt, en gevestigd is Martelarenplein nr. 8, te Brussel - 1. 4) Wat de wielersport betreft, dient onderstreept te worden dat de contrôle verrichtingen verder dienen doorgevoerd te worden : inderdaad, indien het seizoen der baancompetities een einde neemt, vangt thans het seizoen van de veld en crossritten aan die vanwege de deelnemers insgelijks zware inspanningen vereisen. Eens te meer moet ik U daanrenboven verzoeken Uw aandacht te besteden aan andere sporttakken, inzonderheid aan voetbal en basketbalwedstrijden die, omwille van hun groeiende commercialisatiegraad, zeker bij hun beoefenaars en inrichters de verleiding zullen doen ontstaan dopingpraktijken toe te passen of te doen toepassen.
Zoals in het verleden wens ik slipt op de hoogte worden gehouden van de ingestelde vervolgingen. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
345
27 septembre
1967
C I R C U L A T I O N — A C C I D E N T S D E R O U L A G E — SAISIE D E V E H I C U L E S — SEQUESTRE — CONFISCATION —FRAIS DE JUSTICE.
Parquet de la Cour d'Appel de Gand V 8.020-D.53-D.186-V 7.001 V 8.014-D. 9/23-D. 155/I-HD. 271-V 7.004-V 6.009 V 7.002-V 9.001 R. n» 72/67 Gand, le 27 septembre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, Par mes circulaires ns. R.86/58 du 13 octobre 1958 (p. 14 et 15), R 35/65 du 21 mai 1965 (p. 31) et R.58/67 du 5 août 1967, j ' a i eu l'honneur d'attirer votre attention sur le fait que le juge, notamment en cas d'accident de roulage, peut ordonner la confiscation du véhicule en application de l'art. 2-12 de la loi du 1er août 1899 portant révision de la législation et des règlements sur la police de roulage, quand il prononce comme peine, une déchéance du droit de conduire un véhicule pour une durée de 6 mois au moins, à la condition que le véhicule soit la propriété du prévenu. Etant donné la témérité toujours plus grande et même l'inconscience avec laquelle certains conducteurs causent des accidents, j'estime opportun de prescrire des mesures complémentaires de nature à assurer, de façon plus efficace, la répression de leurs agissements. Il convient que les officiers et agents chargés de la constatation des infractions, procèdent à la saisie du véhicule ayant provoqué l'accident, lorsque celui-ci : 1) a entraîné mort d'homme et est inscutablement dû à une imprudence inexcusable de la part du conducteur ; 2) a entraîné mort d'homme ou de graves lésions corporelles et est imputable à l'état d'ivresse patent du conducteur au moment de l'événement ; 3) a entraîné mort d'homme ou de graves lésions corporelles et que le conducteur a pris la fuite bien qu'il ait nécessairement dû se rendre compte de l'accident qu'il a causé. 4) a entraîné mort d'homme, de graves lésions corporelles ou des blessures légères et est imputable à un conducteur déchu du droit de conduire, quelle que soit la durée de cette déchéance. **
Après 346
la saisie
provisoire du véhicule,
les
officiers
et
agents
susvisés
27 september
1967
VERKEER - VERKEERSONGEVAL - INBESLAGNEMING V A N AUTOVOERTUIG - BEWARING - V E R B E U R D V E R K L A R I N G - GERECHTSKOSTEN
Parket van het Hof van Beroep te Gent V 8. 020-D. 53-D. 186V 7. 001-V 8. 014 D. 9/23-D. 155/1-HD. 271-V 7. 004-V 6. 009 V 7. 002-V 9. 001 R. nr. 72/67 Gent, 27 september 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Door mijn circulaires van 13 oktober 1958 - R. 86/58, blz. 14 en 15, van 21 mei 1965 - R . 35/65, blz. 31 en van 5 augustus 1967 - R . 58/67, had ik de eer uw aandacht erop te vestigen dat de rechter o.m. bij verkeersongeval de verbeurdverklaring kan bevelen van het voertuig, bij toepassing van artikel 2-12 van de wet van 1 augustus 1899, houdende herziening van de wetgeving en van de reglementen op de politie van het wegvervoer, wanneer hij een verval van het recht tôt het besturen van een voertuig van ten minste zes maanden als straf uitspreekt, op voorwaarde dat het voertuig eigendom zij van de beklaagde. Gelet op de heid met dewelke oorzaken, acht ik van aard zijn om
steeds toenemende roekeloosheid en bovendien de gewetenlooszekere autobestuurders sturen en aldus verkeersongevallen verhet aangewezen bijkomende maatregelen voor te schrijven die hun bestraffing nog op een meer gevoelige wijze te verzekeren.
Het past dat de opsporingsofficieren en agenten zouden overgaan tôt het inbeslagnemen van het autovoertuig dat aanleiding gaf tôt een verkeersongeval : 1)
wanneer het verkeersongeval de dood van een persoon tôt gevolg heeft gehad en dit ongeval opvallend te wijten is aan het plegen door de autobestuurder van een onverschoonbare onvoorzichtigheid ;
2)
wanneer het verkeersongeval de dood van een persoon of zware lichamelijke letselen tôt gevolg heeft gehad en te wijten is aan een duidelijk waarneembare dronkenschap van de autobestuurder op het ogenblik van het ongeval ;
3)
wanneer, na het veroorzaken van een verkeersongeval dat de dood van een persoon of zware lichamelijke letselen tôt gevolg heeft gehad, de autobestuurder zijn daad noodzakelijk moet beseft hebben en niettemin de vlucht heeft genomen ;
4)
wanneer het verkeersongeval de dood, zware lichamelijke letselen of lichte verwondingen tôt gevolg heeft gehad, en dit ongeval te wijten is aan een autobestuurder die vervallen is van het recht te sturen, welke ook de duur zij van dit verval.
* De opsporingsofficieren - en agenten zullen, na voorlopig beslag op het voer347
27 septembre
1967
prendront immédiatement contact, par téléphone, avec le magistrat de service au parquet, afin de lui rapporter de manière fidèle et complète les faits constatés. Si ce magistrat juge que les faits commis méritent d'être sanctionnés notamment par les peines subsidiaires de la déchéance du droit de conduire un véhicule pour une durée de six mois au moins, et par la confiscation du véhicule, i l ordonnera le maintien de la saisie. Il y aura lieu, par contre, à mainlevée de la saisie si le véhicule n'est pas la propriété ou la copropriété de l'auteur. Il convient de signaler à ce propos, que bon nombre de véhicules sont vendus à t e m p é r a m e n t avec réserve de propriété au profit du vendeur ou avec cession à l'organisme de financement. S i le paiement n'est pas encore effectué dans sa totalité, la saisie ne pourra pas être maintenue. Il ne pourra toutefois pas être procédé à la mainlevée de la saisie si le maintien s'impose pour des motifs étrangers à la confiscation envisagée, tels que les nécessités de l'instruction judiciaire ou, plus spécialement, de l'expertise.
L a conservation des véhicules saisis dans un garage ou en un autre lieu que le greffe pendant plus de huit jours demeure subordonnée à l'autorisation préalable de mon office, en vertu de l'article 42 de l'arrêté royal du 28 décembre 1950, portant règlement général sur les frais de justice en matière répressive. A u x fins de réduire la correspondance entre votre parquet et le parquet général, je donne par la présente, à Messieurs les procureurs du Roi du ressort, une délégation temporaire et partielle qui leur permettra d'accorder cette autorisation, mais uniqueme?it quant à la saisie de véhicules ordonnée en vue de requérir leur confiscation. Dans les cas douteux i l peut m'en être référé téléphoniquement.
** Il vous appartiendra de veiller à la stricte application des présentes instructions qui ne rapportent ni ne modifient aucune des directives antérieures relatives à la détention préventive des prévenus ou à la saisie ou au maintien de la saisie de véhicules en cas d'accident en vue d'une expertise ou d'autres mesures d'information ou d'instruction.
Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
348
27 september
1967
tuig, zich onverwijld telejonisch in betrekking stellen met de diensthebbende parketmagistraat, aan dewelke zij een trouw en volledig relaas van de feiten en gedane vaststellingen zullen verstrekken. Indien deze magistraat van oordeel is dat de gepleegde feiten van zodanige aard zijn dat zij dienen gestraft te worden o.m. met de bijkomende straffen van het verval van het recht tôt het besturen van een voertuig van ten minste 6 maanden EN van de verbeurdverklaring van het auiovoertuig, zal hij opdracht geven het beslag definitief te handhaven. Hij zal handlichting van het beslag gelasten indien het voertuig geen eigendom of medeeigendom is van de dader. Er weze in dit verband aangemerkt dat talrijke autovoertuigen verkocht worden op afbetaling met voorbehoud van eigendom ten behoeve van de verkoper of afstand van het voertuig aan de financieringsinrichting. Indien de afbetaling niet volledig verricht werd zal bijgevolg het beslag niet kunnen gehandhaafd worden. Tôt handlichting van het beslag mag echter niet overgegaan worden indien de handhaving ervan vereist is om redenen vreemd aan de toekomstige verbeurdverklaring zoals voor de noodwendigheden van het gerechtelijk strafonderzoek meer bepaald van een deskundig onderzoek. *
* * De bewaring van de inbeslaggenomen voertuigen, in een garage of in een andere plaats buiten de griffie gedurende meer dan acht dagen, vereist de voor afgaande machtiging van mijn ambt, overeenkomstig artikel 42 van het K . B . van 28 december 1950 houdende algemeen règlement op de gerechtskosten in strafzaken Teneinde de briefwisseling tussen U w parket en het parket - generaal niet te vermenigvuldigen, verleen ik hierbij aan de h.h. procureurs des Konings van het rechtsgebied een tijdelijke en beperkte delegatie om deze machtiging te verlenen doch enkel met betrekking op het inbeslagnemen van autovoertuigen met het oog op het vorderen van hun verbeurdverklaring. In twijfelachtige gevallen, kan mij steeds telefonisch worden gerefereerd.
Het zal U believcn te waken over de stipte naleving van de onderhavige onderrichtingen die geen vroegere richtlijnen intrekken of wijzigen noch in verband met de voorlopige heehtenis van de verdachten, noch met betrekking tôt het inbeslagnemen of handhaving van het beslag van voertuigen bij verkeersongeval met het oog op een deskundig onderzoek of andere opsporings- of onderzoeksmaalregelen.
De Procureur-generaal. Jacques M A T T H I J S
349
30 novembre 1967 L O C A T I O N — F I N A N C E M E N T (« L E A S I N G »)
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 897 R. no 87/67 Gand, le 30 novembre 1967. Monsieur le Procureur du Roi, En exécution de la loi du 31 mars 1967 attribuant certains pouvoirs au Roi en vue d'assurer la relance économique, l'accélération de la reconversion régionale et la stabilisation de l'équilibre budgétaire, l'A.R. n° 55 du 10 novembre 1967 ( M . B . du 14 novembre 1967, P. 11.741) a organisé le statut juridique des entreprises pratiquant la location-financement. Ce nouveau mode de financement connu sous le nom de « leasing » consiste, aux termes de l'article 1er, en l'achat, par des entreprises spécialisées et en vue de la location, de biens d'équipement, selon les spécifications du futur locataire, qui affectera ceux-ci exclusivement à des fins professionnelles. L a location porte sur une période correspondant à la durée présumée d'utilisation économique du bien, le prix de cette location étant calculé de manière à amortir la valeur de ce bien sur la période d'utilisation déterminée au contrat. Il convient, en outre de réserver au locataire la faculté d'acquérir, en fin de bail, la propriété du bien loué moyennant un prix qui correspond à la valeur résiduelle présumée de ce bien. Les personnes qui font profession habituelle de traiter ces activités réglementées, doivent, au préalable, obtenir l'agréation du Ministre des Affaires économiques, aux conditions à définir par a r r ê t é ministériel (art.2). L'article 4 prévoit des mesures transitoires pour quiconque pratique déjà, lors de l'entrée en vigueur de l'arrêté en question, les opérations visées plus haut. Les intéressés disposent d'un délai de six mois pour demander leur agréation et pour se conformer aux conditions de celle-ci. Sont punissables : 1)
l'exercice à titre professionnel du « l e a s i n g » sans agréation préalable ou sans se conformer aux conditions de cette agréation ;
2)
la poursuite des activités sans agréation ou dans la méconnaissance des conditions de cette agréation à l'expiration du délai prévu à l'article 4.
Ces faits sont punis d'un emprisonnement de huit jours à six mois et d'une amende de 200 à 50.000 francs ou d'une de ces peines seulement. 350
30 november
1967
FINANCIERINGSHUUR («LEASING»)
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 897 R nr. 87/67 Gent, 30 november 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, In uitvoering van de wet van 31 maart 1967, tôt toekenning van bepaalde machten aan de Koning ten einde de economische heropleving, de bespoediging van de régionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicnt te verzekeren, werd bij K . B . nr. 55 van 10 november 1967 (Stsbl. van 14 november 1967 - blz. 11.741) het juridisch statuut der ondernemingen, gespecialiseerd in financieringshuur, geregeld. Deze nieuwe financieringswijze, gekend onder de naam van « leasing », wordt volgens art. 1 bepaald als de aankoop, met het oog op de huur door gespecialiseerde ondernemingen van bedrijfsmateriaal, op gespecificeerde aanwijzing van de toekomstige huurder, die het uitsluitend voor beroepsdoeleinden zal gebruiken. De verhuring wordt gesloten voor een période die overeenstemt met de vermoedelijke duur van het bedrijfsgebruik van het materieel, tegen betaling van een vergoeding die zo wordt berekend dat de waarde van het materieel erdoor wordt afgeschreven over de in het contract bepaalde huurtijd. Verder dient ten behoeve van de huurders de mogelijkheid bedongen te worden, op het einde van de huur de eigendom van het gehuurde materieel te verwerven tegen betaling van een prijs die overeenstemt met de vermoedelijke residuele waarde van dat materieel. Hij die van de uitoefening van deze gereglementeerde werkzaamheid zijn gewoon beroep maakt, dient voorafgaandelijk de erkenning te hebben verkregen van de Minister van Economische Zaken, onder de voorwaarden die bij ministerieel besluit zullen bepaald worden (art. 2). A r t i k e l 4 voorziet overgangsmaatregelen voor wie, bij de inwerkingtreding van dit besluit, de omschreven verrichtingen reeds uitoefent. Hij beschikt over een termijn van zes maanden om zijn erkenning aan te vragen en om zich naar de voorwaarden van deze erkenning te schikken. Wordt strafbaar gesteld : 1. )
het feit van « l e a s i n g » toe te passen zonder voorafgaande erkenning of zonder de voorwaarden ervan na te komen.
2. )
het feit van na afloop van de bij art. 4 gestelde termijn, zijn werkzaamhheid voor te zetten zonder erkenning aan te vragen of de voorwaarden ervan na te leven.
Voormelde feiten worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tôt zes maanden en met geldboete van 200 fr. tôt 50.000 fr. of met één van die straffen alleen
351
30 novembre — 15 décembre
1967
Les Cours et tribunaux peuvent, en outre, prononcer l'interdiction définitive ou temporaire de pratiquer des opérations de location-financement et ordonner la fermeture totale ou partielle de l'établissement où l'infraction a été commise. L a responsabilité civile et solidaire des amendes et frais est prévue à charge des personnes morales du chef des condamnations prononcées contre leurs administrateurs, liquidateurs ou gérants. Aucune disposition ne prévoit l'application des prescriptions du L i v r e premier du Code pénal aux délits dont i l est question ci-dessus. Il n'appartient donc pas au j u g é de prononcer, en raison de circonstances atténuantes, une peine inférieure au minimum déterminé par l'arrêté royal. Le Procureur Général Jacques M A T T H I J S
PROTECTION D E L A JEUNESSE — COMITES DE PROTECTION D E L A JEUNESSE —DELEGUES BENEVOLES
Parquet de la Cour d'Appel de Gand D. 114/28-C-g R. n» 96/67 Gand, le 15 décembre 1967.
Monsieur le Procureur du Roi, Conformément à l'article 64, dernier alinéa, de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, des délégués bénévoles peuvent être adjoints à chacune des sections du service social de protection de la jeunesse par les autorités à la disposition desquelles elles sont mises. Il a été spécialement recommandé aux comités de protection de la jeunesse de recueillir toutes les informations nécessaires quant à l'honorabilité des personnes dont ils admettent la collaboration au sein de leur service social. Il peut arriver pourtant que la bonne foi des comités soit surprise ou que l'une de ces personnes se rende coupable d'actes répréhensibles ou particulièrement indélicats. Le Ministre de la Justice attacherait du prix à ce que lui soit signalé chaque fait de nature à compromettre la respectabilité des délégués bénévoles à la protection de la jeunesse notoirement connus comme tels. 352
30 november — 15 december 1967 De hoven en rechtbanken kunnen bovendien het definitief of tijdelijk verbod uitspreken om handelingen van financieringshuur te verrichten en de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van de inrichting waarin de inbreuk gepleegd werd. De burgerlijke en solidairlijke aansprakelijkheid voor de geldboeten en gerechtskosten wordt voorzien ten laste van de rechtspersonen in verband met de veroordelingen uitgesproken tegen hun beheerder, vereffenaar of gérant. De toepasselijkheid, op de misdrijven bij deze reglementering omschreven, van de bepalingen van boek I van het Strafwetboek wordt terzake niet voorzien. Derhalve is het aan de rechter niet toegelaten, op grond van verzachtende omstandigheden, een straf uit te spreken beneden het door het Koninklijk besluit bepaald minimum. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
JEUGDBESCHERMING — JEUGDBESCHERMINGSCOMITES — VRIJWILLIG AFGEVAARDIGDEN
Parket van het Hof van Beroep te Gent D. 114/28-C. -g. R. nr. 96/67 Gent, 15 december 1967. Mijnheer de Procureur des Konings, Overeenkomstig artikel 64, zevende lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, kunnen aan iedere afdeling van de sociale dienst voor jeugdbescherming door de autoriteiten te wier beschikking zij staan vrijwillig afgevaardigden worden toegevoegd. Het werd de jeugdbeschermingscomités bijzonder aanbevolen aile gewenste inlichtingen in te winnen omtrent de eerbaarheid van de personen wier medewerking zij in hun sociale dienst aanvaarden. Het kan nochtans voorkomen dat de goede trouw van de comités wordt verschalkt of dat een van die personen zich schuldig maakt aan laakbare of bijzonder onkiese daden. De hr. Minister van Justitie zou het zeer op prijs stellen indien hem elk feit ter kennis mocht worden gebracht dat afbreuk kan doen aan de eerbaarheid van ieder persoon wiens hoedanigheid als vrijwillig afgevaardigde bij de jeugdbescherming algemeen bekend is. 353
15 décembre
1967
Votre parquet voudra bien prendre les dispositions nécessaires pour déférer au désir du Ministre. Les rapports relatifs à ces faits seront adressés à mon office qui les transmettra, le cas échéant, au Ministre de la Justice, avec l'avis qui convient. Le Procureur Général, Jacques M A T T H I J S
354
15 december
1967
Het zal U believen in de schoot van uw parket de vereiste schikkingen te treffen opdat aan het verzoek van de hr. Minister zou worden voldaan. De in dat verband op te stellen verslagen zullen eerst aan mijn ambt toegezonden worden, dat er over zal waken dat ze vervolgens, in voorkomend geval, aan de hr. Minister van Justitie samen met een passend advies, zouden worden doorgestuurd. De Procureur-generaal, Jacques M A T T H I J S
355
Index alphabétique
SERVICES GENERAUX Comptabilité générale et budget BUDGET DU MINISTERE DE L A JUSTICE pour l'exercice 1967. (Loi 9 mars 1967). REPORT DES CREDITS. (A.R. 11 août 1967). Affaires générales EXAMENS LINGUISTIQUES. (A.R. 3 mai 1967). Casier judiciaire central BULLETINS D E DECES — Transmission par les administrations communales au Casier judiciaire central. (Cire. 16 octobre 1967). EXTRAITS du Casier judiciaire, à joindre aux dossiers de toutes les affaires que les tribunaux de police ont à juger. (Cire. 25 avril 1967). FORMULAIRES de demande d'extrait du Casier judiciaire (en ce qui concerne la protection de la jeunesse). (Cire. 13 novembre 1967). IDENTITE — Changement apporté à l'identité des personnes âgées de plus de 10 ans. (Cire. 24 février 1967). 357
Police judiciaire
STATUT PECUNIAIRE des officiers et agents judiciaires près les parquets. (A.R. 27 octobre 1967). Cours et tribunaux
GREFFES des tribunaux de première instance. (A.R. 24 mars 1967). JUSTICES DE PAIX — Cadre du personnel des greffes. (A.R. 26 août 1967). TRIBUNAUX DE COMMERCE — Cadre du personnel des greffes. (A.R. 11 septembre 1967). Notariat
CANTON DE H A L — Nombre de notaires. (A.R. 25 mars 1967). CANTON DE HOOGSTRATEN — Nombre de notaires. (A.R. 25 mars 1967). Personnel
ALLOCATIONS pour prestations irrégulières au personnel du ministère de la Justice. (A.M. 6 janvier 1967). PROMOTION aux grades du rang 15. (A.R. 24 janvier 1967). PROMOTION par avancement de grade et de changement de grade. (A.R. 11 août 1967). ADMINISTRATIONS DES CULTES, DONS, LEGS, FONDATIONS Affaires
générales
ANNEXES : Notre-Dame-aux-Dominicains à Louvain ressortissant de la paroisse Saint-Pierre, en cette ville — Erection. (A.R. 2 juillet 1967). Sacré-Cœur et Saint-Lambert ressortissant de la paroisse du Divin Enfant Jésus, à Bruxelles — Erection. (A.R. 11 août 1967). 358
Le quartier des « Chasseurs » à Waterloo — Erection. (A.R. 12 octobre 1967). Le quartier de « Diependaal » à Winksele — Erection. (A.R. 9 novembre 1967). BOURSES D'ETUDES « Fondations réunies Mahieu-Brose ». (A.R. 14 décembre 1962). BUDGETS ET COMPTES : Avis du commissaire d'arrondissement. (Cire. 13 juin 1967). CHANOINES — Création de huit places près l'évêché de Hasselt. (A.R. 12 juillet 1967). CHAPELLENIES : Quartier du Sart-Tilman à Angleur — Erection en chapellenie ressortissant à la paroisse - succursale du Sacré-Cœur à Kinkempois. (A.R. 20 juillet 1967). Quartier de Galgenberg à Arlon — Erection en chapellenie ressortissant à la paroisse Saint-Martin, en cette ville. (A.R. 20 juillet 1967). CIRCONSCRIPTIONS : Archevêché de Malines-Bruxelles. Evêchés de Bruges, Gand et Tournai. (Loi 26 juin 1967). CULTE EVANGELIQUE-PROTESTANT : Erection d'une paroisse évangélique protestante avec une circonscription englobant le territoire des communes de Brasschaat, de Kapellen et d'Ekeren. (A.R. 20 juillet 1967). Traitement attaché à la place de pasteur près la paroisse à Brasschaat. (A.R. 20 juillet 1967). CULTE ISRAELITE — Création de la place de second ministre officiant près la synagogue israélite orthodoxe Machsiké-Hadass à Anvers. (A.R. 20 juillet 1967). CURE — Création d'une place près la paroisse - succursale Saint-Dominique à Kraainem et à Woluwe-Saint-Pierre. (A.R. 2 juillet 1967). 359
NOUVEAU TARIF se rapportant aux services religieux fondés. (Cire. 25 janvier 1967). PATRIMOINE ARTISTIQUE ET ARCHEOLOGIQUE du pays se trouvant dans les églises catholiques. (Cire. 12 mai 1967). PAROISSES — SUCCURSALES : Quartier de la « Montagne » à Jambes — Erection. (A.R. 18 janvier 1967). Quartier de l'annexe sous le vocable de Sainte-Godelieve à Roulers — Erection. (A.R. 24 mars 1967). Quartier de la chapellenie « Luchteren » à Tronchiennes — Erection. (A.R. 25 mai 1967). Quartier de l'annexe à Kraainem — Erection. (A.R. 2 juillet 1967). Rattachement des paroisses - succursales Sainte-Alix à Woluwe-SaintPierre à la paroisse succursale Notre-Dame à Stockel. (A.R. 2 juillet 1967). Quartier de l'annexe « Overschelde » à Wetteren — Erection. (A.R. 18 juillet 1967). Quartier « Quartier des Balances et coins de terre » à Salzinnes — Erection. (A.R. 4 août 1967). Quartier « Jolivet » à Liège — Erection. (A.R. 4 août 1967). Quartier de l'annexe Sainte-Claire à Jette — Erection. (A.R. 11 août 1967). Réunion de la paroisse - succursale du Sacré-Cœur et Saint-Lambert et de la paroisse - succursale du Divin Enfant Jésus. (A.R. 11 août 1967). Quartier « Biest » et « Kleithoek » à Waregem — Erection. (A.R. 28 août 1967). Réunion des paroisses - succursales Saint-Willibrord à Anvers, NotreDame-aux-Neiges et de la Sainte-Famille et Saint-Corneille à Borgerhout — Erection. (A.R. 27 octobre 1967). 360
Quartier au Sud du chemin de fer Bruxelles-Namur à Rixensart — Erection. (A.R. 20 novembre 1967). PRESBYTERES — Instruction des projets de travaux. (Cire. 24 février 1967). SECRETAIRE — Création de trois places près l'évêché de Hasselt. (A.R. 12 juillet 1967). VICAIRES : Création d'une seconde place près la paroisse - succursale Saint-JeanBaptiste à Namur. (A.R. 18 janvier 1967). Création d'une seconde place près la paroisse - succursale Saint-Loup à Namur. (A.R. 18 janvier 1967). Création d'une troisième place près la paroisse - succursale SainteGodelieve à Roulers. (A.R. 24 mars 1967). Création d'une troisième place près la paroisse - succursale SaintAmand à Roulers. (A.R. 24 mars 1967). Création d'une troisième place près la paroisse - succursale Notre-Dame du Saint-Rosaire à Wilrijk. (A.R. 20 juillet 1967). Création d'une troisième place près la paroisse - succursale du SaintSacrement à Berchem. (A.R. 20 juillet 1967). Création d'une première place près la paroisse - succursale Saint-Joseph à Genk. (A.R. 20 juillet 1967). Création d'une première place près la paroisse - succursale Saint-Joseph à Hoevezavel-Waterschei, à Genk. (A.R. 20 juillet 1967). Création d'une première place près la paroisse - succursale Notre-Dameau-Bois à Montignies-le-Tilleul. (A.R. 20 juillet 1967). Création d'une deuxième place près la paroisse - succursale SaintAlbertus à Opglabbeek. (A.R. 20 juillet 1967). 361
Création d'une deuxième place près la paroisse - succursale Notre-Dame à Namur. (A.R. 4 août 1967). Création d'une deuxième place près la paroisse - succursale SaintNicolas à Namur. (A.R. 4 août 1967). Création d'une quatrième place près la paroisse - succursale SaintWillibrord à Anvers. (A.R. 27 octobre 1967). Suppression d'une première place près la paroisse - succursale de Goyer. (A.R. 23 novembre 1967). Création d'une première place près la paroisse - succursale Notre-Damede-Banneux à Houthalen et Meeuwen. (A.R. 23 novembre 1967).
ADMINISTRATION
DES ETABLISSEMENTS PENITENTIAIRES Comptabilité
BUDGET — Nouvelles règles d'imputation des recettes et des dépenses budgétaires. (Cire. 8 décembre 1967). COMPTABILITE : Etats des recettes n° 164. (Cire. 25 janvier 1967). Contrôle des soldes en caisse de la masse des détenus. (Cire. 11 janvier 1967). COMPTABILITE DES MARCHANDISES — Remplacement du livret d'habillement par une fiche d'habillement. (Cire. 24 janvier 1967). PRIX DE L A JOURNEE D'ENTRETIEN dans les maisons de refuge et les dépôts de mendicité. (A.R. 8 novembre 1967). Personnel
ALLOCATIONS pour prestations irrégulières. (Cire. 13 juillet 1967). AUMONIERS PROTESTANTS — Remplacement — Liste des aumôniers des établissements pénitentiaires. (Cire. 11 août 1967). 362
CHAUFFEURS — Mise en application de l'A.M. du 7 juillet 1966 relatif à la sélection médicale. (Cire. 7 mars 1967). INSIGNES du personnel de surveillance. (Cire. 22 mai 1967). PERSONNEL — Modification du cadre du personnel des services extérieurs. (A.R. 22 février 1967). Etudes et affaires générales A.S.B.L. « AIDE ET ASSISTANCE » — Constitution sous l'égide du Comité de Patronage de Bruxelles. (Cire. 30 mars 1967). ASSISTANTS SOCIAUX. Récupération par les assistants sociaux des biens appartenant aux détenus. (Cire. 23 janvier 1967). DETENUS. Classification (Marneffe et Hoogstraten). (Cire. 14 mars 1967). Transfèrements. (Cire. 18 octobre 1967). Classification. (Cire. 25 octobre 1967). Octroi des prestations familiales. (Cire. 28 décembre 1967). ECRITURES — Simplification — Limitation des transfèrements. (Cire. 3 mai 1967). GARDE PROVISOIRE — Mineurs gardés provisoirement ou placés à la disposition du gouvernement dans un établissement pénitentiaire. (Cire. 6 juillet 1967). IDENTIFICATION JUDICIAIRE — Exécution précise des prescriptions concernant dactyloscopie. (Cire. 31 janvier 1967). PECULE DE SORTIE — Action pénitentiaire et postpénitentiaire. (Cire. 21 avril 1967). PRELEVEMENTS D E FONDS. (Cire. 6 octobre 1967). VISITE aux détenus par les assistants sociaux des ambassades et consulats. (Cire. 3 juillet 1967). 363
Libération conditionnelle LIBERATION CONDITIONNELLE. Accélération en raison de l'augmentation du nombre des détenus (éventuellement libération provisoire). (Cire. 5 mai 1967). Service des grâces OBJECTEURS DE CONSCIENCE. (Cire. 28 mars 1967).
ADMINISTRATION DE LA SURETE PUBLIQUE Sûreté d'Etat AGENTS D E L A SURETE DE L'ETAT — Dérogation aux règles relatives au recrutement et à la carrière des agents de la section Sûreté de l'Etat. (A.R. 23 octobre 1967). INSPECTEUR — Exécution des lois relatives au personnel d'Afrique. (A.R. 6 juillet 1967). REFUGIES — Dispositions légales et réglementaires relatives aux étrangers réfugiés. (Cire. 22 février 1967). PROTECTION DE LA JEUNESSE Comptabilité et recouvrements MONTANT DES SUBSIDES JOURNALIERS D'ENTRETIEN ET D'EDUCATION auxquels peuvent prétendre des établissements ou les particuliers. (A.R. 20 novembre 1967). Législation et études ASSISTANCE EDUCATIVE JUDICIAIRE. (Cire. 12 septembre 1967). CASIER JUDICIAIRE. (Cire. 31 août 1967). PUISSANCE PATERNELLE — Déchéance. (Cire. 12 septembre 1967). 364
Placements — Cas individuels INCENDIE — Mesures de protection dans les établissements hébergeant des mineurs. (Cire. 1 juin 1967). Personnel PERSONNEL LAÏC des établissements d'observation et d'éducation de l'Etat (Transfert de congrégations religieuses). (A.R. 22 février 1967).
ADMINISTRATION DE LA LEGISLATION Administration de la législation civile et commerciale B A U X A LOYER : (Loi 12 juin 1967). (A.R. 6 juillet 1967). Dispositions exceptionnelles. (A.R. 18 septembre 1967). (Loi 22 décembre 1967). PUISSANCE PATERNELLE — Privation des droits et avantages. (Cire. 14 juillet 1967). SOCIETES COMMERCIALES — Loi portant modifications en.matière de transformation de sociétés. (Loi 23 février 1967). VENTES A TEMPERAMENT. (A.R. 15 juin 1967). Administration de la législation pénale BULLETINS — Confusion au sujet de la transmission des bulletins relatant des condamnations prononcées contre des étrangers. (Cire. 24 février 1967). BULLETINS DE RENSEIGNEMENTS — Rédaction de la rubrique « antécédents judiciaires ». (Cire. 17 juillet 1967). CODE DE PROCEDURE PENALE. (Loi 10 juillet 1967). 365
EPREUVE RESPIRATOIRE — Détermination de l'appareil qui doit être utilisé pour effectuer l'épreuve respiratoire. (A.R. 27 juillet 1967). PRELEVEMENT SANGUIN en vue du dosage de l'alcool. (A.R. 10 novembre 1967). Organisation judiciaire CODE JUDICIAIRE. (Loi 10 octobre 1967). ORGANISATION JUDICIAIRE. (Loi 5 juin 1967). (Loi 7 juillet 1967). TRIBUNAL DE PREMIERE INSTANCE A AUDENARDE — Modification de l'ordre de service. (A.R. 11 septembre 1967). TRIBUNAL D E PREMIERE INSTANCE A BRUGES — Modification de l'ordre de service. (A.R. 12 octobre 1967). TRIBUNAL DE PREMIERE INSTANCE A COURTRAI — Modification de l'ordre de service. (A.R. 22 juin 1967). TRIBUNAL DE PREMIERE INSTANCE A MONS — Modification de l'ordre de service. (A.R. 14 juin 1967).
366
Alfabetische lijst
ALGEMENE DIENSTEN Algemene Comptabiliteit en begroting BEGROTING V A N HET MINISTERIE V A N JUSTITIE voor het dienstjaar 1967. (Wet van 9 maart 1967). OVERDRACHT V A N KREDIETEN. (K.B. 11 augustus 1967). Algemene Zaken TAALEXAMENS. (K.B. 3 mei 1967). Centraal Strafregister IDENTITEIT — Wijziging in de identiteit van personen boven 10 jaar. (O. 24 februari 1967). FORMULIEREN van aanvraag van uittreksels bij het Centraal Strafregister (betreffende de Jeugdbescherming). (O. 13 november 1967). STATEN V A N OVERLIJDEN — Toezending door de aan het Centraal Strafregister. (0.16 oktober 1967).
gemeentebesturen
UITTREKSELS uit het Strafregister, te voegen bij de dossiers van aile zaken die door de politierechtbanken worden berecht. (O. 25 april 1967). 367
Gerechtelijke Politie
BEZOLDIGINGSREGELING van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten. (K.B. 27 oktober 1967). Hoven en Rechtbanken GRIFFIES der rechtbanken van eerste aanleg. (K.B. 24 maart 1967). RECHTBANKEN V A N KOOPHANDEL — KADER van het personeel van de griffies. (K.B. 11 september 1967). VREDERECHTEN — KADER van het personeel van de griffies. (K.B. 26 augustus 1967). Notariaat KANTON H A L L E — Aantal notarissen. (K.B. 25 maart 1967). KANTON HOOGSTRATEN — Aantal notarissen. (K.B. 25 maart 1967). Personeel BEVORDERING tôt de graden van rang 15. (K.B. 24 januari 1967). BEVORDERING door verhoging in graad en de verandering van graad. (K.B. 11 augustus 1967). T O E L A G E N voor onregelmatige prestaties aan het personeel van het Ministerie van Justitie. (M.B. 6 januari 1967). BESTUUR DER EREDIENSTEN, SCHENKINGEN, LEGATEN, STICHTINGEN Algemene Zaken ANNEXEN : Onze-Lieve-Vrouw ter Predikheren te Leuven afhangend van de parochie van Sint-Pieter aldaar — Oprichting. (K.B. 2 juli 1967). 368
H. Hart en H. Lambertus afhangend van de parochie van. het Goddelijk Kind Jezus te Brussel — Oprichting. (K.B. 11 augustus 1967). Wijk genaamd « Chasseurs » te Waterloo — Oprichting. (K.B. 12 oktober 1967). Wijk genaamd « Diependaal » te Winksele — Oprichting. (K.B. 9 november 1967). ARCHEOLOGISCH- EN KUNSTPATRIMONIUM katholieke kerken. (O. 12 mei 1967).
van het land in de
BEGROTINGEN EN REKENINGEN : Advies van de arrondissementscommissaris. (O. 13 juni 1967). GEBIEDSOMSCHRIJVINGEN : Aartsbisdom Mechelen-Brussel. Bisdommen Brugge, Gent en Doornik. (Wet 26 juni 1967). HULPPAROCHIES : Wijk genaamd « Montagne » te Jambes — Oprichting. (K.B. 18 januari 1967). Wijk der annexe van de H. Godelieve te Roeselare — Oprichting. (K.B. 24 maart 1967). Wijk der kapelanij « Luchteren » te Drongen — Oprichting. (K.B. 25 mei 1967). . Wijk der annexe te Kraainem — Oprichting. (K.B. 2 juli 1967). Aanhechting van de hulpparochie van de H. Alix te Sint-PietersWoluwe aan de hulpparochie van Onze-Lieve-Vrouw te Stockel. (K.B. 2 juli 1967). Wijk der annexe « Overschelde » te Wetteren — Oprichting. (K.B. 18 juli 1967). Wijk « Quartier des Balances et coins de terre » te Salzinnes — Oprichting. (K.B. 4 augustus 1967). Wijk « Jolivet » te Luik — Oprichting. (K.B. 4 augustus 1967). Wijk der annexe van de H. Clara te Jette — Oprichting. (K.B. 11 augustus 1967). 369
Vereniging vari de hulpparochie van het Goddelijk Kind Jezus te Brussel met de hulpparochie van het H. Hart en de H. Lambertus. (K.B. 11 augustus 1967). Wijken « Biest » en « Kleithoek » te Waregem — Oprichting. (K.B. 28 augustus 1967). Vereniging van de hulpparochies St-Willibrordus te Antwerpen, OnzeLieve-Vrouw ter Sneeuw en de H. Familie en St-Cornelis te Borgerhout — Oprichting. (K.B. 27 oktober 1967). Wijk gelegen ten Zuiden van de spoorweg Brussel-Namen te Rixensart — Oprichting. (K.B. 20 november 1967). ISRAELITISCHE EREDIENST — Oprichting van een tweede officiërende bedienaar bij de orthodoxe israëlitische synagoog Machsiké-Hadass te Antwerpen. (K.B. 20 juli 1967). KANUNNIK — Oprichting van acht plaatsen voor het bisdom Hasselt. (K.B. 12 juli 1967). KAPELANIJEN : Wijk van Sart-Tilman te Angleur — Oprichting tôt kapelanij afhangend van de hulpparochie van het H. Hart te Kinkempois. (K.B. 20 juli 1967). Wijk van Galgenberg te Aarlen — Oprichting tôt kapelanij afhangend van de parochie van de H. Martinus, aldaar. (K.B. 20 juli 1967). NIEUW TARIEF van de gefundeerde kerkdiensten. (O. 25 januari 1967). ONDERPASTOORS : Oprichting van een tweede plaats bij de hulpparochie van de H. JanBaptist te Namen. (K.B. 18 januari 1967). Oprichting van een tweede plaats bij de hulpparochie van de H. Lupus te Namen. (K.B. 18 januari 1967). Oprichting van een derde plaats bij de hulpparochie van de H. Godelieve te Roeselare. (K.B. 24 maart 1967). 370
Oprichting van een derde plaats bij de hulpparochie van de H. Amandus te Roeselare. (K.B. 24 maart 1967). Oprichting van een derde plaats bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw van de H. Rozenkrans te Wilrijk. (K.B. 20 juli 1967). Oprichting van een derde plaats bij de hulpparochie van het H. Sacrament te Berchem. (K.B. 20 juli 1967). Oprichting van een eerste plaats bij de hulpparochie van de H. Jozef te Genk. (K.B. 20 juli 1967). Oprichting van een eerste plaats bij de hulpparochie van de H. Jozef te Hoevezavel-Waterschei, gemeente Genk. (K.B. 20 juli 1967). Oprichting van een eerste plaats bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw-ten-Bos te Montignies-le-Tilleul. (K.B. 20 juli 1967). Oprichting van een tweede plaats bij de hulpparochie van de H. Albertus te Opglabbeek. (K.B. 20 juli 1967). . . Oprichting van een tweede plaats bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw te Namen. (K.B. 4 augustus 1967). Oprichting van een tweede plaats bij de hulpparochie van de H. Nicolaas te Namen. (K.B. 4 augustus 1967). Oprichting van een vierde plaats bij de hulpparochie van Sint-Willibrordus te Antwerpen. (K.B. 27 oktober 1967). Afschaffing van een eerste plaats bij de hulpparochie Jeuk. (K.B. 23 november 19671. Oprichting van een eerste plaats bij de hulpparochie van Onze-LieveVrouw van Banneux te Houthalen en Meeuwen. (K.B. 23 november 1967). PASTOOR — Oprichting van een plaats bij de hulpparochie van de H. Dominicus te Kraainem en te Sint-Pieters-Woluwe. (K.B. 2 juli 1967). 371
PASTORIEEN — Instruering van de ontwerpen van werken. (O. 24 februari 1967). PROTESTANTS-EVANGELISCHE EREDIENST : Oprichting van een parochie met gebiedsomschrijving Brasschaat, Kapellen en Ekeren. (K.B. 20 juli 1967). Jaarwedde toegekend aan de plaats van predikant bij de parochie te Brasschaat. (K.B. 20 juli 1967). SECRETARIS — Oprichting van drie plaatsen voor het bisdom Hasselt. (K.B. 12 juli 1967). STUDIEBEURZEN « Verenigde Stichtingen Mahieu-Brose ». (K.B. 14 december 1966).
BESTUUR DER STRAFINRICHTINGEN Comptabilité^ BEGROTING — Nieuwe regels van aanrekening van de budgettaire ontvangsten en uitgaven. (O. 8 december 1967). BOEKHOUDING : r
Staten van ontvangsten n 164. (O. 25 januari 1967). Verificatie van de kassaldi van de uitgaanskas van de gedetineerden. (O. 11 januari 1967). ONDERHOUDSKOSTEN PER D A G in de toevluchtshuizen en bedelaarsgestichten. (K.B. 8 november 1967). WARENBOEKHOUDING — Vervanging van het kledingsboekje door een kledingskaart. (O. 24 januari 1967). Personeel AUTOBESTUURDERS — Toepassing van M.B. van 7 juli 1966 betreffende de geneeskundige schifting. (O. 7 maart 1967). ONDERSCHEIDINGSTEKENS van het bewaarderspersoneel. (O. 22 mei 1967). 372
PERSONEEL — Wijziging van de personeelsformatie van de buitendiensten. (K.B. 22 februari 1967). PROTESTANTSE AALMOEZENIERS — Vervanging — Lijst der aalmoezeniers der strafinrichtingen. (O. 11 augustus 1967). TOELAGEN voor onregelmatige prestaties. (O. 13 juli 1967). Studiën en Algemene Zaken BEZOEK aan de gedetineerdën door maatschappelijke assistenten van de ambassades en consulaten. (O. 3 juli 1967). GEDETINEERDËN. Overbrenging. (O. 18 oktober 1967). Classificatie (Marneffe en Hoogstraten). (O. 14 maart 1967). Classificatie. (O. 25 oktober 1967). Toekenning van gezinsbijslag. (O. 28 december 1967). GELDAFNEMINGEN. (O. 6 oktober 1967). GERECHTELIJKE IDENTIFICATIE — Nauwkeurige opvolging van de voorschriften inzake vingerafdrukken. (O. 31 januari 1967). V.Z.W. « H U L P E N BIJSTAND» opgericht onder begunstiging van het beschermingscomité van Brussel. (O. 30 maart 1967). MAATSCHAPPELIJKE ASSISTENTEN. Ophalen door de maatschappelijke assistenten van persoonlijk goed van de gedetineerdën. (O. 23 januari 1967). SCHRIJFWERK — Vereenvoudiging — Beperking van de overbrengingen. (O. 3 mei 1967). VOORLOPIGE BEWARING van minderjarigen of hun ter beschikkingstelling van de regering in een strafinrichting. (O. 6 juli 1967). UITGAANSKAS — Gevangenenzorg en -nazorg. (O. 21 april 1967). 373
Voorwaardelijke invrijheidstelling VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING. Bespoediging ingevolge stijging van het aantal gedetineerden (desnoods voorlopige invrijheidstelling). (O. 5 mei 1967). Genadedienst GEWETENSBEZWAARDEN. (O. 28 maart 1967). BESTUUR VAN DE OPENBARE VEILIGHEID Sraarsveiligheid AGENTEN V A N DE STAATSVEILIGHEID — Afwijking van de regelen betreffende de werving en de loopbaan der agenten van de sectie Veiligheid van de Staat. (K.B. 23 oktober 1967). INSPECTEUR — Uitvoering van de wetten betreffende het personeel in Afrika. (K.B. 6 juli 1967). VLUCHTELINGEN — Wettelijke en bestuursrechterlijke voorschriften betreffende buitenlandse vluchtelingen. (O. 22 februari 1967). JEUGDBESCHERMING Comprabiliteit en invorderingen ONDERHOUDS- EN OPVOEDINGSKOSTEN PER D A G waarop inrichtingen en private personen aanspraak kunnen maken. (K.B. 20 november 1967). Wergeving en Studie GERECHTELIJKE OPVOEDINGSBIJSTAND. (O. 12 september 1967). OUDERLIJKE MACHT — Ontzetting. (O. 12 september 1967). STRAFREGISTER. (O. 31 augustus 1967). 374
Plaatsingen — Individuele gevallen BRAND — Maatregelen in de inrichtingen die minderjarigen opnemen. (O. 1 juni 1967). Personeel LEKENPERSONEEL van de Rijksobservatie- en Rijksopvoedingsgestiehten (Overdracht van religieuze congregaties). (K.B. 22 februari 1967). BESTUUR DER WETGEVING Bestuur van de burgelijke - en handelswetgeving HANDELSVENNOOTSCHAPPEN — Wet tôt wijziging inzake omvorming van vennootschappen. (Wet 23 februari 1967). HUISHUUR : (Wet 12 juni 1967). (K.B. 6 juli 1967). Uitzonderlijke voorzieningen. (K.B. 18 september 1967). (Wet 22 december 1967). VERKOOP OP AFBETALING. (K.B. 15 juni 1967). OUDERLIJKE MACHT — Ontzetting van rechten en voordelen. (O. 14 juli 1967). Bestuur van de strafwetgeving ADEMTEST — Vaststelling van het toestel dat voor de ademtest moet worden gebruikt. (K.B. 27 juli 1967). BULLETINS — Verwarring bij verzending van bulletins van veroordelingen uitgesproken tegen vreemdelingen. (O. 24 februari 1967). BLOEDPROEF tôt het bepalen van het alcoholgehalte. (K.B. 10 november 1967). 375
INLICHTINGENBLADEN — Invullen van het vak « gerechtelijk verleden ». (O. 17 juli 1967). WETBOEK V A N STRAFVORDERING. (Wet 10 juli 1967). Rechterlijke inrichting RECHTBANK V A N EERSTE A A N L E G T E BERGEN — Wijziging van het dienstreglement. (K.B. 14 juni 1967). RECHTBANK V A N EERSTE A A N L E G T E BRUGGE — Wijziging van het dienstreglement. (K.B. 12 oktober 1967). RECHTBANK V A N EERSTE A A N L E G T E KORTRIJK — Wijziging van het dienstreglement. (K.B. 22 juni 1967). RECHTBANK V A N EERSTE A A N L E G T E OUDENAARDE — Wijziging van het dienstreglement. (K.B. 11 september 1967). RECHTERLIJKE INRICHTING. (Wet 5 juni 1967). (Wet 7 juli 1967). GERECHTELIJK WETBOEK. (Wet 10 oktober 1967).
376
