Raak Pro Project ‘Talentonwikkeling bij risicojongeren’ Inleiding Het promotieonderzoek van Maike Kooijmans naar de werking van talentcoaching in het jongerenwerk is ingebed in het RAAK Pro Project ‘Talentonwikkeling bij risicojongeren’. Dit project is op initiatief van Avans Hogeschool ’s-Hertogenbosch en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) ontwikkeld naar aanleiding van eerdere samenwerking als voorbereiding op het congres ‘Werken met risicojongeren’ (juni 2008) bij Avans. Het RAAK Pro project, waarvoor een subsidie van 700.000 euro is toegekend, is de afgelopen twee jaar in dialoog met de Universiteit van Amsterdam (UvA) en een consortium van 15 Amsterdamse, Bossche en Tilburgse werkveldpartners, kennisinstellingen en beleidsmakers ontwikkeld. Maike Kooijmans was één van de leden van de projectgroep. Het doel van het project is een descriptieve, theoretische en indicatieve bewijskracht te leveren voor een doeltreffende praktijk van talentontwikkeling in het jongerenwerk. We streven we ernaar in bestaande praktijken van talentontwikkeling algemeen en specifiek werkzame bestanddelen inzichtelijk en overdraagbaar te maken om zo de kwaliteit en effectiviteit van talentontwikkeling te verbeteren en de kennis te verduurzamen. De nieuwe inzichten worden zowel in de beroepspraktijk als in het onderwijs geïmplementeerd. Kenniscreatie en kenniscirculatie ten behoeve van methodiekontwikkeling en onderwijsontwikkeling zijn de doelstellingen van de Amsterdamse en Brabantse academische onderzoekswerkplaatsen ‘Talentontwikkeling in het jongerenwerk’ die in het kader van dit RAAK-project worden opgericht. Met de drie promotieonderzoeken die in het kader van dit project zijn geïnitieerd heeft het project als doel enerzijds de praktijk wetenschappelijk te onderbouwen, en anderzijds nieuwe empirische kennis te generen voor diverse wetenschappelijke disciplines zoals onder andere de ortho-pedagogiek en sociologie. Evidence Based Practice in het jongerenwerk. Het welzijnswerk in het algemeen, en het jongerenwerk in het bijzonder, heeft een smalle wetenschappelijke fundering. Er zijn hiervoor meerdere oorzaken aan te wijzen; - Ten eerste is social work in vergelijking met andere professies zoals de geneeskunde, de advocatuur en het onderwijs een relatief jonge professie (Jacobs e.a. 2008). - Ten tweede is de wijze waarop de Nederlandse overheid sturing geeft aan het social work permanent in beweging (Huetink, 1989; Hortulanus e.a. 1997; Haan & Duyvendak 2002, WRR 2004, Metz 2009). - Ten derde zijn in het social work de ervaringen met het in beeld brengen en meten van resultaten van interventies en accountablity niet eenduidig positief (Steyaert & Biggelaar, 2008; Tonkens & Duyvendak, 2001; Tonkens & Swierstra, 2008; Spierts, 2005). Er is in dit veld veel discussie, en ook argwaan of evidence based werken zijn nut zal bewijzen (Rensen & van der Kooij, 2009). Veel werk in de sociale sector vindt plaats in een ingewikkelde context, waardoor professionals gedwongen zijn om zich flexibel op te stellen. Hoe meer de rode lijn van de methode echter wordt losgelaten, hoe minder die methode nog te toetsen is met bijvoorbeeld vergelijkend effectonderzoek. Dat maakt dat er in het welzijnswerk in het algemeen en het jongerenwerk in het bijzonder dringend behoefte bestaat om tot een meer evidence based practice te komen. Het is de vraag hoe deze evidence geproduceerd en geïmplementeerd kan worden in het jongerenwerk. De richting van het antwoord is te vinden in de zogeheten ‘effectladder’ van Van Yperen en Veerman (2008). Zij hebben een kader opgesteld waarin de effectiviteit van interventies is ingedeeld in een aantal niveaus. Bepalend voor het niveau van effectiviteit is: - de mate waarin methodieken zijn beschreven, - de mate waarin theoretisch onderbouwing mogelijk is en - de mate waarin de praktijk klaar en de omgeving geschikt is voor een bepaalde onderzoeksstrategie.
De effectiviteitsladder
4
Werkzaam
3
Doeltreffend
2
In theorie effectief
1
Goed beschreven
0
Impliciet (blackbox)
Dit breed geaccepteerde model ligt aan de basis van onderzoek naar effectieve interventies zoals de landelijke kennisinstituten NJi en (sinds kort) Movisie dat uitvoeren. Door het eveneens in het Raak Proprogramma ‘Talentontwikkeling bij risicojongeren’ te hanteren, zorgen we ervoor dat de geproduceerd kennis aansluit bij andere landelijke programma’s op dit terrein. Voor de opzet van dit onderzoeksprogramma betekent het dat de deelvragen (zie deel II) de stappen van Van Yperen en Veerman volgen. We willen met ons onderzoek terecht komen op niveau 3 van deze ladder.
Practice Based Evidence in de lerende organisatie (jongerenwerk in deze) Na een periode van de-professionalisering van het jongerenwerk als gevolg van bezuinigingen midden jaren ‘80 en in de jaren ’90 ontstond vanaf de eeuwwisseling nadrukkelijk weer de vraag naar ‘robuust’ jongerenwerk (Van Ginkel et al., 2006), waarmee kwalitatief en ‘aansprekend’ jongerenwerk wordt bedoeld. De laatste onderzoeken naar de professionele staat van het jongerenwerk laten zien dat er zowel sprake is van een capaciteitsprobleem (branche organisatie de MO-groep pleit voor een verdubbeling van het aantal jongerenwerkers (Elich, 2009) als een kwaliteitsprobleem (Spierts & van Vliet, 2008; Noorda, 2009). Ook het huidige debat naar aanleiding van de campagne ‘Welzijn Nieuwe Stijl’ van voormalig staatssecretaris Jet Bussemaker getuigt van een grote behoefte aan een nieuwe strategieën en dito sociale professionals (Van der Lans, 2010). Ook wordt er in dit zelfde debat gepleit voor gepast onderzoek om kennis over de werkzaamheid van het professionele handelen van jongerenwerkers te vergroten (Boonstra en Boutellier, 2010; Spierts & Kooijmans, 2010). Het jongerenwerk in Nederland kan niet achter blijven in de ontwikkeling van evidence based practices, die de diverse verschijningsvormen van jongerenwerk waaronder talentgerichte interventies, een wetenschappelijke onderbouwing moeten geven. De door ons waargenomen jongerenwerkpraktijk, die nauwelijks of heel summier is beschreven, is echter nog niet rijp voor een effectstudie waarbij gestreefd wordt naar causale bewijskracht. Op weg daar naar toe zal deze in potentie veelbelovende praktijk eerst haar doeltreffendheid moeten aantonen. We zullen eerst practice based evidence moeten verzamelen zodat de praktijk zich gaandeweg kan ontwikkelen tot evidence based practice (Van Yperen & Veerman, 2008). Ook vanuit de beroepsgroep zelf wordt geconstateerd dat het nodig is om het professionele handelen van jongerenwerkers te verbeteren, wetenschappelijk te onderbouwen en beter zicht te krijgen op de effectiviteit van het werk, zo blijkt uit het brede draagvlak voor praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. (Spierts, 2005; Rovers 2008; Kooijmans, 2010) Werkzame allianties tussen praktijk en wetenschap: met en van elkaar leren In dit RAAK project kiezen we bewust voor een partnership approach om de doelstelling van het project te kunnen realiseren. Zoals het project-aanvraag is ontwikkeld, bottomup en in samenspraak en inbreng van alle praktijken (beroepspraktijk, onderwijspraktijk en onderzoekspraktijk), zo zal het project ook uitgevoerd worden. Professionals zullen als co-onderzoekers fungeren, en de onderzoekers (promovendi) zullen methoden afstemmen om op een participatieve manier data te kunnen verzamelen en uitwisselen. De HBO-promovendi fungeren als cement in de alliantie tussen praktijk en wetenschap door de positie die zij innemen als docentonderzoekers (docent bij CMV in combinatie met de rol van promovendus in een lectoraat). De kennisbronnen (praktijk en wetenschap) die elkaar ontmoeten hebben kenniscreatie tot gevolg. Kenniscirculatie en kenniscreatie vormen een eenheid omdat kennis niet alleen uitgewisseld wordt, maar input is van co-creërend onderzoek. Door het onderzoek ontstaat een leercyclus. Henk Smeijsters (2010) beschrijft hoe het onderzoek in deze cyclus, die ontspringt in de praktijk, ervaringskennis systematiseert, voedt en daardoor innoveert, de nieuw ontworpen kennis in de praktijk toepast en evalueert. Daarbij wordt gebruik gemaakt van
kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden en bijbehorende kwaliteitscriteria die aan universiteiten gangbaar zijn. Met het RAAK Pro project willen we (veelal verborgen) praktijkkennis ontsluiten, expliciteren, systematiseren en toetsen zodat het zowel toepasbare kennis als generaliseerbare inzichten oplevert. Het gaat om onderzoek waarbij kennis-productie en toepassing samen gaan om het professionele handelen te innoveren, ontwikkelen en toetsen. In het RAAK Pro project willen we de verschillen tussen wetenschap en praktijk erkennen en deze gebruiken bij het ontwikkelen van kennis. Hutschemaekers (2010) schrijft over verschillende rolopvattingen in het spanningsveld tussen praktijk en wetenschap en onderscheidt vijf type professionals: de intuïtief practicus, reflectief practicus, practicus onderzoeker (scientist practitioner), de evidence based practicus en klinisch wetenschapper. In dit project, waar we wetenschap en praktijk gelijkwaardige spelers zijn, willen we sociale professionals uitdagen zich te ontwikkelen van ‘ïntuitieve practitioners’ (waarbij expertise is gebaseerd op praktijkopleiding en praktijkervaring)’ naar ‘reflective practicioners’ (waarbij zij zich bewust worden wat zij doen) uiteindelijk tot scientific practitioners (waarbij ze actief gebruik maken van nieuwe wetenschappelijke inzichten). Centrale onderzoeksvraag RAAK Pro Talentontwikkeling: Wat is de invloed van talentontwikkeling op het vergroten van de handelingsmogelijkheden en sociale participatie van risicojongeren? En wat zijn de werkzame bestanddelen? Participatory Action Research and Educational Action Research: onderzoekswerkplaatsen Zowel in Amsterdam als in Tilburg/Den Bosch worden onderzoekswerkplaatsen ingericht waarin jongerenwerkers, docenten van de beroepsopleidingen en studenten als onderzoekers participeren. Deze ‘leerteams’ trekken vier jaar met elkaar op om antwoord te vinden op de onderzoeksvragen van de promovendi. De verzamelde practice based evidence in de diverse praktijken van het jongerenwerk draagt vervolgens weer bij aan het vinden van een antwoord op de centrale onderzoeksvraag van het RAAK project. Met deze vorm van actieonderzoek denken we dat de alliantie tussen praktijk en wetenschap werkzaam wordt zodat de doelstelling van het onderzoeksprogramma kan worden gehaald. Programmatisch onderzoek In het RAAK project zijn 5 deelprojecten beschreven die sterk met elkaar samenhangen maar voor een deel ook als zelfstandige programma’s beschouwd kunnen (moeten) worden. In deelproject 1 zal een gemeenschappelijk theoretisch kader worden geconstrueerd en zal er een gemeenschappelijk begrippenkader ontwikkeld worden. In deelproject 2, 3 en 4 werken 3 promovendi in nauwe samenwerking ieder aan een deelvraag, afgeleid van de centrale onderzoeksvraag. In deelproject 5 staat het vervaardigen van een handboek ‘Talentontwikkeling bij risicojongeren’ centraal waardoor de kennis die de promotieonderzoeken heeft opgeleverd vertaald wordt naar een bruikbaar instrumentarium voor de beroepspraktijk en het onderwijs.
Het promotieonderzoek van Maike Kooijmans. (Werk)titel: Let’s battle…Talentcoaching van risicojongeren Probleemstelling en vraagstelling: Zowel politici als professionals en burgers spreken over de problemen rondom de aanpak van het maatschappelijk overlastgevend en ongewenst gedrag van probleemjongeren, als zijnde één van de meest hardnekkige van ons land. In verschillende ministeriële en lokale beleidsprogramma’s is nadrukkelijk aandacht voor onbehoorlijk, overlastgevend en delinquent gedrag van ‘risicojongeren’ en worden er zowel repressieve, preventieve als curatieve maatregelen getroffen. Mede als gevolg van een groeiende aandacht voor
integraal en sociaal veiligheidsbeleid is ook de aandacht voor de aanpak van risicojongeren toegenomen. Hiermee worden jongeren bedoeld tussen de 12 en 18 jaar die antisociaal, hinderlijk, overlastgevend vertonen en ook gedrag dat (bijvoorbeeld in het kader van Jeugdstrafrecht) als delinquent kan worden gedefinieerd (Rovers & Kooijmans, 2008). Het zijn jongeren die een verhoogde kans hebben in de criminaliteit terecht te komen. Deze jongeren brengen veel tijd door op straat waar omwonenden en passanten zich irriteren aan het geluid van scooters, het geschreeuw, het gelanterfant voor de deur, de rommel die ze achterlaten en de speeltuin die wordt vernield. Soms gaat het verder en worden burgers slachtoffer van intimidatie, bedreigingen, diefstal of geweld (RMO 2008). Deze risicojongeren zijn in veel gevallen bekend bij politie en justitie, maar ook bij organisaties voor Jeugdzorg, Jeugdzorg Plus, bij de Jeugdreclassering, en bij brede welzijnsorganisaties die Jongerenwerk aanbieden. Steeds vaker worden deze jongeren besproken in het casusoverleg van Veiligheidshuizen om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen. Gedragsregulering van risicojongeren vindt op allerlei manieren plaats, zowel binnen de sociaal agogische beroepspraktijk als binnen het justitiedomein. Er wordt op grote schaal geprobeerd het probleemgedrag van deze jongeren te beïnvloeden zodat ze niet in de criminaliteit terecht komen of na detentie weer op het rechte pad komen en blijven. Ook jongerenwerkers en jeugd-straatwerkers, de beroepsgroep waar dit promotieonderzoek zich op richt, worden steeds vaker actief betrokken bij overlastbestrijding en gedragsbeïnvloeding van risicojongeren, al dan niet in samenwerking met politie (Dozy et al., 2008; De Winter et al., 2009). Om grip te krijgen op deze jongeren is er ook bij jongerenwerkers sprake van een zekere handelingsverlegenheid. Risicofactoren, beschermende factoren en de focus op talent In de criminologische onderzoekstraditie is er meer aandacht voor risicofactoren dan voor beschermende factoren die de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit verklaren (Donker et al., 2004; Loeber, 2001). In de uitvoeringspraktijk, met name bij de meer repressieve (justitiële) interventies, wordt eveneens vaker het terugdringen of beheersen van risicofactoren gekozen als uitgangspunt voor jeugd-interventies (Rovers & Kooijmans, 2008; Boendermaker, 2008). Jongerenwerkers daarentegen zijn vanuit hun professionele opdracht en gezien de traditie van het sociaal culturele beroep juist gericht op het versterken van beschermende factoren om overlastgevend, hinderlijk en delinquent gedrag van jongeren te voorkomen of bestrijden (Van Ginkel, 2006). De kerntaak van jongerenwerkers is (risico)jongeren sociaal maatschappelijk te activeren door hun handelingsmogelijkheden te vergroten en sociaal kapitaal te versterken. De focus van jongerenwerkers ligt hierbij op het aanspreken van potenties en talenten van risicojongeren om maatschappelijke participatie te bevorderen. In het huidige Nederlandse jeugdbeleid ligt het accent in toenemende mate op talentontwikkeling van jeugdigen. Projecten en activiteiten die gericht zijn op het opsporen, aanspreken en ontwikkelen van talent zijn populair en worden ruim aangeboden in de verwachting dat ze positief bijdragen aan zowel de persoonlijke ontwikkeling als maatschappelijke betrokkenheid van alle jeugdigen (De Boer & Spierts, 2008). Talentenjachten en talentfestivals, maar ook projecten waar sportief talent wordt aangesproken, vinden massaal plaats. Jongeren, ook risicojongeren, wedijveren in zogenaamde ‘battles’ om de status van ‘ster’ te verwerven. Van een aantal van deze projecten wordt verwacht dat zij preventief of curatief helpen bij overlastbestrijding van risicojongeren. In een eerder onderzoek binnen het lectoraat Jeugd en Veiligheid heb ik de praktijk van deze zogenaamde talentgerichte aanpak in het werken met risicojongeren verkend. Een aantal best practices heb ik beschreven en samengebracht onder de noemer ‘talentcoaching van risicojongeren’ in het boek ‘Battle zonder knokken’ (Kooijmans, 2009). Kenmerkend voor deze projecten is dat er door professionals een ‘vrijplaats’ voor deze jongeren wordt gecreëerd waar zij hun talenten kunnen ontdekken, succeservaringen kunnen beleven en op die manier kunnen werken aan hun persoonlijke
culturele, artisitieke en/of sportieve talenten. Door de coachende begeleiding van de jongerenwerker kunnen deze succeservaringen leiden tot het versterken van mogelijkheden op andere leefgebieden als arbeid en scholing. Het doel is dat deze talentcoachingstrajecten bijdragen aan sociaal maatschappelijke participatie van risicojongeren. De vraag die ik mezelf in het vooronderzoek (literatuurstudie en veldwerk) stelde was in hoeverre de successen die jongeren ervaren in dergelijke projecten bijdragen aan positieve gedragsverandering in het proces van stoppen met anti-sociaal en delinquent gedrag. Ik spoorde projecten op die op basis van eerste evaluaties veelbelovend leken als interventies die sociaal maatschappelijke participatie van risicojongeren zouden bevorderen en positief ingrijpen op antisociaal gedrag van risicojongeren. Exrisicojongeren vertellen in diepte interviews over het positieve effect van dergelijke talentprojecten op hun zelfbeeld, zelfvertrouwen en hoe ze meer grip kregen op hun leven door deelname aan de projecten. In het promotieonderzoek wil ik deze thematiek verder uitdiepen en wil me daarbij specifiek richten op talentcoachings-interventies die bedoeld zijn om sociaal maatschappelijke participatie te bevorderen bij de zwaarste categorie risicojongeren die door het jongerenwerk worden bereikt. Deze praktijk is nauwelijks beschreven en het ontbreekt aan getoetste kennis en bewijslast voor de werking ervan. De praktijkkennis, die in grote mate aanwezig is bij deze professionals, wil ik graag ontsluiten en verbinden met bestaande theoretische kennis om het professionele handelen kwalitatief te kunnen versterken, maar ook beter te kunnen onderbouwen en verantwoorden. Doelstelling en vraagstelling van het promotieonderzoek Het doel van mijn promotieonderzoek (binnen het overkoepelende RAAK project) is bij te dragen aan kennisontwikkeling over de werking van talentprojecten voor risicojongeren die vanwege anti-sociaal en delinquent gedrag dreigen te ontsporen of al in de criminaliteit terecht zijn gekomen. Het doel is meer zicht te krijgen op de algemeen en specifiek werkzame principes van talentcoaching. Deze nieuwe kennis kan benut worden bij het doorontwikkelen van ‘talent-based’ interventies in het jongerenwerk, die zich op deze specifieke doelgroep richten, tot een doeltreffende praktijk. De vraagstelling die in dialoog met professionals en managers uit de beroepspraktijk is geformuleerd luidt: Wat is de werking van talentcoaching in het jongerenwerk op het proces van sociaal maatschappelijke participatie van risicojongeren die anti-sociaal en/of delinquent gedrag vertonen.
Bronnenlijst - Boendermaker, l. (2008). De professional als uitvoerder van effectieve interventies. In: B. Rovers & M. Kooijmans (red.) (2008) Werken met risicojongeren, handboek voor sociale professionals. ’s-Hertogenbosch: Avans Hogeschool. - Boer, N. de & M. Spierts (2008). Talentontwikkeling en jongerenwerk. Notitie t.b.v. Raak-Pro aanvraag ‘Talentontwikkeling bij Risicojongeren’. Amsterdam: Youth Spot, HvA Karthuizer. - Boonstra N. & Boutellier H. (2010). Het speelveld is veranderd. Debat Welzijn Nieuwe Stijl in TSS NO 1-2/februari 2010. Utrecht: Movisie - Donker A. & E. Kleemans, P. van der Laan & P. Nieuwbeerta (2004). Ontwikkelings- en levensloopcriminologie in vogelvlucht. In: Tijdschrift voor criminologie Jaargang 46, nr 4. pp. 322-326. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. - Dozy, M, P. van Os & T. Valckx (2008). Politie, opbouwwerk en gemeenschappelijke veiligheidszorg. In: MO Samenlevingsopbouw, themanummer: Sociale veiligheid. 28 ste jaargang, nummer 218, 2008. Utrecht: Movisie.
- Elich, J. (2009). Vernieuwd jongerenwerk broodnodig. Persbericht 27 januari 2009. Utrecht: MO Groep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. www.mogroep.nl - Ginkel, F.van, R. Veenbaas & J. Noorda (2006). Jongerenwerk, stand van zaken en perspectief. Utrecht NIZW Jeugd. - Hortulanus, R., P. Liem & A. Sprinkhuizen (1997). Welzijnsbeleving en welzijnsbeleid in de jaren ’90. Den Haag: VUGA. - Hutschemaekers G. (2010) Praktijk en wetenschap, zoeken naar werkzame allianties. In: Zorgen dat het werkt. (2010) H. Pijnenburg (red). - Kooijmans, M. (2009) Battle zonder knokken, talentcoaching van risicojongeren. Amsterdam: Uitgeverij SWP. - Kooijmans, M. (2010). Integraal motiveren van risicojongeren in het jongerenwerk van de Twern. Onderzoeksrapport. ‘s- Hertogenbosch: Expertisecentrum Veiligheid Avans Hogeschool. - Lans, J. van der (2010). De ontzorging van Nederland. Debat Welzijn Nieuwe Stijl in TSS no. 12/december 2009. Utrecht: Movisie - Loeber, R. & N. Slot & J. Sergeant (red) (2001). Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: Omvang, oorzaken en interventies. pp. 345-356. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. - Metz, J.W. (2009). Zoeken naar zicht. Functioneren Dordtse sociale infrastructuur. Dordrecht: Onderzoekcentrum Drechtsteden. - Noorda, J. (2009). De staat van professioneel jeugd- en jongerenwerk in Nederland anno 2009. Utrecht: MO-groep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. - Rensen P. & A. van der Kooij (2009). Evidence based spook bestaat niet. In: TSS Tijdschrift voor sociale vraagstukken. Jaargang 63- No 1-2 p.22-25. Utrecht: Movisie. - RMO, Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2008). Tussen flaneren en schofferen, over de aanpak van overlastgevende hangjongeren. Amsterdam: Uitgeverij SWP. - Rovers, B. & M. Kooijmans (red.) (2008) Werken met risicojongeren. Handboek voor sociale professionals. ’s-Hertogenbosch: Expertisecentrum Veiligheid Avans Hogeschool. - Smeijsters H. (2009). Onderzoek in en door de praktijk en practice based evidence in de lerende organisatie. In Thema, Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management. Nr 1-2009 - Spierts, M. & P. van Vliet (2008). Goed jongerenwerk: aansprekend en assertief. In: Goed werk. Verkenningen van normatieve professionalisering. Amsterdam: Humanistics University Press. - Spierts, M. (2005). Een ‘derde weg’ voor sociaal-culturele professies. In G. van den Brink & T. Jansen & D. Pessers (red.) (2005). Beroepszeer. Waarom Nederland niet goed werkt. P. 234-248. Amsterdam: Boom. - Steyaert, J. & T. van den Biggelaar (2008). Eigentijds verantwoorden in de sociale sector: van zakelijker naar beter. Eindhoven: Fontys Hogescholen. - Tonkens, E. & J.W. Duyvendak (2001). Themanummer Accountability. Tijdschrift voor de Sociale Sector, december. - Vogelvang, B. (2009). Een sterk verhaal. Over de invloed van reclasseringswerkers op het stoppen met criminaliteit na detentie. Lectorale rede. ’s Hertogenbosch: Avans Hogeschool - Winter, de M. & D. de Leuw & P. Klap & M. Valkenstijn (2009). Jongerenwerk verbindt. Rapportage visitatie jongerenwerk Utrecht. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. - Yperen, T. van & J.W. Veerman (red.) (2008). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Uitgeverij Eburon.