Provinciale Staten van Noord-Holland
NOTULEN
Verslag van het verhandelde in de vergadering van 17 januari 1994
17 januari 1994 Voorzitter: prof. dr. J.A. van Kemenade Griffier: drs. C.J.N. Versteden
I. Opening der vergadering Bij de opening der vergadering zijn tegenwoordig 54 leden, te weten: mw. mr. Y.I. van Wagensveld-Drukker, drs. J.H.J. Verburg, J.P. van der Hiele, A.J.L. Bongers, mw. P.M. op de Weegh, P.J.M. Poelmann, dr. M. Hisschemöller, mw. T.A. Molenaar-Langeveld, drs. J. van Ark, mr. T. Stelpstra, M. Ernsting, dr. K.A. Springer, mw. M.A.C. Karssen, E.J. Theunisz, mw. A.J. Verhoog-Bokma, B.J.A. Hakvoort, mw. G.J. Strikwerda-van Klinken, mw. M. Wiebosch-Steeman, drs. F. Frankfurther, E.A. Ros, mw. M.K. Pfeiffer, mw. drs. M.J. Sanders-ten Holte, ing. M. Verweij, J.R.A. van den Broek, drs. J. Achterstraat, P. Zwart, A. van Noord, ing. D. Reitsma, mw. mr. F.G. van Diepen-Oost, mr. W.C.T.F. de Zeeuw, drs. J. de Lange, N.W. Dorrestijn, mw. M.A.J. van Maastricht-Thijssen, M.C. Heineken, mw. M. Hommes, mw. drs. J.A. Schoondergang-Horikx, mw. dr. J.M. Drees, mw. J. van Raam-Hansler, mw. J.A.W. van Diepen-Hoogewerf, G. de Boer, mw. drs. W.C.G. Voûte-Droste, A.F.M. van Herpen, ir. H. Pluckel, dr. H. van Ruller, mw. A.A.E. Goijert, J.L. Broeren, M. de Jong, J. Wentink, drs. J. van den Assem, H.W. Berkhout, mw. J.E.M. Berman, mw. mr. N. Klijn, C.J. Waij en S.P. Steltenpool. Later is de presentielijst nog getekend door de leden: J. Maarse, A.J.C. Komen, W.F.H. van der Paard, F. Tielrooij, mw. drs. B.M. van Beijma-van Dam, mw. A.C. van den Berg-Voets, drs. W.C. Zwanenburg, P.A. Zoon, J.P.J. Lagrand, R.H. Hofwijks, drs. H.S. de Boer, K. Vroegindeweij, C.F. Stoop, mw. ir. M. Koopman-Krijt, mw. mr. N.A. Griffioen-Smit, M.B. Wigman, mw. N.D.K. Eelman-van 't Veer en G. Roos. Van de leden G.J.M.A. Le Belle, drs. W. Mensink en mw. M.H.A. Smeele-de Kok is bericht ontvangen, dat zij niet aanwezig kunnen zijn. Voorts zijn afwezig gebleven de leden mw. D. Abbas, W. Elsthout, E. Neef en N.J.M. Smulders. De voorzitter opent de vergadering met de volgende woorden: Dames en heren! Om mogelijk misverstand te voorkomen deel ik mee, dat ik met genoegen weer de vergadering van de Staten van Noord-Holland open en dat nog vele jaren hoop te doen! II. Beëdiging van de heren J. Maarse en A.J.C. Komen als lid van provinciale staten. De heren Maarse en Komen leggen in handen van de voorzitter de voorgeschreven eed/verklaring en belofte af. De voorzitter: Ik wens u beiden geluk met uw hernieuwde lidmaatschap en verzoek u uw plaatsen in ons midden in te nemen.
III. Vaststelling notulen van de vergaderingen van 13 en 20 september 1993 en 11 oktober 1993. Aan de orde wordt gesteld de vaststelling notulen van de vergaderingen van 13 en 20 september 1993 en 11 oktober 1993.
1
De notulen worden ongewijzigd vastgesteld.
IV. Vragenhalfuur Aan de orde wordt gesteld het vragenhalfuur. Aangezien geen verzoeken om mondelinge vragen aan gedeputeerde staten te mogen stellen zijn ingekomen, wordt op voorstel van de voorzitter besloten dit punt van de agenda af te voeren.
V. Initiatiefvoorstel van de fractie van D66. Aan de orde wordt gesteld het initiatiefvoorstel van de fractie van D66 inzake "Vaststelling van een Referendumverordening voor de provincie Noord-Holland" (zie blz. ...). De voorzitter: Dames en heren! Ik wijs u er op dat het nu uitsluitend gaat om een ordevoorstel. D66 heeft bij brief van 12 januari jl. een initiatiefvoorstel ingediend volgens de procedure. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 45, derde lid, van het Reglement van Orde is thans uitsluitend aan de orde de beslissing over de vraag of het voorstel in behandeling wordt genomen. Vervolgens komt er een procedure waarbij het er over gaat hoe het initiatiefvoorstel in behandeling wordt genomen. Inhoudelijk komt de zaak dan in discussie nadat het initiatiefvoorstel is gesteld handen van gedeputeerde staten om pré-advies en de behandeling is voorbereid en aan de orde wordt gesteld. De heer Verburg (CDA): Mijnheer de voorzitter! Het is terecht dat hier vanmorgen aan de orde is of wij het initiatiefvoorstel van D66 in behandeling willen nemen. Daar zou ik toch wel een paar opmerkingen aan willen wijden. Bij de beoordeling van dit verzoek hebben wij een aantal aspecten de revue laten passeren. Een van die aspecten is uiteraard het vigerende collegeprogramma, waarover in het initiatiefvoorstel enige opmerkingen zijn gemaakt. In het vigerende collegeprogramma zijn een speciale noot en een paragraaf gevoegd waarin D66 de aantekening maakt, dat men toch wel in de richting van een referendum een initiatief zou willen ontwikkelen. Voor het CDA gold toen en geldt nu nog, dat bij het behandelen van een voorstel tot een referendum toch de volgende vragen aan de orde komen: Hoe groot is de noodzaak om met een referendum te werken? Wat zijn de ervaringen? Heeft men inzicht in de omvang en de aard van de onderwerpen die aan de orde komen? Zijn er voldoende ervaringsgegevens over hoe je moet omgaan met opkomstcijfers? Zijn provinciale staten niet in staat tot het nemen van de nodige beslissingen? Hebben zij daarvoor een referendum nodig? Zijn onze huidige vormen van inspraak die wij binnen ons provinciaal bestuur hanteren, onvoldoende? Behoeven ze aanvulling? Zijn de huidige vormen van rechtsbescherming en van hoger toezicht die wij in ons democratisch bestuur en in ons rechtssysteem hebben, onvoldoende? Behoeven ze aanvulling? Is er sprake van misbruik of opeenhoping van macht waardoor deze vorm van volksraadpleging gewenst is c.q. in deze tijd meer adequaat een oplossing biedt voor de vraagstukken die op ons afkomen? Daarbij hoort natuurlijk ook deze vraag: Wat vraagt een referendum aan organisatie, aan voorbereiding en aan financiële inspanningen van de zijde van het provinciaal bestuur? Wat meer principieel komt natuurlijk de vraag aan de orde: Is het referendum het middel dat wij, met name als CDA, bedoelen met de democratie in haar meest fundamentele vorm? Ik moet u zeggen dat wij als CDA de democratie toch meer zien als een systeem waarbinnen het referendum best wel tot de mogelijkheden zou kunnen
2
behoren, maar dat meer inhoudt, namelijk luisteren naar elkaar, je ervan bewust zijn dat men bereid moet zijn om compromissen te sluiten en ook met minderheden rekening moet houden. Het referendum zou naar onze visie een correctie van ons vertegenwoordigend systeem kunnen zijn. Voordat je daartoe overgaat, moet je je wel realiseren dat het alles te maken heeft met de werkwijze van ons bestuur. Een fundamentele wijziging in die werkwijze en een correctie in de omvang, de inhoud en de taak van het vertegenwoordigend systeem zouden op zichzelf reeds van voldoende importantie kunnen zijn om je kiezers te raadplegen. Maar de vraag is op welke wijze dat dan ingericht zou moeten worden. Een referendum ligt niet voor de hand, maar blijft wel een optie als andere mogelijkheden niet aanwezig zijn of onvoldoende benut worden of kunnen worden. Het is op grond van deze korte toelichting dat ik als kader zou willen aangeven, dat wij bereid zijn om het voorstel van D66 in behandeling te nemen en onze bijdrage aan de discussie te leveren. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Ook mijnerzijds een korte benadering van de vraag inzake het wel of niet in behandeling nemen van het initiatiefvoorstel. Ik dacht gisteren dat het lange natte seizoen van de afgelopen maanden, dat zich ook tussen Kerst en nieuwjaar voortzette, velen van ons mistroostig heeft gemaakt, en bij u moet het eigenlijk wel hebben geleid tot een balorigheid bij het schrijven van uw nieuwjaarstoespraak 1994. U moet tijdens die dagen gedacht hebben: Wat zou ik eens kunnen opmerken, opdat men niet vergete dat deze provincie ook een commissaris heeft? Precies, ik doel op... De voorzitter: Ik heb niet de indruk dat men dat vergeet, mijnheer Bongers. De Bongers (VVD): Dat gevoel heb ik ook niet, voorzitter, als ik de krant lees en de radio hoor. Maar ik doelde, zoals u al heel goed had begrepen, op uw raadplegend referendum onder de ROA-discipelen. Voor een inhoudelijke reactie (u waarschuwde daar net al voor) op uw boodschap aan het volk is vandaag geen tijd ingeruimd. maar neemt u van mij aan dat die reactie nog komt. Een onzer - collega Van der Hiele - voelde zich door uw oproep zo aangesproken, dat hij onmiddellijk aan het knippen en het plakken sloeg (enige oorspronkelijkheid tref ik niet aan in het initiatiefvoorstel) en ons enkele dagen vóór deze zitting trakteerde op het initiatiefvoorstel zoals wij allen dat hebben aangetroffen. Namens de VVD waardering voor zo'n noeste vlijt. Zijn fractievoorzitter - die het initiatief mee heeft ingediend - liep ook al over van ongeduld, getuige het feit dat hij vergat dat hij nog op 4 januari jl. in een notitie ten behoeve van de Commissie Werkwijze vastlegde (ik citeer): "Ik zou graag in de Commissie Werkwijze van gedachten wisselen over de mate van betrokkenheid van de burger bij wat de provincie doet, en in hoeverre wij kunnen bevorderen dat die betrokkenheid kan worden bevorderd." De heer Poelmann (D66): Waarvan akte! De heer Bongers (VVD): Dat hij drie dagen later al uitgedacht was, zal wel te maken hebben met verkiezingskoorts. En wij weten: koorts kan leiden tot koortsachtige dromen; tot benauwend of wild gedrag. Wanneer wij als VVD-fractie instemmen met het in behandeling nemen van dit voorstel, betekent dat dat wij het in handen stellen van het college van gedeputeerde staten om pré-advies. Een pré-advies dat dan naar de mening van onze fractie - alvorens het in de staten aan de orde wordt gesteld - om advies zal moeten worden voorgelegd aan de Commissie Openbaar Bestuur en de Commissie Financiën en Beleidsplanning. Dit laatste is zeer belangrijk, omdat een heel eenvoudige rekensom leert dat met zo'n kleine 900.000 stemgerechtigden in de
3
provincie en een kostenfactor van bijvoorbeeld ¦ 10.-- per stemgerechtigde wij al gauw spreken van een bedrag van ¦ 10 miljoen voor een provinciaal referendum; misschien kost het maar ¦ 5,-- per stemgerechtigde, maar ook ¦ 5 miljoen is ontzettend veel geld. Die kosten te verhalen op onze burgers is voor onze fractie niet wel denkbaar. De VVD staat verlaging van de lasten voor burgers en bedrijven voor. Voor peperdure experimenten vindt men onze fractie niet aan zijn zijde. Bovendien (de heer Verburg sprak er zojuist ook al over): wij lopen toch al niet over van enthousiasme voor uitholling van de verantwoordelijkheid die - via rechtstreekse en gelukkig vaak (dat zult u merken in de komende maanden) corrigerende - verkiezingen aan een democratisch gelegitimeerd openbaar bestuur is opgedragen. De toegevoegde waarde van een referendum zal dan ook - wil onze fractie daar instemming aan geven - evident overtuigend moeten zijn. Wat onze fractie betreft, zouden wij ons nu al ook de kosten van een pré-advies kunnen besparen. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! Ik zal inderdaad in procedurele zin spreken. Dus op dit moment nog niet een soort definitief inhoudelijk standpunt noch een schot voor de boeg dat daarop lijkt, zoals dat net door de heer Bongers met krachtige taal is gegeven. Er ligt, of het moet mij ontgaan zijn, eigenlijk helemaal geen voorstel voor. Op de agenda staat het punt: Initiatiefvoorstel van de fractie van D66. Ik zou u dus willen vragen wat u nu eigenlijk aan ons voorstelt om te gaan doen. Ik wil dit maar meteen even van mijn kant invullen; dat is, zoals u begrijpt, voor mij het makkelijkste. Ik ga er nu maar even van uit, dat u aan ons voorstelt om te komen met een pré-advies van de kant van gedeputeerde staten. Maar dat staat nergens, en dat vind ik allemaal eigenlijk ook erg slordig. De voorzitter: Als er een initiatiefvoorstel wordt ingediend, is - dit staat overigens in de tekst zelf - de normale procedure dat dan wordt besloten het te stellen in handen van gedeputeerde staten om pré-advies, zowel over de inhoud als over de procedure. Formeel zouden wij vandaag ook het tijdstip van behandeling kunnen vaststellen, maar het lijkt mij in zo'n zaak ook aangelegen, dat gedeputeerde staten in hun pré-advies over dat tijdstip een nader voorstel doen naar de commissies toe. De heer Ernsting (GroenLinks): Ja. Nu, in dat kader wil ik u dan in de eerste plaats vragen wanneer ongeveer wij dat pré-advies zouden kunnen tegemoet zien. In de tweede plaats zou ik u willen vragen om in het pré-advies met name aandacht te schenken aan de vraag waar nu eigenlijk het initiatief tot het houden van een referendum moet worden gelegd. In het voorstel van D66 gebeurt dat zowel bij burgers als bij provinciale staten zelf. Dat initiatief zou dus van twee kanten kunnen komen, zou je kunnen zeggen. Ik wil u er op wijzen dat in de evaluatie van de lokale referenda zoals die door de Stichting Burgerschapskunde is uitgevoerd, met name het initiatief bij het bestuur sterk onder kritiek wordt gesteld, omdat het het instrument als het ware bij voorbaat verdacht maakt als een instrument van het bestuur. In die evaluatie wordt er sterk voor gepleit om het initiatiefrecht tot het houden van een referendum bij burgers te leggen, en nergens anders. Voor zover mij, min of meer toevallig, bekend is, is dat standpunt ook door de commissie De Koning overgenomen waar het ging niet alleen om landelijke referenda, maar ook om de lokale referenda. Dat punt zou ik dus erg in uw aandacht willen aanbevelen. De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter! Ik feliciteer het college met de snelheid waarmee er in deze zaak kon worden gereageerd. Ik meen dat ik dinsdag of woensdag jl. het initiatiefvoorstel in mijn brievenbus had, en ik had donderdag de gecorrigeerde agenda waarop stond dat wij het vandaag ook zouden behandelen. Ik kan mij voorstellen dat het daarbij passende voorstel om het initiatiefvoorstel te stellen in handen van gedeputeerde staten om pré-advies in die snelheid er even tussendoor is geslipt. Maar ik nam maar onmiddellijk aan dat een pré-advies van gedeputeerde staten inderdaad de bedoeling was. En dat heb ik inmiddels ook vernomen.
4
Ik denk dat het goed is dat met name de vragen die de heer Verburg heeft gesteld en die vrij inhoudelijk van aard zijn, althans wat de procedure betreft, worden meegenomen. Voorts denk ik dat er toch een aantal bijzonderheden zijn als de provincie zou overgaan tot het houden van een referendum. Dat wil nog wel eens samenlopen met bevoegdheden die op het lokale vlak liggen. Ik denk dat het heel goed is om dat ook te onderkennen en daar dan in het pré-advies ook een beschouwing over weg te geven. Aan de andere kant denk ik dat het goed is om er ook enig idee over te hebben waar een referendum in provinciaal verband eventueel misschien over zou kunnen gaan, om wat dat betreft ook inhoudelijk over de betekenis van het geheel van gedachten te kunnen wisselen bij de behandeling van het initiatiefvoorstel. Ik vraag dat niet voor niets, omdat het toch zo is, dat je daarmee heel zorgvuldig moet omgaan en bij besluiten die wij hier in het algemeen belang nemen, het altijd de vraag is hoe ze zich verhouden tot de bijzondere belangen van ieder van de burgers. Dat is een problematiek die ook niet veronachtzaamd kan worden. Ik zou graag zien dat dit aspect wordt meegenomen bij de pré-advisering van de zijde van het college van gedeputeerde staten. Voor het overige denk ik dat als zo'n initiatiefvoorstel wordt ingediend, de staten niets anders past dan inderdaad de procedure te laten lopen die daarvoor voorzien is. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Ik heb mij natuurlijk ook enigszins verbaasd over de volgzaamheid van D66 op uitspraken van u. Ik vind het altijd mooi dat democraten de ideeën van een niet democratisch gekozene in deze zaal zo snel opvolgen. Maar goed, daar hebben wij het nu niet over. Wij krijgen het er inhoudelijk nog wel over, maar wij hebben het vandaag over de procedure, en te dien aanzien wil ik nu een enkele opmerking maken. Ik zal natuurlijk de laatste zijn om wanneer een democratische partij met een initiatief komt, daar niet over te willen spreken. Ik bedoel: je moet per slot van rekening je werkdruk toch een beetje op peil houden. Het initiatiefvoorstel heeft nogal wat haken en ogen. Er is al gesproken over de noodzaak. Ik denk dat daar inderdaad nog wel eens goed over gesproken moet worden. Ik zou ook in het belang van de indieners van het initiatiefvoorstel toch willen pleiten voor een zeer zorgvuldige procedure en willen bepleiten om, misschien wel een beetje ongebruikelijk, of soms ook wel gebruikelijk hier, ook in de commissies het in ieder geval niet in één ronde af te doen, omdat ik toch, ook na het pré-advies van gedeputeerde staten, in de eerste instantie zo gigantisch veel vragen aan het adres van de indieners verwacht, dat ik denk dat het goed is om daar maar eens ruim te de tijd voor nemen. Niet om de zaak op de lange baan te schuiven, maar om, gezien het belang van het voorstel en van het zorgvuldig omgaan daarmee, te proberen tot een goede afweging te komen, omdat daar ook nogal wat dingen van buitenaf bij betrokken dienen te worden. De heer Ernsting heeft al gewezen op het advies van een of andere staatscommissie; ik heb daar verder niet zo veel verstand van, maar ik neem aan dat ook dat soort dingen er in ieder geval bij betrokken kunnen worden. Dus: wel met enige voortgang, doch ook in dit geval zal voor mij zeker gelden dat haastige spoed zelden goed is. De heer Van der Hiele (D66): Voorzitter! Ik houd mij aan uw ordevoorstel. Dat betekent dat ik absoluut niet inhoudelijk zal ingaan op de inhoudelijke argumenten die hier nu, ook wat de te volgen procedure betreft, naar voren zijn gebracht. Ik wil alleen nog even in de richting van de heren Bongers en Stelpstra zeggen, dat wij niet geknipt en geplakt hebben, en dat wij nog veel minder hebben gewacht totdat u als voorzitter iets over het referendum zou zeggen. Integendeel, wij zijn er al heel lang mee bezig. De eerste contouren van ons voorstel zijn in oktober al in een fractievergadering bij ons aan de orde geweest, en ook daarna nog een aantal malen. Wij zijn er in ieder geval blij mee dat wij het initiatiefvoorstel nu hebben ingediend en dat u snel heeft gereageerd en het heel snel op de agenda heeft gezet. En wij zijn gaarne bereid om zodra de procedure in werking is gezet, met de sprekers van zoëven in discussie te gaan over de punten die zij naar voren hebben gebracht. Dat betreft ook de procedurele punten, zoals de vraag wie het initiatief moet nemen, en ook de financiële aspecten
5
ervan, waarop de heer Bongers nogal de nadruk heeft gelegd. Ik wil de heer Bongers er terloops even op wijzen, dat bestuurlijke vernieuwing altijd een beetje geld kost. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld de nieuwe ROAprovincie en dat soort zaken. En het zal ongetwijfeld ook voor een referendum gelden. Maar wij zijn gaarne bereid om mee te denken over de kwantificering van de financiële aspecten. De voorzitter: Dames en heren! Sommigen van u hebben opgemerkt dat het wat te betreuren is, dat er niet een duidelijk voorstel is. Dat nu is niet waar. Er wordt bij agendapunt 4a verwezen naar artikel 45, derde lid, van het Reglement van Orde. Dit artikel zegt dat ieder lid het recht heeft om voorstellen te doen, dat zulk een voorstel, door ten minste drie andere leden ondertekend, bij de voorzitter wordt ingediend, en dat van de indiening van een voorstel zoals bedoeld de voorzitter mededeling doet aan provinciale staten, die daarna beslissen of het in behandeling zal worden. Het vierde lid van artikel 45 zegt, dat als provinciale staten besluiten tot het in behandeling nemen, zij het initiatiefvoorstel in handen van gedeputeerde staten stellen om pré-advies. De vermelding van het derde lid geeft exact aan wat hier nu aan de orde is, namelijk de vraag of provinciale staten besluiten het in behandeling nemen en het dan in handen te stellen van gedeputeerde staten om préadvies, dan wel anders besluiten. Het laatste heb ik niet beluisterd. Ik denk dus dat het helder is. Met betrekking tot de vraag wanneer het pré-advies zal komen denk ik, dat wij ons er even binnen gedeputeerde staten over moeten beraden op welke termijn het pré-advies zou kunnen worden gegeven. Er is hier ook opgemerkt dat het buitengewoon belangrijk is om te bekijken waar het initiatief ligt, maar het lijkt mij dat, zoals door de heer Van der Hiele en anderen ook al, en m.i. terecht, is opgemerkt, dat een onderdeel is van de inhoudelijke discussie, zodat het hier nu niet aan de orde zou moeten komen. De heer Poelmann (D66): Voorzitter! Natuurlijk moet het college zich beraden over de termijn die het nodig heeft om een pré-advies te maken, maar ik zou toch niet de suggestie willen wekken, dat de opvatting van de heer Stelpstra, die net zo'n pleidooi houdt dat het allemaal zo lang mogelijk moet duren, door ons wordt gesteund. Ik hoop gewoon dat wij de discussie snel met elkaar kunnen aangaan. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Nu maakt u mij toch een beetje verdrietig, mijnheer Poelmann, want dat is natuurlijk helemaal niet waar. Ik neem alleen uw voorstellen ontzettend serieus, zoals overigens alle voorstellen, en ik wil er alleen voor pleiten, dat in dit geval niet onder de druk van wat voor dingen er dit jaar ook allemaal gaan plaatsvinden, wij snel besluiten gaan nemen. Het initiatiefvoorstel heeft nogal wat haken en ogen en ik pleit derhalve voor een zeer zorgvuldige procedure, desnoods met een extra ronde. De heer Poelmann (D66): Dat doen wij hier toch altijd? De voorzitter: Zoals gebruikelijk is, zal het pré-advies van gedeputeerde staten zeer zorgvuldig zijn, zal de commissiebehandeling zeer zorgvuldig zijn en zal de behandeling in provinciale staten zeer zorgvuldig zijn. Daar hoeven wij ons dus geen zorgen over te maken. Wij zullen dan wel zien welke tijdsperiode het neemt, waarbij je natuurlijk ook verstandig moet omgaan met de zaken, en een en ander niet moet laten slepen. Ik stel vast, dames en heren, dat uit de inbreng van de leden is gebleken, dat er door provinciale staten geen bezwaar is om het voorstel in behandeling te nemen. Ik stel voorts vast... De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Ik meen dat de heer Bongers zijn verkiezingstoespraak, waarin hij nogal de nadruk op de financiële aspecten legde, heeft beëindigd met de woorden: Dan kunnen wij ons misschien ook de kosten van het pré-advies besparen. Ik vraag mij nu dus even af of de VVD-fractie wel met uw voorstel akkoord gaat. De voorzitter: Dat zal de VVD-fractie dan wel laten blijken. Ik stel vast dat ik uit de woorden van degenen die
6
hebben gesproken, heb gehoord dat provinciale staten hebben besloten om het initiatiefvoorstel in behandeling te nemen, dat zij vervolgens hebben besloten om het initiatiefvoorstel in handen stellen van gedeputeerde staten om pré-advies en dat gedeputeerde staten aan provinciale staten zo spoedig mogelijk zullen laten weten welke procedure en termijnen daarbij in acht zullen worden genomen. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! De leiding van deze vergadering is in goede handen. Lat het zo blijven. Maar wij willen graag de aantekening in de notulen, dat onze fractie geen behoefte heeft aan het in behandeling nemen van het initiatiefvoorstel. De voorzitter: Dan stel ik vast, dames en heren, dat mijn conclusie staande blijft, met de zojuist door de heer Bongers namens de VVD-fractie gemaakt aantekening. Vervolgens wordt zonder hoofdelijke stemming besloten het initiatiefvoorstel in behandeling te nemen en wordt het in handen gesteld van gedeputeerde staten om pré-advies, met de aantekening dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD geacht worden tegen te hebben gestemd.
VI. Verlenging gemeenschappelijke regeling Regio Randstad, Holland en Utrecht. Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de verlenging van de gemeenschappelijke regeling Regio Randstad, Holland en Utrecht (zie bijlage 4). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
VII. Provinciaal advies bij de fusies in het voortgezet onderwijs per 1 augustus 1994. Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het Provinciaal advies bij de fusies in het voortgezet onderwijs per 1 augustus 1994 (zie bijlage 1). De heer Ros (D66): Mijnheer de voorzitter! Indien wij zouden uitgaan van het zeer heldere persbericht van 2 december 1993 nummer 002046 met de tekst "provincie adviseert over fusies in het voortgezet onderwijs", zou de indruk gewekt kunnen zijn, dat men reeds tot een functionele, ja zelfs finale afronding was gekomen. Helaas, niets is minder waar. Dit bleek o.a. door het grote aantal insprekers die met kracht van argumenten tijden de vergadering van de Commissie Culturele Zaken c.a. op 16 december jl. hun zienswijze op het voorliggende advies gaven. D66 meent dat het ambtelijke apparaat middels een zeer overzichtelijke ontwerp-voordracht de zeer wel dynamiserende criteria als omzetting, splitsing en verplaatsing uitgebalanceerd, met kennis van zaken en met oog voor details heeft toegepast op alle zeventien bepaaldelijk niet van instellingsbelangen ontdane fusieaanvragen. Voordracht 1 stelt: "Op grond van artikel 75a van de Wet op het voortgezet onderwijs moeten de provincies aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen een advies uitbrengen over de verzoeken tot goedkeuring van fusies tussen scholen voor voortgezet onderwijs aansluitend op het basisonderwijs per 12 augustus 1993, 1994 en 1994." Met betrekking tot 1994 betekende het, dat men het fusieplan moest indienen vóór 1 oktober 1993. Met ieder van de zeventien fusie-initiatiefnemers is voordat het ontwerp-advies werd opgesteld overleg gevoerd. D66 is de mening toegedaan, dat bij zestien fusies optimaal voldaan is aan de doelstelling het in stand houden
7
van een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs die goed bereikbaar zijn voor de leerlingen, om wie het toch allemaal gaat. Met de vorm en de inhoud van de fusieaanvraag tot een scholengemeenschap van het Ichthus College te Driehuis/IJmuiden hebben wij enigszins moeite. De uitdrukking "De mens lijdt het meest aan hetgeen hij vreest" is mogelijk op deze aanvraag van toepassing. Immers, het Ichthus College is er in geslaagd de aanvankelijke positieve advisering van gedeputeerde staten op grond van voortdurende vaagheden over de werkelijke intenties om te buigen, middels het terugnemen van het voorstel tijdens de vergadering van de Commissie Culturele Zaken c.a., tot een negatieve advisering. D66 meent dat in het kader van het Project Voortgezet Onderwijs de fusieaanvraag thans niet gehonoreerd kan worden op grond van onvoldoende draagvlak en van vaagheid met betrekking tot de voedingsgebieden; anders gezegd: de fusie levert thans niet een bijdrage tot een evenwichtig geheel van voorzieningen. Wij verzoeken gedeputeerde staten bij de mogelijke nieuwe fusieaanvraag alert te zijn op de toebedeelde rol van de technische school binnen de constructie van de nieuwe aanvraag. Wij wensen te expliceren dat het niet doorgaan van de fusie geen negatieve consequenties mag hebben voor de scholen onder de opheffingsnorm. Wij denken dat dat akkoord is, gelet op het tot nu toe gevoerde beleid van de minister. De verplaatsing naar Heerhugowaard van de school voor VBO Elisabeth uit De Goorn/Wester-Koggenland met 102 leerlingen, dus onder de opheffingsnorm van 240, is naar wij menen zeer wel te verdedigen. Zeker als wij daarbij de verwachte ontwikkeling van het HAL-gebied optellen. Dat betekent echter niet dat wij totaal ongevoelig waren voor de angst dat het VBO-aanbod per 1 augustus 1994 in Alkmaar ernstig versmald zou worden. Het verheugt D66 te lezen dat gedeputeerde staten zijn tegemoet gekomen aan het bezwaar van de Berlage Scholengemeenschap. Zij geeft hierbij grif toe dat naast haar eigen overtuiging het goed doorwrochte betoog van de inspreker van de Berlage Scholengemeenschap hier als welkome versterking gold. Wij stemmen in (wat geen schok teweeg zal brengen) met voordracht 1 en de aanvullingen op voordracht 1. Mevrouw Pfeiffer (CDA): Mijnheer de voorzitter! In deze statenvergadering voorzien wij opnieuw een aantal fusies van scholen van advies. Deze keer gaat het om scholen in het voortgezet onderwijs in onze provincie. Een paar opmerkingen van onze kant. In de commissievergadering waren wij nogal kritisch ten aanzien van het samengaan van de Elisabeth-school in De Goorn en de Waardse Kil in Heerhugowaard. Wij vroegen ons af of twee scholen uit een verschillend voedingsgebied wel samen konden gaan, te meer daar wij als provincie de indeling naar regio's als criterium zouden hanteren. Navraag leerde ons dat uitstel van dit advies beter zou zijn geweest, gezien de ontwikkelingen in dit gebied. Maar als de bekostiging beëindigd dreigt te worden, sta je als schoolbestuur met de rug tegen de muur. Daarbij spelen ook nog twee onderwijskundige aspecten een rol: het onderwijs aan meisjes en het behoud van deze vorm van onderwijs voor dit gebied. Als dan ook nog de ouders en het personeel achter deze verplaatsing staan, moet je tot een nieuwe afweging komen. Wij hopen dan ook dat dit samengaan zal leiden tot de vorming van een bredere scholengemeenschap in dit gebied dan louter een fusie sec. Wel moet ik u zeggen dat de CDA-fractie haar zorg houdt ten aanzien van de scholen in Alkmaar. Tot slot nog een opmerking ten aanzien van de fusie van het Ichthus College en andere scholen. Wij vinden het terecht dat het college van gedeputeerde staten deze fusie aanhoudt, te meer daar er nog zo veel vraagtekens en knelpunten aanwezig zijn. Wij hopen dat de verschillende schoolbesturen tot een betere afweging komen ten aanzien van een fusie en wij een en ander van onze kant in de toekomst van een positief advies kunnen voorzien. Mevrouw Sanders-Ten Holte (VVD): Mijnheer de voorzitter! Het voorliggende provinciale advies bij de fusies in het voortgezet onderwijs is het derde sinds de invoering van de Wet op de Basisvorming, en er begint zich nu duidelijk een nieuw patroon van onderwijsvoorzieningen in de provincie af te tekenen. Namens de VVD-
8
fractie wil ik hier enkele opmerkingen aan wijden. De vorming van brede scholengemeenschappen voor AVO en VBO werd indertijd gezien als een van de instrumenten om de invoering van de basisvorming zo goed mogelijk te laten verlopen. Bovendien werd er een trend zichtbaar dat door daling van het aantal leerlingen een groot aantal categorale scholen, met name VBOscholen, met opheffing werd bedreigd, zodat een evenwichtige spreiding van onderwijsvoorzieningen in gevaar kwam. Ook hiervoor zou de vorming van brede scholengemeenschappen waarin de bedreigde afdelingen konden worden ondergebracht, een goed instrument zijn. De vraag die thans gesteld kan worden, is of de druk om grote en vooral brede scholengemeenschappen te vormen inderdaad goed heeft gewerkt en heeft geleid tot een evenwichtige spreiding van voorzieningen. Ook is van belang of de provincie een gunstige invloed heeft gehad op het proces door haar taak breder op te vatten dan alleen adviestaak, en wat het effect is geweest van het coördineren en het stimuleren. In de afgelopen drie jaar zijn er zo'n vijftig aanvragen ingediend, waarbij 150 à 200 scholen betrokken waren. Als gevolg van deze fusiegolf is het aantal scholen drastisch teruggelopen, maar een groot aantal categorale scholen is behouden gebleven als nevenvestiging met al dan niet spreidingsnoodzaak. Op bestuurlijk niveau zoals als instellingenniveau heeft dat geleid tot een grotere samenhang. Mijn fractie vindt dit een gunstige ontwikkeling voor het onderwijskundige klimaat in de provincie. Opvallend is ook de betere positie van de VBO-afdelingen in de brede scholengemeenschappen, hoewel mijn fractie nog steeds van mening is, dat in een aantal gevallen aan aansluiting met het MBO beter geweest zou zijn, en dat het nog steeds de uiterste inspanning vergt om het VBO te behouden. Wij vragen ons echter af of de fusies in de meeste gevallen ook hebben geleid tot een meer evenwichtige spreiding van voorzieningen. Wij vinden dit met name in het noorden van de provincie van groot belang, omdat daarmee ook de leefbaarheid vergroot wordt. Ook de werkgelegenheidsaspecten zijn niet te verwaarlozen. Wij missen in het advies een overzicht van de stand van zaken op dit moment. Hoe staat het hiermee in de diverse regio's? Hierin speelt mee dat de provincie van oudsher tot taak heeft om er op toe te zien dat er voldoende openbaar onderwijs is. Wat dit betreft is mijn fractie niet gerust. In de commissievergadering heb ik al gevraagd naar een overzicht, en ik vraag dat nu weer. Wat zijn de gevolgen van de besturenfusies en de instellingenfusies voor het openbaar onderwijs? Dan de tweede vraag: Heeft de provincie het proces gunstig kunnen beïnvloeden door te coördineren en vooral ook te stimuleren? Zoals te verwachten was, kwam het proces aarzelend op gang. Maar het bleek al spoedig dat steeds meer scholen en schoolbesturen elkaar vonden, vaak uit bittere noodzaak, omdat scholen met opheffing werden bedreigd. Mijn fractie constateert echter dat in een aantal regio's waar aanvankelijk weinig bereidheid tot fuseren was, de provincie wel degelijk het proces op gang heeft kunnen brengen, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot behoud van een aantal MAVO- en VBO-afdelingen. Dit is mede te danken aan de inzet van de betrokken ambtenaren en de deskundigheid van de adviseur in het Project Voortgezet Onderwijs, waarvoor onze complimenten. Dat het proces steeds moeilijker wordt, blijkt uit het advies dat ons thans wordt voorgelegd. Bij een aantal aanvragen ligt de keuze van partners niet zo duidelijk als in voorgaande jaren. Toch vindt mijn fractie het van belang dat streng wordt vastgehouden aan de toetsingscriteria, gezien ook de geloofwaardigheid van de advisering aan de minister. Ook in andere jaren bleek dat de juiste benadering. Een fusie is voor betrokkenen een heel gevoelige zaak. Succesfactoren voor een geslaagde fusie zijn o.m. duidelijkheid ten aanzien van de aanvraag en consensus ook in het betrokken gebied. Bovendien moet het draagvlak in de betrokken scholen groot genoeg zijn om de fusie ook tot een geslaagd onderwijskundig geheel te maken, want daar doen wij het natuurlijk voor. Wat dat betreft zijn wij van mening, dat de aanvraag van het Ichthus College hieraan niet voldoet. Gezien de voortdurende onduidelijkheid (ook vanmorgen weer een nieuwe brief) over de aanvraag, lijkt het ons beter dat er meer tijd wordt gegeven aan alle betrokkenen om te komen tot
9
een evenwichtige aanvraag, waar op dit moment nog geen sprake van is. Ik neem aan dat uitstel geen nadelige consequenties heeft voor de bekostiging. Ik wil nog wel meegeven dat het behoud van het openbaar onderwijs in Velsen voor mijn fractie een zorg is. Ook de samenhang van de voedingsgebieden en de onderwijskundige samenhang zijn criteria waaraan wij een nieuw voorstel zullen toetsen. Wij onderschrijven dan ook het negatieve advies van gedeputeerde staten, maar verwachten dat uitstel niet tot afstel zal leiden en dat zo snel mogelijk met alle betrokken partijen het overleg wordt heropend, zodat er een goede, breed gedragen oplossing komt. Wat de aanvraag van De Goorn betreft: Wij zijn het er met het college van gedeputeerde staten over eens dat, gezien de ontwikkelingen in het HAL-gebied, er wel degelijk plaats is voor een dergelijke VBO-voorziening in Heerhugowaard, en dat door deze fusie deze VBO-voorziening in elk geval behouden kan worden. Tenslotte zijn wij tevreden met het omzetten van het negatieve advies in een positief advies ten aanzien van het verzoek van de Berlage Scholengemeenschap. Wij menen dat de onderwijskundige samenwerking tussen beide scholen die thans al bestaat, gebaat is bij een vergaande samenwerking op bestuurlijk niveau. De bezwaren hiertegen wegen o.i. niet op tegen deze versterkte samenwerking. Mevrouw Van Diepen-Oost (lid van gedeputeerde staten): Ik mag constateren dat de sprekers instemming geven aan de voordracht en ook instemming geven aan de wijzigingen die zich nog zeer recent hebben voorgedaan. Er is misschien nog een enkele kanttekening te plaatsen met name ten aanzien van de opmerkingen over het Ichthus College, ten aanzien waarvan wij van aanvankelijk een positief advies met de grootst mogelijke zorg een omzwenking hebben gemaakt naar een negatief advies. Wij gaan er van uit dat dat geen negatieve financiële gevolgen heeft voor de aanvraag van de partners. Ik wil graag toezeggen dat vanuit het Project Voortgezet Onderwijs wij van onze kant in ieder geval de bereidheid hebben om het gesprek gaande te houden en om te stimuleren dat er volgend jaar een aanvraag ligt ten aanzien waarvan er positief geadviseerd kan worden; vooral natuurlijk vanuit de zorg voor een goed gespreid aanbod van voorzieningen, waarbij ik in het bijzonder kijk naar het aanbod van technisch onderwijs dat in de regio Velsen van zo evident belang is. Naar aanleiding van de vraag van mevrouw Sanders hoe nu, na de aanvragen die wij de afgelopen drie jaar hebben gehad, het veld eruitziet, kan ik meedelen dat wij over het algemeen en zeker ook in het noorden een goed gespreid aanbod van voorzieningen hebben. Het belang van die goede spreiding en van het in stand houden heeft wel eens betekend, dat er met betrekking tot het aanbod van het openbaar onderwijs een teruggang is te constateren, maar wij mogen niet zeggen dat daarmee het criterium van voldoende aanbod geweld wordt aangedaan. De wat exactere cijfers wil ik graag aan de commissie verstrekken; die heb ik op dit moment nog niet op een rij. Dit is even een globale indruk. In het laatste jaar van het proces wordt het moeilijk voor een aantal scholen die nog geen fusiepartner hebben en ten aanzien waarvan wij toch graag zouden zien dat fusie lukt. Wij zullen - zonder nu met veger en blik rond te gaan, want ik denk dat als wij dat deden, wij onderwijsinhoudelijk verkeerd bezig zouden zijn - vanuit het project alle inspanningen doen om te kijken wat wij ter zake nog kunnen stimuleren. Verder kunnen wij als provincie niet gaan. Wij gaan natuurlijk al verder dan wat eigenlijk onze wettelijke taak is; die vraagt alleen advies, maar wij proberen toch van onze kant te stimuleren en te initiëren om aanbod te behouden. Daar waar er instemming uit de staten is, denk ik met deze reactie te kunnen volstaan. De voordracht èn de aanvullende voordracht worden vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
VIII. Budgetsubsidiëring Noordhollands Participatie Instituut 1994-1998. Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de budgetsubsidiëring voor het Noordhollands Participatie Instituut 1994-1998 (zie bijlage 2).
10
Mevrouw Van Wagensveld-Drukker (D66): Voorzitter! Voor de grootste bedragen hebben wij in de staten altijd de kortste tijd. Ten aanzien van het participatie-instituut, dat een bedrag van ongeveer ¦ 1,5 miljoen per jaar betreft, heb ik nu twee minuten. Ik begin nu dus heel snel, puntsgewijs. D66 is het eens met de ruim ¦ 1,5 miljoen budgetfinanciering voor het participatie-instituut, voor een periode van vier jaar, uiteraard mits wij als provincie zelf niet te maken krijgen met te grote kortingen. In 1994 en 1995 komen daar de trendmatig verhoogde loonkosten bij. Wij zijn het weliswaar eens met de opdracht aan het instituut om zelf ook inkomsten te verwerven, maar vragen ons af of dat wel zal lukken zonder tot een commerciële doelstelling te vervallen. Het is immers de bedoeling dat juist de zwakkere groepen in de samenleving worden gesteund, en die hebben meestal weinig geld te makken. Het is goed dat er in 1995 een evaluatie komt om het effect daarvan te bekijken. Ik heb begrepen dat binnen enkele weken het werkplan 1994 van het participatie-instituut zal uitkomen. Daarin zal er meer aandacht komen voor allochtone minderheidsgroepen. Wij zullen het werkplan met aandacht lezen. De fusie tussen de oude instituten KMC en Ondersteuningsinstituut is nu formeel afgerond. Ik ben er zeer benieuwd naar hoe het verder zal gaan met de emotionele fusie, want culturele verschillen overbruggen is een proces, en geen feit. Maar de berichten die wij daarover kregen, waren positief; de verschillende invalshoeken op het werk zouden stimulerend werken ten opzichte van het eindresultaat. Wellicht kan in de tussentijdse evaluatie ook meegenomen worden hoe op dat moment de verhouding is tussen vrouwelijke en mannelijke medewerkers binnen het instituut. Ik bedoel dan uiteraard de "verhouding" in aantallen, en niet in andere zin. Door de vervulling van de directeursplaats uit eigen geledingen kwam er een formatieplaats vrij, waardoor er naar ik heb begrepen nu meer vrouwen in een vast dienstverband zijn gekomen. Maar dat zal waarschijnlijk wel op urenbasis zijn en niet een volledige formatieplaats betreffen. Dit waren een paar opmerkingen bij dit voorstel, dat dient ter versterking van de participatie van burgers in het maatschappelijke gebeuren. Wij hopen dat het werk van het participatie-instituut het beoogde effect zal hebben, omdat wij als D66 zeer hechten aan participatie van burgers. Mevrouw Strikwerda-Klinken (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Mijn bedoeling is om iets te zeggen over de agendapunten 7, 8 en 9 te zamen. Ik ben maar zo brutaal, omdat ik daarin een zekere samenhang voel. Er gaat in elk van deze agendapunten zo'n ¦ 1,5 miljoen om, en ik denk dat wij daar toch eens ook in de staten aandacht aan moeten geven. Wij zullen instemmen met de drie voordrachten. Ik wil nu alleen een paar opmerkingen maken. In de provincie Noord-Holland bestaan enige instituten en een stichting die het de provincie mogelijk maken om de maatschappelijke en culturele leefomgeving van de burger zo goed mogelijk vorm te geven. Sinds de Welzijnsnota (uit 1990) is het werk wat "ingedikt" en wat efficiënter gemaakt om versnippering en overlappingen te voorkomen. In 1992 werd voor dit doel in Noord-Holland het Noordhollands Participatie-instituut opgericht. Het doel was: het initiëren en ondersteunen van zgn. ongebonden initiatieven van de burgers ("ongebonden" betekent dan: niet gebonden aan een organisatie). Dat zijn leuke, maar ook buitengewoon belangrijke zaken voor de burger. De provincie staat via dit werk dicht bij de mensen, en zo hoort het naar mijn mening ook. Het NPI doet goed werk. Wij hebben het kunnen volgen. Er is net een nieuwe directeur benoemd. De planperiode is voorbij, het echte werk kan beginnen. Hoewel wij het maatschappelijk-culturele werk in de provincie als kerntaak zien, is toch besloten het NPI een budgetfinanciering voor vier jaar te geven. Dat was afgesproken in het collegeprogram voor deze periode en in de begrotingsbehandeling. Zo treedt de overheid langzamerhand terug, en de verzelfstandiging kan beginnen.
11
Het NPI is eigenlijk nog maar net begonnen. Er moet nodig enige rust in de tent komen. De doelgroepen meestal niet de meest kapitaalkrachtige groepen, zoals mevrouw van Wagensveld ook al zei - zullen moeilijk in de kosten kunnen bijdragen. Wij volgen nauwlettend de voortgangsrapportage. En in 1997 wordt beslist of er geprivatiseerd dan wel verzelfstandig gaat worden. De Stichting Sportservice Noord-Holland, die in 1990 is opgericht, vervult een buitengewoon goede functie ten aanzien van het stimuleren van de sport in Noord-Holland en op het gebied van de dienstverlening aan de sportorganisaties. Dat is buitengewoon belangrijk, omdat de burgers daaraan meedoen en wij ook op die manier weer dicht bij de burgers komen. Ook deze stichting krijgt meer zelfstandigheid door een budgetfinanciering voor vier jaar. Er is geregeld goed overleg geweest en er is veel waardering voor het werk. Deze stichting houdt zich graag bezig met het vormen van sporttechnisch kader en heeft dat met veel succes gedaan. Er zijn buitengewoon veel meer vrouwen en allochtonen aangenomen (twee speerpunten van de provincie). De stichting pocht daar een beetje mee en vraagt: Waarom moet dat nu zo snel afgebouwd worden? Waarom zegt de provincie nu dat dit in 1998 moet stoppen? Daar is intensief overleg over geweest. De commissie als geheel was ook aarzelend over het terugnemen van het vormen van sporttechnisch kader. Wij als fractie zijn content met de oplossing die gedeputeerde staten nu voorstellen: eerst evalueren en dan pas echt beslissen in 1998. Ook hier geldt dat wij een voortgangsrapportage en een evaluatierapport krijgen. Toen ik de voordracht inzake het Provinciaal Steunpunt Volwasseneneducatie las, dacht ik: Dit is nu werkelijk een voortgaande geschiedenis! Ik herinner mij nog dat het er bij het eerste kabinet Den Uyl al over ging waar de volwasseneneducatie nu eigenlijk thuishoort. De volwasseneneducatie is ook als een bal heen en weer geworpen. Op het ogenblik zijn er ter zake ook grote veranderingen gaande. In 1986 werd de nota Volwasseneneducatie aangenomen door provinciale staten. Dat is nu bepaald niet gisteren. Besloten werd toen om een provinciaal steunpunt op te richten waarin alle vormen van volwasseneneducatie zouden kunnen worden ondergebracht. Dat geschiedde. Het steunpunt heeft veel gedaan aan deskundigheidsbevordering en vernieuwende werkvormen. Ondertussen haalde het landelijke beleid als het ware het provinciale beleid in. Na 1987 werd volwasseneneducatie langzamerhand volledig een O en W-taak en verdween WVC geheel uit het beeld. De zgn. Welzijnswetlijn verdween uit de regelgeving, hoewel de provincie het vormings- en ontwikkelingswerk steeds belangrijk heeft gevonden en het provinciale steunpunt dat steeds bleef doen. Als ik het nu goed heb begrepen uit de laatste berichten, is het de bedoeling om in Nederland per 1 januari 1998 het hele land als het ware te bedekken door ongeveer vijftig regionale opleidingscentra (ROC's), die worden verbonden met de regionale bureaus arbeidsvoorziening (RBA's), om zo het beroepsonderwijs, het vormingswerk voor jeugdigen en de volwasseneneducatie dicht bij de arbeidsmarkt te houden. Dat is een ambitieus plan. Ook in onze provincie wordt daar hard aan gewerkt. In die hele ontwikkeling hadden de provincies de taak dit proces te begeleiden. Er is alvast het afgelopen jaar geprobeerd om het provinciale steunpunt en de regionale steunpunten in elkaar te laten opgaan. Dat mislukte om allerlei redenen, en nu is van de nood een deugd gemaakt en ligt dit voorstel op tafel, een voorstel om het provinciale steunpunt via budgetfinanciering een kans op verzelfstandiging te geven. Een min of meer opereren op de "vrije markt" tussen "vraag" en "aanbod". Dat zal - hier wil ik toch voor waarschuwen - een zware dobber worden, want de "vrije markt" wordt straks beheerst door de hiervoren genoemde ROC's. En vormingswerk gaat er in de toekomst zeker anders uitzien dan wij gewend waren. En ook uit onderzoeksrapporten is gebleken, dat het wat de "vraag" en het "aanbod" betreft niet altijd even soepel en modern genoeg is verlopen. Bijvoorbeeld vrijblijvend met vrouwenvormingswerk bezig zijn raakt uit. Ook vrouwen willen de arbeidsmarkt op. Bijvoorbeeld de zgn. VOS-cursussen (ik heb bij heel wat van die cursussen geholpen) kunnen vrij frustrerend werken als daar niet een vervolg achter zit. En zelfs ouderen willen tegenwoordig met hun "vorming" wat doen. Gisteren was ik op een partijbijeenkomst waarop Hedy d'Ancona sprak en waar wij een beetje aan het kwartetten zijn geweest over de
12
nieuwe burgemeester van Amsterdam; Hedy d'Ancona vestigde daar de aandacht op zeker 12.000 asielzoekers die hier al toegelaten zijn en ook de belofte hebben dat zij hier mogen blijven: een geweldig potentieel dat geschoold moet worden, dat Nederlandse-taalles moet hebben dat vaardigheid bijgebracht moet worden. Gelet op het feit dat wij het hebben over 12.000 mensen die nu al binnen zijn en gelet op het tempo waarin hier nog meer mensen komen, zou je kunnen zeggen dat het hier een heel veld van volksontwikkeling betreft. Wij stemmen ook hier in met het voorstel van gedeputeerde staten. De provincie zal het begeleiden en nu nog financieren. Het krijgt nu ook nog wat geld van het rijk. In 1997 moet het steunpunt zelf ten minste ¦ 100.000,-- hebben verworven, en dan kunnen nieuwe afspraken worden gemaakt. De drie hulpinstituten worden nu op een "zelfstandig" te begane weg gezet. Over het IMCO krijgen wij in het voorjaar nog een voorstel tot budgetfinanciering. En dan is, denk ik, dit hele veld gedekt. Wij waren, ook in mijn fractie, het er met elkaar over eens dat deze lijn gevolgd moet worden. Er wordt goed en belangrijk werk gedaan dat de burger ten goede komt. Mijn fractie had er behoefte aan om ook dit werk eens even voor het voetlicht te halen. Mevrouw Pfeiffer (CDA): Mijnheer de voorzitter! Ik ben maar net zo brutaal als mevrouw Strikwerda, ik wil nu ook maar dit agendapunt en de beide volgende agendapunten te zamen behandelen, ook omdat een en ander dan niet zo veel tijd vergt. Voor drie organisaties, te weten het Noordhollands Participatie-instituut, de Stichting Sportservice NoordHolland en het provinciaal Steunpunt Volwasseneneducatie. besluiten wij vandaag tot budgetfinanciering. Deze budgetfinanciering geeft de drie organisaties een eigen verantwoording en tevens de verplichting om eigen financiële middelen te verwerven. Het beleidsplan en het werkplan vormen o.i. een solide basis om dit te realiseren. Hierbij willen wij van onze kant de opmerking maken, dat vooral het doelgroepenbeleid een duidelijke plaats dient te krijgen bij de plannen van de drie organisaties. Hierbij denken wij aan de ouderen, de (lichamelijk en/of geestelijk) gehandicapten en de allochtonen. Hierdoor ontstaat een pluriform aanbod aan ondersteuning. De CDA-fractie zal kritisch kijken naar de tussenrapportages van de drie instellingen. Wij vragen ons overigens af of het niet beter is om jaarlijks met een tussenrapportage te komen. Wij wensen de drie organisaties veel succes toe bij het uitwerken van hun plannen. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! Ik wil, in navolging van mevrouw Strikwerda, even stilstaan bij drie agendapunten tegelijk. Ik zal daarbij zelfs niet ingaan op de afzonderlijke voorstellen, omdat dat wat mij betreft genoegzaam en goed in de commissie is gebeurd. Ik wil hier toch bij het karakter van de drie voorstellen even stilstaan, omdat ik denk dat de voorliggende voorstellen een nieuwe verhouding tussen het provinciaal bestuur en het gesubsidieerde veld op dit terrein markeren. Niet in die zin dat enigerlei vorm van budgetcontract nieuw is, ook niet voor de provincie NoordHolland, wèl omdat het in dit geval in het teken staat van een verhouding met drie instellingen op het brede welzijnsterrein die op termijn geheel of gedeeltelijk op eigen benen zullen moeten staan. In dat opzicht denk ik dat het goed is om te memoreren wat het karakter van de onderhavige voorstellen is zoals wij dat zien. Dat betreft een bewuste en gerichte verhouding die de provincie als subsidiënt met de betreffende instellingen aangaat tot het leveren van welomschreven diensten, waarbij zij tegelijkertijd een eigen verantwoordelijkheid aan de instellingen laat ten aanzien van de wijze waarop die diensten tot stand komen, alsmede een eigen bewegingsruimte om ter zake beleid te voeren. Bij het perspectief op verzelfstandiging dat nadrukkelijk in deze voorstellen is ingebouwd en waarop de voorstellen ook zijn afgestemd, plaatsen wij onzerzijds de kanttekening, dat verzelfstandiging nadrukkelijk onderscheiden moet worden van het begrip "privatisering", in die zin dat als het gaat over verzelfstandiging, de provincie nog altijd, ook in een verzelfstandigde relatie, partij kan en wil zijn, namelijk als afnemer van diensten van de betreffende verzelfstandigde instellingen. Ik vind dit een belangrijke notie, omdat het begrip
13
"verzelfstandiging" nog wel eens het idee van aan het lot overgelaten worden oproept. Dat is in elk geval niet aan de orde. Dat is ook de reden om deze instellingen met de nodige zorg te omgeven. Dat is wat ons betreft in de voorstellen voldoende gebeurd. De voorzitter: Dames en heren! Omdat meerdere sprekers bij dit onderwerp hebben gemeld dat zij ook over de agendapunten 8 en 9 spraken, lijkt het mij verstandig om degenen die zich met betrekking tot de beide laatstgenoemde agendapunten als spreker hebben opgeheven, nu in eerst termijn ook meteen het woord te geven. De heer Ros (D66): Mijnheer de voorzitter! Op het voor ons liggende ontwerp-besluit inzake verzelfstandiging van het PSVE door middel van vier jaren budgetsubsidie hadden, menen wij, velen in deze staten en daarbuiten eind 1992 niet gerekend. Eind 1992 was er, eufemistisch gesteld, een divergentie der ideeën tussen enerzijds het PSVE en anderzijds de REC's (regionale educatieve centra) met betrekking tot hun fusering. Wij hebben kennen genomen van het feit dat het PSVE nu vanaf 1994 als zelfstandige provinciale steunorganisatie verder gaat. Inmiddels hebben wij het beleidsplan 1994-1997 ontvangen, en de eerste indrukken zijn hoopgevend. D66 is niet zo geïnteresseerd in een namenlijst van organisaties waar het PSVE intentieverklaringen mee opstelt, maar is sterker geïnteresseerd in het "educatieve produkt" of het "artikel" dat het logistiek verantwoord op de markt van vraag en aanbod brengt. Het ontwerp-besluit geeft ons reden om minimaal een continuïteitsopmerking te plaatsen. Het PSVE zal zich "geconcurreerd" weten door de RBA's als het gaat om ondersteunende werkzaamheden in de sector beroepseducatie. Voor het moment kan D66 zich vinden in het idee dat het PSVE een gedeelte van de exploitatie op de vrije markt moet inverdienen; echter, wij wensen op het specifieke item "beroepseducatie" terug te komen tijdens de tussenevaluatie. Kort wil ik ingaan op het doelgroepenbeleid. De provincie Noord-Holland zal vooral verantwoordelijkheid blijven houden voor de groepen die over onvoldoende financiële armslag beschikken om redelijkerwijs te participeren op de "vrije markt". Deze tekst toont visie en wij kunnen ons er zeer wel in vinden. Wij denken hierbij aan de mogelijke nieuwe doelgroep de asielzoekers en de uitgeplaatste asielzoekers, met daarbij de gedachte: Hoe vorm te geven aan een zinvolle tijdsbesteding van die groep? Ik was niet bij het kwartetten aanwezig, maar waarschijnlijk is het wel doorgekomen, althans daar in Bergen. De beleidsnota 1994-1997 geeft na lezing en herlezing toch nog weinig klaarheid over de rol die het vormingsen ontwikkelingswerk binnen het beleidsdenken van het PSVE inneemt. Naar eigen zeggen richt het PSVE zich in de aanpak op instandhouding van zijn expertise. Hopelijk kijkt het ook naar verbreding, verbetering en verdieping, wat mogelijk zeer wel dynamiserend zou kunnen werken. De provinciale notitie Ondersteuning volwasseneneducatie van december 1993 en het vandaag te behandelen ontwerp-besluit projecteren als het ware een heldere diaserie van het provinciale educatieve verleden, het provinciale educatieve heden en de provinciale educatieve toekomst. D66 spreekt hierbij de verwachting uit, dat het PSVE er in slaagt om jaarlijks, middels inzichtelijke tussenrapportages, ons blijvend te overtuigen van de elementaire waarde (de output) van zijn provinciale educatieve werk, en mede daardoor onze keuze van toekenning van de vierjarige budgetsubsidiëring rechtvaardigt. Mevrouw Sanders-Ten Holte (VVD): Mijnheer de voorzitter! Ik beperk mij tot een paar aanvullende opmerkingen alleen over het Provinciaal Steunpunt Volwasseneneducatie, omdat wij in de commissie al uitvoerig hebben gesproken over de andere voordrachten. De VVD-fractie ondersteunt, zoals ook in de commissie al is gezegd, het voorstel inzake het PSVE om door middel van een vierjarige budgetsubsidiëring te komen tot verzelfstandiging van het steunpunt. Ook de verplichting om gedurende de budgetperiode voor een gedeelte van de exploitatielasten zelfstandig financiering te
14
verwerven heeft onze goedkeuring. Toch wil ik er wel een paar opmerkingen over maken. Want gezien de landelijke ontwikkelingen is de vraag aan de orde geweest of er voor de provincie nog wel een taak is ten aanzien van de ondersteuning van de volwasseneneducatie en, zo ja, hoe die taak er dan uitziet. Het college geeft in de voordracht aan, dat er in feite sprake is van een tweedeling in de vraag naar ondersteuning: aan de ene kant het grootschalig georganiseerde uitvoerende veld van de beroepsgerichte educatie, de volwasseneneducatie en het bedrijfsleven, dat natuurlijk zeer wel in staat is om ondersteuning op de vrije markt te verwerven en daar ook voldoende aanbod aantreft; aan de andere kant de groepen die weinig financiële armslag hebben, ook te weinig financiële armslag om te kunnen participeren op de vrije markt, bijvoorbeeld instellingen die zich richten op onderdelen van het ouderenwerk, werkzaamheden ten behoeve van de doelgroep allochtonen, vrijwilligerswerk, vrouwenwerk enz. Mijn fractie onderschrijft de mening van het college van gedeputeerde staten dat de provincie vooral voor de laatstgenoemde groepen een verantwoordelijkheid blijft houden en dat met name ook het provinciale steunpunt de aangewezen instelling is om deze ondersteuning te geven, gezien de daar aanwezige deskundigheid. In de strategienota werd evenwel uitgesproken, dat het provinciale steunpunt op termijn verzelfstandigd zou moeten worden omdat het hier geen kerntaak betreft. Het voorstel van het college om voor dit proces vier jaar uit te trekken heeft onze instemming. Het proces van verzelfstandiging zal met de nodige pijn en moeite gepaard gaan. Er is tijd voor nodig om de cultuuromslag te maken. En voor het aanbod dient de organisatie te groeien naar een marktgerichte, vraaggestuurde organisatie. Het afgelopen jaar heeft heel wat problemen met zich meegebracht voor het steunpunt. Gezien echter de slagvaardige opstelling van het steunpunt in de periode na de mislukte fusieperikelen, heeft mijn fractie er alle vertrouwen in, dat de opzet zal slagen. Wij zijn van mening dat het beleidsplan 1994-1997 daarvoor een heel goed uitgangspunt biedt. De positieve benadering ten aanzien van het verwerven van eigen inkomsten is een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen ervan. Naar mijn idee mag dat nog wel iets meer benadrukt worden. Gedeputeerde staten zullen echter de vinger aan de pols moeten houden in dit moeilijke proces door middel van de jaarplannen en verslagen. Daar is in voorzien. Wij zien dan ook met belangstelling de tussentijdse evaluatie in 1995 tegemoet. Mevrouw Van Diepen-Oost (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Er loopt eigenlijk een rode draad door de agendapunten 7, 8 en 9, betreffende voorstellen tot een vierjarige budgetsubsidiëring voor drie instellingen die zich op verschillende terreinen bezighouden met ondersteuning. Deze voorstellen zijn enerzijds geïnspireerd door hetgeen in het collegeprogram staat en anderzijds versterkt door de strategiediscussie en hetgeen in de strategienota daarover is gezegd. Een en ander betekent dat de drie instellingen, elke instelling natuurlijk op haar eigen manier, meer op afstand komen van het provinciaal bestuur, toewerken naar een verzelfstandiging, zij het - en hierin wil ik graag de heer Ernsting volgen, want dit is ook het voorstel van gedeputeerde staten geweest - dat het niet betekent dat de relatie tussen de provincie en de instellingen over vier jaar wordt doorgesneden. Maar die relatie zal wel een andere worden. Het is natuurlijk iedere keer aan de politiek op te bepalen wat de provincie op het gebied van het leveren van ondersteuning belangrijk vindt en hoeveel geld zij daarvoor over heeft, zodat de provincie de diensten kan kopen al naar gelang van de ruimte die de politiek daarvoor heeft gegeven en de prioriteiten die de politiek heeft gesteld. Er zal aldus sprake zijn van een nieuwe werkwijze van de instellingen. Zij zullen zich daaraan moeten aanpassen, waarvoor zij de komende vier jaar de tijd hebben. Het is natuurlijk duidelijk dat het met name ook van het Provinciaal Steunpunt Volwasseneneducatie een hele inspanning zal vergen om in het veld, waar zo veel aanbod is, zijn eigen positie te verwerven. In het verleden heeft de nadruk erg gelegen - ook vanuit de provincie gevraagd - op de ondersteuning naar het vormings- en ontwikkelingswerk. Het steunpunt zal zich moeten aanpassen. Maar er is ook een nieuwe doelgroep, namelijk de allochtonen en de asielzoekers, waarover is gesproken door mevrouw Strikwerda. Verleden jaar heeft het PSVE daarover een beleidsnotitie gemaakt. Ik denk dat die richting inderdaad erg aansluit bij de prioriteiten die hier in het provinciaal bestuur leven met betrekking tot de vraag in welke richting er gestuurd moet worden, en waaraan
15
de provincie dan ook een bijdrage geeft. Dat proces kan nu van start gaan. Een en ander betekent een inspanningsverplichting voor de instellingen om zich een positie op de "vrije markt" te veroveren en daarnaast in goed contact met de politiek te weten wat de prioriteiten van de staten zijn en welke de richting is waarin de staten willen gaan. De heer Ros zei niet zo veel behoefte te hebben aan een overzicht van nieuwe relaties die de instellingen hebben, maar ik denk dat juist waar wij wat het PSVE betreft praten over een vraaggestuurd aanbod, het natuurlijk heel essentieel is om te weten wie de cliënten zijn en wat de behoefte bij die cliënten is. In het verleden heeft het daar wel eens aan ontbroken, is het aanbod te veel zelfstandig tot stand gekomen, zonder dat het een relatie met de vraag had. Ik denk dat het erg essentieel is dat het aanbod inderdaad vraaggestuurd is. Met betrekking tot wat hier nu naar voren is gebracht over tussentijdse rapportages wijs ik er op, dat het natuurlijk zo is, dat elke instelling jaaroverzichten en jaarverslagen zal maken. Die overzichten en verslagen komen ter kennis van de staten. Zonder nu te treden in het karakter van de budgetfinanciering, die de staten op afstand zet, stel ik dat de staten daarmee de mogelijkheid hebben om er inzicht in te hebben hoe het een en ander loopt en om daarop te reageren wanneer daaraan behoefte is. Ik denk dan ook dat wij geen verplichte jaarlijkse rapportage hoeven op te nemen, omdat de afspraak is dat er naast de werkplannen ook jaarverslagen worden gemaakt die hier ter kennisneming komen. Ik denk dat hetgeen hier nu door de woordvoerders naar voren is gebracht, op zichzelf conform is hetgeen gedeputeerde staten hebben voorgestaan met de nieuwe werkwijze tussen de drie instellingen en de provincie. Het betreft hier een experiment, waarnaar ik met het volste vertrouwen uitkijk, omdat het heel goed is doorgesproken met de instellingen en de instellingen bereid zijn om op deze manier de uitdaging aan te nemen. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
IX. Budgetsubsidiëring 1994 t/m 1997 Stichting Sportservice Noord-Holland. Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de budgetsubsidiëring 1994 t/m 1997 voor de Stichting Sportservice Noord-Holland (zie bijlage 3). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
X. Provinciaal Steunpunt Volwasseneneducatie. Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten inzake het Provinciaal Steunpunt Volwasseneneducatie (zie bijlage 5). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XI. Instelling Commissie van Onderzoek van de bezwaarschriften tegen het ontwerp-Woonwagenplan NoordHolland. Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot instelling van de Commissie van Onderzoek van de bezwaarschriften tegen het ontwerp-Woonwagenplan Noord-Holland (zie bijlage 6). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XII. Vierjarenplan Jeugdhulpverlening 1994-1997.
16
Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het vierjarenplan Jeugdhulpverlening 1994-1997 (zie bijlage 7). De heer Hisschemöller (GroenLinks): Voorzitter! Het ontwerp-plan jeugdhulpverlening 1994-1997 gaat met name in op het onderwerp pleegzorg. Dat is dan ook hetgeen waartoe ik mij in mijn bijdrage voornamelijk zal beperken. Ik begin niettemin met een algemene opmerking over de voortgang van het beleid. Met de ¦ 1,2 miljoen die vrijkomt uit met name Zuid-Kennemerland, worden momenteel voorzieningen in het noorden van de provincie gerealiseerd: er komt een crisiscentrum voor oudere jeugd in Alkmaar, er komt een Boddaertcentrum in de buurt van Hoorn en er komt hometraining. Het is goed om dit als resultaten van het provinciale beleid tot dusverre te noemen. Te meer daar de provincie Noord-Holland op dit moment vooral naam maakt - in ieder geval in de beeldvorming naar buiten toe - met voornemens om zorgvoorzieningen te sluiten. Dan is het altijd goed om te horen dat wij er ook in slagen om dingen te openen op termijn. Het blijft voor GroenLinks een uitgangspunt om het gedifferentieerde zorgaanbod op dit terrein te handhaven en waar mogelijk uit te breiden. Dat geldt voor de zorg in het algemeen en het geldt dus ook voor de jeugdhulpverlening. Nu kom ik bij de pleegzorg. De voortvarendheid waarmee de reorganisatie van de pleegzorg ter hand is genomen, wordt door de fractie van GroenLinks toegejuicht. Het gaat hier om een lastige kwestie. Dat geldt hier natuurlijk eigenlijk net zoals bij andere reorganisaties. Je weet nooit wat precies de effecten zullen zijn van wat je in gang zet. Het uitgangspunt van de provincie zoveel mogelijk overzichtelijkheid in de organisatiestructuur tot stand te brengen steunen wij van harte. Wat dat betreft heeft de provincie er voor gekozen om de pleegzorg aan te haken bij de MFT's voor oudere jeugd. En ook dat uitgangspunt kunnen wij in zijn algemeenheid delen. Ik wil even ingaan op twee meningsverschillen die er zijn. En wel meningsverschillen niet alleen tussen de provincie en het veld, maar ook tussen verschillende participanten onderling. Dat maakt al duidelijk hoe gecompliceerd de kwestie is. Elke regio heeft haar eigen traditie, elke regio heeft haar eigen voorgeschiedenis, en dat laat zich niet gemakkelijk in één organisatorisch keurslijf persen. Het eerste probleem dat zich voordoet en waarover wij een besluit nemen, is het weghalen van de zgn. netwerkplaatsingen bij de ambulante hulpverlening en het onderbrengen bij de MFT's. Netwerkplaatsingen zijn, zeg maar, de kortdurende plaatsingen, voor enkele weken. Netwerken duidt dan niet op een pleegouder die gezocht is, maar op een pleegouder die er eigenlijk al is omdat hij zich bevindt in de nabijheid, in de sociale omgeving van het kind. Vandaar het woord "netwerkplaatsing". De provincie wil voor dit soort plaatsingen streven naar eenduidige eisen, omdat er natuurlijk ook een financiële vergoeding tegenover staat. Ook dat punt wordt door ons gedeeld. Wij volgen dus het voorstel van het college dat is gebaseerd is op het streven naar een eenduidige structurering van de pleegzorg op dit punt. Maar tegelijkertijd wil ik er op wijzen, dat de bezwaren die hiertegen zijn aangevoerd vanuit het ambulante veld en ook vanuit de pleegouders, niet berusten op slechte argumenten zonder meer. Er bestaat angst voor bureaucratische rompslomp. Er bestaat bij de pleegouders angst voor dat zij met verschillende organisaties te maken zullen krijgen en dat dat mensen kopschuw zal maken om nog zo'n taak, zo'n verantwoordelijkheid op zich te nemen. Het is natuurlijk zaak dat wij goed volgen wat er in de praktijk van onze voorstellen terechtkomt. Er zal wat ons betreft zeker een moment van evaluatie komen. Het tweede punt betreft het onderbrengen van de pleegzorgtaken bij de MFT's en het opheffen van de Centrale voor Pleegzorg. GroenLinks stemt in met het opheffen van de CVP, zoals wij ook in de commissie duidelijk hebben uitgesproken. Want in de nieuwe situatie zal er plaats moeten zijn voor een geïntegreerde taakuitoefening, en dan is het duidelijk dat ook de huidige CVP niet alle taken die er op dat punt zijn, geheel en al vervult. Maar dat wil niet zeggen dat zonder meer de CVP kan worden opgedeeld en bij drie regionale MFT's kan worden ondergebracht. Dat is wat ons betreft op dit moment niet aan de orde. Ook daar hebben wij in de commissie duidelijk over gesproken. Er worden in het ontwerp-plan op pagina 25 een aantal kerntaken genoemd die bovenregionaal dienen te worden vervuld, te weten: werving en voorlichting van (aspirant-)pleegouders (misschien voor een deel een regionale
17
taak, maar voor een deel een bovenregionale taak); voorbereiding en training van (aspirant-)pleegouders (ook een bovenregionale taak; omdat het vaak om heel kleine aantallen pleegouders gaat, zijn deze voorbereiding en training haast onvermijdelijk een bovenregionale taak); het bemiddelen, het zgn. matchen van (aspirant)pleegouders; dat wil zeggen: het zoeken van het juiste pleegouderprofiel bij het betreffende pleegkind en ook het opstellen van pleegcontracten; het bestandsbeheer en ondersteunende administratieve taken. Volgens de logica van het ontwerp-plan zelf zou het onlogisch zijn om deze taken zonder meer regionaal in te delen. Ik zou er wat dit betreft op willen wijzen dat zorg op maat - ook het doel waar in dit beleid zo naar wordt gestreefd - niet zonder meer betekent dat alle taken regionaal worden uitgevoerd. Zorg op maat kan zeer wel een groter schaalniveau dan een regio betreffen. Wij ondersteunen het idee om de wijze waarop de bovenregionale taakuitoefening zou moeten worden uitgevoerd, verder te regelen in het plan van aanpak, waarin nog meer dingen - bijvoorbeeld ook de wijze waarop de multifunctionele trajectorganisaties voor de jongere jeugd erbij worden betrokken - worden geregeld. Niettemin roepen de voordracht en het ontwerp-besluit bij ons twee vragen op waarop wij een antwoord willen hebben. 1.Er wordt gesuggereerd om taken over te hevelen naar de multifunctionele trajectorganisaties in de regio, tenzij het de voorkeur heeft ze bij één MFT onder te brengen. Maar in het overleg dat leidt tot het plan van aanpak, kan natuurlijk ook nog blijken dat het uit efficiency-overwegingen de voorkeur heeft om een geïntegreerde unit, een geïntegreerde club voor de pleegzorg, voor die kerntaken te laten oprichten door de drie regio's, maar bijvoorbeeld toch met een zekere zelfstandige status in de provincie. Kennelijk wil het college van gedeputeerde staten daar niet aan. Het college sluit dat alternatief op voorhand uit. Hoe weet het college dat dat niet uit het overleg kan komen als zijnde de meeste efficiënte oplossing? Laat ik hier direct aan vastkoppelen, dat GroenLinks er geen bezwaar tegen heeft als de bovenregionale taken worden ondergebracht bij één van de MFT's in de regio. Maar laten wij dan wel duidelijk met elkaar stellen, dat het dan om een administratief onderbrengen gaat. Het mag niet zo zijn, dat één van de regio's er een taak bij krijgt; het zal zo moeten zijn, dat alle regio's gelijkelijk profiteren van die voorziening, er ook gelijkelijk het belang van inzien en er ook gelijkelijk verantwoordelijkheid voor willen dragen. Dat zal in ieder geval de inzet moeten zijn van het overleg. Ik wil het college vragen of het dit ondersteunt. Met name het zgn. matchen, het zoeken van het juiste pleegkind bij het juiste pleeggezin, is naar ik denk een taak die ook op lange termijn een bovenregionale inzet behoeft. Kan de gedeputeerde instemmen met het standpunt dat het organisatorisch onderbrengen van taken bij één regionale trajectorganisatie hoofdzakelijk een administratieve aangelegenheid zal zijn en dat er sprake zal moeten zijn van een duidelijk zelfstandig opererende unit? 2.Vervolgens wordt in de voordracht gesteld, dat aan de direct betrokkenen wordt gevraagd om in het kader van het plan van aanpak met voorstellen te komen. Daarmee wordt gesuggereerd dat het alleen om de drie multifunctionele trajectorganisaties gaat. Maar is het niet verstandig dat ook de Centrale voor Pleegzorg en bijvoorbeeld ook de pleegouders gelijkwaardig meepraten over de wijze waarop wij de bovenregionale taken invullen? Kan de gedeputeerde hier een duidelijke uitspraak over doen? In dat geval zullen wij van harte in stemmen met de voordracht. Mevrouw Verhoog-Bokma (CDA): Mijnheer de voorzitter! Het moet gezegd: de voordracht zoals die hier nu door het college aan de staten wordt voorgelegd, geeft beter dan een eerste versie aan waarom het gaat: jongeren en hen die om hen heen staan een zo goed mogelijke begeleiding te geven. Met name als het gaat om de pleegzorg, heeft het college de discussie in de commissie goed verwoord door functies als werving, selectie en voorbereiding van pleegouders en bestandsbeheer onder de aandacht te houden. Daarom vinden wij het jammer dat in de formulering mogelijkheden tot interpretatie voorhanden zijn en dat er, zoals men wel zegt, licht zit tussen de voordracht en het ontwerp-besluit. De CDA-fractie wil nog eens nadrukkelijk door mevrouw Berman bevestigd zien, dat haar toezegging en conclusie in de commissie de volgende stelling rechtvaardigen: Functies zoals werving, selectie en
18
voorbereiding van pleegouders, alsmede bestandsbeheer zijn bovenregionaal van aard en moeten derhalve ook zo worden georganiseerd. Dat brengt met zich mee dat ze weliswaar administratief aangehaakt kunnen worden bij een van de trajectorganisaties, zoals ook de heer Hisschemöller al heeft gezegd, maar dan wel in de zin van een organisatie (de heer Hisschemöller gebruikte het woord "unit"; dat neem ik ook zonder meer van hem over) en niet in de zin van een orgaan, dus niet in de zin van een deel van een lichaam. De wijze waarop dan vervolgens via een plan van aanpak door betrokkenen voorstellen moeten worden gedaan, moet dan ook als vertrekpunt die bovenregionale organisatie met vorengenoemde functies hebben. Dat is volgens het eigen plan van het college ook verstandig, omdat er dan een duidelijke politieke uitspraak is. Dus: niet overdoen, alleen nu verder uitwerken. Wat de financiën betreft hebben wij bij de begroting al gezegd, dat wij niet op voorhand stappen in gaten die het rijk creëert. Ook nu houden wij dat oordeel staande. Onze eigen financiële toedeling in Noord-Holland vanwege de pleegzorg aan een nieuwe organisatie, administratief aangehaakt bij een trajectorganisatie en werkzaam voor alle participanten, moet geoormerkt blijven. Dat wil zeggen dat jaarlijks de cijfers voor ons ook duidelijk zichtbaar moeten zijn om beleid te beoordelen. Wat het geld voor de frictiekosten in algemene zin betreft moet ons van het hart, dat het ook consequent moet worden ingezet. Met andere woorden: als preventie daarvan wordt betaald, is dat in principe onjuist. In zijn algemeenheid willen wij opmerken, dat juist bij problemen, en met name in Zuid-Kennemerland, waar moet worden ingeleverd ter wille van de besluitvorming, de provincie wat dat betreft ook duidelijk, consequent en betrouwbaar moet blijven overkomen. Tenslotte willen wij opmerken, dat deskundigheid zoveel mogelijk behouden moet blijven en dat bij mogelijke afvloeiing van personeel de financiële consequenties en afspraken naar beide zijden in het plan van aanpak ook voor ons zichtbaar gemaakt moeten worden, zodat een goede oordeelsvorming mogelijk is. Op deze basis - maar dat is afhankelijk van de antwoorden - zouden wij met dit plan, waarvan wat ons betreft ook de voordracht deel kan uitmaken (want wij hebben nog niet een verslaglegging in de commissie geaccordeerd), akkoord zijn. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Mijnheer de voorzitter! In dit plan jeugdhulpverlening staat de pleegzorg centraal. Daaraan vooraf heeft er heel veel overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de betrokken instellingen en organisaties onderling en met de ambtenaren, maar vooral ook met de instellingen en organisaties en de betrokken statenleden. Mijn partij heeft verleden najaar zelfs op provinciaal niveau een discussiebijeenkomst over de jeugdhulpverlening in Noord-Holland georganiseerd; een discussie tussen kamerleden, statenleden en gemeenteraadsleden en de werkers in het veld op dit terrein. In die discussie, maar ook in andere gesprekken werd vaak de kritiek geuit, dat de provincie zich te veel richt op het organiseren en te weinig inhoudelijk bezig is. Misschien lijkt dat ook wel zo, want de eerste twee plannen bevatten ook voorstellen voor reorganisatie. En met de pleegzorg worden er nu ook ingrijpende reorganisatievoorstellen gedaan. Naar onze mening wordt vanuit het veld daarop te veel de nadruk gelegd. Er wordt door de provincie wel degelijk een inhoudelijk beleid gevoerd. Wie de plannen goed leest, kan dit ook vernemen. In dit plan worden de voorwaarden gesteld, en als daaraan voldaan wordt, zullen pleegouders invloed krijgen op het beleid van de instellingen, komt er een klachtenregeling die met name toegankelijk is voor pleegouder en pleegkind, wordt er eindelijk met pleegouders een duidelijk pleegzorgcontract afgesloten, worden er criteria geformuleerd waaraan hulpverleningsprogramma's moeten voldoen, wordt er een werkplan opgezet en worden er elk jaar een jaarverslag en een jaarplan opgesteld waarin de knelpunten, prioriteiten en beleidskeuzen staan aangegeven en waarop wij dan weer kunnen reageren. En dat zijn maar een aantal aspecten. In het provinciale beleid staat kwaliteit voorop. Maar willen wij echt zorg op maat leveren, dan ontkomen wij niet aan reorganisatie. Het mooiste was geweest als alles in één plan geregeld had kunnen worden, zowel de residentiële zorg als de
19
ambulante zorg als de pleegzorg. Maar dat ging. Er was meer tijd nodig, Met grote verbazing hebben wij moeten constateren, dat de pleegzorg niet voldoet aan de wettelijke kwaliteitsvoorschriften, en dat de begeleiding van pleegouders slecht was en is. Dat kan er een oorzaak van zijn dat veel pleegouders afhaken. Ik wil benadrukken dat dat niet het geval is sinds de provincie deze jeugdhulpverlening als taak erbij heeft gekregen, maar al heel lang aan de orde is. Te weinig geld kan een van de oorzaken zijn, maar is vast niet de hoofdoorzaak. Dat in Noord-Holland twaalf instellingen zich bezighouden met de pleegzorg, waarbij 500 pleegzorgplaatsen ook nog verdeeld zijn over die twaalf instellingen, die ieder hun eigen beleid voeren, kan ook niet goed zijn. Daarom is het goed om tot bundeling over te gaan. Het veld is gevraagd om met voorstellen te komen. Men kwam er niet uit. Hoe complex de materie is blijkt ook wel uit het feit dat er vijf verschillende oplossingen werden aangedragen. Het is goed dat nu de knoop wordt doorgehakt. Per regio zal één trajectorganisatie verantwoordelijk gesteld worden voor de uitvoeringstaken in de pleegzorg. Om dat goed van de grond te krijgen wordt gedurende twee jaar extra subsidie beschikbaar gesteld. Een aantal zaken vraagt nog om nadere uitwerking en moet half 1994 geregeld zijn in een plan van aanpak. In het plan van aanpak zal naar onze mening heel helder en duidelijk moeten blijken hoe de samenwerking tussen de trajectorganisaties en oudere en jongere jeugd zal zijn in de pleegzorg; niet alleen financieel, maar vooral ook inhoudelijk. Wat de huidige taken van de Centrale voor Pleegzorg betreft wachten wij de voorstellen van de direct betrokkenen af. Wij hebben daarvoor voorstellen gedaan in de Commissie Welzijnszorg en Emancipatie, waarbij wij ook hebben gezegd dat wij in zijn voor elk beter voorstel. En onder "direct betrokkenen" verstaan wij alle betrokkenen. Niet alleen de drie trajectorganisaties. Graag vernemen wij wie het college onder direct betrokkenen verstaat. Als blijkt dat het beter is om bepaalde functies die nu behoren bij de Centrale voor Pleegzorg, bij een van de drie trajectorganisaties onder te brengen, zal ook uit het plan van aanpak moeten blijken hoe er tussen de drie regio's wordt samengewerkt. Samenwerking is een voorwaarde voor ons om in elke regio een goede pleegzorgafdeling te kunnen realiseren. Er mogen geen nieuwe schotten ontstaan. Ook zal aangegeven moeten worden welke stappen men zal ondernemen om in de toekomst per regio een volwaardige voorziening pleegzorg te kunnen realiseren. Waarbij het naar onze mening niet noodzakelijk is, dat elke regio op precies dezelfde manier te werk gaat. Als er maar niet wordt afgeweken van de hoofdlijnen van het beleid. Wanneer het plan van aanpak half 1994 aan ons wordt voorgelegd, gaan wij er van uit dat tegelijkertijd de plannen voor de ambulante jeugdhulpverlening besproken zullen worden; met name omdat er ook over de netwerkplaatsingen gesproken zal moeten worden. Een jaar geleden kregen zij nog meer tijd toegemeten om met voorstellen te komen. Toegezegd werd dat wij die voorstellen bij dit plan ter informatie zouden krijgen. Daar is nog niet veel van terechtgekomen. Vandaar nu ons voorstel om de plannen ambulant gelijk met het plan van aanpak te bespreken. In dit plan is ook de stand van zaken van het vorige plan weergegeven. De eerste contouren tekenen zich af. Toch zijn wij niet helemaal gerust ten aanzien van de ontwikkelingen in het Gooi wat de uitbreiding van Boddaerthulp betreft. Volgens de gegevens die wij na de commissievergadering van het college kregen, blijkt dat men die uitbreiding wel wil realiseren, maar niet op de door de provincie voorgestelde manier. Graag verneem ik de reactie van het college hierop. Dit waren de opmerkingen van onze kant. Wij willen nogmaals opmerken, dat wij van oordeel zijn dat de provincie wel degelijk een goed inhoudelijk beleid voert ten aanzien van de jeugdhulpverlening, dat de eerste resultaten van dit plan zichtbaar worden, maar dat voordat het totale beleid gerealiseerd zal zijn, er nog veel overleg zal moeten plaatsvinden; niet alleen tussen de provincie en de instellingen, maar ook en vooral tussen de instellingen onderling. Als daarbij het belang van het kind centraal blijft staan, moet het toch gelukken om
20
in Noord-Holland een heel goede jeugdhulpverlening te kunnen bieden. Mevrouw Van Diepen-Hoogewerf (D66): Voorzitter! Het gaat bij dit plan jeugdhulpverlening vandaag met name over de pleegzorg. In hoofdlijnen onderschrijven dit onderdeel van het plan. Wij zullen blij zijn als ook dit in de trajectorganisaties zal zijn ondergebracht. Onze verwachting is dat er heel veel samenwerking moet zijn en dat er nog heel veel innovatie moet plaatsvinden. Wij staan nog voor een aantal onderdelen van het plan, waarbij ook de pleegzorg onze zorg heeft. Met name over de netwerkplaatsingen, die wellicht niet in dit traject, maar bij de ambulante zorg ondergebracht moeten worden, zal er in het plan van aanpak heel veel terug te vinden moeten zijn. Onze verwachting is dan ook, dat in het plan van aanpak o.a. de pleegzorg geregeld moet worden, maar ook de naastgelegen onderdelen ondergebracht zullen moeten zijn. Met name ook ten aanzien van de financiële, de personele, de juridische en alle overige consequenties zal er heel veel in het plan van aanpak terug te vinden moeten zijn. Wij zijn er voor om inderdaad de hele pleegzorg te vernieuwen en daar waar het nodig is alle organisaties op te heffen. Zoals het nu verwoord wordt, denken wij dat dat te realiseren is. Het een en ander zal zo dicht mogelijk bij het kind moeten zijn. De plaatsen waar de voorzieningen zijn, moeten ook onderdeel van de regio uitmaken. Wij verwachten dat over een halfjaar in het plan van aanpak al deze zaken zijn terug te vinden en dat wij daarna kunnen terugzien op een goed, weloverwogen plan. Mevrouw Klijn (VVD): De VVD-fractie wil hier graag haar waardering uitspreken voor het voorliggende vierjarenplan, waarin de pleegzorg in Noord-Holland centraal staat. Hoewel wij het niet met alle onderdelen van het plan eens zijn, vinden wij toch dat er een prima stuk werk is geleverd. De pleegzorg in Noord-Holland staat al jaren onder druk, en dit plan zal er zeker toe kunnen bijdragen dat de negatieve spiraal wordt omgebogen. Maar het gaat in dit plan natuurlijk niet alleen om de pleegzorg. Er wordt ook verslag gedaan van de ontwikkelingen die in het vorige plan in gang zijn gezet. En de gebruikelijke teleurstelling wordt uitgesproken over bezuinigingen bij de overheid die weer eens hebben geleid tot uitstel van heel wenselijke zaken, zoals de groeigelden voor het medisch kleuterdagverblijf in het Gooi. De kleuters mogen dit jaar niet groeien van de minister, maar moeten daarmee nog een jaartje wachten. Het is heel plezierig dat de integratie van de spel- en opvoedingsbureaus in drie bestaande regionale jeugdhulpverleningsorganisaties is gelukt. Dat betekent dat een van de wezenlijke doelstellingen van het vorige vierjarenplan, namelijk meer aandacht voor preventie, een stevige impuls heeft gekregen. Dat er nu bijna ¦ 1 miljoen aan preventie wordt uitgegeven, achten wij een goede zaak. Daarbij willen wij niet nalaten, toch nog eens te wijzen op het feit dat niet al te gemakkelijk moet worden gedacht over ombouw van zware naar lichte vormen van jeugdhulpverlening. Er blijven namelijk nog vele moeilijk behandelbare kinderen over, en daarvoor moet ook opvang mogelijk zijn. De totstandkoming van de zogeheten multifunctionele trajectorganisaties loopt ook redelijk goed. In Kennemerland zit er momenteel aardig schot in, en in het Gooi beginnen zich met betrekking tot de organisatie voor de jongere jeugd ook de nodige contouren af te tekenen. Wij hebben begrip voor de aparte positie die Trompendaal daar inneemt. Wij hopen dat hier goede voortgang wordt geboekt. Of dit het geval is, hadden wij misschien kunnen lezen uit het stuk dat het college onze hierover heeft toegestuurd op 23 december, ware het niet dat ik alleen de oneven pagina's heb ontvangen. Even heb ik nog gedacht dat er een verkapte kerstgedachte achter zat, namelijk: Als nu de even pagina's naar het CDA zijn gestuurd, zijn wij gedwongen om bij elkaar te gaan zitten en zo tot een gezamenlijke visie te komen. Maar als je daar dan over nadenkt, zeg je: Nee, dat is niet zo. Want zowel de collegeleden als de ambtenaren weten dat wij pas de dag voor de statenvergadering onze speeches maken. En op zondag 16 januari is er van de kerstgedachte niet veel meer over.
21
Maar je begrijpt dan op zo'n dag niet wat er in het stuk staat, en op zichzelf vind ik dat toch wel een beetje slordig. Ik heb vanmorgen door iemand uit het veld mij het hele pakket alsnog laten faxen, maar ik vond het wel een beetje laat. Nu de pleegzorg. De VVD vindt het een goede zaak om alle pleegzorg, dus zowel de justitiële als de vrijwillige, te bundelen. Ook zijn wij het eens met het voorstel van het college om de plaatsing en de uitvoering van elkaar te scheiden. Plaatsing dus door de ambulante instellingen en uitvoering door de trajectorganisaties voor oudere jeugd. Wij hebben er geen moeite mee de pleegzorg onder te brengen bij de organisaties voor oudere jeugd. Het zijn nu eenmaal meer oudere dan jongere kinderen om wie het hier gaat. En als de verwijzing door een onafhankelijke plaatser geschiedt, zoals ook hier de bedoeling is, kan deze instelling er voor zorgen dat wanneer een kind een zwaardere behandeling dan pleegzorg nodig heeft, het kind toch weer terechtkomt in de jeugdhulpverlening voor de jongere jeugd. Wij zijn het bovendien eens met de argumentatie van het college om voor onderbrenging bij de trajectorganisaties te kiezen, en niet voor een van de andere door de werkgroep aangedragen modellen. Het is natuurlijk triest dat er structureel te weinig geld beschikbaar is om tot echt goede kwaliteit te komen. Het blijft improviseren. Het zou niet mogelijk moeten zijn dat er in een provinciaal stuk staat, dat er structureel te weinig middelen beschikbaar komen en dat de instellingen dus zelf een bijdrage moeten leveren in de sfeer van overhead en stafkosten. Maar het schijnt op dit moment niet anders te kunnen. Wij vinden dat zorgelijk, en wij vinden dat dit punt blijvend onder de aandacht van de landelijke politiek moet worden gebracht. Het mag niet zo zijn, dat nadat taken zijn gedecentraliseerd de landelijke politiek er mee akkoord gaat, zoals het college zelf in de nota schrijft, "de pleegzorg een langzame dood te laten sterven". Er blijven voor mijn fractie nog twee discussiepunten over, te weten de netwerkplaatsingen en het al dan niet opheffen van de Centrale voor Pleegzorg. Wat het eerste betreft aarzelen wij nog steeds sterk om de netwerkplaatsingen ook al in te delen bij de trajectorganisaties. Het plaatsen van kinderen in "het netwerk" van hun eigen familie of sociale kring als er zich thuis problemen voordoen ligt volgens ons zozeer in de sfeer van de vrijwilligheid, dat wij hierop niet het hele professionele "geweld" van een trajectorganisatie zouden willen loslaten. Dat zou wel eens contraproduktief kunnen werken. Ook al krijgen die ad-hoc-pleegouders er een financiële vergoeding voor. In het plan van aanpak zou hiermede volgens ons zeer terdege rekening moeten worden gehouden. Dan de Centrale voor Pleegzorg. In de commissievergadering hebben wij er voor gepleit deze niet op te heffen, maar een vorm van "privatisering" te kiezen. Dat betekent dat de specialistische kennis die daar aanwezig is, kan worden ingekocht door de trajectorganisaties die gezamenlijk het budget van de centrale hebben ontvangen. Het voordeel van deze constructie is, dat er een bovenregionaal punt komt (ik geloof dat alle fracties het daarmee wel eens zijn) waar de specialistische die daar aanwezig, aanwezig blijft; vooral op het gebied van werving en selectie van pleegouders. De trajectorganisaties hoeven dan niet onderling een dergelijk punt opnieuw te creëren, of samenwerkingsovereenkomsten aan te gaan, wat hun het afgelopen kennelijk toch niet zo goed is afgegaan. Het punt is er al en blijft dus, waarschijnlijk in afgeslankte vorm, gereorganiseerd, bestaan. Dat lijkt ons het eenvoudigste. Uitwerking hiervan kan in het plan van aanpak geschieden. Wij hebben geluiden ontvangen dat deze mogelijkheid bij de trajectorganisaties niet in slechte aarde zou vallen. Daarom zijn wij er niet voor om nu al te besluiten tot opheffing van de centrale. Ik zou graag van het college de toezegging ontvangen, dat deze mogelijkheid wordt meegenomen in het plan van aanpak. Mocht het college daar echt niet voor voelen, dan zullen wij met een amendement in die richting komen. Conclusie: Wij vinden dit vierjarenplan een prima stuk werk, waarop wat ons betreft nog enkele verfijningen moeten worden aangebracht, maar dat op zichzelf zeker moet kunnen bijdragen om te voorkomen dat de pleegzorg in onze provincie een langzame dood sterft. Beter gezegd: het is een beleid dat naar mijn mening de pleegzorg zeker nieuw leven zal inblazen. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Centraal in de discussie van vandaag staat, naar ik
22
denk ook terecht, de reorganisatie van de pleegzorg, een hele operatie, waar wij al een aantal jaren mee bezig zijn. Maar ik denk dat het ook goed is, dat de sprekers niet zijn voorbijgegaan aan andere ontwikkelingen die ook in het plan staan, bijvoorbeeld het starten van nieuwe voorzieningen, met name in Noord-Holland-Noord, en, gezien de discussie in de Tweede Kamer, in een volgende planperiode ook nog in het Gooi, de realisatie van de ombouw van zware jeugdhulpverleningsvormen naar lichtere jeugdhulpverleningsvormen en de herverdeling van de middelen die gestalte heeft gekregen. Ik denk dat het heel goed is dat ook daaraan aandacht is besteed, want ook deze ontwikkelingen zijn natuurlijk heel belangrijk voor het doel waarvoor wij de hele reorganisatie van de jeugdhulpverlening hebben ingezet, namelijk: komen tot een evenwichtige en gedifferentieerde spreiding van jeugdhulpverleningsvoorzieningen in alle regio's waarvoor wij verantwoordelijk zijn in Noord-Holland. Een punt dat ook voortdurend de aandacht heeft, ook bij de woordvoerders in de staten, is de financiële situatie van de jeugdhulpverlening in haar totaliteit. Wij hebben bij de uitvoering constant het gevoel dat er feitelijk een structureel tekort is. Men heeft in de onderhavige stukken ook kunnen lezen, dat bij overdracht van taken en bevoegdheden wij aan de wat grotere organisaties, zoals een multifunctionele trajectorganisatie inmiddels is, ook vragen om hun bijdrage te leveren aan nieuwe taken door middel van inzet van overhead, van directie en staf. Dat is een offer dat wij aan hen natuurlijk vragen om zoveel mogelijk van de jeugdhulpverleningsmiddelen ook gewoon daadwerkelijk in de uitvoering te besteden. Verder zullen wij ook in IPO-verband niet aflaten om bij de landelijke overheid een uitbreiding van middelen te bepleiten; in ieder geval een behoud van wat wij hebben, want daar richt zich de afgelopen jaren eigenlijk ook steeds de aandacht op. Wat de financiering van de pleegzorg betreft kan ik verder nog zeggen, dat landelijk momenteel door een door WVC ingestelde task-force jeugdhulpverlening onder voorzitterschap van Elske ter Veld ook de kwestie van de pleegoudervergoedingen aan de orde wordt gesteld. Dat betekent dat mogelijk een hogere vergoeding voor de pleegouders in de nabije toekomst een realiteit zou kunnen worden. Ik hoop in ieder geval dat dat de uitkomst van de task-force jeugdhulpverlening zal zijn, omdat de pleegzorg natuurlijk een van de lichtere zorgvoorzieningen is waaraan wij ook prioriteit willen geven in ons jeugdhulpverleningsaanbod, omdat daarmee kan worden voorkomen dat kinderen in intramurale voorzieningen worden opgenomen. Ten aanzien van de pleegzorg staan twee zaken heel centraal. Met name natuurlijk de moeizame reorganisatie. Wij hebben aan de betrokken partijen gevraagd om met betrekking tot de pleegzorg met voorstellen te komen ten aanzien van de ingewikkelde situatie zoals die tot nu toe is, met een veelheid van instellingen en organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering, en met een vermenging van het begeleiden van pleegouders en het begeleiden van pleegkinderen die eigenlijk ongewenst is. Wij hebben het veld gevraagd om zelf met voorstellen voor een reorganisatie te komen. Er is hier straks terecht opgemerkt, dat het veld daarin niet is geslaagd. Vandaar dat wij als provincie ons ook zo nadrukkelijk bemoeien met reorganisatievoorstellen in deze. Wij moeten als provinciale overheid duidelijk de knoop doorhakken. Met betrekking tot de uitwerking van deze materie, die heel ingewikkeld is, omdat er zo veel betrokkenen zijn, omdat er zo veel verwevenheid is, ook bijvoorbeeld met de Agglomeratieraad Amsterdam (de CVP werkt ook voor Amsterdam; er bestaan ook nog relaties met de provincie Utrecht, die moeten worden afgebroken), hebben wij vanwege de ingewikkeldheid ook het instrument plan van aanpak voorgesteld. Daarover willen wij het komende jaar overleg met alle betrokkenen hebben. Ik denk dat het goed is om hier nu nog eens te benadrukken, dat wij dan niet alleen de "ontvangende" organisaties, maar alle betrokkenen bedoelen, dus alle multifunctionele trajectorganisaties, ook die voor de jongere jeugd, ook degenen die op dit moment verantwoordelijk zijn voor de pleegzorg, dus de adviesbureaus, de Stichting Jeugd en Gezin, de CVP en de vereniging van pleegouders. Wij hebben hen inmiddels al uitgenodigd voor een bijeenkomst op 1 februari a.s. om een eerste aanzet voor het plan van aanpak te geven. Daarbij is het heel duidelijk dat wij het veld niet vragen om voorstellen voor een plan van aanpak te ontwikkelen, maar dat de besluitvorming van vandaag de leidraad is voor het plan van aanpak. Deze besluitvorming vormt de opdracht om te komen tot een benoemen van de functies die op regionale schaal zijn uit te voeren en de functies waarvoor een grotere schaal, een bovenregionale schaal noodzakelijk is, om die
23
functies nog eens precies te definiëren, om de omvang daarvan te bepalen en om er heel nadrukkelijk gezamenlijk met voorstellen over te komen hoe die functies inhoudelijk zullen worden uitgevoerd, met dien verstande dat ze voor iedereen ook gelijkelijk beschikbaar, bereikbaar en functioneel moeten zijn; voor alle trajectorganisaties, zowel voor de oudere jeugd als voor de jongere jeugd. En mogelijk ook voor Amsterdam. De Agglomeratieraad Amsterdam heeft laten weten ook zeker in de eerstkomende jaren van de diensten van zo'n bovenregionale pleegzorgfunctie gebruik te willen maken, omdat men daar de pleegzorgwerving, de selectie van pleegouders en het bestandsbeheer nog moet opbouwen en ook nog een pleegouderbestand binnen de eigen regio moet opbouwen, omdat de praktijk van vandaag uitwijst dat vele pleegzorgbehoeftige kinderen uit Amsterdam in andere regio's, buiten het gebied van de Agglomeratieraad Amsterdam, worden geplaatst; met name in NoordHolland-Noord. Ik wil dus ook de Agglomeratieraad Amsterdam niet uitsluiten van deelname aan bovenregionale pleegzorgfuncties. Het is dus duidelijk dat het opstellen van het plan van aanpak geschiedt in opdracht van de provincie. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de discussie over de organisatie nog eens over te doen. Daarom denk ik ook dat wij nu moeten besluiten wat wij per 1 januari 1995 willen laten ingaan, namelijk het onderbrengen van een groot deel van de pleegzorgfuncties bij de multifunctionele trajectorganisaties voor de oudere jeugd in drie regio's en het bundelen van bovenregionale functies in één organisatorisch verband op de schaal van ons hele werkgebied, de provincie Noord-Holland. Het college van gedeputeerde staten stelt voor om dat aan te haken bij één van de trajectorganisaties. Ik zou daar ook aan willen vasthouden, omdat wij naar ik denk op dit moment aan de betrokken organisaties duidelijk moeten maken welke richting wij per 1995 willen uitgaan. Wij moeten nu een besluit nemen in verband met de zorgvuldigheid ten aanzien van de uitvoering van ons besluit. Er moet in deze tijdig aangekondigd worden. Ik denk dat het niet goed is om ten opzichte van de organisaties, met name de CVP (ik kijk nu in de richting van mevrouw Klijn), onzekerheid, onduidelijkheid te laten bestaan, niet goed is om het een en ander te laten afhangen van een plan van aanpak dat een uitwerking van een besluit betreft. Anders zou er opnieuw besluitvorming in provinciale staten nodig zijn om te besluiten tot opheffing van. Ik vind dat wij dat nu met het onderhavige voorstel moeten doen. Mevrouw Klijn (VVD): Kunt u nu aangeven, mevrouw de gedeputeerde, waarom u kiest voor een centrale unit bij één trajectorganisatie boven het handhaven c.q. afslanken of reorganiseren van de Centrale voor Pleegzorg die er al is? Waarom zouden wij nu iets nieuws maken? Wat is toch uw argumentatie daarvoor? Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Het feit dat wij hebben gekozen voor multifunctionele trajectorganisaties, zijnde de organisatievorm waarin het jeugdhulpverleningsaanbod wordt gedaan. Wij hebben een onderscheid gemaakt tussen oudere jeugd en jongere jeugd. Maar ik denk dat vanwege de samenhang van het jeugdhulpverleningsaanbod het niet goed is om daar nog een aparte organisatie naast te creëren op een ander niveau. Mevrouw Klijn (VVD): Maar het is toch een administratieve organisatie? Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ja. Maar het aanhaken bij een van de multifunctionele trajectorganisaties bevestigt naar ik denk de verbondenheid met het overige jeugdhulpverleningsaanbod en de samenhang daarmee. En dat geeft, denk ik, de beste voorwaarden voor een goede samenhang in uitvoering en organisatie. Dat is de hoofdreden om het te doen. Voorzitter! Op grond van het onderhavige voorstel blijven netwerkplaatsingen, bij bijvoorbeeld familie, vrienden of buren, altijd mogelijk. Wij vinden alleen dat wanneer er een financiële vergoeding voor wordt gevraagd, er ook eisen mogen worden gesteld aan de kwaliteit van de zorg. En dan vinden wij dat wij de pleegouder, zijnde een netwerkrelatie, ook onder de pleegzorgorganisatie moeten doen vallen, teneinde ook enige grip te hebben op de kwaliteit van de geboden zorg.
24
Met betrekking tot de vraag van mevrouw Van Raam om de voorstellen ten aanzien van de ambulante hulpverlening tegelijkertijd met het plan van aanpak te bespreken, denk ik dat dat in de tijd gezien te realiseren valt, omdat wij ons hebben voorgenomen om bij het volgende vierjarenplan de ambulante hulpverlening aan de orde te stellen. Wij moeten daar dan omstreeks de zomer ook over spreken. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Niet alleen voorgenomen. Er is zelfs, dacht ik, door de staten ergens vastgesteld dat dat ook zou moeten gebeuren. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ja. Goed. Dat is nog sterker. Daar heeft u gelijk in. Voorzitter! Enkele woordvoerders hebben hun verontrusting uitgesproken over de realisering van de extra Boddaert-plaatsen in het Gooi. Onze opinie is dat de desbetreffende ontwikkelingen goed lopen, in die zin dat men aan het werk is. De samenwerking tussen de betrokken organisaties vergt evenwel nogal wat tijd. Maar stapje voor stapje komt men daar waar ons doel ligt. Wij hebben in ieder geval een positief oordeel over die ontwikkelingen. Mevrouw Verhoog-Bokma (CDA): Voorzitter! Zou mevrouw Berman nog even mijn vraag kunnen beantwoorden over het licht dat er tussen de voordracht en het ontwerp-besluit zit? Nu zitten er in het ontwerpbesluit een aantal functies, maar er wordt niet verwoord wat de gedeputeerde net als strekking heeft weergegeven, namelijk dat ze bovenregionaal zijn en dat dat eigenlijk als vertrekpunt bij de bespreking voor het plan van aanpak zou moeten dienen. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ik denk dat als er enig licht zit tussen de voordracht en het besluit, het goed is om hier te stellen dat de voordracht een onderdeel van deze besluitvorming uitmaakt. Mevrouw Verhoog-Bokma (CDA): Ik bedoel dat de formulering geen melding maakt van het feit dat een aantal functies naar het oordeel van een aantal mensen niet in principe bij de drie zouden moeten terechtkomen, maar dat je dus eigenlijk bij de besprekingen die betrokkenen moeten hebben op de vraag van het plan van aanpak, nu al een vertrekpunt zou moeten aangeven. Dat staat niet in het ontwerp-besluit, en daar besluiten wij over. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ik heb net in mijn beantwoording gezegd, dat de besluitvorming van vandaag het vertrekpunt is voor het plan van aanpak en dat de functies die hier genoemd worden, ook bepaald worden als zijnde bovenregionaal. Ik denk dat die opdracht ook moet worden meegegeven aan de partijen die de uitwerking gaan verzorgen. Ik meen dat ik in die zin heb geantwoord. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Ik had begrepen dat wij er pas met de uitwerking van het plan van aanpak definitief over zouden besluiten of er wel of niet inderdaad bovenregionale functies bij één unit zouden moeten worden aangesloten. En wat u nu zegt gaat verder dan wat er volgens mij in de voordracht staat. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ik denk dat wij daarover niet van mening verschillen. Wij hebben geconstateerd dat er een aantal functies zijn ten aanzien waarvan de verwachting leeft dat ze bovenregionaal zijn... Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Dat is de verwachting, maar wij weten het nog niet helemaal zeker. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Goed. Ook daar heeft u wel gelijk in. Maar die verwachting is niet gebaseerd op niets, doch is uiteraard gebaseerd op enige informatie. Dat weet u ook. Maar u heeft inderdaad gelijk in die zin dat de definitieve keuze met betrekking tot de vraag hoe en waar deze bovenregionale functies
25
worden georganiseerd, met het plan van aanpak wordt bepaald. De heer Hisschemöller (GroenLinks): Voorzitter! Ik heb in het verhaal van mevrouw Berman het antwoord gemist op mijn vraag of wanneer wij besluiten om het bundelen van bovenregionale functies bij één multifunctionele trajectorganisatie onder te brengen, dat dan wel een administratieve onderbrenging zal zijn, zodanig dat er duidelijk sprake is van voor alle drie regio's herkenbare taken waar ook alle drie regio's gelijkelijk van profiteren en ook gelijkelijk verantwoordelijkheid voor willen dragen. Mevrouw Verhoog-Bokma (CDA): Voorzitter! Ik ben er blij mee dat op een nadere vraagstelling van mijn kant de gedeputeerde heeft gezegd, dat het geen leidraad, maar een vertrekpunt zou moeten zijn. Want het college heeft zelf in zijn plan gezegd, dat het ook duidelijk is dat als de politiek een bepaalde richting uitgaat, het niet weer aan het krachtenspel moet worden overgelaten om daar weer misverstanden over te krijgen. Wij zijn met het college van mening dat alle betrokkenen zich verder over de uitwerking zouden moeten uitspreken, daar is geen enkele onduidelijkheid over, maar ik denk dat het besluit zo moet worden uitgelegd, dat de bovenregionale functies toch helder moeten zijn als vertrekpunt. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Ik sluit mij aan bij de woorden van de heer Hisschemöller wat de eventuele bovenregionale taken betreft. De gedeputeerde is erg positief ten aanzien van de uitbreiding van de Boddaert-plaatsen. Ik ben dat niet. Maar wij zullen daar bij het komende vierjarenplan, waarover wij aan het eind van dit jaar zullen beslissen, verder op terugkomen. Ik neem aan dat er dan weer een evaluatie is, en ik hoop dat het dan wel in de richting gaat die wij eigenlijk in het verleden hebben afgesproken. Mevrouw Van Diepen-Hoogewerf (D66): Zoals besproken is, willen wij graag in het plan van aanpak al dit soort zaken terugvinden, ook de bovenregionale. En dan ben ik het er verder mee eens. Mevrouw Klijn (VVD): Mijnheer de voorzitter! Als ik het nu goed heb begrepen, zijn wij het er met elkaar over eens, dat er in ieder geval bovenregionale taken zijn en dat die taken bij één unit worden ondergebracht. Volgens mij gaat dat inderdaad verder dan wat er in de voordracht staat. Ik wilde ook graag genotuleerd zien dat deze besluitvorming nu plaatsvindt. De vraag voor mijn fractie blijft of dat onderbrengen nu bij een van de drie trajectorganisaties moet gebeuren dan wel er een andere, zelfstandige unit zou kunnen zijn. Deze vraag stel ik niet zo maar, want ik ben zelf al jarenlang actief in het bestuur van zo'n trajectorganisatie en ik weet hoe men in dat veld werkt. En wij weten het eigenlijk allemaal als wij zien hoe er gereageerd is op dit vierjarenplan. Ik wil wat dit betreft het een en ander citeren uit wat hier vandaag naar voren is gebracht. De heer Hisschemöller heeft gezegd: Elke regio heeft haar eigen traditie, en die laat zich niet zo maar in een keurslijf persen. Mevrouw Verhoog heeft gezegd: Er zijn bepaalde bovenregionale taken en die moeten dan ook bovenregionaal worden georganiseerd. Alleen, de vraag is of wij dat met elkaar zo voor elkaar kunnen krijgen. Mevrouw Van Raam heeft duidelijk nog eens geciteerd, dat het veld zelf er niet uitkwam bij dit vierjarenplan, dat samenwerking cruciaal is en dat er geen nieuwe schotten moeten komen. Als ik er nu aan denk hoe deze samenwerking tot stand komt, hoe nu wordt bepaald welke van de drie trajectorganisaties het gaat doen, zie ik daar al een enorm verlies aan tijd. Het kan wel zijn dat het alleen een administratieve unit is, maar je gaat toch ongelijkheid creëren tussen drie gelijkwaardige trajectorganisaties. En waarom moet dat als er een organisatie is die de kennis in huis heeft, die je kunt reorganiseren, die je kunt afslanken, die geprivatiseerd kan worden en waarvan de subsidie ingetrokken moet worden? Waarom zou je dan opnieuw dit soort problemen gaan creëren, tijdverlies gaan bevorderen? Ik denk dat het verstandig is, efficiënt is
26
om van bestaande kennis gebruik te maken. Daarom wil ik voor de duidelijkheid van onze fractie nu een amendement indienen. Ik verwacht namelijk geen heil van het onderbrengen bij één trajectorganisatie en het opheffen van de CVP. Vandaar dat ik later nog eens wil teruglezen dat wij een alternatief voorstel hebben ingediend. Hierbij wil ik ook nog stellen, dat wij het er niet mee eens zijn, dat de netwerkplaatsingen worden ondergebracht bij de trajectorganisaties. Het is o.i. beter om ze voorlopig bij de ambulante hulpverlening te laten, zoals ik ook in eerste termijn al heb gezegd. Op dat punt zijn wij gewoon tegen. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van het lid mevrouw mr. N. Klijn c.s., luidende als volgt:
Amendement 1 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 17 januari 1994; gezien de voordracht van gedeputeerde staten waarin wordt voorgesteld de Centrale voor de Pleegzorg op te heffen; gezien het feit dat het wenselijk is dat sommige taken op het gebied van pleegzorg bovenregionaal geschieden; gezien het feit dat bovenregionale specialistische kennis en ervaring bij de medewerkers van de Centrale aanwezig is; besluiten het subsidie van de Centrale voor de Pleegzorg te beëindigen per 1 januari 1995; dragen gedeputeerde staten op te bevorderen, middels het plan van aanpak, dat de regionale trajectorganisaties voor de pleegzorg functies van bovenregionale aard zullen inkopen van de Centrale voor de Pleegzorg, zodat bestaande specialistische kennis en ervaring niet nodeloos verloren gaat. (get.) N. Klijn (get.) W.C.G. Voûte-Droste (get.) A.J.L. Bongers (get.) M.J. Sanders-ten Holte Dit amendement, dat door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik denk dat het goed is om ten aanzien van wat de heer Hisschemöller en anderen ter zake hebben verwoord nog eens te stellen, dat het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheden en taken van de Centrale voor Pleegzorg en de taken van andere organisaties die zich met pleegzorg bezighouden, zoveel mogelijk worden toebedeeld aan de multifunctionele trajectorganisaties voor de oudere jeugd, zoals wij hebben voorgesteld, tenzij blijkt dat om redenen van efficiency en behoud van deskundigheid een andere schaal aan te bevelen is. Wij hebben een aantal functies genoemd ten aanzien waarvan dat hoogst waarschijnlijk zo zal zijn... Mevrouw Klijn (VVD): Maar nu moet u het echt goed vastleggen. Anders komt er de grootste verwarring voor
27
de mensen op 1 februari. U moet noemen welke taken u dan van bovenregionale aard acht. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ze staan in de voordracht. Werving, selectie en voorbereiding van pleegouders en bestandsbeheer. Maar in welke opvang precies en of er misschien nog een functie is... Mevrouw Klijn (VVD): Ja, maar dat is wat anders. Als u zegt dat dit taken zijn die bovenregionaal zijn, ligt dat vast. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ja. Voorzitter! De VVD stelt voor om ter zake een aparte organisatie te laten functioneren, teneinde te voorkomen dat er verschillen ontstaan tussen de verschillende trajectorganisaties. Ik heb net een aantal inhoudelijke redenen genoemd om te kiezen voor een multifunctionele trajectorganisatie, maar het heeft ook gewoon bestuurlijkorganisatorische redenen. Het draagvlak van de CVP in een afgeslankte vorm alleen voor de drie jeugdhulpverleningsregio's van Noord-Holland zou, denk ik, veel te klein zijn om apart te bestaan. Dat is mede een reden om dit aan te haken aan een grotere organisatie. Mevrouw Klijn (VVD): Maar dat begrijp ik niet, want de bovenregionale taken die u noemt, zijn exact de taken die nu door de CVP worden gedaan. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ja, maar de CVP werkt nu ook voor de provincie Utrecht en ook voor Amsterdam, en zal dus wat haar omvang betreft in drieën worden gedeeld. Dat is natuurlijk gewoon een gegeven waar wij niet mee kunnen... Mevrouw Klijn (VVD): Maar ik dacht dat de CVP niet meer voor Utrecht werkt, mevrouw Berman. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Het Utrechtse deel is inmiddels afgesplitst en het Amsterdamse deel zal per 1 januari ook worden afgesplitst. Zo is de ontmanteling van de CVP aan de gang. Dan houd je een organisatie met een vrij beperkt draagvlak over. En dat is, mede in relatie tot de gewenste samenhang tussen het jeugdhulpverleningsaanbod in de regio's, een argument om te kiezen voor het organisatorisch onderbrengen bij een grote multifunctionele trajectorganisatie in een van de regio's. Het is mede aan het veld om te bepalen welke dat zal zijn. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Ik... De voorzitter: Ik zou u willen vragen om u te beperken. Wij hebben al twee termijnen gehad en dit is nu impliciet de derde. Bovendien denk ik hierbij aan de relatie van burgers met de politiek; het is ook een beetje een geheimtaal die hier geleidelijk aan ontstaat. Ik zou u nogmaals willen vragen om u te beperken, want wij hebben twee termijnen gehad. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Ja, dat weet ik, maar de onduidelijkheid wordt straks nog groter, en om dat nu juist te voorkomen wil ik aan de gedeputeerde vragen om niet te ver te gaan in haar uitspraken. De voordracht is heel duidelijk; daar staat gewoon heel duidelijk in dat als om bepaalde redenen van efficiency, maar ook vanwege kennisverlies het nodig zal zijn om de taken die door de CVP worden uitgeoefend, bij één trajectorganisatie onder te brengen, dat in het plan van aanpak naar voren zal komen. En of dat nu alle taken dan wel één taak of twee of drie taken zullen zijn, doet er niet toe. Wij zullen over het onderbrengen van die taken pas echt besluiten als het plan van aanpak daar is. En dan is er de mogelijkheid om ze in ieder geval bij één trajectorganisatie onder te brengen. Ik zou de gedeputeerde willen verzoeken om zich daar ook aan te houden.
28
De heer Hisschemöller (GroenLinks): Voorzitter! Ik constateer dat de gedeputeerde mijn vraag bevredigend heeft beantwoord. Voor mij is de duidelijkheid dus daar. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Ik moet zeggen, voorzitter, dat ik niet kan bepalen waar nu het verschil van mening zit. Wij hebben een voordracht waarin staat dat een aantal functies van de CVP zich op bovenregionale schaal zullen voordoen, dat de omvang daarvan nog niet geheel vaststaat en dat er daarvoor in het plan van aanpak op basis van informatie, door het veld gegeven, een voorstel zal moeten komen. Het plan van aanpak zal onderwerp van discussie zijn in de Commissie Welzijnszorg en Emancipatie. Ik denk dat dan tevens wordt gevraagd (dat is een van de opdrachten) om aan te geven waar naar het inzicht van het veld de gezamenlijke aanpak van die functies kan worden ondergebracht. Mochten daarover verschillende inzichten bestaan bij het veld, dan zullen wij weer die knoop moeten doorhakken. Zo zullen de discussie en de besluitvorming in de zin van het plan van aanpak verlopen. Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
XIII. Ingekomen stukken De voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen de volgende stukken: a.Brief van de Stichting Wijkopbouworgaan "Bos en Lommer" te Amsterdam van 23 november 1993 inzake het gebouw van Elsevier op Teleport. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief voor kennisgeving aan te nemen.
b.Brief van ing. K.F. de Vries van 29 november 1993, namens de familie Koning te Lambertschaag (gem. Noorder-Koggenland), inzake sanering vervuilde grond. De voorzitter stelt voor de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening. De heer Steltenpool (CDA): Voorzitter! Ik zou deze brief graag in de Commissie Milieu gebracht zien. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Dat nu vind ik toch een tikje overdreven, voorzitter. De heer Steltenpool (CDA): Die discussie wil ik graag voeren in de Commissie Milieu, mijnheer De Boer. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): U weet dat als statenleden roepen dat iets in de commissie moet, ik altijd ja zeg. Maar het gaat hier nu om een heel individueel geval ten opzichte van bodemsanering en dan vraag ik of dit nu niet iets is dat aan gedeputeerde staten moet worden overgelaten. De heer Steltenpool (CDA): Dat vindt u, hè? De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Ja. De heer Steltenpool (CDA): Wat ik u hier nu toon, is het "dossiertje"!
29
De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Daar schrik ik niet van, want... De heer Steltenpool (CDA): Nee, dat kan ik mij voorstellen. Ik ben hier pas ergens in 1985 mee begonnen en ik wil het wel eens afgerond zien met klinkklare besluiten en antwoorden. De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Zou dit misschien iets zijn voor de Commissie voor de Verzoekschriften? De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Ik wil helemaal niet kinderachtig zijn... De heer Steltenpool (CDA): Dat zou ik ook niet doen als ik u was. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Ik zou het natuurlijk ook even op een peiling in de staten kunnen laten aankomen. Maar daar ben ik dus niet op uit. Wij zullen de concept-brief... De heer Steltenpool (CDA): Dan vraag ik de volgende keer een interpellatie aan als je dat liever hebt! De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Wij zullen de antwoordbrief opstellen en hem dan ter kennisneming aan de Commissie Milieu sturen. Wil men hem dan nog behandelen, dan hoor ik dat. De voorzitter: Dat lijkt mij een redelijk alternatief. Het concept van de brief van gedeputeerde staten komt dus in de commissie, ter kennisneming, en wil men daarover dan van gedachten wisselen, dan staat dat natuurlijk iedereen vrij. Vervolgens wordt besloten de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening met inachtneming van de toezegging, dat het antwoord van gedeputeerde staten ter kennis wordt gebracht aan de Commissie Milieu.
c.Brief van de Werkgroep Sneltram van 1 december 1993 met aanbieding deel-rapport "De tram in 't Gooi". Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening.
d.Brief van de Dorpsraad Sloten-Oud Osdorp te Amsterdam van 28 december 1993 inzake het bestemmingsplan Middelveldsche Akerpolder II van de gemeente Amsterdam. De voorzitter stelt voor de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening. Mevrouw Van den Berg-Voets (D66): Voorzitter! De fractie van D66 wil deze brief graag in de Commissie Ruimtelijke Ordening behandeld zien. De voorzitter: Dan doen wij dat. De heer Verweij (D66): Het was al toegezegd door de heer Achterstraat.
30
De voorzitter: Een reden te meer. Vervolgens wordt besloten de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening, gehoord de Commissie Ruimtelijke Ordening.
e.Brief van de Filippijnengroep Nederland, ingekomen 29 december 1993, met het verzoek om steun aan de Filippijnse bevolkingsgroep de Lumads. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening.
f.Afschrift brief van C.B.M. van 't Hek te Hilversum van 3 januari 1994, aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, inzake de financiële positie van de gemeente Hilversum. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief voor kennisgeving aan te nemen.
Vervolgens schorst de voorzitter de vergadering voor college- en fractieberaad.
Na heropening der vergadering:
XIV. Vierjarenplan Jeugdhulpverlening 1994-1997 (vervolg). Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het vierjarenplan Jeugdhulpverlening 1994-1997 (zie bijlage 7). De voorzitter stelt aan de orde de stemming over amendement 1 (zie blz. .....) Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Een meerderheid van gedeputeerde staten ontraadt het amendement, en wel omdat het de regionalisering en de samenhang in het jeugdhulpverleningsaanbod in de verschillende regio's blokkeert, en omdat ons voorstel zoals wij het hebben gedaan in het vierjarenplan, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de pleegzorg bij alle instellingen die zich met het bieden van jeugdhulpverlening in onze provincie bezighouden, bevordert. Door het aannemen van het voorstel zoals het is neergelegd in het amendement, zou er een scheiding in verantwoordelijkheden ontstaan in de uitvoering van pleegzorg. Mevrouw Van Diepen-Hoogewerf (D66): Ik vind het spijtig dat de VVD bij de behandeling van dit onderwerp in de commissie dit niet uitvoerig aan de orde heeft gebracht en dat het daar niet besproken is. Mevrouw Klijn (VVD): Als mevrouw het verslag leest, zal zij dit letterlijk in het verslag terugvinden. Want dit voorstel is daar al gedaan. De voorzitter: Bij stemmingen gaat het vooral om stemverklaringen, dames en heren.
31
Mevrouw Verhoog-Bokma (CDA): Voorzitter! Wij zijn, zoals vanmorgen uit onze bijdrage ook wel duidelijk is gebleken, voorstander van de optie zoals mevrouw Berman die ook na de tweede termijn heel duidelijk heeft genoemd: een aantal functies bovenregionaal; laat dat wat de uitvoering en de uitwerking betreft verder uitgewerkt worden via het plan van aanpak. Dan hebben wij over deze aanbieding eigenlijk het antwoord van de betrokkenen nodig. Dat wachten wij af. En dus stemmen wij tegen het amendement. De heer Hisschemöller (GroenLinks): Voorzitter! De gedeputeerde heeft heel duidelijk opgemerkt, dat de direct betrokkenen - niet alleen de drie betrokken trajectorganisaties, maar alle direct betrokkenen - zullen worden betrokken bij het overleg over de wijze waarop het beleid verder gestalte krijgt in het plan van aanpak. Voorts heeft zij heel duidelijk gemaakt, dat er bij de drie trajectorganisaties een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor deze voorwaardenscheppende taken berust, en dat het administratief aanhaken van een en ander bij één trajectorganisatie een kwestie van uitwerking is. Wij zijn met deze toezeggingen zeer tevreden. Wij hebben dan ook geen behoefte aan het amendement wanneer de zaken gewoon worden uitgevoerd zoals de gedeputeerde heeft toegezegd. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Ook wij hebben geen behoefte aan het amendement. Als je wilt dat het veld betrokken wordt bij een uitwerking vanuit de vraag hoe de taken van de pleegzorg gestalte zullen gaan krijgen, per regio, of eventueel bovenregionaal, moet je nu niet besluiten om tot afschaffing van de CVP over te gaan en de boel te gaan privatiseren. Dat lijkt ons een verkeerde zaak. Wij zullen afwachten wat er uit het plan van aanpak naar voren komt, en dan zullen wij een beslissing nemen. Het amendement wordt vervolgens in stemming gebracht en bij handopsteken verworpen. De voorzitter constateert dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD zich vóór het amendement hebben verklaard. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen met de aantekening, dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD geacht worden tegen het onderbrengen van de netwerkplaatsingen bij trajectorganisaties te hebben gestemd.
XV. Sluiting der vergadering De voorzitter sluit vervolgens de vergadering om 12.28 uur.
Titel:PS-notulen d.d. 17-01-1994 Datum:17-01-1994 Nummer: Documenttype:PS-verslag
32