Provinciale Staten van Noord-Holland
NOTULEN
Verslag van het verhandelde in de vergadering van 21 maart 1994
21 maart 1994 Voorzitter: prof. dr. J.A. van Kemenade Griffier: drs. C.J.N. Versteden
I. Opening der vergadering Bij de opening der vergadering zijn tegenwoordig 63 leden, te weten: mw. G.J. Strikwerda-van Klinken, mw. P.M. op de Weegh, mw. mr. Y.I. van Wagensveld-Drukker, mw. T.A. Molenaar-Langeveld, J.P. van der Hiele, mw. dr. J.M. Drees, drs. J.H.J. Verburg, N.W. Dorrestijn, mw. M.A.C. Karssen, J. Maarse, mw. drs. J.A. Schoondergang-Horikx, drs. J. van den Assem, C.F. Stoop, A. van Noord, mr. T. Stelpstra, drs. J. van Ark, mw. A.J. Verhoog-Bokma, mw. M. Hommes, mw. M.A.J. van Maastricht-Thijssen, E.J. Theunisz, drs. H.S. de Boer, J.R.A. van den Broek, A.J.L. Bongers, mw. M.K. Pfeiffer, E. Neef, dr. M. Hisschemöller, A.F.M. van Herpen, drs. W.C. Zwanenburg, C.J. Waij, mw. D. Abbas, E.A. Ros, mw. A.C. van den Berg-Voets, ing. M. Verweij, F. Tielrooij, J.L. Broeren, W. Elsthout, mw. drs. B.M. van Beijma-van Dam, ing. D. Reitsma, mw. A.A.E. Goijert, M. Ernsting, mw. M. Wiebosch-Steeman, drs. W. Mensink, M.C. Heineken, dr. K.A. Springer, R.H. Hofwijks, B.J.A. Hakvoort, ir. H. Pluckel, mw. drs. W.C.G. Voûte-Droste, A.J.C. Komen, P. Zwart, mw. drs. M.J. Sanders-ten Holte, mw. mr. F.G. van Diepen-Oost, G. Roos, mw. mr. N.A. Griffioen-Smit, P.J.M. Poelmann, drs. J. Achterstraat, mw. J.E.M. Berman, G. de Boer, J.P.J. Lagrand, mr. W.C.T.F. de Zeeuw, drs. J. de Lange, M.A. de Jong en P.A. Zoon. Later is de presentielijst nog getekend door de leden: mw. M.H.A. Smeele-de Kok, mw. J. van Raam-Hansler, G.J.M.A. Le Belle, mw. mr. N. Klijn, mw. ir. M. Koopman-Krijt, K. Vroegindeweij, N.J.M. Smulders, J. Wentink, S.P. Steltenpool, M.B. Wigman, drs. F. Frankfurther, mw. N.D.K. Eelman-van 't Veer, dr. H. van Ruller, mw. J.A.W. van Diepen-Hoogewerf en H.W. Berkhout. Voorts is afwezig gebleven het lid W.F.H. van der Paard. De voorzitter opent de vergadering.
II. Vaststelling notulen van de vergaderingen van 13 december 1993 en 17 januari 1994 Aan de orde wordt gesteld de vaststelling van de notulen van de vergaderingen van 13 december 1993 en 17 januari 1994. De notulen worden ongewijzigd vastgesteld.
III. Vragenhalfuur Aan de orde wordt gesteld het vragenhalfuur. Aangezien geen verzoeken om mondelinge vragen aan gedeputeerde staten te mogen stellen zijn ingekomen, wordt op voorstel van de voorzitter besloten dit punt van de agenda af te voeren.
1
IV. Pré-advies inzake verzoek van de gemeente Haarlem tot vrijstelling van de verplichting tot het opstellen van een beheersplan waterhuishouding Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het pré-advies inzake het verzoek van de gemeente Haarlem tot vrijstelling van de verplichting tot het opstellen van een beheersplan waterhuishouding (zie bijlage 8). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
V. Deelname aan de Stichting KennisKring Amsterdam Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot deelname aan de Stichting KennisKring Amsterdam (zie bijlage 20). Mevrouw Hommes (D66): Voorzitter! Wij zijn zeer enthousiast over het onderhavige voorstel, zoals wij ook al in de commissie hebben gezegd. Er resten ons nog een paar kleine vragen. Juist over de uitstraling van de KennisKring op de rest van Noord-Holland, waarover gesproken wordt in de voordracht, hebben wij al eens eerder een opmerking gemaakt. Die opmerking was vooral gericht op de Kop van Noord-Holland, maar er zijn gebieden die nog inmiddels nog actueler geworden zijn. Ik wijs in dit verband op het plan van aanpak IJmond. In de IJmond zijn wij met een groot plan - het Technologiecentrum - bezig. Ik zou graag zien dat ook dit centrum in het geheel betrokken wordt. Er zijn in de bij het voorstel gevoegde NieuwsBrief nogal wat evenementen genoemd die ook voor ons interessant zijn. Ik noem bijvoorbeeld de telematica, die in verband gebracht wordt met de verkiezingen. Natuurlijk is het leuk als de aandacht voor de telematica in het programakkoord van het nieuwe college wordt opgenomen, maar ik vraag mij af: Op welke wijze vindt de terugkoppeling van die zaak plaats? Als gedeputeerde staten namens de staten in de betrokken raad zitten, krijgen wij dan bericht van de ontwikkelingen? De heer Heineken (VVD): Mijnheer de voorzitter! Op 21 maart begint de lente en dan verandert er iets. Zo valt mij vandaag een onderwerp te beurt waaraan geen scherpe kantjes zitten. Wie immers kan er tegen de doelen zijn die de nieuwe stichting zich stelt? Hooguit kun je je erover verwonderen dat zo'n stichting hard nodig is. Dat de verkokering zulke angstaanjagende effecten heeft, is bijna niet voor te stellen. Maar ongeveer twintig jaar geleden vertelde mijn vroegere vriend Ben van Kaam (voor oudere Trouw-lezers de niet onbekende "Flex") nadat hij was overgestapt naar het huisblad van de Vrije Universiteit het volgende: Maarten, je gelooft het niet: één lange gang met vele deuren, en achter elke deur een hoogleraar; toen ik hen stuk voor stuk ging interviewen, merkte ik dat niemand wist waar zijn buurman - vaak van dezelfde faculteit - mee bezig was. Dat er muren moeten worden geslecht, is de VVD-fractie heel duidelijk. Verheugend is dat Cultuur, Economische Zaken en Ruimte en Groen bij de opstelling van het onderhavige voorstel hebben samengewerkt. Een Stichting dus met een goed gesternte. Mijnheer de voorzitter! Onze fractie vindt dat u uit hoofde van uw achtergrond in het bestuur van zo'n stichting hoort. Wij hebben wel even gegniffeld over het feit dat u daartoe voor ¦ 7500,-- dient te worden ingekocht. Bezwaar blijf ik hebben tegen de naamgeving A- en B-donateurs. Dat zet één van de partijen op afstand. Waarom wordt niet gesproken over begunstigers? Dat is hetzelfde, maar het klinkt anders. Voorzitter! Het zou toch beter zijn dat een ander dan u het ontwerp-besluit tekent, omdat u anders uzelf voordraagt als bestuurslid van het bestuur van de Stichting KennisKring. De heer Lagrand (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik dank mevrouw Hommes voor haar positieve
2
benadering van het voorstel. De uitstraling is natuurlijk een belangrijke zaak. Vandaar ook dat wij overleg gaan voeren tussen de KennisKring en geheel Noord-Holland. En zoals bekend zijn wij daar in de Kop van NoordHolland al druk mee bezig. Dus die uitstraling blijft niet alleen beperkt tot Amsterdam; het gaat erom dat men over en weer van elkaar weet maar men mee bezig is. Dat blijft gewoon doorgaan. De terugkoppeling was ik voornemens te laten plaatsvinden in de Commissie Economische Zaken; in de andere betrokken commissies zal de relevante informatie als ingekomen post behandeld kunnen worden. Dat is ook in de laatste vergadering zo afgesproken. In de desbetreffende commissies zal men dus via de ingekomen stukken regelmatig op de hoogte worden gebracht van de stad van zaken van een en ander. De heer Heineken spreekt erover dat er op de Vrije Universiteit hoogleraren zijn die van elkaar niet weten waar zij mee bezig zijn. Dat is natuurlijk geen zaak van provinciale staten, maar van het bestuur van de desbetreffende instelling. Ten einde te voorkomen dat in onze provincie een soortgelijke situatie ontstaat, hebben wij onze allerbeste man op dit gebied ingezet. Met de heer Heineken ben ik van oordeel dat het een goede zaak is dat cultuur, economische zaken en andere aspecten geïntegreerd behandeld worden. Dat spreekt mij aan. Wij moeten niet werken aan zaken waar anderen al mee bezig zijn en alleen de zaken naar voren brengen waar wij als provincie iets aan hebben. De opmerking over het bedrag van ¦ 7.500,-- waarmee wij ons moeten inkopen, vind ik een beetje ver gezocht. Daar wil ik verder niet op ingaan. Iedere organisatie vraagt zijn contributie en ik denk dat het een heel goede zaak is dat wij in de KennisKring zitten. Dat de onderhavige voordracht door de commissaris wordt ondertekent, vormt voor ons geen bezwaar. Laat ik het zo zeggen: wij hebben hem gevraagd of hij zijn handtekening alsjeblieft wil zetten. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
VI. Benoeming leden in de Raad van Commissarissen van de N.V. PWN Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten inzake de benoeming van 2 leden in de Raad van Commissarissen van de N.V. PWN (zie bijlage 21). Overeenkomstig artikel 34, eerste lid, van het reglement van orde benoemt de voorzitter tot stemopnemers de leden A.F.M. van Herpen, ing. D. Reitsma, mw. drs. W.C.G. Voûte-Droste en J.R.A. van den Broek. De voorzitter stelt aan de orde de verkiezing van een lid in de Raad van Commissarissen van de N.V. PWN in de eerste vacature. Nadat de stemming heeft plaats gehad worden de stembussen geopend en blijken deze 62 stembiljetten te bevatten, welk getal overeenstemt met dat der aanwezige leden. Op de heer drs. J. van Ark zijn 60 stemmen uitgebracht, terwijl 1 stem blanco is uitgebracht en 1 stem ongeldig is verklaard. Aangezien de heer Van Ark de volstrekte meerderheid der stemmen op zich heeft verenigd wordt hij door de voorzitter benoemd verklaard tot lid van de Raad van Commissarissen van de N.V. PWN. De voorzitter stelt vervolgens aan de orde de verkiezing van een lid in de Raad van Commissarissen van de N.V. PWN in de tweede vacature.
3
Nadat de stemming heeft plaats gehad worden de stembussen geopend en blijken deze 62 stembiljetten te bevatten, welk getal overeenstemt met dat der aanwezige leden. Op de heer J. Maarse zijn 57 stemmen uitgebracht, op de heer drs. H.S. de Boer zijn 3 stemmen uitgebracht en op de heer M. Ernsting is 1 stem uitgebracht terwijl 1 stem ongeldig is verklaard. Aangezien de heer Maarse de volstrekte meerderheid der stemmen op zich heeft verenigd wordt hij door de voorzitter benoemd verklaard tot lid van de Raad van Commissarissen van de N.V. PWN. De voorzitter ontbindt hierna de commissie van stemopnemers onder dankzegging aan de leden voor de verrichte werkzaamheden.
VII. Wijziging van de provinciale verordeningen i.v.m. de Algemene wet bestuursrecht Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de wijziging van de provinciale verordeningen i.v.m. de Algemene wet bestuursrecht (zie bijlage 19). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
VIII. Intrekking deelverordening kinderopvangvoorzieningen Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot intrekking van de deelverordening kinderopvangvoorzieningen (zie bijlage 22). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
IX. Plan van Aanpak nationaal circuit van Zandvoort Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het Plan van Aanpak nationaal circuit van Zandvoort (zie bijlage 10). Mevrouw Molenaar-Langeveld (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Een langdurige zaak, dat circuit van Zandvoort. Het is al ruim vijf jaar geleden dat de voorwaardelijke A-status aan het circuit werd toegekend, met daaraan verbonden een negental voorwaarden voor een eventuele definitieve toekenning van die A-status. Na jarenlang onderhandelen is het dan zo ver wat provinciale staten betreft en rest de vraag: Zijn die negen voorwaarden vervuld? Allereerst merk ik op dat hier een compliment op zijn plaats is voor de voorzitter van de stuurgroep, die zo ontzettend lang en buitengewoon volhardend heeft geprobeerd er het beste van te maken en er zo veel mogelijk uit te halen. Meer dan wat er nu voor ons ligt, zat er voor de stuurgroep blijkbaar niet in. Nu zijn de staten aan zet. Ik realiseer mij goed dat het er niet om gaat of het race-circuit wel of niet leuk is, maar om welk advies provinciale staten de minister moet geven. Een lastige beslissing. Ik loop snel de voorwaarden langs die in de PvdA-fractie van groot belang zijn geweest bij de meningsvorming en besluitvorming. Eenvoudig was het met de eerste voorwaarde. "Met onze goedkeuring van het bestemmingsplan Circuitgebied en het verlenen van een Ontgrondingenvergunning is een tweetal voorwaarden uit het plan vervuld", aldus gedeputeerde staten. Was het maar zo eenvoudig met alle voorwaarden...
4
Gaat het circuit nu wel of niet aan de Wet geluidhinder voldoen? Uit het verhaal in het plan van aanpak is te distilleren dat er min of meer aan de Wet geluidhinder kan worden voldaan. De eventuele grand-prixactiviteiten moeten dan niet worden meegeteld (zoals bekend gaat het om vijf geluidvrije dagen, goed voor onbeperkte herrie). Er moet voor circa ¦ 8 miljoen aan maatregelen worden getroffen, zoals gedeeltelijke verplaatsing van de baan en aanleg van geluidswallen. De ¦ 20 miljoen-variant, met zeer hoge geluidswallen en schermen, die echt voldoende reductie zou geven, is door de gemeente Zandvoort afgewezen op financiële gronden en op grond van het feit dat die variant landschappelijk niet inpasbaar zou zijn. Omdat die variant alleen noodzakelijk zou zijn om ook voor de motorraces aan de Wet geluidhinder te voldoen, heb ik daar wel enig begrip voor. Het afschermingsalternatief - het ¦ 8 miljoen-plan, zal ik maar zeggen - is wel voldoende als er voor de motorraces maatregelen worden getroffen in de vorm van het gebruik van geluiddempers, dan wel beperking van het programma. Dit laatste, beperking van het programma, lijkt mij zeer wel mogelijk op de wijze zoals in de voordracht is beschreven. Over de geluiddempers heb ik grote twijfels. Immers: het doel is zo snel mogelijk rijden en dempers gaan dat tegen; die beperken de snelheid. Daarom is het gebruik van geluiddempers een typische bureau-oplossing. Dat was ook de mening van de twee amateur-motorracers waarmee ik heb gesproken. Zij verwachten dat elke motorracer zal proberen onder die dempers uit te komen. Vooral degenen die zelf sleutelen aan hun motor verzinnen wel iets, werd mij verzekerd. En dan is er nog de toepassing van de strafcorrectie voor extra hinderlijk geluid, waardoor er eigenlijk net niet aan de Wet geluidhinder wordt voldaan... De conclusie over dit onderdeel is: Eigenlijk kan het niet, maar als dit het enige punt is, dan moet het maar. Verkeer- en parkeervoorzieningen. "Het voorzien in een afdoende oplossing voor de verkeers- en parkeervoorzieningen" is niet volledig vervuld. Weliswaar heeft de gedeputeerde ons op het laatste moment nog een voorstel van de desbetreffende vervoerregio doen toekomen, waaruit naar voren komt dat men best wat wil, maar ook hier spelen de financiën weer een essentiële rol. Men moet zich eens realiseren wat er gebeuren kan in geval er een calamiteit is in Zandvoort op een drukke strandzondag, als er eveneens autoraces zijn. Onze conclusie over dit punt luidt als volgt: Als dit het enige punt zou zijn, dan krijgt het college het voordeel van de twijfel. Maar ik herinner eraan dat dit al het tweede punt is. Het aanbrengen van afdoende scheiding tussen circuit en nationaal park Kennemerduinen i.o. Een deel van de oplossing is overdracht van de duinen. Wat de PvdA-fractie betreft, kan dat ook wel los van al dan niet een circuit worden beslist. Ik ben dan ook blij dat dit onderdeel apart geagendeerd is. Geen oplossing is er voor de camping, die verplaatst zou worden. Voor mijn fractie is die verplaatsing een essentiële voorwaarde voor compensatie. Er is nu ¦ 750.000,-- bijeengeschraapt. Dat wordt in het landelijk groenfonds gestort met de geoormerkte bestemming: nieuw natuurgebied in relatie met de Noordhollandse duinen. Dat zal nu wel goed gaan. Maar wat gebeurt er als wij vijf jaar verder zijn? Zal er dan niet gezegd kunnen worden: Noord-Holland heeft vijf jaar geleden al veel geld extra ontvangen, het geld moet nu maar eens naar een andere provincie. Blijft er dan uiteindelijk nog wel iets over van het compensatiebeginsel? Daar heb ik mijn twijfel over. Voor het genoemde bedrag kan de camping overigens niet verplaatst worden. De vraag is dus: Hoe zit het nu met die camping? In de voordracht lees ik dat gedeputeerde staten met burgemeester en wethouders van Zandvoort nog steeds verplaatsing van de camping nastreven (pagina 6). Hoe moet ik mij dat voorstellen? Wanneer staat die verplaatsing te gebeuren? "Nastreven" moet toch leiden tot een streefdatum, maar die wordt nergens vermeld. Ik ben er dan ook bang voor dat de bedoelde passage niet meer is dan een loos zinnetje en daar doen wij het niet voor. Elders op dezelfde pagina 6 lees ik ook nog dat Zandvoort de campingverplaatsing dient te financieren. Gelooft
5
het college dat? Neen, met die camping blijven wij zitten; anders had Zandvoort vast wel van de gelegenheid gebruik gemaakt de door anderen opgehoeste 6,5 ton daar vast voor te gebruiken. Of kon dat niet? In de commissie heeft de gedeputeerde toegezegd nog eens met Den haag te gaan praten. Het rijk zou toch gevoelig moeten zijn voor onze argumenten. Helaas, in een koel briefje werd gemeld dat er niet meer geld beschikbaar zou komen voor compensatie. Mij fractie heeft geen stok gezocht om de hond te slaan. Ik bedoel: wij hebben niet gezocht naar een punt om toch vooral maar tegen te kunnen stemmen. Integendeel: wij hebben geprobeerd alles zo coöperatief mogelijk te benaderen; wij hebben geprobeerd op veel punten waar wij het eigenlijk niet helemaal eens mee zijn te zeggen: Zo moet het dan maar. Een aantal van die punten heb ik zojuist genoemd. Ik praat dan niet eens over wat er met de schietbaan moet gebeuren - en er zijn nog wel een paar andere punten waarmee wij het eigenlijk niet helemaal eens. Het feit dat er ook op middellange termijn geen zicht is op verplaatsing van de camping, geeft voor ons de doorslag. Voor het overgrote deel van de PvdA-fractie is dus de eindconclusie: Het kan net niet! De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! De start van het onderhavige project door de stuurgroep op 1 april 1989 ligt al ver achter ons. De coördinatie van het project lag bij gedeputeerde staten. Vastgesteld kan worden dat er buitengewoon veel overleg is geweest, ook buiten stuurgroepverband. Ik wil aansluiten bij de opmerking dat een compliment op z'n plaats is voor de inspanningen die zijn verricht om te proberen het toch duidelijk lastige probleem naar behoren op te lossen. In feite gaat het erom of aan de tien gestelde voorwaarden - het waren er aanvankelijk negen, maar de Minister van LNV heeft er nog een tiende aan toegevoegd, te weten de compensatie voor het verlies van duingebied - op een goede manier is voldaan. De materie is uitvoerig behandeld in commissieverband, dus ik meen thans te kunnen volstaan met alleen het noemen van de punten die nog enige vraagtekens zouden kunnen oproepen. Zoals gezegd heeft het veel tijd gekost om aan de tien complexe voorwaarden te voldoen. Met name geldt dit voor het opstellen van het MER, de discussie over de compensatie van het duingebied en ook het duinbeheersplan. Die zaken zijn ook pas in november 1993 afgerond. De stuurgroep heeft ten slotte vastgesteld dat aan de tien gestelde voorwaarden voor zover mogelijk is voldaan. Het meest milieuvriendelijke alternatief - het aanbrengen van wallen en schermen en het realiseren van een verlegd en compact circuit - is de doelstelling. Wij sluiten ons erbij aan dat dit gegeven de omstandigheden ook de beste oplossing zou zijn. Wel zijn er een paar uitzonderingen gemaakt en daar zou je ook nog wel wat twijfels over kunnen hebben. Formule-1-races worden beschouwd als uitzonderlijke bedrijfsactiviteit. Ik hoop ook dat het zo uitzonderlijk blijft als het hier wordt genoemd. En voor motoren - en daar gaat het in feite om - zouden maatregelen moeten worden genomen in de vorm van het aanbrengen van dempers en het aanpassen van het programma. Voor wat betreft het eerste merk ik op dat de in de voordracht aangekondigde maatregelen ook heel stringent moeten worden toegepast; het komt hier met name aan op de controle en de handhaving. Het aangepaste programma is natuurlijk een zaak die voortdurend kan worden beoordeeld. Het plan van aanpak zoals dat nu voor ons ligt en waarmee de stuurgroep op 23 november jl. heeft ingestemd, voldoet aan de in 1989 omschreven projectvoorwaarden. De geschetste invullingen van alle voorwaarden passen binnen het provinciaal beleid ter zake. Aan de randvoorwaarden in het streekplan en aan de motie-Van der Gaast is voldaan. En via het bestemmingsplan is uitvoering gegeven aan het tussen provincie en gemeente gesloten convenant over het gemeentelijk duingebied. Na langdurig en moeizaam overleg is thans ook in principe overeenstemming bereikt over de overdracht van de Noordduinen aan de provincie en de Zuidduinen aan Gemeentewaterleidingen van Amsterdam, onder een aantal voorwaarden. Ik meen dat het niet onlogisch is het volgende voorstel op de agenda tegelijkertijd in
6
beschouwing te nemen. De voorzitter: De voorstellen worden gescheiden behandeld, maar als u over het volgende voorstel op de agenda nu al een opmerking wilt maken, dan kan dat. De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! Om niet gaat de eigendom van het gesaneerd op te leveren Noordelijk duingebied ter grootte van 94 ha van de gemeente Zandvoort naar ons over - althans als wij daar straks een positief besluit over nemen. De jaarlijkse bijdrage in de beheerskosten kan binnen de begroting worden opgevangen. Wij stemmen in met het voorstel dat de provincie voor ¦ 200.000,-- bijdraagt aan de compensatie voor de boekwaarde van de Zuidduinen ten laste van het fonds natuurbescherming. Na verkrijging van de Noordduinen door de provincie zal het beheer en het onderhoud hiervan worden overgedragen aan PWN. De Zuidduinen zullen onder beheer en uitvoering blijven van Gemeentewaterleidingen Amsterdam. Ik heb nog een enkele opmerkingen over de compensatie - een buitengewoon gevoelig onderwerp. Wij accepteren dat het streven naar verplaatsing van de camping, in geld uitgedrukt door storting in het groenfonds, gebeurt op de in het voorstel aangegeven wijze. Het gaat dan in totaal om een bedrag van ¦ 750.000,--, in welk bedrag wij voor ¦ 100.000,-- uit de saldireserve zullen bijdragen. Wij stemmen ermee in dat het totaalbedrag zal worden geoormerkt voor de realisering van een nieuw natuurgebied in relatie tot de Noordhollandse duinen. Het college zal het ongetwijfeld met ons eens zijn dat het streven naar verplaatsing van de camping nadere zorg behoeft. Wij accepteren hetgeen het college ter zake in het voorstel heeft gezegd, maar wij zullen deze zaak nauwgezet volgen. Ten slotte een opmerking over de voorwaarde inzake de verkeers- en vervoervoorzieningen. Als je alle zaken bij elkaar bekijkt, dan is met name die voorwaarde in feite nog niet vervuld. Wel is er een intentieverklaring ondertekend door de regiogemeenten voor een afdoende oplossing. Maar een en ander is uiteraard afhankelijk van de financiële middelen van de partijen in het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan. De stuurgroep en ook mijn fractie achten echter de vervulbaarheid van deze voorwaarde voldoende. Al met al zal mijn fractie instemmen met het voorstel zoals dat nu na zoveel jaren voor ons ligt. Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks): Voorzitter! In 1984, bij de algemene beschouwingen, heb ik de staten in het algemeen en mijzelf in het bijzonder de vraag gesteld waarom men eigenlijk aan politiek doet. Het was geen retorische vraag en voor mijzelf en voor mijn partij heb ik daar toen een antwoord op gegeven. Ik citeer: "Wij houden ons bezig met politiek om onze idealen over mens en maatschappij uit te dragen; en om die idealen dichterbij te brengen. Onder meer door te zoeken naar uitvoerbare oplossingen voor de problemen van deze tijd. Als de problemen veroorzaakt zijn door menselijk handelen, moet het mogelijk zijn door middel van menselijk handelen ook een oplossing voor de problemen te vinden. Wij gaan ervan uit dat de mens steeds invloed op zijn omgeving heeft uitgeoefend door beslissingen te nemen, door keuzes te maken." Het besef dat wij onze idealen over mens en maatschappij dichterbij kunnen brengen door het maken van politieke keuzes, moeten wij levend houden in ons politiek handelen. Het circuit van Zandvoort is een gevolg van gedane keuzes in het verleden. Het voortbestaan van het circuit en daarmee de hinder die het circuit veroorzaakt, is afhankelijk van de keuze die vandaag wordt gedaan.
7
Wij hebben de meetlat van GroenLinkse uitgangspunten en doelstellingen langs het circuit gelegd. Dat hebben wij gedaan op de gebieden milieu, natuur en economie. Ik zal de staten deelgenoot maken van het resultaat van die exercitie. Op milieugebied is een doelstelling van GroenLinks dat het autoverkeer moet worden geminimaliseerd vanwege het te grote beslag op energie, grondstoffen en ruimte en de daarmee gepaard gaande verontreiniging van lucht, bodem en water. Ik hoef maar twee termen te laten vallen: verzuring en broeikaseffect. De nadelige effecten van het autoverkeer kunnen worden beperkt door een radicale verschuiving in de modal split van particulier naar publiek vervoer en door een verlaging van de maximum snelheid. Een selectief autogebruik - dat wil GroenLinks. Zet de voornoemde politieke uitgangspunten nu eens af tegen het circuit. Alle maatschappelijke negatieve aspecten gelden voor het circuit - zelfs in versterkte mate, want bij motor- en autoraces kun je niet de verzachtende omstandigheid toepassen van de individuele voordelen van het particuliere autoverkeer. Bovendien heeft het fenomeen races een negatieve invloed op het rij- en snelheidsgedrag van automobilisten. Ook zonder races is het al moeilijk genoeg om mensen zich aan de maximumsnelheid te laten houden. Boven de genoemde negatieve effecten komt dan nog de onaanvaardbare geluidshinder. Een geluidoverlast die vooral de inwoners van Zandvoort treft. Het is toch onaanvaardbaar dat een circuit het leven van mensen zo kan vergallen als nu gebeurt. De overlast strekt zich zelfs nog verder uit dan alleen Zandvoort; die gaat zelfs door tot het centrum van Haarlem. En ook heel wat gebruikers van de natuurgebieden rondom Zandvoort worden tussen maart en oktober gemiddeld twee à drie weekenden per maand geteisterd door geluidoverlast. Lawaai: één van de plagen van deze eeuw! Er is alle reden om je te verbazen over het feit dat het circuit daar überhaupt is gekomen. Er is dus ook alle reden om het circuit daar niet te handhaven. Op natuurgebied is een van de punten uit het GroenLinkse provinciale verkiezingsprogramma het actief werken aan de uitbreiding van stiltegebieden. Een ander punt is een zorgvuldig beheer van bestaande natuurgebieden en een uitbreiding van die gebieden. Het circuit ligt midden in de duinen en GroenLinks ziet het dan ook liever vandaag dan morgen verdwijnen. Wat de economische kant betreft: GroenLinks staat een duurzame economie voor, dat wil zeggen een mens- en milieuvriendelijke èn een energiezuinige economie. Het circuit past daar bepaald niet in. Als je streeft naar een "upgrading" van de badplaats Zandvoort, dan kun je je inspanningen beter richten op een kwaliteitsverbetering van het strandtoerisme dan op het circuit. Na deze prinicipiële benadering nog twee opmerkingen. Ten eerste wijs ik erop dat niet is voldaan aan alle gestelde voorwaarden in het plan van aanpak. Desondanks bepleit het college de A-status bij de minister. Ik ga daar nu niet verder op in; ik heb het standpunt van mijn partij duidelijk genoeg neergezet. Maar ik wil het wel even gezegd hebben. Ten tweede spreken wij onze waardering uit voor de inspanningen die in de vervoerregio Haarlem/IJmond worden verricht om de problemen van het strandverkeer de baas te worden. Die problemen kunnen alleen worden opgelost als er een radicale verschuiving komt in de modal split van particulier naar publiek vervoer. Het doelscenario in het ontwerp-Regionaal Verkeers- en Vervoerplan biedt perspectieven om dat te bereiken. Je bereikt daarmee nog wel geen radicale verschuiving in de modal split, maar het is wel een begin. Daarnaast doet het mij deugd dat ik in het plan een passage tegenkom waarin wordt gezegd dat er een keuze dient te worden gemaakt voor langzaam verkeer ten koste van de ruimte voor rijdende en geparkeerde auto's. Ik hoop alleen maar dat die keuze ook zal worden gemaakt door de politici - en niet alleen op papier. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat GroenLinks het voorgestelde ontwerp-besluit niet zal steunen. Dit wil zeggen dat wij: a.niet instemmen met het provinciale aandeel van ¦ 100.000,-- ter vervulling van de compensatievoorwaarde, te financieren uit de saldi-reserve;
8
b.gedeputeerde staten verzoeken een negatief advies over de verlening van de A-status uit te brengen aan de Minister van WVC. Uit efficiency-overweging zal ik meteen maar het standpunt van mijn fractie doorgeven over voordracht 11 inzake de verwerving van de Noordduinen. Onze fractie heeft dit voorstel los van voordracht 10 beoordeeld. Ik kan mededelen dat wij akkoord gaan met voordracht 11. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Met alle respect, maar het gehele eerste deel van het betoog van mevrouw Schoondergang ging in feite in op de streekplan-discussie. De staten hebben besloten de coördinerende functie ten aanzien van het plan van aanpak op zich te nemen. Wat momenteel ter discussie staat, is niet de toets ten opzichte van het streekplan, maar de toets ten aanzien van de tien voorwaarden. Mevrouw Molenaar heeft gezegd dat zij het voorstel getoetst heeft aan die tien voorwaarden. Dat element heb ik in het betoog van mevrouw Schoondergang eigenlijk gemist. Ik verzoek haar in tweede termijn nog even op dat aspect in te gaan. Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks): Voorzitter! Wij hebben gekozen voor de principiële benadering van het voortbestaan van het circuit in Zandvoort. Ik heb daarnaast de opmerking gemaakt dat niet voldaan is aan alle tien de voorwaarden en dat desondanks het provinciaal bestuur de A-status bepleit. Dat heeft de gedeputeerde mij horen zeggen. En om nu alle tien de voorwaarden weer af te moeten lopen, dat lijkt mij echt niet zinnig. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! In de Commissie Financiën en Beleidsplanning heb ik gesteld dat het toch eigenlijk te gek is dat wij in een tijd waarin een schoon milieu voortdurend onder druk staat, nog ruimte zien voor een per definitie milieuonvriendelijke activiteit als gemotoriseerde races. Want laten wij wel wezen: het gaat hier om puur vermaak. Allicht zullen hier ook economische zaken mee samenhangen, maar in eerste oorsprong gaat het om de sensatie wie met zijn motorisch monster als eerste de finish passeert. Met alle respect voor de Stichting Exploitatie Circuit Park, die haar eigen belangen natuurlijk behartigt, krijg ik persoonlijk min of meer een gevoel van onbehagen wanneer ik brieven krijg waarin staat dat de belangen van natuur en milieu het meest gediend zijn met de uitvoering van het plan van aanpak. Op de keper beschouwd, is dit natuurlijk klinkklare nonsens. Het "meest groene circuit van Europa", zoals de stichting het noemt - en ze zet dat zelf tekenend genoeg al tussen aanhalingstekens - blijft altijd zwarter dan het minst groene duingebied. Ik stel dit zo, omdat wij elkaar natuurlijk niet voor de gek moeten houden. Het plan van aanpak zoals dat er nu ligt, gaat uit van het willen behouden en verbeteren van de positie van het circuit ter plaatse. Later op de dag zal ik nog kort iets zeggen over opmerkingen dat Nederland vol zou zijn. Welnu: voor dit soort zaken is Nederland wat mij betreft zeker te vol. En ook al biedt het streekplan op dit moment nog de ruimte voor een gecomprimeerd circuit, dan wil dat nog niet zeggen dat wij dat ook daadwerkelijk moeten stimuleren. Wat mij betreft is het circuit in een nieuw streekplan volledig weggeschreven. Het mag duidelijk zijn dat mijn eerste principiële opstelling is dat ik niet wens mee te werken aan het bieden van mogelijkheden voor een dergelijke milieuverpestende activiteit. De voornoemde principiële opstelling laat echter onverlet dat de voordracht van het college en daarmee het plan van aanpak nog wel op hun merites dienen te worden beoordeeld. Ik zal daarbij niet op alle details ingaan, maar mij tot een enkele opmerking beperken. Uit het plan van aanpak en de voorgelegde voordracht kan ik nog steeds niet keihard concluderen dat aan de voorwaarden van de Wet geluidhinder zal worden voldaan. Let wel, ik zeg: zal worden voldaan. Allereerst blijkt dit niet uit de keuze voor variant A. Om financiële redenen is voor deze variant gekozen, terwijl alternatief B een betere geluidafscherming biedt. Maar ja, de financiële afhandeling is toch al een zwak punt in het geheel. Er worden weliswaar wat voorstellen gedaan om wel aan de wet te voldoen, maar deze overtuigen niet erg.
9
Bijvoorbeeld de geluidreductie door het toepassen van zogenaamde dempers acht ik van weinig waarde, gelet op het standpunt van de KNMV. Deze vereniging beschouwt toepassing daarvan zelf al niet als reëel. Naar mijn mening is daarmee het handhaven dermate arbitrair geworden, dat in gemoede de vraag mag worden gesteld of hier niet tegen beter weten in een theoretisch model wordt voorgesteld dat in de praktijk niet zal werken. Anders gezegd: houden wij de boel hiermee niet voor de gek? Een ander punt dat nadrukkelijk een rol speelt in het plan van aanpak is het duinbeheersplan. Laat ik voorop stellen dat ik er op zichzelf geen moeite mee heb dat de betrokken duingebieden overgaan naar andere instanties, waaronder de provincie. Ik besef echter terdege dat hier een duidelijke samenhang bestaat met het plan van aanpak. Mede in relatie tot het plan van aanpak wil ik het duinbeheersplan dan ook beoordelen. Allereerst een opmerking over de overdracht van de Zuidduinen. Ik ben het eens met het gestelde in voordracht 11 (die formeel na behandeling van voordracht 10 in behandeling komt) dat de gemeente Zandvoort bijzonder weinig bijdraagt aan het plan van aanpak. Ik vind die bijdrage eerlijk gezegd in geen verhouding staan tot hetgeen anderen moeten bijdragen. Maar ook ben ik van oordeel dat de gemeente Zandvoort, die ook in onze richting gesteld heeft een economisch belang te hebben, wel erg weinig voor de Zandvoortse economie over heeft. Na nadere beschouwing moet ik tot de conclusie komen dat de gemeente van de totale boekwaarde van de Zuidduinen bij overdracht maar ¦ 50.000,-- voor haar rekening neemt. M.i. staat dat in geen verhouding tot de bedragen die de andere partners - met name de provincie - zullen moeten bijdragen. Ik heb dan ook moeite met de provinciale bijdrage ter compensatie van de boekwaarde. Overigens wil ik hierbij terzijde nog wel opmerken dat het argument dat de gemeente de verplaatsing van de camping voor haar rekening moet nemen niet erg sterk is. Het gaat hier om een inspanningsverplichting die, gelet op de historie, nog niet voor echte doorbraken heeft kunnen zorgen. Met het plan van aanpak is de druk op de ketel om de verplaatsing door te zetten dan ook niet toegenomen. Het ware logischer geweest de bijdrage in de boekwaarde en de bijdrage aan de compensatie van de daadwerkelijke verplaatsing van de camping afhankelijk te stellen. Eerst verplaatsen, dan betalen. Daarmee heb ik meteen al iets gezegd over de voorgestelde compensatie. Om de eerder genoemde reden ben ik daar ook al niet tevreden mee. Echter: ook vanuit de meer principiële noties heb ik moeite met het storten van een bijdrage in het groenfonds. Het geeft het gevoel door een bijdrage iets mogelijk te maken waar ik gewoon op tegen ben. En dan heb ik het niet over de hoogte van het bedrag. Op een aantal voor mij essentiële onderdelen heb ik kritiek op het plan van aanpak. Ik heb nog heel wat zaken laten liggen, zoals bijvoorbeeld de verkeersproblematiek. De dingen die over de aanpak van deze problematiek worden gezegd, munten niet uit in duidelijkheid. Het is echter op essentiële punten dat het plan van aanpak niet kan overtuigen. Ook niet in die zin, dat bepaalde dingen dan maar voor lief moeten worden genomen. Zeer wel beseffend dat het eindresultaat dat ter beoordeling voor ons ligt in een moeizaam onderhandelingsproces tot stand is gekomen (vanuit dat oogpunt bezien is er ook zeker respect voor de voorzitter van onze stuurgroep, onze gedeputeerde De Boer), kan ik mij daarmee, ook zeker gelet op de principiële opvattingen hierover, niet verenigen. Ik hoop in een nieuw streekplan nog eens de tekst terug te zien die in de voordracht van 9 december 1986 stond: "Wij blijven van mening dat het circuit in Zandvoort planologisch gezien niet gewest is. Gestreefd wordt naar beëindiging van deze activiteiten op termijn". Daarmee zouden natuur en milieu werkelijk zijn gediend. De heer Theunisz (Groenen): Mijnheer de voorzitter! Bij de presentatie in de commissies van advies van het concept-plan van aanpak circuit Zandvoort heb ik gezegd dat mijn partij principieel tegenstander is van auto- en
10
motorraces. Ik heb deze zware uitdrukking gebruikt om duidelijk aan te geven dat het mijn partij in dit geval om méér gaat dan alleen de bezwaren die men van ons op voorhand kon verwachten. Uiteraard hebben wij ook bezwaar tegen het plan van aanpak wegens de vervuiling van bodem en lucht, de geluidoverlast en de verspilling van fossiele brandstof. Deze bezwaren worden geenszins weggenomen door de zaken die in de voordracht ter geruststelling als tegenargumenten aangevoerd worden. Alles overheersend is voor mijn partij dat auto- en motorraces zinledig en nutteloos en daarom overbodig en verwerpelijk zijn. Of het plan van aanpak al dan niet aan de gestelde voorwaarden voldoet, is in dit licht voor mij volslagen onbelangrijk. Het is een veelgehoorde misvatting dat mijn partij tegen de auto als zodanig is. Dat is helemaal niet waar! De auto bestaat en dat valt niet ongedaan te maken, zelfs als wij dat zouden willen - hetgeen dus geenszins het geval is. Bovendien heeft dit vervoermiddel ontegenzeggelijk voordelen. Wij zijn niet tegen de auto, maar wij zijn wèl voor een selectief, verstandig en zinvol gebruik daarvan. Wij zijn van mening dat bijvoorbeeld het aantal taxi's best mag toenemen, zowel in de grote steden als op het platteland. Als er gesproken wordt over het autoluw maken van de binnensteden, dan roepen winkeliers meteen dat hun dit klanten zal kosten. Maar die winkeliers zouden kunnen overwegen om boven een zeker aankoopbedrag de taxirit voor de klant te betalen. Wellicht verhoogt dat zelfs hun omzet. Met dit uitstapje wil ik aangeven dat ons bezwaar tegen autoraces niet ligt in een afkeer van de auto. Autofabrikanten beweren dat de races nut hebben voor de verbetering van hun produkt. In onze ogen staat die bewering gelijk met de opvatting dat oorlogen nut hebben omdat ze de plastische chirurgie bevorderen. Op geen enkele weg in Nederland en op slechts een enkele daarbuiten mag harder gereden worden dan 120 kilometer per uur, terwijl in de meeste straten niet harder dan 50 kilometer per uur mag worden gereden. Het is dus volkomen zinloos om te testen of een automotor het bij een hogere snelheid uithoudt. Tevens hoeft geen enkele normale autobestuurder te voldoen aan de eisen van rijvaardigheid die aan een coureur gesteld worden. Ook in dit opzicht is een circuit als dat in Zandvoort dus overbodig. In de voordracht wordt enkele malen gesproken over "sport" in verband met auto- en motorraces. Mijn partij meent dat die races niet onder het hoofdstuk "sport" vallen. Er wordt immers geen prestatie van de mens, maar van een instrument verlangd. Als er al sprake zou zijn van een prestatie, dan hooguit van de constructeurs en van de monteurs. De inwoners van Assen, waar jaarlijks de TT-motorraces gehouden worden, ervaren ieder jaar dat het bezoek aan die races tot onverantwoord rijgedrag verleidt. Bezoekers menen op de terugreis met hun standaard-motoren de zojuist bekeken wedstrijd te moeten imiteren op de openbare weg. Ieder jaar zijn ernstige ongelukkig hiervan het gevolg. Verder wordt gesteld dat het circuit één van de economische pijlers van de gemeente Zandvoort is. Dat is dan wel een pijler die een andere wegdrukt, omdat Zandvoort als badplaats in het gedrang komt, zeker op de dagen waarop er races plaatshebben. Om nog maar te zwijgen over bijkomende en indirecte problemen als verkeerschaos en onbereikbaarheid. Zonder een circuit dat duinen vernietigt, dat lucht en bodem verontreinigt en dat de toelaatbare geluidgrens met ettelijke decibellen overschrijdt (niet alleen tijdens, maar ook voor en na een race) - ondanks alle maatregelen waarvan gezegd wordt dat ze genomen zullen worden -, kan de recreatieve functie van Zandvoort groeien en kunnen de inkomsten uit het toerisme naar mijn stellige overtuiging stijgen. In deze tijd de aanleg in Zandvoort van een circuit te willen bevorderen, is welhaast pervers te noemen, zoals de heer Ernsting in de Commissie Financiën en Beleidsplanning zei. Zeker wanneer een camping wegens vermeende overlast letterlijk het veld moet ruimen. In deze hectische tijd, waarin doorlopend een aanslag gepleegd wordt op hun zenuwgestel, zoeken de mensen in hun vrije tijd de rust en de stilte die een ongerept duinlandschap te bieden heeft. Ik betreur het daarom dat niet van meet af aan meer mensen in dit huis onze opvatting over het circuit van Zandvoort gedeeld hebben, want dat
11
circuit brengt niemand iets, maar ontneemt tallozen zeer veel. De heer Van Herpen (CDA): Voorzitter! Onze fractie benadert de onderhavige problematiek vanuit de invalshoek van het vertrekpunt van enige jaren geleden, waarbij op basis van het vastgestelde bestemmingsplan gezegd is: er moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden - op dat moment waren dat er negen, maar tijdens de discussie is daar nog een tiende aan toegevoegd. Wat wij thans willen, is checken of optimaal aan die tien voorwaarden voldaan is. In de achter ons liggende tien jaren heeft dat in de stuurgroep en de daaraan verwante groepering ruimschoots meegespeeld. Alleen al de intensiteit, de ernst en de aandacht die het onderwerp gekregen heeft gedurende een zo lange periode, mag een garantie zijn dat er tot op zekere hoogte goed en degelijk werk verricht is. De conclusie van onze fractie op dat punt is dan ook dienovereenkomstig. Wij sluiten ons ook gaarne aan bij de complimenten die zijn uitgebracht aan het adres van de voorzitter van de stuurgroep, gedeputeerde De Boer. De heer De Boer heeft keihard gewerkt aan het onderhavige project. Daarvoor heeft hij onze buitengewone waardering verdiend. Het resultaat van een en ander is dat in het kader waarbinnen gehandeld moest worden en op basis van de tien genoemde voorwaarden het maximaal haalbare binnen is. Dat zou je als bestuurder van de provincie toch ook moeten weten te waarderen. In de Commissie NLO en in de Commissie Milieu hebben wij ons standpunt op dat punt ook heel helder naar voren gebracht: wij zijn tevreden met het resultaat en kunnen ook volledig instemmen met het plan van aanpak nationaal circuit Zandvoort, inclusief de financiële bijdrage van ¦ 100.000,-en het geven van een positief advies over de verlenging van de A-status - laat daar geen misverstand over bestaan. In de fractievergadering is er nog een aanverwante kwestie aan de orde geweest. Over die kwestie zijn vragen gesteld in de commissie, maar daar is nog geen heldere reactie op gekomen. Wij hebben ons afgevraagd wat de gevolgen kunnen zijn voor de exploitatie van het hele circuit-gebeuren, indien het zogenaamde tabaksconvenant wordt opgezegd. Als dat convenant niet gecontinueerd wordt, dan zou er een ernstige financiële situatie kunnen ontstaan. Ik ben mij ervan bewust dat dit niet direct gevolgen heeft voor ons provinciaal standpunt, maar ongetwijfeld wel voor het circuit en de positie van de gemeente. De vraag is of er op dit punt helderheid is en of er een inschatting is gemaakt van de gevolgen van het opzeggen van het bewuste convenant. Indien deze vraag vandaag niet beantwoord kan worden, verzoeken wij het college in een van de commissies over deze zaak passende informatie te verstrekken. Onafhankelijk van het antwoord op de laatste vraag, herhaal ik de conclusie aan het begin van mijn inbreng dat de CDA-fractie kan instemmen met het voorstel van het college. Mevrouw Abbas (D66): Voorzitter! Na intensief overleg heeft de D66-fractie besloten "neen" te zeggen tegen het voor ons liggende plan van aanpak. Wij hebben dit "neen" afgewogen tegen de enorme inspanningen die door alle betrokken partijen geïnvesteerd zijn, waarvoor vanmorgen al waardering is uitgesproken. Helaas nu toch dit "neen". Met het eindprodukt van de inspanningen kunnen wij op essentiële punten helaas niet instemmen. De verkeersprobleem, de geluidshinder en de compensatiegelden hebben daarbij de doorslag gegeven. Daarnaast is er nog meer. Daarover slechts een korte opmerking in de meest algemene zin. Er zijn verworven rechten, berustend op gegroeide traditie. Er zijn ook maatschappelijke kosten en baten. De verworven recht hebben wij nog niet zo lang geleden bevestigd in het streekplan, op een plaats die wij in het huidige tijdsgewricht waarschijnlijk niet meer zouden bedenken. Voor wat betreft de kosten en baten in breed maatschappelijk verband stellen wij ons de vraag: Is een extra groei op die plaats economisch en toeristisch wel te rechtvaardigen? Staan genoemde belangen in verhouding tot de maatschappelijke kosten en de natuurbelangen, die ook nog gewogen moeten worden? Wij hebben daar onze kanttekeningen bij.
12
Terug naar de drie kernpunten. De compensatie. In dit kwartetspel speelde de provincie de onfortuinlijke rol van de "incredible shrinking man". Er zou een camping verplaatst moeten worden om de kwaliteit van de natuur te verbeteren. Dat was te duur en dat is nu op de lange baan geschoven. De rijksbijdrage voor een storting in een groenfonds kromp en kromp, totdat ze de laagte van 4 ton bereikte. Te weinig, vinden wij. Met een pijnlijke vertoning van onwil van de kant van het meest relevante ministerie, het Ministerie van LNV. De minister die een lans breekt voor de A-status, stuurt heel recent een zo kort mogelijke krabbel naar aanleiding van een laatste poging van onze kant om desnoods door middel van een minimumgebaar het megaproject alsnog te redden. Zij doet dat niet en wij accepteren dat niet. Dan de verkeersproblemen, door ons reeds als struikelblok geïdentificeerd in eerdere commissievergaderingen. Hier is o.i. wel een serieuze poging ondernomen om aanvullende informatie aan te leveren, waarom wij hadden gevraagd. Wij zijn er echter niet voldoende door overtuigd geraakt. Wij vrezen dat het hoe dan ook langetermijnwerk zal worden, mede gezien de onzekere geldstromen. Weinig trends zijn thans zo hardnekkig als de groei van de automobiliteit. Wij vrezen dan ook dat de geboden oplossingsrichtingen ten hoogste de autonome verergering van de verkeerssituatie zullen kunnen verhinderen. Niet genoeg om met een gerust hart aanvullende automobiliteit aan te lokken. Dit is vervelend voor het circuit, omdat het niet direct aan het circuit zelf te wijten is. Maar de fysieke grenzen van de door de seizoendrukte geteisterde regio zijn o.i. nu al overschreden. Daarnaast het geluid. Daar is ook al een heleboel over gezegd. Te veel onzekerheden, te weinig overtuigende oplossingsrichtingen. Onoplosbaar of slechts tegen onaanvaardbaar hoge landschappelijke en financiële onkosten - die dan ook niet gekozen worden in het plan van aanpak. Wel worden er second-best-oplossingen gekozen, die heftig verzet oproepen in het maatschappelijke vlak. Er zijn twijfels over meetmethodes, die geen gehoor zouden geven bij bijzondere weersomstandigheden. Ten slotte zijn er twijfels over de haalbaarheid van eenzijdig nationaal opgelegde geluiddempers aan de bron, terwijl er wordt geopereerd in internationaal competitieverband. Al met al is er voor ons geen sprake van een indrukwekkend totaalbeeld. Wij denken dan ook dat zelfs bij handhaving van de status quo nog alle registers zullen moeten worden opengetrokken om te komen tot een voor iedereen aanvaardbare geluidsituatie. Ook over de overdracht is al menig woord gesproken. Gelukkig zijn er ook positieve onderhandelingsresultaten. Bijvoorbeeld zijn wij zeer content met het onderhandelingsresultaat met betrekking tot de Noord- en Zuidduinen. Geworteld in het plan van aanpak, maar gegroeid tot een zelfstandig produkt waar iedereen tevreden mee is en waar last but not least de duinen beter van worden. En dat laatste willen wij als provincie tenslotte met onze groene taakstellingen. Wij gaan er dus van uit dat deze groene loot aan het plan hoe dan ook doorgang zal vinden. Dit mede omdat de gegroeide koppeling geen noodzakelijke is. Tot slot merk ik het volgende op. Het circuit heeft ook in zijn huidige vorm een bestaansrecht en een maatschappelijk draagvlak. Er vinden tal van activiteiten plaats die heel nuttig zijn, bijvoorbeeld de trainingen ten behoeve van de verkeersveiligheid. Het circuit loopt als een trein, zo hebben wij recentelijk in de krant mogen lezen. Het had willen gaan lopen als een formule-1-wagen. In de laatste wens werd het bijgestaan door de minister - maar niet door ons. Het laatste woord hierover is aan het rijk, betoogde gedeputeerde De Boer nog heel recent in een vergadering. Wij hopen dat het rijk in wijsheid besluit en ons oordeel ten minste meeweegt. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Ik begrijp dat ik moet gaan bekijken of het circuit nu loopt als een trein of als een formule-1-auto. De vraag is dan wat harder rijdt: de TGV of een formule-1-auto. Deze vraag laat ik voorshands nog maar even in het midden liggen; ik zal het probleem van een andere kant benaderen.
13
Wij kunnen de hele problematiek van het circuit vanuit twee invalshoeken benaderen. De eerste invalshoek wordt gekozen door o.a. de heer Stelpstra, mevrouw Schoondergang en de heer Theunisz. Zij vragen zich af hoe wij het in ons bolle hoofd halen om juist op die plaats een circuit te leggen dat zo milieubedervend is? Voor dat standpunt hebben wij begrip. Maar ik wijs erop dat dit een herhaling is van de streekplandiscussie die wij gevoerd hebben in 1987. In die discussie is toen door een meerderheid van de staten gesteld: Er zij ruimte voor een circuit, mits dat voldoet aan de eisen van de Wet geluidhinder en mits dat landschappelijk goed ingepast wordt. Daarom zeg ik met enige nadruk dat het vertrekpunt van gedeputeerde staten de streekplanbehandeling is geweest, waarin die ruimte voor het circuit gecreëerd is. Wij hebben dus niet de mogelijkheid in overweging genomen om het streekplan te veranderen. Vervolgens is op nationaal niveau de discussie ontstaan over de locatie waar een circuit met een A-status zou moeten komen. In dat kader waren een paar plaatsen "in de race". Uiteindelijk heeft de toenmalige staatssecretaris gezegd: Wij zouden het circuit wel in Zandvoort willen, mits aan een aantal voorwaarden voldaan is. En gelet op de uitkomsten van de streekplandiscussie wat betreft het circuit van Zandvoort, hebben wij gezegd: Dan zullen wij de coördinatie van dat project op ons nemen. Daarna is er natuurlijk langdurig, heel fors en heel diepgaand over een aantal zaken onderhandeld, waarbij veel problemen opgelost moesten worden. Is er voldaan aan alle voorwaarden? Ja en neen. Bij de twee meest heikele punten hangt dit m.i. af van de interpretatie. Wat betreft het punt van verkeer en vervoer heeft de stuurgroep zich de vraag gesteld: Waar houd je op met oplossingen zoeken? Wij hebben gezegd: Als het gewest de intentie uitspreekt - en dat ook vastlegt dat er oplossingen komen, dan kunnen wij niet eisen dat er op dit moment al een kant-en-klare oplossing op tafel gelegd kan worden - zeker niet als het gaat om zo'n complex probleem op het vlak van verkeer en vervoer. Bovendien is ons uit het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan in voldoende mate gebleken dat er door het gewest erg hard aan de zaak gewerkt wordt en dat er partiële of totaal-oplossingen aan de horizon verschijnen. Op grond daarvan hebben wij gezegd er vertrouwen in te hebben dat er inderdaad oplossingen zullen worden gevonden. Verder kunnen wij naar mijn gevoel op basis van zo'n verkeers- en vervoerplan niet gaan. Dan is er de kwestie van de geluidoverlast. Voldoet het circuit nu aan de normen of niet? Er is op dit punt nogal wat wantrouwen uitgesproken tegen het gebruik van dempers enz. Ik wil even een scheiding maken tussen de autoraces en de motorraces. Er is heel duidelijk bepaald dat het circuit in Zandvoort een circuit is voor de autorensport; voor dat doel wil het ook de A-status verkrijgen. Wij hebben nog persoonlijk met de minister gesproken over het feit dat het circuit de A-status niet voor de motorrensport, maar alleen voor de autorensport krijgt. Het circuit met de A-status voor motorraces ligt in Assen. Wat betreft de autoraces wordt via het realiseren van de A-variant (die voor een deel een inrichtings- en voor een deel een programmeringsvariant is) en met inachtneming van de tonale component voldaan aan de in de Wet geluidhinder gestelde eisen. Toch is er gezegd dat wij de motorsport niet helemaal mogen uitsluiten. En precies daar zit nu het probleem. Als er motorraces gereden gaan worden, dan zal er, als de tonale component wordt meegenomen, voor een beperkt aantal woningen een hogere waarde gemeten worden dan de in de Wet geluidhinder aangegeven grenswaarde van 55 dB(A). (Als de tonale component niet zou worden meegenomen, dan zou inderdaad wel aan de voorwaarden worden voldaan.) Moeten wij de oplossing van het gebruik maken van dempers e.d. wantrouwen? Neen, dat hoeft niet, want een deel van de races wordt momenteel al met dempers verreden. En als er niet aan de gestelde voorwaarde wordt voldaan, dan zal dat betekenen dat de zes dagen die voor motorraces beschikbaar zijn, niet in hun volle omvang benut kunnen worden. Want men moet gewoon voldoen aan de Wet geluidhinder. Met andere woorden: De kwestie van de geluidshinder is opgelost voor de autoraces. De kwestie is eveneens opgelost voor de motorraces, als de tonale component niet wordt meegerekend. Als die component wel wordt meegenomen, dan worden bij motorraces de in de Wet geluidhinder aangegeven waarden overschreden. Dat is het probleem rond het geluid op dit moment.
14
Er is opgemerkt dat de A-variant voor de afscherming van het circuit alleen maar gekozen zou zijn om financiële redenen. Dit is echter absoluut niet het geval. De A-variant is mede gekozen omdat je anders werkelijk groteske ingrepen krijgt in het duinlandschap, met schermen die bovenop duinranden staan enz. Daarmee zouden de duinen enorm worden aangetast. Dan de kwestie van de compensatie. Gedeputeerde staten hebben daar de grootste moeite mee gehad. Wie heeft nu uiteindelijk die compensatie zo sterk ingebracht? Dat is allereerst de provincie geweest, toen er een apart convenant gesloten werd met Santpoort. Zoals bekend is dat indertijd gebeurd, los van de hele circuitproblematiek. Er was toentertijd nogal wat te doen om het feit dat de camping naar een andere plaats zou moeten gaan - moties in de staten, oproer, toestanden, ingrepen (ook door het provinciaal bestuur), rechtszaken (die gewonnen werden) e.d. Uiteindelijk is er een convenant gesloten, want wij moesten een keer uit de problemen komen. Eén van de elementen uit dat convenant was verplaatsing van de camping. Een tweede punt dat meespeelt, is het volgende. Toen wij gingen onderhandelen over de problematiek rond het circuit, is door de directeur van het Ministerie van Landbouw en Visserij met veel kracht ingebracht dat de camping verplaatst moest worden (men heeft dat in de stukken kunnen lezen). Het heeft gedeputeerde staten dan ook pijnlijk verrast dat de staatssecretaris die eis uiteindelijk weer losgelaten heeft en gezegd heeft: Het kan wel een tandje minder. Gedeputeerde staten stonden op dat moment voor de vraag of een bedrag van ¦ 750.000,--, te storten in een groenfonds, aan te wenden in Noord-Holland, wel voldoende zou zijn voor het doel waarvoor het fonds in het leven is geroepen. Het eindoordeel van gedeputeerde staten, tot stand gekomen na een behoorlijke interne discussie, luidde: Als de staatssecretaris de eerder gestelde eis loslaat, dan is het aan de staatssecretaris en niet aan het college van gedeputeerde staten om de grens te bepalen. Daarbij blijft overeind - daar hebben sommigen ook over gesproken - dat de campingverplaatsing opgenomen blijft in het convenant dat tussen Zandvoort en de provincie gesloten is. Nu zal men onmiddellijk vragen: Wanneer wordt dat convenant gerealiseerd? Welnu, gedeputeerde staten kunnen daar nog geen antwoord op geven. Want gaat hier inderdaad om een inspanningsverplichting, maar die inspanning is niet aan een termijn gebonden. Ik zeg dat laatste maar ronduit, in de hoop dat er wel gezamenlijk aan de zaak wordt doorgewerkt en dat er dan uiteindelijk toch een oplossing uitkomt. Voorts is er gevraagd wat er gebeurt met het tabaksconvenant. Volgens de laatste berichten zal er naar alle waarschijnlijkheid toch een einde komen aan de mogelijkheid voor tabaksreclame. Het Ministerie van EZ heeft aan haar bijdrage van 2 ton de voorwaarde verbonden dat het circuit met een sluitende begroting moet komen. Voor zover ons bekend, draagt de tabaksreclame voor ¦ 1 miljoen bij aan de exploitatie van het circuit. Dit betekent dus dat er op termijn een sluitende begroting zal moeten komen zonder die tabaksreclame, als men de 2 ton van het ministerie wil binnenhalen. De heer Stelpstra zei voorts tegen het bedrag van ¦ 200.000,-- te zijn dat verbonden is aan de transactie met de gemeente Zandvoort. Hij zei het niet direct, maar ik begreep dat hij impliciet zei: Het is een aflaat voor slecht gedrag en daar wens ik niet aan mee te werken. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Ik had het meer over de hele compensatie en het gevoel dat je via compensatie instemt met het mogelijk maken van een circuit. Daar heb ik gewoon geen zin in. Wat betreft die 2 ton: toen ik daar iets over zei, heb ik nadrukkelijk de relatie gelegd met het plan van aanpak. Als het daar nadrukkelijk aan gekoppeld is, dan heb ik daar wat problemen mee. Mocht bijvoorbeeld het plan van aanpak weggestemd worden, dan ben ik wel benieuwd of het voorstel inzake de verwerving van de Noordduinen nog wel door kan gaan. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik heb dat onderwerp zorgvuldig laten liggen, omdat die zaak apart aan de orde komt. In dat kader zal ik ingaan op de opmerking van de heer Stelpstra.
15
Mevrouw Molenaar-Langeveld (PvdA): Voorzitter! Ik ben blij te horen dat er al met dempers gereden wordt tijdens motorraces. Blijkbaar was ik daar toch wat somber over en gaat het al iets beter dan ik had verwacht. Maar zoals ik al eerder zei: die dempers waren niet het breekpunt voor mijn fractie. Het breekpunt zit hem in de compensatie. Juist omdat het oude gedrag van Zandvoort, zoals zoëven al door de gedeputeerde werd aangehaald, het gedrag is zoals het is (ik wil daar verder niet op ingaan), maakt dat wij zo verschrikkelijk hard vasthouden aan verplaatsing van de camping en het aangeven van een termijn waarop die verplaatsing zou moeten plaatsvinden. Ook ons heeft het gedrag van de staatssecretaris verbaasd. Maar voor ons blijft overeind staan dat de camping verplaatst moet worden. Daar moet een termijn voor gegeven worden. Hopen alleen is voor ons niet voldoende. De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! Ik dank het college voor zijn antwoord. Ik denk dat het goed is geweest de streekplandiscussie uit 1987 nog eens in herinnering te brengen. De conclusie daar was dat er ruimte voor een circuit was, mits aan een aantal voorwaarden zou worden voldaan. (Dat aantal voorwaarden is vervolgens nog vergroot). Eigenlijk komt alles nu neer op het probleem van de verkeersoverlast. De vraag is: aanvaarden wij het door het gewest geformuleerde beleid, op basis waarvan de gemeenten ook een inspanningsverplichting hebben, volgens welk beleid de verkeers- en vervoerproblematiek op termijn zal worden gevuld? Voor mijn fractie is in ieder geval duidelijk dat aan het oplossen van de problematiek wordt gewerkt en dat er op termijn oplossingen zullen worden gerealiseerd, omdat de problematiek van het recreatieverkeer toch speelt in de regio, los van de problematiek rond het circuit. Onze fractie is er derhalve van overtuigd dat men met voortvarendheid zal werken aan het oplossen van de problematiek, mits natuurlijk de benodigde middelen beschikbaar worden gesteld. Ik ben verheugd te horen dat het motor-gebeuren op het circuit eigenlijk een randverschijnsel is, dat er toch voldaan wordt aan de eis dat met dempers dient te worden gereden en dat bovendien een aangepast programma zal worden gehandhaafd. Natuurlijk is het van het allergrootste belang, ook voor het vertrouwen dat men in de maatregelen heeft, dat er heel consequent wordt gecontroleerd op de naleving van die eisen, zoals ook aangekondigd is in het voorstel. Ten slotte de discussie over de compensatie. Is het overeengekomen bedrag voldoende? Het lijkt een soort afkoopsom. Ik wil hier de discussie in de commissie niet overnieuw doen. Wij gaan akkoord met de storting in het groenfonds als compensatie. Bovendien denken wij, gezien de inspanningsverplichting die de gemeente heeft ten aanzien van het verplaatsen van de camping en mede gezien het feit dat met die verplaatsing minder dan ¦ 2 miljoen gemoeid is, dat de verplaatsing op termijn haar beslag zal krijgen. Het voorstel van gedeputeerde staten kan rekenen op de steun van mijn fractie. Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks): Voorzitter! Onze principiële benadering blijft recht overeind staan. Aan in ieder geval twee voorwaarden is wat ons betreft niet voldaan. Wat betreft het oplossen van de verkeers- en vervoerproblematiek is er slechts een intentie uitgesproken. En wat betreft het voldoen aan de Wet geluidhinder: de tonale component bij de motorraces moet natuurlijk wel meegenomen worden. Overigens is het überhaupt idioot dat er op het circuit van Zandvoort motorraces gehouden worden, als niet voldaan wordt aan de Wet geluidhinder. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Voorziter! De gedeputeerde heeft gesteld dat het ook een kwestie van interpretatie is of al dan niet aan de gestelde voorwaarden voldaan is. Het moge duidelijk zijn - en dan druk ik mij nog zacht uit - dat ik met mijn negatieve opstelling ten opzichte van een circuit überhaupt niet tot enige positieve interpretatie geneigd ben. Dus in mijn standpunten verandert er niets; ik blijf gewoon tegen het plan. Over die ¦ 200.000,-- komen wij bij het volgende agendapunt nog wel te spreken.
16
Mevrouw Abbas (D66): Voorzitter! Wij blijven bij het standpunt zoals wij dat in eerste termijn geformuleerd hebben. Voor wat betreft de repliek van gedeputeerde De Boer op het punt van de geluidoverlast vrees ik dat wij op dit moment toch zullen moeten berusten in een patstelling. Niet meegenomen heeft de gedeputeerde de vertekening van de geluidoverlast, beïnvloed door bepaalde weersomstandigheden, zoals die wel worden aangedragen van buiten. Onvoldoende zekerheid bestaat er voor ons ook ten aanzien van de geluidoverlast die zal ontstaan bij internationale autoraces. Ook op dat punt zijn er nog veel vragen. Wij moeten constateren dat het niet de minsten uit het maatschappelijke veld zijn die - misschien in ietwat krasse bewoordingen - ernstige bezwaren hebben tegen de gehanteerde meetmethodieken en derhalve tegen de conclusies die op basis daarvan getrokken zijn. Op het punt van de geluidoverlast blijven wij dus onze hardnekkige twijfels houden. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Met dat laatste punt van mevrouw Abbas kan ik weinig. Er is gewerkt op basis van de standaard meet- en regelvoorschriften. Voor bepaalde weersomstandigheden worden er correcties toegepast. Dus de bezwaren van mevrouw Abbas tegen de gebruikte meetmethodieken kunnen nooit doorslaggevend zijn. Maar natuurlijk heeft mevrouw Abbas het recht op dit punt haar twijfels te uiten. Mevrouw Molenaar vraagt of er een termijn kan worden gegeven waarop de verplaatsing van de camping plaatsvindt. Het antwoord daarop is ronduit "neen". Het convenant dat ter zake is afgesloten, is niet opgenomen in het plan van aanpak. Als dat voor sommigen een reden is om op die grond en op basis van het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden inzake de verkeers- en vervoerproblematiek het totale plan af te keuren, dan zij dat zo. Maar wij kunnen niet meer doen dan wij op dit punt gedaan hebben. De verplaatsing van de camping hebben wij niet in het plan van aanpak opgenomen kunnen krijgen. Ik zeg dat maar ronduit, want wij moeten ook geen verstoppertje met elkaar spelen. De heer Dorrestijn kan zich vinden in het feit dat gedeputeerde staten hebben gezegd er voldoende vertrouwen in te hebben dat het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan, waarvoor ook geld gegenereerd wordt, op enige termijn oplossingen zal bieden en in ieder geval zal bijdragen aan oplossingen. Wij erkennen dat er op korte termijn geen oplossingen zullen komen, want een en ander vereist aanleg van infrastructuur, hoe dan ook. En zaken als vrije busbanen, uitbreiding van perrons e.d. vragen nu eenmaal tijd. Voorzitter! Ik zie aankomen dat in de staten van Noord-Holland zich de klassieke situatie zich voordoet dat een belangrijke beslissing met één stem verschil genomen gaan worden. Alleen: ik weet nog niet welke stem. De voorzitter: Derhalve stel ik voor de stemming over voordracht 10 om 16.00 uur vanmiddag te laten plaatsvinden. Het is wellicht gewenst dat er hoofdelijk gestemd wordt over dit voorstel. Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
X. Verwerving 94 ha duingrond van de gemeente Zandvoort Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot verwerving van 94 ha duingrond van de gemeente Zandvoort (zie bijlage 11). Mevrouw Molenaar-Langeveld (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Naar de mening van de PvdA-fractie is de besluitvorming over het onderhavige onderwerp - de verwerving van de Noordduinen van de gemeente Zandvoort en de verstrekking van een financiële bijdrage ten behoeve van de overdracht van de Zuidduinen aan Gemeentewaterleidingen Amsterdam - niet afhankelijk van de besluitvorming over het vorige agendapunt. In de
17
voordracht wordt die afhankelijkheid wel genoemd - tot mijn verbazing, moet ik zeggen. Hoewel mijn fractie nog steeds van mening is dat de gemeente Zandvoort financieel gezien bepaald niet aan de overdracht te kort komt, is een goed beheer van de duinen voor mijn fractie zo belangrijk, dat ze akkoord kan gaan met het ontwerp-besluit. Ik heb er alle vertrouwen in dat dit zal leiden tot een aanvaardbaar duinbeheersplan. Overigens heb ik in de krant gelezen dat in Zandvoort in de desbetreffende raadscommissie apart over de overdracht van de Noord- en Zuidduinen is besloten - dat wil zeggen onafhankelijk van de besluitvorming over het circuit. Ik stel voor in de staten hetzelfde te doen. Als gedeputeerde staten deze twee zaken niet willen ontkoppelen, dan zal ik in tweede instantie een amendement indienen. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik denk dat het nodig is dat mevrouw Molenaar dat amendement inderdaad indient. Gedeputeerde staten hebben in de voordracht namelijk heel helder gemaakt - en ik heb dat ook in de commissie gedaan - dat de twee zaken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In de voordracht kan men dan ook lezen (pagina 3): "Wij hebben in de vergadering uitgelegd dat de verwerving van de Noordduinen en de bijdrage aan de boekwaarde van de Zuidduinen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en ook niet los kunnen worden gezien van het plan van aanpak." Ik zit nu in een wat merkwaardige situatie. Ik ben blij dat wij steun krijgen van de staten als het gaat om het veiligstellen van de belangen van de duinen. Toch moet gesteld worden dat een bijdrage van ¦ 200.000,-- van de kant van de provincie in het kader van een overeenkomst die wordt gesloten tussen de gemeente Amsterdam c.q. Gemeentewaterleidingen Amsterdam en de gemeente Zandvoort ongebruikelijk is. Die bijdrage wordt in dit geval alleen verstrekt om overeenstemming te verkrijgen over het totaalpakket. Ik wijs erop dat het overdragen van door een overheid (in dit geval een gemeente) beheerde natuurgebieden aan een andere instantie in principe om niet geschiedt. Dat is in Nederland gebruikelijk. Gedeputeerde staten zijn hiervan afgeweken omwille van het totaalpakket. Een tweede element is dat vele statenleden - zowel in de Commissie Financiën en Beleidsplanning als in deze vergadering - hebben gezegd: Wat zijn gedeputeerde staten toch genereus in de richting van de gemeente Zandvoort. Waarom doen zij dat? En doen zij dat elders ook? Welnu, elders doen wij dat niet. Nogmaals: in dit geval doen wij het wel, omwille van het onderhandelingsresultaat en het verkrijgen van overeenstemming over het totaalpakket. Nu de uitslag van de stemming over voordracht 10 onzeker is, ontstaat er een wat merkwaardige situatie. Als mevrouw Molenaar op dit moment zegt onafhankelijk van de besluitvorming over voordracht 10 een besluit te willen nemen over voordracht 11, dan is dat in strijd met de voordracht. Daarbij wijs ik erop dat ik niet graag het precedent wil scheppen dat er betaald zou moeten worden voor een natuurterrein dat in beheer is bij een overheid, indien dit beheer wordt overgedragen aan een andere instantie. Dat zou een hoogst onwenselijke situatie met zich meebrengen. Het bedrag van ¦ 200.000,-- wordt betaald omdat er sprake is van een exceptionele situatie (er is namelijk maar één circuit met de A-status in Nederland - exceptioneler kan het m.i. niet). Ik wil even van de gelegenheid gebruik maken om het begrip "compensatie" nog eens bij de staten neer te leggen - waarbij ik heel nadrukkelijk in de richting van mevrouw Molenaar kijk. Zij zegt niet te kunnen instemmen met voordracht 10 op grond van de hoogte van het compensatiebedrag en het feit dat de camping niet verplaatst wordt. Op de hoogte van het compensatiebedrag is de heer De Boer al ingegaan. Dat bedrag had best wat minder gemogen, ook vanuit overwegingen van natuur en landschap. Maar men dient zich te realiseren dat het compensatiebedrag niet alleen een panacee is voor de verplaatsing. Compensatie voor de camping zou
18
betekenen verplaatsing van de camping van het noorden naar een op dit moment als duingebied aangemerkt terrein. Daarbij is dus niet zonder meer sprake van een sterk verbeterde situatie, want de camping zou dan ongeveer komen te liggen tussen het circuit-terrein en de boulevard, wat op dit moment een betrekkelijk ongerept duinterrein is. Laat er geen misverstand over bestaan: het feit dat thans een bedrag van ¦ 750.000,-- als compensatie wordt verstrekt, betekent niet dat dit na vijf, zes of acht jaar zal leiden tot een vermindering van de bijdrage voor de provincie Noord-Holland. Die garantie geef ik de staten; laat daar geen misverstand over bestaan. Ik wil de staten nog eens nadrukkelijk vragen het totaalpakket te overwegen, opdat de onderhavige overeenkomst inderdaad in geloofwaardigheid over het voetlicht kan komen. Nogmaals: als men de zaken wil ontkoppelen, dan moet men een amendement indienen. Mevrouw Molenaar-Langeveld (PvdA): Voorzitter! Dat amendement zal ik dan inderdaad indienen. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van het lid mevrouw T.A. Molenaar-Langeveld c.s., luidende als volgt: Amendement 1 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994; gehoord de beraadslaging over voordracht 11; besluiten: toevoegen aan het ontwerp-besluit: 1a.dit besluit te nemen onafhankelijk van de besluitvorming m.b.t. het Plan van Aanpak nationaal circuit Zandvoort. (get.) T.A. Molenaar-Langeveld (get.) J.M. Drees (get.) J.A. Schoondergang-Horikx (get.) D. Abbas (get.) A.F.M. van Herpen Dit amendement, dat door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! Ik zou graag willen weten of het loskoppelen van de twee voorstellen ook door de gemeente Zandvoort zal worden geaccepteerd. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Daar is geen antwoord op te geven. Ik heb begrepen dat er in de raad van Amsterdam en in de raad van Zandvoort een besluit over de zaak genomen is. Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
19
XI. Vernieuwen machtiging aan gedeputeerde staten tot het aangaan van (kas)geldleningen, het beleggen van gelden en het sluiten van rekening-courant-overeenkomsten Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het vernieuwen van de machtiging aan gedeputeerde staten tot het aangaan van (kas)geldleningen, het beleggen van gelden en het sluiten van rekening-courant-overeenkomsten (zie bijlage 15). De voordracht wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XII. 8ste wijziging van de provinciale begroting, dienstjaar 1993 Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de 8ste wijziging van de provinciale begroting, dienstjaar 1993 (zie bijlage 14). Mevrouw Verhoog-Bokma (CDA): Voorzitter! Onze fractie wil een opmerking herhalen die in de commissievergadering is gemaakt. Ondanks het feit dat het hier een budgettair neutrale operatie betreft, zou er naar ons idee in bepaalde situaties - met inachtneming van het statuut budgetbevoegdheden - sprake kunnen zijn van ruimte in de formatie, bijvoorbeeld ten aanzien van het niet uitbesteden van MER-onderzoek. Wij willen daar graag aandacht voor vragen, in het licht van hetgeen wij in de afgelopen jaren steeds propageren, namelijk het uitbesteden van werk. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik denk dat mevrouw Verhoog niet zozeer moet uitgaan van ruimte in de formatie, maar veel meer van de kosten die verbonden zijn aan uitbesteden en van de kennis die in huis is. Ik heb al eens eerder in deze staten gezegd dat er bij uitbesteden een merkwaardige situatie kan ontstaan. Wij vragen in zo'n geval aan een extern bureau of het de MER voor ons wil maken. "Jawel", zegt dat bureau. Vervolgens komt dat bureau naar onze afdeling onderzoek en informatie om gegevens te verzamelen. En drie maanden later ontvangen wij dan het MER-rapport, met een rekening erbij voor het verwerken van onze eigen gegevens. In het geval waarover mevrouw Verhoog spreekt, was het standpunt van gedeputeerde staten heel duidelijk (want het ging om één onderwerp): Laten wij enige efficiency betrachten en bezien of wij het betrokken onderzoek in eigen huis kunnen doen. Dat heeft overigens geleid tot het naar voren halen van dat onderzoek en het wat naar achteren schuiven van andere dingen. Er is dus niet zozeer sprake van ruimte, als wel het op volgorde stellen van een aantal zaken, hetgeen ook kan leiden tot het stellen van prioriteiten - in dit geval voor het MERonderzoek. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XIII. Deelverordening stimulering ouderenhuisvesting Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de Deelverordening stimulering ouderenhuisvesting (zie bijlage 13). De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! Het gaat in deze voordracht om een aanvulling op de mogelijkheid om ouderen langer zelfstandig te laten wonen. Provinciale staten hebben in januari 1993 bij motie uitgesproken een stimuleringsregeling te treffen om "extra resultaat" te boeken bij de realisering van de ouderenhuisvesting. De regeling die nu voorligt, is een aanvulling op bestaande rijksregelingen zoals die met betrekking tot
20
woningbouwsubsidies, subsidies voor zorg en subsidies voor woningaanpassingen voor gehandicapten. Er wordt voorgesteld jaarlijks ¦ 800.000,-- van het stimuleringsfonds stads- en dorpsvernieuwing voor de deelverordening stimulering ouderenhuisvesting af te zonderen. In de commissie heb ik al gezegd dat de reikwijdte van de regeling en het bescheiden subsidiegeld niet tot elkaar in verhouding staan. Het gaat hier immers om vier grote categorieën (vooral de categorieën 3 en 4 zijn van belang), te weten: 1.nieuwe woningen aanpasbaar bouwen; 2.bestaande woningen (aanpasbaar) verbouwen; 3.realiseren van nieuwe wozoco's; 4.bestaande verzorgingstehuizen geheel of partieel verbouwen tot complexen van zelfstandige ouderenhuisvesting. Ik heb begrepen dat de vierde categorie een lagere prioriteit zal krijgen, omdat deze mogelijkheid zou moeten worden gerealiseerd binnen de reguliere woningbouwbudgetten van het rijk voor ver/nieuwbouw, zolang dat nog kan. Een ander punt van bezwaar dat wij hadden, is gelukkig - althans gedeeltelijk - gehonoreerd. Dit punt betreft het feit dat een evenwichtige spreiding van huisvesting en voorzieningen voor ouderen geweld zou worden aangedaan met de eis dat een project in de omgeving van een verzorgingstehuis of een wijksteunpunt zou dienen te worden gerealiseerd. Met deze eis zou aan projecten in kleine kernen of in stadswijken waar zich geen verzorgingstehuis bevindt (het kan zijn dat deze situatie door sluiting is ontstaan) of waar geen wijksteunpunt aanwezig is, geen subsidie kunnen worden verleend. Daarmee zouden ouderen gedwongen kunnen worden uit de vertrouwde omgeving te vertrekken naar de omgeving van een verzorgingstehuis. Gelet op dit in de commissie breedgedragen bezwaar, heeft het college van gedeputeerde staten de specifieke voorkeursbehandeling losgelaten. Er wordt nu weliswaar een voorkeur uitgesproken voor projecten in de omgeving van een verzorgingstehuis of wijksteunpunt, maar subsidiëring wordt niet uitgesloten als aan dit criterium niet wordt voldaan. Wij wachten met belangstelling de nadere regels wat betreft de subsidieverlening af. In principe kunnen wij met het voorstel instemmen. De heer Van den Broek (GroenLinks): Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de fractie van de Groenen. Ik zou wel een haartje betoeterd zijn als ik tegen de deelverordening stimulering ouderenhuisvesting zou stemmen, alleen al gezien het feit dat het totstandkomen van deze deelverordening min of meer op mijn naam wordt gezet (rechts onderaan op bladzijde 1 van de voordracht). Niettemin heb ik u bij de behandeling van de begroting voor dit jaar gezegd dat deze deelverordening en het stimuleringsfonds niet het antwoord zijn op de vraag die wij gesteld hebben in de zogenaamde motie 3. Bij de behandeling van het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen 1994-1996, later in deze vergadering, zal ik wat uitgebreider op onze bezwaren terugkomen. Wij kunnen ons wel vinden in de deelverordening zoals die er nu ligt. De wijzigingen die in de allerlaatste fase zijn aangebracht, stemmen onze fractie (net als die van de VVD) tevreden. Ik benadruk echter dat deze wijzigingen niet voldoende zijn. In de regeling wordt het maximale subsidiebedrag voor een gerealiseerde woning die geschikt is voor ouderenhuisvesting gesteld op ¦ 10.000,--. Ik heb u er het afgelopen anderhalf jaar meerdere malen op gewezen dat, wanneer het aanpasbaar bouwen over de hele linie in de volkshuisvesting in Nederland zou worden ingevoerd, de geschatte kosten voor elke nieuw te bouwen aanpasbare woning ongeveer ¦ 1000,-- bedragen. Dit bedrag is een gemiddelde over eengezinshuizen en flatwoningen. Wanneer wij het gigantische verschil zien tussen de genoemde twee bedragen en wanneer wij tegelijkertijd beseffen dat wij maar 8 ton te verdelen hebben, vragen wij ons af waarom niet door alle grote partijen wordt gekozen voor het invoeren van aanpasbaar bouwen. De heer Reitsma (D66): Mijnheer de voorzitter! Het stimuleringsfonds ouderenhuisvesting heeft onze warme
21
instemming. Wij zijn er heel erg blij mee dat op initiatief van GroenLinks tot deze stimuleringsregeling is gekomen. Wij ondersteunen de woorden die de heer Van den Broek zojuist heeft uitgesproken, voor wat betreft het grootschalig invoeren van aanpasbaar bouwen. Volgens de nota Ouderenhuisvesting zijn er in de periode 1995-2015 64.000 woningen voor ouderen nodig. Het aantal 70-plussers stijgt in Noord-Holland jaarlijks met 1000. Juist in deze leeftijdscategorie is een belangrijk percentage van de mensen te vinden die een aangepaste woning nodig hebben. Op dit moment zijn 180 projecten buiten de zorgmuren in uitvoering. In hoofdzaak zijn deze projecten bedoeld ter compensatie van huisvesting van ouderen die van intramuraal naar extramuraal worden verplaatst. Het gaat daarbij dus niet om een uitbreiding van het aantal verzorgingsplaatsen. Er verdwijnen in de periode waarin deze deelverordening van kracht is 3187 verzorgingsplaatsen. Hiervoor komen 1459 plaatsen buiten de muren terug. Dit betekent een tekort van circa 1700 plaatsen. Hiermee is nog geen volledig beeld geschetst. Vanwege de vergrijzing wordt er jaarlijks aan het aantal benodigde plaatsen een groot aantal toegevoegd. Tevens liggen er in Noord-Holland ongeveer 8000 woningen te wachten op een aanpassing die buiten iedere subsidieregeling valt. Het is dan ook een goede beslissing van gedeputeerde staten om een aanvullende subsidiebron, zoals een deel van het BWS, voor het realiseren van aangepaste huisvesting te reserveren. Deze aanvulling is echter niet toereikend. Allereerst zal een inhaalslag moeten worden gemaakt om aan de huidige vraag te kunnen voldoen. Op dit moment gaat het om 10.000 woningen (gekapitaliseerd ¦ 300 miljoen). Vervolgens moeten er structureel 1000 woningen per jaar bijkomen. Een stimuleringsregeling zoals nu in het leven is geroepen, is welkom, maar biedt voor het huisvestingsprobleem in onvoldoende mate een oplossing. 8 Ton is mooi, maar slechts een druppel op een gloeiende plaat. Bovendien loopt de BWS-kraan per 1 januari 1995 nog maar druppelsgewijs. Dit betekent dat gebruik moet worden gemaakt van bijvoorbeeld het stimuleringsfonds stads- en dorpsvernieuwing. Maar ook dit fonds wordt door de heer Heerma afgebouwd. In het jaar 2000 - wanneer er juist heel veel woningen moeten worden aangepast, omdat de vergrijzing progressief toeneemt - wordt de stads- en dorpsvernieuwingskraan dichtgedraaid. Wij stevenen wat dat betreft af op een groot probleem. M.i. dient er dan ook in IPO-verband bij de minister op te worden aangedrongen (in overleg met bijvoorbeeld de VNG, de Nationale Woningraad en het NCIV) dat hij dit probleem onder ogen ziet en een nieuwe subsidiekraan opendraait ten behoeve van deze stimuleringsregeling. Wij dienen een motie van deze strekking in. De motie is medeondertekend door PvdA, GroenLinks en RPF/GPV/SGP en is nog in studie bij CDA en VVD. In de Commissie Ruimtelijke Ordening is al aan de orde geweest dat er onduidelijkheid bestaat ten aanzien van het puntensysteem voor de toekenning. Wij willen meer duidelijkheid over de toepassingscriteria. In de regeling staat namelijk niet precies gedefinieerd voor welke toepassing een bepaald bedrag ter beschikking wordt gesteld. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van het lid ing. D. Reitsma c.s., luidende als volgt: Motie 1 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994 ter behandeling van de voordracht van gedeputeerde staten inzake Stimuleringsfonds ouderenhuisvesting; gehoord de beraadslaging; overwegende,
22
dat het provinciale Stimuleringsfonds ouderenhuisvesting een uitstekend middel is om met name renovatie en aanpassingen van woningen ten behoeve van ouderen te ondersteunen en financieel mogelijk te maken; dat het budget gelet op de grote hoeveelheid noodzakelijk aan te passen woningen en woongebouwen te kort is; dat er overigens eveneens bij de provincie te weinig middelen zijn hierin in de toekomst op een structurele wijze te voorzien; verzoeken gedeputeerde staten, in IPO-verband er bij het Rijk op aan te dringen voldoende geldmiddelen ter beschikking te stellen ten behoeve van de stimuleringsregeling om de provinciale taakstelling op het gebied van de volkshuisvesting voor ouderen op adequate wijze uit te voeren. (get.) D. Reitsma (get.) P.J.M. Poelmann (get.) M. Verweij (get.) J. van Raam-Hansler (get.) J. P. van der Hiele (get.) T. Stelpstra (get.) J.R.A. van den Broek Deze motie, die door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Mijnheer de voorzitter! In de inleiding bij deze voordracht schrijft u dat met name de provincies in staat zijn zorg te dragen voor de afstemming op provinciaal en regionaal niveau van zorg en wonen voor ouderen. Dat is nogal niet wat! Wij willen voorts bevorderen dat ouderen zolang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen, ook wanneer zij enige vorm van zorg nodig hebben. Het aantal ouderen neemt de komende jaren toe. Het is van belang dat het volkshuisvestingsbeleid op deze groei inspeelt. Daarom zal bij de verdeling van woningbouwsubsidies over de regio's specifiek rekening worden gehouden met ouderenhuisvesting. Hoe dat gaat gebeuren, staat in de nota Ouderenhuisvesting, die vorige week in de Commissie Ruimtelijke Ordening behandeld is en nu de inspraak ingaat. Of de woningbouwsubsidies en de instrumenten die daarbij worden genoemd in de nota toereikend zullen zijn, zal de komende paar jaar snel genoeg duidelijk worden. Deze deelverordening stimulering ouderenhuisvesting (genoemd in de nota Ouderenhuisvesting) is een van de instrumenten om tot realisering van meer ouderenhuisvesting te komen in Noord-Holland. De eerste discussie omtrent het instellen van een stimuleringsfonds ouderenhuisvesting heeft plaatsgevonden bij de behandeling van de begroting 1993. Het kaderplan voorzieningen voor ouderen 1993-1996 is na die begrotingsbehandeling vastgesteld. In dat plan is duidelijk aangegeven dat, naast de toenemende behoefte aan ouderenhuisvesting voor ouderen zonder een WBO-indicatie, gedurende de planperiode ook voor ruim 1400 ouderen met een WBO-indicatie adequate huisvesting gerealiseerd zal moeten worden. Onze fractie heeft daarom toen bepleit dat een deel van het stimuleringsfonds stads- en dorpsvernieuwing specifiek bestemd zou worden voor de ouderenhuisvesting. Dit ter ondersteuning van het beleid zoals in het kaderplan is aangenomen en verder is uitgewerkt in het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen, dat vandaag nog behandeld zal worden. De regio's zijn door middel van regiowerkgroepen betrokken geweest bij de uitwerking van het kaderplan. Het
23
lijkt daarom vanzelfsprekend dat de regio's door middel van de regionale volkshuisvestingscommissies ook betrokken worden bij de verdeling van de gelden van het stimuleringsfonds. Wij gaan akkoord met de regeling zoals die nu voor ons ligt, maar willen benadrukken dat dit stimuleringsfonds voor onze fractie een duidelijke relatie zal moeten hebben met het voorgestane beleid, zoals neergelegd in het kaderplan voorzieningen voor ouderen en het uitvoeringsplan. Projecten die die relatie hebben, zullen naar onze mening de voorkeur moeten krijgen voor een bijdrage uit het fonds. WBO-zorg buiten de muren kan een succes worden indien er o.a. voor de betreffende, specifieke groep ouderen goede huisvesting aanwezig is. Het moet een uitdaging zijn om dit beleid te realiseren, zowel ten aanzien van de zorg als ten aanzien van het wonen voor die specifieke groep ouderen. Daarbij is een goede samenwerking op alle fronten tussen provincie, gemeenten en instellingen onontbeerlijk. Als het echter in deze periode lukt om in ieder geval de ruim 1400 geplande woningen voor WBO-geïndiceerden te realiseren, blijkt de provincie inderdaad in staat zorg te dragen voor de afstemming op provinciaal en regionaal niveau van zorg en wonen. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! Ik hecht er waarde aan om deze stimuleringsregeling niet alleen te plaatsen in het kader van het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen, maar ook te plaatsen in het kader van een actualisering van het kleine-kernenbeleid. Die actualisering wordt wellicht noodzakelijk doordat ouderen langer thuis willen blijven wonen, hetgeen leidt tot een grotere druk op de thuiszorg. Wij hebben ons bij de behandeling tijdens de commissievergadering verzet tegen de proeve van de deelverordening, omdat daarin naar ons idee te veel het accent werd gelegd op de uitvoering van de stimuleringsregeling rondom verzorgingstehuizen en wijksteunpunten. Dit punt is gelukkig ten dele gewijzigd. De eis dat een project in de buurt van een verzorgingstehuis of een wijksteunpunt moet liggen, is uit de subsidiecriteria geschrapt. Het nabijheidsaspect wordt nu in artikel 5 opgenomen als een punt van voorkeur bij de prioriteitenstelling. Met name door deze wijziging kunnen wij nu wel instemmen met de regeling. Wij willen echter wel met betrekking tot de toepassing van artikel 5 van de verordening de vinger aan de pols houden. Op welke wijze heeft de gedeputeerde de rapportage aan de staten met betrekking tot de toepassing van artikel 5 voor ogen? Verder wil ik het punt van de gedwongen winkelnering belichten. De omstandigheden waarin ouderen verkeren, zijn aan verandering onderhevig. Ook in de thuiszorg vinden veranderingen plaats. Het kan niet zo zijn dat wij in onze verordening bepalingen opnemen, waardoor ouderen gedwongen worden vanuit een bepaalde organisatie thuiszorg te betrekken. De thuiszorgfinanciering is marktgericht georiënteerd. Dit betekent dat ouderen in beginsel vrij zijn om de thuiszorg te kiezen waarvan zij denken dat die de beste is. Elke gedwongenwinkelneringsrelatie is uit den boze. Dit laat onverlet dat ik het een goede zaak vind als de ouderen gebruik zouden kunnen maken van de thuiszorg. Ik heb mij er echter tegen verzet dat er in de regeling ook maar de indruk wordt gewekt dat er op dit terrein een één-op-één-relatie zou bestaan. Door de wijzigingen van artikel 3 en artikel 5 heb ik een voldoende antwoord gehad op mijn bezwaar ter zake. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Er is opgemerkt dat er een onevenredigheid bestaat tussen de (ruime) reikwijdte van de regeling en het (geringe) beschikbare bedrag. Het gaat hier echter om een stimuleringsregeling - een smeermiddel - en niet om een kostendekkende, financiële vergoedingsregeling. Verder hebben wij in de regeling een prioriteitenstelling opgenomen waarin is aangegeven welke aanvragen als eerste in aanmerking komen voor subsidieverlening. Op die manier zijn de reikwijdte en het bedrag toch met elkaar in overeenstemming gebracht, zodat de regeling een uitvoerbare is. Verder is er ingegaan op het aanvankelijk gestelde criterium dat een project louter kan worden gehonoreerd als het in de buurt van een wijksteunpunt of een verzorgingstehuis ligt. Meerdere sprekers hebben terecht verwoord dat gedeeltelijk aan de bezwaren tegen dit criterium tegemoet is gekomen. Het veto op projecten die niet aan de eis van nabijheid voldoen, is geschrapt. Subsidiëring is nu wel mogelijk, alleen wordt wel bij de prioriteitenstelling de voorkeur uitgesproken voor projecten in de buurt van wijksteunpunten en
24
verzorgingstehuizen. Het hoort dus nu zeer wel tot de mogelijkheden dat aanvragen voor projecten in kleine kernen gehonoreerd zullen worden. Hoe verloopt de uitvoering van de regeling in de praktijk? Wij hebben afgesproken dat wij in het eerste jaar de projecten per aanvraag zullen honoreren. Wij zullen omtrent de honoreringen - wat is toegewezen en wat is afgewezen - bij de jaarlijkse evaluatie rapporteren aan de statencommissie. Wij kunnen op dit moment de prioriteitenstelling nog niet preciezer bepalen dan wij gedaan hebben. Wij weten nog niet hoe een en ander precies zal verlopen, omdat wij daar pas zicht op krijgen als wij weten welke typen aanvragen naar ons toe zullen komen. Er gebeurt veel op het gebied van de omvorming naar zelfstandige woongelegenheid voor ouderen. Wij willen aan het veld een kans geven om op dit terrein verschillende vormen te bedenken. Na een jaar zullen wij bekijken welke typen aanvragen zijn binnengekomen en hoe wij de aanvragen verder gaan rangschikken. Wij zullen dus op basis van hetgeen wij hebben gehonoreerd en hetgeen wij hebben afgewezen, zo nodig komen tot een nadere invulling van de prioriteitenstelling. De heer Van den Broek zei, denk ik, dat er nu een regeling ligt waar iedereen blij mee is, behalve degene die de aanzet heeft gegeven tot het tot stand komen ervan. In de commissie zei hij: Ik vind deze regeling goed en noodzakelijk, maar zij is niet zoals ik die bedoelde. Hij zei nu echter ook dat hij wel een haartje betoeterd zou zijn als hij tegen de regeling zou zijn. Ik ben de heer Van den Broek dankbaar dat hij de aanzet heeft gegeven tot deze regeling, die een heel nuttige functie vervult in het totale beleid van de provincie in het kader van de vernieuwing van het huisvestingsbeleid voor ouderen. Ik wil erop wijzen dat de ¦ 10.000,-- subsidie per woning een maximum is en niet het normbedrag voor de subsidiëring. Als dat laatste het geval zou zijn, zouden wij handelen in strijd met het uitgangspunt dat deze regeling een stimuleringsregeling is. Wij zullen van een aanvraag alle financiële ins en outs bekijken, waarbij wij vragen zullen stellen als: Waar zit het tekort? Wat kan worden gedekt uit andere middelen? Is er sprake van nieuwbouw, waarbij het aanpasbaar bouwen gewoon moet worden meegenomen? Gaat het echt om een omvorming, waarbij voor de extra kosten in redelijkheid geen dekking is te vinden? Of gaat het om een omvorming waarbij de dekking wel gevonden kan worden, maar alleen ten koste van een te hoog huurbedrag? De heer Reitsma heeft een motie ingediend. Hij vraagt om in IPO-verband bij het rijk aan te dringen op meer geld voor deze stimuleringsregeling. Op zichzelf kan het nuttig zijn om het rijk te benaderen met betrekking tot het te verwachten tekort in de ouderenhuisvestingssfeer. Ik zou een beroep op het rijk echter niet helemaal willen enten op deze stimuleringsregeling, want deze regeling is een vorm van autonoom beleid van de provincie. Ik vind het niet goed om dat beleid dan onmiddellijk op het bordje van de rijksoverheid neer te leggen. Zou er op deze manier nog naar de motie gekeken kunnen worden? De relatie van deze regeling met het kaderplan en het uitvoeringsplan, voor wat betreft de prioriteitenstelling, was en is aanwezig. Die relatie is dus reeds gewaarborgd. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ten aanzien van de prioriteitenstelling in deze regeling wil ik nadrukkelijk de relatie leggen met het uitvoeringsplan. Wij hebben drie jaar om het plan uit te voeren. Wij willen de activiteiten goed spreiden over de jaren, omdat wij anders in organisatorische en financiële problemen komen. Men is al bezig met het inventariseren van de projecten om een beeld te krijgen van welke projecten moeten worden ontwikkeld en op welke termijn die gerealiseerd kunnen worden. De heer Van den Broek (GroenLinks): Mijnheer de voorzitter! De gedeputeerde schatte juist in om welke reden wij toch tevreden zijn met deze stimuleringsregeling. Als de gedeputeerde enige ontevredenheid in onze bijdrage heeft beluisterd, dan is die er vanwege de onzekerheid ten aanzien van de omvang van het effect van dit beleidsinstrument. Later dit jaar zal in de staten de nota Ouderenhuisvesting aan de orde zijn. In de concept-nota, die afgelopen donderdag in de commissie ruimtelijke ordening besproken is, was ook sprake van een tweede instrument, dat
25
wij wèl bedoeld hebben te initiëren via onze motie van vorig jaar (welk beleidsinstrument overigens ook genoemd staat op bladzijde 2 van de thans aan de orde zijnde voordracht). De omvang van het effect van dit beleidsinstrument is essentieel voor onze opstelling ten opzichte van het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen. Voor onze opstelling tegenover het uitvoeringsplan is ook de opmerking belangrijk van de heer Reitsma over het tekort aan woningen dat er op dit moment zou bestaan. Dat tekort is nog steeds niet in beeld gebracht. Wel is duidelijk dat het tekort wordt verhoogd, en dan niet met 1700 woningen - zoals de heer Reitsma zei - maar met 3187 woningen. Niettemin zeggen wij van harte "ja" tegen het beleidsinstrument stimuleringsregeling ouderenhuisvesting. De heer Reitsma (D66): Voorzitter! In de motie die wij hebben ingediend, is niet specifiek deze stimuleringsregeling bedoeld. De motie gaat over het op adequate wijze uitvoeren van de provinciale taakstelling op het gebied van de volkshuisvesting voor ouderen in het algemeen. Ik heb enkele opmerkingen van technische aard gemaakt, maar die kunnen wat mij betreft bilateraal besproken worden. Wij zouden de evaluatie eerder dan na een jaar willen hebben, in het geval er een hausse van aanvragen zou zijn. Wij zouden een tussentijds bericht willen ontvangen over hoeveel aanvragen er binnen zijn enz. De voorzitter: Mijnheer Reitsma, ik begrijp dat u voorstelt uit de motie de woorden "t.b.v. de stimuleringsregeling" te schrappen. De heer Reitsma (D66): Ja. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een gewijzigde motie 1 van het lid ing. D. Reitsma c.s., luidende als volgt: Motie 1 A Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994 ter behandeling van de voordracht van gedeputeerde staten inzake Stimuleringsfonds ouderenhuisvesting; gehoord de beraadslaging; overwegende, dat het provinciale Stimuleringsfonds ouderenhuisvesting een uitstekend middel is om met name renovatie en aanpassingen van woningen ten behoeve van ouderen te ondersteunen en financieel mogelijk te maken; dat het budget gelet op de grote hoeveelheid noodzakelijk aan te passen woningen en woongebouwen te kort is; dat er overigens eveneens bij de provincie te weinig middelen zijn hierin in de toekomst op een structurele wijze te voorzien; verzoeken gedeputeerde staten, in IPO-verband er bij het Rijk op aan te dringen voldoende geldmiddelen ter beschikking te stellen om de
26
provinciale taakstelling op het gebied van de volkshuisvesting voor ouderen op adequate wijze uit te voeren. (get.) D. Reitsma (get.) P.J.M. Poelmann (get.) M. Verweij (get.) J. van Raam-Hansler (get.) J. P. van der Hiele (get.) T. Stelpstra (get.) J.R.A. van den Broek Deze motie, die door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. Mevrouw Van Raam-Hansler (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Er bestaat nog grote onzekerheid omtrent de omvang van de aanvragen. Om die reden heb ik gezegd dat er een relatie zal moeten zijn met het kaderplan en het uitvoeringsplan. Om die plannen te laten slagen zullen ruim 1400 WBO-geïndiceerden zelfstandige huisvesting moeten krijgen. Ik hoop daarom dat in de evaluatie heel duidelijk naar voren gebracht zal kunnen worden hoe de relatie is tussen het kaderplan/uitvoeringsplan en de aangevraagde (en gehonoreerde) projecten. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! De gedeputeerde heeft de relatie gelegd met het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen. Ik hoop dat het duidelijk is dat wij de stimuleringsregeling niet alleen in relatie tot het uitvoeringsplan, maar ook in relatie tot het kleine-kernenbeleid zien. Wij hebben er echter geen bezwaar tegen dat de termijn van deze stimuleringsregeling gekoppeld wordt aan de termijn van het uitvoeringsplan. De getallen die nu bekend zijn, bevestigen ons vermoeden dat je met een bedrag van ¦ 800.000,-- niet zoveel kunt doen. Het zal in de rapportage met name van belang zijn om te weten hoe de besteding van het geld is, of wij geld te kort komen en welke maatregelen wij zouden kunnen nemen om het ingezette beleid verder vorm te geven. In dit verband willen wij ook een indruk krijgen van de uitvoeringskosten van de stimuleringsmaatregel. Hierdoor kunnen wij er een idee van krijgen hoe de relatie is tussen de beschikbare middelen en de kosten die gepaard gaan met de uitvoering. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Over de precieze getallen inzake de woningvraag kunnen wij naar aanleiding van andere agendapunten in de commissie van gedachten wisselen. Wij hebben met betrekking tot de vraag naar woningen een prachtig stencil gemaakt. Hierin wordt de berekeningsmethode aangegeven en de methode die op dit moment ten aanzien van de woningvraag en de beschikbaarheid van woningen wordt gebruikt. Verder wordt de vingerwijzing gegeven dat je, met name op het niveau van de afzonderlijke volkshuisvestingsregio's, tot verfijning moet komen om tot een echt goed inzicht te komen. Hoe de precieze getallen ook zullen zijn (er zijn vandaag verschillende getallen over tafel gegaan), in alle gevallen is deze stimuleringsregeling van toepassing en zal het geld hard nodig zijn. Ik denk dat wij beter na een jaar een goede evaluatie kunnen hebben, dan tussentijds een halve. Ik heb nog enkele punten gehoord die wij bij de evaluatie zullen meenemen: -In hoeverre heeft deze stimuleringsregeling een bijdrage kunnen leveren aan de realisering van het uitvoeringsplan? -Hoe is de besteding van het geld aan de projecten? Bij een stimuleringsregeling hoop ik altijd op tekorten, ook als het ter beschikking staande bedrag opgehoogd zou kunnen worden. Wij zullen in ieder geval nagaan of de beschikbare hoeveelheid middelen vergroot kan worden. Dat hangt te nauwste samen met het eventueel beschikbaar komen van extra financiële middelen, waarop wij niet bij voorbaat moeten rekenen.
27
-In de derde plaats zullen wij de uitvoeringskosten van de regeling in beeld brengen. Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
XIV. Locatiebeleid; nota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats" Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten inzake het locatiebeleid; nota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats" (zie bijlage 18). De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Met de voor ons liggende nota ligt er een behoorlijk grote uitdaging op verschillende terreinen, zowel uit planologisch oogpunt als uit oogpunt van de verkeers- en vervoerproblematiek. Ik wil daar heel in het kort iets over zeggen. De uitdaging van de nota zit in de samenhang van het beleid. Het locatiebeleid is natuurlijk geen beleid dat op zichzelf staat. Dat is dan ook een punt waar ik op zichzelf enige zorgen over heb. Met name zit er een grote uitdaging in de openbaar-vervoervoorzieningen. Wil je het beoogde beleid goed op poten kunnen zetten, dan is daar direct aan gekoppeld een goede infrastructuur voor het openbaar vervoer. Ik kan in principe met de nota instemmen. Ik hecht er echter wel aan nog een opmerking te maken over het maatwerk. De heer Zwart heeft daar in de commissie enkele opmerkingen over gemaakt. Hij zei daar: maatwerk is eigenlijk een confectiemodel. Nu, zo wil ik het niet zien. Ik vind dat te zwart-wit. Naar mijn mening dient het beleid zeker wel ter vermijding en ter vermindering van de automobiliteit, maar het maatwerk houdt voor mij zeker in: maatwerk echt op maat. De economie mag door ons beleid namelijk niet gefrustreerd worden. Dit kan inhouden dat er enige soepelheid moet worden betracht ten opzichte van bijvoorbeeld de zwakkere economische gebieden. Wat dat betreft ben ik ook blij met de opmerking in de nota over de Noordkop van de provincie. In de uitwerking van de nota zie ik nog wel enige problemen. Het college signaleert in de nota dat er aan bepaalde bedrijfslocaties een tekort is, terwijl er aan andere locaties een overschot is. Bijvoorbeeld wat betreft kantoorlocaties zouden er meer A-locaties c.q. B-locaties aanwezig moeten zijn - daar zegt het college ook naar te willen streven. Op dit punt zit er enigszins een controverse in het verhaal. Betekent het dat wij een uitbreiding kunnen verwachten van het aantal locaties, of betekent het tot stand brengen van meer A-locaties ook per definitie dat het overschot aan de andere kant terug gaat lopen? Tot slot. Het voorgestelde beleid vraagt nogal wat - met name van de gemeenten, die toch in eerste instantie de aangewezen organen zijn om het beleid uit te voeren. Daarmee komen wij op een moeilijk punt. Want de gemeenten hebben toch de neiging zo veel mogelijk bedrijven naar zich toe te halen, zonder zichzelf kritische vragen te stellen als: Is het betrokken bedrijf niet beter op zijn plaats op een andere locatie in een andere gemeente? Een en ander vraagt voorts een goede samenwerking tussen de gemeenten en een goede regionale afstemming. Ik hoop dat die via het in de nota voorgestelde beleid verder versterkt zullen worden. Daar zit m.i. ook de kracht van dit verhaal. Via de nota kan niet alleen een mobiliteitsbeperking worden gerealiseerd, maar ook de potenties van de gemeenten om als samenwerkend orgaan in de regio op te treden, kunnen beter benut worden. Mevrouw Hommes (D66): Voorzitter! Voor ons ligt een prachtige beleidsnota, met heel goede intenties. Zo hebben wij de nota ook in de commissie behandeld. De nota loopt in lijn met rijksbeleid (VINEX) en Randstadbeleid (RORO). De nota is gericht op integratie in het streekplan en is, vooruitlopend daarop, nu reeds richtinggevend voor goedkeuring van bestemmingsplannen. Hulde! Ik wil echter een kleine kritische noot aanbrengen. Want toen ik de nota in het weekend nog eens las, ontstond er bij mij lichte verwarring, resulterend in een lichte vorm van wanhoop.
28
Het afstemmen van het bereikbaarheidsprofiel van een locatie op het mobiliteitsprofiel van een bedrijf is iets nieuws, maar gezien de huidige ontwikkelingen is dat dringend nodig. Wij zijn daar allemaal van overtuigd. Wij zijn blij over het feit dat dit in brede kring geaccepteerd wordt, want acceptatie van het beleid is een eerste voorwaarde voor succes. De hoofddoelstelling van het beleid moet zijn: terugdringing van de (auto)mobiliteit. Gedeputeerde staten spreken in de nota van terugdringing van vermijdbare automobiliteit. Dat vind ik in dezen een heel reële invalshoek. Onze fractie heeft diezelfde gedachte gestand gedaan, omdat je naar ons idee eigenlijk alleen kantoren op Alocaties zou moeten zetten. Prioriteit zou je moeten geven aan het weren van kantoren op C-locaties. De realisatie van kantoren op C-locaties en ook op B-locaties is een akelige ontwikkeling die zich momenteel voordoet (nu ook weer bij kantorencentrum De Gooise Poort bij Naarden-Vesting). Wij hebben de kantoren liever op A-locaties. Onze fractie heeft alle D66-gemeenteraadsfracties van de aan stations gelegen gemeenten in onze provincie een brief geschreven, waarin wij vragen bij de collegeonderhandelingen aandacht te vragen voor de voornoemde zaak. In het licht van het voorgaande verbaast het ons dat wij in de nota moeten lezen dat zo veel nieuwe kantorenlocaties zich toch niet in de eerste plaats richten op het A-profiel. Ik wijs in dit verband op Den Helder, Alkmaar en Hoorn. Nog meer verbazing is er over het recentelijk voornemen van de Bankgirocentrale om na de fusie met Eurocard en Beanet alle activiteiten te concentreren in het Groene Hart, in Woerden, en Amsterdam en Rotterdam te verlaten (dat veroorzaakte die lichte wanhoop waarover ik aan het begin van mijn betoog sprak). Hoe bestaat het dat zoiets kan gebeuren, terwijl wij hier zo intensief met het vestigingsbeleid bezig zijn en terwijl er een VINEX is, waar het plan van de Bankgirocentrale dwars tegenin gaat? Ik neem aan dat ook het college dit niet de juiste handelwijze op de juiste plaats vindt. Wij vragen het college dan ook alles te doen wat in zijn vermogen ligt om de beslissing van de genoemde bedrijven te doen heroverwegen. Een motie van die strekking dienen wij hierbij in. Wij willen echt van ons beleid geen loze letter maken. Het is moeilijk na zo'n bericht in het weekend over die fusie weer gewoon verder te gaan met het zorgvuldig becommentariëren van het voorstel en net te doen of wij serieus bezig zijn. In de voordracht staat een zinnetje waarop mijn aandacht viel: "Wij moeten ons geen grote illusies maken over het succes van ons beleid". Ik vind het een kwalijke zaak om zo'n zinnetje al bij voorbaat in de nota te zetten. Dat werkt alleen maar in de hand dat het beleid inderdaad niet slaagt. D66 is in eerste instantie voorstander van herstructurering van de bestaande locaties, gezien het ruimtebeslag, de aanslag op het landschap en de eventueel nieuw aan te leggen infrastructuur. Regionale samenwerking moet bij de aanwijzing van de locaties voorop staan, met name als het gaat over aanvullend parkeerbeleid en vervoermanagement - dit laatste in overleg met het bedrijfsleven. Aanvulling van de nota met aandacht voor fietsverkeer juichen wij toe. Aandacht voor voetgangers, bij het hanteren van een isochroon van 15 minuten, ofwel ruim een kilometer van een OV-station, moet ook aandacht impliceren voor de inrichting van die looproutes. Op papier of vanuit een comfortabele auto zien die er routes er misschien aangenaam uit, maar wie zelf eens zo'n route loopt, bemerkt dat die 800 meter vaak heel onaangenaam kunnen zijn. Aandacht daarvoor is o.i. gerechtvaardigd. Een aanbeveling aan de mensen die nota's als de onderhavige opstellen is: Loop de aangegeven route eens zelf. Ook in de Bijlmermeer heb je zaken die op de kaart heel dichtbij een OV-halte liggen, maar die alleen via een zeer onaangename route bereikt kunnen worden. Er staat in de nota dat de provincie zowel voorwaardenstellend als voorwaardenscheppend bezig is om het juiste bedrijf op de juiste plaats te krijgen. Het is niet onlogisch dat in de reacties op de nota met name het voorwaardenstellende element weerstanden oproept, zowel bij gemeenten als bij bedrijven. Nu ik de lange lijst van wijzigingen in de oorspronkelijke tekst van de nota onder ogen heb gekregen (het kostte mij meer dan een dagdeel om alle nieuwe tekstvoorstellen te vergelijken met de oorspronkelijke teksten), wordt mij echter
29
duidelijk dat er aan die weerstand tegemoet is gekomen en dat er een slag om de arm is gehouden. Ik vraag mij dan ook met stijgende ongerustheid af of wij door al die uitzonderingen en slagen om de arm niet bezig zijn de kern uit ons voorstel te halen. Ik maak mij grote zorgen, als wij aan de ene kant zeggen dat wij de bestaande situaties op bestaande locaties zullen gedogen en aan de andere kant nieuwe gedoogsituaties (nieuwe categorieën) toevoegen, die later weer als "bestaand" zullen moeten worden aangemerkt en die wij op grond daarvan dan weer zullen moeten gedogen. Mij bekruipt dan de angst dat wij bezig zijn ons eigen beleid te ondergraven. Indachtig het voornemen van de Bankgirocentrale, Eurocard en Beanet voel ik mij als een waterhaalster met een lekke emmer. Omdat de nu voor ons liggende voorgestelde aanvullingen c.q. wijzigingen nogal talrijk en veelomvattend zijn, wil ik gedeputeerde staten vragen - wederom per motie - de voorgestelde tekst nog eenmaal in uitgewerkte vorm langs de betrokken commissie te laten gaan, zodat incongruenties als door mij bedoelde duidelijker aan de dag zullen treden. De voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen een tweetal moties van het lid mevrouw M. Hommes c.s., luidende als volgt: Motie 2 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994; gehoord de beraadslaging omtrent de beleidsnota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats"; overwegende, dat gedeputeerde staten in de voorliggende voordracht instemming van provinciale staten vragen met een groot aantal tekstwijzigingen en machtiging om de nota dienovereenkomstig aan te passen; dat de tijd heeft ontbroken om alle consequenties van de voorgestelde wijzigingen te kunnen overzien; dat een zorgvuldige afweging de kwaliteit van de beleidsnota ten goede zal komen; verzoeken gedeputeerde staten, de uitgewerkte en aangepaste beleidsnota in de volledige vorm nog eenmaal voor te leggen aan de betreffende commissies voor een laatste reactie c.q. correctie; en gaan over tot de orde van de dag. (get.) M. Hommes (get.) M. Verweij (get.) M.A.J. van Maastricht-Thijssen (get.) D. Reitsma
Motie 3
30
Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994; gehoord de discussie over de Nota locatiebeleid "Het juiste bedrijf op de juiste plaats"; kennis genomen hebbende van het voornemen van de bancaire bedrijven Eurocard, Beanet en Bankgirocentrale om hun gefuseerde bedrijven te concentreren in Woerden; overwegende, dat door dit besluit van genoemde fusiepartners 600 arbeidsplaatsen in Noord-Holland vanuit het stedelijk knooppunt Amsterdam zullen worden overgebracht naar het groene hart van de Randstad, te weten Woerden in de provincie Utrecht, alsmede 350 arbeidsplaatsen vanuit het stedelijk knooppunt Rotterdam in de provincie Zuid-Holland; constaterende, dat zulks haaks staat op het door de Minister van VROM ontwikkelde en door de provincie Noord-Holland ondersteunde locatiebeleid; vragen het college van gedeputeerde staten op korte termijn initiatieven te ontplooien, bijvoorbeeld samen met de Ministers van VROM en EZ, GS van Zuid-Holland en B&W van Amsterdam, in de richting van genoemde fusiepartners met het oogmerk de beslissing tot de concentratie van hun activiteiten in Woerden en derhalve het opheffen van 600 arbeidsplaatsen het stedelijk knooppunt Amsterdam te heroverwegen; en gaan over tot de orde van de dag. (get.) M. Hommes (get.) M. Verweij (get.) D. Reitsma (get.) M.A.J. van Maastricht-Thijssen Deze moties, die door een genoegzaam aantal leden zijn ondertekend, maken mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. De heer Broeren (VVD): Mijnheer de voorzitter! Ter zake van het door gedeputeerde staten voorgestelde locatiebeleid dat voortvloeit uit de nota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats" wil ik de staten graag enkele citaten voorhouden. Wij hebben geprobeerd het college te overtuigen met vele argumenten, maar dat mocht niet baten, zoals later in mijn betoog zal blijken. Alleen al uit het gebruik van het woord "juist" begrijp ik dat gedeputeerde staten op de stoel van een hoge rechter gaan zitten. Op 8 februari jl. schreef de Minister van VROM aan de rijksplanologische dienst over de evaluatie van het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen. Overigens mis ik deze brief bij de vergaderstukken, maar gelukkig beschikt onze fractie over goede souffleurs, dus ik kan uit de brief citeren. De Minister van VROM - een partijgenoot van het GS-lid De Zeeuw - verhaalt in zijn brief over zes knelpunten die bij de uitvoering van het locatiebeleid optreden: milieuvoorwaarden, gebrek aan ruimtelijke kwaliteit, het ontbreken van bestuurlijke
31
samenwerking, het ontbreken van voldoende alternatieven voor de auto, parkeernormering en gebrek aan draagvlak in minder verstedelijkte gebieden. Met andere woorden: de resultaten van het locatiebeleid vallen bar tegen. De Minister van VROM hoopt, samen met de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Staatssecretaris van Economische Zaken, dat het de komende jaren beter gaat lukken. Maar zij durven dit niet te garanderen. Dit laatste hoeft hij ook niet, omdat er vanaf 3 mei a.s. een geheel nieuwe regeringsploeg aantreedt, met waarschijnlijk weer een nieuwe visie op de problematiek. De visie achter het locatiebeleid doet mij denken aan de kerkelijke bestuurders in Rome, die maatregelen voorstellen in de trant van: Als wij het weerbericht veranderen, dan verandert het weer ook wel. Maar zo werkt het niet in de wereld, zeker niet in de grote wereld buiten deze mooie provincie. In Cobouw, een blad voor aannemers en projectontwikkelaars, van 21 februari jl. schreven planologen: "Projecten op stationslocaties, de zogenoemde A-locaties, zullen nooit financieel dekkend worden ontwikkeld. De voornaamste redenen hiervoor zijn de forse kosten die verwerving van de grond en de aanleg van infrastructuur met zich meebrengen." En verder: "Zonder goede autobereikbaarheid is een stationslocatie geen kansrijke vestigingsplaats." Dit zijn constateringen die ik onderschrijf. Het locatiebeleid staat in nauwe relatie met het milieu en het Regionaal Verkeers- en Veroersplan RVVP, dat eveneens vandaag aan de orde zal komen. Een effectief locatiebeleid kan de automobiliteit terugdringen. Maar de vraag is of de investeringen die daarvoor nodig zijn en de werkgelegenheid die een regio daardoor mist, opwegen tegen dit relatief kleine voordeel. Volgens The Economist van 12 maart jl. zou men in Groot-Brittannië bij een uitbreiding van het treinverkeer met 50% uitkomen op een vermindering van slechts 5% van het autoverkeer. In grote lijnen kan men de situatie in Groot-Brittannië vergelijken met die in ons land. En ik durf de stelling aan dat ons openbaar vervoer (treinen, bussen en trams) niet meer met 50% uitgebreid kan worden. Daarbij blijft het voor mij de vraag of wij ooit de terugdringing van het wegverkeer met 5% zullen halen. Met het voorgaande is uiteraard niet gezegd dat de VVD voor een ongebreidelde groei van het autoverkeer is; het tegendeel is waar. Het probleem - en ook één van de grote knelpunten in het rijkslocatiebeleid - is dat er geen voldoende alternatieven bestaan voor het autogebruik. Het locatiebeleid zou er één kunnen zijn. Twee van de maatregelen om werknemers uit hun auto te krijgen, zijn carpooling en het verplicht stellen van de bedrijfsvervoerplannen. Zeker op deze twee terreinen dient de overheid een voorbeeldfunctie te vervullen. Daarom ben ik zeer nieuwsgierig hoeveel minder autokilometers de provinciale bestuurders en ambtenaren de komende jaren zullen afleggen. En dit geldt uiteraard ook voor de huisvesting van ons bestuur en de provinciale ambtenaren. Staan de provinciale kantoren nu op B- of C-locaties? Maar toch zeker niet op A-locaties - waar de kantoor-bedrijven die veel bezoekers aantrekken door de overheid verplicht worden zich te vestigen. Of gaat de provincie het provinciehuis verplaatsen naar het NS-station in Haarlem? Eigenlijk is de provincie dat wel verplicht, als de saten vandaag het onderhavige rigide locatiebeleid goedkeuren. In het verslag van het gevoerde RO-beleid 1992/1993 zegt het college op pagina 11 dat het bevorderen van het locatiebeleid en de communicatie daarover inmiddels door het college is aangewezen als een "pilot-project". Dus moge het locatiebeleid onze gids zijn, zal de lijfspreuk van het college worden bij het beoordelen en opstellen van ruimtelijke plannen - welke plannen het college overigens momenteel al laat toetsen aan de 150 of meer bestaande beleidsnota's. Kan het college mij informeren over de mate waarin het (los van de ontvangen inspraakreacties) met de marktpartijen over de gevolgen van het locatiebeleid heeft gecommuniceerd en wat daarvan de resultaten zijn? Of
32
moet ik hieronder de woorden van gedeputeerde Achterstraat verstaan in een vergadering van het SEON op 24 november 1993? De gedeputeerde zei daar wel sympathie (en meer niet!) te kunnen opbrengen voor de woorden van de vertegenwoordiger van de Samenwerkende Kamers van Koophandel van Noord-Holland. Graag verwijs ik het college ook nar de brief van het SEON aan het college d.d. 25-11-1993, die voor mij een sfeer van moedeloosheid van het bedrijfsleven jegens het bestuur van deze provincie ademt. Tijdens de behandeling in de Commissie RO van 9 december jl. heeft mijn fractiegenoot mevrouw Sanders toegezegd het locatiebeleid indringend in onze fractie te bespreken, naar aanleiding van de destijds door het college gegeven antwoorden en toelichting. Daarbij doelde zij vooral op de nadelige effecten van dit beleid op de werkgelegenheid in deze provincie - die ook nu nog iedere maand verslechtert. Haar appel op het college om in het kader van een gewenste economische groei te kiezen voor een uitnodigend in plaats van een taakstellend beleid, heeft het college niet gehonoreerd. Bijvoorbeeld het weren van bepaalde vestigingen terwijl er geen alternatieve locaties zijn, vond mevrouw Sanders toen ongewenst en dat vindt mijn fractie nog steeds. Ook mevrouw Sanders heeft het college er toen al op gewezen dat het onvoldoende rekening hield met de wensen van het bedrijfsleven. Gelukkig geeft het college in de voordracht bij de tekstwijziging op pagina 15 in de laatste alinea zelf al aan dat het in bestaande situaties niet de handen op elkaar zal krijgen om bedrijven naar A- en B-locaties te doen verhuizen. Dit sprankje realiteitszin doet mij deugd. Op dezelfde pagina rept het college over de parkeernormen. Is het college het met mij eens dat bestaande verschillende parkeernormen in de diverse gemeenten, regio's en provincies zullen leiden tot onderlinge concurrentie bij het aantrekken van bedrijven? Zo neen, waarom niet en zo ja, hoe denkt het college dit dan tegen te gaan? Vindt het college ook niet dat de geloofwaardigheid van de overheid op het spel staat, door in het locatiebeleid dezelfde aanduidingen te gebruiken als de commerciële onroerend-goedmarkt - A-, B- en C-locaties -, maar dan in de omgekeerde volgorde? Voortaan kent een bedrijfspand qua ligging twee kwalificaties; wat bijvoorbeeld privaat een C-locatie is, is voor de overheid een A-locatie. Overigens komt er bij de overheid wel vaker verwarring rond afkortingen voor. Bijvoorbeeld de afkorting "ROA" betekent "Regionaal Overleg Amsterdam", maar ook "regionale opvang asielzoekers". "WVG" betekent "Wet voorkeursrecht gemeenten", maar ook "Wet voorzieningen gehandicapten". Ik denk dat de overheid hier toch een plicht heeft. En wij als provincie mogen daarin best het voortouw nemen. Mevrouw Wiebosch-Steeman (GroenLinks): Als de heer Broeren dat wil, dan kan ik hem nog wel wat meer afkortingen geven. De voorzitter: "ROA" betekent ook "Raad voor Organisatie Adviseurs". De heer Broeren (VVD): Precies. Er is een hele mooie taak voor u weggelegd, voorzitter! De voorzitter: Bij elke nota zou eigenlijk een bijlage met afkortingen gevoegd moeten worden. De heer Broeren (VVD): Het lijkt mij zinvoller elke afkorting één betekenis te geven. Dubbele betekenissen leiden tot verwarring. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! Ik wijs erop dat wel eens is overwogen een Commissie Opschoning Afkortingen samen te stellen, maar de afkorting van die commissie leidde weer tot verwarring met andere afkortingen, dus die hele commissie ging niet door!
33
De heer Broeren (VVD): Dus de overheid is reddeloos verloren - althans op dit punt! Voorzitter! Ik vervolg mijn betoog over het locatiebeleid. Op pagina 51 wijst het college bijvoorbeeld de omgeving Amsterdam-Zuid/WTC aan als een B-locatie (dit betekent dat het college toestaat dat ABN-AMRO haar nieuwe hoofdkantoor op een B-locatie zet), nota bene een bedrijfsomgeving die landelijk wordt gezien als een toplocatie. Daarentegen is de omgeving Sloterdijk-station aangemerkt als een A-locatie, waar iedereen op de onroerend-goedmarkt verrast door zal zijn. Ik vind dit volstrekt onbegrijpelijk. Ten aanzien van het in deze nota veel gebruikte woord "maatwerk" merk ik op dat hier waarschijnlijk bedoeld wordt: "maatconfectie". In de kledingbranche is dit een vorm tussen maatcostuums en confectie. Ik denk dat het college en de gemeenten nog een zware pijp zullen roken, als een nieuw bedrijf dat veel werkgelegenheid kan bieden en werkelijk maatwerk van het college gaat vragen, geen boodschap wil hebben aan onze stringente parkeernormen. Graag hoor ik van het college hoe recht het dan in de leer zal blijven. Of stelt het college zich dan net zo soepel op als de heer Achterstraat, zoals die zich regelmatig in de media manifesteert? Voorts heeft het college tot mijn genoegen veel tekstwijzigingen doorgevoerd. Evenals mevrouw Hommes had ik wat problemen met het invoegen van alle gewijzigde teksten. Ik vind dat het college mij als eenvoudig statenlid op zondag wel erg aan het werk heeft gezet. In volgende gevallen kan men natuurlijk ook de integrale tekst afdrukken, waarbij de wijzigingen gemerkt kunnen worden opgenomen. Tot slot merk ik het volgende op. Alle tekstwijzigingen ten spijt, heeft het college de principiële dwangmatige lijn in het locatiebeleid vastgehouden en is het - ik zeg het nogmaals - niet ingegaan op ons verzoek dit locatiebeleid in plaats van taakstellend dan maar uitnodigend te presenteren. Dit betreurt onze fractie, te meer omdat het college het bedrijfsleven daarmee in de gordijnen jaagt en de groei in de werkgelegenheid - die deze provinciale economie hard nodig heeft - door dit locatiebeleid zal worden benadeeld. De heer Poelmann (D66): Als ik u goed beluister, dan bent u eigenlijk volstrekt tegen het locatiebeleid? De heer Broeren (VVD): Dat is een goede vraag, mijnheer Poelmann. Wij zijn op zichzelf voor het locatiebeleid. Alleen verschillen wij op één punt principieel van mening; wij zijn voor een uitnodigend locatiebeleid richting bedrijfsleven en voorzieningen, terwijl de meerderheid van gedeputeerde staten kiest voor een taakstellend beleid. Dus er zijn echte liberalen en geen echte liberalen. De heer Ernsting (GroenLinks): Het verschil van mening is dus echt principieel, begrijp ik? De heer Broeren (VVD): Juist, mijnheer Ernsting. Anders zou ik veel meer inhoudelijk op de zaak zijn ingegaan. De heer Ernsting (GroenLinks): Dat snap ik. Maar als de onderhavige nota wordt aangenomen, met inachtneming van dit principiële verschil van mening, hoe kan uw fractie dan haar plaats in het college van gedeputeerde staten nog rechtvaardigen? Dat wil ik straks graag van u horen. De heer Broeren (VVD): Dat hoort u in tweede instantie van mij, mijnheer Ernsting. Als ik over de toekomst van onze twee GS-leden moet beslissen - ik merk dat u dit nu van mij vraagt -, dan zult u begrijpen dat daar enig beraad met mijn fractie aan moet voorafgaan. Voorzitter! Het verbaast mij dat de meerderheid van gedeputeerde staten het voorgestelde beleid met open ogen doorzet. Ik herinner aan de woorden die Henri Spaak sprak bij de oprichting van de EEG: On ne veut pas accepter les consequences de ce qu'on veut! (De mens wil niet de gevolgen aanvaarden van hetgeen hij wenst.) Gedeputeerde staten willen bedrijven aantrekken, maar voeren en passant een locatiebeleid om nieuwe bedrijven
34
te weren. Dit is te meer hoogst merkwaardig, omdat er een landelijk beleid is ontstaan om eindelijk weer eens aardig te zijn voor het bedrijfsleven en de werkgevers. Men kan dat zien aan de versoepeling van het arbeidsrecht, minder loonkosten, deregulering in het algemeen en betere infrastructuur. Maar neen, een dergelijk beleid zien wij niet in Noord-Holland; daar moeten de toekomstige werkgevers dansen naar de locatie-pijpen van gedeputeerde staten en anders blijven ze maar weg! De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Waarom een locatiebeleid voor de provincie Noord-Holland? Er zijn doelstellingen van bereikbaarheid en leefbaarheid die geformuleerd zijn in plannen als het Nationaal Milieubeleidsplan en het Structuurschema Verkeer en Vervoer. Die komen erop neer dat de kwaliteit van het milieu verbeterd moet worden, dat de leefbaarheid voor de bevolking gewaarborgd moet worden en dat de bereikbaarheid van bedrijven, instellingen en voorzieningen niet in gevaar mag komen. Doen wij niets, dan blijkt er een ongebreidelde groei van het autoverkeer op te treden. Alle landelijke plannen hebben dan ook ten doel in ieder geval de groei van het aantal autokilometers terug te dringen. Als vertegenwoordiger van GroenLinks wil ik daar nog wel aan toevoegen dat op een aantal plaatsen het aantal autokilometers zelf ook zou moeten worden teruggebracht. In de commissie heb ik daarbij het locatiebeleid een vriendelijke manier genoemd om het aantal autokilometers terug te dringen. Want het is toch heel logisch dat je bestemmingen ten opzichte van elkaar zodanig plaats geeft, dat het openbaar vervoer en de fiets een optimale kans hebben om gebruikt te worden en dat men niet van lieverlede is aangewezen op de auto. Geen middelen als accijnsverhogingen, tolpleinen, spitsheffingen. Neen, het locatiebeleid is zelfs voor de automobilist een uitermate vriendelijke manier om toch aan de doelstellingen tegemoet te kunnen komen. Om de voornoemde reden zijn wij het ermee eens dat de provincie Noord-Holland het locatiebeleid ter hand neemt. Maar van onze kant is er wel zorg over het feit dat in de nota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats" meteen weer een aantal openingen wordt geboden om toch onder dat beleid uit te kunnen komen - en dan doel ik op het al meer genoemde "maatwerk". Dat maatwerk dient m.i. op maat gesneden te worden; het maatwerk moet worden ingeperkt. De nota is niet helemaal duidelijk in zijn terminologie (en dan heb ik het niet over de afkortingen, maar over het gebruik van termen die elders een andere betekenis hebben). Er wordt een verschil gemaakt tussen de stadsgewesten en het overig gebied. Nu lijkt dit te corresponderen met het zuiden en het noorden van de provincie. Kan de gedeputeerde bevestigen dat met hetgeen in de nota "stadsgewest" heet, in feite de WGRgebieden in het zuiden van de provincie bedoeld zijn? In dat geval zou bijvoorbeeld de Maxis in Muiden onder het stadsgewest Hilversum vallen, ook al zouden de vervoerstromen anders doen vermoeden. Kortom: is er in het zuiden van de provincie ook nog iets anders dan een stadsgewest? Als dat niet zo zou zijn, dan hebben wij een nota die niet dekkend is voor het gehele gebied van de provincie. Er wordt maatwerk geleverd in het onderscheid tussen het noorden en het zuiden van de provincie, met als motief dat het voeren van een beleid het meest urgent is in het zuiden van de provincie en dat om die reden daar de teugels wat strakker moeten worden aangetrokken. Ik kan mij voorstellen dat op het gebied van de bereikbaarheid een stringent beleid in het zuiden noodzakelijker is, omdat daar de bereikbaarheid door de verkeerscongestie eerder in gevaar kan komen en omdat er in het noorden op zichzelf op de bestaande wegen voldoende ruimte is om wat soepeler met de mogelijke groei van het aantal autokilometers om te gaan. Echter: dat geldt alleen voor het punt van de bereikbaarheid. Wat betreft het punt van het milieu is het niet echt terecht om op een aantal componenten daarvan (ik denk aan de luchtvervuiling en het gebruik van energie) een onderscheid te maken in het noorden en het zuiden van de provincie. Want een in het noorden gereden autokilometer is even vervuilend en legt een even groot beslag op de eindige hoeveelheid energie dan een in het zuiden verreden autokilometer. Maatwerk in die zin, dat er voor individuele bedrijven ontheffing of versoepeling geleverd zou kunnen worden,
35
zou mogelijk moeten zijn. Maar dat moet dan voortvloeien uit de aard van dat bedrijf en eventueel uit de plek waarop dat bedrijf zich wil vestigen; dat maatwerk mag niet geleverd worden uit overwegingen van concurrentie met andere bedrijven of andere locaties. Dan is er het punt van de oude en de nieuwe locaties. Aan de ene kant wordt gezegd dat de effectiviteit van het beleid zich moet toespitsen op de grote locaties; daar valt resultaat te behalen. Wij hebben het dus niet over heel kleine versnipperde terreintjes. Tegelijkertijd wordt aan de andere kant gezegd dat de effectiviteit van het beleid voor een belangrijk deel niet in de nieuw te creëren, maar in de bestaande terreinen (70% van de vestigingen) is gelegen. Dan is toch onze vraag: Wat wordt nu het beleid op die bestaande terreinen? In de voordracht zelf wordt met zoveel woorden gezegd dat de verwachtingen niet hooggespannen mogen zijn. Dat kan misschien in een mondelinge toelichting wel gezegd worden, maar ik vind dat geen zin die in de nota zelf moet worden opgenomen. Gemeenten waarvan het college zelf zegt dat die in principe positief staan tegen opzichte van het locatiebeleid, hebben steun nodig van de provincie; die verwachten van de provincie geen aarzelende houding, die erop neerkomt: Wij willen wel iets doen, maar wij verwachten er eigenlijk niet veel van. Ik verwacht dus van het college van gedeputeerde staten ook ten aanzien van de bestaande locaties een veel enthousiastere houding, omdat wij anders aan onze uiteindelijke doelstelling, namelijk het voeren van een verkeers- en milieubeleid via de invalshoek van de ruimtelijke ordening, niet zouden kunnen toekomen. De heer Steltenpool (CDA): Voorzitter! Met betrekking tot de voorbereiding van het onderhavige voorstel kunnen wij zonder meer stellen dat die goed is geweest. Op grond van de ingekomen reacties zijn de nodige aanpassingen aangebracht. Wij hebben hier duidelijk te maken met een nieuw beleid, waarbij via de inzet van het ruimtelijkeordeningsbeleid een beperking van de mobiliteit wordt ingebracht. De kunst is dit locatiebeleid uit te voeren zonder ongewenste remmingen te veroorzaken. Daarom is een soepel overgangsbeleid noodzakelijk. Met name in het noorden van de provincie is dit laatste nodig. Immers: de harde streefnormen zijn daar veelal niet toe te passen, mede als gevolg van het gemis aan openbaar vervoer op gezette tijden. Juist daarom heb ik bij de behandeling van de nota in de Commissie RO van 9 december 1993 gezegd dat het locatiebeleid dat wij gaan vaststellen niet mag resulteren in de situatie dat er meer voorwaarden door overheden kunnen worden gesteld, hetgeen zal leiden tot nog minder mogelijkheden voor bedrijfsvestiging in een regio. Als dit laatste inderdaad het gevolg is van ons locatiebeleid, dan slaan wij de plank op een geweldige manier mis. Ook mag de bemoeienis van bijvoorbeeld de rijksoverheid niet zover gaan, dat ze op voorhand uitmaakt hoe de provincie c.q. de gemeente moet handelen. Als voorbeeld noem ik de rechtszaak rond de realisatie van een kantoorgebouw van de Rabobank op het bedrijventerrein Kooypunt in de gemeente Den Helder. In die zaak werden zowel de gemeente als de provincie Noord-Holland alvast aangesproken op het zowel van rijkswege als van provinciewege gevoerde locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen. Het feit dat de rijksoverheid de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (de VINEX), de Tweede Structuurnota Verkeer en Vervoer en het Nationaal Milieubeleidsplan, alsmede het nader uitgewerkte werkdocument "Geleiding van de mobiliteit door locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen" op haar wijze meent te mogen en te kunnen interpreteren en doet alsof dit beleid reeds vigerend is, gaat ons te ver. Die houding van de rijksoverheid houdt tevens het gevaar in zich dat de inspecteur ruimtelijke ordening bij bouwaanvragen op het gebied van bedrijfsgebouwen een geweldig zware stem krijgt. Wij houden vast aan het feit dat het streekplan het enige en juiste wettelijke ruimtelijke-ordeningskader is waaraan de bestemmingsplannen moeten worden getoetst. Indien echter blijkt dat dit laatste in de praktijk niet het geval is en dat het rijk op basis van rijksnota's de dienst meent te moeten uitmaken, dan is verdere
36
behandeling van de onderhavige nota een groot probleem. Wij wilden dit vervelende voorbeeld toch even noemen, om aan te geven hoe het vooral niet moet. Eén ding is duidelijk. Werkgelegenheid is bittere noodzaak en nodig, dus risico van stagnatie betekent ook een teruggang van de totale economie in een gebied. Dit kan slaan op een groot deel van Noord-Holland, waar onvoldoende openbaar vervoer aanwezig is. Wat mijn eigen situatie betreft: gelukkig heb ik werk. Ik woon in Anna Paulowna, maar er is geen busverbinding met mijn werk in Wieringerwerf - laat staan een treinverbinding -, dus de enige vervoermiddelen zijn de auto, de fiets of de benenwagen. Wat zou het beteken als wij niets doen, dus geen locatiebeleid voeren? Wij dienen te onderkennen dat er in dat geval verschillen optreden op lokaal gebied - met name wat betreft de verwerving van bedrijfsgebonden terreinen, gemixt met woonfuncties. Dat dient hier en daar duidelijk geremd te worden. Wij zijn van mening dat een goed locatiebeleid kan leiden tot een eerlijk en evenredig grondprijzenbeleid. Daar is een toekomstige ondernemer alleen maar mee gediend. Om dit te bereiken, dienen met name de NS en de busondernemingen positiever mee te denken en mee te werken dan zij tot nu toe hebben gedaan en dienen zij ook meer in te brengen in de discussies. Ik rond af. Namens mijn fractie kan ik mededelen dat wij instemmen met het voor ons liggende locatiebeleid. De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter! Ik denk dat er weinig meer toe te voegen is aan hetgeen er vandaag over het locatiebeleid gezegd is. Ik vond het boeiend te mogen horen dat het locatiebeleid zelfs in verband is te brengen met de wijze waarop de katholieke kerk bestuurd wordt! Daar neem ik kennis van; zoals bekend ben ik niet zo erg op de hoogte van dat soort zaken. Toch is bij mij na alle discussies de gedachte naar boven gekomen: Blijkbaar is de overheid uiteindelijk alleen maar in staat om Gods water over Gods akker te laten lopen. En dat kan toch ook niet de bedoeling zijn. De heer Steltenpool (CDA): Dat proberen wij als waterschap te voorkomen. De heer Poelmann (D66): "Wij als waterschap"? Het CDA als waterschap? De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter, u vindt het toch niet erg dat ik mij niet in deze discussie over "wij-water" meng! Wij hebben in dit land toch een zeker aspiratieniveau neergelegd, zowel in het Nationaal Milieubeleidsplan als in het Structuurschema Verkeer en Vervoer. Deze provincie heeft eveneens een bepaald aspiratieniveau neergelegd in de Nota Openbaar Vervoer, die in de vorige statenperiode is vastgesteld. Dat aspiratieniveau is nog eens bevestig in de INVERNO. Welnu, dan kan het toch niet zo zijn dat wij de mobiliteit maar laten groeien en overal het vrije spel der krachten maar laten bepalen waar bedrijven gevestigd worden? Op die manier zullen wij terechtkomen in een situatie die niet alleen uit milieu-overwegingen, maar ook - en misschien is dat nog wel veel belangrijker - uit economische overwegingen verre van optimaal is. Want dan ontstaat de door niemand gewilde situatie waarin wij uiteindelijk toch vastlopen in alle bewegingen die dan plaatsvinden. Met andere woorden: het is ook in het belang van de werkgelegenheid en het economisch bestel dat tot regulering gekomen wordt. Want inderdaad zal het niet eenvoudig zijn het openbaar vervoer uit te breiden, zeker niet als daar niet enig beleid achter steekt dat het gebruik van openbaar vervoer bevordert. En het is zeker geen goede zaak dat wij het particuliere verkeer de gelegenheid geven zich eindeloos uit te breiden - hetgeen op dit ogenblik gebeurt. Daarom horen wij juist ook van de kant van het bedrijfsleven de stelling dat het noodzakelijk economisch verkeer bevorderd zou moeten worden ten koste van ander verkeer. En heel veel van dat andere verkeer - wij kunnen dat iedere dag weer zien - bestaat uit woon-werkverkeer, dat o.a. wordt opgeroepen doordat bedrijven niet op plaatsen zitten waar ze zouden moeten zitten.
37
Er is in het afgelopen jaar een heel klein beetje beleid ontwikkeld om iets aan de voornoemde ontwikkeling te doen en tot enige verbetering te komen. Dit beleid is in de afgelopen tijd nog aan alle kanten van compromissen voorzien. Ik betreur het dat dit beleid desondanks nog steeds een negatieve bejegening krijgt, met name van de kant van de heer Broeren. Met droefenis heb ik gezien dat in de voorbereidingsfase van de onderhavige nota veel reacties konden worden getypeerd in de trant van: "Blij dat ik rij". Maar juist de mensen die allemaal op zichzelf denken dat zij van die gedachte kunnen uitgaan, zouden wel eens met elkaar de situatie "Blij dat ik in de file sta" kunnen veroorzaken. En dat kan toch niet de bedoeling zijn. Mijn fractie vindt dat er, na alle compromissen die inmiddels over het voorgestelde beleid gekomen zijn, gesproken kan worden van een locatiebeleid dat een heel magere afspiegeling vormt van de aspiratieniveaus die op landelijk niveau zijn vastgesteld, maar ook van het aspiratieniveau dat wij zelf als staten hebben vastgesteld in de afgelopen jaren. Ik denk dat het locatiebeleid dat wij vandaag vaststellen ongeveer het minimum is wat acceptabel is op dit vlak. Zou het beleid nog minimaler geweest zijn, dan zouden wij er helemaal niet aan moeten beginnen; dan zouden wij ons moeten schamen over het feit dat wij nog van "locatiebeleid" spreken. De inzet die gepleegd is om de onderhavige nota voor te bereiden, hebben wij zeer op prijs gesteld. Wij hebben tot onze spijt moeten constateren dat er het nodige aan het beleid moest worden afgedaan, omdat er nogal wat oppositie tegen wordt gevoerd. Ik denk dat het alleszins gerechtvaardigd is dat wij in ieder geval de stellingen die nu nog overeind staan, ook overeind houden. Met die intentie kunnen wij het voorstel van gedeputeerde staten steunen. Wij hopen dat gedeputeerde staten standvastig zullen zijn en niet bij de eerste de beste tegenwind zullen afwijken van het beleid. Maar wat dat betreft hebben wij vertrouwen in het college. Vervolgens schorst de voorzitter de vergadering tot 14.15 uur.
Na heropening der vergadering wordt voortgegaan met de beraadslaging.
De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Enkele sprekers hebben zorg geuit over de eventuele belemmeringen die het locatiebeleid zal hebben voor de economische ontwikkeling. Ik hecht eraan aan te geven dat de nota locatiebeleid duidelijk een produkt is van samenwerking tussen ruimtelijke ordening en economische zaken. Het geheel is in nauwe samenwerking op bestuurlijk niveau voorbereid tussen collega Lagrand en mijzelf. De heer Stelpstra merkte op dat er op bepaalde punten meer behoefte is aan A-locaties en op andere punten meer aan B-locaties, terwijl er soms een overschot is aan C-locaties. Zijn vraag is: Hoe breng je dat met elkaar in overeenstemming? En kan het creëren van meer A-locaties er niet toe leiden dat je per saldo een overschot hebt van gewenste en ongewenste kantoorlocaties? Ik denk dat wij per streekplan moeten bekijken hoe wij op een zo goed mogelijke manier vraag en aanbod met elkaar in overeenstemming kunnen brengen. Het terugdringen van C-locaties en het uitbreiden van locaties als er openbaar vervoer beschikbaar is, is in het algemeen makkelijker dan het ongedaan maken van ongewenste vestigingsmogelijkheden voor kantoren. Dat is begrijpelijk, want vaak is er al een bestemmingsplan, is er al grondeigendom verworven etc. (Dit laatste is trouwens een probleem dat zich in het algemeen voordoet; ik kom daar straks nog op terug.) De mogelijkheden om vestigingen die planologisch en qua grondeigendom al zijn geschapen terug te dringen, zijn beperkt. Toch zijn er in dat opzicht bepaalde mogelijkheden. Bepaalde C-locaties kun je opwaarderen naar B-locaties, als je de openbaarvervoersituatie weet te verbeteren. Wij weten allemaal dat dit soort situaties zich niet in overvloed zullen voordoen. Maar hier en daar bestaat die mogelijkheid. Een andere mogelijkheid is het herstructureren van bestaande locaties, zodat die beter voldoen aan de
38
bedrijfstypes die voor die locaties geschikt zijn. Maar ik benadruk dat het dan gaat over bestaande locaties. Het helemaal sluitend krijgen van vraag en aanbod van A-, B- en C-locaties kan pas op de echt langere termijn voor elkaar komen. Het is dus niet uitgesloten dat er, hoewel je op een bepaalde plek uitbreiding zoekt van een A-locatie, op een C-locatie toch nog een kantoor gevestigd wordt. Wij moeten gewoon in aanmerking nemen dat dit kan gebeuren. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Dat betekent dus dat als de omzetting van die C-locaties zou lukken, de gewenste capaciteit aan extra A-locatie kan afnemen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ja, naarmate die opwaardering beter slaagt, heb je minder overcapaciteit. Dan weet je binnen het totaal aan beschikbare locaties de indeling in A-, B- en C-locaties beter op elkaar af te stemmen. Dat is het doel waarnaar wij streven. Ik heb alleen aangegeven dat in dat opzicht de feitelijke mogelijkheden beperkt zijn, hetzij door eerder verkregen rechten, hetzij door de feitelijke onmogelijkheid om de openbaar-vervoervoorziening op de gewenste plek te verbeteren. De heer Broeren (VVD): Mijnheer de voorzitter! Heb ik nu goed begrepen dat het mogelijk kan zijn dat nieuwe kantoorvestigingen op C-locaties gerealiseerd worden? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Op bestaande C-locaties, waar bijvoorbeeld al een bestemmingsplan geldend is. Als het daar geldende bestemmingsplan kantoorvestiging toelaat, dan zal het in de praktijk heel lastig zijn om die vestiging alsnog tegen te gaan. Mevrouw Hommes (D66): Maar in de nota staat wel de intentie om dit te doen. Dat heb ik duidelijk gelezen en daar heb ik mij aan vastgeklampt. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Volhouden, mevrouw Hommes! Maar misschien is het goed nog eens in te gaan op de door mevrouw Hommes bedoelde intentie. Allereerst wil ik nog eens aangeven dat in de oorspronkelijke nota eigenlijk niet of nauwelijks werd ingegaan op bestaande situaties. Er is op grond van de ingekomen reacties en op grond van de problematiek die zich bij bestaande locaties voordoet (de bulk van de mobiliteit speelt zich daar af, zoals ook mevrouw Hommes heeft aangegeven) nog eens naar dit punt gekeken. Wij hebben de verschillende mogelijkheden afgewogen. Van die mogelijkheden konden wij er meteen een hoop wegstrepen, omdat het vaak gaat om verkregen rechten op die locaties. Nu is er eerder de gedachte geweest om aan de invoering van het locatiebeleid een bepaald fonds te koppelen, ten einde schadevergoeding te kunnen uitkeren op plekken waar wij bepaalde vestigingen niet gewenst achten, terwijl dat planologisch wel mogelijk is. Het feit dat een dergelijk fonds er niet is, beperkt de mogelijkheden om vergaand op te treden bij bestaande locaties. Wat wel een mogelijkheid is, is het verminderen van het aantal parkeerplaatsen op bepaalde locaties. Maar ook in dat opzicht zijn er verkregen rechten. En zowel de gemeenten als het bedrijfsleven zullen erop staan dat die geëerbiedigd worden. Ten aanzien van bestaande locaties is er wel de mogelijkheid via vrij intensief overleg tot verbeteringen te komen. Maar dan moet er dus duidelijk sprake zijn van een overlegsituatie. Dat hebben wij ook heel subtiel geformuleerd; op bepaalde plekken is het mogelijk om publiekrechtelijke instrumenten (die er op dat punt niet in overvloed zijn) ondersteunend te laten werken. Mevrouw Hommes (D66): Ja, maar in de voordracht staat daar nu juist die zin achter dat de verwachtingen op
39
dat punt niet hooggespannen zijn. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ja, die zin hebben wij daar in een vlaag van realisme neergezet. Mevrouw Hommes (D66): Die zin mag sowieso weg van mij. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Neen, die zin halen wij niet weg, want die zin staat er niet voor niets. Het is niet gebruikelijk om neer te schrijven dat je verwachtingen niet hooggespannen zijn, maar toch vind ik het reëel om dat in dit geval wèl te doen, in het licht van de zoëven door mij geschetste beperkte mogelijkheden die wij hebben. Indien men verder wil gaan op dat punt, dan is men m.i. verplicht in een adequate schaderegeling te voorzien. Dit betekent dat de provincie ervoor zorgt dat er een soort schadefonds wordt ingesteld. Mevrouw Hommes (D66): Maar, voorzitter, als wij dat ene zinnetje over die hooggespannen verwachtingen schrappen, dan is er toch precies hetzelfde gezegd? Ik vind die uitspraak dermate demotiverend, dat ik denk: Wat doen wij hier nog? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dat laatste punt van mevrouw Hommes vind ik een wat algemene vraagstelling. Mevrouw Hommes (D66): Zo heb ik het ook bedoeld. De heer Broeren (VVD): Maar u geeft daar geen antwoord op, mijnheer De Zeeuw. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik stel voor dat mevrouw Hommes de bewuste passage en mijn toelichting daarop nog even laat bezinken. Wij hadden ook het gehele stukje over bestaande situaties weg kunnen laten. Wij hebben dat niet gedaan, omdat wij wel willen inschieten in de gevallen waarin de door ons beoogde benadering wèl mogelijk is. Alleen: dan gaat het echt om overlegsituaties. Wij zijn voornamelijk aangewezen op dat uitnodigende beleid en het bezien wat wij in overleg met gemeenten en bedrijfsleven kunnen doen, met ondersteuning van publiekrechtelijke middelen. Verder willen wij echt niet gaan. Wij zouden dat wel willen, maar als wij dat zouden doen, dan zouden wij onmiddellijk in de sfeer van onbehoorlijk bestuur en schadeclaims terechtkomen. In die sfeer willen wij niet raken. Nogmaals: het is o.i. realistisch om onze beperkte reikwijdte nog eens weer te geven. De heer Stelpstra gaf aan dat het doorvoeren van het locatiebeleid ook nogal wat vraagt op het punt van de afstemming van het beleid tussen de gemeenten onderling. Dat is juist. Elk gemeentebestuur is voor dat locatiebeleid, maar elk gemeentebestuur vindt wel dat het beleid vooral in de eigen gemeente bijzonder soepel zou moeten worden toegepast. Dit betekent dat de gemeenten ook van de kant van de provincie zeker in het beginstadium een duwtje in de rug nodig hebben om tot de beoogde afstemming te komen - en soms meer dan dat; soms moeten er met de gemeenten pittige discussies worden gevoerd, vaak ook op bestemmingsplanniveau, om tot het juiste resultaat te komen. De heer Broeren (VVD): Maar, mijnheer De Zeeuw, kunt u dat ook eisen van gemeenten? U wilt soepel optreden - gedeputeerde Achterstraat propageert dat althans in de media (en hij doet lokale planologie). Dus het is vrij logisch dat de gemeenten ook soepel willen zijn.
40
De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Locatiebeleid is omgeven met het zogenaamde maatwerk, zoals men in de nota heeft kunnen lezen. Het maatwerk is bedoeld voor vier categorieën, die ook met naam en toenaam genoemd zijn. Als collega Achterstraat het heeft over soepelheid, dan bedoelt hij precies die vier vormen van maatwerk - en niets anders dan dat. Wat dat betreft is er in de nota geen verslapping opgetreden in vergelijking met het oorspronkelijke ontwerp. Bij sommigen heeft kennelijk het idee postgevat: de nota staat nu wel helemaal vol met maatwerk. Maar dit laatste is niet het geval. Wij hebben slechts de gevallen waarin dat maatwerk van toepassing is op een heldere manier op een rij gezet, met gebruikmaking van vier categorieën. Die vier categorieën zijn de kaders waarbinnen de toepassing zich beweegt. De verzamelnaam is "soepelheid", maar in de nota is precies terug te vinden op welke gevallen dat slaat. Mevrouw Hommes (D66): Die verzamelnaam "soepelheid" leidt onder meer tot de vestiging van de Bankgirocentrale in Woerden. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Daar kom ik nog op. De heer Broeren (VVD): Voorzitter! Kan ik van de heer De Zeeuw bevestigd krijgen dat hij mede namens de heer Achterstraat heeft gesproken? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dat is voortdurend zo. Sterker nog: ik spreek namens het gehele college. Wanneer de meningen uit elkaar gaan lopen, dan zullen wij dat zo veel mogelijk van te voren aankondigen. Mevrouw Hommes haalt nog eens één van de hoofdlijnen van het locatiebeleid aan: geen kantoren op C-locaties. Zij beschouwt dat als behorend tot de harde kern van het locatiebeleid en dat klopt ook. Mevrouw Hommes (D66): U noemt het zelf een prioriteit. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Jawel. Ik ben het er ook mee eens dat daar de nadruk op valt. Verder wordt er in de nota ook veel verfijning aangebracht, maar het door mevrouw Hommes genoemde punt is duidelijk een kernpunt in de nota. Mevrouw Hommes maakte gewag van de wanhopige stemming waarin zij geraakte toen zij vernam dat de Bankgirocentrale zich na de fusie met Eurocard en Beanet in Woerden gaat vestigen en niet in één van de grootstedelijke concentraties de Randstad. Allereerst merk ik op dat dit indirect met het locatiebeleid te maken heeft. Het heeft vooral te maken met het beleid - dat wij op zichzelf ondersteunen - dat dit soort grote kantoorvestigingen in de stedelijke zones van de Randstad thuishoren. Maar los daarvan hadden wij op dit punt natuurlijk best een actieve rol van de rijksinspectie mogen verwachten. Straks kom ik nog te spreken over het geval Den Helder, waar de rijksvertegenwoordiger zich naar ons idee aan detail-bemoeizucht overgeeft, maar in het geval Woerden betreft het een grote aangelegenheid, waarbij een actieve rol van de rijksinspectie zeker op zijn plaats zou zijn geweest. Overigens kan ik wat betreft het geval Woerden mededelen dat de heer Lagrand daar namens het college al op ingesprongen is. Door hem zijn er contacten gelegd, ten einde te bezien in hoeverre het mogelijk was om vestiging van de Bankgirocentrale in Woerden te voorkomen en die vestiging te laten plaatsvinden op de juiste wijze. Ook dit bedrijf hoort natuurlijk op zichzelf op de juiste plaats. Mevrouw Hommes (D66): Niet alleen uit oogpunt van economische zaken, maar duidelijk ook uit oogpunt van de mobiliteitsprofielen. Die wil ik er toch bij betrekken.
41
De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Daar ben ik het mee eens. Alleen zit ik met het feit dat er op zichzelf uit locatie-oogpunt nog wel een verhaal te vertellen is bij de vestiging van de Bankgirocentrale bij het spoorwegstation van Woerden. Maar het gaat erom dat dit soort grootschalige kantoorlocaties in de grootstedelijke concentraties thuishoren en niet in het Groene Hart. Dat is de kern van het bezwaar tegen de vestiging van de Bankgirocentrale in Woerden. Nogmaals: collega Lagrand is namens het college in de zaak gedoken. In die zaak heeft naast het aspect van economische ontwikkeling ook het aspect van mobiliteit een rol gespeeld. En uiteraard speelt in dezen ook het Groene-Hartbeleid een rol. De heer Broeren (VVD): Maar de heer De Zeeuw zal het toch met mij eens zijn dat er wat betreft de verhuizing van de Bankgirocentrale naar Woerden sprake is van huilen met krokodilletranen. Want het locatiebeleid is hier natuurlijk aanmerkelijk debet aan. De heer Poelmann (D66): Legt u dat eens uit, mijnheer Broeren. De heer Broeren (VVD): Nu, voor zover ik begrepen heb, heeft de betrokken concentratie van bankkantoren er behoefte aan zelf te kiezen waar ze zich wil vestigen. Men wil blijkbaar graag bij het station van Woerden zitten. En ik heb in eerste termijn al betoogd, in navolging van bekende planologen, dat een NS-station alleen Alocatie kan worden wanneer het zeer goed per auto bereikbaar is. Blijkbaar heeft men zo'n locatie bij ons niet kunnen vinden. Dus ik vind het niet terecht dat men nu krokodilletranen schreit. Maar ja, een Grieks filosoof heeft eens gezegd: Wat droogt er sneller dan tranen? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Je kunt met zo'n verhaal twee kanten op. Het is naar mijn idee duidelijk welke kant Woerden op zou gaan: de kant van de totaal vrije vestiging. De andere kant is dat het locatiebeleid, maar ook het beleid om grote vestigingen bij de grote steden te concentreren, consequente doorvoering vereist - dat is meer het signaal dat mevrouw Hommes afgeeft. Mevrouw Hommes (D66): Het feit dat het beleid te weinig taakstellend is, vormt de reden dat de Bankgirocentrale zich in Woerden gaat vestigen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ziehier, dit praktijkvoorbeeld toont de keuze waar wij voor staan. Via de interventie die door de heer Lagrand gepleegd is, is het duidelijk welke keuze het college gemaakt heeft. Wij hebben gekozen om wèl een bepaalde sturing te geven. Maar die sturing kan alleen effect hebben als ook op rijksniveau in de juiste gevallen wordt opgetreden en als het locatiebeleid en het stedelijkeconcentratiebeleid ook op Randstadniveau worden doorgevoerd. Mevrouw Hommes heeft voorts gesproken over de onveiligheid van sommige looproutes. Zij beveelde aan dat de bedenkers van die routes zelf die routes eens zouden moeten lopen. Welnu, ook ik voel mij niet altijd prettig op sommige van zulke looproutes. In de commissievergadering is al naar voren gebracht dat deze zaak uitvoering behoeft op gemeentelijk niveau. Indien gemeenten op dit punt tekortschieten, dan is het aan ons die gemeenten daar op te wijzen. Verder merkte mevrouw Hommes op dat er zoveel wijzigingen in de nota zijn aangebracht, dat het een goede zaak zou zijn als de nota nog eens terugkomt in de commissie. Ik ben daar geen voorstander van, want de wijzigingen die in de nota zijn aangebracht, zijn nagenoeg in hun totaliteit al in de commissie besproken (de heer Reitsma was degene die daarover het woord heeft gevoerd). Op dat moment heeft men alle wijzigingen al uit en te na kunnen bekijken. Misschien is er hier meer sprake van de een interne terugkoppeling die wat stroef is verlopen.
42
Mevrouw Hommes (D66): Het is ook in het licht van de ontwikkeling in Woerden dat wij dit weekend met andere ogen naar de wijzigingen gekeken hebben, met name naar de paragrafen over maatwerk. De daar genoemde vier categorieën geven naar onze mening wat meer armslag voor ontsnappingsgedrag van bedrijven. De ontwikkeling in Woerden deed bij ons de behoefte ontstaan alles nog eens op een rij gezet te zien. De voorzitter: Mevrouw Hommes, interrupties maken het zonder enige twijfel debat levendig. Maar er komt nog een tweede termijn. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik denk toch dat dit moment het juiste moment is om een besluit te nemen over het locatiebeleid. Nogmaals: het maatwerk was al opgenomen in de nota, maar ter verduidelijking hebben wij de vier categorieën nog eens apart op de bladzijden 7 en 8 van de voordracht toegelicht. Als men wijzigingen wil aanbrengen in de nota, dan zal men op dit moment toch met concrete wijzigingsvoorstellen moeten komen. Ik kan de VVD-fractie zeggen dat wij in de praktijk het locatiebeleid natuurlijk al toepassen. Maar wij vinden het wel noodzakelijk de beleidslijn te verankeren op basis waarvan wij in de praktijk al werken. Zouden wij het locatiebeleid nu niet willen toepassen, dan is er altijd nog de meergenoemde rijksvertegenwoordiger die er dan met zijn volle gewicht en vol enthousiasme tegenaan gaat. Dus het is sowieso een noodzakelijkheid dat wij op dit punt ons plan trekken. De heer Broeren heeft het door gedeputeerde staten voorgestane verkeers- en vervoerbeleid vrij ingrijpend en behoorlijk fundamenteel gekritiseerd. Het provinciale verkeers- en vervoerbeleid is voor wat betreft het zuidelijk deel van onze provincie verankerd in de door de staten aanvaarde nota INVERNO; het beleid ten aanzien van het noordelijk deel van onze provincie komt later vandaag nog aan de orde bij de bespreking van het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord. Het laatstgenoemde plan behelst een scala van maatregelen om het verkeer en vervoer in goede banen te leiden en de groei van de automobiliteit te beperken. Ook dit plan heeft een bescheiden doelstelling, maar wij weten allemaal hoe weerbarstig het is om die uit te voeren. En dan blijkt steeds weer dat het niet alleen gaat om verbetering van het openbaar vervoer; je kunt pas resultaat boeken als je een aantal maatregelen in samenhang met andere maatregelen over een langere periode uitvoert. Die andere maatregelen liggen dan op het vlak van een goed parkeerbeleid, een goed ruimtelijke-ordeningsbeleid - waaronder het locatiebeleid - en een goed prijsbeleid ten aanzien van auto en openbaar vervoer. Ook carpooling en de bedrijfsvervoerplannen behoren tot die maatregelen. Wij kunnen er natuurlijk één of twee zaken uitpikken en zeggen: Die zaken gaan wij uitvoeren en andere zaken niet, omdat dit anders een ongunstige invloed kan hebben op de economische ontwikkeling. Maar in dat geval zal het totale verkeers- en vervoerbeleid falen. Wij hebben al die maatregelen in samenhang nodig om tot een verbetering te komen. Dat behelzen ook de nota INVERNO en het straks te bespreken Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord. De aanval op de A-locaties kan ik in het licht van het voorgaande niet zo goed plaatsen, omdat het voordeel van A-locaties is dat daar al in ruime mate is geïnvesteerd op het punt van openbaar vervoer. Als je de A-locatie voor alle vormen van vervoer geschikt wil maken, dan zijn er natuurlijk aanvullende investeringen nodig. Natuurlijk is het van het grootste belang om op de plekken waar al fors geïnvesteerd is in openbaar vervoer met bijbehorende voorzieningen ook de bedrijven gevestigd te krijgen die een groot aantal passagiers kunnen leveren voor dat openbaar vervoer. In dat kader zeggen wij ook steeds dat bij dergelijke locaties de bebouwingsdichtheid van woonbebouwing hoog moet zijn. Op die manier profiteren wij van de investeringen die al gedaan zijn. De heer Broeren vroeg voorts naar het profiel van de provinciale gebouwen. Wij hebben dat heel passend aangegeven in de uitnodiging voor het symposium over het locatiebeleid dat in dit huis gehouden zal worden. In die uitnodiging hebben wij gezegd: De provinciale gebouwen bevinden zich aan de rand van een A-locatie.
43
De heer Broeren (VVD): Zeer verrassend. De heer Bongers (VVD): "Maatwerk" noem ik dat. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Met marktpartijen in de ruime zin van het woord is en wordt uitvoerig gesproken. Met Kamers van Koophandel wordt er overlegd, evenals met de bedrijven die hun geld verdienen in de onroerend-goedhandel. Wat dat betreft is er aan overleg geen gebrek. Dat nieuw beleid niet steeds in vreugde wordt ontvangen, vind ik op zichzelf wel begrijpelijk. De heer Broeren stelt in dat licht voor het locatiebeleid alleen in uitnodigende zin te voeren. Daarvan zeg ik: Locatiebeleid is goed, maar het is nog niet echt een feestje. En alleen als er sprake is van een feestje, kun je volstaan met een uitnodiging. Het door ons beoogde beleid is zowel uitnodigend als taakstellend; daar zit dus inderdaad een element van dwang, van sturing in. Maar dat vind ik helemaal niet slecht; zeker niet als je aan het begin staat van het formuleren van nieuw beleid. Nieuw beleid gaat altijd met frictie-verschijnselen gepaard - dat ervaren wij nu ook aan den lijve. De heer Broeren (VVD): Voorzitter! De gedeputeerde zegt nu dat het beleid zowel uitnodigend als taakstellend is. Dat doet mij denken aan de wijze waarop in militaire dienst vrijwilligers werden aangewezen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Zelf ben ik eerder geneigd een vergelijking te maken met de leerplicht. Je probeert het op school zo prettig mogelijk te maken voor de mensen. En in het algemeen gaat men ook redelijk graag naar school. Alleen heb je van die periodes waarin je denkt: Nu eens niet. Maar dan moet je toch. Misschien dat die vergelijking wat meer in de richting komt. De heer Broeren (VVD): Dus toch een soepele opstelling. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Zo heb ik de leerplicht niet echt ervaren! Ten aanzien van het weren van vestigingen hebben wij het volgende gezegd. Als in een bepaalde regio (daar hebben wij in het algemeen de WGR-regio's voor gekozen) een tekort is aan een bepaalde locatie, waarin op dat moment niet kan worden voorzien, terwijl er bijvoorbeeld een aanvraag voor bijvoorbeeld een kantoor ligt, dan moet het mogelijk zijn dat kantoor binnen de desbetreffende WGR-regio te vestigen. Dat is één van die vier categorieën van maatwerk op regionaal niveau. De heer Broeren vraagt of er op het vlak van het locatiebeleid concurrentie kan ontstaan tussen gemeenten, regio's en provincies. Wat betreft de gemeenten kan die situatie zich voordoen; het is niet uitgesloten dat een gemeente meer parkeerplaatsen biedt dan de norm aangeeft. In dat geval zou er een concurrentiesituatie ontstaan op basis van onterechte motieven. Daarom hebben wij ervoor gekozen bij de regio-indeling redelijk samenhangende economische gebieden te kiezen. Dan kun je ook met recht het onderscheid maken tussen het zuiden en het noorden van de provincie. Maar nogmaals: het is wel van belang over een groter gebied een eenduidig beleid te voeren. Verder is het uiteraard van belang dat wij weten welk beleid in de andere Randstadprovincies wordt gevoerd. Op dat punt moeten wij als Randstadprovincies elkaar een beetje in de gaten houden (ik geef nu het voorbeeld van Woerden), opdat het beleid effectvol en op gelijke wijze wordt uitgevoerd. Het is dus niet voldoende als het beleid op papier hetzelfde is. De heer Broeren doet de suggestie om wat betreft de benaming van de A-, B- en C-locaties meer aansluiting te zoeken bij de typering die in de onroerend-goedwereld gehanteerd wordt. Die typering is echter op een andere
44
basis gefundeerd. Wij praten over de wijze waarop het vervoer van en naar die locaties is geregeld, terwijl de onroerend-goedwereld kijkt naar de totale uitstraling van de locatie en naar de positie die de locatie ten opzichte van andere locaties inneemt. Dat is het verschil. De heer Broeren (VVD): Ik ken het verschil wel, maar ik wil zo graag van de gedeputeerde horen dat ook hij de door ons gekozen benaming "A-, B- en C-locaties" zeer ongelukkig vindt. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ik vind dat de onroerend-goedwereld de keuze mag maken die ze wil. De heer Broeren (VVD): De onroerend-goedwereld heeft die keuze al lang geleden gemaakt. De keuze voor de terminologie in de VINEX is veel later gemaakt. Aan de hand van het onderhavige locatiebeleid zal men merken dat het bedrijfsleven in het algemeen de keuzes maakt die het zelf wil maken. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voor de helderheid: Het zou prettig zijn dat de overheid en de onroerend-goedwereld in een bepaalde mate verder naar elkaar toegroeien, zodat ook de onroerend-goedwereld de A-locaties voor kantoorvestigingen geleidelijk aan als de beste gaat erkennen. Nogmaals: het is nog niet zover. De invoering van nieuw beleid gaat altijd met fricties gepaard. Dat zullen wij in de komende tijd wellicht moeten ondervinden. Het maatwerk mag wat mij betreft best weergegeven worden met de verzamelnaam "soepelheid". Maar dat is dan de verzamelnaam voor de vier vormen van maatwerk die in de nota zijn omschreven. De heer Zwart heeft gesproken over het onderscheid tussen stadsgewesten in het noorden en zuiden van de provincie. Zijn veronderstelling is juist. De stadsgewesten hebben betrekking op alle WGR-gebieden in het gehele gebied van het zuiden van de provincie - dus niet alleen plukjes daaruit. De heer Zwart stelt voorts dat het voor de door de mobiliteit veroorzaakte milieu-effecten niet uitmaakt of er een onderscheid gemaakt wordt tussen het noorden en het zuiden van de provincie. Op zichzelf heeft hij daar gelijk in, maar er is wel verschil op andere fronten. Ik noem enkele verschillen tussen noord en zuid. -De economische ontwikkeling in beide gebieden is ongelijk. -De bereikbaarheid per auto is vaak beter en per openbaar vervoer slechter - en die laatste situatie zal in veel opzichten ook slechter blijven (ik wijs op het voorbeeld dat de heer Steltenpool gegeven heeft). -Er is een minimum-draagvlak nodig. Het is duidelijk dat de gebieden waar de problemen het ernstigst zijn, in het zuiden van de provincie liggen. Daar roep je ook meer begrip voor het locatiebeleid op, terwijl je voor dat beleid in het noorden minder begrip zult ontvangen. Met die gedachtengang kan ik meegaan. Kortom: de bovengenoemde verschillen rechtvaardigen het onderscheid in beleid tussen het noorden en het zuiden van de provincie. De heer Steltenpool riep de kwestie rond Kooypunt in Den Helder in herinnering. In dat geval zijn wij ingegaan tegen een beslissing van de inspecteur ruimtelijke ordening; wij stonden daar aan de zijde van de gemeente. Wij konden dat heel goed doen, aangezien wij weliswaar nog niet beschikten over een vastgesteld locatiebeleid, maar wel de contouren daarvan al op papier hadden, waarin dat maatwerk was aangegeven en beargumenteerd. Dat is voor de bestuursrechter ook reden geweest om te zeggen: In het rijksbeleid worden de grote lijnen aangegeven, maar de provinciale overheid kan daarin een verfijning aanbrengen; als de provinciale overheid goede argumenten heeft om af te wijken van de hoofdlijnen van het rijksbeleid, dan kan dat. Misschien kan dit nog meetellen bij de uiteindel_ke afweging van de heer Broeren. Indien wij geen beleid gehad zouden hebben, of alleen maar de uitnodiging voor een feestje, dan hadden wij tegenover de inspecteur ruimtelijke ordening met compleet lege handen gestaan en de zaak in Den Helder geheid verloren. En dat zou de heer Broeren ook niet willen.
45
Ik wijs op een andere gerechtelijke uitspraak, die in tegenspraak lijkt te zijn met de uitspraak over Kooypunt in Den Helder, te weten de uitspraak over een locatie in Nieuwegein. De bestuursrechter heeft gezegd dat door die kantoorlocatie een streep gaat. Maar in die twee gevallen zien wij precies het onderscheid tussen een detailkwestie en een zaak van regionale afweging. In Nieuwegein ging het om een hoofdzaak: een kantorenpark, geschikt voor 3000 à 5000 arbeidsplaatsen, op een plek die niet ontsloten wordt door het openbaar vervoer, terwijl er voor dat openbaar vervoer alleen een vaag plan was voor de toekomst. Net als in het geval Kooypunt heeft de bestuursrechter in het geval Nieuwegein een goede uitspraak gedaan, door te zeggen: Dat gaat toch echt te ver. Op dat moment had de provincie Utrecht ook geen beleid op grond waarvan ze kon zeggen: In dit geval denken wij dat een kantoorlocatie wel zou kunnen. De provincie Utrecht is dus nat gegaan. De heer Van Ark laat naast positieve woorden ook kritiek horen; hij spreekt over een magere uitvoering. Ook hij sprak over het maatwerk. Laat ik nog eens bevestigen dat het maatwerk al in het eerder besproken ontwerp van de nota vervat zat. Alleen stond daar een beetje slordig verwoord waar het maatwerk mogelijk was en waar niet. Om die reden hebben wij het maatwerk wat meer geordend behandeld, aan de hand van vier categorieën. Met andere woorden: wij zijn dus niet overgegaan tot verslapping van het gestelde in de nota naar aanleiding van de reacties op de concept-nota. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Wanneer het college een vlaag van realisme over zich krijgt, dan moet het dat koesteren, vind ik. Ik heb aan mijn betoog in eerste termijn niets meer toe te voegen. Mevrouw Hommes (D66): Voorzitter! Achter de verzamelnaam "soepelheid" gaat een wereld van onmacht schuil. Dat is iets wat je als staten op een gegeven moment moet erkennen. Ik heb de beantwoording van het college in dank aanvaard. De beantwoording geeft veel achtergrondinformatie over de overwegingen van het college. Ik heb gevraagd mijn ongerustheid weg te nemen op het punt van de uitstraling en de implementatie van het beleid. Ook heb ik gevraagd hoe serieus wij als provincie met ons locatiebeleid worden genomen. Daarom heb ik het recente voorbeeld van Woerden aangehaald. Ik heb begrepen dat dit een zaak van grote zorg voor het gehele college is. Dat vind ik op zichzelf al winst; ik hoop dat het overkomt op de samenleving dat wij echt serieus beleid gaan uitstralen. Wij hebben een motie ingediend waarin wij vragen de in de nota aangebrachte wijzigingen nog eens in de commissie te behandelen. Als het in de nota gestelde het hoogst haalbare is in de gegeven situatie, dan ben ik best bereid die motie in te trekken. De heer Broeren meent dat de nota te veel taakstellend is, maar wij vinden juist dat de nota hier en daar een beetje taak-ontsnappend is. Maar wij begrijpen dat wij op dit moment niet veel anders kunnen doen. Wel wil ik het college nogmaals verzoeken de woorden "onze verwachtingen daarvan zijn echter niet hooggespannen" (pagina 5 van de nota) te schrappen. Er is geen enkele bestuurslaag in Nederland die zoiets in een officieel stuk zegt. Ik vind dat een testimonium van je eigen onmacht. Ik weet niet of wij er verstandig aan doen dit naar buiten zo uit te stralen. Motie 3 handhaven wij. De voorzitter constateert dat motie 2 is ingetrokken en mitsdien geen onderdeel van beraadslaging meer uitmaakt. De heer Broeren (VVD): Voorzitter! Ik vind het jammer dat mevrouw Hommes motie 2 heeft ingetrokken. Op 9 december jl. is de laatste behandeling geweest van deze materie in de Commissie Ruimtelijke Ordening. De tekstwijzigingen zijn van een later moment, dus die zijn niet op 9 december door de commissie behandeld. Een
46
tweede behandeling in de commissie en vervolgens weer in de staten zou ik derhalve toejuichen. Ik dank de heer De Zeeuw voor zijn beantwoording. Ik heb hem echter nog niet gehoord over de brief van de Minister van VROM aan de rijksplanologische dienst, in welke brief men toch op zes knelpunten concludeert dat er bar weinig is terechtgekomen van het reeds jaren bestaande locatiebeleid. Voorts heb ik geen reactie gekregen op de stelling van de planologen dat de zogenoemde A-locaties altijd goed bereikbaar moeten zijn voor auto's. Ik was enigszins verrast door de stellingname van de CDA-fractie in eerste termijn. De CDA-fractie zei dat ze het locatiebeleid inhoudelijk afwijst, maar dat ze voor de vorm voor het voorstel stemt. Dit doet mij sterk denken aan Wim Kan, die zei: Het CDA is een voertuig dat de richtingaanwijzer naar rechts zet en dan toch linksaf gaat. Ik kan melden dat de heer Tielrooij, onze lijsttrekker bij de verkiezingen van drie jaar geleden, het op prijs stelt zelf te antwoorden op de vraag van de heer Ernsting of onze GS-leden zullen aftreden als wij tegen de voordracht stemmen. Onze fractie heeft over dit punt zwaar beraad gehad tijdens de lunch. De heer De Zeeuw bouwt steeds maar geen feestje. Ik moet steeds denken aan de uitspraak die men in Brabant als de lente begint: De stoelen aan de kant, want de lente is in het land. De heer De Zeeuw doet alsof het bedrijfsleven zit te wachten op een feestje. Het is echter niet zo dat het bedrijfsleven alleen maar feestjes bouwt. Het bedrijfsleven zorgt voor werk en houdt de economie gaande. Sprekend over de uitspraak van de bestuursrechter in het geval Nieuwegein en vooral ook in het geval Den Helder, zegt de gedeputeerde dat de provincie een eigen beleid mag ontwikkelen, niettegenstaande het landelijk locatiebeleid. Hier lag een kans voor de gedeputeerde, maar hij schopte de bal naast het doel. Wij betreuren dat. De gedeputeerde heeft verder op de door mij naar voren gebracht punten niet naar tevredenheid kunnen antwoorden. Wij zullen motie 3 van D66 niet steunen. Ik herhaal dat het hier gaat om krokodilletranen en die willen wij niet schreien. De heer Steltenpool (CDA): Voorzitter! Ik wil even reageren op de opmerking van de heer Broeren dat het CDA eigenlijk niet voor en niet tegen het locatiebeleid is. Ik heb juist gewezen op een soepel overgangsbeleid en op de door ons te behartigen belangen van met name de ondernemers, die recht hebben op een eerlijke en rechtvaardige grondprijs. Ondernemers zijn natuurlijk meer dan aannemers en makelaars. Ik dank het college voor de uitvoerige beantwoording. Met betrekking tot het geval Kooypunt zou ik haast zeggen: De gedeputeerde moet toch maar een uitnodiging krijgen voor dat feestje, waarbij ik van deze kant kan toezeggen dat er op dat feestje meer zal vloeien dan alleen wijwater! De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Mevrouw Hommes vraagt nogmaals aandacht voor de uitspraak over de niet hooggespannen verwachtingen. Ik benadruk nog eens dat die kreet slaat op bestaande situaties en niet op nieuwe situaties. Als het inderdaad zo is dat dergelijke kreten nooit in beleidsnota's voorkomen, dan lijkt het mij goed dat wij daar eens een begin mee maken. Wij moeten de situatie niet mooier voorstellen dat die feitelijk zal zijn. Maar de ambitie om de zaken in bestaande situaties te verbeteren, is best wel aanwezig. Mevrouw Hommes (D66): Die ambitie doe je geen goed met het opnemen van het bewuste zinnetje. Maar goed, als de gedeputeerde daar aan hecht, dan moet hij het maar laten staan. Ik vind het echter niet mooi; ik vind het zonde. Het zijn een beetje die krokodilletranen, maar dan de andere kant op; het is huilen om jezelf. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Die lading heeft het in ieder geval niet; die zou ik er ook niet aan willen toekennen. Integendeel. Anders wordt het achteraf janken. De heer Broeren kan ik zeggen dat de brief van VROM op zichzelf bekend is. Die brief geeft een aantal
47
knelpunten aan bij de invoering van het beleid en stelt vervolgens dat wij, zo veel mogelijk rekening houdend met die knelpunten, moeten doorgaan met de invoering van ons beleid. In de brief van VROM wordt dus niet de conclusie getrokken: Wij hebben het geprobeerd; stopt u er nu maar mee. Integendeel; men constateert - zoals ook wij doen - dat er voetangels en klemmen op het beleidspad liggen, maar dat er wordt doorgegaan. De heer Broeren (VVD): U heeft de brief gelezen, neem ik aan? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): De samenvatting van die brief heb ik gelezen, ja. De heer Broeren (VVD): Het is een brief van anderhalf A4-tje, dus die hoeft u niet samen te vatten. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Neen, maar bij de brief hoort een nota. De heer Broeren (VVD): Inderdaad. Maar de brief laat aan duidelijkheid niets te wensen over. In die brief staat duidelijk: Er is nog niets van het beleid terechtgekomen; laten wij nu maar hopen dat er, als wij er met z'n allen tegenaan gaan, wel iets van het beleid terechtkomt. Dat staat er in de brief. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): In de brief staat dat op de ingeslagen weg moet worden voortgegaan. De heer Broeren (VVD): U weet dat de politiek uitblinkt door eufemismen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Het is ook nooit goed of het deugt niet! Mevrouw Hommes valt erover dat wij een te realistische invalshoek kiezen. En de heer Broeren geeft een wel heel eigen vertaling aan een brief die in zijn conclusie niet veel te wensen overlaat. Nogmaals: in de brief wordt aangegeven dat op de ingeslagen weg moet worden voortgegaan. Ik weet niet hoe de heer Broeren aan zijn interpretatie komt. De heer Broeren (VVD): Er is dan toch een principieel verschil tussen ons. Ik heb de heer De Zeeuw vanmorgen gecomplimenteerd met zijn realistische kijk, die blijkt uit een zinnetje in de nota. Misschien heb ik brief van VROM wel met volledig realisme gelezen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ik geef nog maar een citaatje uit de brief van VROM: "Er bestaat daarom geen aanleiding om op rijksniveau veranderingen van beleid door te voeren". De heer Broeren (VVD): Maar ik zou het wel sportief hebben gevonden als u gezegd had dat de brief eigenlijk behandeld had moeten worden bij de bespreking van het beleid in de Commissie Ruimtelijke Ordening. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Gelet op de conclusies in de brief had dat niet uitgemaakt. Ik hoop dat met twee citaatjes voldoende verduidelijkt hoop te hebben. De laatste vraag van de heer Broeren betrof het punt van de bereikbaarheid per auto van A-locaties. Die bereikbaarheid is van belang, zeker voor zover het betreft het zogenaamde noodzakelijk autoverkeer (dat is niet het forenzenverkeer, maar het verkeer in verband met de noodzakelijke af- en aanvoer van produkten e.d.). Wat dat betreft kun je op een A-locatie qua bereikbaarheid niet alles hebben, maar de bereikbaarheid voor het noodzakelijke autoverkeer is uiteraard gewaarborgd. De heer Poelmann (D66): Voorzitter! Er is ons nog een antwoord beloofd van de heer Tielrooij. Ik stel daarom
48
voor dat wij dit agendapunt aanhouden totdat de heer Tielrooij weer in de zaal aanwezig is. De voorzitter: Ik wilde de behandeling van dit punt ook nog niet afsluiten; er moet onder meer nog gestemd worden. De stemming zal plaatshebben rond 16.00 uur. De heer Zwart (GroenLinks): Wellicht kan het antwoord ook door mevrouw Van Diepen gegeven worden. Mevrouw Van Diepen-Oost (lid van gedeputeerde staten): Maar de heer Ernsting, die de vraag gesteld heeft, is eveneens niet aanwezig. Dus ik stel voor op zowel de heer Ernsting als de heer Tielrooij te wachten. Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
XV. Partiële herziening streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de partiële herziening van het streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad (zie bijlage 17). Mevrouw Karssen (CDA): Voorzitter! Anders dan gedeputeerde De Zeeuw waarschijnlijk verwacht, wil ik beginnen met een compliment voor het gedegen stuk werk dat geleverd is. Voor de woningbouw ten behoeve van - zoals het genoemd wordt - het stadsgewest Amsterdam moesten er 85.000 woningen gebouwd worden. Vorig jaar werden dat 100.000 woningen. Voor een deel (deeltje) daarvan moest gezocht worden in Zaanstad. Vier locaties zouden daarvoor in aanmerking kwamen. De vier locaties zijn in een door ons zelf opgestelde MER tot in de details tegen elkaar afgewogen. Ook in de behandeling in de verschillende vergaderingen en hoorzittingen was er aandacht voor elk facet dat naar voren gebracht werd. Dat de antwoorden van het college ons niet altijd bevredigden, behoeft geen betoog; dat is bekend. Maar een woord van waardering van onze fractie voor de uitputtende benadering van de keuze die wij voor een bepaalde bouwlocatie moeten maken, is zeker op zijn plaats. Al behoeft het dan geen betoog dat bepaalde antwoorden ons niet bevredigen, dat betekent nog niet dat wij dat betoog achterwege zullen laten. Van meet af aan is duidelijk geweest dat het CDA bij het afwegen van alle factoren een andere waarde hechtte aan de verschillende factoren dan het college deed. De meest in het oog springende factor was wel de overweging dat wij vinden dat men een consistent beleid moeten voeren. Dan heb ik het over de locatie Assendelft-Noord. In de zeventiger jaren is besloten tot ruilverkaveling. Men is daartoe overgegaan. En even later wordt er dan een besluit genomen dat het resultaat ervan, althans voor een deel, meteen weer ongedaan maakt. Ik denk dat ook de burgers daar niet veel van zullen snappen. De ruilverkaveling was een kostbare aangelegenheid, maar heeft precies beantwoord aan het doel dat wij met het besluit tot verkaveling voor ogen hadden: gezonde bedrijven, duurzame landbouw die aan de milieuvoorwaarden voldoet en het ook op lange termijn veiligstellen van het beheer van het veenweidegebied. Dat is toch precies wat de staten in 1990 voor ogen hadden toen zij zich uitspraken over de nota "Veenweidegebieden, opgeven of hoopgeven?". Welnu, het lukte erg goed met het veenweidegebied, dus wat zou een normaal mens denken: Houden zo. Maar neen, het college stelt nu voor het veenweidegebied in Assendelft-Noord op te geven. En waarom? Omdat dit beter is voor het milieu, zo zegt het college. Als dat inderdaad in alle opzichten zo zou zijn, dan zouden wij minder moeite hebben met het voorstel. Maar bij de keus tussen de verschillende locaties is er een rangorde aangebracht tussen de verschillende soorten milieu: het ecologisch milieu en het leefmilieu van de mensen. Dat
49
wordt ook volmondig toegegeven. Schade aan flora en fauna is onomkeerbaar. Schade die de mensen ondervinden is te verzachten, valt te beperken. Deze gedachtengang komt ons vreemd over. Bovendien is deze gedachtengang strijdig met de zaken waarvoor wij als provincie zeggen te staan. Voor ons ruimtelijk beleid hebben wij twee uitgangspunten: het verkleinen van achterstanden en het handhaven en verbeteren van het leefmilieu. Qua leefmilieu scoort uitgerekend Assendelft-Noord slecht. Dan gaat het vooral over geluid, geur en mobiliteit. Wat geluid en geur betreft, zijn er vooral twee boosdoeners. Ten oosten van Assendelft-Noord is dat de Forbofabriek, ten westen de aan- en uitvliegroute van Schiphol. De locatie ligt weliswaar buiten de 30 Kegeluidscontour, maar binnen de 20 Ke-contour, wat volgens de berekening van het PMMS een groot aantal ernstig gehinderden met zich meebrengt. Wat zijn dan de maatregelen die de negatieve aspecten van het geluid en de geur kunnen verzachten, compenseren of mogelijk teniet doen? Welnu: men hoopt dat de gemeente ertoe zal overgaan geluidsarm asfalt te gebruiken voor de beperking van het geluid van het autoverkeer en geluidschermen te plaatsen ter vermindering van de hinder van auto- en spoorwegen. Maar die maatregelen hebben nu juist geen betrekking op dat deel van het verkeer dat ervoor zorgt dat de score van het leefmilieu in Assendelft-Noord zo laag is. Wat Forbo betreft: wij vinden het positief dat er volgens de laatste versie van de streekplanherziening een bufferzone ingesteld wordt tussen de fabriek en de woonbebouwing - dat vinden wij nu wèl een goede maatregel. Maar voor het overige komt er een verhaal waarvan ik denk: Wat moet een mens daar toch mee aan? Eerst wordt gezegd dat men bij Forbo zelf alle mogelijke moeite doet om de geur te beperken. Dat lukt ook goed en dat is een prima zaak. Vervolgens blijkt dat de Zaanse bevolking met de geur eigenlijk niet zo veel moeite heeft; er komen amper klachten binnen. Als klap op de vuurpijl wordt dan gezegd: "Om deze conclusies te bevestigen wordt gedacht aan een te zijner tijd te starten leefsituatieonderzoek naar de woonkwaliteit in het Zaanse". Nu, ik kan zo'n volgorde niet begrijpen. Wij gaan eerst iets concluderen en vervolgens een onderzoek instellen om onze conclusies te bevestigen. Dat lijkt mij een wat vreemde, onlogische en ook onwerkbare volgorde. Wat de reductie van de automobiliteit betreft, scoort Assendelft-Noord al evenmin goed. Deze locatie gaat van alle varianten het meest in de richting van een auto-locatie. De verzachtende maatregelen die in dat kader genoemd worden, zijn maatregelen die opgaan voor elke nieuwbouwlocatie: relatief hoge dichtheden bij het station, een goed fietspadenstelsel en een auto-arme woonwijk. De tussen haakjes geplaatste suggestie om het station te verplaatsen lijkt ons gewoon van elke realiteitswaarde ontbloot. Vervolgens worden er ook nog maatregelen genoemd voor een meer ecologische inrichting van de woonwijk en maatregelen om de belasting van het oppervlaktewater te verminderen. Wij hebben niets tegen de maatregelen die worden voorgesteld - integendeel. Maar het blijven wel maatregelen die nauwelijks gericht zijn op de punten die ertoe leiden dat Assendelft-Noord qua leefmilieu niet hoog scoort. De maatregelen zullen dus amper de negatieve kanten voor het leefmilieu van de mensen teniet doen of zelfs maar compenseren. Het is duidelijk dat wij moeite hebben met het voorstel om in Assendelft 5000 woningen te bouwen. Over de voorkeur van mijn fractie voor een combinatie van Assendelft-Noord en het Guisveld hoeven wij het niet meer te hebben; die zaak is uitgebreid aan de orde geweest in de commissievergadering. Bebouwing van het Guisveld blijkt bestuurlijk niet haalbaar. Blijft voor ons het punt over wat wij met de bebouwing aan moeten. Wij zullen ons neerleggen bij de bebouwing van het deel van Assendelft-Noord dat wij in gedachten hadden toen wij spraken over een combinatie van de locaties Assendelft-Noord en Guisveld - het gaat dan om zo'n 1500 huizen. Daarbij hebben wij voor ogen dat er nu meer zicht is op de mogelijkheden om binnenstedelijk in Zaanstad te bouwen. Door het resultaat van de VINEX-onderhandelingen komt er geld beschikbaar voor bodemsanering, waardoor de bouw van 1600 woningen haalbaar zal zijn. Samen kunnen er dus ruim 3000 woningen gebouwd
50
worden. Het college spreekt in zijn voorstel over 5000 woningen, met een bestuurlijk ijkmoment bij 3000 woningen. Het college bouwt dit ijkmoment onder meer in om druk te kunnen blijven uitoefenen wat betreft het geven van prioriteit aan het bouwen langs de Zaan - want dit laatste vereist natuurlijk wel de nodige inspanningen. In onze gedachtengang komt het ijkmoment anders te liggen: 3000 woningen met een ijkmoment bij 1500 woningen. Met deze aantallen beogen wij aan de ene kant toch in bepaalde mate tegemoet te komen aan de behoefte om te bouwen en aan de andere kant om de schade voor Assendelft-Noord zoveel mogelijk te beperken. Wat dit laatste betreft, denken wij ook aan Assendelft zelf. Het leefmilieu in dit dorp zal eveneens ontzien moeten worden. Er zal gewaakt moeten worden dat de huidige kwaliteit van het wonen in het dorp zelf er niet op achteruit gaat. De nieuwe woonwijk heeft uiteraard een ontsluiting nodig. In dit geval zijn er ontsluitingsmogelijkheden aan de oostkant en aan de noordkant. Het college stelt voor eerst de mogelijkheden van een ontsluiting aan de oostzijde te bezien. Maar ik heb begrepen dat er nu ook geluiden opgaan voor een ontsluiting aan de noordkant. Ik kan mij voorstellen dat vanuit de wijk gezien gedacht wordt aan een ontsluiting aan de noordkant, maar ik kan mij absoluut niet voorstellen hoe de N203, die nu al zo overbelast is, dat extra aanbod ooit zou kunnen behappen. Uit verkeerskundig oogpunt lijkt het ons heel logisch dat een ontsluiting aan de oostkant breed in zicht wordt gehouden. De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! Wij hebben in commissieverband uitvoerig gediscussieerd over de partiële herziening van het streekplan ANZKG. Ik merk op dat de stukken die hierover zijn geproduceerd, uitblinken in volledigheid. Alle aspecten die een rol spelen, worden consciëntieus afgewogen. De opstellers van de stukken hebben dan ook een pluim verdiend. In de eerste plaats gaat het vanmiddag over de woningbehoefte; die woningbehoefte is de hoofdlijn van het beleidsvoornemen. Daaruit blijkt ook al dat wij te maken hebben met een toenemende vraag naar woningen. Nog niet zo lang geleden dachten wij dat er in het gewest Amsterdam zo'n 85.000 woningen nodig zouden zijn. Inmiddels is dat aantal al gegroeid tot 100.000 woningen. En je kunt je zelfs de vraag stellen of dat aantal niet naar boven zal moeten worden bijgesteld. Door de prognoses is er een toenemende vraag naar locaties. En elke keer weer is het duidelijk dat het locatieaanbod achterblijft bij de vraag. Nu kun je natuurlijk proberen het probleem op te lossen door steeds nieuwe ruimteclaims te leggen. Maar daar houdt het niet mee op. Refererend aan de nota "Bouwen in het Zaans milieu" (augustus 1993), waarin staat dat 3000 woningen binnenstedelijk zouden kunnen worden gebouwd, waarvan 1000 tot het jaar 1995 en de overige 2000 afhankelijk van het resultaat van de VINEX-onderhandelingen, kan worden opgemerkt dat voorlopig de prijs van de vertraging in de bodemsanering wordt betaald in de vorm van een grotere aantasting van het landelijk gebied. Want inmiddels is gebleken dat de prognoses voor de sanering van het binnenstedelijk gebied te hoog zijn geweest en dat het aantal binnenstedelijk te bouwen woningen maximaal op 1600 uitkomt (althans voor de eerste periode). Daarmee wordt dus de druk op het landelijk gebied alleen nog maar groter. Maar aan de andere kant wordt er een ijkmoment ingebouwd als er 3000 woningen gebouwd zijn. Op dat moment zal worden bezien of de situatie zich volgens de verwachtingen heeft ontwikkeld. Wij kunnen eigenlijk nu al aannemen dat dit ook op termijn niet het geval zal zijn. Als het binnenstedelijk bouwen om welke reden dan ook zou achterblijven bij de prognoses, dan zal er opnieuw een bijstelling naar boven nodig zijn. Over de MER die is uitgevoerd wil ik zeggen dat die alle aspecten zo goed mogelijk weegt. Er is sprake van een goede afweging van alle mogelijkheden. Ik wil de MER nog even snel langslopen. Ik doe dit met name omdat een deel van mijn fractie aanvankelijk nog betwijfelde of de oorspronkelijk gedachte woningbouwlocatie nu wel de juiste zou zijn. Met betrekking tot landbouwaspecten moet op grond van de MER worden geconcludeerd dat het gebied
51
Assendelft-Noord een grote landbouwkundige betekenis heeft in vergelijking met de andere locaties. Ook duurzame landbouw is daar goed mogelijk. Het Guisveld is relatienotagebied, voornamelijk reservaatgebied: het is te bezien als een voor de landbouw achteruitgaand gebied, dat met de grootst mogelijke moeite in stand wordt gehouden. De landbouwkundige betekenis van het Guisveld is derhalve te verwaarlozen. Dit laatste geldt voor een belangrijk deel ook voor het Westzijderveld, omdat duurzame landbouw ook op die locatie moeilijker zal zijn te realiseren. Voor natuur en landschap echter scoort het Guisveld het hoogst, direct gevolgd door het Westzijderveld. Assendelft-Noord heeft in dat licht een geringere betekenis. Als dus het primaat gelegd wordt bij natuur en landschap in de afweging met de landbouw, dan ligt de keuze voor Assendelft-Noord voor de hand. Er zijn ook andere aspecten gewogen, waaronder verkeer en vervoer. Vastgesteld moet worden dat voor Assendelft-Noord grote kosten gemaakt moeten worden voor de ontsluiting, zonder dat dit een extra waarde oplevert voor het bestaande verkeer. Maar ook een ontsluiting van Guisveld (gesteld dat voor die locatie gekozen zou worden) zou een verslechtering van het Zaanse lokale net betekenen en evenmin een toegevoegde waarde voor het bestaande net hebben. De locatie Westzijderveld geldt in deze vergelijking als de betere locatie, omdat de kosten van ontsluiting daarvan betrekkelijk gering zijn. Bij het toekennen van gewicht aan de diverse criteria in het MER is uitgegaan van het grote belang van natuur en landschap. Het zal dan ook duidelijk zijn dat bij een andere weging, met name de weging volgens welke het primaat bij het woon- en leefmilieu zou hebben gelegen, een andere volgorde in de keuze van de locaties zou kunnen zijn ontstaan. Te denken valt hier aan de mobiliteitseffecten, de effecten van Forbo en de mogelijke effecten van een vijfde Schipholbaan. Vastgesteld kan worden dat hoewel Assendelft-Noord het dichtst bij welke geluidscontour dan ook zal komen te liggen, deze locatie in ieder geval blijvend buiten de 30 Ke-contour, buiten het risicogebied externe veiligheid en ook buiten de nacht-contour blijft. Dit alles bij elkaar is toch een reden om een plus bij de locatie AssendelftNoord te zetten. De conclusie uit de zorgvuldige milieu-effectrapportage is dat er moet worden gekozen voor Assendelft-Noord, Westzijderveld, of een combinatie van die twee locaties - en dat geldt zowel voor de 3000- als voor de 5000woningen-variant. Maar besturen is keuzes maken. Eén ding staat voor onze gehele fractie vast: er moet snel gebouwd worden, tegen de beste voorwaarden en met inachtneming van in het bijzonder de milieu-effecten. Een combinatie van locaties wijzen wij om dezelfde redenen als het college af. Die keuze leidt tot versnippering. Als wij een keuze moeten maken, dan kiezen wij voor een concentratie van de aantasting van de ruimte. Dit betekent dat wij kiezen voor één locatie. Met onderstreping van de eigen verantwoordelijkheid van provinciale staten, mag niet onvermeld blijven dat het lokale bestuur (en ook de rijksoverheid) tenslotte ook een duidelijke locatiekeuze heeft gemaakt. Zaanstad heeft nu na jarenlange discussie en strijd een duidelijk standpunt ingenomen. Daarom blijft er slechts één locatie over, namelijk Assendelft-Noord. In beginsel gaat het dan om de gehele locatie, maar wij juichen het bestuurlijke ijkmoment bij de totstandkoming van 3000 woningen toe, waarbij de voortgang van het binnenstedelijk bouwen in Zaanstad conform de VINEX-afspraken zal worden getoetst, om alsdan te besluiten over de verdere uitbouw van Assendelft-Noord. Wij stemmen in met een extra ontsluiting aan de oostkant over de Nauernasche Vaart. Bij uitbouw van de locatie Assendelft-Noord tot bijvoorbeeld 5000 woningen, kan o.i. ook gedacht worden aan een noordelijke ontsluiting. Kortheidshalve ga ik verder niet in op de argumenten die op pagina 5 van de voordracht vermeld zijn; deze argumenten kunnen wij ten volle delen.
52
De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Bij het spreken over woningbouw in ons land horen wij tegenwoordig bijna dagelijks twee soorten geluiden. Aan de ene kant horen wij geluiden van zorg over de capaciteit die noodzakelijk is, maar moeilijk te bereiken valt. Aan de andere kant horen wij de roep dat Nederland vol is. Zij die dit laatste roepen, zeggen dat gelukkig uit verschillende motieven. Er zijn motieven die ik absoluut niet onderschrijf - motieven die niets te maken hebben met de ruimte om ons heen in letterlijke zin, maar met de ruimte die je elkaar vanwege je bestaan wilt geven. Echter ook vanuit andere, respectabeler motieven wordt geroepen dat ons land - letterlijk - vol raakt. Tijdens de behandeling in de commissie van het onderhavige streekplan werd dit geluid eveneens gehoord. Het is dan ook niet zonder reden dat ik aan die geluiden wil refereren. Ik ben namelijk van mening dat het wel heel gemakkelijk is om te zeggen dat ons land vol raakt. Want helaas blijft het namelijk vaak bij deze constatering, zonder dat humane en redelijke oplossingen worden aangedragen. Voor mij staat vast dat er in ons beleid een aantal onwrikbare pijlers is waaraan niet getornd mag worden. Ik heb in mijn laatste algemene beschouwingen bij de begrotingsbehandeling al gewezen op de hulp voor de zwakkere, hulp aan hen die naar ons toevluchten om te kunnen overleven enz. Want ondanks de verdichting van de bebouwing in ons land en het zwaardere economische tij, zijn wij collectief gezien nog zeer welvarend. Ik maak de voorgaande opmerkingen om aan te geven dat wij naar mijn mening niet te gemakkelijk moeten zeggen dat Nederland vol is. Dat is ook maar een zeer betrekkelijk standpunt, waar ook nog eens heel wat op valt af te dingen. Daarnaast wil ik erop wijzen dat natuurlijk eerlijk onder ogen moet worden gezien dat bepaalde beleidsuitgangspunten - ik noem de individualisering - ook consequenties hebben. Het gaat dan niet aan over die consequenties enerzijds ach en wee te roepen en anderzijds bijvoorbeeld het beleid op het gebied van de individualisering nog verder door te zetten. Na deze inleidende woorden moge het duidelijk zijn dat ik de noodzaak tot het bouwen van een groot aantal woningen onderken. Zonder een ongelimiteerde bouw te willen propageren, wil ik ook niet voor die verantwoordelijkheid weglopen. Bij alle discussies over de prognoses omtrent het aantal benodigde woningen blijkt eigenlijk altijd weer dat de cijfers nooit naar beneden hoeven te worden bijgesteld. Met het gegeven dat een deel van de woningvoorraad in Zaanstad moet worden gerealiseerd, kan ik eveneens instemmen. De vraag waar het dan in feite om gaat, is: Hoeveel en waar? Allereerst het aantal. Ik kan mij verenigen met het mogelijk maken van een locatie voor 5000 woningen. Gelet op de "grote" taakstelling van 100.000 woningen is dit naar mijn mening verdedigbaar. Ondertussen is het echter goed een moment in te bouwen om na te gaan hoe de stand van zaken is. Dat betreft dan de woningbehoefte als totaal, maar zeker niet minder de relatie tot het binnenstedelijk bouwen. Het uitvoeren van de nota "Bouwen in het Zaans milieu" heeft voor mij nog altijd hoge prioriteit. Het is een goede zaak het binnenstedelijk bouwen, met name in Zaanstad, voortdurend te stimuleren vanwege de effecten die dit kan hebben op de leefomgeving, de gunstige effecten in het kader van de bodemsanering en het gelijktijdig voortbouwen aan het oplossen van het grote woningtekort. Gelet op de hoge kosten en de inspanning die dit met zich meebrengt, is het eveneens goed de druk op de ketel te houden. Anders gezegd: de aandacht moet niet verschuiven naar de gemakkelijker te realiseren locaties. Ik ben dan ook zeer tevreden met het overnemen van de suggestie om bij het gerealiseerd zijn van 3000 woningen een zogenaamd bestuurlijk ijkmoment in te bouwen. Op dat moment zal bekeken moeten worden hoe de stand van zaken met betrekking tot het binnenstedelijk bouwen is, waarbij dan afgewogen moet worden of het verder bouwen tot een omvang van 5000 woningen kan worden voortgezet. Ik kan mij wat dat betreft vinden in de wat scherpere tekst zoals die wordt voorgesteld in de nota van wijzigingen. Mag ik die tekst inderdaad zo uitleggen, dat verdere uitbouw van Assendelft-Noord niet gerealiseerd mag worden wanneer het binnenstedelijk bouwen te wensen overlaat? De tweede vraag die speelt bij het onderhavige plan is: Waar te bouwen? Daarover kort een enkele opmerking.
53
Elke ruimtelijke ingreep vraagt op de een of andere wijze zijn offers, zeker daar waar de vrije ruimte plaats moet maken voor woningbouw. Dat geldt natuurlijk ook voor Zaanstad. Afgewogen moet dan worden welke ingreep als het minst bezwarend moet worden aangemerkt. Ik zeg nadrukkelijk:" minst bezwarend". Want ook ik besef heel goed dat met name de keuze die hier moest worden gemaakt, een keuze was uit moeilijk tegen elkaar af te wegen alternatieven. In de commissievergadering ben ik daar ook al op ingegaan. Ik wil nu dan ook kort zijn met het aangegeven om welke reden ik het voorstel van gedeputeerde staten ondersteun. Ik ben van oordeel dat de alternatieve locatie - veenweidegebied met natuurl_ke, landschappelijke en cultuurhistorische betekenis - dermate onvervangbaar is, dat er op dit moment wel zeer zwaarwegende argumenten moeten zijn om daar tot woningbouw over te gaan. Financieel-economische motieven vormen daarbij voor mij niet een argument dat zwaar genoeg weegt. Helaas moeten de belangen van het agrarische deel in Assendelft-Noord dan minder zwaar wegen. Eén van de punten waaromtrent ik nog enkele aarzelingen heb in de nadere uitwerking, betreft de hinder vanwege de industrie in de nieuwe woonwijk, met name de geurhinder vanwege Forbo. Een percentage gehinderden tussen 2 en 12 is toch nog behoorlijk hoog, met name als het werkelijk om 12% gaat. Een bepaalde mate van acceptatie mag er dan zijn voor de huidige situatie, in nieuwe situaties dient er met extra veel zorgvuldigheid met de percentages omgegaan te worden. Wat dat betreft kan ik ook niet zoveel met de tekst in de voordracht over het instellen van een onderzoek waarmee bepaald kan worden welk percentage van de omwonenden soms of vaak last heeft van geur of daardoor ernstig gehinderd wordt. Daarmee wordt alleen iets geconcludeerd, maar wordt geen beleid gemaakt (ik kan dat tenminste niet ontdekken). Een onderzoek naar het percentage gehinderden vind ik dus te mager. Ik meen dat er concreter dient te worden aangegeven wat er gedaan gaat worden om hinder te voorkomen c.q. te beperken, zodat van een acceptabel niveau kan worden gesproken. Ik hecht er zeer aan op dit punt van het college meer duidelijkheid te krijgen. Er zou nog veel gezegd kunnen worden over allerlei belangrijke en minder belangrijke details in het voor ons liggende plan. Wat mij betreft zijn deze in de commissie al aan de orde geweest. Ik heb mij willen beperken tot twee hoofdpunten en een enkel specifiek punt - de geurhinder -, waarover wij nog niet eerder hebben kunnen spreken, omdat de voordracht wat dat betreft moest worden afgewacht. Ik hoop dat de onderhavige partiële herziening mag bijdragen aan één van onze zorgen op dit moment, namelijk de zorg voor een dak boven het hoofd. De heer Theunisz (Groenen): Mijnheer de voorzitter! Voor mijn gevoel staat op pagina 20 van de onderhavige voordracht mijn mening over dit onderwerp, zoals ik die in de Commissie Ruimtelijke Ordening uitsprak, wel uiterst beknopt weergegeven. Volgens mijn eigen aantekeningen heb ik gezegd dat een bouwlocatie in Assendelft-Noord voor mij pas in aanmerking zou kunnen komen nadat de Zaanoevers bebouwd zouden zijn en indien genoemde locatie dan nog nodig en gewenst zou zijn. Ik achtte toen een vertraging wegens vervuilde grond langs de Zaan en gebrek aan geld om die grond te saneren niet onoverkomelijk. Ik breng dit in herinnering om mijn uitspraak in dezen van vandaag duidelijk te maken. De afgelopen weken ben ik geconfronteerd met een overweging van geheel andere aard, die ik - zo moet ik tot mijn schande bekennen - tot dan volkomen over het hoofd gezien had. Door uitspraken van het kabinet kwam ik tot het besef dat er in ons land niet slechts gebouwd moet worden om te voldoen aan de woonwensen van degenen die hier geboren en/of getogen zijn, maar dat er eveneens - en misschien wel in de eerste plaats gebouwd moet worden voor medemensen uit andere delen van Europa en de rest van de wereld die hier hun heil en een onderdak zoeken. De regering vraagt de gemeenten - ook de gemeente Zaanstad - woonruimte ter beschikking te stellen voor vluchtelingen, ten einde op die manier de opvangcentra voor asielzoekers te ontlasten. De gemeenten kunnen aan dit terechte verzoek niet in de gewenste mate voldoen, omdat er te weinig bestaande woningen vrijkomen, hetgeen o.a. het gevolg is van een gebrek aan bouwlocaties. Ik geef toe dat dit een enigszins ruwe schets is van
54
de situatie, maar die schets is voldoende om mijn gedachtengang te verduidelijken. Woningen in Assendelft-Noord zullen de acute nood in dezen niet kunnen lenigen, zeker niet op de korte termijn. Wellicht zijn de inwoners van Zaanstad die anders een vrijkomende, bestaande woning zouden hebben mogen betrekken, met een beroep op hun naastenliefde, hun solidariteit, hun medemenselijkheid of hoe men het verder ook noemen wil, bereid hun woonwens op te schorten, met het vooruitzicht over enige tijd in een woning in Assendelft-Noord te kunnen wonen. Daardoor zouden vrijkomende bestaande woningen beschikbaar komen voor mensen die een eigen dak boven hun hoofd nog meer nodig hebben. Het is waarschijnlijk een heel kleine bijdrage aan de oplossing van een groot probleem. Maar alle kleine beetjes helpen! Op grond van de laatste overweging geef ik mijn eerder ingenomen standpunt op en ga ik akkoord met het voorstel van het college inzake het realiseren van een bouwlocatie van maximaal 3000 woningen in AssendelftNoord, op voorwaarde dat die woningen dan gebouwd worden ten oosten van de Dorpsstraat tussen de Forbo en de Communicatieweg, met de daarbij behorende ontsluiting naar de weg die voorheen de S12 was. De heer Verweij (D66): Mijnheer de voorzitter! Het zal geen nieuws zijn als ik namens de fractie van D66 verklaar dat wij voor wat betreft het eerste deel van de nieuwbouw in Assendelft-Noord (rond de 3000 woningen) instemmen met de nu voor ons liggende streekplanwijziging, waarbij wij een optie voor nog eens 2000 woningen openhouden. Het zal evenmin nieuw zijn dat wij van meet af aan niet bijster gelukkig waren het de woningbouwontwikkelingen in een open, nog maar twintig jaar geleden verkaveld gebied, dat bij eerdere streekplannen steeds gevrijwaard kon worden van bebouwing - enerzijds door de nog steeds te weinig of niet goed van de grond komende plannen om echt stedelijke verdichting en herbebouwing van bestaande gebieden binnen de stad zelf te realiseren en anderzijds door de alsmaar groter wordende druk op de woningmarkt. Dat heeft ons uiteindelijk, voor een moeilijke keuze staand, doen zwichten voor het toch meewerken aan een nieuwbouwlocatie - een locatie die binnen de Amsterdamse agglomeratie feitelijk te ver van de centrale voorzieningen gelegen is, maar die anderzijds wel goed per openbaar vervoer ontsloten kan worden. Gelet op het laatstgenoemde gegeven vinden wij dat er alles aan gedaan moet worden om de ontsluiting van de locatie juist per openbaar vervoer en fiets optimaal te maken. Wat ons betreft mag de auto-ontsluiting daaraan in vorm en structuur ondergeschikt zijn. Een keuze voor eerst bouwen dichtbij het station Krommenie/Assendelft - als het kan in zeer hoge dichtheden - en één enkele ontsluiting naar het noorden, heeft dan ook onze uitdrukkelijke voorkeur. Een eerste ontsluiting onder de spoorlijn door naar de Rosariumlaan in Krommenie is gelet op het voorgaande een goede oplossing, die in tegenstelling tot een oostelijke ontsluiting kan bijdragen aan een beperking van een teveel aan automobiliteit. Bovendien zou een doorsnijding van de bestaande Dorpsstraat, met zijn specifieke en karakteristieke structuur, niet verantwoord zijn. Ook gelet op de bestaande cultuurhistorische waarden in dit gebied, zou een ontsluiting in oostelijke richting onverantwoord zijn. Bij de nieuwe streekplanherziening, die omstreeks 1998 moet leiden tot een nieuw streekplan voor het zuiden van de provincie, willen wij pas beoordelen of uitbreiding van Assendelft-Noord tot een locatie van 5000 woningen verantwoord en noodzakelijk is. Dit betekent dus dat wij vinden dat ook een locatie van 3000 woningen self-supporting moet zijn en ook bestaansrecht moet hebben in de vorm waarmee wij thans akkoord gaan. Deze heroverweging zal dan ook op grond van het al dan niet in voldoende mate realiseren van binnenstedelijk bouwen zodanig in de herziening verwoord en op de kaart aangegeven moeten worden, dat ze als reëel alternatief in beschouwing kan worden genomen. Tot slot wil ik een pleidooi houden voor een zorgvuldige inpassing van nieuwbouw in het kwetsbare open landschap. Wij roepen op om nu al van duurzaam, milieuvriendelijk en energiezuinig bouwen uit te gaan, op grond van de uitgangspunten in onze nieuwe Nota Energiebeleid, welke nota op dit moment in behandeling is. Ik wil dit gaarne onderstrepen met een motie. In deze motie wordt gevraagd bij de beoordeling van
55
bestemmingsplannen rekening te houden met de uitgangspunten in de Nota Energiebeleid. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van het lid ing. M. Verweij c.s., luidende als volgt: Motie 4 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994; gehoord de beraadslaging m.b.t. de herziening van het streekplan ANZKG voor het grondgebied van Zaanstad; overwegende, dat het gewenst is toekomstige nieuwbouw in Assendelft-Noord en omgeving op zorgvuldige wijze landschappelijk in te passen in het bestaande veenweidegebied; dat het gewenst is een duurzame, milieuvriendelijke en energiezuinige wijze van bouwen als vanzelfsprekend uitgangspunt te nemen; dat het toepassen van hoge woningdichtheden in de nabijheid van het station en de centrale voorzieningen van de nieuwbouwgebieden uit een oogpunt van zorgvuldig ruimtegebrek noodzakelijk is; nodigen gedeputeerde staten uit, bij de beoordeling van de desbetreffende bestemmingsplannen rekening te houden met de betreffende uitgangspunten van de in behandeling zijnde "Nota Energiebeleid"; en gaan over tot de orde van de dag. (get.) M. Verweij (get.) F. Frankfurther (get.) M. Hommes (get.) D. Reitsma (get.) P. Zwart (get.) J.A. Schoondergang-Horikx Deze motie, die door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. De heer Elsthout (Centrumdemocraten): Mijnheer de voorzitter! Vandaag beslissen wij over de partiële herziening van het streekplan ANZKG. Vandaag is niet alleen ter discussie of wij toestemming geven voor de bouw van 5000 woningen in de nieuw te realiseren bouwlocatie Assendelft-Noord, maar vooral ook hoe wij moeten omgaan met de steeds forsere bouwtaakstelling die ons door het rijk wordt opgedrongen. De bouwtaakstelling voor het ROA-gebied is binnen enkele jaren verhoogd van 85.000 tot maar liefst 100.000 woningen. En als er op dit moment rekening gehouden zou worden gehoudent met de explosieve groei van het aantal asielzoekers, dan zou de taakstelling waarschijnlijk weer met enkele duizenden woningen verhoogd worden.
56
De woningmarkt in het stadsgewest Amsterdam staat onder enorme druk. Dit komt door gezinsverdunning, de veranderende leeftijdsopbouw en de binnenlandse en vooral de buitenlandse migratie. De vraag vandaag is: Moeten wij blijven doorgaan met het bebouwen van onze toch al dicht bebouwde provincie? En moeten wij dit doen door groene en agrarische gebieden op te offeren voor woningbouw? Moeten wij natuur en milieu opofferen ter wille van de groeiende migratiestromen naar ons land en onze provincie? De CD-fractie in de staten van Noord-Holland vindt dat de grens bereikt is. Wij vinden dat het bestuur van onze provincie de belangen van haar inwoners niet mag schaden door de provincie nog voller te bouwen. De heer Poelmann (D66): Vindt u dat de provincie niet gehouden is om rekening te houden met rijksbeleid? De heer Elsthout (Centrumdemocraten): Neen, ik vind dat wij hier staan voor de belangen van de inwoners van Noord-Holland. Wij zijn geen poppetjes die vastzitten aan touwtjes waar door de regering aan getrokken wordt. Wij moeten opkomen voor de bevolking van Noord-Holland. De heer Hisschemöller (GroenLinks): Voorzitter! De bevolking van Noord-Holland bestaat voor een groot deel uit allochtone mensen. Als er over de bevolking van Noord-Holland wordt gesproken alsof die alleen zou bestaan uit witte Nederlanders, dan is dat dus een uiting van racisme. De heer Elsthout (Centrumdemocraten): Dat heb ik niet gedaan. U heeft waarschijnlijk niet goed geluisterd. Maar ik vind dat vol vol is en dat er nu een stop moet komen. De heer Poelmann (D66): Maar u komt dus wel op voor de belangen van alle Noordhollanders... De heer Elsthout (Centrumdemocraten): Ja. De heer Poelmann (D66): ... ook de vele allochtone inwoners die deze provincie rijk is? De heer Elsthout (Centrumdemocraten): Dat heb ik al eerder gezegd; als zij hier legaal aanwezig zijn, dan wel. Maar wij vinden niet dat er nog meer mensen uit het buitenland hier naar toe moeten komen. De CD kiest voor het milieu en voor de agrariërs. Wij kiezen voor beperkt binnenstedelijk bouwen. Uiteraard zijn de kosten van bodemsanering aanzienlijk. Maar wij komen daar niet onderuit. Wij kunnen de vervuilde grond niet laten liggen voor onze nazaten. Op dit moment hebben wij de kans de bodem te saneren door alleen binnenstedelijk te bouwen. Uiteraard halen wij dan de bouwtaakstelling van 100.000 woningen niet. Maar ik verzeker u dat het beleid binnen enkele jaren omgaat. Fractievoorzitter Bolkestein van de VVD heeft het CD-standpunt aangaande asielzoekers al overgenomen... Mevrouw Van Diepen-Oost (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Hier moet ik de heer Elsthout zeer in bestrijden. Wat hij nu zegt is onterecht. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Ik verzoek de spreker de heer Bolkestein niet te beledigen. De heer Elsthout (Centrumdemocraten): ... en het kabinet komt ook al aardig onze richting op. Dus wij denken dat die 100.000 woningen helemaal niet nodig zijn. De grote groene gebieden die het college in de komende jaren wil bebouwen, krijgen wij nooit meer terug. Maar als wij nu investeren in bodemsanering en de binnenstedelijke gebieden, dan is dit een duurzame investering,
57
die ten goede komt aan het leefmilieu van de volgende generaties. De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Ter tegemoetkoming aan de vraag om bouwgrond voor 5000 woningen - een vraag die niet alleen uit het rijksbeleid voortvloeit, maar ook een vraag is van de gemeente Zaanstad zelf zijn wij bijeen om de partiële herziening van het streekplan ANZKG te bespreken. De voorkeur van de fractie van GroenLinks gaat uiteraard uit naar het eerst bouwen in het binnenstedelijk gebied, conform het rapport "Bouwen in het Zaans milieu". Ook de beleidslijnen van de VINEX zijn zodanig, dat dit onze eerste prioriteit kan zijn. In de stukken staat dat het provinciaal bestuur in totaliteit een bijdrage van ¦ 8 miljoen zal leveren aan de in de VINEX genoemde bouwlocaties. Wellicht is van de kant van gedeputeerde staten nader aan te geven welk deel van die ¦ 8 miljoen is toe te rekenen aan het onderhavige project. En misschien kunnen zij ook aangeven of dit samenvalt met de reeds eerder besproken strategieprojecten, in het bijzonder wat beteft de kwaliteit van de fysieke omgeving. Ten behoeve van de keuze van de bouwlocaties is voor Zaanstad een milieu-effectrapport gemaakt. Dit milieueffectrapport laat in ieder geval zien dat er veel componenten zijn die je in beschouwing moet nemen bij het beantwoorden van de vraag welke bouwlocatie vanuit milieu-oogpunt de meest aangewezen locatie is. Het blijkt telkens weer dat het milieu veel gezichten heeft: het gezicht van de ecologie, het gezicht van het landschap, het gezicht van de cultuurhistorie, het gezicht van de luchtverontreiniging en het gezicht van de geluidshinder (dat weer onderverdeeld kan worden in wegverkeerslawaai, industrielawaai, vliegtuiglawaai e.d.). Eens te meer wordt duidelijk dat een milieu-effectrapport de politici niet ontslaat van de plicht zelf besluiten te nemen. En ook wordt heel inzichtelijk gemaakt dat er sprake is van twee situaties: de situatie nu (Welke zaken schuif je weg, vernietig je - wellicht onomkeerbaar?) en de situatie straks (Wat is het gewenste woonmilieu dat wij willen realiseren en hoe kunnen wij dat het beste inrichten?). Bij GroenLinks is wat al die aspecten betreft de onomkeerbaarheid van de ingrepen uiteindelijk van doorslaggevend belang. Als je de aanwezige natuurwaarden wegschoffelt, dan zijn die niet meer te vervangen. Anders ligt dat op het punt van de toekomstige inrichting van het milieu. Daar is door modificering, door bijsturing en menselijk ingrijpen nog veel te regelen. Wij moeten ons voornemen om dat dan ook te doen. Het voorgaande betekent dat wij het eens zijn met de principe-keuze voor Assendelft-Noord, in vergelijking met de andere opgestelde varianten. De fractie van GroenLinks is het daar zelfs zozeer mee eens, dat de andere drie mogelijkheden voor haar eigenlijk onbespreekbaar zijn - nu, maar ook in de toekomst. Mocht het zo zijn dat ver na deze streekplanperiode opnieuw een vraag om woningbouwlocaties in de buurt van de Zaanstreek zou ontstaan, dan blijft voor ons gelden dat bouwen in Westzijderveld, Guisveld of Oostzanerveld niet aan de orde is. Wat ons betreft gaat het dus niet om uitstel, maar om afstel van een dergelijke, door ons niet gewenste beslissing. Hoeveel woningen zijn er nodig in Assendelft-Noord? De inzet was oorspronkelijk: 5000 woningen, zoveel mogelijk te realiseren via het binnenstedelijk bouwen. Naar nu bekend is, zouden er 1600 woningen binnenstedelijk gerealiseerd kunnen worden. Dit houdt in dat dus volstaan zou kunnen worden met een bouwlocatie voor 3400 woningen. Daar hebben wij eigenlijk geen ijkmoment meer voor nodig. Sterker nog: door een eventuele ontsnapping te bieden naar een groter aantal woningen, zou wellicht de druk van de ketel genomen kunnen worden om die 1600 binnenstedelijk te bouwen woningen ook inderdaad te realiseren. Graag verneem ik van gedeputeerde staten hoe zij bij Zaanstad de druk op de ketel denken te houden, om in elk geval die 1600 woningen binnenstedelijk gerealiseerd te krijgen. Er wordt gesproken over waar en wanneer wij zullen ijken. Maar het gaat er vooral ook om waaraan wij zullen ijken. Wanneer zou gezegd kunnen worden: Wij gaan toch boven die 3000 à 3400 woningen uit? En dan komt natuurlijk de woningbouw in groter verband, in het verband van het Regionaal Orgaan Amsterdam, om de hoek kijken. De vraag is dan: Zijn wij nog wel bezig met de Zaanse woningbehoefte? Of is het denkbaar dat straks in
58
het kader van de nieuwe huisvestingsregels woningzoekenden uit Aalsmeer, Diemen en Amstelveen verwezen zullen worden naar de grotere bouwlocatie Assendelft-Noord, terwijl in ruil daarvoor Zaanse woningzoekenden wellicht gaan naar Nieuw-oost, Legmeer of andere locaties die men eventueel in andere delen van het ROAgebied zou willen realiseren? Kortom: in hoeverre zijn de in de buurt van Zaanstad te realiseren woningen nog in reële betrekking te brengen tot de woningbehoefte die zich met name in Zaanstad voordoet? Wij zouden graag willen dat wij een keer beslissingen kunnen nemen over de woningbouwlocaties op wat bredere schaal. In dit verband kan ik zeggen dat op zichzelf een aantal van 5000 woningen bij Assendelft-Noord voor ons zeer bespreekbaar is, maar dan wel graag in afweging met locaties als Purmerend-West, Nieuw-Oost en andere locaties binnen het ROA-gebied. Het gaat ons dus ook om de onderlinge uitwisselbaarheid van de verschillende VINEX-locaties in het ROA-gebied. Tegen het onderhavige voorstel van gedeputeerde staten hebben wij één overwegend bezwaar. Dat bezwaar betreft de ontsluiting van de nieuwe woonwijk. Gedeputeerde staten willen de woonwijk aan de oostelijke zijde ontsluiten door middel van een nieuwe brug over de Nauernasche Vaart. GroenLinks is daar niet voor. In de verschillende commissiezittingen hebben wij dat een en andermaal duidelijk gemaakt. Wij zijn niet voor die oplossing om de volgende redenen. 1.Deze wijze van ontsluiting is meer autobevorderend dat de andere ontsluitingswijze aan de noordzijde. Door de oostelijke onsluitingsvariant verschaf je de automobilist in Assendelft-Noord een directe aansluiting op zowel het rijkswegennet als het interne wegennet van Zaanstad richting het centrum van Zaandam. Wij denken dat men door die ontsluitingsrichting eerder geneigd zal zijn die korte afstand per auto te nemen. Ook in het milieu-effectrapport is er de nadruk op gelegd dat juist de openbaar-vervoervoorziening van het station Krommenie-Assendelft benut zou moeten worden. Dat wijst dus eerder op de noordelijke ontsluitingsvariant. Die is weliswaar problematischer voor de automobilist, maar wij moeten het die automobilist ook niet al te gemakkelijk maken. Een verschuiving van de automobiliteit in de richting van het openbaar vervoer vinden wij zeer gewenst. 2.De oostelijke of zuidoostelijke aansluiting zal hoe dan ook een aantasting van het open te houden Guisveld betekenen. 3.Met een brug over de Nauernasche Vaart dreigt er toch een doortrekking van de A8 richting de A9 tot stand te komen - die aansluiting wordt in ieder geval makkelijker gemaakt en daarmede ook de doorsnijding van de Dorpsstraat in Assendelft en de aantasting van het nog open gebied tussen Assendelft en Heemstede. 4.Met de brug over de Nauernasche Vaart zullen naar verhouding extra kosten gemoeid zijn. Immers: de tunnel onder de spoorlijn die er in geval van een noordelijke aansluiting moet komen, zal er sowieso moeten komen - zij het niet nu, dan wellicht later. Het punt van de ontsluiting weegt voor ons zeer zwaar, omdat de ontsluiting wezenlijk is voor de locatie zelf. Het gaat erom: maken wij er een autolocatie of een openbaar-vervoerlocatie van? Ter zake dienen wij een motie in. Ten slotte dringen wij erop aan dat de onderhavige locatie als eerste grote VINEX-locatie een bouwlocatie zal zijn waar aan energiebesparing wordt gedaan. In de concept-Nota Energiebeleid is neergelegd dat het energieverbruik eigenlijk ook via het streekplanbeleid door de provincie zou moeten worden beïnvloed. "Tot dusverre is dat niet het geval" staat er op pagina 34 van de concept-nota. Wij vinden dat dit vanaf vandaag wèl het geval moet zijn. De door de heer Verweij ingediende motie geeft daarvoor een goede opening en een goede aanzet. In de motie wordt gesproken over het beoordelen van bestemmingsplannen. Op die manier heb je concreet iets in de hand om te werken met de aspecten van milieuvriendelijk bouwen en energieverbruik. Willen wij het provinciale energiebeleid ook echt handen en voeten geven, dan zullen wij zeker van het ruimtelijkeordeningsinstrument gebruik moeten maken. Wij ondersteunen dan ook de motie van D66. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van het lid P. Zwart c.s., luidende als volgt:
59
Motie 5 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994; gezien de voordracht van gedeputeerde staten inzake de partiële herziening van het streekplan ANZKG en de daarin vervatte voorkeur voor een (zuid-)oostelijke ontsluiting van Assendelft-Noord; overwegende, dat een dergelijke ontsluiting blijkens het MER relatief auto-mobiliteits bevorderend is en de positie van het openbaar vervoer minder ten goede komt; dat een dergelijke ontsluiting dreigt het open houden van het Guisveld aan te tasten; spreken een voorkeur uit voor een noordelijke ontsluiting van Assendelft-Noord. zo mogelijk in combinatie met een nieuwe ligging van de N 203, zo dicht mogelijk langs de spoorlijn. (get.) P. Zwart (get.) J.R.A. van den Broek (get.) J.A. Schoondergang-Horikx (get.) M. Hisschemöller Deze motie, die door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. De heer De Jong (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Het probleem waarvoor wij hier staan, is in essentie een probleem van volkshuisvesting. De cijfers die van rijkszijde zijn genoemd en die een jaar geleden nog zijn bijgesteld, geven reeds aan dat er sprake is van een probleem. Maar de cijfers van onze eigen provincie hadden reeds aangegeven dat het probleem eigenlijk nog veel groter is. Voor de PvdA betreft het een wezenlijk maatschappelijk vraagstuk; een vraagstuk dat een oplossing vraagt in plaats van alleen maar een discussie; een vraagstuk dat onherroepelijk tot keuzes moet leiden - een keuze voor de hoeveelheid woningen die je wilt bouwen, maar ook een keuze voor de plaats waar je gaat bouwen. Wij denken dat deze discussie te veel onderschat is in de laatste tijd - ook de recente discussie in de Tweede Kamer met staatssecretaris Heerma wijst dit uit. Als het volkshuisvestingsvraagstuk niet meer politieke aandacht krijgt dan het in het recente verleden heeft gehad, dan zal dit land nar onze mening voor grote problemen komen te staan. Wij willen dat de mensen in dit land niet aandoen. Dit is voor ons een belangrijke invalshoek om het probleem te bekijken. Er wordt wel gezegd dat je met de bestaande woningvoorraad meer kunt doen - daar bestaan allerlei fantasieën over. Bijvoorbeeld is er de gedachte dat mensen bij elkaar kunnen gaan inwonen. Dat is natuurlijk reuze gezellig, maar na de oorlog hebben de mensen dat al meegemaakt en ik geloof niet dat men daaraan met veel vreugde terugdenkt. Wij zien dat de woningbehoefte in Zaanstad, als onderdeel van het ROA, vrij groot is en volgens opgave van de gemeente ook nog aanmerkelijk groter is dan nu wordt voorgesteld. Hebben wij daar ook oplossingen voor? Bieden wij daar ook de ruimte voor? Eén van onze prioriteiten was en is het binnenstedelijk bouwen. Maar dit is nu het uitstek het voorbeeld van een
60
zaak waarover je veel kunt praten, maar uiteindelijk moet er toch daadwerkelijk aan die oplossing gewerkt worden. In het kader van de onderhandelingen over de uitvoering van de VINEX is er via moeizame maar hardnekkige onderhandelingen vanuit de regio en de provincie (ik noem nu toch even de heren Van Thijn, Horselenberg en onze eigen gedeputeerde) toch bereikt dat er van rijkszijde meer geld voor de hele VINEXoperatie in dit gebied over tafel is gekomen. Dit gebaar heeft het mogelijk gemaakt het binnenstedelijk bouwen te realiseren. Want het ging er niet om dat wij tegen binnenstedelijk bouwen waren; het ging erom dat er gewoon geen geld was voor het binnenstedelijk bouwen, omdat dit in de Zaanstreek zo verschrikkelijk duur is. Binnenstedelijk bouwen is zeer belangrijk; wij moeten die zaak vooral snel ter hand nemen. Maar ook in het buitengebied zal helaas nog een grote bouwlocatie nodig zijn. Is daar nog ruimte voor? Op stations hangen de laatste tijd posters van GroenLinks, waarop een foto van een golfbaan is afgebeeld. Daaronder staat de vraag: "Is Nederland vol?" Wij beschouwen dat niet als een oproep om meer golfbanen aan te leggen in dit land; voor ons is de boodschap: Er is ruimte, als je maar wilt. Uit de beschikbare ruimte moeten wij vervolgens een keuze maken. Er spelen daarbij een heleboel argumenten een rol. Ik ga die argumenten nu niet herhalen; ik zal ze kort samenvatten. Natuur en milieu hebben een belangrijk argument gevormd bij de locatiekeuze. Alles overwegende, heeft dit argument onze fractie ertoe gebracht de locatie Assendelft-Noord te verkiezen boven de andere locaties. Door anderen is aangevoerd (dat is ook in de voordracht terug te vinden) dat het beheer van een gebied als Guisveld in de toekomst niet verzekerd zou zijn, omdat Staatsbosbeheer dat beheer niet zou aankunnen, omdat Staatsbosbeheer er geen geld voor zou hebben en omdat het gebied bedreigd wordt door verstedelijking. Ik denk dat een en ander ook een kwestie is van politieke wil. Midden in Den Haag liggen het Haagse Bos en het Malieveld. Deze locatie, ook in beheer bij Staatsbosbeheer, is nog steeds niet bebouwd, ondanks het feit dat dit vast een dure plek is. Een ander argument is of je in Assendelft-Noord wel zou kunnen bouwen vanwege de hinder van o.a. Schiphol. Er wordt ineens een nieuwe norm van 20 Kosteneenheden geïntroduceerd. Ik wijs erop dat indien die 20 Ke de nieuwe norm zou worden, wij het binnenstedelijk bouwen in grote delen van het ROA-gebied - in het bijzonder Amsterdam - eveneens wel kunnen vergeten. En dat staat toch haaks op het streven om binnenstedelijk te bouwen. Verder constateer ik dat dit argument in het verleden kennelijk wat minder zwaar heeft gewogen, toen in de staten een motie werd ingediend om woningbouw in Aalsmeer-Kalslagen mogelijk te maken. Wij denken dat het met de Schiphol-normering die thans in discussie is mogelijk moet zijn om ook in Assendelft-Noord op een behoorlijke wijze te bouwen. Het gaat er vervolgens om hoe de woningbouw binnen Assendelft tot stand komt. Wij zien daar een zekere fasering in. Maar nogmaals: de volkshuisvestingsvraag staat bij ons voorop. Wij denken dat dit probleem in de toekomst alleen maar sterker zal worden. Enerzijds vinden wij het dus zinvol dat gedeputeerde staten een ijkmoment inbouwen, maar tegelijkertijd willen wij het eindbeeld voor de betrokken locatie - de realisatie van 5000 woningen - niet uit zicht laten verdwijnen. Nogmaals: wij kiezen voor een zekere fasering. Wij denken dat die fasering vooral zou moeten plaatsvinden door te beginnen bij het station. Dat is één van de grote voordelen van deze locatie: je kunt aanhaken op een reeds bestaand station. Een vraag die bij de inrichting van de locatie aan de orde is, is voor welke ontsluiting gekozen zal worden. Wij denken dat het mogelijk moet zijn te volstaan met één ontsluiting, zolang er niet meer wordt gebouwd dan ongeveer 3000 woningen. Dan is er de keuze tussen ontsluiting aan de noord- en aan de oostzijde. Beide mogelijkheden hebben voor- en nadelen. Wij denken echter dat een ontsluiting aan de noordzijde in de praktijk niet alleen de in dat gebied reeds aanwezige verkeershinder zal vergroten, maar ook de leefbaarheid van de bestaande locatie Krommenie onnodig extra zal belasten. Wij hebben in de rijksnota's als de VINEX, het SVV en het NMP niet gelezen dat het de bedoeling is bestaand stedelijk gebied extra te belasten met onnodig autoverkeer.
61
Op grond van de voorgaande overwegingen willen wij toch een voorzichtige keus maken voor een ontsluiting aan de oostzijde, mits daar een goede ruimtelijke invulling aan wordt gegeven. Wij gaan er dan ook van uit dat de ontsluiting per fiets en openbaar vervoer aan de noordzijde wel mogelijk zal zijn. In dit kader merk ik op dat wij niet pleiten voor het doortrekken van de A8. Wij denken dat degenen die zich zorgen maken over de aantasting van agrarische gronden dit met ons eens zullen zijn. Naar onze mening zal de benutting van het station geoptimaliseerd moeten worden. Dit betekent inderdaad dat je bij het station zult moeten bouwen in hoge dichtheden en dat je daar ook zult moeten starten met de bouw. Voorts dient bij de realisering van de locatie Assendelft-Noord de hinder voor bestaand Assendelft zoveel mogelijk beperkt te blijven. Wij zijn in Assendelft een en andermaal uitgenodigd door zeer enthousiaste comités die ons daarop gewezen hebben. Ik heb veel begrip voor hun problemen. Alles afwegende, kiezen wij echter toch voor de locatie Assendelft-Noord. Maar dan moeten wij wel zo eerlijk zijn de hinder die van zo'n locatie op enigerlei wijze kan uitgaan (ik denk o.a. aan sluipverkeer) zoveel mogelijk te beperken. Tot slot de volgende opmerking. Er wordt in de voordracht gerefereerd aan het feit dat de stationslocatie in de toekomst een nog grotere potentie heeft, als de Nederlandse Spoorwegen het traject gaat verdubbelen van twee naar vier sporen. Ik vraag gedeputeerde staten nadrukkelijk er bij de NS en andere belanghebbenden - de ROA, de gemeente Zaanstad e.d. - op aan te dringen dat deze spoorverdubbeling zo snel mogelijk gerealiseerd wordt. Vervolgens schorst de voorzitter de vergadering voor college- en fractieberaad.
Na heropening der vergadering:
XVI. Plan van Aanpak nationaal circuit van Zandvoort (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het Plan van Aanpak nationaal circuit van Zandvoort (zie bijlage 10). De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Er is ons zojuist verslag gedaan van het resultaat van het beraad in gedeputeerde staten over het plan van aanpak circuit Zandvoort. Namens mijn hele fractie spreek ik grote teleurstelling uit over het gedrag van D66. Wij moeten helaas bevinden dat D66 enerzijds collegeverantwoordelijkheid wenst te dragen, maar zich vervolgens, als wij zijn aanbeland bij het cruciale moment waarop een beslissing moet worden genomen, gedraagt als een oppositiepartij. Als ik tijdens de voortgang van de procedure ook maar één keer in de GS-stukken had gelezen dat men tegen het voorstel was, dan wel dat men aarzelingen had om het collegebeleid te volgen, dan had dat ons oordeel misschien nog wat verzacht. Maar in dit geval geldt voor ons slechts een heel grote teleurstelling. Het zal overigens het stemgedrag van onze fractie niet beïnvloeden. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! Het had in de lijn gelegen dat u, als voorzitter van gedeputeerde staten, na het beraad van gedeputeerde staten, over de resultaten waarvan de fracties vervolgens zijn geïnformeerd, eerst in de openbaarheid het standpunt van gedeputeerde staten had medegedeeld. Ik neem aan dat u dit alsnog doet, zodat wij ook uit uw mond exact weten hoe de verhoudingen binnen het college liggen. Wij willen dit graag weten, gegeven het feit dat het hier een voorstel betreft dat oorspronkelijk als een voorstel van het gehele college aan de orde geweest is. Uit oogpunt van een ordentelijke behandeling van dit punt vind ik het gewenst dat u mededeelt hoe de standpunten binnen gedeputeerde staten liggen. Zonodig zal ik daar dan op reageren.
62
De voorzitter: Dames en heren! De meerderheid van het college van gedeputeerde staten is voor het voorstel. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! In dit geval, waarin het voorstel als een voorstel van het gehele college van gedeputeerde staten aan de staten is gepresenteerd, vraag ik om welke reden enkele leden van gedeputeerde staten nu een minderheidsstandpunt innemen. De heer Poelmann (D66): Voorzitter! Een aanvullende vraag is dat ik het in dit verband buitengewoon relevant vind, zeker gezien de teneur van de stemverklaring van de heer Bongers, om de stemverhouding binnen het college te weten. De voorzitter: Dat kan in een monistisch stelsel. De heer Ernsting (GroenLinks): Maar het is duidelijk dat de heer Bongers alleen namens zijn eigen fractie heeft gesproken. Dus dat moet over de VVD-gedeputeerden zijn gegaan. De heer Bongers (VVD): Wij vragen informatie waar wij iets aan doen. Wij hoeven geen verstoppertje te spelen, mijnheer Ernsting. De voorzitter: Ik zal u informeren. (Overigens blijkt de stemverhouding binnen het college ook bij de hoofdelijke stemming.) Drie van de leden van gedeputeerde staten zullen tegen het voorstel stemmen. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! Ik verzoek u dan toch iets meer te zeggen over de achterliggende motieven van drie van de leden van gedeputeerde staten om tot hun afwijkend stemgedrag te komen. De voorzitter: Het is aan de betrokken GS-leden om, als zij dit nodig vinden, hun standpunt nader toe te lichten. Het is niet aan de voorzitter van het college die GS-leden daartoe te manen. De voorzitter van het college kan alleen het meerderheidsstandpunt van gedeputeerde staten verwoorden. En het meerderheidsstandpunt kent u; dat is vermeld in de voordracht. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Op zichzelf is dat wel correct, maar aanvankelijk lag er een voorstel van het volledige college van gedeputeerde staten op tafel. Normaal is het zo dat van te voren wordt medegedeeld wanneer een of meer collegeleden tegen het voorstel van het college zijn. Thans geeft u aan dat een minderheid binnen gedeputeerde staten tegen het voorstel zal stemmen. Ik vind in alle oprechtheid dat wij in dat geval best mogen weten wat de achterliggende motivering is van de betrokken GS-leden. De voorzitter: Dat betwist ik niet. Maar ik acht het niet mijn taak die standpunten uiteen te zetten. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Mag ik dan via u aan mevrouw Berman, de heer De Lange en de heer De Zeeuw vragen wat hen ertoe heeft bewogen het collegebeleid los te laten? De voorzitter: Ik geef allereerst het woord aan gedeputeerde De Boer, die daarom heeft gevraagd. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Zoals het er nu naar uitziet - daar hoeven wij ook geen verstoppertje over te spelen - zullen de stemmen ongeveer staken. Dan is het nogal wat voor een milieugedeputeerde om voor het voorstel te stemmen zoals dat er nu ligt. Ik hoop dat men daar enig begrip voor
63
heeft. Ik stipuleer nog een keer dat ik mij, sinds ik in 1974 in de staten gekomen ben, tot aan 1986 in planologische zin nogal geweerd heb tegen de beoogde bestemming van het circuit. Echter: in 1986 heeft mijn partij een verkiezingsprogramma opgesteld dat ik geaccepteerd heb, waarin ruimte werd geboden voor het circuit. Dat heeft geresulteerd in een streekplan in 1987, waar het circuit inderdaad ruimtelijk in opgenomen was. Dat is nog een keer herbevestigd bij de goedkeuring van het bestemmingsplan. Ik heb mij, toen ik het trekkerschap als voorzitter van de coördinatiegroep op mij nam, bestuurlijk gecommitteerd gevoeld aan de uitspraak van de staten ten aanzien van het streekplan. Van daaruit heb ik loyaal geopereerd en getracht om, gegeven de planologische bestemming, een zo goed mogelijk resultaat te bereiken, zowel in milieuhygiënische zin als anderszins. Dat resultaat hebben wij aan de staten gepresenteerd. Ik voel mij daar ook persoonlijk verantwoordelijk voor. Het lijkt mij daarom ook ondenkbaar, gegeven het feit dat het resultaat onder mijn leiding in de stuurgroep is vastgesteld, dat ik nu een terugtrekkende beweging zou maken. Derhalve zal ik voor het resultaat stemmen. De heer Poelmann (D66): Voorzitter! De fractie van D66 heeft met betrekking tot het circuit in de loop van de afgelopen maanden met enige regelmaat een vrij kritische toonzetting neergezet. Wij hebben ook vrij lang gewacht met het innemen van een definitief standpunt. In de Commissie Financiën en Beleidsplanning van een maand geleden hebben wij nog aangegeven dat wij in afwachting waren van de antwoorden op een aantal vragen. In die commissie zijn door de fractie van de PvdA een aantal zaken aan de orde gesteld die op dat moment nog niet tot klaarheid konden worden gebracht. En zoals het een goede democratische partij betaamt, wacht je met het innemen van je definitieve standpunt totdat je volledig door het college bent geïnformeerd. Uiteindelijk is die informatie er gekomen en hebben wij vorige week maandag ons standpunt bepaald. Het is de gedeputeerde met name niet gelukt (met respect overigens voor zijn inspanningen) het verzoek van mevrouw Molenaar te honoreren om meer middelen voor verplaatsing van de camping beschikbaar te krijgen. Mede om die reden heeft onze fractie uiteindelijk besloten het voorgelegde onderhandelingsresultaat af te wijzen. Het voorgaande neemt niet weg dat wij groot respect hebben voor het optreden van de betrokken gedeputeerde, die in de loop van de discussie altijd een zeer open houding heeft aangenomen en niet de gebruikelijke bezweringen gebruikt heeft die wel eens vaker willen voorkomen als het om spannende zaken gaat. Ik heb zeer veel bewondering voor de wijze waarop de heer De Boer deze zaak heeft behandeld. Wij hebben nu gehoord dat de VVD teleurgesteld is in D66. (Ik kan mij dat wel voorstellen, want het is nooit leuk om te verliezen. In dit geval wordt het waarschijnlijk zelfs een gelijkspel en moeten wij de stemming over drie weken nog een keer overdoen.) Maar zou het dan ook niet netjes zijn daar als collegepartijen van te voeren even over te praten? De VVD heeft echter geen contact met ons gezocht; de VVD komt nu met een vrij harde en niet echt aangename uitspraak. Mijn fractie neemt daar nota van. De manier waarop de heer Bongers dit naar voren brengt, komt op mij buitengewoon onaangenaam over. De heer Bongers (VVD): Nu, mijnheer Poelmann, ik vind het buitengewoon goedkoop om tegen mij te zeggen dat ik u eerder had informeren, terwijl wij toch van D66 als medeverantwoordelijke partij in dit college hadden willen vernemen hoe ze de laatste tijd in het college heeft geopereerd. U zegt hier in het openbaar dat u wachtte op verdere mededelingen uit het college. Uw eigen mensen zitten in dat college. In dat licht vind ik het buitengewoon onbegrijpelijk dat u moest wachten op informatie - informatie waarover u vandaag, waarschijnlijk een kwartier geleden, een beslissing over genomen hebt. Ik vind het goedkoop om de bal op die manier terug te spelen. Ik zeg nogmaals: ik wil best een wedstrijd verliezen, maar dan wil ik wel tegen een tegenstander voetballen en niet tegen iemand die op een eigen speelveld staat.
64
De heer Poelmann (D66): Voorzitter! Mag ik hier even op reageren? De voorzitter: Neen, ik wil u nu toch even onderbreken. Wij zijn nu bezig met het afleggen van stemverklaringen. Ik heb de heren Bongers en Poelmann enige ruimte gegeven om op elkaar te reageren - er is immers een interessant politiek moment aan de orde. Maar ik verzoek de beide heren zich nu toch enigszins te beperken, want anders drijven wij wat weg van de stemverklaringen. De heer Poelmann (D66): Voorzitter! Een belangrijk aspect in de discussie die de afgelopen dagen gespeeld heeft, is dat het in feite ging om het standpunt van twee collegepartijen versus het standpunt van twee andere collegepartijen. Waar het mij om gaat, is dat de heer Bongers er nu met een zekere willekeur één van de twee uitkiest en daar eens lekker zijn kanon op leegvuurt. Ik vind dat een methode die ik niet goed kan begrijpen, zeker bezien in het licht van het feit dat wij hier te maken hebben met een meningsverschil over een belangrijke zaak tussen vier collegepartijen, waarvan er twee aan de ene en twee aan de andere kant staan. De heer De Boer heeft zijn positie nadrukkelijk helder gemaakt. Daar hebben wij dan ook het volste respect voor. Ik snap van de aanval van de VVD niets. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! Het is in de politiek zo dat uiteindelijk bij de stemming zal blijken of een voorstel het haalt of niet. Ik begrijp dat er al voorzichtige calculaties zijn gemaakt en dat de stemmen waarschijnlijk zullen staken. In de eerste plaats wil ik stellen dat het CDA voor het voorstel zal stemmen, op grond van de overwegingen die door gedeputeerde De Boer zijn aangedragen en op grond van het feit dat er vanaf 1987 een lang en gedegen traject van voorbereiding is doorlopen (de vaststelling van het streekplan, de vaststelling en de goedkeuring van het bestemmingsplan en het zorgvuldig formuleren van een tiental voorwaarden waaraan uiteindelijk zou moeten worden voldaan). Maar waar het mij nu vooral om gaat, is het volgende. Het betreft hier een voorstel dat door het college op tafel gelegd is. Ik zou het op prijs stellen, aangezien het hier gaat om een heel bijzondere situatie, waarin in de laatste fase van de statenbehandeling blijkt dat niet het volledige college van gedeputeerde staten achter het voorstel staat, als wij ook een stemverklaring ontvangen van de GS-leden die tegen het voorstel willen stemmen. Met alle respect voor de argumenten die men zou willen aandragen, vind ik dat wij het recht hebben om bij zo'n wijziging van standpunt de argumenten te horen die daaraan ten grondslag liggen - tenzij de heer Poelmann ook namens de twee GS-leden van D66 gesproken heeft. De heer Poelmann (D66): Ik sprak namens de fractie. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! Ik heb een vraag van orde. Ik wil u vragen deze uitnodiging van de heer Verburg als niet meer dan een verzoek op te vatten. Want anders zou de situatie ontstaan waarin individuele collegeleden min of meer gedwongen zouden worden zich te verantwoorden voor hun uiteindelijke keuze, daar waar een politiek primaat behoort te gelden. Ook al is er uitvoerig beraad in het dagelijks bestuur van het bestuurlijk orgaan geweest, dan nog kan de uiteindelijke politieke afweging anders zijn. Ik vind dat iedereen het recht heeft om op grond van die uiteindelijke afweging te handelen en te stemmen. De heer Verburg (CDA): Mijnheer Ernsting, ik ontken dat ook niet; dat heb ik ook aangegeven. Maar ik vind wel dat wij het recht hebben om te horen waarom die andere afweging is gemaakt. De heer Ernsting (GroenLinks): Nee, u heeft niet dat recht.
65
De voorzitter: Ik was ook niet van plan de betrokken collegeleden te vragen met een stemverklaring te komen. Wat mij betreft ligt er hier nog steeds een collegevoorstel; dat voorstel is niet ingetrokken. De meerderheid van het college staat achter dat voorstel. Als het vervolgens op stemming aankomt, dan is het in een monistisch systeem zo dat collegeleden en nietcollegeleden in de staten volstrekt gelijk zijn. Weliswaar kan het verzoek worden gedaan aan een statenlid om nader verklaren waarom hij of zij voor of tegen een voorstel stemt. Maar dat kan niet meer zijn dan een verzoek. De heer Verburg (CDA): Voorzitter! Interpreteert u mijn opmerking dan als een verzoek. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Wordt mijn verzoek aan de drie leden van het college die zich thans distantiëren van het voorstel nu gehonoreerd? Welk nieuw feit of welk moment heeft aanleiding gegeven om te handelen zoals zij nu handelen? Want ik wil graag in de toekomst niet opnieuw een paar minuten voordat het besluit valt, te horen krijgen: Wij hebben alsnog een andere keuze gemaakt. De voorzitter: Ik begrijp uw punt, mijnheer Bongers, maar dat is geen zaak van het college - laat staan van mij. De heer Bongers (VVD): Ik moet altijd via u spreken, maar mijn vraag is natuurlijk gericht aan de betrokken drie collegeleden. De voorzitter: Of zij op uw vraag willen antwoorden, zal dus moeten blijken. De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter! De dingen die hier vanmiddag bij de stemverklaringen gemeld worden, gaan natuurlijk het onderhavige onderwerp - het plan van aanpak circuit Zandvoort - verre te boven. Hier is duidelijk aan de orde gesteld hoe de verhouding tussen gedeputeerde staten en provinciale staten zich afwikkelt. Er wordt nu met name door de fractievoorzitter van de VVD gesproken in de richting van de fractie van D66. Maar onder de gegeven omstandigheden, met de verhoudingen zoals die in de staten liggen en met de verhoudingen zoals die in het college zijn komen te liggen, betreft het hier een situatie die m.i. niet alleen D66 aangaat; de woorden die gesproken zijn, trek ik mijzelf als fractievoorzitter van de PvdA ook aan. In dat licht wil ik als volgt reageren. De brede samenstelling van het college brengt met zich mee dat de dingen kunnen lopen zoals ze vanmiddag blijkbaar lopen. Dit betekent dat wij er voor de toekomst veel aandacht aan moeten besteden hoe collegevoordrachten naar de staten worden gebracht. Want ik heb natuurlijk al jarenlang een en andermaal mogen meemaken dat collegeleden van achter de collegetafel, maar ook heel vaak in en buiten dit huis, standpunten hebben verkondigd die bepaald niet in overeenstemming waren met het collegebeleid als zodanig. Daar heb ik nooit enige opmerking over gemaakt. Wat dat betreft is het van tweeën één. Ofwel wij zeggen dat hetgeen vanmiddag door de fractievoorzitter van de VVD gezegd is alle collegeleden aangaat en niet alleen de collegeleden die ter linkerzijde politiek georiënteerd zijn, ofwel wij spreken af dat de brede samenstelling van het college met zich meebrengt dat zich de dingen kunnen voordoen die zich vanmiddag voordoen en dat wij dat partijen vervolgens ook niet kwalijk mogen nemen op de manier zoals dat vanmiddag gebeurt. Want ik denk dat dit het politiek functioneren van deze staten - uiteindelijk een politiek orgaan - ontzettend zal bemoeilijken. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Er is ook aan mijn adres een vraag gesteld, die ik kort zou willen beantwoorden. Politiek bestuur kent een bestuurlijke kant en een politieke kant. Ik ben een nogal bestuurlijk ingesteld type,
66
zoals men weet. Er zijn echter momenten waarop binnen het politiek bestuur de politieke eindafweging plaatsvindt - en op dit moment vindt er zo'n eindafweging plaats. Ik vind dat er op zo'n moment ruimte moet zijn voor dat eigen politiek oordeel, los van de bestuurlijke context waar anderen - en op zichzelf niet onterecht zo uitgebreid op zijn ingegaan. Wat mij betreft zijn dit soort momenten, gezien de voorgeschiedenis, zeldzaamheden, maar ze moeten wel kunnen voorkomen. Voor mij is er thans zo'n moment aangebroken. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ook ik wil iets zeggen; ik doe dit mede namens de heer De Lange. De indruk wordt nu gewekt dat vanmiddag als een duveltje uit een doosje het standpunt van de D66gedeputeerden naar voren is gekomen. Dat is pertinent niet waar. Na de uitgebreide discussie die wij in de fractie hebben gehad, is dat standpunt vorige week al in het college medegedeeld. Er zijn inderdaad partijpolitieke overwegingen die, gehoord de argumenten van de fractie, de doorslag hebben gegeven voor ons standpunt. Vervolgens wordt besloten de voordracht bij hoofdelijke oproeping in stemming te brengen Vóór de voordracht stemmen 39 leden, te weten: M.C. Heineken, dr. K.A. Springer, B.J.A. Hakvoort, ir. H. Pluckel, mw. drs. W.C.G. Voûte-Droste, A.J.C. Komen, mw. drs. M.J. Sanders-ten Holte, mw. mr. F.G. van Diepen-Oost, G. Roos, drs. J. Achterstraat, G. de Boer, J.P.J. Lagrand, P.A. Zoon, mw. M.H.A. Smeele-de Kok, mw. mr. N. Klijn, K. Vroegindeweij, S.P. Steltenpool, M.B. Wigman, mw. N.D.K. Eelman-van 't Veer, dr. H. van Ruller, mw. P.M. op de Weegh, drs. J.H.J. Verburg, N.W. Dorrestijn, mw. M.A.C. Karssen, J. Maarse, drs. J. van den Assem, C.F. Stoop, A. van Noord, mw. A.J. Verhoog-Bokma, drs. H.S. de Boer, A.J.L. Bongers, mw. M.K. Pfeiffer, A.F.M. van Herpen, drs. W.C. Zwanenburg, C.J. Waij, F. Tielrooij, J.L. Broeren, W. Elsthout en mw. A.A.E. Goijert. Tégen de voordracht stemmen 39 leden, te weten: drs. W. Mensink, R.H. Hofwijks, P. Zwart, mw. mr. N.A. Griffioen-Smit, P.J.M. Poelmann, mw. J.E.M. Berman, mw. W.C.T.F. de Zeeuw, drs. J. de Lange, M.A. de Jong, mw. J. van Raam-Hansler, G.J.M.A. Le Belle, mw. ir. M. Koopman-Krijt, N.J.M. Smulders, J. Wentink, drs. F. Frankfurther, mw. J.A.W. van Diepen-Hoogewerf, H.W. Berkhout, mw. G.J. Strikwerda-van Klinken, mw. mr. Y.I. van Wagensveld-Drukker, mw. T.A. Molenaar-Langeveld, J.P. van der Hiele, mw. dr. J.M. Drees, mw. drs. J.A. Schoondergang-Horikx, mr. T. Stelpstra, drs. J. van Ark, mw. M. Hommes, mw. M.A.J. van Maastricht-Thijssen, E.J. Theunisz, J.R.A. van den Broek, E. Neef, dr. M. Hisschemöller, mw. D. Abbas, E.A. Ros, mw. A.C. van den BergVoets, ing. M. Verweij, mw. drs. B.M. van Beijma-van Dam, ing. D. Reitsma, M. Ernsting en mw. M. Wiebosch-Steeman. Aangezien de stemmen staken zal conform het gestelde in artikel 32, lid 4, van de Provinciewet de voordracht in de vergadering van 11 april 1994 opnieuw in stemming worden gebracht.
XVII. Verwerving 94 ha duingrond van de gemeente Zandvoort (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot verwerving van 94 ha duingrond van de gemeente Zandvoort (zie bijlage 11). De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! De onderhavige voordracht is nauw gekoppeld aan de uitkomst van de hiervoor behandelde voordracht. De besluitvorming over die voordracht is verschoven naar de
67
volgende statenvergadering. Derhalve stel ik voor dat wij ook de besluitvorming over de onderhavige voordracht verschuiven naar de volgende vergadering. Ik doe dit mede met het oog op het feit dat er een situatie aan het ontstaan is die wellicht nader overleg met het gemeentebestuur van Zandvoort noodzakelijk maakt over het door de provincie bij te dragen bedrag. Ik zou de tijd tot de volgende statenvergadering dan ook graag willen gebruiken om in nader overleg te treden met het gemeentebestuur van Zandvoort. De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter! Betreft het hier een ordevoorstel van het lid der staten de heer Tielrooij, dan wel een voorstel van gedeputeerde staten? De voorzitter: De heer Tielrooij doet dit ordevoorstel namens de meerderheid van gedeputeerde staten. De heer Van Ark (PvdA): In dat geval wil ik gedeputeerde staten een vraag stellen, alvorens te komen tot een oordeel over het ordevoorstel van de heer Tielrooij. Wij willen op geen enkele wijze de in de voordracht genoemde transactie in gevaar brengen. Ik meen ook dat de betreffende parallelle raadsbesluiten genomen zijn, zodat met ons besluit de transactie tot stand zou kunnen komen. Eerlijk gezegd denk ik dat het opnieuw in discussie brengen van bepaalde zaken het gevaar met zich meebrengt dat de transactie om wat voor reden dan ook - wij weten allen hoe ingewikkeld de zaak is uiteindelijk toch nog zou afspringen. En dat is het allerlaatste wat mijn fractie zou willen. Onze vraag aan de gedeputeerde is dus of hij ons de absolute zekerheid kan geven dat die drie weken uitstel er niet toe leiden dat de transactie niet doorgaat. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! Ik heb twee concrete vragen. In de eerste plaats: is het juist dat de voordracht waarover wij nu spreken een andere voordracht is dan die waarover wij zojuist hebben gestemd? In de tweede plaats: is het juist dat in het besluit dat nu voor ons ligt geen enkele relatie is gelegd met het ontwerp-besluit waarover zojuist gestemd is? De heer Dorrestijn (VVD): Voorzitter! Mijn fractie wil het voorstel van de heer Tielrooij wel steunen, omdat er in de voordracht een koppeling is gelegd tussen het hiervoor behandelde voorstel. Dus het lijkt volstrekt zindelijk, ook gelet op de argumentatie die ten aanzien van het voorstel zelf is gegeven bij de behandeling ervan, om op de door de heer Tielrooij aangegeven wijze te handelen. De heer Van Herpen (CDA): Voorzitter! Wij hebben weliswaar aanvankelijk het amendement ondersteund om een scheiding aan te brengen tussen de beide voorstellen. Maar gegeven de uitslag van de stemming die zoëven heeft plaatsgevonden, ondersteunt onze fractie het ordevoorstel van gedeputeerde Tielrooij om de afhandeling van de onderhavige voordracht aan te houden tot de volgende statenvergadering. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Voorzitter! Ik sluit mij graag aan bij de vragen die de heer Ernsting heeft gesteld. Ook mijn vraag is of die koppeling er voor de gedeputeerde nu wel of niet ligt. Als die koppeling er nog wel ligt, dan komt het verhaal in een heel ander daglicht te staan. Mevrouw Van Wagensveld-Drukker (D66): Voorzitter! Wij hebben de twee ontwerp-besluiten graag ontkoppeld gezien. Die zijn nu ook ontkoppeld, doordat ze als twee afzonderlijke punten op de agenda gezet zijn. Wij steunen het ordevoorstel van de gedeputeerde om de komende drie weken te gebruiken voor nader overleg. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Het is al een hele tijd geleden dat ook bij mij altijd de gedachte opkwam: Ik zou zo graag absolute zekerheid willen hebben. Maar absolute zekerheid is er maar over
68
twee zaken te geven: dat wij geboren worden en dat wij doodgaan. Op andere punten kan ik de heer Van Ark geen absolute zekerheid geven. Maar laten wij wel zijn: als ik namens de meerderheid van het college dit voorstel van orde bij de staten neerleg, vanuit de belangenbehartiging van natuur en landschap, dan kan het natuurlijk niet zo zijn dat het college het bereikte akkoord in de waagschaal zou willen stellen. Dus alles zal erop gericht zijn, gelet op de ontwikkelingen die in het verhaal liggen, om het uiteindelijke doel, namelijk het veiligstellen van het behoud van de duinen, ook daadwerkelijk te realiseren. In de richting van de heer Ernsting kan ik zeggen dat in het ontwerp-besluit dat aan de orde is de koppeling met de hiervoor behandelde voordracht niet wordt gemaakt. Het onderhavige ontwerp-besluit is ook ontkoppeld van het hiervoor behandelde ontwerp-besluit aan de staten voorgelegd. In de redactie van de statenvoordracht is in de laatste alinea natuurlijk wel een totaalbeeld neergelegd, omdat het beschikbaar stellen van ¦ 200.000,-- uit de provinciale pot voor iets wat normaliter om niet zou worden gedaan, natuurlijk wel degelijk een koppeling neerlegt. Van daaruit ook heb ik behoefte aan nader overleg met de gemeente Zandvoort. De heer Ernsting (GroenLinks): Mag ik u dan toch even meegeven dat het hoogst merkwaardig is dat een zo belangrijk element van de besluitvorming, namelijk de koppeling aan een ander besluit, niet in de tekst van het ontwerp-besluit is opgenomen. De voorzitter: Ik wijs erop dat thans het ordevoorstel van de meerderheid van het college aan de orde is. De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter! Na de beantwoording van mijn vraag kan het onderhavige voorstel - samen met het reeds ingediende amendement - inderdaad worden meegenomen in de volgende statenvergadering. Ik vertrouw er na de woorden van de gedeputeerde op dat de belangen van natuur en landschap absoluut worden veiliggesteld. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Nu ik de conclusie mag trekken dat de gedeputeerde de komende tijd alleen nog wil gebruiken om simpel gezegd het bedrag van ¦ 200.000,-- van tafel te halen, onafhankelijk van wat er met het plan van aanpak gebeurt, wil ik hem daarvoor natuurlijk die tijd graag geven. De voorzitter: Ik benadruk nogmaals dat thans het ordevoorstel van de meerderheid van het college aan de orde is. Dames en heren! Ik constateer dat geen der statenleden tegen het ordevoorstel is. Vervolgens wordt besloten dat het voorstel in de vergadering van 11 april 1994 opnieuw aan de orde wordt gesteld.
XVIII. Deelverordening stimulering ouderenhuisvesting (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de Deelverordening stimulering ouderenhuisvesting (zie bijlage 13). De voorzitter stelt aan de orde de stemming over motie 1 A (zie blz. .....) De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Het college is van mening dat de onderhavige motie op dit moment voorbarig is. Het voorstel van het college is het nieuwe Besluit woninggebonden subsidies af te wachten en te bezien hoe op grond van dat besluit de subsidiestromen verdeeld zullen worden. Afhankelijk van die uitkomsten en eventuele praktijkresultaten kunnen wij dan in het geweer komen. Maar het aannemen van
69
motie 1 A op dit moment, is nog te veel een slag in de lucht, die niet effectief gemaakt kan worden. De motie oogt weliswaar sympathiek, maar ze zal geen effect sorteren. En dat is waarschijnlijk het laatste dat de indieners beogen. De heer Reitsma (D66): Voorzitter! Met het laatste ben ik het helemaal eens, maar met het eerste niet. Wij zijn erg futuristisch en wij hebben een grote realiteitszin. Maar dat zal blijken per 1 januari 1995. Dus wat ons betreft trekken wij op dit moment de motie in. In januari 1995, of als op een eerder moment de Nota Ouderenhuisvesting aan de orde komt, zullen wij de in de motie aangesneden kwestie opnieuw aan de orde stellen. De voorzitter constateert dat motie 1 A is ingetrokken en mitsdien geen onderdeel van beraadslaging meer uitmaakt. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XIX. Locatiebeleid; nota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats" (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten inzake het locatiebeleid; nota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats" (zie bijlage 18). De voorzitter stelt aan de orde de stemming over motie 3 (zie blz. .....) De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! In motie 3 wordt aan het college van gedeputeerde staten gevraagd om op korte termijn initiatieven te ontplooien. Welnu, ik heb aangegeven dat dit al is gebeurd en feitelijk nog aan de gang is. Mocht men op dit punt nog een nadere een toelichting willen, dan zou ik de heer Lagrand willen vragen de zaak nog eens toe te lichten. Maar mij lijkt dit laatste op zichzelf niet nodig, want ik heb de kern van de benadering al aangegeven. Een tweede punt is dat de motie heel rechtstreeks wordt gekoppeld aan het locatiebeleid. Op zichzelf beschikt Woerden over locaties die in het kader van het locatiebeleid voldoen aan de vestiging die de Bankgirocentrale, Eurocard en Beanet in Woerden willen realiseren. Daarom heb ik in mijn betoog een en ander ook veel meer vertaald naar het uitgangspunt dat dergelijke vestigingen thuishoren in Amsterdam als financieel centrum en dat wat dat betreft een extra accent aan de Randstad-coördinatie best gewenst is. Zo zou ik op zichzelf de uitspraken van mevrouw Hommes willen vertalen. Mijn verzoek aan haar is dus om motie 3, die in wezen achterhaald is door de initiatieven die al gaande zijn, in te trekken. Mevrouw Hommes (D66): Voorzitter! Ik zou dan wel graag die initiatieven door de heer Lagrand nog even toegelicht willen krijgen. Want het gaat ons juist om die initiatieven en de korte termijn waarop die zouden moeten worden ontplooid. De heer Lagrand (lid van gedeputeerde staten): De activiteiten zijn als volgt. Afgelopen week zijn er vragen gesteld door de partij van mevrouw Hommes in de Tweede Kamer over hetzelfde onderwerp. Er is een gesprek geweest met een van de directeuren van het betrokken bedrijf, maar de zaak in Woerden is al zo ver gevorderd, dat die niet meer teruggedraaid kan worden. Het gesprek is meer bedoeld om ervoor te zorgen dat een dergelijke zaak zich in de toekomst niet meer zal voordoen. Morgenavond heb ik een gesprek met een andere politieke partij over deze zaak. En er komt over veertien dagen nog een gesprek met de HID over de zaak, want ik vind dat die de zaak in ieder geval bij zijn ministerie had moeten aanmelden.
70
Ik kan op dit moment niet de toezegging doen dat er in deze zaak nog iets te redden is en dat het betrokken bedrijf behouden kan worden voor Amsterdam. Overigens verliezen wij geen 600, maar ongeveer 300 arbeidsplaatsen; er komen 70 arbeidsplaatsen uit Hoofddorp, ongeveer 350 uit Rotterdam en nog een aantal uit Leusden. Vanuit dat oogpunt heeft het gefuseerde bedrijf gekozen voor een centrale vestiging in Woerden. Wat dat betreft is Woerden inderdaad een goede vestigingsplaats tegen een aanlokkelijke prijs. En je zou kunnen zeggen dat het betrokken bedrijf niet hetzelfde risico heeft willen lopen als ABN/AMRO in Amsterdam. Ik zal de staten via de Commissie Economische Zaken en Werkgelegenheid op de hoogte houden van de zaak. Mevrouw Hommes (D66): Voorzitter! Gehoord de diverse activiteiten die al lopen en vooral gehoord het gegeven dat de zaak eigenlijk al niet meer terug te draaien is, zullen wij onze motie intrekken. Immers: daarin wordt gevraagd de beslissing te heroverwegen, maar ik begrijp dat wij daarvoor te laat zijn. Ik verzoek de gedeputeerde in dezelfde lijn door te gaan met het uitoefenen van het beleid ter zake. De voorzitter constateert dat motie 3 is ingetrokken en mitsdien geen onderdeel van beraadslaging meer uitmaakt. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik heb begrepen dat de heer Ernsting tijdens mijn afwezigheid in de statenzaal in zijn bezorgdheid over de continuïteit van het bestuur gevraagd heeft of de gedeputeerden Van Diepen en Tielrooij wel zouden kunnen blijven zitten, gelet op hun stellingname met betrekking tot het onderhavige onderwerp en gelet op de wijze waarop de VVD haar standpunt over dit onderwerp naar buiten heeft gebracht. Is dit juist? De heer Ernsting (GroenLinks): Ik snap wel waar u heen wilt. Want als ik nu "ja" zeg, dan gaat u een vergelijking maken met hetgeen zich zoëven heeft afgespeeld. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Precies. De heer Ernsting (GroenLinks): In dit geval speelt er echter iets extra's. De heer Broeren zette uiteen dat hij een verschil van opvatting had met de overige partijen die het college uitmaken. Daar is niets mis mee; ik ben wel voor een beetje "brand". Maar de heer Broeren noemde dat verschil van mening "principieel". En in dat mes val je heel makkelijk. Want dan is mijn vraag: Als het hier echt een principieel verschil van mening betreft over een zaak die onderdeel gaat uitmaken van het beleid van het college, wat doet de VVD dan nog in het college? De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): De zaak is heel helder. De fractie van de VVD heeft van begin af aan over dit onderwerp een andere opinie gehad dan de overige fracties in het college. Wij nemen echter deel in een college dat breed is samengesteld (de heer Van Ark heeft daar zoëven ook al iets over gezegd). Als je dan vanuit je visie op de samenleving meent dat een bepaald onderdeel van het beleid niet helemaal overeenkomstig jouw gedachte is (en het gaat in dit geval om een vrij principiële zaak, want het locatiebeleid is niet iets wat je op een achternamiddag neerschrijft), dan moet er m.i. van begin af aan helderheid over bestaan dat dit zo is. Wij hebben dat zowel in het college van gedeputeerde staten, alsook in de commissies een en andermaal helder en onderbouwd naar voren gebracht. Desalniettemin is het gewoon helder dat de democratie spreekt - en dat is ook maar gelukkig. Soms leidt dat inderdaad tot een pittige discussie. Het zou echter een rommelige boel in bestuurlijk Nederland worden als iedereen die het ergens niet mee eens is, daaruit de consequentie zou trekken niet meer mee te doen. Daar waar de politiek toch al ver van de burger af staat, zou dat helemaal erg ondoorzichtig worden.
71
Kortom: ik denk dat de consequente lijn die wij hebben gevolgd van meet af aan helder beargumenteerd is. Wij hebben steeds duidelijk aangegeven waarom wij vinden dat elementen van het onderhavige voorstel niet de instemming kunnen hebben van de VVD. Maar dat is natuurlijk iets heel anders dan daaruit de politieke consequentie te trekken je positie beschikbaar te stellen. Dat is natuurlijk volstrekt niet aan de orde. De heer Ernsting vraagt: Kunnen de twee VVD-gedeputeerden blijven zitten als het onderhavige beleid door de staten wordt aanvaard? Die vraag kan met een volmondig "ja" beantwoord worden. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! Kort samengevat: de inzet van de heer Tielrooij was principieel van aard. Het verschil van opvatting dat nu bij de besluitvorming aan de orde is, is dat niet meer. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Dat heb ik helemaal niet gezegd. De heer Ernsting (GroenLinks): Oh, het is dus wel principieel van aard. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Neen mijnheer Ernsting, ik heb het woord "principieel" ten aanzien van de uiteindelijke stellingname niet in de mond gehad. De heer Ernsting (GroenLinks): U hebt de woorden "vrij principieel" in de mond genomen. Dat vond ik al wat ruimte geven; dat viel mij al op. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Maar heb ik uw vraag enigszins naar tevredenheid beantwoord? De heer Ernsting (GroenLinks): Ik constateer dat u een principieel verschil van mening met de rest van het college hebt, maar dat u toch blijft zitten. De heer Tielrooij (lid van gedeputeerde staten): Nu legt u mij toch weer woorden in de mond die ik niet heb gezegd. Ik heb gezegd: Dat werkt soms, maar niet altijd. De voorzitter: Bovendien heeft u recht op een antwoord, maar niet op tevredenheid. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen met de aantekening, dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD geacht worden tégen te hebben gestemd.
De voorzitter schorst de vergadering tot 19.45 uur.
Na heropening der vergadering:
XX. Partiële herziening streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de partiële herziening van het streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad (zie bijlage 17). De heer De Zeeuw: (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Allereerst merk ik op dat de complimenten van
72
mevrouw Karssen en anderen omtrent de volledigheid van de stukken in dank worden aanvaard. Mevrouw Karssen (CDA): Wij waren niet alleen tevreden over de stukken, maar ook over de behandeling van de zaak door gedeputeerde staten. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Prachtig. Mevrouw Karssen, maar ook de heren Zwart en Dorrestijn hebben nog eens het politieke karakter van de locatiekeuze benadrukt. Ook deze keuze gaat weer gepaard met een stapel rapporten, waaronder milieueffectrapporten. En ook hier blijkt onder meer dat het begrip "milieu" geen eenduidig begrip is, als je daar je keuze op wilt baseren, afgezien van de weging die je moet maken tussen milieubelangen en andere belangen. Overigens moet die keuze uiteindelijk hier in de staten plaatsvinden, ondanks de stapel rapporten - die ons bij die keuze wel behulpzaam kunnen zijn. In de tweede plaats wil ik benadrukken dat de meerderheid van gedeputeerde staten ervoor gekozen heeft één grote bouwlocatie te nemen en niet te gaan versnipperen. Dat is ook onderlijnd door enkele sprekers; een versnippering heeft te veel nadelige gevolgen, terwijl één grote bouwlocatie die nadelen beperkt. In de derde plaats merk ik op dat enkele sprekers nog eens de bestuurlijke context uiteengezet hebben. Met name de heer Dorrestijn is daarop ingegaan. Hij zei dat wij de locatiekeuze zelfstandig moeten maken, maar dat het onzinnig zou zijn dat te doen zonder te kijken wat het rijk, de gemeente en het ROA ervan vinden. In wezen gaat het bij het maken van de uiteindelijke keuze om de afweging tussen de natuurbelangen versus de agrarische belangen - dat is eigenlijk de kern van de zaak. Daarbij hebben de natuurbelangen en de onvervangbare natuurwaarden het uiteindelijk gewonnen van de agrarische belangen. Ten aanzien van de agrarische belangen treedt inderdaad een verlies op, een verlies dat voor een belangrijk deel beperkt wordt door de schadevergoedingsregelingen die van toepassing zijn. In een aantal gevallen vindt er bedrijfsverplaatsing plaats. Wat dat betreft proberen wij de mensen in de agrarische bedrijfsvoering daadwerkelijk behulpzaam te zijn. Het volgende punt betreft de ruilverkaveling die eerder ook in Assendelft-Noord heeft plaatsgevonden. Mevrouw Karssen noemt in dat licht de aanwijzing van Assendelft-Noord een zigzagbeleid. Dat gaat mij echter veel te ver. Inderdaad is er sprake van het in beslag nemen voor woningbouw van een ruilverkaveld gebied, maar dat gebied maakt slechts 7% van het totale ruilverkavelingsgebied uit. In de tweede plaats hebben de veranderingen die wij teweeg brengen een bepaalde doorlooptijd. In die tijd raken de gepleegde investeringen afgeschreven. Die investeringen ten behoeve van de ruilverkaveling zijn voor het gebied Assendelft-Noord nog niet geheel afgeschreven, maar wanneer de bouw daadwerkelijk start, zullen de investeringen voor tweederde deel zijn afgeschreven. Gelet op de afschrijvingstermijn en mede gelet op het geringe gedeelte van het totale ruilverkavelingsgebied, zijn wij m.i. niet met een zigzagbeleid bezig, maar is er sprake van een verantwoorde keus. Want ook in eventueel door de staten te kiezen alternatieve locaties is geïnvesteerd en worden er beheerskosten gemaakt. Mevrouw Karssen zou een ijkmoment willen hebben na de realisering van 1500 woningen. Dit lijkt mij echter te salami-achtig, gezien de woningbehoefte en het bouwprogramma, gemeten op het totaal van 5000 woningen - tenzij zij andere locaties aangeeft of door zou willen gaan in Assendelft-Noord. Nu wij zien aankomen dat wij echt ruimte voor 5000 woningen nodig zullen hebben, lijkt het mij thans het aangewezen moment om aan te geven waar die woningen moeten komen. Daarbij geeft de meerderheid van het college de voorkeur aan een geconcentreerde locatie. En vervolgens krijgen wij dan het verhaal van de fasering op de langere termijn en het eventuele ijkmoment (ik kom daar straks nog nader op terug). Maar als wij ons beperken tot 1500 woningen, dan geeft m.i. ook richting gemeente te weinig zekerheid. De planning moet geënt zijn op een grotere bouwlocatie.
73
Mevrouw Karssen (CDA): De gedachte van 1500 woningen in Assendelft-Noord en 1600 woningen via binnenstedelijk bouwen bracht ons op 3000 woningen, met een ijkmoment bij 1500. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dan is het misschien goed nog even aan te geven dat de totale behoefte van het gehele gebied van het stadsgewest Amsterdam is geraamd op 100.000 woningen. Op basis van dat aantal is een verdeling gemaakt over de verschillende locaties. Die behoefte is hoger dan wij aanvankelijk dachten. In dit verband wil ik ook ingaan op de opmerking van de heer Zwart dat hij graag zou zien dat er nog eens een afweging wordt gemaakt met locaties als Nieuw-Oost en Purmerend-West. Ten aanzien van Nieuw-Oost heeft ook de fractie van GroenLinks een standpunt ingenomen voor de komende VINEX-periode; men gaat akkoord met de realisering van 15.000 woningen, met de ruimtelijke mogelijkheid voor de realisering van 20.000 woningen. Ten aanzien van Purmerend hebben wij hier nog een discussie te voeren. Maar ook de locatie Purmerend-West is sowieso nodig voor het halen van de taakstelling van 100.000 woningen. Dus ik weet niet waar zich plekken zouden kunnen bevinden met reserveruimte; dat is mijn probleem. En dan gaat het daadwerkelijk om een combinatie van de lokale woningbehoefte met de regionale woningbehoefte. Dit laatste gegeven is van groot belang, omdat wij zeggen: In het kader van de toepassing van de Huisvestingswet moeten wij geleidelijk aan, maar als het kan in een rap tempo, toe naar een regionalisering van de voorziening in de woningbehoefte. Dat zal ook in belangrijke mate voor Assendelft-Noord gelden. Feitelijk zal die locatie in belangrijke mate voorzien in de lokale woningbehoefte, maar in een regionaal geheel. Dat zal uiteindelijk ook in de woningtoewijzing naar voren komen. Mevrouw Karssen sprak nog over de leefsituatie. In dat kader stellen wij voor een aantal maatregelen te nemen ter verbetering van het leefmilieu. Voor een deel kan ik meegaan in de opmerking van mevrouw Karssen dat het hier gaat om dingen die ook in andere nieuwe woonwijken gebeuren. Voorts vond mevrouw Karssen dat wij wel erg vooruit lopen op het nog te houden leefsituatie-onderzoek, door te stellen dat uit dat onderzoek zal blijken dat de overlast meevalt. Wij hebben al een klein experiment gedaan met de voorzitter van de PvdA-fractie, de heer Jan van Ark, woonachtig in de Zaan. Met hem hebben wij een klein leefmilieuonderzoek gedaan. Hoe ervaart hij in het algemeen de geur in de Zaanstreek? De heer Verweij (D66): Is die fractievoorzitter maatgevend? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Als Jan van Ark terugkomt van vakantie en hij ruikt de geur van de Zaan, dan zegt hij: Heerlijk, we zijn weer thuis. Nu is dat natuurlijk niet de norm van de Zaanstreek... De heer Stoop (VVD): Voorzitter! Er zijn meer Zaankanters die hetzelfde gevoel hebben. Daar wil ik het betoog van de gedeputeerde mee versterken. De heer Verweij (D66): Dat zijn er dus al twee! De heer Waij (CDA): Voorzitter! De gedeputeerde had zich bij zijn onderzoekje beter op een Assendelfter kunnen richten. Want wat heb ik nu aan een Zaandijker die misschien wel de kippen in zijn woonplaats ruikt waar hij zich lekker bij voelt, maar die niet de Forbo of andere zaken ruikt. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Wij staan nog maar aan het begin van ons onderzoek, maar wij gaan daarmee door - een tweede proefpersoon heeft zich nu al aangemeld. Dat wil nog niet zeggen dat wij een en ander wetenschappelijk bewezen hebben, maar die kant gaat het wel op.
74
Mevrouw Karssen (CDA): Voorzitter! Ik wil toch graag dat de heer De Zeeuw even serieus op de zaak ingaat. De heer Van Ark waarder ik hoog en ik neem aan dat hij een scherpe neus heeft. Maar de gedeputeerde zegt in feite over de geuroverlast: Het valt allemaal best mee; wij gaan in de toekomst onderzoeken om te bevestigen wat wij nu denken. Maar dat is toch geen grond waarop je het beleid bouwt? Misschien kan de heer De Zeeuw nu eens precies uitleggen hoe het zit. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ik praatte er een beetje omheen... Mevrouw Karssen (CDA): Die indruk had ik al. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): ... want die zin in de voordracht klopt natuurlijk niet! Wel geven wij aan dat wij ons bij de bepaling van de geurhinder baseren op de door de Tweede Kamer aanvaarde normen voor stankhinder. Die normen passen wij gewoon toe. En wij verwachten - maar dat is een verwachting die wij hebben, die ik verder niet kan onderbouwen - dat de uitkomst van het leefmilieuonderzoek (dat sowieso uitgevoerd zou worden, niet op basis van het onderhavige verhaal, maar op grond van een experiment op grotere schaal) zal zijn zoals wij in de voordracht aangeven. Wij vinden het op zichzelf verantwoord de stellingname in de voordracht ten aanzien van de bijzondere geurhinder ook zonder dat leefmilieuonderzoek staande te houden. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Voorzitter! Dus als ik het goed begrijp, dan is het onderzoek dat u in de voordracht aanhaalt niets anders dan nog eens een extra bevestiging. Eigenlijk is dat onderzoek dus helemaal niet nodig, omdat wij aan de snuffeleisen van de Tweede Kamer voldoen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dat is correct. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Maar waarom wordt dat onderzoek dan toch uitgevoerd? Om te bevestigen dat de geurhinder wel meevalt? Of om maatregelen te nemen als uit het onderzoek blijkt dat de geurhinder toch niet zo gering is? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Het betreft hier een algemeen leefmilieuonderzoek in het kader waarvan allerlei vormen van milieuhinder - waar de geurhinder er één van is - worden onderzocht. Het onderzoek beperkt zich ook niet tot de locatie Assendelft en directe omgeving; het is een onderzoek dat voor over heel Zaanstad uitgevoerd zal worden. De geurhinder die wij op de locatie Assendelft-Noord genoteerd hebben, waarbij het aantal gehinderden tussen de 2 en 12% zal liggen, is volstrekt conform het landelijk beleid. Misschien kan gedeputeerde De Boer daar straks nog nader op ingaan. De heer Dorrestijn en anderen zijn nog eens ingegaan op het ijkmoment. Wij houden graag vast aan de formulering in de voordracht. Dit betekent dat wij uitgaan van een locatie groot 5000 woningen - dat is een taakstelling in het kader van de VINEX die het college op zichzelf ten volle aanvaardt. Een ijkmoment is er dan bij 3000 woningen. Als dat aantal bereikt is, zal bekeken worden hoe het staat met de uitvoering van de taakstelling op het vlak van de binnenstedelijke woningbouw (het bouwen in het Zaans milieu). De bedoeling van het ijkmoment is om, als het zo mocht zijn dat het binnenstedelijk bouwen stagneert, als het ware de alarmbel te luiden en te benadrukken dat het binnenstedelijk bouwen een wezenlijk onderdeel van het geheel vormt. Het ijkoment is dus een drukmiddel dat wij willen inbouwen. Via dat drukmiddel kan bijvoorbeeld in de richting van de rijksoverheid nog eens duidelijk worden gemaakt dat de ons ter beschikking gestelde financiële middelen tekortschieten. Ook kan via dat drukmiddel in het overleg tussen Zaanstad en de provincie
75
bekeken worden hoe een eventuele achterstand ingelopen kan worden. Uiteindelijk kan het zo zijn dat wij moeten zeggen: Het binnenstedelijk bouwen loopt dermate uit de pas bij onze planning en de verhouding tussen buitenstedelijk en binnenstedelijk bouwen wordt dermate onevenwichtig, dat wij er noodgedwongen mee moeten stoppen. Dit betekent dat die locatie van 3000 woningen op zichzelf zelfstandig kan functioneren, als het erop aankomt. Maar het is wel de bedoeling dat als de zaken lopen zoals wij willen, ook wat betreft het binnenstedelijk bouwen, de locatie in totaal 5000 woningen zal tellen. De heer Zwart (GroenLinks): Maar op zichzelf worden dus de plannen zo beoordeeld, dat ze ook kunnen worden afgerond als er 3000 woningen zijn gerealiseerd. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dat is juist; dat hebben wij ook zo met de gemeente Zaanstad afgesproken. Maar ik zeg erbij: Als alles loopt zoals wij willen, dan komen wij uit op die 1600 woningen binnenstedelijk en 5000 woningen in Assendelft-Noord. De heer Verweij (D66): Dit zou dus ook kunnen betekenen dat bij 3000 woningen gestopt wordt, omdat binnenstedelijk meer dan 1600 woningen mogelijk zijn. Want op die manier kom je natuurlijk ook aan hetzelfde aantal. In dat geval zou het dus niet noodzakelijk zijn die laatste 2000 woningen in het buitengebied te bouwen. Is die conclusie juist? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ik moet die mogelijkheid als theoretisch kenschetsen. Op dat punt moeten wij elkaar recht in de ogen kijken. Er is een inventarisatie gemaakt van de locaties waar het binnenstedelijk bouwen tot de mogelijkheden behoort in de komende periode van tien jaar. Daar is een bepaald geldbedrag bij gelegd, maar het is de vraag of dat echt voldoende zal zijn. Dat vind ik een veel groter punt van zorg. Natuurlijk is het mogelijk dat wij nog meer binnenstedelijke bouwlocaties kunnen opsporen; dat punt is ook in het milieu-effectrapport nog eens aan de orde gesteld. Maar zelfs de onafhankelijke MER-commissie heeft gezegd dat het niet zinvol is om nog eens aanvullend te kijken naar nog meer locaties voor binnenstedelijk bouwen. Dus laten wij onszelf op dat punt geen illusie voor ogen spiegelen. Mochten de resultaten met het binnenstedelijk bouwen meevallen, dan is dat mooi meegenomen. In dat geval moeten wij na het realiseren van die eerste 3000 woningen bekijken hoe wij verder gaan. Maar ik durf de voorspelling wel aan dat in de komende tijd zal blijken dat wij blij mogen zijn met het feit dat de locatie Assendelft-Noord beschikbaar is, gezien de grote vraag naar woningen die er is, zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk. Er is vrij uitvoering gesproken over de ontsluiting van de locatie Assendelft-Noord. Het college kiest voor de eerste ontsluiting aan de oostzijde. Dat gebeurt omdat de provinciale weg aan de noordkant al een flinke belasting kent - en die belasting zal onmiskenbaar verder toenemen als wij akkoord zouden gaan met de locatie Willis. Bij een ontsluiting aan de noordzijde zou de verkeersstroom ook door een woonwijk gaan, dus ook in dat opzicht hebben wij rekening te houden met enige overlastsituaties. In de tweede plaats zijn wij nagegaan, ook als aanvulling op het milieu-effectrapport, wat de eventuele nadelige effecten zouden zijn van een ontsluiting aan de oostkant voor het gebruik van het openbaar vervoer. De uitkomst daarvan is dat een ontsluiting aan de oostkant geen gevolgen heeft voor het openbaar vervoer - dat is allemaal in de computer gegaan en dit was het resultaat. De heer Verweij (D66): Hoe kunnen wij dat nu terugvinden? Dat moeten wij maar aannemen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dat staat in de voordracht.
76
De heer Verweij (D66): Het gaat erom welke vorm van onderzoek daaraan ten grondslag heeft gelegen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Dat is het verkeersonderzoek aan de hand van het model dat ook bij de nota INVERNO is gebruikt - dus een bestaand verkeersmodel. Dat model is in de computer gestopt en daar kwam een bepaald resultaat uit. Het resultaat daarvan is weergegeven in de voordracht. Eerlijk gezegd moet ik zeggen dat in dat onderzoek geen rekening gehouden is met de opstoppingen die er nu al zijn op de provinciale weg aan de noordkant. Zouden wij daar rekening mee houden, dan zou het kunnen zijn dat de noordontsluiting iets gunstiger is voor het openbaar vervoer, omdat automobilisten verschrikkelijk balen van de filevorming aan de noordkant. De vraag is: in hoeverre houden wij met dit laatste rekening bij onze keuze? Het standpunt van het college is: mede gezien het feit van dat een noordelijke ontsluiting leidt tot een overbelaste weg door een woonwijk - extra hinder die vermijdbaar is -, zouden wij de voorkeur moeten geven aan een ontsluiting aan de oostzijde. De heer Waij (CDA): Voorzitter! Heeft de gedeputeerde daarbij ook rekening gehouden met de openstelling van de Wijkertunnel over twee jaar, die een belangrijke drukvermindering tot gevolg zal hebben op de weg UitgeestKrommenie? En is er ook rekening gehouden met de files die thans al in de Dorpsstraat staan voor de spoorwegovergang? De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Ja, met die factoren is rekening gehouden. Die zitten wel in het model. De filevorming waarover ik zoëven sprak, zit niet in het model. Een tweede ontsluiting zou wellicht aan de orde komen als wij verdergaan met bouwen nadat wij het aantal van 3000 woningen bereikt hebben. Met die tweede ontsluiting zouden wij te maken krijgen met een toename van het autoverkeer met 5%. Dit is in afwijking van de inzet van rijkswaterstaat, die aangeeft dat een tweede ontsluiting een enorme toename van het autoverkeer tot gevolg zal hebben. Verder speelt wat betreft de noordelijke ontsluiting nog het feit dat de gemeente Zaanstad en de NS in onderhandeling zijn over de verdubbeling van de spoorbaan. De heer De Jong vroeg in dat verband of wij die verdubbeling zouden willen bespoedigen. Voor zover dat in onze macht ligt, gebeurt dat. Dat zullen wij ook blijven doen. Die verdubbeling is echter een bijkomend argument voor de keuze van de oostelijke ontsluiting; het eerste door mij genoemde argument vormt de hoofdzaak. Met andere woorden: ik deel niet de conclusie van de heer Zwart dat de keuze tussen een oostelijke of een noordelijke ontsluiting vergeleken kan worden met de keuze tussen een autolocatie of een openbaarvervoerlocatie. Dat is aantoonbaar niet juist. In motie 4 van D66 wordt gevraagd in Assendelft-Noord een milieuvriendelijke bouwwijze toe te passen. Ik durf daar zonder GS-beraad wel het volgende over te zeggen. Wij hebben eerder aangegeven dat wij daar voorstander van zijn. Wij hebben zelfs onlangs een door collega Lagrand geopend bureautje in het leven geroepen dat dit ook daadwerkelijk gaat uitdragen. Daar staan wij met z'n allen volledig achter. Wij voeren ter zake ook overleg met de gemeenten; het is bekend dat de gemeenten ook wat dit punt betreft op het uitvoerende vlak een heel belangrijke stem hebben. In het licht van het voorgaande zou ik willen zeggen: Is het nog nodig over dit punt een motie in stemming te brengen? Met andere woorden: wij zeggen "ja" tegen milieuvriendelijk bouwen in Assendelft-Noord, maar wij werken daar al aan. Mevrouw Karssen (CDA): Voorzitter! Ik dank de gedeputeerde voor zijn beantwoording. De gedeputeerde en mijn fractie zijn het op verschillende punten gewoon niet eens; zo simpel is dat. De gedeputeerde zei in een vlaag van openhartigheid - waarvan ik hem gelukkig vaker kan beschuldigen - dat de zin in de voordracht over dat leefsituatieonderzoek eigenlijk niet helemaal goed in de voordracht staat. Zo'n
77
zelfde openhartigheid zou ik wel eens willen horen over het gegeven dat ook het milieu verschillende aspecten kent. Je kunt voor het ene milieuaspect of voor het andere milieuaspect kiezen; zodra er twee of meer milieuaspecten tegen elkaar afgewogen moeten wogen, dan is dat altijd een arbitraire zaak. Dat ben ik met de gedeputeerde eens. Maar wat ik betoogd heb, en waarop de gedeputeerde niet geantwoord heeft (het bleef bij een wat vaag algemeen verhaal), is het volgende: Hoe kunnen ecologie en flora en fauna prevaleren boven de hinder die mensen zullen ondervinden? De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Voorzitter! Mag ik mevrouw Karssen vragen of zij denkt dat op de andere locaties de hinder voor de mensen minder zou zijn geweest? Mevrouw Karssen (CDA): Ik meen dat ik mij niet tot de heer Stelpstra wendde, maar tot de heer De Zeeuw. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Maar ik vraag u iets bij interruptie. Of mag dat niet? De voorzitter: Ja, dat mag. Mevrouw Karssen (CDA): Voorzitter! Er waren vier locaties aan bod. Waar wij over gevallen zijn, is het feit dat in het MER-onderzoek de leefsituatie van de mensen voor 10% gewogen werd, terwijl de ecologie voor 14% werd gewogen. Dus dan maakt het toch wel degelijk uit. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Neen, dat is geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg u of op de andere locaties de hinder voor de mensen minder zal zijn. Mevrouw Karssen (CDA): Ja, ik denk dat dit wel degelijk verschil maakt. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Mijn collega Dorrestijn heeft het vanmorgen al gezegd: besturen is keuzes maken. Wij hebben de keuze voor de onderhavige locatie al eerder gemaakt en ook kenbaar gemaakt. Dat betekent dat wij die keuze vanavond ook gestand doen. In het algemeen zeg ik: De mensen willen snel een dak boven hun hoofd, dus: Bouwen! De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Ik heb de argumenten gegeven op grond waarvan ik op zichzelf het verhaal in de voordracht steun. Ik ben echter nog niet helemaal tevreden met hetgeen de gedeputeerde heeft gezegd, met name ten aanzien van de geurhinder. Hij heeft gesproken over de rijksnormen. Maar ik neem aan - en ik hoor dat ook graag bevestigd door de gedeputeerde - dat er niet alleen zal worden gestreefd naar het handhaven van de normen, maar vooral ook naar een nog stringenter beleid, om niet aan die normen toe te hoeven komen. De heer Theunisz (Groenen): Mijnheer de voorzitter! Ik ben in eerste instantie kennelijk dermate duidelijk geweest, dat zelfs de gedeputeerde mijn standpunt begrepen heeft. Daarom acht ik een reactie overbodig. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Ik wil nog enkele opmerkingen maken. Allereerst een opmerking over de kwestie van de 3000 en 5000 woningen. Als je een ijkpunt inbouwt, dan betekent dit dat je genoegen neemt met de mogelijkheid nog terug te kunnen en te zeggen: Wij laten het bij 3000 woningen; het hoeven er geen 5000 te worden. Maar de gedeputeerde gaat er in zijn verhaal van uit dat het 5000 woningen worden; dat staat als een paal boven water, ongeacht het ijkpunt en het al dan niet realiseren van 1600, 2500 of 3000 woningen binnen het stedelijk gebied. Als je een ijkpunt inbouwt, dan moet dat betekenen
78
dat er nog een mogelijkheid is om op dat moment te stoppen. Het tweede punt waarop ik nog even wil terugkomen, is de beoordeling van de motie. Ik denk dat de gedeputeerde terecht zegt dat het beleid inzake milieuvriendelijk bouwen al in gang is gezet, vooruitlopend op de vaststelling van de nota energiebeleid. Maar dan zeg ik: dan moeten wij de motie aannemen en verwerken in de tekst van het streekplan. Of bedoelt de gedeputeerde te zeggen dat hij het gestelde in onze motie in de tekst van het streekplan zal verwerken, zodat wij onze motie kunnen intrekken? De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Wat betreft het ijkmoment merk ik het volgende op. Wij zouden graag zien dat wij op dat moment kunnen praten over alle de door gedeputeerde gedachte bouwlocaties ten behoeve van de woningen die bovenop de aanvankelijke geplande 85.000 woningen komen. Wat GroenLinks betreft scoort een grotere locatie Assendelft-Noord - dus een locatie met 5000 woningen - helemaal niet slecht. Maar ten principale willen wij de keuze die gedeputeerde staten maken op het punt van de verdeling van het aantal extra benodigde woningen - het gat tussen de 85.000 en de 100.000 woningen - een keer ter discussie hebben, zodat wij desnoods die 2000 extra woningen in Assendelft-Noord kunnen uitruilen of op een andere manier toedelen dan gedeputeerde staten in hun eerste bod in de VINEX-onderhandelingen gedaan hebben. In zoverre willen wij de locatie Assendelft-Noord bespreekbaar houden en niet op voorhand al de daar aanwezige extra ruimte voor 2000 woningen weggeven. Want misschien moeten wij dan tegelijkertijd ruimte weggegeven op andere locaties - locaties waar wij planologisch gezien minder voor zouden zijn dan het op zichzelf acceptabele AssendelftNoord. Dan wat de ontsluiting betreft: in de voordracht staat niet veel meer dan dat uit verkeerskundig oogpunt de voorkeur van gedeputeerde staten uitgaat naar een oostelijke ontsluiting (onder het hoofdstukje "Ontsluiting woonwijk" op pagina 12). Het hele openbaar-vervoerverhaal tref ik daar niet in aan. Het lijkt mij op zichzelf een redelijke stelling dat een korte, directe autoverbinding over de Nauernasche Vaart, waarschijnlijk aansluitend op de A8 in de richting van het centrum van Zaandam, veel meer gebruikt zal worden dan een voor automobilisten moeizamer route via de huidige provinciale weg in Krommenie. De heer De Zeeuw voert voorts als bezwaar tegen een noordelijke ontsluiting aan dat die door een woonwijk zal lopen. Daarvan hebben wij in onze motie 5 gezegd dat enige verplaatsing van de desbetreffende provinciale weg het in ieder geval mogelijk zal maken een paar meter ruimte te creëren, welke ruimte noodzakelijk is voor een afscherming ter voorkoming van geluidshinder, bijvoorbeeld à la de situatie in Zaandijk. Ten slotte een opmerking over de door ons medeondertekende motie 4 inzake de milieuvriendelijke en energiezuinige wijze van bouwen. Wij zijn het geheel eens met het "bureautje" van de heer Lagrand en met hetgeen de heer Lagrand blijkens een persverslag daarover gezegd heeft. Daarom verbaasde het ons des te meer dat in de voordracht onder het hoofdstukje "De inrichting en begrenzing van Assendelft-Noord" (pagina 15) geen woord is gewijd aan het punt van de energiebesparing. Wij vinden het toch van belang dat daarover iets op papier komt, te meer daar in de concept-energienota duidelijk gezegd wordt dat het streekplan een instrument is om de provinciale doelstellingen ten aanzien van energiebesparing te realiseren. Tot dusverre is van dat instrument geen gebruik gemaakt. Welnu, dan denk ik dat op schrift moet worden vastgelegd dat wij als provinciale overheid om te beginnen in Assendelft-Noord van dit instrument wèl gebruik gaan maken. De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Mag ik de heer Zwart een vraag stellen? Is het niet volstrekt vanzelfsprekend dat het college zich in zijn beleid houdt aan uitspraken die in deze staten worden gedaan? Als wij een dezer dagen de nota energiebeleid vaststellen, dan hoeven wij het daarin gestelde toch niet nog eens een keer in vierendertigvoud vast te leggen? Ik ga ervan uit dat het college uitvoert wat deze staten willen. Dus ik heb geen behoefte aan de door de heer Zwart beoogde aanvulling. De heer Zwart (GroenLinks): In de nota energiebeleid wordt gezegd dat juist in het streekplan, als zijnde één van
79
de drie strategische plannen van de provincie, het bedoelde beleid ook dient te worden vastgelegd. Conform het beleid van provinciale staten, denk ik dat het hier een onderwerp betreft dat het waard is om vastgelegd te worden - niet alleen in een nota energiebeleid, maar ook in het streekplan zelve. De heer De Jong (PvdA): Voorzitter! Ik heb daarstraks al opgemerkt dat de woningbehoefteraming van de provincie aanmerkelijk hoger is dan die van de rijksoverheid. Het bouwprogramma is afgestemd op de vraag van de rijksoverheid, dus ik ga ervan uit dat ons nog een belangrijke volkshuisvestingstaak te wachten staat, indien wij onze eigen cijfers betrouwbaar achten. In dat licht vinden wij het best dat er een ijkmoment wordt ingebouwd. Maar dat ontslaat de staten niet van de plicht om - eigenlijk al vóór dat moment - na te denken over hoe zij de rest van de woningbehoefte in de resterende periode denken op te lossen. Wat dat betreft willen wij de beschikbare ruimte niet inperken. De PvdA is er geen voorstander van nu al de woningnood van de toekomst te gaan creëren. Een ijkmoment is best, maar er zal duidelijk recht gedaan moeten worden aan de woningbehoefte in de Zaanstreek. Mijn tweede punt betreft de milieuafweging die is gemaakt. Er is opgemerkt dat in de MER een aantal zaken niet zijn meegenomen. Het is mij opgevallen dat zo'n MER vooral over milieu gaat, maar ik meen dat de MER daarvoor ook uitgevonden is. Dus in die zin verbaast mij de uitkomst van de MER niet en heb ik met die uitkomst ook geen moeite. Alles afwegende, zijn ook wij tot de keuze voor Assendelft-Noord gekomen. Voorts nog een opmerking over de ontsluiting van de wijk. Het punt van de overlast in de bestaande bebouwing weegt voor ons tamelijk zwaar, ook al heeft de heer Zwart een paar argumenten genoemd die ons aanspreken. Ik denk dat met name het punt van de inpasbaarheid van de oostelijke aansluiting en de situering van die ontsluiting ten opzichte van de omgeving nog nadere overweging verdient, want gedeputeerde staten zijn er nog niet echt duidelijk over geweest hoe die aansluiting nu precies gerealiseerd gaat worden. Ik heb begrepen dat dit punt niet in de commissie verkeer aan de orde is geweest. Misschien kan het college nog verduidelijken hoe het denkt die ontsluiting precies te gaan uitvoeren. Dat punt is voor ons echter geen reden om de zaak op dit moment op te houden. Dan nog een opmerking over de motie van D66. Wat ons betreft heeft de gedeputeerde hetgeen in de motie verwoord staat al in belangrijke mate beantwoord. Ik meen dat hij voldoende duidelijk is geweest met betrekking tot de strekking van de motie. Ten slotte wil ik nog benadrukken dat wij het van belang achten dat de bouw van de wijk start in de buurt van het station en dat de dichtheden in de wijk daarop dienen te worden afgestemd. Ik denk dat dit een belangrijk punt is, dat goed in het streekplan verankerd dient te worden. De heer Waij (CDA): Voorzitter! Ik wil graag een aanvullende vraag stellen. De gedeputeerde heeft gesproken over de voorkeur voor geconcentreerd bouwen op de bouwlocatie Assendelft-Noord. Onder "Assendelft-Noord" is men langzamerhand één bouwlocatie gaan verstaan, maar de locatie valt in twee delen uiteen - één deel aan de oostkant, waar ruimte is voor 1500 woningen, en één deel aan de westkant, waar ruimte is voor 3500 woningen. In de lijn van hetgeen de heer De Jong zoëven naar voren bracht, stel ik voor met de woningbouw aan te vangen aan de westkant, waar ruimte is voor 3500 woningen, en dan na het ijkmoment, indien dat uiteindelijk nodig blijkt te zijn, de overige 1500 woningen tot uitvoering te brengen. Misschien kan de gedeputeerde daar nog even op ingaan. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Mevrouw Karssen heeft de kwestie van het leefmilieu in de wijk en de ecologie nog eens scherp gesteld. Ik wil daarop als volgt reageren. Ik vind het - uiteraard binnen bepaalde marges - volstrekt verantwoord om, uitgaande van het gegeven dat op een bepaalde locatie de daar geplande woonwijk een zeer aanvaardbare leefmilieusituatie zal kennen, op alternatieve locaties de aanwezige ecologische of agrarische waarden meer gewicht toe te kennen, ook al zou daar
80
de leefmilieusituatie voor de bewoners misschien nog iets beter zijn. Ik vind dat wij in die gevallen best bewust de ecologische waarden mogen laten prevaleren. Overigens denk ik dat in de komende tijd dit soort afwegingen, in de scherpte die mevrouw Karssen op zichzelf terecht weergeeft, zich steeds heftiger zullen voordoen. Verder wil ik nog aangeven dat wij met z'n allen erg voor binnenstedelijk bouwen zijn, ook al vindt dat binnenstedelijk bouwen vaak plaats in de nabijheid van bedrijfslocaties die enige hinder met zich meebrengen. Ik denk dat wij die hinder op zichzelf op de koop toe nemen, ter wille van de ontwikkeling en het behoud van op zichzelf onvervangbare waarden. (In de kring van mevrouw Karssen wordt wat dat betreft de kreet "rentmeesterschap" wel eens gebruikt - een kreet die mij in dat verband ook zeker aanspreekt.) In dat licht zou ik een beroep willen doen op de fractie van mevrouw Karssen. De heer Stelpstra heeft nog iets gezegd over de mogelijkheid van het voeren van een stringenter beleid. Misschien kan de heer De Boer nog even zijn licht laten schijnen over het aspect van de milieuhinder. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Dat vind ik op zichzelf prima. Maar het gaat mij om het volgende. De gedeputeerde verwijst naar de rijksnormen. Aan die normen wordt inderdaad voldaan. Maar dat is op zichzelf niet onze doelstelling. Het gaat erom dat wij niet zo makkelijk naar die normen moeten verwijzen, maar moeten proberen het beleid zo goed mogelijk te voeren. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Maar als je het nog beter zou willen doen, dan heeft dat vaak twee gevolgen. In de eerste plaats kan dat leiden tot het stellen van extra eisen aan een bedrijf. Mede gezien de bedrijfsuitoefening en de zaken waar zo'n bedrijf in het kader van de milieuwetgeving op kan rekenen als gevolg van oprukkende woonbebouwing, moeten wij dus verschrikkelijk voorzichtig zijn met het stellen van extra eisen aan zo'n bedrijf. In de tweede plaats bestaat er de mogelijkheid bebouwingsvrije zones te kiezen. Maar dan zijn wij vrij snel weer terug bij het discussiepunt van zoëven. Die zones immers zullen vaak onbebouwd moeten blijven. Dit leidt er per saldo toe dat er sprake is van een nog grotere inbreuk op de vrije ruimte. Kortom: wij moeten dus wel heel goed nadenken, alvorens wij besluiten verder te gaan dan de rijksnormen. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik ben bang dat er een zeker misverstand ontstaat in de staten - niet opgeroepen door de heer Zeeuw, maar misschien door de tekst in de voordracht. Laten wij nog even heel scherp de milieu-chemische situatie in de Zaanstreek beschouwen. De milieuoverlast in de Zaanstreek valt in drie categorieën uiteen: verkeerslawaai, industrielawaai en geurhinder. Welnu, als mevrouw Karssen zich wat die overlast betreft ergens zorgen over moet maken, dan zijn het wel de inbreilocaties. Daar gaat het niet om overlast van Forbo, maar van ZBB, Cacao de Zaan e.d. - en niet alleen wat betreft de geurhinder, maar evenzeer wat betreft de geluidshinder. Nu hebben wij in Nederland gelukkig een milieuwetgeving en de provincie Noord-Holland houdt zich daar heel aardig aan. Dat betekent dat door middel van vergunningverlening de overlast hoe langer hoe verder teruggedrongen wordt. Dat kun je in een binnenstedelijk gebied tot op zekere hoogte doen, in een buitenstedelijk milieu als Assendelft kom je op dat punt natuurlijk een heel eind. In dat licht is Forbo o.i. niet het pièce de résistance. Forbo heeft met het terugdringen van de geuroverlast al geweldige resultaten geboekt, zoals men in de voordracht heeft kunnen lezen. In de toekomst, op grond van nationale programma's, moet er nog een veel verdergaande reductie van o.a. de geur gaan optreden. Als men dan bovendien nog de meest heersende windrichting in ogenschouw neemt, dan zal men moeten concluderen dat het uit oogpunt van het grijze milieu moeilijk zal zijn in Zaanstreek voor de woningbouw een betere locatie te vinden dan Assendelft-Noord. Nu wordt in de voordracht de term "woon- en leefmilieu" gehanteerd. Dit begrip is aanzienlijk ruimer dan het begrip "grijze milieu". Daar komt naar mijn gevoel de verwarring uit voort.
81
Kijken wij puur naar de ecologie, dan scoort Assendelft-Noord goed. En vanuit de algemene notie van volkshuisvesting scoren inbreilocaties ook goed. Andere locaties in de Zaanstreek scoren slecht op het gebied van ecologie, maar ze scoren niet beter op het punt van het grijze milieu. Daar zit in feite de afweging. Als wij vervolgens de heel brede term "woon- en leefmilieu" gaan bekijken, dan kijken wij ook nog naar heel andere factoren dan alleen het grijze milieu. Kortom: als wij kijken naar de ecologische afweging versus het grijze milieu, dan komt Assendelft-Noord er gewoon goed uit. Het zal juist een geweldige toer worden om de inbreilocaties goed te krijgen. Dan blijft er één vraag hangen, te weten de vraag naar het leefmilieuonderzoek. Welnu, een leefmilieuonderzoek kan dingen zichtbaar maken, maar ook niet meer dan dat. In feite gaan wij de mensen vragen hoe zij hun woonomgeving beleven. Daar kun je vervolgens conclusies uit trekken. Soms - ik denk aan de IJmond - zijn die ook nog wel verrassend; dan heb je er iets aan. Maar op zichzelf kun je met een leefmilieuonderzoek niet tot een vergaande normstelling komen, want die normstelling komt uit bepaalde wetten voort. Dat levert dus het specifieke probleem op dat wij zijn gehouden aan de normstelling. De normstelling bij geuroverlast is helder. Die wordt ook volgens de rijksnormen teruggedrongen. De verwachting is dat de overlast in Assendelft-Noord zeker niet tot bijzondere hoogte zal stijgen. Nogmaals: de grote zorg van ons allen zou moeten uitgaan naar de inbreilocaties. Wij moeten proberen op die inbreilocaties dezelfde kwaliteit van het grijze milieu te realiseren als wij in Assendelft-Noord doen. De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! De heer Verweij heeft nogmaals gesproken over het ijkpunt. Ik benadruk nog eens dat als de zaken lopen zoals wij willen, dan zowel de 1600 woningen binnenstedelijk, als de 5000 woningen op de locatie Assendelft-Noord worden gebouwd. Als wij zouden stoppen met de woningbouw, dan is dat een situatie die wij ons niet zouden moeten wensen - tenzij het binnenstedelijk bouwen een hoge vlucht zou nemen en de miljoenen ons om de oren zouden vliegen. In dat laatste geval is er veel extra mogelijk. Maar ik vind dat een theoretische, niet realistische mogelijkheid. Wat betreft motie 4 merk ik nogmaals op dat die op het punt van de maatschappelijke inpassing al wordt uitgevoerd - een duurzame, milieuvriendelijke en energiezuinige wijze van bouwen wordt reeds bij de gemeente Zaanstad aangekaart. Het punt van de realisering van hoge dichtheden nabij het station is al in de voordracht verwerkt. Het punt van de realisering van hoge dichtheden nabij de centrale voorzieningen in de nieuwbouwwijk is niet in de voordracht vermeld. Maar dat punt vind ik ook meer een kwestie van invulling - op dat punt heeft de gemeente het voortouw en wij kunnen daar in meedenken. Met andere woorden: op de hoofdpunten wordt motie 4 al uitgevoerd. Aan de motie hebben wij dus op zichzelf geen behoefte. De heer Zwart geeft zijn visie op de wijze waarop wij de VINEX-locaties tegen elkaar zouden moeten afwegen. Ik zou hem toch willen zeggen dat wij momenteel een bouwachterstand hebben, dat wij derhalve snel van start moeten gaan en dat wij de gemeente zo mogelijk de zekerheid moeten geven dat wij de zaken niet opnieuw zullen versnipperen in deelprocedures. Dit laatste zou het gevolg kunnen zijn van de gedachte van de heer Zwart. Wij weten welke locaties er in het kader van de VINEX beschikbaar zijn. In algemene zin zijn die locaties ook aanvaard in de staten. Laten wij dan op dit moment, nu er een gedeeltelijke streekplanherziening aan de orde is waaraan een hoop vooroverleg is voorafgegaan, de beslissing nemen over welke kant wij met de locatie Assendelft-Noord opgaan. Bovendien zie ik reëel gesproken niet zoveel variatiemogelijkheden. Dus ik zou tegen de heer Zwart willen zeggen: Stap erin. Ik denk dat wij de komende tijd - ik benadruk het nogmaals - hard nodig hebben. En laten wij ook de gemeente de zekerheid geven dat ze op een verantwoorde wijze de investeringen kan doen en niet op een later moment opnieuw geconfronteerd worden met een omvangrijke streekplanherzieningsprocedure. Ten aanzien van de ontsluiting aan de oostkant kan ik op dit moment niet meer mededelen dan er in de voordracht staat; in de voordracht staat uitputtend wat wij nu weten. Wanneer ik er meer over zou zeggen, dan zou ik vooruitlopen op het overleg dat nog met de gemeenten en rijkswaterstaat moet plaatsvinden. Dat wil ik
82
niet doen. Er zijn twee mogelijkheden aangegeven aan de oostkant: een ontsluiting in het verlengde van de A8 (waarbij wij er aandacht voor moeten hebben dat dit daadwerkelijk een ontsluiting wordt voor de woonwijk en niet een opzetje om de A8 straks toch door te trekken), of een ontsluiting noordelijk daarvan. Maar in het laatste geval zou je als het ware een kleine zwieper over het Guisveld moeten maken. Beide mogelijkheden hebben hun voor- en nadelen. Nogmaals: over de ontsluiting moeten wij nog nader overleg voeren met de gemeente. Maar ook de gemeente zegt op dit moment: Laten wij even deze streekplan-besluitvorming afwachten, voordat wij verder gaan met de uitwerking en de uitvoering. In het licht van het voorgaande zou ik thans eveneens niet verder willen ingaan op de vraag op welke plek precies wij moeten beginnen met bouwen. Ook dat is een kwestie van nader overleg met de gemeente. En ook hier is het een kwestie van fasering, waarbij ik wel bevestig dat die 3000 woningen op zichzelf een afgerond geheel kunnen vormen. Voor het overige doe ik hetzelfde als ten aanzien van het energiezuinig bouwen: ik plaats wat piketpaaltjes rond Assendelft-Noord, maar ik laat mij niet verlokken tot opmerkingen omtrent de verdere detaillering van de inrichting van de woonwijk. Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
XXI. Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord (zie bijlage 12). De voorzitter: Dames en heren! Wij hebben nog twee onderwerpen die uitvoerige beraadslaging vragen. Gelet op de tijd verzoek ik de sprekers hun betogen enigszins beknopt te houden. De heer Neef (PvdA): Voorzitter! Aan de orde is het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord - een wat moeilijke titel voor een plan dat hier eigenlijk niet thuishoort, maar toch eigenlijk ook weer wel. Wij hebben het plan in de commissie behandeld en wij hebben daar gezegd: Nu het er toch ligt, zullen wij het maar beschouwen als een soort INVERNO voor het Noorden. Er is in feite nog geen regionaal verkeers- en vervoerplan, want de 33 gemeenten moeten aan dit plan nog hun fiat geven. Dat maakt het een beetje vreemd en dubieus dat wij hier iets bespreken dat wij ons eigen hebben gemaakt, maar dat niet ons eigen is. De provincie heeft op enig moment, als de 33 gemeenten of de drie WGR's al dan niet gestapeld over de zaak hebben beslist, een marginale bevoegdheid; de provincie kan een beperkte toetsing laten plaatsvinden aan de hand van streekplannen of eigen verkeer- en vervoersplannen. Als ze dat dan doet op basis van het nu vastgestelde Regionale Verkeers- en Vervoerplan, dan zijn wij er gewoon uit. Maar het is toch een vreemde gang van zaken dat wij hier, in de dubbelrol waarin wij verkeren, een plan gaan toetsen dat wij zelf hebben gemaakt. Een vraag in dezen: Op welk moment gaan gedeputeerde staten of provinciale staten (Wie is in dezen de toetsende instantie?) zich buigen over het door de 33 gemeenten vast te stellen plan? Vervolgens zal de minister zich nog eens over het plan buigen. De minister toetst het uiteraard aan de hoofdpunten van het SVV-II: bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid. De dubbelrol van de provincie heeft een aantal positieve punten; het secretariaat en het voorzitterschap liggen bij de provincie. En ik moet zeggen: dankzij het feit dat die zaken bij de provincie liggen, is er inderdaad iets moois tot stand gekomen. Een andere dubbeldrol is dat de opsteller van het RVVP in dit geval een ambtelijke dienst van de provincie is. Jammergenoeg kent de vergoedingsregeling nog niet de mogelijkheid dat de onderzoekskosten vergoed worden,
83
maar ik heb begrepen dat in de tweede tranche van de RVVP's ook eigen kosten c.q. ambtelijke kosten in rekening kunnen worden gebracht. Misschien zouden wij wat meer als universiteiten moeten gaan opereren, door een klein BV'tje op te richten voor het geval wij RVVP's opstellen ten behoeve van gemeenten. In dat geval zou het dan leuk zijn om tot een bedrag van 5 ton de door de provincie gemaakte ambtelijke kosten te kunnen declareren. Het dubbele in dit verhaal heeft ook een zorgelijke kant. De reacties van de 33 gemeenten op het onderhavige plan zijn toch wel erg terughoudend. Ik heb nog niet het gevoel dat de gemeenten doorhebben dat het hun RVVP is - dat blijkt ook niet uit de reacties. Er is nog steeds geen bestuurlijke voorziening - de drie WGR's en de 33 gemeenten hebben nog geen structuur gevonden waarin men elkaar kan vinden. En wanneer er binnen vijf jaar geen structuur gevonden is, dan krijgt de provincie alsnog waar sommigen van ons al langer op gehoopt hadden: de provincie wordt dan de vervoerregio. Maar ik neem aan dat dit niet de bedoeling is. Het NIMBY-denken kan niet meer. Niet iedere gemeente heeft dat door, maar positief gezien zouden de gemeenten in de drie WGR-gebieden nu eens kunnen beseffen dat ze een goede bestuurlijke tegenhanger voor het zuidelijke ROA kunnen gaan vormen en in ieder geval één onderwerp hebben waar zij elkaar zouden kunnen vinden. De verinnerlijking die dit tot gevolg zou moeten hebben, heeft nog niet plaatsgevonden. Daarom lijkt het mij wenselijk dat er nog een nieuwe presentatie van het onderhavige plan zal plaatsvinden aan de nieuw gekozen gemeenteraden, want de doorsijpeling van informatie naar beneden heeft echt niet plaatsgevonden. Het leuke moment gaat natuurlijk pas komen als wij de uitvoeringsplannen gaan opstellen. Op dat moment moeten wij met de billen bloot - niet alleen de provincie, maar ook alle betrokken gemeenten -, want dan moeten er prioriteiten gesteld worden. Die prioriteitenstelling is natuurlijk het belangrijkste van het hele RVVP. Overigens heb ik begrepen dat de VVD ter zake van de prioriteiten nog met een voorstel zal komen. Tot zover het dubbele en de dubbelrol die de provincie in dezen speelt. Nu enkele opmerkingen over het RVVP (het "INVERNO-Noord") zelf. In de commissie hebben wij al onze waardering uitgesproken voor het plan; het is een helder en vooral consistent beleidsplan. Het is zelfs leesbaar voor niet-vakidioten, hetgeen toch als een compliment aangemerkt kan worden. Het plan kan zeker de toets van onze kritiek doorstaan - en naar wij verwachten ook die van de minister, die het plan zal toetsen aan het SVV-II en het NMP +. In het RVVP-NHN worden een aantal ambitieuze zaken geregeld: een reductie van de groei van het aantal autokilometers van 59% naar 28%, een groei van het aantal openbaar-vervoerkilometers van 13% naar 32% en een verhoging van het fietsgebruik met 20%. Kortom: het gaat hier om gigantische streefcijfers, die nog maar gehaald moeten worden. Maar op basis van de wijze waarop de plannen vormgegeven worden, zijn wij van mening dat het weliswaar een ambitieus, maar wel degelijk een haalbaar plan is. Het plan is zeker ambitieus als je het afzet tegen andere regionale verkeers- en vervoerplannen. Men kent de situatie in Noord-Holland-Noord: heel dunne vervoerstromen. Desondanks denkt men de aangegeven taakstelling te kunnen realiseren - althans op papier; wij moeten nog even afwachten of de taakstellingen inderdaad gehaald worden. Wij verwachten veel van de energie die gestoken wordt in het vraagafhankelijke openbaar vervoer. Met name dat onderdeel is toch wel de kurk waarop het beleid moet gaan drijven in het Noorden. Want als dat er niet is, dan is de vlucht naar de auto onmiskenbaar en dan zal alles wat wij hier aan het papier hebben toevertrouwd de mist ingaan. De 50% kostendekkingsgraad van het openbaar vervoer is een lofwaardig streven. Wij hebben ooit een Beleidsnota Openbaar Vervoer aangenomen. In de onderhavige nota moeten wij nu wat gas terugnemen, maar desalniettemin blijven de hoofdzaken van de Beleidsnota Openbaar Vervoer overeind staan. Het is terecht dat men in de beoordeling van het RVVP-NHN een afstemming heeft gezocht met het recent gepresenteerde ontwerp-streekplan Noord-Holland-Noord. Wat ons betreft worden dus thans in het kader van het
84
RVVP de hoofdlijnen behandeld, terwijl straks, bij de streekplanbehandeling, de integrale afweging plaatsvindt. Eén van de belangrijkste hoofdpunten in het RVVP is het bundelen van de stroomfuncties. Dit leidt ertoe dat het ontwerp-besluit op dit punt afwijkt van, of complementair is aan hetgeen daarover in het kader van het ontwerp-streekplan ter visie is gelegd. Het college geeft toe dat het wenselijk is de N99 toe te voegen aan het gebundelde hoofdwegennet. Het is inderdaad de consequentie van het onderschrijven van de hoofdlijnen van het RVVP-NHN dat men dit punt ook aan het ontwerp-streekplan toevoegt. En analoog daaraan is het consequent dat de N249 tussen Schagerbrug en Van Ewijcksluis als gevolg van die eerste keuze komt te vervallen als hoofdverbinding. Ook logisch in de gedachte van de bundeling van de stroomfuncties is dat het college niet kiest voor de door D66 gesuggereerde verbinding tussen wat men vroeger de S7 en de S3 noemde... De heer Verweij (D66): Maar dat was wel wat anders, mijnheer Neef. De heer Neef (PvdA): In essentie was dat niet hetzelfde, maar het ging om een verbinding tussen de S7 en de S3, zoals D66 die in het kader van het streekplan heeft ingebracht. Maar desalniettemin is het in de logica van het RVVP begrijpelijk dat het college stelt - en wij delen die mening - dat er inderdaad geen behoefte is aan een nieuwe verbinding op de aangegeven wijze en op die plek. De heer Verweij (D66): Het zal u niet verbazen dat ook wij die verbinding in deze vorm afwijzen. De heer Neef (PvdA): Dat hoor ik dan straks graag; in dat geval zouden wij het eens zijn en dan komen wij een stuk verder. Een ander punt waarover nogal wat discussie is, is de Westfrisiaweg-West. Er is een derde variant verzonnen. Wij waren blij dat wij eindelijk teruggegaan waren naar twee varianten in het ontwerp-streekplan. Maar ik moet zeggen dat de variant die men gevonden heeft nog niet de slechtste is. Eigenlijk zou je willen dat die variant van te voren was uitgevonden, want die variant heeft enkele elementen in zich die op termijn best nog wel eens aan de orde zouden kunnen komen in de afweging. Het is één van de weinige varianten die de mogelijkheid bieden om in het onderliggend wegennet een knip aan te brengen. Die knip - ik moet het erkennen - kwam niet voor in de eerdere varianten. Voorlopig echter blijven wij nog maar even op het standpunt staan dat nieuwe wegen alleen maar nodig en noodzakelijk zijn als er ook een economische noodzaak voor die wegen is, overeenkomstig het gestelde in het colegeprogramma. En aangezien professor Nijkamp in zijn onderzoek heeft aangetoond dat een nieuwe weg uit economisch oogpunt volstrekt niet nodig is, vinden wij de huidige twee varianten voldoende om op basis daarvan de discussie in het kader van het streekplan aan te gaan. In het kader van het streekplan besluiten wij in feite ook nog niet over de Westfrisiaweg-West, hoewel sommigen dat zouden willen. Want het is uiteindelijk toch de minister die aan de hand van een MER en een tracénota uiteindelijk de beslissing neemt. De staten nemen vervolgens een definitief besluit bij de uitwerking van het in september vast te stellen streekplan. Voorts aanvaarden wij hetgeen er in het RVVP opgenomen is over het inmiddels door de staten als beleid aanvaarde locatiebeleid. Ik begrijp dat de VVD, nu de staten de nota locatiebeleid tot hun beleid hebben gekozen, ermee akkoord zullen gaan dat dit beleid wordt opgenomen in het RVVP en straks ook in het streekplan. Er zijn veel mensen die in het kader van het streekplan uitspraken doen. Zelfs gedeputeerde Tielrooij heeft zich gedistantieerd van het collegestandpunt over de tracés voor de Westfrisiaweg-West. Wij gaan daar op dit moment niet verder op in; die discussie komt in september aan de orde. Resumerend: het RVVP is een goed plan. Het is ambitieus, maar haalbaar.
85
De heer Waij (CDA): Voorzitter! Gelet op de tijd zal ik niet in herhalingen treden. Het voornaamste punt in dit verhaal is dat de gemeenten in dezen de hoofdrol vervullen. Wij vinden dat een belangrijk punt. Het uitvoeringsprogramma ligt bij de gemeenten. De bestuurlijke status van de vervoerregio moet nog uitgekristalliseerd worden. Maar wanneer komt men wat dat betreft op het niveau waarop men aanspraak kan maken op een rijksbijdrage? Hoe staat het met de discussie op rijksniveau? De ruimtelijke aspecten in de besluitvorming zijn al voldoende door de heer Neef aangekaart. Wij van onze kant hopen dat het niet bij een papieren plan zal blijven, maar dat de vervoerregio Noord-Holland-Noord ook landelijk een bepaalde voorbeeldfunctie kan vervullen. Overigens gaan wij akkoord met het voorstel van het college. De heer Verweij (D66): Mijnheer de voorzitter! De D66-fractie heeft veel waardering voor het initiatief van de provincie om in het noordelijke deel van de provincie op een voortvarende manier tot een regionaal verkeers- en vervoerplan te komen en daarmee in het algemeen ook waardering te oogsten bij de buitenwacht. Wel zijn er hier en daar bij de gemeenten de nodige reserves gehoord, maar dat was te verwachten - want het is logisch dat de gemeenten op bepaalde punten andere opvattingen hebben. Ook bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat blijkt er een positieve grondhouding te worden ingenomen ten opzichte van het onderhavige plan. Wij mogen aannemen dat op redelijke termijn een voorlopige erkenning plaatsvindt van de vervoerregio die nog moet worden uitgevonden. Daarmee wordt in elk geval de aanpak van de provincie een activiteit waar men in de toekomst niet meer omheen kan. Het voorgaande neemt niet weg dat wij nog enkele kritische kanttekeningen willen plaatsen. Allereerst wil ik iets zeggen over de procedure. Het lijkt mij van belang te beoordelen of de positie van het RVVP in het provinciale beleid wel op de juiste wijze wordt ingepast en becommentarieerd. Op dat punt richt onze kritiek zich op de eerste plaats. Wij menen dat in de voordracht te weinig helderheid is aangegeven over de positie van de provincie in het overleg met de andere partners over het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan. Daarbij gaat het met name om de wijze waarop de relatie met het streekplan wordt gelegd. Er worden vergelijkingen gemaakt met het ontwerp-streekplan NoordHolland-Noord, dat op dit moment nog geen enkele status heeft. Dat is dan ook een beetje merkwaardig. Er worden namelijk voornemens aan dit ontwerp-streekplan ontleend die de besluitvorming van vandaag kunnen beïnvloeden. Wij mogen als het ware onszelf niet voor de voeten lopen. Dus wij mogen nu geen dingen in het onderhavige ontwerp-besluit opnemen waaruit zou kunnen blijken dat wij een relatie leggen tussen het ontwerpstreekplan en het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan. Het voorgaande houdt wat ons betreft in dat de planologische implicaties van het vandaag te bespreken plan eerst na vaststelling van het streekplan kunnen worden gehonoreerd. In dit stadium is het daarom o.i. niet nodig de verschillen tussen RVVP en ontwerp-streekplan zo expliciet in het ontwerp-besluit aan te geven. Wij stellen daarom bij amendement voor het ontwerp-besluit te wijzigen. Het is onze uitdrukkelijke wens om het RVVP-NHN op dezelfde wijze te benaderen als de INVERNO. Dit betekent dat wij het plan beoordelen op zijn bijdrage aan de hoofddoelstellingen van het SVV-II en het verkeersen vervoerbeleid van de provincie. Dat hoeft immers niet precies hetzelfde te zijn als wat de regio voor ons bedacht heeft. Laten wij ons bijvoorbeeld eens richten op de drie varianten voor de Westfrisiaweg-West die in het RVVP-NHN genoemd worden. Het zou best kunnen zijn dat er vier varianten verschijnen tijdens de streekplanbehandeling. Het kan ook zijn dat er geen enkele overblijft en dat wij op een nul-variant uitkomen - wie zal het zeggen? De in het RVVP-NHN aangegeven wensen liggen op tafel, maar het streekplan moet nog worden vastgesteld. In de voordracht kan worden aangegeven waar de verschillen liggen. Maar wij mogen niet in het onderhavige besluit al conclusies trekken. Pas bij de streekplanbehandeling vindt de integrale afweging van de ruimtelijke
86
implicaties plaats, met name de landschappelijke en natuurwetenschappelijke implicaties van een nieuw tracé. Dan nog enkele opmerkingen over de inhoud van het RVVP-NHN. Allereerst moet ons van het hart dat er wel erg hooggespannen verwachtingen worden aangegeven ten aanzien van de realiseringskansen van automobiliteit-beperkende maatregelen. Op het vlak van zowel openbaar vervoer als fietsgebruik gaat men uit van aannames die doen vermoeden dat de wenselijkheid hier en daar door de werkelijkheid zal worden achterhaald. Men gaat uit van een openbaar-vervoernet met een minimale busfrequentie van eenmaal per uur. Ofwel dit is gerelateerd aan de wens om tot een 50% dekkingsgraad van het streekbusvervoer te komen, ofwel het leidt ertoe meer automobiliteit te accepteren dan feitelijk uit het nastreven van de doelstelling aanvaardbaar mag worden geacht - want daar zal het dan wel op neerkomen. De aanleg van fietspaden mag dan een loffelijk streven zijn, zonder een adequaat systeem van flankerende voorzieningen, zoals goede stallingsmogelijkheden en afdoende veilige routes, bereik je weinig resultaat. Kijken wij naar het recreatieverkeer en dan vooral naar het strandverker, dan zijn eigenlijk alleen zeer stringente parkeer-regulerende voorzieningen in de badplaatsen effectief. Te zeer wordt er in het RVVP van uitgegaan dat alleen de verbetering van incidenteel openbaar vervoer en fietsvoorzieningen op zichzelf op drukke mooie zomerse dagen wel tot vermindering van het autogebruik zal leiden. Maar zo werkt dat natuurlijk niet. De alternatieven krijgen nog te weinig aandacht om de "overstap" werkelijk te kunnen realiseren. De gemeentelijke reacties zijn zoals gezegd begrijpelijk, omdat men zich in dit stadium, gelet op de onzekere positie van het fenomeen vervoerregio, nog niet wil binden. Maar anderzijds moet men toch wel inzien dat samenwerking op dit terrein onontbeerlijk is. Als men dit inziet, dan zal ook de bereidheid bij het rijk toenemen om financiële middelen naar de regio toe te sluizen. Afgelopen vrijdag is het kabinet daarin zelfs nog verder gegaan dan de commissie-Brokx; het kabinet heeft aanbevolen nu zo snel mogelijk te decentraliseren. Aan ons de taak de publieke legitimatie voor de inzet van de beschikbare middelen binnen de stuurgroep zorgvuldig te bewaken. Anders worden wij zeker veroordeeld tot een positie langs de zijlijn; vanaf die plaats kunnen dan zien hoe anderen bepalen welke kant het op moet met het verkeers- en vervoerbeleid in Noord-Holland-Noord. Want dat provinciale beleid hoeft niet synoniem te zijn met dat van de regio, zoals het RVVP duidelijk maakt. Daarom vinden wij dat het RVVP wel richtinggevend zou moeten zijn en als leidraad zou moeten dienen voor de provinciale invalshoek, maar dat het plan niet meteen als zaligmakend mag worden beschouwd. De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van het lid ing. M. Verweij c.s., luidende als volgt: Amendement 2 Provinciale Staten van Noord-Holland op 21 maart 1994 in vergadering bijeen, besprekende het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord (RVVP-NHN); gehoord de beraadslaging; overwegende, dat heldere afbakening van streekplan besluitvorming en beoordeling van het verkeers- en vervoerplan NoordHolland-Noord gewenst is; besluiten, het besluit in de voordracht als volgt aan te passen:
87
overwegende, 4e overweging te vervangen door: dat de ruimtelijk relevante elementen van het RVVP-NHN eerst na vaststelling van het streekplan NoordHolland-Noord in september 1994 zullen worden verwerkt; 5e overweging geheel laten vervallen. besluiten: deel a van het besluit als volgt aan te vullen: a.het RVVP-NHN te beschouwen als richting gevend voor het provinciale verkeers- en vervoer-beleid voor het noordelijke deel van de provincie, met inachtneming van de voordracht; deel c van het besluit geheel laten vervallen en vervangen door de volgende tekst: c.de stuurgroep van de vervoerregio Noord-Holland-Noord i.o. te verzoeken het RVVP-NHN na vaststelling van het streekplan Noord-Holland-Noord in overeenstemming te brengen met de daarin vastgestelde planologische maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer en het locatiebeleid conform de provinciale beleidsnota "Het juiste bedrijf op de juiste plaats". d.de stuurgroep van de vervoerregio Noord-Holland-Noord i.o. te verzoeken de voorgenomen maatregelen jaarlijks aan de hand van een rapportage te evalueren en terzake aan de participanten te rapporteren. punt d. wordt punt e. en punt e. wordt punt f. en gaan over tot de orde van de dag. (get.) M. Verweij (get.) P. Zwart (get.) F. Frankfurther (get.) M. Hommes Dit amendement, dat door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. De heer Pluckel (VVD): Voorzitter! In de eerste plaats wil ik vragen of het mogelijk is in de Commissie Werkwijze nog eens te praten over het verloop van de statenvergadering. Want het is bijzonder jammer dat wij door het twee keer niet doorgaan van een statenvergadering nu met een opeenhoping van agendapunten geconfronteerd worden, als gevolg waarvan iedereen op dit moment nauwelijks nog aandacht heeft voor de zaken die aan de orde zijn. Ik denk dat de onderwerpen belangrijk genoeg zijn om zorgvuldig behandeld te worden. In de tweede plaats merk ik op dat u het verzoek tot ons heeft gericht niet te uitgebreid op de zaken in te gaan. Aan dat verzoek wil ik gaarne voldoen; ik wil mijn betoog best inkorten. Maar ik zou het dan wel prettig vinden als het door mij voorbereide verhaal in het verslag wordt opgenomen. Mijn vraag is: Is dit mogelijk?
88
De voorzitter: Uw betoog kan als schriftelijke bijlage bij het verslag gevoegd worden. De heer Pluckel (VVD): In dat geval zal ik mijn betoog inkorten. Voorzitter! Het RVVP-NHN heeft tot doel de bereikbaarheid, de veiligheid en de leefbaarheid te vergroten. Op zichzelf staat de VVD daar positief tegenover. Niettemin zijn wij kritisch over dit plan. Dat heeft ermee te maken dat het plan enerzijds vooral een inventarisatie is van benodigde infrastructuur - maatregelen voor auto, openbaar vervoer en langzaam verkeer. Bijvoorbeeld stimulering van vrijwillig vervoersmanagement komt volgens de VVD nauwelijks aan bod. Als tweede stap na de intentieverklaring van de provincie en de 33 in de vervoerregio samenwerkende gemeenten is het RVVP waardevol, maar er blijven te veel onduidelijkheden die bij volgende stappen zullen moeten worden opgelost. Ik noem de volgende punten. -De duidelijkheid over de rijksmiddelen kon niet vooraf worden gegeven. Dit had meteen tot een realistische prioriteitsstelling kunnen leiden. Ook nu is het vervolg onzeker. Wanneer reageert de minister? Hoeveel middelen blijven er over voor het almaar achteruitgaande openbaar vervoer? Welk flankerend beleid denkt het rijk te voeren? Blijven de landelijke gebieden nog wel bereikbaar - ook voor sociaal vervoer? Of zijn grote groepen straks niet rijk genoeg om met het openbaar vervoer te reizen? Kunnen de wegen wel snel genoeg verbeterd worden, zo belangrijk voor het zakelijk en het vrachtverkeer? Werkgelegenheid speelt in Noord-Holland-Noord een grote rol. De effecten op de werkgelegenheid moeten daarom volgens de VVD apart in beeld gebracht worden. Wij zullen ter zake een motie indienen. Dit is nodig voor de verdere prioriteitenstelling en de concrete keuze van de maatregelen. De rijksmiddelen zullen immers steeds aanzienlijk te gering zijn. -Het draagvlak bij de 33 gemeenten kan alleen groeien als er eerst meer duidelijkheid en zekerheid gegeven kan worden. Immers: er zal een lichte gemeenschappelijke regeling aangegaan moeten worden, waar in een groeimodel bevoegdheden aan overgedragen kunnen worden door het rijk en de gemeenten, volgens het principe "gelijk oversteken". Mijn fractie realiseert zich hierbij dat de gemeenten jaarlijks al veel geld besteden aan infrastructuur, veiligheid en bereikbaarheid op lokaal niveau. Een behoorlijke rijksbijdrage is dan ook zeker nodig. Afwenteling van kosten voor openbaar vervoer en wegen op de gemeente wijst de VVD-fractie dan ook af. Ook bij de provincie is nog niet duidelijk welke middelen beschikbaar zijn voor de infrastructuur in het gebied. Wanneer denken gedeputeerde staten deze duidelijkheid te geven? Denken gedeputeerde staten ook aan het overdragen van bevoegdheden op termijn? Resumerend merk ik op dat de VVD-fractie niet anders kan concluderen dan dat nuttig werk is verricht, maar dat het tempo moet worden verhoogd, dat een uitvoeringsprogramma gebaseerd op groei van de werkgelegenheid noodzakelijk is en dat het rijk nu verder aan zet is. Pas wanneer de onderhandelingen over de middelen en bevoegdheden tot een aanvaardbaar resultaat hebben geleid, kunnen wij als provinciale staten pas echt een besluit nemen. Namens mijn fractie doe ik een dringend beroep op het rijk om haast te maken - anders dan bij de VINEX-onderhandelingen, die zo lang duurden dat het woningtekort tot 2000 alleen maar verder zal oplopen. Dit kunnen wij ons bij de bereikbaarheid niet veroorloven. Willen wij bedrijven houden en aantrekken, dan is een goede bereikbaarheid een eerste vereiste en een kerntaak van de overheid. Met uitzondering van het locatiebeleid, dat wij te rigide en te ondoordacht in zijn effecten achten, kunnen wij instemmen met de hoofdlijnen van het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord. Wij zien een rapportage van de economische effecten van de oplossingen en de daarop gebaseerde uitvoeringsafspraken zo mogelijk nog dit jaar tegemoet. Over een aantal concrete verbindingen zullen wij ons uitspreken bij de behandeling van het streekplan NoordHolland-Noord in het komende najaar.
89
De voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van het lid ing. H. Pluckel c.s., luidende als volgt: Motie 6 Provinciale Staten van Noord-Holland, in vergadering bijeen op 21 maart 1994 ter behandeling van de voordracht van gedeputeerde staten inzake het Regionaal verkeers- en vervoerplan Noord-Holland-Noord, nr.: 12; gehoord de beraadslaging; gezien de voordracht van gedeputeerde staten, om het Regionaal verkeers- en vervoerplan Noord-Holland-Noord te beschouwen als het provinciale verkeers- en vervoerbeleid voor het noordelijk deel van de provincie; gelet op zwaarwegende uitspraken van provinciale staten over de noodzaak van groei van de werkgelegenheid in het noordelijk deel van de provincie; gelet op het feit dat een goed vestigingsklimaat voor bestaande en nieuwe bedrijven een zeer belangrijke voorwaarde is voor groei van de werkgelegenheid en dat de bereikbaarheid voor zakelijk verkeer, toerisme, maar ook voor werknemers, een essentieel onderdeel van het vestigingsklimaat vormt; gezien de noodzaak om bij uitvoering van verkeersmaatregelen prioriteiten te stellen, die de groei van de werkgelegenheid maximaal ondersteunen; dragen gedeputeerde staten op om in overleg met de partners in de vervoerregio Noord-Holland-Noord een uitvoeringsprogramma verkeer en vervoer, specifiek gericht op groei van de werkgelegenheid, op te stellen, dat richtsnoer dient te zijn bij het bepalen van de prioriteiten, het vereiste investeringsniveau en -tempo bij de te maken uitvoeringsafspraken inzake het RVVP-NHN. Aldus voorgesteld door: (get.) H. Pluckel (get.) J.L. Broeren (get.) N.W. Dorrestijn (get.) W.C.G. Voûte-Droste Deze motie, die door een genoegzaam aantal leden is ondertekend, maakt mitsdien onderwerp van beraadslaging uit. De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Ik spreek mede namens de fractie van de Groenen. De fracties van GroenLinks en Groenen kunnen zich in grote trekken vinden in de doelstellingen van de vervoerregio Noord-Holland-Noord. Alleen de mate waarin de groei van de automobiliteit nog wordt toegestaan, baart ons zorgen. Iedere verreden kilometer is om milieuredenen niet minder schadelijk dan een kilometer in een andere vervoerregio. Bovendien zijn wij er niet van overtuigd dat het in dit plan beoogde resultaat dwars tegen de trend in behaald zal worden met de maatregelen die in het plan zijn geschetst; daarvoor zijn er in dit plan toch nog iets te veel wegen opgenomen. Een pregnant voorbeeld van dit laatste is natuurlijk de Westfrisiaweg-West met maar liefst drie varianten: een variant die voert door de Schermer (een polder die als laatste gave polder in Noord-Holland behouden zou
90
moeten blijven), een variant die nieuwe wegenaanleg bevordert (het tracé aan de oostkant van Heerhugowaard) en een derde variant, in het RVVP voor het eerst ten tonele gevoerd, met als kenmerken een bundeling bij de spoorlijn, maar ook een doorsnijding van Obdam en een deel van Heerhugowaard. De laatste variant wordt echter door gedeputeerde staten in het ontwerp-besluit weer terzijde geschoven. Alle in het plan genoemde maatregelen om het autoverkeer sneller te laten doorstromen, zullen leiden tot meer auto's op de weg, als niet tegelijkertijd maatregelen worden getroffen die het gebruik van de auto drastisch afremmen. Dit houdt wat ons betreft ook in dat er een nauwe relatie is met het zojuist door de staten vastgestelde locatiebeleid. Dat beleid juichen wij uiteraard zeer toe. Maar het komt nu aan op handhaving en uitvoering van dat beleid. Wat ons betreft is een evaluatie na vier jaar niet voldoende. Ik denk dat er ook tussentijds tellingen en voortgangsrapportages moeten plaatsvinden, om te kijken hoe het beleid in de praktijk uitwerkt. Het bevorderen van het gebruik van de fiets voor korte afstanden, met name binnen het stedelijk gebied, maar ook voor een deel van het recreatieverkeer, zal snel en krachtig ter hand moeten worden genomen. In de prioriteitenstelling zal congestie op de autowegen dan na enige tijd voor lief worden genomen om de gewenste doeleinden te bereiken. Voor het locatiebeleid betekent het RVVP vooral dat met name nieuwe locaties zo snel mogelijk aan de normen zullen moeten voldoen. Immers: gewenning aan het autogebruik is moeilijk terug te draaien, terwijl dat ook belemmerend werkt op het van de grond komen van een frequent openbaar-vervoernet. Wij blijven anders in de bekende vicieuze cirkel ronddraaien. Wat ons verder verbaast, is de vrijblijvendheid jegens de gemeenten wat betreft de invulling van het beleid voor het stedelijk gebied. Naar onze mening moeten er meer taakstellingen gelden voor de gemeenten in het kader van het RVVP - bijvoorbeeld dat men kiest voor het binnenstedelijk aanleggen van vrije busbanen, ook al zou dat ten koste gaan van een rijbaan voor het autoverkeer (daar moet men via een gemeentelijk circulatieplan en bijvoorbeeld het invoeren van systemen van eenrichtingverkeer dan maar oplossingen voor vinden). Maar het uitvoeren van openbaar-vervoerprojecten die leiden tot busbanen of doorstroommaatregelen op het hoofdwegennet, terwijl de optredende congestie in de stedelijke centra onaangeroerd blijft, is geen effectief beleid. Dan lijkt het er misschien op dat de provincie en de vervoerregio's zich met gemeentelijk detailbeleid gaan bezighouden, maar het is wel de kurk waarop een snel en daadwerkelijk openbaar vervoer zal moeten drijven. Resumerend: het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord is een verlanglijst met wensen, vooral op het gebied van de infrastructuur, waarvan wij nu al weten dat ze niet allemaal tegelijk vervuld kunnen worden. Dit betekent voor de fracties van GroenLinks en de Groenen dat er prioriteiten gesteld moeten worden. Wat ons betreft blijkt uit de prioriteitenstelling de zo noodzakelijke voorrang voor het openbaar vervoer en het fietsverkeer. De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Ik ben de staten erkentelijk voor het feit dat zij het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord in zijn algemeenheid positief ontvangen. Ik zal de uitgesproken dank graag doorgeven aan degenen die aan het plan gewerkt hebben. Voor de goede orde merk ik op dat de provincie inderdaad een belangrijke bijdrage geleverd heeft aan het plan, ook ambtelijk. Maar het gaat mij te ver het RVVP als een provinciaal plan te zien. Wij hebben voor dat plan gezamenlijk met vertegenwoordigers van de regio in de stuurgroep de verantwoordelijkheid genomen. In de werkgroepen hebben ook de medewerkers van gemeenten en gewesten heel duidelijk meegedaan. De heer Neef heeft terecht opgemerkt dat het plan een speciale positie inneemt, maar het gaat om een plan van een vervoerregio. Het voorstel van gedeputeerde staten is om in te stemmen met de hoofdlijnen van het RVVP. Instemmen met de hoofdlijnen van een plan is natuurlijk iets anders dan het vaststellen van een plan. Ik wil dat hier nog eens benadrukken.
91
De provincie heeft inderdaad in belangrijke mate het initiatief genomen om voor Noord-Holland-Noord tot het onderhavige plan te komen. Dat heeft ertoe geleid dat het plan ook bij het ministerie goed is ontvangen. Daardoor heeft het Noorden heel duidelijk een voorsprong op regio's als Zuid-Kennemerland en Gooi- en Vechtstreek. Het is natuurlijk wel zo dat er voor het totale zuiden de INVERNO is; een verbindend plan tussen de drie gewesten. En wij hebben daarbij ook een heel goede positie binnen Nederland wat het gereedkomen van plannen betreft. Men kan er lang en breed over praten of vervoerregio's een goede of een slechte zaak zijn. Wij hebben de zaak gewoon pragmatisch opgepakt. Er is op zeker ogenblik een besluit genomen dat in de toekomst de beslissingen over beleid op het vlak van verkeer en vervoer middels vervoerregio's worden genomen. Ik denk dat wij daar dan gewoon op moeten inspelen. In ieder geval heb ik het positief gewaardeerd dat de regio de onderhavige zaak samen met de provincie heeft willen oppakken. Dan nog een opmerking over de structuur die uiteindelijk gekozen zal moeten worden. In het begin is de kwestie van de structuur heel duidelijk via de drie gewesten gegaan. In die gewesten zitten ook de gemeenten die als centrale kernen al een speciale positie op het terrein van het openbaar vervoer hadden. De gemeenten zijn daardoor in een later tijdstip bij de zaak meer betrokken geraakt. Maar ik ben ervan overtuigd dat als een vervoerregio wil slagen, die vervoerregio moet stoelen op de vrijwillige medewerking van de gemeenten binnen de structuur die de vervoerregio uiteindelijk zal krijgen. Ik denk dat wij daar ook naar toe moeten. Dat is één spoor van beleid voor de toekomst: het op een sterke manier gestalte geven van de vervoerregio, zodanig, dat de gemeenten zich heel duidelijk medeverantwoordelijk voor het beleid kunnen voelen. Wat nut ons het onderhavige plan? Het nut ons dat wij een document hebben waarmee de vervoerregio zich in overleg met de provincie tegenover het rijk kan presenteren. Op het moment dat er geldstromen gegenereerd kunnen worden - en dat zal gebeuren nadat de voorlopige erkenning van de vervoerregio heeft plaatsgevonden -, moet de vervoerregio ook over een duidelijk plan beschikken. Uiteraard dient er een uitvoeringsplan te komen. Bij het opstellen van dat plan moet inderdaad het spannende spel van de prioriteitenstelling gespeeld worden. Ik denk dat er twee soorten van prioriteitenstelling onderscheiden kunnen worden, zoals de heer Zwart en anderen opgemerkt hebben. Enerzijds is er een prioriteitenstelling tussen soorten van vervoer - de auto, het openbaar vervoer en de fiets. Anderzijds is er een prioriteitenstelling tussen regio's die gelijksoortige voorzieningen willen hebben. De heer Zwart heeft gezegd: komen er niet te veel wegen? Als je plannen als het RVVP ziet, dan zou je daar inderdaad voor kunnen gaan vrezen. De praktijk leert echter dat de procedures om een stukje weg aan te leggen een heel duidelijke belemmering kunnen vormen voor het snel aanleggen van veel wegen. Ik denk dat het juist is de prioriteitenstelling goed te overwegen, maar dat wij niet bevreesd hoeven te zijn dat er in korte tijd een geweldig wegennet bij zal komen. Het feit dat wij hier te maken hebben met een regionaal verkeers- en vervoerplan van een vervoerregio, sluit onze verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke-ordeningsprocedures geenszins buiten. Die verantwoordelijkheid blijft onverkort gehandhaafd. Wij hebben een aantal strategische plannen; op het gebied van de ruimtelijke ordening zijn de streekplannen het duidelijke voorbeeld van dergelijke plannen. Dit houdt in dat het streekplan het RVVP overrulet. De heer Verweij heeft gezegd dat wij moeten wachten op het nieuwe streekplan. Dat vind ik niet. Ten eerste hebben wij gewoon een vigerend streekplan. De heer Verweij (D66): Maar daar toetsen wij het RVVP niet aan. De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Neen. Maar het is niet zo dat er nu voor het eerst een streekplan komt voor het Noorden. Wij hebben drie vigerende streekplannen die samengevoegd worden tot één
92
nieuw streekplan. Wij moeten daar heel duidelijk over zijn. Ik heb het al zo vaak gezegd en ik blijf dat herhalen: het streekplan is het integratiekader, dat overrulet het RVVP. En als wij in het streekplan een beslissing nemen over bijvoorbeeld het tracé van de Westfrisiaweg-West, dan is daarmee wat de provincie betreft dus ook een beslissing genomen ten aanzien van het RVVP. Provinciale staten zijn volstrekt vrij om die keuze bij de vaststelling van het streekplan te maken. Je zou kunnen zeggen dat het RVVP zich binnen de kaders van het streekplan moet begeven. Dat wil ik bij dezen zeer gaarne toezeggen. Net zo goed moet het RVVP op gemeentelijk niveau binnen het kader van bestemmingsplannen worden afgewogen; elke gemeente heeft natuurlijk het recht op basis van haar bestemmingsplanbeleid nadere besluitvorming te plegen. Bij het RVVP gaat het erom dat wij straks via het uitvoeringsplan over een document beschikken op basis waarvan niet alleen geld voor de infrastructuur gegenereerd kan worden, maar met name ook voor het openbaar vervoer en de exploitatie daarvan. Het plan is positief ontvangen door de staten - daar ben ik blij mee. Ik denk dat wij met het plan op de goede weg zijn. Maar - en dat wil ik indringend tegen de heer Verweij zeggen - wij moeten dit plan zien niet als een ruimtelijke-ordeningsinstrument. Dat is het heel duidelijk niet. De heer Zwart (GroenLinks): Maar door de formulering van het ontwerp-besluit, met name daar waar niet op een vastgesteld streekplan, maar op een door gedeputeerde staten in procedure gebracht ontwerp-streekplan wordt aangehaakt, lijkt het er een beetje op of men met dat besluit toch bezig is ruimtelijke ordening te bedrijven. De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Misschien lijkt dat erop, maar het RVVP mag in ieder geval niet zo worden opgevat, dat het een belemmering zou vormen voor de vrijheid die de staten hebben bij de vaststelling van het streekplan. Het streekplan overrulet het RVVP. Dat wil helemaal niet zeggen dat alles wat in het RVVP staat bij voorbaat overruled moet worden in die zin, dat het geschrapt moet worden. Wat dat betreft geldt: onderzoek de dingen en behoud het goede - maar dat zal uw fractievoorzitter ongetwijfeld nader kunnen toelichten. De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Wellicht ware het dan toch beter geweest het besluit in meer algemene termen te vervatten, dan een aantal strijdigheden met het concept-streekplan al met naam en toenaam in het ontwerp-besluit te noemen. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Wat is nu de betekenis van het vermelden in het ontwerp-besluit van die afwijkingen van het ontwerp-streekplan? De gedeputeerde zegt wel dat er vigerende streekplannen zijn, maar daar wordt het RVVP niet mee vergeleken (en dat is ook terecht, denk ik). De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Op z'n minst is het nut geweest dat de zaken hier ter discussie komen. De heer Verweij (D66): Die zaken staan ook al in de voordracht vermeld, dus dat vind ik geen sterk argument. De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Ik zal het nog een keer duidelijk proberen te zeggen. Wij proberen in het RVVP aan te geven wat wij vanuit onze sectorale verantwoordelijkheid over het vervoer denken te moeten zeggen. Maar dat is niet hetzelfde als het maken van een integrale afweging. Je zou kunnen zeggen: Wat sectoraal goed, is, hoeft nog niet integraal goed te zijn. Wij kunnen altijd nog zeggen: In de afweging binnen het kader van het streekplan komen wij tot andere keuzes. Zo'n andere keuze zou bijvoorbeeld gemaakt kunnen worden uit oogpunt van het voorkomen van de aantasting van het landschap. Over bijvoorbeeld de tracés voor de Westfrisiaweg-West kun je verschillend denken. Ook ik ben persoonlijk niet geestdriftig over het tracé door de Schermer, maar anderen zijn weer niet geestdriftig over
93
andere tracés. In zijn algemeenheid kan eveneens nog de vraag gesteld worden: Moet er al of niet een tracé komen? Dat is ook nog een keuzemogelijkheid. Maar op het moment dat wij vinden dat het tracé er moet komen, is het streekplan er om aan te geven welk tracé in de integrale afweging gekozen zou moeten worden. Ik denk dat wat in het RVVP gezegd wordt, sectoraal en niet integraal moet worden bezien. Dit laatste gebeurt in het kader van het streekplan. Het RVVP is gewoon een sectoraal stuk. De heer Neef heeft gesproken over de dubbelrol van de provincie. Die dubbelrol is er inderdaad. Het RVVP is een stuk waar wij als provincie veel aan gedaan hebben, maar ook een stuk waar wij vandaag iets afstandelijker over moeten beslissen, in die zin, dat wij er kennis van nemen. Wat gezegd wordt over het in rekening brengen van gemaakte kosten, is op zichzelf een zaak om goed te overwegen. Enerzijds willen wij als provincie een stimulerende rol vervullen. En iedereen weet dat je de 33 gemeenten eerst op één noemer moet hebben om een stuk als het RVVP tot stand te brengen; daar gaat vrij veel tijd overheen. Maar het is geen schande voor de provincie om voor het werk dat ook heel duidelijk de verantwoordelijkheid is van anderen, een financiële regeling te treffen. De heer Waij merkt op dat de gemeenten in dezen een hoofdrol moeten vervullen. Dat wil zeggen: de vervoerregio heeft de hoofdrol en binnen die vervoerregio dienen de gemeenten een hoofdrol te hebben. Maar de gemeenten kunnen de zaak niet individueel aanpakken. Dus ze moeten elkaar dan toch vinden in die vervoerregio. Er is ook gevraagd: wanneer gaat de provincie nu wegen overdragen? Wij zijn een beheerder van wegen op het mesoniveau, op grond van een op zichzelf best zinnige taakverdeling tussen rijk, provincie en gemeenten. Op het moment dat de geldstromen, die nu nog lopen via het provinciefons (waaraan ze destijds zijn toegevoegd), op een andere manier gereguleerd worden, kunnen wij ook aan die overdracht gaan denken. M.i. moeten wij daar niet te hard mee lopen. Er is binnen het kader van de vervoerregio's nog veel te doen. Maar als de ontwikkelingen verlopen zoals wij ons dat voorstellen, hoeft het op zichzelf geen belemmering te zijn dat vervoerregio's ook ten aanzien van het beheren van infrastructuur een duidelijke taak krijgen. Er is voorts over de evaluatie gesproken. Ook al zouden wij frequenter evalueren, bijvoorbeeld één keer in de twee jaar (dat lijkt mij een redelijke tijd), dan nog zouden wij op zeker moment, rekening houdend met hetgeen in de staten gezegd is, tot de conclusie kunnen komen dat wij wat betreft het beheer van de wegen richting vervoerregio moeten gaan denken. De heer Verweij heeft gezegd dat het RVVP niet als zaligmakend moet worden beschouwd. Dat ben ik helemaal met hem eens. De heer Pluckel heeft terecht aandacht gevraagd voor het vrachtverkeer. Het is best goed die sector eens extra te belichten, want in de discussies raakt die vaak wat op de achtergrond. Dus op zichzelf denk ik dat het een goede zaak is daar heel specifiek op te letten. Wij kunnen natuurlijk wat betreft het vrachtverkeer wel praten over alternatieven (bijvoorbeeld het vervoer over het water), maar het gaat hier toch om een vorm van vervoer die je niet zo gemakkelijk - zoals het personenautovervoer - naar een andere sector kunt dirigeren. Er is ook gevraagd om meer aandacht voor de fiets-infrastructuur en een fietspadenplan. Maar wij krijgen als provincie natuurlijk nog de gelegenheid daar extra aandacht aan te besteden. Zelf heb ik de indruk dat wij op dit punt gestoord zijn in een bepaalde ontwikkeling, door het stopzetten van de Wet uitkeringen wegen. Die ontwikkeling verliep buitengewoon gunstig, maar die is nu sterk vertraagd geraakt. Maar als er geldmiddelen komen, dan zouden wij veel aandacht voor de fiets moeten hebben. De heer Zwart beschouwt het RVVP als een verlanglijst met een aantal wensen. Ik hoop dan dat wij die verlanglijst in het uitvoeringsplan wat beter kunnen structureren, via een goede prioriteitenstelling. Wat dat betreft zie ik twee dimensies: enerzijds dezelfde zaken ten opzichte van elkaar en anderzijds verschillende zaken (openbaar vervoer, fiets, auto) ten opzichte van elkaar. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Kan de gedeputeerde nog eens helder aangeven waarom het nu echt
94
noodzakelijk is de verschilpunten tussen het RVVP en het ontwerp-streekplan aan te geven in het ontwerpbesluit? Op dat punt heb ik geen echte argumenten gehoord. De gedeputeerde stelt wel dat het streekplan maatgevend is voor de planologische afweging, maar dat vind ik in het onderhavige ontwerp-besluit niet echt expliciet weergegeven. De gedeputeerde moet maar eens aangeven waar in het ontwerp-besluit staat dat er alleen maar wordt gevraagd rekening te houden met het RVVP. In ons amendement 2 hebben wij geprobeerd een helder onderscheid aan te geven tussen enerzijds onze verantwoordelijkheid als streekplanwetgever en anderzijds de gezamenlijke verantwoordelijkheid die wij met de gemeente delen voor het regionale verkeers- en vervoerplan. Op dit punt willen wij graag helderheid hebben. De heer Pluckel (VVD): Voorzitter! Graag ontvang ik nog een reactie van de heer Achterstraat op de door ons ingediende motie 6, waarin wij aangedrongen hebben op een nauwer verband tussen het uitvoeringsprogramma en de werkgelegenheid. Wij denken dat dit met name voor de Kop van Noord-Holland belangrijk is, juist ook bij het bepalen van de prioriteiten. Een uitvoeringsprogramma dat gericht is op groei van de werkgelegenheid kan zeker bij het opstellen van het streekplan een hulpmiddel zijn. Graag horen wij op dit punt een reactie van het college. De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Wij hebben in de stuurgroep gesproken over de vraag: Hoe gaan wij met het RVVP verder? De stuurgroep heeft gezegd: Wij zullen het RVVP naar het rijk, de gewesten en de deelnemende gemeenten sturen; de reacties die op het plan komen, zouden wij als een soort aanvulling bij het RVVP kunnen voegen. Op basis van dat geheel zal de vervoerregio uiteindelijk tot vaststelling van het uiteindelijke RVVP moeten komen. Het voorgaande laat onverlet dat over de in de voordracht genoemde verschilpunten pas echt uitspraken kunnen worden gedaan door de staten bij de vaststelling van het streekplan. Niemand is tot die tijd gebonden aan de uitspraken die vandaag over die verschilpunten gedaan worden. Als men dus nu uitspreekt dat men zich wat relativerend opstelt ten opzichte van de in de voordracht genoemde verschilpunten, dan kan dat dus, want definitieve uitspraken over die verschilpunten worden pas gedaan binnen het kader van het streekplan. De heer Pluckel vraagt in een motie aandacht voor de relatie tussen het RVVP en de werkgelegenheid. Inhoudelijk heb ik geen problemen met de motie. Maar in de motie draagt men gedeputeerde staten op een uitvoeringsprogramma op te stellen. Ik denk dat de formulering moet zijn dat wij de vervoerregio verzoeken bij het maken van het uitvoeringsplan rekening te houden met de werkgelegenheid. Want de vervoerregio is de instantie die het initiatief voor het opstellen van het uitvoeringsplan moet nemen. De heer Neef (PvdA): Voorzitter! Vragen wij dan ook de vervoerregio rekening te houden met het door de staten vastgestelde locatiebeleid? De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Ik zie het locatiebeleid als een onderdeel van het ruimtelijkeordeningsbeleid. De provincie zal zelf dat locatiebeleid ook insluizen in haar streekplanbeleid. En omdat ik gezegd heb dat het streekplan het RVVP kan overrulen, is daarmee m.i. ook de plaats van het locatiebeleid ten opzichte van het RVVP bepaald. Er zijn altijd zaken waarover minderheidsstandpunten worden ingenomen - dat overkomt ook mij ook. Maar op zeker ogenblik wordt er een meerderheidsbesluit genomen en dan ga je daar mee verder. De heer Neef (PvdA): Ik vraag dit nadrukkelijk, omdat de heer Pluckel zich in zijn eerste termijn conformeerde aan het RVVP, met uitzondering van het locatiebeleid. De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Zulke dingen hebben ook een soort rouwproces nodig.
95
Vervolgens schorst de voorzitter de beraadslaging omtrent de onderhavige voordracht.
XXII. Ontwerp-uitvoeringsplan voor ouderen 1994-1996 Aan de orde wordt gesteld de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het ontwerpuitvoeringsplan voor ouderen 1994-1996 (zie bijlage 16). Mevrouw Strikwerda-van Klinken (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Er waren vanmorgen, vanmiddag en vanavond heel wat mensen van verzorgingstehuizen hier. Deze mensen hebben maandenlang in spanning gezeten over wat er zou gebeuren. Het is buitengewoon hardhandig wat er op het gebied van de verzorgingstehuizen gebeurt. Dan is het niet zo handig om deze voordracht pas zo laat op de avond te behandelen. Landelijk gezien zijn de ouderenbonden erg actief. Alle partijen praten met deze bonden. Het is niet geslaagd om dit onderwerp zo in het gedrang te laten komen. Nu zijn wij allemaal gedwongen om onze verhalen wat in te dikken. Ik denk dat het jammer is dat wij deze voordracht pas zo laat behandelen. De voorzitter: Het was bekend dat dit onderwerp als een van de laatste punten op de agenda stond. Het stond de fracties bij de agendavaststelling vrij om het eerder op de agenda te zetten. Mevrouw Strikwerda-van Klinken (PvdA): De tijd is nogal uitgelopen. Het was de bedoeling dat het om een uur of acht aan de orde zou komen. De voorzitter: De tijd is niet uitgelopen; iedere fractie heeft nu nog spreektijd. Mevrouw Strikwerda-van Klinken (PvdA): Ik wilde mijn verhaal toch even kwijt. Ik vind de gang van zaken heel onaardig voor de mensen die hier de hele dag gewacht hebben. Ik heb een en ander niet gezegd voor mezelf, want als het moet, dans ik de hele nacht door! Voorzitter! Het doel van de buitengewoon ingrijpende maatregelen, verwoord in het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen 1994-1996, is een betere woon- en zorgsituatie voor ouderen. Het gaat vooral om de toekomst (al zullen de ouderen van vandaag er ook wel wat van merken), om de grote groep ouderen die er aankomt als de kinderen uit de babyboom van na de oorlog oud zijn geworden. De nieuwe visie op het ouderenbeleid is uitvoerig besproken bij het vaststellen van het kaderplan voorzieningen voor ouderen 1993-1996. Dat plan gaat over: 1.het zolang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen (ook in hun eigen omgeving); 2.het op een niet al te ingewikkelde manier leveren van zorg op maat, indien ouderen zorg nodig hebben. Natuurlijk vereist zo'n ouderenbeleid veel samenwerking tussen de verschillende zorginstanties. Ook moet er samenhang in het beleid zijn. Je kunt moeilijk één onderdeeltje geheel in "Reinkultur" behandelen. Wij moeten een groot pakket aan maatregelen nemen. Het is als een tanker die van koers moet veranderen: het heeft heel wat voeten in de aarde. Dit uitvoeringsrapport wil allereerst orde op zaken stellen wat betreft de verzorgingstehuizen. De plaatsen in die tehuizen worden betaald uit de WBO-gelden. Dit geld krijgt de provincie van het rijk op grond van het aantal 75-plussers in Noord-Holland. Wij zijn alleen verantwoordelijk voor de planning, de spreiding en de kwaliteit van de WBO-zorgplaatsen. Zorgplaatsen, waarvoor altijd een indicatie nodig is. De zorg kan verleend worden binnen een zorginstelling, maar ook daarbuiten en daarbij komt het zelfstandig wonen om de hoek. Het zou fijn zijn als de gewenste ombouw naar zoveel mogelijk zelfstandig wonende ouderen in een paar jaar zou kunnen worden geregeld. Maar wij weten dat het lange jaren gaat duren en dat er steeds een intensief overleg met de
96
betrokkenen nodig is. Wij zitten namelijk met een buitengewoon vervelende erfenis in Noord-Holland, te weten: 1.Er zijn te veel bejaardenoorden en die zijn niet altijd goed gespreid over de provincie en binnen de regio's. Ze zijn hier en daar verouderd, kunnen niet goed meer gebruikt worden en in sommige gevallen is er leegstand. Ook de verandering van karakter van de verzorgingstehuizen is een punt van zorg. Waren ze vroeger woonoorden voor gezonde bejaarden, nu worden ze gedeeltelijk gebruikt als een soort verpleeghuizen. 2.Er zijn te weinig goede verpleeghuizen, met voldoende privacy voor de bewoners. Op dit terrein is in deze kabinetsperiode al veel gedaan. Er zijn heel wat bedden bijgekomen, maar nog is het niet voldoende. 3.Er is een tekortschietende thuiszorg en gezinszorg, al is er deze kabinetsperiode veel geld gepompt in deze zorg. 4.Het is een slinkende groep mensen die het broodnodige vrijwilligerswerk (mantelzorg) wil doen. 5.Wij hebben een wirwar van geldstromen, o.a. de WBO-gelden en de AWBZ-gelden. Deze laatste gelden zijn niet onze verantwoordelijkheid. 6.De dreigende onbetaalbaarheid van de AOW. Dat is wel niet onze zaak, maar mensen die zelfstandig gaan wonen, zijn er wel afhankelijk van geworden. Deze mensen worden angstig. 7.Er zijn te weinig seniorenwoningen, woningen die aangepast kunnen worden voor ouderen. Dit is een zaak waarover de gemeenten en de regio's kunnen beslissen. Op dit punt moeten wij terugkomen als de nota Ouderenhuisvesting wordt behandeld. Het tekort maakt het voor ons erg moeilijk om te schuiven binnen de regio's. Er is onrust in het land over het ouderenbeleid, en dat is te begrijpen. Ouderen voelen zich bedreigd. Ze zijn lang onbelangrijk gevonden. Er is daardoor veel achterdocht bij de ouderen. Eén ding hebben alle partijen nu hardhandig geleerd: zich horende doof en ziende blind houden, is niet erg slim, zoals Trouw afgelopen vrijdag kopte. Ouderen hebben geen stakingsmogelijkheden, geen sturingsbevoegdheden in de meeste politieke partijen en geen kansen om door werken hun positie te verbeteren. Dat zijn de feiten. Maar de macht van hun getal (nu al 2 miljoen), de verandering in hun attitude en de veelkleurigheid, de talenten en de mogelijkheden van deze grote groep burgers in ons land werden plotseling aan alle politieke partijen duidelijk en daar hebben wij nu mee te maken, ook bij de realisatie van dit plan. Dit uitvoeringsplan ziet er erg goed uit. Er is zorgvuldig aan gewerkt. De regiowerkgroepen hebben goede diensten verricht. De gemeenten hebben hun adviezen uitgebracht. Mijn fractie ondersteunt dit plan van harte. Ruim 3000 plaatsen minder in de verzorgingstehuizen, door sluiting of reducering, waarvan er ruim 1400 worden omgevormd tot extramurale verzorgingsplaatsen. Ik denk dat het goed is om stevig aan de randvoorwaarden vast te houden. Als wij daarmee gaan schuiven, is het hek van de dam. Wij moeten vasthouden aan de volgende randvoorwaarden: -de 14%-norm (14% van de 75-plussers hebben zorg nodig), ten aanzien waarvan ieder jaar een evaluatie nodig is; -het aantal WBO-plaatsen in Noord-Holland moet van 16.000 nu verminderd worden tot 13.000 in 1996; -de problemen moeten opgelost worden binnen de regio's (om de spreiding te kunnen handhaven); -binnen het WBO-budget blijven en dat geld zo efficiënt mogelijk gebruiken. Dit zijn harde voorwaarden, die wij onszelf gesteld hebben of die ons door het rijk zijn opgelegd. Dit plan gaat vooral om de toekomst van de verzorgingstehuizen. Maar u zegt zelf al op pagina 18 en 19 van het uitvoeringsplan: "In die zin zijn de thuiszorgorganisaties, de verzorgingstehuizen en de verpleeghuizen elkaars natuurlijke partners op het terrein van verpleging en verzorging." De geldstromen worden landelijk verschoven van de klassieke bejaardenoorden naar woongelegenheden waar men zelfstandig kan wonen, naar zorgcentra, thuiszorg en verpleeghuizen. Dat is een goede zaak.
97
Statenleden zijn een soort intermediairs, middelaars tussen de "zware" beslissers en de burgers. Dat lijkt mij prima, want zo hoor je nog eens wat. Tot het laatst toe hoor je nog eens wat. Want de druk die het kaderplan en dit uitvoeringsplan hebben gelegd op veel verzorgingstehuizen heeft soms geleid tot goede vernieuwingsplannen. Daar mogen wij de verzorgingstehuizen best eens om prijzen. Die plannen zijn de moeite van het overwegen waard. Sommige deden dat bijtijds, andere laat, omdat ze de bui niet zagen aankomen of omdat ze die bui niet wilden zien aankomen. Soms ook omdat ze in goed overleg met de provincie grote verbeteringen hadden doorgevoerd, die nu toch tevergeefs bleken. Goed bestuur moet consistent zijn. Er moeten geen beloften of suggesties worden gedaan die verkeerde verwachtingen wekken. Er moeten geen rookgordijnen worden opgetrokken. En al zouden wij dat ook niet hebben gedaan, mensen hebben soms het gevoel van wel. En als wij de afgelopen maanden iets geleerd hebben, is het wel dat politiek voor de burgers veel te maken heeft met het gevoel dat ze tegenover die politiek hebben. Ik wil benadrukken dat dit uitvoeringsplan een richting aangeeft. Er zit een kleine flexibiliteit in wat betreft het eventueel "schuiven" van plaatsen in de regio's. Ik zou ervoor willen pleiten die flexibiliteit te benutten voor als er nieuwe plannen liggen (natuurlijk wel vasthoudend aan de randvoorwaarden). Het kaderplan ging uit van zorgvernieuwing, dat wil zeggen betere en intensievere zorg voor de patiënten die nu nog verzorgd worden in de verzorgingstehuizen, soms gedeeltelijk vanuit de WBO-gelden, gedeeltelijk vanuit de AWBZ-gelden. Deze mensen hebben dan een verpleeghuisindicatie. Ons beleid is dat wij streven naar goede verpleeghuizen, soms in zorgcentra opgenomen, met een- of ten hoogste tweepersoonskamers. Om dat beleid te realiseren, moet er veel gebouwd worden. Verpleeghuizen vallen onder de Ziekenhuiswet. Hoe zit het in dit verband met het zogenaamde bouwplafond? Zit daar nog ruimte in? Ik hoor geluiden dat wij het plafond al bereikt hebben. Als dat zo is, doen wij loze toezeggingen. Hoe wordt de verpleeghuissituatie dan? Kunnen wij vasthouden aan ons beleid van een- (ten hoogste twee-) persoonskamers? In gesprekken met de ambtenaren heb ik begrepen dat het rijk niet reageert op de aanvragen om de bouwmaatstaven aan te passen of tenminste op te rekken bij nieuw te bouwen verpleeghuizen. Hoe zit dat op het ogenblik, nu wij met onze plannen omtrent zorgvernieuwing ook afhankelijk zijn van rijksbeslissingen? Wij komen nog te spreken over het aanpasbaar bouwen, de contingenten gebruiken voor seniorenwoningen en andere vormen van zelfstandig wonen. Jammer, dat wij nu de nota Ouderenhuisvesting niet kunnen meepakken, want die heeft er natuurlijk veel mee te maken. Wij ondersteunen van harte dit plan. Wij gaan akkoord met de randvoorwaarden, de getallen en de lijnen naar de toekomst. Wij werken hiermee echt aan de toekomst. Het ideaal van goede zorgcentra voor ouderen, prettige woningen waarin zelfstandig kan worden gewoond en waarin zorg op maat zonodig kan worden geleverd. Ons ideaal is per regio één informatieloket, één indicatiecommissie en een samenhangend beleid. Ouderen moeten niet meer te veel verhuizen. De informatie en zorg moeten eenvoudig verkregen kunnen worden. Dit plan - zorgvuldig afgewogen en goed besproken - is een flinke, weliswaar zware, stap in de goede richting. Mevrouw Op de Weegh (CDA): Voorzitter! Vorig jaar hebben de staten het kaderplan voorzieningen voor ouderen 1993-1996 vastgesteld, waarin de visie op het ouderenbeleid wordt verwoord, de uitgangspunten zijn vastgesteld en de randvoorwaarden benoemd. Nu ligt de daadwerkelijke vertaling van deze visie voor ons ter vaststelling, namelijk het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen 1994-1996. In de tussenliggende periode is er heel veel gebeurd. Velen hebben zich ingezet voor het ouderenbeleid, zowel van ambtelijke zijde als van de zijde van het werkveld. Allen verdienen onze grootst mogelijke complimenten: instellingen, besturen, gemeenten en ouderenbonden. Ze hebben allemaal vanuit hun eigen verantwoordelijkheid een belangrijke prestatie verricht. Ook de regiocommissies en de stuurgroep verdienen zeker een woord van dank. Zij hebben moeten werken onder tijdsdruk. Hun inbreng nu en in de toekomst zal het CDA zeer welkom zijn. Er zijn nog enorm veel ontwikkelingen met betrekking tot de indicatieproblematiek en de éénzorgloket-problematiek. Hierin is de mening van de regio's heel belangrijk. Bij dit uitvoeringsplan spelen o.i. twee facetten, namelijk de bestaande situatie en de zorgvernieuwing.
98
In de bestaande situatie zit een stuk gewenning. Daar is langzamerhand een kentering in gekomen. De ouderen gaven zelf aan dat ze veel langer zelfstandig willen blijven wonen, en dit doen zij ook. Het accent in de verzorgingstehuizen kwam meer te liggen op het zorgaspect. Wij zijn er ons als provincie van bewust dat ingespeeld dient te worden op de toenemende vergrijzing. Ten aanzien van dit punt dient beleid gevoerd te worden, wil een en ander betaalbaar blijven. De verantwoordelijkheid hiervoor gaat de provincie niet uit de weg en de provincie speelt in op de wens van de ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen wonen, ook als men zorg behoeft. Ten aanzien van dit uitvoeringsplan heb ik twee facetten onderscheiden: de bestaande situatie en de zorgvernieuwing. In de bestaande situatie hebben wij te maken met het geheel of gedeeltelijk sluiten van verzorgingstehuizen. Dit heeft consequenties voor de huidige bewoners, het personeel, de besturen en (bij algehele sluiting) voor de zorg die gegeven wordt door middel van het flankerend beleid, ofte wel de tijdelijke opvang en de faciliteiten voor de dagopvang en de dagverzorging. Een en ander zal ergens anders ondergebracht moeten worden, maar wel op het huidige niveau gehandhaafd moeten blijven. Een groei moet in de toekomst mogelijk zijn. Bij zorgvernieuwing gaat het om de inrichting van een ander zorgaanbod naast de zorg in het verzorgingstehuis en het flankerend beleid. Dit zorgaanbod is gebaseerd op het zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen van de oudere die hulp behoeft. Zorg op maat in de thuissituatie dient te worden geleverd. Een differentiatie in het totale zorgaanbod. Wij zitten nu in een overgangssituatie, een ombouw, een reductie waarbij de zojuist genoemde twee facetten gelijktijdig spelen. Je kunt de tehuizen niet sluiten als er nog geen ander zorgaanbod aanwezig is. Hetzelfde geldt ten aanzien van het woonaanbod. Als je niet gelijktijdig met het verdwijnen van oud aanbod nieuw aanbod creëert, vallen er gaten waarvan de oudere de dupe wordt. Dit mag absoluut niet gebeuren. De oudere mag nooit tussen wal en schip geraken. Je kunt geen oude schoenen weggooien voor je nieuwe hebt. Want schoenen blijf je altijd nodig hebben, al is het een ander soort. Maar er verdwijnt ook geen oud aanbod zonder dat er nieuw voor in de plaats komt. De staten zijn zeer zorgvuldig met de overgangssituatie omgegaan. Bij de vaststelling van het kaderplan hebben de staten unaniem een door het CDA ingediende motie, de zogenaamde motie 1, aangenomen. Deze motie houdt in dat er alternatieven dienen te zijn en dat het zorgaanbod gegarandeerd dient te worden. In uw voordracht meldt u dat dit een harde randvoorwaarde is bij ombouw en reductie. Het zorgaanbod dient beschikbaar en bereikbaar te zijn, beantwoordend aan de hulpvraag van de ouderen, en ook het woonaspect valt onder deze alternatieven. Het voorhanden zijn van deze twee aspecten zal o.i. dan ook onderdeel moeten uitmaken van een totaal sluitingsplan. Een en ander speelt namelijk gelijktijdig en per geval. U heeft toegezegd de sluitingsleidraad aan te passen en dat deze terugkomt in commissieverband. De voordracht waarop u deze wijziging van de leidraad baseert, staat echter niet vermeld. Mogen wij aannemen dat deze wijziging o.a. inhoudt dat de woon- en zorggaranties in de leidraad worden opgenomen, zowel voor de huidige bewoners als voor het flankerend beleid (het zorgaanbod van mensen buiten het verzorgingstehuis)? Bij de sluiting van tehuizen speelt het gevaar van een uitstervingsbeleid. Deze situatie dient krachtig voorkomen te worden door inspanningen van een ieder. Een uitstervingsbeleid kun je de huidige bewoners niet aandoen en financieel is het ook niet haalbaar. Wij vragen ons af of de opnamestop 22 maart (morgen) ingaat of op het moment dat het sluitingsplan rond is. Wat betekent de zogenaamde motie 1 nu daadwerkelijk voor de bewoners? Voor de huidige bewoners ligt in deze motie de garantie dat ze niet zomaar op straat komen te staan. De huidige bewoners hebben de angst dat dit wel zal gebeuren. Er is een schrikreactie geweest en er is veel onrust ontstaan door de manier waarop het concept-uitvoeringsplan de publiciteit heeft gehaald. Bewoners, personeel en besturen moesten via de pers vernemen dat hun tehuis met sluiting werd bedreigd. De besturen en het personeel zijn niet in staat geweest om de bewoners in te lichten en het geheel uit te leggen. 24 Juni 1993 zien wij als een zwarte dag in de provinciale
99
politiek. Het CDA betreurt het gebeurde ten zeerste, want de ouderen staan niet op straat. Er zal sprake zijn van een nieuwe woonsituatie die gegarandeerd wordt. Daarnaast zal een zorg-op-maat-aanbod geleverd worden. Per individu kan de zorg verschillend zijn. In goed overleg zal de benodigde zorg met bewoners en familie worden besproken. Een passende oplossing voor een ieder moet worden gevonden. Ook is van belang - en daar vraagt het CDA aandacht voor - dat de keuzevrijheid van de ouderen een grote rol speelt bij het vinden van een oplossing. Tevens zullen de financiële consequenties belicht dienen te worden. Het geven van veel uitleg is noodzakelijk. Dit voorkomt het ontstaan van nog meer onrust bij de bewoners en hun familieleden. Wij kunnen ons voorstellen dat de huidige bewoner in de nieuwe situatie behoefte heeft aan extra begeleiding, ook ten aanzien van de geestelijke verzorging. Als die behoefte er is, zal die extra begeleiding o.i. ook gegeven moeten worden. Die begeleiding vergt menskracht en tijd. Wij vragen ons af of het niet raadzaam is om bij de functiedifferentiatie, omschrijvingen en financiële vertaling die u samen met de VNB op wilt zetten, de functie "extra begeleiding" op te nemen. Deze functie heeft te maken met de overgangssituatie en zal dus tijdelijk van aard zijn. Wat zal de nieuwe situatie van de huidige bewoners kunnen worden? Gaat de oudere zelfstandig wonen, waarbij zorgverlening op maat gegarandeerd wordt? Of is er sprake van opname in een verzorgingstehuis of verpleeghuis, hetgeen betekent dat de oudere uit de eigen woon- en leefsituatie moet vertrekken? Of is er sprake van een projectmatige aanpak van complexen, waarbij de oudere zelfstandig woont en waarbij de functies thuis-, verzorgingstehuis- en verpleeghuiszorg op maat kunnen worden geleverd? Bij zo'n projectmatige aanpak zijn alle functies onder één dak aanwezig, zodat men niet meer direct hoeft te verhuizen als men zwaardere zorg behoeft. Pas als het handhaven van de situatie niet meer verantwoord is, zal opname volgen. Gelijktijdig kun je de vraag stellen wat er met de huidige bewoners gaat gebeuren. Hoe gaat het zorgaanbod eruitzien? Het CDA-standpunt is dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig moeten kunnen blijven wonen en zorg op maat moeten krijgen in de thuissituatie. Dit is o.i. het vertrekpunt. De thuissituatie kan betekenen in de straat, in een kleiner complex of in een woonzorgcentrum. De keuze ligt bij de oudere zelf, hetgeen ook een uitgangspunt van de provincie is. Hoe geef je zorg in de thuissituatie gestalte? Wat zijn daarbij de grenzen en de knelpunten die opgelost dienen te worden? Wat zijn de basiselementen waarop plannen kunnen worden ontwikkeld? Ik zou eerst willen ingaan op de thuissituatie in de straat. Anders gezegd: een oudere die plaatsing in een verzorgingstehuis behoeft (en daar recht op heeft) en in zijn omgeving de enige is. Op het platteland zal die situatie, spreidingstechnisch gezien, veel grotere afstanden betekenen dan in een dichtbevolkte wijk. Degene die zorg levert, zal van het ene adres naar het andere moeten reizen. Zeker op het platteland zijn de reistijden groot. En neem van ons aan: terwijl je op de fiets zit of in de auto kun je geen zorg leveren! Het verplaatsen kost tijd en o.i. is tijd geld. Het bedrag van ¦ 15.200,-- (per WBO-geïndiceerde voor WBO-zorg buiten de muren) is echter alleen gebaseerd op de directe zorgverlening, een gemiddelde negenuurszorgverlening. Deze ¦ 15.200,-betreft financiering voor een extramurale plaats. De extramurale plaatstoewijzing is echter gebaseerd op de 14%norm. Met andere woorden: u geeft zelf aan dat er zoveel ouderen zijn die zorg behoeven in een bepaald gebied. U stelt daarbij echter: reistijden vergoeden wij niet. Een en ander dient volgens u opgevangen te worden door afspraken te maken met andere zorgaanbieders. Hebben die dan geen reistijden? Of leggen wij dit probleem op hun bordje? Dat kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn. Met elkaar moeten wij voorkomen dat een ieder voor zich, langs elkaar, het buitengebied gaat verzorgen. Wij zijn allemaal met gemeenschapsgelden bezig. Wij dienen dus over de eigen grenzen heen te kijken. Het zorgaanbod dient zo efficiënt mogelijk georganiseerd te worden. Maar de inspanningen moeten o.i. wel van meerdere kanten komen. In onderlinge samenhang en op een flexibele manier moet het zorgaanbod geregeld kunnen worden. U kunt niet alleen daadwerkelijke zorgverlening inkopen; daarin zal ook een deel reiskosten dienen te zitten. Als u het daar niet mee eens bent, zijn wij bang dat zorgaanbieders afhaken. Ik denk dat wij op die situatie nou net niet uit zijn. U wilt juist dat de samenwerking tussen zorgaanbieders gestimuleerd wordt en
100
gestalte krijgt. Als u het zojuist gestelde onderkent, heeft dat directe gevolgen voor de bestedingsruimte van die ¦ 15.200,--. Minder mensen kunnen worden geholpen en er blijft minder over voor de daadwerkelijke zorgverlening. De zwaarder hulpbehoevende oudere wordt dan de dupe. Volgt dan opname voor deze oudere, terwijl de oudere met wat extra hulp best thuis zou kunnen blijven wonen. Zal er op het platteland eerder sprake zijn van opname intramuraal? Is er sprake van een verhuisplicht naar complexen waar de zorg geleverd kan worden? Of is er sprake van kwaliteitsverlies? Is het niet verstandig om een functie reistijden op te nemen in uw functieomschrijvingen en daar een financiële vertaling aan te geven? Wij staan samenwerking met andere zorgaanbieders voor, waardoor onderlinge afspraken kunnen worden gemaakt over wie de zorg levert. Afspraken die stapeling van het zorgaanbod bij de oudere dienen te voorkomen. Dit zou goed zijn voor de privacy van de oudere. Wij moeten beseffen dat meerdere verzorgers per individu onrust scheppen. Wij moeten als provincie niet vergeten dat wij verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg. De zorg dient verleend te worden door goed gekwalificeerd personeel en er dienen goede zorggaranties te zijn. Over deze zaken moeten afspraken worden gemaakt. Zelf hebben wij deskundig personeel, dat vrijkomt bij sluitingen. Deze mensen kunnen bijvoorbeeld ingezet worden via een detacheringsmodel bij de thuiszorg. Daarnaast kunnen zij ingezet worden in de complexen. Inkoop van zorg bij de thuiszorg geeft bij deze organisatie een extra druk, terwijl de druk al zo groot is. Tevens doen wij op deze manier aan herplaatsing van personeel. Het CDA staat herplaatsing voor, niet alleen vanwege de deskundigheid van het personeel die garant staat voor de kwaliteit van de zorg, maar ook vanwege de wachtgeldeffecten. Staan gedeputeerde staten ook herplaatsing van personeel voor? Het zojuist genoemde bedrag van ¦ 15.200,-- is een financiële randvoorwaarde die bewaakt moet worden. Het bepaalt echter tevens grenzen. Wij vragen ons af hoe scherp die grenzen zijn. Het bedrag staat voor een gemiddelde negenuurszorgverlening. Het zorgaanbod verschilt per individu. Het is gedifferentieerd. Het kan variëren van lichtere vormen van zorg naar zwaardere vormen, van minder uren naar meer uren. Wij zijn van mening dat de instellingen dan ook flexibel met dit budget om moeten kunnen gaan, ook richting andere zorgaanbieders, om tot afstemming en aanvulling te komen. Het bedrag van ¦ 15.200,-- staat in principe voor zorglevering aan ouderen uit categorie 1 en 2 van het EBISsysteem. Wat gebeurt er als de zorgzwaarte van de oudere toeneemt? Bij de ombouw speelt deze kwestie al. Wij kunnen ons voorstellen dat het budget dan niet toereikend is. De oudere valt dan in categorie 3, 4 of 5. Bepalen de beschikbare financiën dan de grens van zelfstandig blijven wonen? Wordt het moment van intramurale opname bepaalt door het bedrag van ¦ 15.200,--? Dit kan niet de bedoeling zijn, want dan verloochenen wij het uitgangspunt van het kaderplan: meer zorg leveren en langer zelfstandig wonen. Denkt u dat functiedifferentiatie met een financiële vertaling in dezen een oplossing kan bieden? Bij deze differentiatie is het optrekken van het budget gebaseerd op de zorgzwaarte van de oudere en het zorgaanbod dat dan geleverd moet worden (zodat dit kan worden gegarandeerd). De verpleeghuiszorg is een groot probleem. Er zullen aan de basis goede, directe afspraken gemaakt moeten worden voor wat betreft zorgverlening in samenwerking. Bij het maken van deze afspraken is men echter budgetgebonden. Het is aan de politiek, en niet aan de instellingen zelf, om met de ziektekostenverzekeraars rond de tafel te gaan zitten om de problematiek te bespreken. In onderlinge samenhang dient men zorg te dragen voor een totaal zorgaanbod. De ziektekostenverzekeraars (een enkele uitzondering daargelaten) waren de grote afwezigen in de regiocommissies. Op 2 februari jl. zou u een overleg met de ziektekostenverzekeraars hebben. Kunt u ons hierover iets mededelen? Wat zal bij ombouw de situatie worden van de verpleeghuisgeïndiceerde ouderen? Opname in verpleeghuizen? Die zitten echter met grote wachtlijsten. Volgt dan opname in een verzorgingstehuis? Dan zal daar de zorgzwaarte enorm toenemen. Het is goed dat ook in de verzorgingstehuizen de functiedifferentiatie wordt omschreven, met een financiële vertaling. U komt op dit punt terug in de commissie. Dan zal moeten blijken of
101
de budgetten tengevolge van de toename van de zorgzwaarte navenant omhoog moeten. Wij moeten absoluut waken voor het verschralen van de kwaliteit van de zorg. Handhaven is noodzaak; verbeteren is gewenst. Toch kunnen ook de verpleeghuisgeïndiceerden zelfstandig blijven wonen, indien hun zorg op maat wordt verleend. Dat kan zowel in de straat als in de woonzorgcomplexen. Vele projecten worden al op deze manier opgezet. Projecten waarbij sprake is van een totaal zorgaanbod. De realisatie van verpleeghuisbedden is echter zeer moeilijk. Wij betreuren het dat het uitvoeringsplan niet synchroon loopt met de nota vaststelling intramuraal bouwbeleid WZV. Twee jaar geleden hebben wij al aandacht gevraagd voor problemen ten aanzien van de verpleeghuizen. De problematiek zagen wij op ons afkomen. Wij hebben u gevraagd of er met betrekking tot de ombouw een beroep op de knelpuntenpot van het rijk gedaan zou kunnen worden. Misschien is een tweede gang richting Ministerie van WVC wel noodzakelijk. Voor de problemen dient een oplossing te komen, willen de ontwikkelingen niet stagneren. Denkt u niet dat deze problematiek en de projecten die nu ontwikkeld worden (waarbij uitbreiding van het aantal verpleeghuisbedden wordt voorgestaan) bij de vaststelling van het verpleeghuisplan, de nota intramuraal bouwbeleid, moeten worden meegenomen? Het uitvoeringsplan dat wij nu vaststellen en de projecten die ontwikkeld worden, moeten wij terug kunnen vinden in de nieuwe nota inzake de verpleeghuiszorg. Wij willen aandacht vragen voor het feit dat bij de projectontwikkeling directe kwaliteitsverbetering een rol dient te spelen en wel per geval. Wij hopen dat u aan de projecten de financiële middelen wilt koppelen, waardoor kwaliteitsgaranties gewaarborgd kunnen worden. Wij hebben een pleidooi gehouden voor flexibiliteit, kwaliteitsgaranties en voor het creëren van ruimte voor eigen ontwikkelingen in gezamenlijkheid en in goede samenhang, waarbij duidelijke afspraken moeten worden gemaakt. Niet alleen het werkveld, maar ook de provincie zal zich in de planontwikkeling flexibel op moeten stellen. Zij moet zowel financieel-technisch als aanvullend bezig zijn, waarbij duidelijk ruimte wordt gevraagd voor de eigen verantwoordelijk van de instelling. Achteraf moet er alleen getoetst worden aan de randvoorwaarden. Wij missen echter nog iets met betrekking tot de ontwikkeling van projecten. Wat gaat er gebeuren met de wijksteunpunten? Hoeveel verzorgingsplaatsen, hoeveel dagopvang, dagverzorging heeft men nodig om tot reële exploitatie van het totaalplan te kunnen komen? Waar is een gemeente aan toe met de ouderenbeleidsontwikkeling? Waar zijn de instellingen met hun planontwikkeling aan toe? Het is verheugend te constateren dat er een nota ten aanzien van wijksteunpunten, met criteria, geschreven zal worden. Wij hebben grote behoefte aan zo'n nota, die tevens duidelijkheid schept richting werkveld. Het is noodzakelijk dat men weet waar men aan toe is. Een en ander geldt eveneens met betrekking tot de woonzorgcentraontwikkeling. Mevrouw Van Maastricht-Thijssen (D66): Mijnheer de voorzitter! Ik wil beginnen met de ambtenaren te bedanken die onder niet al te prettige omstandigheden samen met de politiek een heel degelijk stuk werk geleverd hebben. In januari 1993 hebben provinciale staten het kaderplan voorzieningen voor ouderen 1993-1996 vastgesteld. In dit plan is een duidelijke keuze gemaakt voor kwaliteit, voor zorg op maat en voor bundeling van zorg, waardoor deze gemakkelijker bereikbaar wordt voor de cliënt. Een belangrijk uitvloeisel van deze keuze zou vervolgens zijn: het bevorderen van het zo lang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen. In mijn persoonlijke bijdrage tijdens bedoelde vergadering gaf ik reeds aan dat onze fractie zich ervan bewust was dat de uitwerking van het plan niet eenvoudig zou zijn. Dit was al gebleken tijdens de hoorzitting en inspraakreacties uit het veld. De toonzetting was kritisch en zorgelijk. En met name voor de regionale werkgroepen lag hier de zware taak een zorgvisie te ontwikkelen. Inmiddels zijn wij ruim een jaar verder en hebben de partijen (en ik zeg met nadruk: alle betrokken partijen) in samenwerking met elkaar de uitwerking van het plan voor u neergelegd. Een uitvoeringsplan dat ons aan de hand van geformuleerde doelstellingen de weg wijst naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Op weg
102
daarnaartoe zullen wij nogal eens een wegopbreking of obstakel tegenkomen, hetgeen tot een omleiding van de route of zelfs een korte onderbreking zal kunnen leiden. Een van die obstakels is het klimaat waarin dit uitvoeringsplan zijn beslag heeft moeten krijgen: een klimaat van bezuinigingen. En ook al waren die niet alle specifiek gericht op ouderen, dan had het er toch alle schijn van dat ze op z'n minst hun doorwerking op deze groep zouden hebben. Of het nu om werkgelegenheidsmaatregelen in de zorgsector ging of om aanpassingen dan wel wijzigingen in ons sociale-zekerheidsstelsel. Verantwoordelijke politici, zowel op landelijk als provinciaal niveau, probeerden duidelijk te maken dat het niet puur om bezuinigingen ging. Het was ook de bedoeling dat men de oudere in de samenleving anders ging benaderen, gekoppeld aan een algehele zorgvernieuwing, "zorg op maat". Dwars door de verkiezingen heen schijnen wij er met z'n allen echter niet in te slagen onze positieve bedoelingen naar voren te brengen. En dat alles terwijl het vorig jaar het Europees jaar van de ouderen was. Er is echter één ding duidelijk geworden. De ouderen laten niet over zich heen lopen. Ze laten ons met z'n allen zien dat wij ook nu nog heel wat van hun moeten leren, namelijk om duidelijk en helder te zijn. Wij moeten niet proberen om over hen heen te regeren, maar wij moeten met hen overleggen en ze nog meer betrekken bij hetgeen wij denken dat goed voor hen is. Zelf hebben ze die boodschap heel goed door laten komen door zich massaal als lid aan te melden bij de diverse ouderenbonden. Die inspanningen kunnen niet alleen goed uitpakken voor de ouderen zelf, maar ook voor ons, want ook wij willen oud worden. Het uitvoeringsplan is opgesteld op basis van de algemene uitgangspunten voor het te voeren ouderenbeleid, zoals verwoord in het eerder genoemde kaderplan. In dit plan worden voorstellen gedaan met betrekking tot reductie van verzorgingsplaatsen en het omvormen van verzorgingsplaatsen in een tehuis naar plaatsen buiten een tehuis. Het beleid zal moeten leiden tot een evenwichtige spreiding van voorzieningen en functies en ertoe moeten leiden dat er een zorgaanbod beschikbaar en bereikbaar is dat beantwoordt aan de vraag van ouderen. Onze fractie is tevreden met het uitvoeringsplan zoals het hier voor ons ligt. Naar aanleiding van de inspraakreacties zijn er in de WBO-voorstellen zowel wijzigingen opgenomen als een aantal beleidslijnen verduidelijkt. Het financiële kader is aangepast naar aanleiding van de aangekondigde rijksbezuinigingen. Deze bezuinigingen voor de jaren 1995 en 1996 zijn inmiddels doorberekend in het plan. Het is duidelijk geworden dat er goed geluisterd is naar de inbreng van de betrokken partijen. Veel van de voorstellen uit het veld zijn alsnog in het uitvoeringsplan verwerkt. En het is goed om te weten dat ook de stuurgroep deze mening is toegedaan. Een van de belangrijkste wijzigingen is het bedrag per WBO-geïndiceerde voor WBO-zorg buiten de muren. Het is dan ook vast komen te staan dat de bereidheid tot luisteren naar elkaar en tot samenwerking een positief effect heeft en er de grondslag voor vormt om een beleid daadwerkelijk uit te kunnen voeren. Wij zijn er echter nog lang niet. De eerlijkheid gebiedt ons ook duidelijk te stellen dat er nog een aantal onzekerheden en vraagpunten zijn, waarmee wij telkens geconfronteerd worden. Zo is het voor onze fractie de vraag hoe wij ons streven naar kwaliteitsverbetering kunnen waarborgen zonder voldoende financiële middelen. Immers, kwaliteitsverbetering moet worden bezien in relatie tot de extramurale voorzieningen. Mensen die later opgenomen worden, hebben namelijk intensievere zorg nodig. En dan de verschillende financieringsstromen. Zowel het Ministerie van WVC als het Ministerie van VROM alsook de ziektekostenverzekeraars zijn financieel verantwoordelijk voor de zorg aan ouderen. Wat zou het mooi zijn als een nieuw kabinet - van wat voor samenstelling dan ook - overeen zou komen dat in de toekomst nog maar uit één financieringsbron geput hoeft te worden. Kan het college deze boodschap misschien meegeven aan de formateur? Het probleem van de huisvesting wordt gedeeltelijk ondervangen door de stimuleringsregeling ouderenhuisvesting. De vraag is echter wat de uiteindelijke effecten ervan zullen zijn. Mijn fractiegenoot Dirk Reitsma heeft het hier reeds over gehad. Verder vragen wij aan het college om daar waar nieuwe initiatieven en/of creatieve voorstellen alsnog ingediend worden, deze in een zorgvuldige overweging mee te nemen en bij de jaarlijkse evaluatie aan de commissie voor
103
te leggen. Want ondanks het feit dat wij hier het uitvoeringsplan vaststellen, mag het volgens ons niet zo zijn dat dit plan een blauwdruk vormt voor het college waarvan niet meer af te wijken is. Een volgende aandachtspunt voor onze fractie bij de uitwerking van het uitvoeringsplan is het resultaat van het onderzoek naar de indicatiecriteria die door de diverse instellingen gehanteerd worden. Door dit onderzoek krijgen wij meer inzicht in het opname- en doorstromingsbeleid, zodat wij ons beleid daar beter op kunnen afstemmen. Binnen de planperiode zal de totaal te reduceren WBO-capaciteit 1728 plaatsen dienen te zijn. De haalbaarheid hiervan is aan twijfel onderhevig. Gezien de coöperatieve opstelling in het veld, hebben wij echter het vertrouwen gekregen dat wij met z'n allen een heel eind zullen komen. Het zal duidelijk zijn dat onze fractie zich ervan bewust is dat bij de omvorming van plaatsen of een daadwerkelijke sluiting van een tehuis de gevolgen voor de bewoners zeer ingrijpend zijn. Wij ondersteunen dan ook met klem het beleid dat geen enkele oudere een verzorgingstehuis dient te verlaten als geen adequaat alternatief voorhanden is. Ditzelfde geldt voor het beleid ten aanzien van de gevolgen voor het betrokken personeel en voor het in overleg met personeel, bestuur en vakbonden komen tot een sociaal plan. Hierbij willen wij aantekenen dat wij ervan uitgaan dat het college zoveel mogelijk de deskundigheid voor de ouderenzorg tracht te behouden. Waarom dit laatste nogmaals naar voren gebracht? Welnu, om nogmaals helder te stellen dat dit punt voor ons een zorg is waar wij niet lichtvaardig mee wensen om te gaan. Voor onze fractie geldt als uitgangspunt: kritisch de verschillende trajecten volgen, tijdig evalueren en waar nodig bijstellen als het echt niet anders kan. De heer Stelpstra (RPF/GPV/SGP): Mijnheer de voorzitter! Bij de bespreking van het kaderplan voorzieningen voor ouderen in deze staten is van verschillende zijden zorg uitgesproken ten aanzien van de hulp die in de toekomst aan ouderen is te bieden. Daarbij werd op een aantal aspecten nadrukkelijk ingegaan. Wij hoeven dat nu niet weer te doen, maar wij willen wel graag een enkel aspect naar voren halen wat betreft de vertaling in concreto. Het kaderplan was en is nog steeds in enige mate ambitieus te noemen. Met een reductie van de zorg en een verschuiving in de soort zorg proberen wij te voldoen aan de kwaliteit die wordt gevraagd. Dat is zeker geen gemakkelijke opgave. Terecht dat in het kaderplan de zorg dan ook in een breder perspectief werd geplaatst. Het zo lang mogelijk thuis wonen en het jezelf zo lang mogelijk redden, al dan niet met enige hulp, waren de uitgangspunten die een belangrijke rol speelden. Nadrukkelijk heeft in de discussie vorig jaar januari een rol gespeeld dat de kwaliteit van de zorg op peil diende te blijven. Een integrale aanpak stond voorop. Wat mijzelf betreft, was de aandacht die aan aspecten als mantelzorg werd besteed een terechte aandacht. Niet alleen vanuit financiële, maar ook vanuit sociale overwegingen dient aan de mantelzorg een goede inbedding te worden gegeven. Natuurlijk zou daarmee ook een vorm van opvang voor verlies aan zorg elders zijn gerealiseerd. Ik vind het dan ook uitermate jammer dat ik daaromtrent in het uitvoeringsplan niets terug zie. Het was namelijk de samenhang die aan het plan zijn kracht moest geven. En alhoewel ik van oordeel ben dat het uitvoeringsplan met de nodige zorg tot stand is gekomen, blijf ik met zorg aankijken tegen de mogelijke gevolgen van de plannen. Voor mij is nog niet helder genoeg geworden dat de reductie aan de ene kant als het ware wordt gecompenseerd door een samenhangend zorgaanbod, in de meest ruime zin van het woord (dus niet als vakjargon), aan de andere kant. Ik had over dit punt, ook al gaat het nu in de eerste instantie om het WBOonderdeel, toch graag een paragraaf in dit plan gezien. Ik wil uw college dan ook vragen wat de onderdelen buiten de WBO betreft op korte termijn met nadere plannen te komen en deze als aanvulling op dit plan aan ons voor te leggen. Een tweede aspect dat tijdens de behandeling van het kaderplan nadrukkelijk aan de orde is gekomen, betreft de identiteit. Van de zijde van uw college is nadrukkelijk toegezegd dat identiteit van een bepaalde instelling reden
104
kan zijn niet tot sluiting over te gaan (de identiteit was immers een kwaliteitskenmerk). Graag hoor ik van u in hoeverre dit mogelijk is gebleken. Omtrent uw stellingen over de thuiszorg ben ik toch enigszins bezorgd. U stelt in de voordracht dat u problemen zoveel mogelijk wilt voorkomen. Dat is mooi. Ik had echter graag een wat stelliger tekst gezien, in de zin dat u van oordeel bent dat problemen op dat gebied niet toelaatbaar zijn. Of kijk ik met een te negatieve blik naar de betrokken passage in de voordracht? Dat hoor ik dan graag. Het gestelde komt bij mij wat zwakjes over. Tot slot wil ik graag nog een enkel woord spreken over een ander aspect dat u in de voordracht naar voren haalt. Het betreft de uitgesproken zorg over de toenemende zorgzwaarte in de verzorgingstehuizen. Het is de vraag of de verzorgingstehuizen die zorgzwaarte in de toekomst op een goede manier aan zullen kunnen of dat op dit terrein aanvullend iets zal moeten gebeuren. Ik ben dan ook tevreden met uw voornemen een en ander op een goede wijze inzichtelijk te maken. Daarbij zou het wenselijk zijn tevens inzicht te hebben in wat een goede vervulling van taken in de verzorgingstehuizen aan extra middelen met zich mee zou moeten brengen, als het zou moeten. Per saldo moet de rekening dan eens opgemaakt worden, hetgeen voor de verdere uitvoering van het voorgenomen beleid van nut kan zijn. De heer Van den Broek (GroenLinks): Mijnheer de voorzitter! De fractie van GroenLinks is nog niet geneigd het uitvoeringsplan voorzieningen voor ouderen 1994-1996 "groen licht" te geven. Met betrekking tot het kaderplan waren de belangrijkste uitgangspunten: -kwaliteitsverbetering in de zorg; -vernieuwing van de zorg; -tegemoet komen aan de wens van ouderen om zolang mogelijk in hun vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen (óók wanneer zorg nodig is). De staten hebben een en ander geaccentueerd met de zogenaamde moties 1 en 3. De vraag is nu of dit uitvoeringsplan past in het kader van de genoemde uitgangspunten: wordt gekomen tot kwaliteitsverbetering, tot vernieuwing van zorg en wordt een verantwoorde huisvesting bereikt? Op dit punt spreek ik overigens mede namens de fractie van de Groenen. Het lijkt ons van groot belang iedere verdere onrust onder de ouderen te voorkomen. Dan denken wij in de eerste plaats niet aan de onrust die ontstond door de ongelukkige presentatie van het concept-voorontwerp van dit plan vorig jaar. In uw voordracht gaat u zelf al voldoende op het gebeurde in. Neen, wij denken ook en eerder aan de onrust en verwarring die momenteel op landelijk niveau door de grootste partijen met hun verkiezingsprogramma's wordt veroorzaakt ten aanzien van de AOW-uitkeringen in de komende jaren. Men wil ze bevriezen of tenminste in de koelkast zetten. Wanneer de oudere dan via zijn of haar stem protesteert, vergroot men de verwarring door allerhande reparatieregelingen - zinnig of niet - in het vooruitzicht te stellen. Men hoopt dat daarmee de bui wordt afgewend. Wij stellen onszelf de vraag of met dit uitvoeringsplan de kwaliteitsverbetering in de zorg wordt bereikt. Als wij uw voordracht (bladzijde 2) goed begrijpen, zal er alleen nog ruimte voor kwaliteitsverbetering zijn, indien de door het rijk geplande bezuinigingen voor de jaren 1995 en 1996 alsnog worden afgeblazen. Een tweede vraag ten aanzien van dit plan betreft de zorgvernieuwing en dan met name wat betreft de verschuiving van intramuraal naar extramuraal. Vrijwel alle door de reductie vrij te maken gelden gaan in deze verschuiving zitten. Wij hebben onze rekensom al moeten bijstellen: geen ¦ 10.000,--, maar ¦ 15.200,-- per jaar per extramurale WBO-plaats. In tijd gemeten, betekent dit negen uur zorg per week. Onze fractie heeft met deze bijstelling ingestemd, al blijven wij twijfels hebben over de zorgzwaarte. Met name betwijfelen wij of de zorgzwaarte binnen de muren kan worden opgevangen. Deze moet hoe dan ook opgevangen kunnen worden. Wij vragen ons af of dit inmiddels in bijvoorbeeld een contract per regio is vastgelegd. Verder vragen wij ons af of aan de voorwaarden die in de zogenaamde motie 3 zijn weergegeven, is voldaan. Wij
105
hebben er eerder in deze vergadering over gesproken. Wij moeten vaststellen dat het tekort aan woningen die geschikt zijn voor ouderen nog niet is aangegeven. Dat tekort is misschien op dit moment ook niet aan te geven. Vorige week werd in de Commissie Ruimtelijke Ordening door de gedeputeerde De Zeeuw gezegd: Bespaar u de moeite van het zoeken, want de cijfers staan niet in de nota Ouderenhuisvesting. Zeker is wel dat eind 1989 door de dienst een behoefte van 8400 woningen voor de periode tot het jaar 2000 is berekend. De heer Reitsma noemde eerder deze dag een inhaalslag van circa 10.000 woningen noodzakelijk, gevolgd door een structurele behoefte van 1000 woningen per jaar. Dat is nogal wat. Wij blijven met onze schattingen dicht bij dit aantal, wanneer wij stellen dat er bij een reductietempo van 3187 verzorgingsplaatsen in drie jaar sprake is van een extra behoefte van tussen de 1000 en 1100 woningen per jaar. Deze woningen zullen door de regio's - de een wat minder, de ander wat meer - gerealiseerd moeten worden. Wanneer deze regio's nu eens de stelregel zouden hanteren dat aanpasbaar bouwen de standaard is en niet-aanpasbaar bouwen slechts bij uitzondering kan worden toegestaan, komen wij al een heel eind. Maar zover is het nog lang niet. Zolang deze situatie zich niet voordoet, moeten wij het doen met de beleidsinstrumenten die in de nota Ouderenhuisvesting worden genoemd. Op dit moment komen wij dan ook niet aan de ruim 1000 ouderenwoningen extra per jaar die binnen het totale Noordhollandse bouwprogramma noodzakelijk zouden zijn. En dan kunnen wij moeilijk (zeg maar gerust: niet) instemmen met het uitvoeren van een plan dat weliswaar zorgvernieuwing en zorgverbetering inhoudt, maar per saldo wooncapaciteit afbreekt. Ik wil even reageren op de bijdrage van mevrouw Strikwerda die aan de gedeputeerde een vraag stelde met betrekking tot het bouwplafond, waarbinnen extra ruimte voor verpleeghuizen gevonden zou moeten worden. Wij hebben de vorige week in de Commissie Welzijnszorg en Emancipatie gesproken over de ziekenhuissituatie voor Kennemerland. Wij hebben toen op verzoek van het college in meerderheid instemming betuigd aan het ziekenhuisplan in Kennemerland, waarbij een niet al te goedkoop plan in de komende jaren zal moeten worden gerealiseerd. Ik heb toen van de betreffende spreekster niet gehoord dat het bouwplafond te laag was. Ik heb wel de opmerking gehoord - niet alleen van haar, maar ook van de woordvoerders van de andere grote fracties - dat wij naar Den Haag zouden moeten gaan om extra geld te vinden om het bouwplafond te verhogen. Ik denk dat wij al eerder te horen hebben gekregen niet te snel naar Den Haag te moeten gaan. Ik zou willen zeggen: Denk nog eens na over de tegenstrijdigheid tussen de opstelling van vorige week en de vraag van vandaag! De heer Elsthout (Centrumdemocraten): Mijnheer de voorzitter! De CD-fractie heeft op 11 januari 1993 als enige fractie in deze staten tegen het kaderplan voorzieningen voor ouderen 1993-1996 gestemd. Bij de bestudering van het uitvoeringsplan zijn wij er niet bij voorbaat van uitgegaan dat wij ook tegen deze voordracht zouden stemmen. Wij hebben het uitvoeringsplan zorgvuldig getoetst aan de kritiek die wij ruim een jaar geleden hebben geuit tijdens de behandeling van het kaderplan. Bij de afwijzing van het kaderplan was het voor ons essentieel dat het sluiten van een aanzienlijk gedeelte van de verzorgingsplaatsen louter gebaseerd was op bezuinigingen. Ook maakten wij ons ernstig zorgen over de capaciteit van de thuiszorginstellingen en over de wachtlijsten van de thuiszorg- en andere zorginstellingen. Vooral maakten wij ons zorgen over de ouderen die tussen wal en schip zouden geraken als er eerst een reductie van WBO-plaatsen zou plaatsvinden en pas daarna financiële middelen zouden vrijkomen om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Die zorgen, die wij bij de behandeling van het kaderplan naar voren brachten, zijn door dit uitvoeringsplan niet echt verdwenen. De CD-fractie heeft vooral ernstige bezwaren tegen de totaal te reduceren netto WBO-capaciteit van 1728 verzorgingsplaatsen. Is er soms sprake van een overcapaciteit? Zijn de wachtlijsten voor verzorgingsplaatsen soms een fabeltje? Dat kan ik nauwelijks geloven. Ik wacht de reactie van de gedeputeerde met belangstelling af. Wij zetten vraagtekens bij de omvorming van intramurale naar extramurale verzorgingsplaatsen. Op zich is het een goede ontwikkeling om onze ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen. Wij moeten er echter wel
106
borg voor staan dat de zorgvraag direct wordt ingewilligd als dit nodig is. Wij vrezen nog steeds dat de thuiszorgorganisaties niet voldoende capaciteit hebben om de extra zorgvraag, die gaat ontstaan door reducties en vergrijzing, direct in te vullen. Ook denken wij dat het uitvoeringsplan binnen het jaar vast gaat lopen, doordat het tijdsbestek veel te kort is en de aandacht te veel verspreid is over de hele provincie. Het lijkt ons praktisch onmogelijk om in twee jaar en negen maanden 3187 WBO-plaatsen te sluiten zonder dat dit onoverzienbare consequenties zal hebben voor de bewoners. Het was o.i. beter geweest de termijn door te laten lopen tot bijvoorbeeld het jaar 2000. Het eerste jaar kan dan gebruikt worden om de omvormingen en sluitingen te realiseren in één regio. Na de realisatie daarvan kan dan een evaluatie plaatsvinden, waardoor de knelpunten weggewerkt kunnen worden en de operatie beter verloopt. De concrete vraag aan de gedeputeerde is dan ook: Waarom is er niet voor gekozen om eerst het uitvoeringsplan uit te voeren in één regio, zodat alle aandacht op die ene regio geconcentreerd kan worden en de uitvoering in de andere regio's kan plaatsvinden na een zorgvuldige evaluatie? Zou deze gang van zaken niet veel beter zijn? De CD-fractie heeft bij de behandeling van het kaderplan gevraagd om een financiële impuls voor de thuiszorg. Tot onze schrik lezen wij in het commentaar op de schriftelijke bezwaren op bladzijde 8, dat vrijkomende middelen niet eerder gebruikt worden dan nadat de reducties zijn gerealiseerd. Ik wil met nadruk vragen of het niet mogelijk is om een lening af te sluiten ter hoogte van het bedrag dat vrijkomt na deze sluitingen. Hierdoor kunnen de betrokken gelden dit jaar al worden geïnvesteerd in de thuiszorg en in andere zorginstellingen. Vooral een financiële impuls aan de thuiszorg lijkt bitter noodzakelijk, omdat de wachtlijsten van zowel intramurale als extramurale WBO-plaatsen lang zullen worden door de netto reductie van 1728 plaatsen. Wij zijn ervan overtuigd dat een betere thuiszorg de zorgintensiteit drastisch vermindert en daardoor op middellange termijn kostenbesparend werkt. Bovendien wordt er veel persoonlijk leed door bespaard. Het is betreurenswaardig dat er in het uitvoeringsplan niet is geïnventariseerd hoe lang de wachttijden zijn bij de thuiszorg en bij de WBO-instellingen. Alleen als je over die gegevens beschikt, kun je beslissingen nemen over de eventuele reductie van WBO-plaatsen en over extra middelen voor de thuiszorg. Die gegevens zijn naar onze mening essentieel voor de uitvoering van de zogenaamde motie 1. Waarom missen wij die gegevens? Kan de gedeputeerde ervoor zorgen dat die in tweede termijn alsnog beschikbaar zijn? De laatste vraag aan de gedeputeerde is: Hoe denkt u de extra bezuinigingen in te gaan vullen? Het Ministerie van WVC heeft voor volgend jaar een bezuiniging van ¦ 75 miljoen en voor 1996 van ¦ 100 miljoen aangekondigd. Het is een mooi streven om daar in IPO-verband tegen te protesteren (zoals u in het stuk schrijft), maar volgens mij moeten wij harde maatregelen niet schuwen om de belangen van onze ouderen veilig te stellen. Mevrouw Voûte-Droste (VVD): Voorzitter! Vanwege het late uur wil ik mijn betoog namens de VVD-fractie beperken tot een paar grote lijnen, als tenminste mijn verhaal als bijvoegsel bij de notulen gevoegd mag worden. De voorzitter: Ik heb dit eerder vanavond al een keer toegestaan. Dat is een lelijk precedent. Maar ik sta het nog één keer toe. Mevrouw Voûte-Droste (VVD): Voorzitter! Ruim één jaar na de vaststelling van het kaderplan behandelen provinciale staten vandaag het uitvoeringsplan. De kern van de kritiek van de VVD was in eerste instantie dat er te veel intramurale verzorgingsplaatsen (3097) in te korte tijd (2,5 jaar) worden gereduceerd. Sinds de eerste presentatie van het plan is er veel gebeurd. De vraag is nu of onder invloed van de kritiek en de inspraak het uitvoeringsplan zodanig is bijgesteld dat het werkelijk een zorgvernieuwingsplan is geworden. De VVD heeft zich steeds in de uitgangspunten van het kaderplan kunnen vinden. De kern van de
107
maatschappijvisie van de VVD is dat in de samenleving de mens centraal staat. De zorg wordt naar de mens gebracht voor zover dat werkelijk nodig is. Zorg op maat en het scheiden van zorg en wonen geven een diversiteit aan mogelijkheden. De ouderen moeten kunnen kiezen uit een aantal mogelijkheden van zorg. Deze maken deel uit van een zorgketen. Ik heb die de vorige keer al genoemd. Die zorgketen bestaat grotendeels uit vier grote lijnen, waarbij zorg op maat centraal staat. Een belangrijk onderdeel van zorg op maat en de zorgketen - waarin overigens geen gaten mogen vallen - is volgens de VVD-fractie het "verzorgingstehuis nieuwe stijl". Het "verzorgingstehuis nieuwe stijl" is een multifunctioneel zorgcentrum waarin zorg op maat wordt verleend en de oudere meer privacy heeft. In die zin is het idee van de VVD een ander dan het idee van wozoco (dit idee verdient overigens een nieuwe naam!). Het is de vraag of dit uitvoeringsplan werkelijk zorgvernieuwing geeft. Dit neemt niet weg dat een aantal positieve dingen gebeurd zijn sinds de laatste bijeenkomst over deze materie. De ambtenaren hebben het afgelopen halfjaar bijzonder hard gewerkt. Er is veel zorg besteed aan de inspraak. De stuurgroep heeft hard gewerkt, evenals de regiowerkgroepen. Op een aantal punten zijn positieve wijzigingen aangebracht. Ik noem in dit verband het feit dat het beschikbare bedrag per WBO-geïndiceerde voor de WBO-zorg buiten de muren van ¦ 10.000,-- is opgetrokken tot ¦ 15.200,--. Daarmee is het beschikbare budget voor kwaliteitsverbetering echter gereduceerd tot ¦ 7,2 miljoen. Met dit feit zijn wij midden in de zorgpunten aangeland. Deze zorgpunten zijn: 1.Zal de resterende ¦ 7,2 miljoen voldoende zijn voor de beoogde kwaliteitsverbetering van de zorg voor ouderen? 2.Welgeteld 3097 ouderen in Noord-Holland krijgen binnen 2,5 jaar met ingrijpende veranderingen in hun leefomgeving te maken. Zullen er voldoende aangepaste woningen zijn? 3.Er zijn capaciteitsproblemen in de thuiszorg. 4.Het criterium voor extramurale plaatsen is de 14%-norm. Kan hierdoor nog sprake zijn van flexibiliteit? 5.Het beleidskader voor de omzetting van extramurale plaatsen. 6.De kwaliteit van de zorg. 7.De VVD hecht eraan dat er een kwalitatieve en betaalbare zorg voor de ouderen in Noord-Holland beschikbaar is, voordat de onomkeerbare besluiten tot het sluiten van bestaande verzorgingstehuizen worden genomen. De zogenaamde motie 1 geeft daar waarschijnlijk de garantie voor, maar wij zullen de vinger aan de pols houden. Ik wil een aantal concrete plannen aangeven. Bent u bereid om aandacht te besteden aan zorgvernieuwingsplannen die ingediend zijn bij de provincie, zoals van De Dillenburg (Alkmaar), 't Slothuys (Opmeer), Algemene Verzorgingstehuizen Haarlemmermeer, SHDH (Haarlem), De Stolpe (Hilversum), Flat Kerkelanden (Hilversum), Schoterburcht (Haarlem), Oudergaard ('s-Graveland), Snouck van Loosen Stichting (Enkhuizen) en 't Torenhoekje (Bloemendaal). Op bladzijde 70 van het uitvoeringsplan staat dat het provinciaal bestuur samen met het Liornehuis in Hoorn een "zorghuis" in de wijk De Kersenboogerd gaat ontwikkelen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Het verzorgingstehuis Avondlicht heeft dit idee ontwikkeld en dit tehuis zal waarschijnlijk verder invulling aan de plannen geven. De VVD-fractie hecht aan zorgvernieuwing, maar heeft er ernstige twijfels over of het doel via dit plan gehaald zal worden. De zorgpunten blijven. Er worden te veel verzorgingsplaatsen gereduceerd in te korte tijd. Het gaat om een majeure operatie. Reorganiseren is niet alleen financieel duur, maar ook emotioneel duur (het doet pijn). De vraag is of de prijs niet te duur is voor de winst die geboekt wordt. De vraag is of uit macro-economisch oogpunt de groepsverzorging voor de zogenaamde zeer zwaar zorg-behoevende ouderen niet aantrekkelijker is en daarmee een betere garantie geeft voor de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg. Daarmee pleiten wij dus voor het "verzorgingstehuis nieuwe stijl". Er zal jaarlijks geëvalueerd moeten worden. De vinger zal voortdurend aan de pols gehouden moeten worden. De plannen moeten bijgesteld worden, indien noodzakelijk. Dat vergt een flexibele houding. Ook zal er flexibiliteit
108
nodig zijn ten aanzien van de verhouding tussen extramurale plaatsen en intramurale plaatsen. Dit uitvoeringsplan geeft een start voor zorgvernieuwing. Laat de provincie dit dan ook zorgvuldig en flexibel uitvoeren, zodat het resultaat echte zorgvernieuwing is. Geef creatieve en financieel aantrekkelijke initiatieven uit de regio's in Noord-Holland op het gebied van zorgvernieuwing een kans! In het ontwerp-besluit bij deze voordracht wordt aan provinciale staten gevraagd om gedeputeerde staten te machtigen tot een bijstelling van de verdeling van de totale verzorgingsplaatsencapaciteit op bouw- of financieeltechnische gronden. De vraag van mijn fractie is of het ook mogelijk is (of juist de bedoeling is) dat ook alle zorgvernieuwingsplannen die er in de regio's zijn, worden bekeken op hun uitvoerbaarheid. Wordt ook aan de zorgvernieuwing vanuit de regio aandacht besteed? Wij vinden de inbreng vanuit de regio's een belangrijk aspect. De VVD hecht eraan dat niet alleen de initiatieven van gedeputeerde staten, maar juist ook de initiatieven uit de regio's aanleiding kunnen zijn om het plan bij te stellen. Het is van belang dat er geen remmende regelgeving is die de zorgvernieuwing in de weg staat. Zoals één van de insprekers zei: Alles wat flexibel is, groeit; alles wat star is, verdort. De VVD-fractie hecht aan zorgvernieuwing en flexibiliteit. Het plan is bijgesteld mede naar aanleiding van onze kritiek. Deze kritiek werd ondersteund door de inspraak. De VVD heeft de afgelopen maanden een kritische toon moeten zetten. Het uitvoeringsplan gaf ons daar alle reden toe. Vele vragen zijn nog niet beantwoord. Wij zijn echter loyaal. Laat creativiteit en flexibiliteit de leidraad zijn bij het uitvoeren van dit plan. Afhankelijk van het antwoord van de gedeputeerde zal de VVD-fractie overwegen of ze dit plan het voordeel van de twijfel zal geven. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Vele sprekers hebben gewezen op de lange en intensieve planprocedure die wij achter de rug hebben. Wij hebben veelvuldig overlegd met vele partijen in diverse gremia. Velen hebben waardering uitgesproken voor de bijdrage en de inzet van die verschillende partijen: partijen buiten de provinciale organisatie en partijen binnen de provinciale organisatie. Ik wil mij aansluiten bij degenen die hun waardering hebben uitgesproken. Wij merken nu al, voordat besloten is tot de vaststelling van dit plan, dat de inzet, de grote betrokkenheid en de intensieve werkwijze hun vruchten afwerpen. De initiatieven voor projecten stromen binnen. Soms geeft dit de indruk dat het plan al in uitvoering is. Verschillende sprekers vragen aandacht voor het handhaven van de randvoorwaarden zoals wij die in het kaderplan hebben vastgesteld en die ten grondslag liggen aan het uitvoeringsplan. Het liefst willen zij bij de jaarlijkse evaluatie inzicht krijgen met betrekking tot het handhaven van die randvoorwaarden. Wij hebben afgesproken dat dit punt bij de evaluatie ter sprake komt. Voorts wordt gevraagd om een flexibele kijk op de initiatieven die worden ingediend. De aspecten "flexibele kijk" en "handhaven van de randvoorwaarden" kunnen natuurlijk met elkaar in spanning komen. Alle initiatieven die binnenkomen, dienen binnen de randvoorwaarden die er zijn creatief beoordeeld te worden. Wij zullen de nodige flexibiliteit betrachten ten aanzien van initiatieven die niet helemaal sporen met de randvoorwaarden. Het betreft niet alleen initiatieven die gedeputeerde staten nemen, maar alle initiatieven. De meeste initiatieven zullen waarschijnlijk uit het veld komen. Wij willen binnen de randvoorwaarden het doel bereiken dat wij hebben vastgelegd: goede zorg voor ouderen, zorg op maat, goede afstemming van vraag en aanbod e.d. Met andere woorden: wij willen graag realiseren wat wij vandaag in het uitvoeringsplan gaan vaststellen. Het uitvoeringsplan is inderdaad een ambitieus plan. De houding die wij zullen innemen, zal een heel actieve zijn. Er liggen al plannen klaar om met ingang van morgen de boer op te gaan. Zo spoedig mogelijk zal uitvoering worden gegeven aan het besluit. Sluitingsbeschikkingen zullen zo snel mogelijk de deur uitgaan. Er is al een inventarisatie gemaakt van de projecten die er liggen. Er is een verdeling gemaakt van het werk over de beschikbare medewerkers: zij gaan met de initiatiefnemers praten om de projecten goed in beeld te krijgen. Ook
109
gaan wij praten met de besturen van de tehuizen die gesloten moeten worden, om zo snel mogelijk inzicht te hebben in hun houding ten opzichte van het sluitingsbesluit. Een en ander wordt dan geplaatst in relatie tot nieuwe projecten die in dezelfde gemeente of regio ontwikkeld moeten worden. Wij willen zo snel mogelijk een overzicht van de projecten hebben en een inzicht in het tijdstip waarop een plan werkelijk ter hand kan worden genomen en waarop sluiting daadwerkelijk aan de orde zal zijn. De houder van een verzorgingstehuis is verantwoordelijk voor het sluitingsplan. Wij zullen met de sluitingsleidraad in de hand alle mogelijke hand- en spandiensten verlenen, om zo gauw mogelijk aan bewoners en personeel duidelijkheid te geven over wanneer de aanzet tot sluiting werkelijk zal worden gegeven. De opnamestop is een onderdeel van een sluitingsplan. Pas als er een sluitingsplan is, beginnen wij de sluiting (en dus de opnamestop) te effectueren. Naast een goede timing van de uitvoering is een verdeling van onze aandacht over de verschillende regio's belangrijk. Wij moeten in alle regio's vervelende activiteiten ondernemen (tehuizen sluiten) teneinde middelen vrij te krijgen om de omvorming mogelijk te maken. De afstemming van oud op nieuw (de zogenaamde motie 1) is heel belangrijk voor de staten, want zorg voor ouderen moet gegarandeerd blijven. Er is gevraagd of een zorggarantie voor een individuele oudere (in een tehuis dat gesloten wordt of waar een capaciteitsvermindering plaatsvindt) mogelijk is. Die individuele garantie, zowel financieel als sociaal, komt tot uitdrukking in het sociaal plan voor bewoners, als onderdeel van een sluitingsplan. Een bredere context van de zorggarantie komt in de stimuleringsregeling omvorming tot uitdrukking. Die stimuleringsregeling komt in de volgende vergadering van de Commissie Welzijnszorg en Emancipatie aan de orde. Via de stimuleringsregeling omvorming worden kosten gefinancierd die niet volgens de budgetregels te financieren zijn (bijvoorbeeld kosten voor omscholing van personeel) en dubbele kosten die ontstaan doordat de oude situatie nog even doorloopt, terwijl de nieuwe al wordt opgestart. De financiën moeten komen uit de WBO-doeluitkering, uit de beleidsruimte die is gecreëerd doordat wij geld vrijmaken voor nieuwe ontwikkelingen en uit het fonds ouderenvoorzieningen, dat wij de afgelopen jaren hebben gevormd. Er zijn twee vragen gesteld over de relatie van dit plan met het verpleeghuisplan, met name met betrekking tot het toepassen van de bouwmaatstaven. Dat is een technische zaak. Wij hebben met onze stellingname dat wij alleen nog initiatieven zullen goedkeuren die voorzien in de bouw of verbouw van een- en tweepersoonskamers voor verpleeghuisbewoners een vorm van bestuurlijke ongehoorzaamheid tentoongespreid. De rijksnormen betreffen immers drie- en vierpersoonskamers. Wij proberen door onze houding - aansluitend op de beleidsuitgangspunten: individualiteit, meer privacy, aanpassing van de verpleeghuizen aan de eisen van de moderne tijd en de wensen van de ouderen - een impuls te geven aan het veranderen van de rijksnormen op dit terrein. Ten aanzien van het bouwplafond het volgende. Er wordt regelmatig een aanslag gedaan op de beschikbare middelen door initiatieven vanuit de dure sector. Dat betreft projecten die een groot deel van onze bouwcapaciteit opsouperen. In de nu vastgestelde bouwlijst zit een ontwikkelingsruimte voor de verpleeghuissector. Die ruimte zouden wij graag willen vergroten, gezien de prioriteiten die wij stellen. Door de initiatieven in het kader van de sector ziekenhuizen, komt de prioriteitenstelling nogal eens in het nauw. Dat is reden voor ons om meer middelen voor Noord-Holland te gaan bepleiten. Wij doen dat in samenwerking met de provincie Zuid-Holland. Wij zullen daar bij de nieuwe staatssecretaris of minister die verantwoordelijk is voor volksgezondheid aandacht voor vragen. In het uitvoeringsplan wordt gestreefd naar extramuralisering van de lichtere zorgbehoevenden. Dit streven kan ertoe leiden dat in de verzorgingstehuizen de zorgzwaarte toeneemt. Dat is een proces dat zich de afgelopen jaren al heeft voorgedaan. Deels wordt dit proces veroorzaakt door het tekort aan verpleeghuizen, waarop wordt ingespeeld door middel van substitutieprojecten. Wij hebben de Noordhollandse raad voor volksgezondheid en welzijn gevraagd om onderzoek te doen naar de omvang van de substitutie-verpleeghuissector. Uit dit onderzoek blijkt dat in Noordhollandse verzorgingstehuizen 1200 mensen wonen die eigenlijk verpleeghuis-geïndiceerd
110
zijn. Deze mensen worden voor een groot deel opgevangen met het WBO-budget. Vanuit welke financieringsstroom moet de zorgzwaartevraag beantwoord worden? Voor mij staat niet bij voorbaat vast dat al die middelen vanuit de WBO-gelden moeten worden opgebracht. Ik denk dat een bijdrage aan de oplossing van dit probleem ook van de kant van de zorgverzekeraars (de AWBZ) moet komen. Dit is een gesprekspunt geweest tijdens een overleg met de zorgfinanciers in februari. Wij hebben de afspraak gemaakt dat wij het onderwerp op het moment dat wij wat meer inzicht hebben in de omvang van de problematiek, verder gaan uitspreken. Voorts hebben wij met de financiers gesproken over de kosten van de extramurale WBO-zorg. Wij hebben afgesproken, in het verlengde van de afspraak die wij met de VNB hebben gemaakt, om te kijken of wij een systeem kunnen ontwikkelen dat een modulering geeft van de verschillende functies in de extramurale zorg. Wij willen kijken of wij aan dit systeem een gedifferentieerde eigen bijdrage kunnen koppelen. Met de verzekeraars hebben wij afgesproken om die eigen bijdrage af te stemmen op de eigen bijdrage die wordt gevraagd voor het pakket thuiszorg. Ik denk dat deze afspraak goed is voor het tot stand brengen van zorgvernieuwingsprojecten buiten de muren, bijvoorbeeld een nieuw project in Velserbroek. Daarvoor is één eigen-bijdrageregeling afgesproken voor het totale aanbod van zorg, terwijl de zorg vanuit verschillende financieringsstromen wordt gegeven. Wij willen over een dergelijke samenwerking met de ziektekostenverzekeraars meer structurele afspraken maken. Het bedrag van ¦ 15.200,-- is op dit moment een uitgangspunt. Ik heb toegezegd dat ik daarover met de VNB nadere afspraken ga maken. Bij de eerste evaluatie van het uitvoeringsplan zullen wij met de commissie overleggen in hoeverre de kosten voor de verschillende functies moeten worden vastgesteld. Daarbij kan dan recht worden gedaan aan specifieke omstandigheden per project, o.a. aan het verschil tussen projecten in een stedelijke omgeving en projecten in een landelijke omgeving. Daarbij zijn de reiskosten een aandachtspunt. Daar moet ruimte voor zijn. Niet als een automatisme, maar omdat een specifiek project daarom vraagt. Wij kunnen en willen geen blauwdruk maken voor de verschillende WBO-projecten buiten de muren. Die projecten zullen er allemaal verschillend uitzien, afhankelijk van de deelnemers aan een project, de zorgaanbieders die zich verenigen en de vraag of er een verzorgingstehuis of een wijksteunpunt in de buurt is. Ik deel de zorgen die de leden hebben ten aanzien van de doeluitkering. De bezuinigingen zijn aangekondigd. Wij hebben in IPO-verband al aangegeven dat wij die afwijzen. Wij wachten met betrekking tot de bezuinigingen de adviezen van de commissie-Welschen af. De minister heeft aan deze commissie een advies gevraagd ten aanzien van de ontwikkelingen in de ouderenzorg. Door de commissie zal aan de orde worden gesteld de hoogte van het totale budget (is het verantwoord om te bezuinigen?) en de diverse financieringsstromen. Ik verwacht dat er voorgesteld zal worden om de verschillende financieringsstromen te laten samensmelten. Ik hoop dat er in een nieuwe kabinetsperiode ter zake iets zal worden gedaan. In IPOverband hebben wij een reactie gegeven aan de commissie-Welschen en aan de politieke partijen in Den Haag. De identiteit van de individuele verzorgingstehuizen is een onderdeel geweest van de criteria op grond waarvan de voorstellen zijn gedaan zoals ze er liggen. Afgaande op de inspraakreacties, denk ik dat wij er redelijk goed in geslaagd zijn om de identiteit als onderdeel mee te nemen. Er zijn geen knelpunten aangemeld. Ik ga er dus van uit dat de spreiding in een voldoende mate aan de vraag beantwoordt. Wij hebben in het kaderplan aandacht gevraagd voor de mantelzorg. De mantelzorg is een van de belangrijkste pijlers van het zorgaanbod in Nederland. Wij vinden dat er onvoldoende waardering voor mantelzorgers is. Er is wel maatschappelijke waardering, maar geen waardering voor wat betreft het mogelijk maken van het geven van mantelzorg. Er is een pakket van maatregelen nodig om mensen in staat te stellen mantelzorg te geven. Wij hebben ons voorgenomen om daarover met de staten te discussiëren, hopelijk nog dit jaar. Vooral ten aanzien van GroenLinks wil ik memoreren dat er naast het uitvoeringsplan, mede op initiatief van GroenLinks, een samenhangend pakket van maatregelen is opgesteld dat ondersteunend werkt bij het uitvoeren van het uitvoeringsplan, een soort flankerend beleid. Naast de nota Ouderenbeleid, waarvan de contouren al heel
111
duidelijk zijn, worden er verschillende punten aangereikt waardoor de provincie kan bevorderen dat er meer geschikte woningen voor ouderen worden gecreëerd. De stimuleringsregeling ouderenhuisvesting, die vandaag is vastgesteld, is een van die instrumenten. Ook de stimuleringsregeling omvorming en de stimuleringsregeling schaalvergroting zijn ondersteunend bij de uitvoering van de zogenaamde motie 1. En er is natuurlijk nog de "Leidraad bij de afwikkeling van sluiting/capaciteitsverlaging van verzorgingstehuizen in de provincie NoordHolland", waarvan een sociaal plan voor de bewoners en een sociaal plan voor het personeel deel uitmaken. De weg waarlangs de sluiting dan wel reductie zal plaatsvinden, wordt heel duidelijk geschetst. Er staat in de leidraad duidelijk dat wordt begonnen met het geven van informatie aan alle betrokkenen over de leidraad en de te nemen stappen. Veel onrust komt immers voort uit onwetendheid en onduidelijkheid. Mevrouw Voûte heeft gevraagd of het Liornehuis gezamenlijk met gedeputeerde staten plannen ontwikkelt voor een "zorghuis" in de wijk De Kersenboogerd te Hoorn. De tekst ter zake in het uitvoeringsplan nalezend, moet ik toegeven dat die aanleiding tot misverstand kan geven. Bedoeld is dat in samenwerking met het Liornehuis plannen moeten worden ontwikkeld. De tekst sluit aan bij het feit dat men reeds bezig is plannen voor een woonzorgcentrum in De Kersenboogerd te ontwikkelen. Daar was het verzorgingstehuis Avondlicht al bij betrokken. En dat moet daar ook bij betrokken blijven. Mevrouw Strikwerda-van Klinken (PvdA): Voorzitter! Ik heb begrepen dat wij in blijde verwachting zijn van wat de commissie-Welschen zal zeggen over eventuele bouwplafonds en knelpunten die er optreden bij het veranderen van de zorg. Ik denk dat er in de komende kabinetsperiode vanuit de provincies goede druk moet worden uitgeoefend. Wij moeten druk uitoefenen ten aanzien van de knelpunten, het bouwplafond, de bouwmaatstaven en ook de komende bezuinigingen 1995-1996. Ik zou graag na een jaar in de commissievergadering horen hoe het rijk reageert op onze eigen normen met betrekking tot de verpleeghuizen (een- en tweepersoonskamers). Dit plan steunt natuurlijk op de mogelijkheden en de plaats die er is in de verpleeghuizen. Ik ben erg blij met de toezegging van de gedeputeerde ten aanzien van de flexibiliteit per regio. Mevrouw Op de Weegh (CDA): Voorzitter! Hebben wij het goed begrepen dat de woon- en zorggaranties deel uitmaken van de sluitingsleidraad? In de commissie zal de gedeputeerde terugkomen op de functieomschrijvingen. Wij zullen aan dit punt de nodige aandacht blijven besteden, met name vanwege het uitgangspunt dat wij hanteren dat de oudere zo lang mogelijk in de thuissituatie de zorg moet ontvangen. Daar hangt een financieel plaatje aan. De gedeputeerde heeft nu aandacht voor de reistijden per project. Wij nemen aan dat zij dan ook een deel wil betalen. Ziet zij reistijden als functie? Ziet zij ook de extra begeleiding als functie? Mevrouw Van Maastricht-Thijssen (D66): Voorzitter! Ik heb er het volste vertrouwen in dat wij uitgebreid de kans krijgen om eventuele vraagpunten in de commissie aan de orde te stellen. De heer Van den Broek (GroenLinks): De beantwoording van de gedeputeerde was heel uitgebreid. Onze opstelling blijft niettemin gelijk, omdat wij over het bouwinstrumentarium - deze zaak kan vanavond nu eenmaal niet beantwoord worden door deze gedeputeerde - nog niet tevreden zijn. Wij hopen dat daar in de loop van dit jaar verandering in komt. Mevrouw Voûte-Droste (VVD): Voorzitter! Ik heb met mijn fractie overlegd. Wij danken de gedeputeerde voor haar uitgebreide beantwoording en met name voor de toezegging dat er aan de creatieve plannen uit de regio's (zorgvernieuwingsplannen van verzorgingstehuizen) veel aandacht zal worden besteed. De fractie zal kritisch de uitvoering van het plan blijven volgen. Er komt evaluatie, de nieuwe plannen komen in
112
de commissie. Als de creativiteit, de flexibiliteit en de kwaliteit van de zorg de leidraad zullen zijn voor de uitvoering van het plan, zal de VVD-fractie de uitvoering van dit plan het voordeel van de twijfel geven. Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! De opmerkingen ten opzichte van de verpleeghuizen zullen aan de orde komen bij de evaluatie van het verpleeghuisplan, ook in relatie tot het uitvoeringsplan. Wij zullen in mei in de commissie op een en ander ingaan. Ten aanzien van de woonzorggaranties heb ik gezegd dat die individueel in de leidraad bij sluitingen aan de orde zullen komen. Tevens zal aan de direct betrokken bewoners duidelijk gemaakt worden dat de continuïteit van zorgverlening wordt gegarandeerd en dat er met hun wensen ten aanzien van herplaatsing zoveel mogelijk rekening gehouden wordt. Mevrouw Op de Weegh (CDA): Wordt die zorggarantie ook aan mensen buiten het verzorgingstehuis gegeven (in verband met het flankerend beleid)? Mevrouw Berman (lid van gedeputeerde staten): Het flankerend beleid zoals het er is, zal worden meegenomen in de ontwikkeling van nieuwe projecten. Het beleid is erop gericht om de functies die er nu zijn - ook met betrekking tot flankerend beleid - zoveel mogelijk te integreren in het totaalaanbod in een zorgvernieuwingsproject. Het is niet de bedoeling om die functies nu terzijde te schuiven. Ze dragen bij aan de zorg voor mensen die zelfstandig wonen. De kosten van de extra begeleiding van mensen die vanuit een verzorgingstehuis naar een zelfstandige woning gaan, zullen een tijdelijke zaak zijn, samenhangend met de overgangssituatie. Ik stel voor om die kosten te financieren vanuit de stimuleringsregeling omvorming. Het is moeilijk om de reistijden als functie te benoemen. Ik denk dat het aspect reistijden (en het al dan niet beschikbaar stellen van een budget voor de reiskosten) aan de orde moet komen als dat bij een specifiek project ter sprake komt. Er kan ook op een andere manier in dat probleem worden voorzien. Door middel van werkafspraken met de thuiszorg kan een oplossing gevonden worden om de reisbewegingen zoveel mogelijk te beperken. Het aspect reiskosten zal met de VNB nader worden uitgewerkt. Bij de eerste evaluatie zullen wij op dit punt terugkomen. Ten slotte merk ik op dat het vandaag lente is, ook voor de ouderen in Noord-Holland. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen met de aantekening dat de aanwezige leden van de fractie van GroenLinks en de Centrumdemocraten geacht worden tégen te hebben gestemd.
XXIII. Ingekomen stukken De voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen de volgende stukken: a.De in Korea ondertekende Letter of Intent waarin samenwerking is vastgelegd tussen de provincie Noord-Holland, de provincie Kyonggi en de Dutch Korean Trade Club. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde Letter of Intent voor kennisgeving aan te nemen. b.Brief van B&W van Purmerend van 10 januari 1994 inzake intrekking gemeentelijk economisch antiapartheidsbeleid i.v.m. de situatie in Zuid-Afrika. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief voor kennisgeving aan te nemen.
113
c.Brief van de Werkgroep "Behoud Assendelft-Noord" van 18 februari 1994 inzake de toekomstige bouwlocatie Assendelft-Noord. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de inhoud van de genoemde brief te betrekken bij de behandeling van de voordracht van gedeputeerde staten inzake de partiële herziening van het streekplan AmsterdamNoordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad. d.Brief van de Werkgroep Landschapszorg Texel van 3 december 1993 inzake hinder door de luchtvaart boven Texel. De voorzitter stelt voor de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening. De heer De Boer (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Vanuit de staten is verzocht deze brief in de Commissie Milieu aan de orde te stellen. Ik kan toezeggen dat wij in deze commissie het antwoord op de brief zullen behandelen. Vervolgens wordt besloten de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening, gehoord de Commissie Milieu. e.Brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 18 februari 1994 inzake nevenfuncties van burgemeesters, wethouders en raadsleden (melding, openbaarmaking en vergoeding). Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief voor kennisgeving aan te nemen. f.Brief van het Comité Geluidhinder Schiphol voor de gemeente Bloemendaal van 27 februari 1994 inzake geluidoverlast door vliegverkeer. Op voorstel van de voorzitter wordt besloten de genoemde brief te stellen in handen van gedeputeerde staten ter afdoening.
Vervolgens schorst de voorzitter de vergadering voor college- en fractieberaad.
Na heropening der vergadering:
XXIV. Partiële herziening streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van de partiële herziening van het streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor de gemeente Zaanstad (zie bijlage 17). De voorzitter stelt aan de orde de stemming over motie 4 (zie blz. .....) De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Het punt van de landschappelijke inpassing van
114
Assendelft-Noord is al opgenomen in het streekplan. Hetzelfde geldt voor het punt van het bouwen van hoge dichtheden in de nabijheid van het station. Rest het op milieuvriendelijke en energiezuinige wijze van bouwen. Het voorstel van het college is dit punt op te nemen in de beschrijving van het streekplan. Op pagina 15 van het ontwerp-streekplan staan al een zevental aandachtspunten genoteerd. Wij willen de milieuvriendelijke en energiezuinige wijze van bouwen daar als achtste punt aan toevoegen. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Na deze toezegging van de gedeputeerde kan ik mede namens de fractie van GroenLinks mededelen dat wij motie 4 zullen intrekken. Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks): Voorzitter! De fractie van GroenLinks wil nog even tot uitdrukking brengen dat wij hartstikke tevreden zijn met deze toezegging. De heer Reitsma (D66): Voorzitter! Een groter cadeau had het college mij niet kunnen geven. De voorzitter constateert dat motie 4 is ingetrokken en mitsdien geen onderdeel van beraadslaging meer uitmaakt. De voorzitter stelt vervolgens aan de orde de stemming over motie 5 (zie blz. .....) De heer De Zeeuw (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Over motie 5 hebben gedeputeerde staten een negatief oordeel. Wij geven er de voorkeur aan als eerste ontsluiting voor de oostelijke variant te kiezen, om redenen die (volgens sommigen al veel te uitvoerig) in de beantwoording zijn belicht. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Ik heb in mijn verhaal al aangegeven dat wij er de voorkeur aan geven als eerste ontsluiting de noordelijke variant te realiseren. Onze fractie - met uitzondering van de GS-leden - zal derhalve motie 5 steunen. De heer Ernsting (GroenLinks): Voorzitter! De schrik zit er goed in! De motie wordt vervolgens in stemming gebracht en bij handopsteken verworpen. De voorzitter constateert, dat de aanwezige leden van de fracties van D66, GroenLinks en de Groenen zich vóór deze motie hebben verklaard. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen met de aantekening, dat de aanwezige leden van de fracties van het CDA, de Groenen en de Centrumdemocraten geacht worden tégen te hebben gestemd.
XXV. Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord (vervolg) Wordt voortgegaan met de beraadslaging inzake de voordracht van gedeputeerde staten tot vaststelling van het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord (zie bijlage 12). De voorzitter stelt aan de orde de stemming over amendement 2 (zie blz. .....) De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Het college vindt unaniem dat amendement 2 het
115
verhaal onduidelijker maakt. In de behandeling heb ik er al op geduid dat wij het heel belangrijk vinden dat het streekplan een sectornota kan overrulen. Dat zal ongetwijfeld in de notulen worden opgenomen. Als wij dan nu het amendement gaan aannemen, dan wordt de zaak weer onduidelijker. Om die reden vindt het college dat het er beter aan doet het amendement niet te steunen. Misschien kunnen de ondertekenaars overwegen hun amendement in te trekken. Nogmaals: ik meen dat wij bij de besprekingen voldoende hebben beklemtoond dat wij het streekplan heel duidelijk prioriteit geven. De heer Verweij (D66): Voorzitter! De gedeputeerde vraagt ons het amendement in te trekken, maar daarvoor moet ik eerst even in de richting van de mede-indieners kijken. Ook zou ik graag het oordeel van de andere fracties - PvdA, CDA en VVD - even horen. Wij kunnen daar ons standpunt van laten afhangen. De voorzitter: Neen, wij zijn nu bezig met de stemming. U trekt het amendement in of niet. De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! Ik wil als medeondertekenaar van het amendement namens GroenLinks wel zeggen wat ik van het standpunt van het college en de heer Achterstraat vind. Ik ben het niet met de heer Achterstraat eens als hij zegt dat de tekst van het amendement tot onduidelijkheid leidt. Anderzijds denk ik dat hij in zijn verklaring namens het college, als die verklaring beschouwd mag worden als in de plaats komend van bepaalde passages in het ontwerp-besluit, voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het streekplan inderdaad richtinggevend is. Daar waar strijdigheid optreedt tussen het voorgestelde ontwerp-besluit en de uitleg van de gedeputeerde, geldt de uitleg van de gedeputeerde - zo vatten wij het op. Ik vind de uitleg van de heer Achterstraat even duidelijk als het amendement. Dus dan mag men kiezen wat men wil. De voorzitter: Dus dan zou het amendement ingetrokken kunnen worden, als het aan u lag. De heer Zwart (GroenLinks): Ik zou geen bezwaar tegen intrekking hebben. Maar dan ben ik weer terug bij de heer Verweij. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Ik ben van mening dat de gedeputeerde nu met een nieuw argument - dat van de onduidelijkheid - is gekomen; dat argument is in eerste en tweede instantie niet aan de orde geweest. Dus de reactie van de heer Achterstraat is eigenlijk heel merkwaardig. Maar wij zullen ons amendement intrekken. De voorzitter constateert dat amendement 2 is ingetrokken en mitsdien geen onderdeel van beraadslaging meer uitmaakt. De voorzitter stelt vervolgens aan de orde de stemming over motie 6 (zie blz. .....) De heer Achterstraat (lid van gedeputeerde staten): Voorzitter! Het college heeft in overgrote meerderheid - op twee leden na - bezwaar tegen motie 6. Ik kan mij er best in vinden dat er extra aandacht wordt gevraagd voor het beroepsvervoer en de werkgelegenheid. Maar dan moet dat verzoek gericht worden aan het bestuur van de vervoerregio; dat bestuur zou daar dan uitvoering aan moeten geven. In de motie gaat het echter om een opdracht aan gedeputeerde staten. En dat is in het kader van de onderhavige nota niet passend. Wij hebben nog gedacht aan een tekstwijziging aan het eind van de tekst. Maar wij waren uiteindelijk van mening dat het te veel tijd zou vergen om de motie aan te passen. Het college wijst de motie dus in meerderheid af. Nogmaals: voor de inhoud heb ik alle begrip. De opdracht in de motie zou echter niet aan gedeputeerde staten, maar aan de vervoerregio zelf gericht moeten worden.
116
De heer Bongers (VVD): Voorzitter! Ter bevordering van de duidelijkheid van het provinciaal economisch beleid handhaven wij onze motie. De heer Verweij (D66): Voorzitter! Wij vinden de benadering van dit aspect binnen het kader van het Regionaal Verkeer- en Vervoersplan erg eenzijdig. Daarom kunnen wij niet voor de motie stemmen. De heer Zwart (GroenLinks): Voorzitter! De VVD heeft heel goed gezien dat het aankomt op het stellen van prioriteiten. Alleen koppelt de VVD de prioriteiten uitsluitend aan één factor, namelijk aan de groei van de werkgelegenheid. GroenLinks denkt dat er veel meer factoren in beschouwing genomen moeten worden bij het stellen van prioriteiten, zoals het verkeersbeleid, het milieubeleid en het ruimtelijke-ordeningsbeleid. Wij vinden derhalve dat in de motie is gekozen voor een te eenzijdige invalshoek om op basis daarvan prioriteiten te stellen. Om die reden steunen wij de motie niet. De heer Van Ark (PvdA): Voorzitter! Kortheidshalve merk ik op dat onze overwegingen ongeveer die van de heer Zwart zijn. De heer Waij (CDA): Voorzitter! Hetzelfde geldt voor onze fractie. De motie wordt vervolgens in stemming gebracht en bij handopsteken verworpen. De voorzitter constateert, dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD zich vóór deze motie hebben verklaard. De voordracht wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XXVI. Sluiting der vergadering De voorzitter sluit vervolgens de vergadering om 00.10 uur.
117
Bijlage ir. H. Pluckel inzake Regionaal Verkeers- en Vervoerplan Noord-Holland-Noord. Mijnheer de voorzitter! Het RVVP-NHN heeft tot doel te komen tot een duurzaam verkeers- en vervoerbeleid in de komende jaren, met als horizon het jaar 2010. Dit is ambitieus, maar noodzakelijk, in verband met de bereikbaarheid, de veiligheid en de leefbaarheid. -De bereikbaarheid is nodig voor het economisch en maatschappelijk functioneren van de mensen en de bedrijven in het gebied. -De veiligheid kan eveneens veel beter. Gelet op de resultaten in de afgelopen jaren lijkt een teruggang van doden en gewonden met zo'n 45% haalbaar. -De leefbaarheid heeft sterk met hinder en met milieubelasting te maken. Verbetering hiervan is zowel lokaal, regionaal als op een hogere schaal van belang, ook voor de komende generaties. Dit beleid komt overeen met eerder vastgelegd nationaal en provinciaal beleid. Waarom staat de VVD dan toch kritisch tegenover dit plan? Het plan bestaat eigenlijk uitsluitend uit een inventarisatie van benodigde infrastructuur en maatregelen voor auto, OV en langzaamverkeer; stimulering van vrijwillig vervoersmanagement bijvoorbeeld komt volgens de VVD-fractie nauwelijks aan bod. Als tweede stap, na de intentieverklaring van de provincie en de 33 in de vervoerregio samenwerkende gemeenten, is dit plan waardevol, maar er blijven te veel onduidelijkheden, die bij volgende stappen moeten worden opgelost. Ik noem: -De duidelijkheid over de rijksmiddelen kon niet vooraf worden gegeven; dit had meteen tot een realistische prioriteitenstelling kunnen leiden. Ook nu is het vervolg onzeker: wanneer reageert de minister? Hoeveel middelen blijven er over voor het almaar achteruitgaande openbaar vervoer? Welk flankerend beleid denkt het rijk te voeren? Blijven landelijke gebieden nog wel bereikbaar, ook voor sociaal vervoer? Of zijn grote groepen straks niet rijk genoeg om met het OV te reizen? Kunnen de wegen snel verbeterd worden - zo belangrijk voor het zakelijke en het vrachtverkeer? Werkgelegenheid speelt in NHN immers een grote rol. De effecten op de werkgelegenheid moeten daarom volgens de VVD apart in beeld gebracht worden. Dit is nodig voor de verdere prioriteitenstelling en de concrete keuze van de maatregelen. -Het draagvlak bij de 33 gemeenten kan alleen groeien als er eerst meer duidelijkheid en zekerheid gegeven kan worden. Immers: er zal een lichte gemeenschappelijke regeling aangegeven moeten worden waaraan in een groeimodel bevoegdheden overgedragen kunnen worden door het rijk en door de gemeenten, volgens het principe van gelijk oversteken. Mijn fractie realiseert zich hierbij dat de gemeenten jaarlijks al veel geld besteden aan infrastructuur, veiligheid en bereikbaarheid op lokaal niveau. Een behoorlijke rijksbijdrage is dan ook zeker nodig. Afwenteling van kosten voor het openbaar vervoer en wegen op de gemeenten wijst de VVD-fractie dan ook af. -Ook bij de provincie is nog niet duidelijk welke middelen beschikbaar zijn voor de infrastructuur in dit gebied. Wanneer denken gedeputeerde staten deze duidelijkheid te geven? Denken gedeputeerde staten ook aan het overdragen van bevoegdheden op termijn? Resumerend kan de VVD-fractie niet anders dan concluderen dat nuttig werk is verricht, maar dat het tempo moet worden verhoogd, dat een uitvoeringsprogramma, gebaseerd op groei van de werkgelegenheid, noodzakelijk is en verder dat het rijk nu aan zet is. Pas wanneer de onderhandelingen over de middelen en bevoegdheden tot een aanvaardbaar resultaat hebben geleid, kunnen wij als provinciale staten pas echt een besluit nemen. Namens mijn fractie doe ik een dringend beroep op het rijk om haast te maken, anders dan bij de VINEXonderhandelingen, die zo lang duurden, dat het woningtekort tot 2000 alleen maar verder zal oplopen. Dit kunnen wij ons bij bereikbaarheid niet veroorloven. Willen wij bedrijven houden en aantrekken, dan is een
118
goede bereikbaarheid een eerste vereiste en een kerntaak van de overheid. Met uitzondering van het locatiebeleid, dat wij te rigide en te ondoordacht in zijn effecten achten, kunnen wij instemmen met de hoofdlijnen van het RVVP-NHN. Wij zien een rapportage van de economische effecten van de oplossingen voor Noord-Holland-Noord en daarop gebaseerde uitvoeringsafspraken, kan het zijn nog dit jaar, tegemoet. Over een aantal concrete verbindingen zullen wij ons uitspreken bij de behandeling van het streekplan NoordHolland-Noord komend najaar.
Titel:PS-notulen d.d. 21-03-1994 Datum:21-03-1994 Nummer: Documenttype:PS-verslag
119