Provinciaal blad nr. 2007 - 63
Rubriek
Uitgegeven op
Inlichtingen bij
V
18 september 2007
de heer H. van Marle, telefoon 038 499 76 49
Beleidsregel ‘Toetsingskader vergunningverlening Wm’. Besluit van Gedeputeerde Staten d.d. 28 augustus 2007, kenmerk 2007/0510432.
Gedeputeerde Staten van Overijssel, hebben op grond van de Wet milieubeheer de bevoegdheid om milieuvergunningen te verlenen. Met betrekking tot een vijftal specifieke onderwerpen hebben zij op 23 januari 2007 beleid vastgesteld hoe zij de geboden beleidsvrijheid invullen. Navolgend worden deze nieuwe beleidsregels toegelicht. Het volledige toetsingskader dat Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van milieuvergunningaanvragen, is te vinden op http://provincie.overijssel.nl onder regelingen en bevoegdheden, provinciale regelingen milieu.
1. Beleidsregel financiële zekerheid
Aanleiding Het Besluit Financiële Zekerheid (BFZ) biedt Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om bedrijven te verplichten financiële zekerheid te treffen voor de nakoming van milieu-eisen. Het besluit heeft een beperkt bereik: namelijk legale afvalverwerkende bedrijven die door een faillissement mogelijk milieuschade opleveren. Illegale bedrijven en niet-afvalverwerkers vallen er niet onder. Bovendien is de werking beperkt tot de kosten van bodemverontreiniging en afvalverwijdering. In het evaluatieonderzoek van 2 oktober 2006 1 is aangegeven dat in Nederland in de afgelopen 20 jaar zich 2 potentiële situaties per provincie hebben voorgedaan (met een maximaal schadebedrag van € 600.000,--) die onder de werking van het besluit hadden kunnen vallen. Uit dit onderzoek blijkt ook, dat: • de private sector dit besluit graag ingetrokken zou zien, vanwege overbodige lasten en ontoereikende effectiviteit; • de afgelopen jaren de publieke sector dit besluit zeer terughoudend blijkt toe te passen en gemeenten dit nagenoeg niet toepassen; • milieu- en financiële risico’s met toepassing van het instrument BIBOB 2 , adequate vergunningverlening en handhaving, de problematiek beter bestrijden dan het instrument financiële zekerheid; • de risico’s, waar het BFZ zich op richt, met name voorkomen bij startende bedrijven met een zwakke solvabiliteit en bij bedrijven, die jaar na jaar verlies maken.
1
Structurele evaluatie milieuwetgeving: Evaluatie van het Besluit financiële zekerheid – kwalitatieve ervaringen 2003-2006, 2 oktober 2006 (zie: www.evaluatiemilieuwetgeving.nl).
2
Op 17 januari 2006 (kenmerk BA/2006/134) heeft het college ingestemd met de beleidsregel inzake de toepassing van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur bij onder meer de behandeling van milieuvergunningaanvragen van afvalverwerkende bedrijven.
3
In de IPO-interimbeleidslijn is beschreven hoe afwegingen dienen te worden gemaakt bij het toepassen van financiële zekerheid. Tevens is beschreven hoe de hoogte van het bedrag voor het stellen van financiële zekerheid dient te worden bepaald. Hierbij is nadrukkelijk gezocht naar een aantal mogelijke constructies om de financiële risico’s tengevolge van milieuschade binnen de perken te houden (zie blz. 31 t/m 35 van het STEM-rapport genoemd onder voetnoot 1).
ISSN 0920-0762
Overwegingen Het instrument BFZ met het generieke toepassingsgebied, zoals VROM dat in haar handreiking neerlegt en met toepassing van een drempelbedrag van € 100.000,--, is inefficiënt en niet effectief. Bovendien is het via de bestaande instrumenten voor vergunningverlening en handhaving mogelijk om financiële risico’s te beperken, bijvoorbeeld door eisen te stellen met betrekking tot: • de maximale opslagcapaciteit van afvalstoffen; • verplichte frequente afvoer van afvalstoffen; • toepassing NRB (verwaarloosbaar bodemrisico); • toepassen van BIBOB bij afvalbedrijven; • adequate handhaving. Beleid Gedeputeerde Staten passen het BFZ terughoudend toe door in de uitwerking de IPO-interimbeleidslijn3 van november 2005 toe te passen, met als voorwaarde, dat artikel 3 van BFZ (afvalbedrijven) wordt toegepast in situaties met een drempelbedrag van € 1 miljoen.
2. Beleidsregel acceptatie en registratie van afvalstoffen
Aanleiding Bedrijven die afvalstoffen be- en verwerken kunnen er een financieel belang bij hebben bepaalde afvalstromen weg te mengen. Dat is ongewenst. Zulke bedrijven moeten daarom bij de vergunningaanvraag informatie verschaffen over de voorwaarden waaronder zij afvalstoffen accepteren en de verwerkingsmogelijkheden binnen het bedrijf: het acceptatie en verwerkingsbeleid. Daarnaast moet er een beschrijving zijn van de administratieve organisatie en interne controle (de AO/IC). Daardoor is het mogelijk om zicht te houden op de afvalstromen binnen het bedrijf. Het Landelijk Afvalstoffenplan (LAP) vormt het toetsingskader. Het rapport ‘De verwerking verantwoord’ (DVV) is daar de nadere uitwerking van. Het verplicht stellen van een AO/IC beperkt zich echter tot gevaarlijke afvalstoffen. Ter ondersteuning zijn voor provincies en bedrijven in IPO-verband diverse verhelderende checklisten ontworpen (handreiking voor bedrijven en overheden). Overweging De visuele herkenbaarheid van een afvalstof is van grote invloed op het risico van wegmengen. Ervaringen van toezichthouders bevestigen dat het risico op wegmengen niet ondenkbeeldig is. Om het risico te beheersen, ligt het voor de hand om voor bedrijven die (ook) niet visueel herkenbare bedrijfsafvalstoffen accepteren, een AO/IC op te laten stellen. Het voordeel is dat gebruikgemaakt wordt van een bestaand instrument. Beleid Aanvullend op het DVV verlangen Gedeputeerde Staten van de bedrijven die bedrijfsafvalstoffen accepteren én waarvan de geaccepteerde bedrijfsafvalstoffen geheel of gedeeltelijk niet-visueel herkenbaar zijn dat zij ook het AO/IC uitwerken en invoeren.
3. Beleidsregel geurhinder
Aanleiding Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor circa 55 bedrijven die geurhinder kunnen veroorzaken. Deze bedrijven worden bij vergunningverlening getoetst. Het toetsingskader wordt, voor zover het bedrijf niet in zijn geheel valt onder een bijzondere regeling in het kader van NeR, van geval tot geval bepaald. Het bevoegde gezag heeft de opdracht om de normering te bepalen van het acceptabel geurhinderniveau. Dit levert onduidelijkheid op bij de aanvrager en vertraagt het vergunningverleningproces. Overwegingen De in de beleidsregel voorgestelde geurnorm varieert per type gebied. In de norm is rekening gehouden met onder meer de belevingswaarde en de mogelijkheid om maatregelen te treffen. Dankzij de beleidsregel hoeft een aantal bedrijven bij hun aanvraag geen kostbaar geuronderzoek te voegen, weten zij vooraf hoe het aanvaardbaar geurhinderniveau wordt bepaald en kunnen zij anticiperen door in de aanvraag de vereiste maatregelen te vermelden. Dit dient de rechtszekerheid en drukt de administratieve lasten. Nadeel van een beleidsregel is dat geen rekening wordt gehouden met kleine verschillen tussen bedrijven of gebieden. In gevallen dat het gebied of de aard van de geur echter zeer specifiek zijn, of veel klachten optreden waar dat niet verwacht wordt, kunnen Gedeputeerde Staten, door gebruik
2
Provinciaal blad nr. 2007 - 63
te maken van hun afwijkingsbevoegdheid, altijd beslissen alsnog een geuronderzoek bij de aanvraag te laten voegen. Beleid Gedeputeerde Staten hebben de volgende uitgangspunten van beleid geformuleerd. • Wanneer er geen (potentiële) hinder is, zijn geen maatregelen noodzakelijk. • Het bedrijf hoeft geen geuronderzoek uit te voeren wanneer er geen relevante bronnen zijn of komen die gezamenlijk meer dan 1 * 106 ge/h uitstoten. • Gedeputeerde Staten kunnen een geuronderzoek verlangen: o op basis van het klachtenpatroon; o op basis van eigen onderzoek of wetenschap. • Gedeputeerde Staten verlangen een geuronderzoek wanneer het bedrijf onder een bijzondere regeling (BR) van de NeR valt waarvoor kwantitatieve geurnormen zijn opgenomen, maar waarbij de werkwijze afwijkend is. • Beoordeling van de geurhinder vindt plaats aan de hand van de emissiegegevens (ge/h) en de immissiecontouren (ge/m3) die daaruit volgen en de hedonische waarde. Door deze uniforme en objectieve aanpak is er geen onderscheid tussen bestaande en nieuwe inrichtingen. Het (subjectieve) klachtenpatroon wordt buiten beschouwing gelaten. Als een bepaalde geur een bijzondere slechte waardering heeft, leidt dit automatisch tot een lagere toegestane emissie. • Zowel continue als discontinue emissies worden getoetst. Toetsing vindt plaats aan de hand van de volgende tabellen.
Tabel 1 wanneer proefpersonen aan een geur bij de volgende concentraties
wordt de geur beoordeeld als:
een hedonische waarde van –2 toekennen (NVN 2818) < 3 ge/m3
zeer hinderlijk
3 – 10 ge/m3
hinderlijk
10 – 30 ge/m3
minder hinderlijk
> 30 ge/m3
niet hinderlijk
Tabel 2 Wonen/
Werken
buitengebied Continue emissies Beoordeling geur
geurconcentraties
(zie tabel 1)
(ge/m3) zijn weergegeven als 98 percentiel streefwaarde
richtwaarde
bovenwaarde
streefwaarde
richtwaarde
bovenwaarde
Zeer hinderlijk
0,1
0,3
1
0,3
1
3
Hinderlijk
0,3
1
3
1
3
10
Minder hinderlijk
1
3
10
3
10
30
Niet hinderlijk
3
10
30
10
30
100
Discontinue
Geurconcentraties
emissies
in ge/m3
Percentielwaarde
streefwaarde
richtwaarde
bovenwaarde
streefwaarde
richtwaarde
bovenwaarde
95
0,2
0,6
2
0,6
2
6
98
0,3
1
3
1
3
10
99,5
0,6
2
6
2
6
20
99,9
1,2
4
12
4
12
40
99,99
3
10
30
10
30
100
1. 2.
De streefwaarde is de waarde waarbij geen hinder optreedt en dus geen maatregelen noodzakelijk zijn. De richtwaarde is het in principe toe te kennen acceptabel geurhinderniveau. Boven de bovenwaarde zijn nieuwe initiatieven (zowel uitbreiding en nieuwvestiging) niet vergunbaar. Voor alle waarden boven de streefwaarde is toepassing van Best Beschikbare Technieken (BBT) (zie Toetsingskader vergunningverlening milieubeheer op de Internetsite, factsheet ontvankelijke aanvraag ‘Geur’) noodzakelijk.
Provinciaal blad nr. 2007 - 63
3
3.
4. 5. 6.
7. 8. 9.
Bestaande bedrijven zijn in afwijking van punt 2 vergunbaar met een geurbelasting hoger dan de bovenwaarde. Gedeputeerde Staten eisen eventueel verdergaande maatregelen dan BBT om de bovenwaarde zo dicht mogelijk te benaderen. Toetsing vindt plaats aan het hoogst belaste gevoelig object. Vastgestelde bestemmingsplannen worden in acht genomen. Toetsing van discontinue emissies (tweede deel tabel 2) vindt plaats aan alle genoemde emissiecontouren. De relatief hoogst gevonden waarde is maatgevend. De 99,99 percentiel contour wordt als indicatieve waarde bij de beoordeling betrokken. Bij meerdere bronnen binnen een inrichting stellen Gedeputeerde Staten het acceptabele geurhinderniveau voor de gezamenlijke bronnen vast. Maatregelen dienen bij voorkeur vastgelegd te worden in de aanvraag. Dit laat ruimte voor een melding als bedoeld in artikel 8.19 Wm. Per logistiek proces of per bron moet in de beschikking een emissieniveau uitgedrukt in geureenheden per uur (ge/h) worden vastgelegd.
4. Beleidsregel afval, -water en energiebesparing
Aanleiding De Wet milieubeheer geeft Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om bij de milieuvergunningverlening eisen te stellen aan: • de besparing van energie en grondstoffen, waar onder water; • de preventie en het hergebruik van afvalstoffen; • vervoersbewegingen van en naar de inrichtingen. In de landelijke handreiking ‘Wegen naar Preventie voor bedrijven’ is aangegeven in welk gevallen het zinvol kan zijn eisen te stellen aan energie- en waterbesparing, afvalpreventie of vervoersmanagement. Overwegingen Afvalverwerkende bedrijven. De ratio van de landelijke regel is dat afvalverwerkende bedrijven de afvalstoffen die zij ontvangen zoveel mogelijk moeten verwerken tot (herbruikbare) eindproducten. Aangezien deze eindproducten geld opbrengen, is bij de meeste bedrijven voldoende ‘drive’ om de geaccepteerde afvalstoffen tot nuttige producten te verwerken. Vervoersmanagement. Het stellen van eisen aan vervoersbewegingen is omstreden aangezien de Wet milieubeheer die slechts zeer beperkt kan reguleren. Veeleer zijn hiervoor andere, generieke financiële instrumenten en de ruimtelijke ordening geschikt. Dit geldt temeer waar het het woonwerk verkeer betreft. Beleid • In vergunningen voor afvalverwerkende bedrijven worden geen aanvullende eisen gesteld voor afvalpreventie. • In milieuvergunningen worden geen eisen gesteld voor vervoersmanagement.
5. Beleidsregel flexibiliteit in de milieuvergunning
Aanleiding Sinds eind jaren ’80 het besef doordrong dat milieuverantwoord handelen van bedrijven niet slechts kan worden opgelegd maar ook vanuit de bedrijven zelf moeten komen, wordt door het Rijk de totstandkoming van bedrijfsinterne milieuzorgsystemen gestimuleerd. Dit stimuleren gebeurde vooral door als beloning een zogenaamde vergunning op hoofdzaken in het vooruitzicht te stellen. In de Wegwijzer Vergunning op Hoofdlijnen uit 1997 leggen de Ministeries van VROM en V&W, UvW, IPO en VNG hun gezamenlijke beleid hiervoor neer. Overwegingen Na bijna 10 jaar kan worden geconcludeerd dat deze beleidsregel niet het beoogde effect heeft gesorteerd. Bedrijven ervaren de uiteindelijk verkregen vergunning niet als een beloning en vinden de eisen om er voor in aanmerking te komen te hoog. Overheden zijn teleurgesteld geraakt door de complexiteit (de Wegwijzer blijft erg vaag) en de juridische onmogelijkheden. Het aantal vergunningen op hoofdzaken is daarom beperkt gebleven. Momenteel stagneert de groei in gecertificeerde milieuzorgsystemen. Gelijktijdig is de roep om meer flexibiliteit in de vergunningen onverminderd hoog (deregulering), evenals de wens van overheden dat bedrijven maatschappelijk verantwoord ondernemen.
4
Provinciaal blad nr. 2007 - 63
Beleid Gedeputeerde Staten passen daarom de Wegwijzer niet toe bij vergunningverlening. De gevraagde flexibiliteit kan bereikt worden door goed gebruik te maken van de bestaande wettelijke mogelijkheden en de bedrijven hierin beter te faciliteren. Die wettelijke mogelijkheden zijn: • doelvoorschriften: het bedrijf kiest vervolgens zelf de middelen om aan het doel te voldoen (‘materiële flexibiliteit’); • minder details in de aanvraag en/of niet de gehele aanvraag aan de vergunning verbinden: hierdoor wordt de vergunning meer ‘op hoofdzaken’ en is niet voor elke wijziging een procedure vereist (‘procedurele flexibiliteit’); • de aanvraag moet hierop zijn ingericht; namelijk door: o kwantitatieve gegevens over de milieugevolgen, waarop doelvoorschriften kunnen worden gebaseerd en/of o onderscheid in een deel dat wel en een deel dat niet aan de vergunning wordt verbonden en/of o beschrijving van het systeem waarmee de milieugevolgen van niet aan de vergunning verbonden onderdelen worden beheerst, alsmede de wijze waarop het bevoegd gezag inzage heeft in dit systeem, eventueel on-line. Met het beheerssysteem wordt een relatie gelegd met onderdelen van een milieuzorgsysteem zonder dat een dergelijk systeem verplicht wordt gesteld. Gedeputeerde Staten voornoemd.
Provinciaal blad nr. 2007 - 63
5