Protocollenboek 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Protocol borstvoeding Protocol dood en rouw op de groep Protocol flesvoeding Protocol vier ogen en oren Protocol wennen Protocol zorgen om een kind
7. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling
Protocol borstvoeding Het staat moeders vrij, wanneer zij daar behoefte aan hebben, om hun kind borstvoeding te komen geven op de groep. Dit dient wel in overleg met de medewerkers te gebeuren. Ouders kunnen ook afgekolfde moedermelk meegeven. Het is belangrijk om hygiënisch om te gaan met moedermelk bij het bewaren, opwarmen en ontdooien. Daarom volgen wij m.b.t. de omgang met moedermelk, het advies van het voedingscentrum (www.voedingscentrum.nl). Bewaren Moedermelk wordt door ouders meegebracht in schone kunststofbakjes, ijsblokzakjes, speciale borstvoedingszakjes of flesjes. Het flesje, bakje of zakje wordt gelabeld met de datum en de naam van het kind. De meegebrachte moedermelk wordt bewaard in de koelkast (maximaal 4 °C ). De melk wordt achterin de koelkast bewaard, en niet in de deur, aangezien achterin de melk het best gekoeld blijft. Houdbaarheid moedermelk: Op In de koelkast (5°) In de vriezer *** kamertemperatuur (-15°) (20°) Verse moedermelk 5-10 uur
Tot 5 dagen
Ontdooide moedermelk
24 uur
1 uur
3 maanden
In de diepvries (15°)
Na het opwarmen
3-6 maanden
1 uur 1 uur
Bron: www.borstvoeding.com
Ontdooien Wanneer door ouders bevroren moedermelk wordt meegegeven, wordt de melk bij voorkeur ontdooid in de koelkast. Wanneer de moedermelk eerder nodig is dan ontdooid, wordt de melk ontdooid door het onder de kraan te houden en deze langzaam van koud naar warm te draaien. Opwarmen De moedermelk wordt uit de koelkast opgewarmd in een flessenwarmer. Afgekolfde melk verliest een aantal beschermende stoffen boven de 50 °C, zorg dus dat de melk niet te warm wordt. Controleer altijd de temperatuur van de melk met een druppeltje op de binnenkant van je pols, zodat je zeker weet dat het niet te heet is. Zwenk/schud de melk even als de melk op temperatuur is, zo zorg je voor gelijkmatige verdeling van de warmte. Opwarmen in de flessenwarmer heeft de voorkeur. Bij overmacht kan eventueel de magnetron worden gebruikt. Wanneer de magnetron wordt gebruikt, wordt de melk op een lage stand verwarmd (360 Watt) en zo kort mogelijk. Zwenk/schud de melk tussendoor even als je de melk opwarmt in de magnetron en doe dat nogmaals als de melk op temperatuur is. Zo zorg je voor gelijkmatige verdeling van de warmte. Opgewarmde melk dient binnen een uur gebruikt te worden. Controleren • Ieder kind heeft een eigen fles, die door de ouder mee wordt genomen en door de ouder wordt uitgekookt. • Borstvoeding wordt gemerkt met de naam van het kind. • Flessen worden gemerkt met de naam van het kind. • Controleer altijd of de naam op de voeding overeenkomt met de naam op de fles voor verwarmen. • Wanneer de (bevroren) borstvoeding in de fles is gedaan en de fles is klaargemaakt, wordt voor de voeding aan het kind wordt gegeven nog 1 maal extra gecontroleerd of de naam op de voeding overeen komt met de naam op de fles. Wanneer je de namen van de kinderen op de groep nog niet zo goed kent, en je gaat een kind de fles geven, controleer dan altijd bij de vaste medewerker van de groep welk kind hoort bij de naam op de fles.
Wanneer je als vaste medewerker kinderen op de groep hebt met borstvoeding/allergieën en/of bijzondere dieet wensen, dien je een invalkracht hiervan op de hoogte te stellen bij het begin van haar dienst. Wijs de invalkracht ook op het formulier 'Bijzonderheden op de groep', dat voorin in de groepsmap zit. Het is daarnaast ook de verantwoordelijkheid van de invalkracht zelf om het formulier 'Bijzonderheden op de groep' te bekijken. (zie 'protocol bijzonderheden op de groep') De fles geven De tijden waarop je een kind de fles geeft en de hoeveelheid worden door de ouders aangegeven. Een baby moet gewoon op schoot gevoed worden of, als een kind rechtop kan zitten, te eten krijgen in een stoeltje. Er wordt geen eten gegeven in een wippertje. Ten eerste moet het eten geven een sociaal moment zijn voor het kind, waarbij de medewerkster aandacht heeft voor en contact heeft met het kind. Dit contact is stukken minder wanneer een baby in een wipper zit, simpelweg al omdat de afstand groter is. Daarnaast ligt een kind in een wippertje een stukje achterover. Het gevaar dat een kind zich tijdens het eten verslikt of stikt is hierdoor groter. Zorg dat de speen gevuld blijft met melk tijdens het voeden. Zo voorkom je dat het kind lucht binnenkrijgt en zich verslikt. Laat het kind niet langer dan een half uur drinken en stop als het kind zelf aangeeft dat het genoeg heeft gehad. De fles hoeft niet leeg. Fles schoonmaken Spoel direct na het drinken de fles en speen om met koud water. Was de fles en speen na elke voeding in heet sop goed schoon. Laat de fles en speen ondersteboven op een droge, schone doek drogen.
Protocol dood en rouw op de groep Inhoud protocol 1. Rouw en verliesverwerking bij kinderen Het rouwproces Gedrag tijdens het rouwproces Begeleiden van een kind in rouw 2. Overlijden van een kind tijdens de opvang Bij aanwezigheid van de locatiemanagers Bij afwezigheid van de locatiemanager Bij locaties met 1 groep (bso) Nazorg 3. Overlijden van een kind (buiten de kinderopvang) 4. Overlijden van broertje/zusje/ouder van een kind
1. Rouw en verliesverwerking bij kinderen1 Het rouwproces Er zijn veel verschillende interpretaties mogelijk met betrekking tot de fasen waar kinderen doorheen moeten tijdens de rouwverwerking. De verschillende interpretaties van rouwfasen zijn allemaal goed in te delen in het volgende rouwtaken model: Taak 1 - Het aanvaarden van de realiteit van het verlies Als een kind hoort dat een dierbare is overleden, met name als dit onverwachts gebeurt, wil het kind het eerst vaak niet geloven. Het dringt vaak nog niet goed door wat er gebeurd is. Gevoelens van ontkenning van het verlies worden afgewisseld met gevoelens van boosheid, verdriet en in sommige gevallen angst. Taak 2 - Het doorleven van de pijn en het verdriet In de praktijk blijken kinderen zichzelf wel eens te beschermen tegen een overmaat aan verdriet. Kinderen kunnen op momenten ineens hard lachen en willen spelen om even later in huilen uit te barsten. In sommige gevallen kunnen kinderen zich ook schuldig voelen: ‘Ik maakte altijd ruzie met het jongetje en nu is het dood’, ‘Ik heb geen mooie tekening gemaakt toen oma de laatste dagen in het ziekenhuis lag’ tot ‘Misschien is papa wel overleden omdat ik weer stout ben geweest’. Taak 3 - Het aanpassen aan een nieuw leven waarin de overledene niet meer aanwezig is Na een poosje kan de verwerking beginnen. Dit zal altijd geleidelijk gebeuren. Het is een proces van vallen en opstaan. Elk kind doet dit op zijn eigen tempo en manier. Het ene kind zal bijvoorbeeld veel behoefte hebben om herinneringen te koesteren van de overledene of naar het graf te gaan om tegen de overledene te praten, terwijl het andere kind wegloopt als de naam van de overledene valt. Taak 4 - De overledene emotioneel een plaats geven en het oppakken van de draad van het leven In sommige gevallen zal het gemis vrijwel geheel verdwijnen, in andere gevallen niet. Uiteindelijk moet ernaar gestreefd worden dat het kind de dood in zodanige mate verwerkt, dat het weer in staat is van het leven te genieten en aan andere dingen te denken. Gedrag tijdens het rouwproces Het gedrag dat kinderen laten zien tijdens een rouwproces is per kind verschillend en hangt o.a. af van de leeftijd van de kinderen. Het gedrag kan variëren van gespannen en van slag zijn bij hele jonge kinderen (zij hebben nog geen besef van levende en dode dingen, maar voelen wel de spanning en het verdriet in de omgeving en raken hiervan van slag) tot bewust besef van het verlies bij de oudere BSO kinderen, waarbij er
1Gebaseerd op: http://www.onlinepedagoog.nl/artikelen/bekijken/9-algemeen-rouwverwerking-bij-kinderen.html http://www.in-de-wolken.nl/kinderen-rouw http://www.peuteren.nl/afscheid/rouw_bij_kinderen.php
06-2012
veel variatie in gedrag voor komt (soms reageren kinderen erg explosief, anderzijds zijn er ook kinderen die helemaal in hun schulp kruipen en nauwelijks iets laten zien van wat hen bezighoudt). Rouw bij kinderen is vaak zichtbaar via het gedrag. ‘Lastig’ gedrag is soms een uiting van verdriet, niet wetende hoe ze die chaos aan gevoelens op een andere manier moeten uiten. Een minder goede concentratie, lusteloosheid, opstandig gedrag, een slechte eetlust of slecht slapen echter zijn allemaal verschijnselen die (vooral in de eerste tijd na het verlies) kunnen optreden. Zo ook gevoelens van irritatie ten opzichte van anderen en jaloezie ten opzichte van anderen die niet recentelijk een dierbare zijn verloren. Per leeftijdscategorie in grote lijnen een beschrijving van hoe kinderen zich kunnen uiten: 0-2 jaar Een kind van deze leeftijd heeft geen besef van levende en dode dingen en mensen. Toch voelt een kind op deze leeftijd vaak heel goed aan dat er iets gaande is, iets wat anders dan anders is. Een pasgeboren kindje voelt goed aan hoe het door zijn ouders wordt vastgehouden: is dit krampachtig, wordt er gehuild, is er een andere spierspanning dan normaal? Allemaal signalen voor een klein kind dat er iets anders aan de hand is dan gewoonlijk. Probeer er voor hen te zijn. Denk niet: 'Ze hebben er geen weet van', want ze weten én voelen meer dan jij denkt! Neem het kindje in je armen of op schoot en laat voelen dat je er bent. 2-4 jaar Op deze leeftijd begrijpen kinderen al iets van verlies. Kinderen gebruiken spel vaak om hun ervaringen te verwerken: bijvoorbeeld met auto's die op elkaar botsen of met poppen die in het ziekenhuis liggen. Dit is voor hen een manier om het verlies te verwerken. Ook op deze leeftijd geldt: laat weten en voelen dat je er bent! En ontneem niet hun spel hoe heftig dit soms ook voor jou kan zijn, dit is voor hen de manier om het te verwerken. 4-6 jaar Kinderen van 4 tot 6 jaar kennen het verschil tussen leven en dood, maar ze weten nog niet precies wat dood zijn inhoudt. Ze weten dat mensen en dieren dood kunnen gaan. Vaak begrijpen ze het definitieve van de dood nog niet. Voor hen is de dood iets tijdelijks, het gaat wel weer over. Kinderen hebben hun eigen logische manier van denken en daarin moet alles kloppend zijn. Als een kindje uit de groep is overleden dan zeggen ze de volgende dag al: 'Haal het kapstokje maar weg, want die is er toch niet meer.' Volwassenen kunnen hier erg van schrikken, maar voor een kind is dit logisch: het voorwerp dat er nog is klopt niet vanuit het kinderlijk denken. De eerste vragen van kleuters zijn vaak praktisch: hoe en waarom is iemand doodgegaan? Ze kunnen deze vragen maar steeds blijven herhalen. We kunnen kinderen op deze leeftijd helpen door door de ogen van het kind te kijken. Daarnaast is het goed om steeds maar weer op hun vragen in te gaan. Gebruik hierbij woorden die bij hun leeftijd passen en geef eerlijk antwoord. Ook op deze leeftijd gebruiken kinderen nog vaak spel om hun ervaringen te verwerken. 6-9 jaar Bij kinderen van 6 tot 9 jaar begint het besef te komen dat 'dood zijn' onomkeerbaar is. Op deze leeftijd krijgen kinderen belangstelling voor de uiterlijke dingen die bij een overlijden horen, zoals de kist, de uitvaart en ze gaan zich interesseren voor wat er na de dood gebeurt. Kinderen van deze leeftijd zijn erg kwetsbaar, omdat ze het deels begrijpen maar nog niet de mogelijkheden hebben om er iets mee te doen. Je ziet bij deze leeftijd vaak ontkenning. Ze doen alsof er niets is gebeurd. Ze verbergen hun gevoelens om vooral maar niet kinderachtig te lijken, vaak huilen ze in stilte. Hoe kun je kinderen op deze leeftijd helpen? Creëer rust en ruimte. Kinderen vinden het vaak fijn om 'iets' te doen wanneer ze met een ander praten, bijvoorbeeld tekenen of bouwen o.i.d. Ga alleen niet ineens de confrontatie aan wanneer ze aan het spelen zijn, maar ga een keer lekker bij ze zitten en nodig hen uit om te vertellen. Kinderen kunnen vaak heel goed zelf aangeven wat ze willen vertellen en wanneer. Nodig hen daarvoor ook uit.
9-12 jaar Kinderen in deze leeftijd weten heel goed dat alles een keer dood gaat. Vaak zijn kinderen op deze leeftijd ook heel nieuwsgierig, ze willen veel weten en vragen soms dingen waaraan volwassenen niet eens willen denken: 'Wat gebeurt er onder de grond?' Deze kinderen zijn al minder afhankelijk van volwassenen. Ze willen dan ook vaak niet de aandacht vragen voor hun verdriet, maar ze willen het zelf oplossen. Dit heeft vooral te maken met niet kinderachtig willen lijken. Op deze leeftijd begint ook het 'erbij horen' bij de groep en als je zoiets als de dood van dichtbij hebt meegemaakt, dan kun je een buitenbeentje worden. Kinderen op deze leeftijd houden daar niet van. Maar ieder kind is anders. Er zijn zeker ook kinderen die op deze leeftijd hun verdriet verwerken door veel te huilen en er over te praten. Om kinderen op deze leeftijd te helpen, zorg je dat er een open communicatie is en dat ze zich veilig voelen om vragen te stellen. Ook op deze leeftijd vinden kinderen het vaak fijn om 'iets' te doen wanneer ze met een ander praten. Geef eerlijk antwoord, hoe moeilijk je dat antwoord zelf ook vindt. Begeleiden van een kind in rouw De pedagogisch medewerkers zullen het kind allereerst zo goed mogelijk ondersteunen. Naast het verlies van een dierbare, veranderd er een heleboel andere dingen ook. De sfeer in het gezin verandert, het is droevig en (wellicht) wat ongestructureerd. De vertrouwde thuissituatie valt weg. De ouder(s) heeft zijn/haar eigen verdriet en hierdoor is er wellicht iets minder aandacht voor het kind. Als kinderopvang kunnen wij de kinderen een stabiele, warme en ondersteunende omgeving bieden. De pedagogisch medewerkers bieden het kind de ruimte om zijn/haar verdriet op de eigen manier te uiten. Elk kind gaat anders met verlies om, zoals hierboven beschreven. Het ene kind zal veel huilen en veel over de overledene willen praten, terwijl het andere kind probeert het verdriet te verwerken door gewoon lekker met zijn vriendjes te gaan spelen. Het kind krijgt op de groep de ruimte om zijn of haar verdriet op de eigen manier te uiten. De pedagogisch medewerkers zullen hierin tegemoet komen en hun ondersteuning afstemmen op de behoeften van het kind.
2. Overlijden van een kind tijdens de opvang Bij aanwezigheid locatiemanager 1. De leidster die het overlijden vermoedt belt onmiddellijk alarmnummer 112 en beschrijft zo duidelijk mogelijk de situatie. 2. Deze leidster haalt direct hulp van de locatiemanager en een leidster met het BHV diploma. 3. De leidster met het BHV diploma blijft, samen met de leidster van de groep, bij het kind. 4. De locatiemanager vraagt, zonder verdere uitleg te geven, leidsters van dichtstbijzijnde groep de andere kinderen meteen op te halen. 5. De locatiemanager informeert de ouders en vangt hen op. 6. De locatiemanager informeert de directie, deze komt meteen naar de locatie. 7. De locatiemanager vraagt een leidster van de groep zo dicht mogelijk bij de buitendeur het ambulancepersoneel op te vangen. Deze leidster zorgt ervoor dat het ambulancepersoneel vrije doorgang heeft, schuift evt. obstakels aan de kant en loopt mee naar de groep. 8. De directie informeert de overige medewerkers. Geprobeerd moet worden paniek tegen te gaan. Hoe moeilijk ook, wees er alert op dat de zorg voor de kinderen doorgaat. 9. De overige ouders worden bij aankomst door de directie geïnformeerd. 10. De directie vraagt advies bij de GGD voor verdere ondersteuning en nazorg en volgt dit advies op. 11. Na werktijd wordt gelegenheid geboden om na te praten. Bij afwezigheid locatiemanager 1. De leidster die het overlijden vermoedt belt onmiddellijk alarmnummer 112 en beschrijft zo duidelijk mogelijk de situatie. 2. Deze leidster haalt direct hulp van een leidster met het BHV diploma en vraagt zonder verdere uitleg te geven leidsters van de dichtstbijzijnde groep de andere kinderen meteen op te halen 3. De leidster met het BHV diploma blijft bij het kind. 4. De leidster stelt meteen de directie op de hoogte, vraagt een leidster van de groep zo dicht mogelijk bij de buitendeur het ambulancepersoneel op te vangen. De leidster van deze groep zorgt ervoor dat
5. 6. 7. 8. 9. 10.
het ambulancepersoneel vrije doorgang heeft, schuift evt. obstakels aan de kant en loopt mee naar de groep. De leidster gaat meteen terug naar haar groep. Minimaal 1 directielid komt onmiddellijk naar de locatie en vangt de ouders op, die vanuit het CB door een ander directielid worden geïnformeerd. Ook de overige directieleden komen z.s.m naar de locatie. De directie informeert de overige medewerkers. Geprobeerd moet worden paniek tegen te gaan. Hoe moeilijk ook, wees er alert op dat de zorg voor de kinderen doorgaat. De overige ouders worden bij aankomst door de directie geïnformeerd. De directie vraagt advies bij de GGD voor verdere ondersteuning en nazorg en volgt dit advies op. Na werktijd wordt gelegenheid geboden om na te praten.
Bij locaties met 1 groep 1. Beide leidsters hebben in principe het BHV certificaat. 2. Bij vermoeden dat een kind is overleden blijft één leidster bij het kind, de andere leidster belt onmiddellijk alarmnummer 112 en beschrijft zo duidelijk mogelijk de situatie. 3. Deze leidster stelt meteen de directie op de hoogte, minimaal 1 directielid komt onmiddellijk naar de locatie en vangt de ouders op die door een ander directielid vanuit het CB worden geïnformeerd. 4. Geprobeerd moet worden paniek tegen te gaan. Hoe moeilijk ook, de zorg en aandacht voor de overige kinderen moet doorgaan. Zo mogelijk gaat een leidster met de kinderen naar buiten. 5. De overige ouders worden bij aankomst door de directie geïnformeerd. 6. De directie vraagt advies bij de GGD voor verdere ondersteuning en nazorg en volgt dit advies op. 7. Na werktijd wordt gelegenheid geboden om na te praten. Nazorg 1. De directie volgt het advies van de GGD t.a.v. nazorg op. 2. In overleg met de ouders plaatst de directie een advertentie. 3. De directie, de locatiemanager en de medewerkers nemen op eigen initiatief deel aan het condoleancebezoek. 4. De pedagogisch medewerkers bespreken (in zoverre mogelijk gezien de leeftijd) de gebeurtenis met de kinderen en kunnen b.v. met de kinderen iets maken ter nagedachtenis en dit aan de ouders aanbieden. 5. De pedagogisch medewerkers van het kind worden in de gelegenheid gesteld de crematie/begrafenis bij te wonen. 6. De locatiemanager en / of een directielid woont de crematie/begrafenis bij.
3. Overlijden van een kind (buiten de kinderopvang) Als er bericht wordt ontvangen dat er een kind is overleden worden de onderstaande stappen gevolgd: 1. Komt dit bericht binnen via één van de pedagogisch medewerkers, dan zorgt deze ervoor dat de locatiemanager wordt ingelicht. 2. De locatiemanager informeert de overige medewerkers van de locatie en de directie. 3. De locatiemanager informeert schriftelijk de overige ouders van de groep. 4. De directie stuurt een condoleancekaart en plaatst in overleg met de ouders een advertentie. 5. De pedagogisch medewerkers bespreken (in zoverre mogelijk gezien de leeftijd) de gebeurtenis met de kinderen en kunnen b.v. met de kinderen iets maken ter nagedachtenis en dit aan de ouders aanbieden. 6. De locatiemanager en de pedagogisch medewerkers nemen op eigen initiatief deel aan condoleancebezoek. 7. De pedagogisch medewerkers van het kind worden (zo mogelijk) in de gelegenheid gesteld de begrafenis/crematie bij te wonen. 8. De kinderen van de groep krijgen de ruimte om hun (eventuele) verdriet op de eigen manier te uiten. De pedagogisch medewerkers zullen hierin tegemoet komen en hun ondersteuning afstemmen op de verschillende behoeften van de kinderen.
4. Overlijden van broertje/zusje/ouder van een kind Als er bericht wordt ontvangen dat er een broertje/zusje/ouder van een kind is overleden worden de onderstaande stappen gevolgd: 1. 2. 3. 4.
De locatiemanager informeert de overige medewerkers van de locatie en de directie. De locatiemanager informeert schriftelijk de overige ouders van de groep. De directie stuurt een condoleancekaart. De pedagogisch medewerkers bespreken (in zoverre mogelijk gezien de leeftijd) de gebeurtenis met de kinderen en kunnen b.v. met de kinderen iets maken ter nagedachtenis en dit aan de ouders aanbieden. 5. De locatiemanager en de pedagogisch medewerkers nemen op eigen initiatief deel aan condoleancebezoek. 6. De pedagogisch medewerkers van het kind worden (zo mogelijk) in de gelegenheid gesteld de begrafenis/crematie bij te wonen. 7. Wanneer het kind weer naar de opvang komt krijgt het de ruimte om zijn/haar verdriet op de eigen manier te uiten. De pedagogisch medewerkers zullen hierin tegemoet komen en hun ondersteuning afstemmen op de behoeften van het kind.
Protocol Flesvoeding Klaarmaken Was je handen. Zorg dat de fles goed schoon is. Vraag ouders naar de juiste hoeveelheid melk je moet klaarmaken bij de voedingen. Volg voor het klaarmaken de instructies op de verpakking. Gebruik het schepje dat bij de verpakking zit voor de juiste dosering. Je kunt gewoon kraanwater gebruiken. Het is niet nodig om het water eerst te koken. Opwarmen Verwarm de flesvoeding in een flessenwarmer of in de magnetron. Wanneer de magnetron wordt gebruikt verwarm je de flesvoeding als volgt: • Verwarm een fles van 100 ml ongeveer 30 seconden op 600 Watt. • Verwarm een fles van 150 ml ongeveer 45 seconden op 600 Watt. • Verwarm een fles van 200 ml ongeveer 60 seconden op 600 Watt. Maak de voeding niet te warm, niet warmer dan 30-35 °c. Zwenk/schud de melk tussendoor even als je de melk opwarmt in de magnetron en doe dat nogmaals als de melk op temperatuur is. Zo zorg je voor een gelijkmatige verdeling van de warmte. De buitenkant kan kouder aanvoelen dan de inhoud. Controleer altijd de temperatuur van de melk met een druppeltje op de binnenkant van je pols, zodat je zeker weet dat het niet te heet is. Controleren Ieder kind heeft een eigen fles, die door de ouders mee wordt genomen en door de ouder wordt uitgekookt. Flessen worden gemerkt met de naam van het kind. Controleer altijd of de naam op fles overeenkomt met de naam van het kind. Wanneer je de namen van de kinderen op de groep nog niet zo goed kent, en je gaat een kind de fles geven, controleer dan altijd bij de vaste medewerker van de groep welk kind hoort bij de naam op de fles. Wanneer je als vaste medewerker kinderen op de groep hebt met borstvoeding/allergieën en/of bijzondere dieet wensen, dien je een invalkracht hiervan op de hoogte te stellen bij het begin van haar dienst. Wijs de invalkracht ook op het formulier 'Bijzonderheden op de groep', dat voorin in de groepsmap zit. Het is daarnaast ook de verantwoordelijkheid van de invalkracht zelf om het formulier 'Bijzonderheden op de groep' te bekijken. (zie 'protocol bijzonderheden op de groep') De fles geven De tijden waarop je een kind de fles geeft en de hoeveelheid worden door de ouders aangegeven. Een baby moet gewoon op schoot gevoed worden of, als een kind rechtop kan zitten, te eten krijgen in een stoeltje. Er wordt geen eten gegeven in een wippertje. Ten eerste moet het eten geven een sociaal moment zijn voor het kind, waarbij de medewerkster aandacht heeft voor en contact heeft met het kind. Dit contact is stukken minder wanneer een baby in een wipper zit, simpelweg al omdat de afstand groter is. Daarnaast ligt een kind in een wippertje een stukje achterover. Het gevaar dat een kind zich tijdens het eten verslikt of stikt is hierdoor groter. Zorg dat de speen gevuld blijft met melk tijdens het voeden. Zo voorkom je dat je kind lucht binnenkrijgt en zich verslikt. Laat je kind niet langer dan een half uur drinken en stop als je kind zelf aangeeft dat het genoeg heeft gehad. De fles hoeft niet leeg. Fles schoonmaken Spoel direct na het drinken de fles en speen om met koud water. Was de fles en speen na elke voeding in heet sop goed schoon. Laat de fles en speen ondersteboven op een droge, schone doek drogen.
Protocol vier ogen en oren De regelgeving rond het vierogenprincipe is op verschillende onderdelen ingebed in onze organisatie, zoals hierna beschreven. Door onze werkwijze kunnen medewerkers elkaar altijd zien of horen en gezamenlijk instaan voor de veiligheid van de kinderen. Wij zien het viernogenprincipe als een vanzelfsprekend onderdeel van onze dagelijkse werkzaamheden. Open aanspreekcultuur Een belangrijk aspect is een open cultuur, waar medewerkers elkaar durven aan te spreken en problemen bespreekbaar durven te maken in de organisatie. Dit onderwerp is dan ook een terugkerend onderdeel in veel trainingen die onze medewerkers krijgen aangeboden. Het geven en ontvangen van feedback zien wij als een als belangrijk onderdeel van een open cultuur, die gericht is constante verbetering van een veilige omgeving. Ook verstaan wij onder een open en transparante cultuur, dat medewerkers altijd bij elkaar binnen kunnen lopen. Dit geldt niet alleen voor onze pedagogische medewerkers, maar ook voor alle leidinggevende en ondersteunende medewerkers. Natuurlijk zijn ouders altijd welkom op de groep, wij kennen ook geen vaste haal- en brengtijden. Medewerkers Zoveel mogelijk laten wij twee of zelfs meer medewerkers op een groep werken, zodat medewerkers elkaar kunnen ondersteunen en er voldoende toezicht is. Kleinere groepen voegen wij zo mogelijk samen, zodat medewerkers zo weinig mogelijk alleen op de groep staan. Als er in verband met het aantal kinderen slechts één pedagogisch werker wordt ingezet (in de pauze, aan het begin of einde van de dag), is er altijd een tweede volwassene in het gebouw aanwezig, die de mogelijkheid heeft de kinderen te zien of te horen. Al onze medewerkers en stagiaires zijn in het bezit van een geldige VOG (Verklaring Omtrent Gedrag). Van nieuwe medewerkers worden de referenties nagevraagd en het diploma gecontroleerd. Gebouw Onze gebouwen zijn van oudsher ontwerpen met aandacht voor transparantie. Deuren en wanden zijn zoveel mogelijk voorzien van glas. Onze gebouwen dragen zo bij aan een veilige opvang. Audiovisuele middelen Soms maken wij gebruik van audiovisuele middelen, zoals camera's. Deze fungeren als een kunstmatig raam, waar dit bouwkundig soms lastig is. Ook kunnen wij gebruik maken van een babyfoon, waardoor een groep met één medewerker contact heeft met een andere medewerker. Beleid vermoeden ongewenst gedrag Het sluitstuk is beleid bij een vermoeden ongewenst gedrag van een medewerker. Dit beleid wordt ieder jaar besproken met medewerkers en onder hun aandacht gebracht, zodat zij kennis hebben van het beleid, het kunnen vinden en naar kunnen handelen indien zij een vermoeden hebben. Dagopvang, peuterspeelzaal en buitenschoolse opvang Het voorgaande is zowel van toepassing op de dagopvang als buitenschoolse opvang. Hierbij kan de toepassing per leeftijdsgroep verschillen, omdat de zelfstandigheid en de vrijheid toeneemt met de leeftijd en de beroepskracht-kind-ratio afneemt.
Protocol wennen Voor kinderen is het belangrijk om de tijd te krijgen om te wennen wanneer ze naar de kinderopvang of peuterspeelzaal komen of naar een volgende groep gaan. Ze moeten kunnen wennen aan de pedagogisch medewerkers, de andere kinderen en aan de groepsruimte. Een zorgvuldige kennismaking bevordert het gevoel van veiligheid. Een wenperiode geeft kinderen de tijd om een vertrouwensband te kunnen opbouwen met de pedagogisch medewerkers. Afhankelijk van de leeftijd, het gemak waarmee het kind zich aanpast aan de nieuwe situatie en de wensen van de ouder, zal hiervoor een wenschema worden opgesteld. Tijdens de wenperiode kan een kind meerdere malen een bezoek aan de groep brengen. Wennen is niet alleen belangrijk voor de kinderen. Ook de ouders moeten wennen aan de kinderopvang of peuterspeelzaal, aan het feit dat ze de zorg voor hun kind uit handen moeten geven en zij de opvoeding moeten gaan delen met de pedagogisch medewerkers. Zij moeten ook de tijd krijgen om een vertrouwensband met de pedagogisch medewerkers op te bouwen. Wij streven er naar om ouders tijdens de wenperiode een goed gevoel te bezorgen over de opvang en het vertrouwen te geven dat hun kind in goede handen is. Voor de zorg en ontwikkeling van het kind is het van belang dat over en weer zoveel mogelijk informatie wordt uitgewisseld over het kind. Afspraken over het wennen worden altijd in overleg met de ouders gemaakt en schriftelijk vastgelegd in een wenschema. Indien nodig wordt er in overleg met de ouders een aangepast wenschema aangehouden. Dit kan betekenen dat een kind dan bijvoorbeeld later begint met de opvang of op een later moment overgaat naar de nieuwe groep. Maximaal zijn er twee kinderen tegelijkertijd aan het wennen op een groep. Bij een nieuwe groep kan dit aantal hoger zijn. Extern wennen Het extern wenbeleid beschrijft hoe wij omgaan met het wennen van kinderen die nieuw instromen op het kinderdagverblijf, peuterspeelzaal of de BSO. Na elk wenmoment zullen wij kijken of aanpassing of uitbreiding van de wenperiode nodig is. Mocht dit het geval zijn, dan zal dit in samenspraak met de ouders gebeuren. Het wenschema wordt op deze manier afgestemd op de behoeften van het kind en de wensen van de ouders. We adviseren ouders om hierbij wel minimaal de drie aangegeven wenmomenten aan te houden. De wenperiode zal zo'n drie weken voor de aanvang van de opvang starten maar dit kan per situatie verschillen, afhankelijk van waar het kind behoefte aan heeft. Wanneer een nieuw kind komt wennen op de groep telt het kind mee voor de beroepskracht/kindratio. Het wenschema wordt vastgelegd op respectievelijk de volgende formulieren: • Wenschema nieuw kind dagopvang • Wenschema nieuw kind peuterspeelzaal • Wenschema nieuw kind BSO De hieronder beschreven wenprocedures zijn 'basis wenschema's'. In overleg tussen pedagogisch medewerkers en ouders zal voor ieder kind een passend wenschema worden opgesteld. Hierbij adviseren wij ouders wel om minimaal alle genoemde wenactiviteiten aan bod te laten komen. Eventueel kunnen er ook één of meerdere extra wenmomenten ingepland worden, wanneer verwacht of gemerkt wordt dat een kind moeite heeft met wennen. Wij vinden het belangrijk dat ouders tijdens de wenmomenten wel telefonisch beschikbaar blijven om het kind geleidelijk te laten wennen en eventueel eerder op te halen. Daarnaast mogen ouders natuurlijk ook altijd zelf naar de groep bellen om te vragen hoe het met hun kind gaat. Wennen op een babygroep We zijn ons er van bewust dat het voor ouders een moeilijk proces kan zijn om gedurende een langere periode gescheiden te moeten zijn van hun baby. Ook voor de baby is het wennen, omdat er op de groep een ander dagritme, andere kinderen en andere geluiden zullen zijn. Om dit proces goed te laten verlopen wordt er (indien mogelijk) een wenperiode van minimaal drie momenten afgesproken. Het eerste wenmoment vindt plaats wanneer de ouder een intakegesprek heeft met de pedagogisch medewerkers, waar de baby ook bij aanwezig is. Tijdens het intakegesprek wordt gevraagd naar de voeding, de voedings- en slaaptijden en
eventuele bijzonderheden. De pedagogisch medewerkers volgen zoveel mogelijk het eet- en slaapschema van thuis. Vervolgens blijven de ouder en de baby nog een half uur op de groep, zodat ze al enige indrukken op kunnen doen. Samen maken zij het ritme van de groep mee en raken zij bekend met de pedagogisch medewerkers. Afhankelijk van de behoeften van de baby, kan de ouder de zorg tijdens dit half uurtje al gedeeltelijk overdragen aan de pedagogisch medewerkers. Daarna vertrekt de ouder, zodat de baby ongeveer 2 uurtjes zonder de ouder kan wennen. Tijdens het tweede en derde wenmoment komt de baby een dagdeel wennen, zonder de ouder. Een baby is gewend als de baby zonder al te veel verdriet of angst in de groep kan zijn. Wennen op een peutergroep Ook bij de peuters zal (indien mogelijk) de wenperiode uit minimaal drie momenten bestaan. Het eerste wenmoment vindt plaats wanneer de ouder een intakegesprek heeft met de pedagogisch medewerkers, waar de peuter ook bij aanwezig is. Tijdens dit intakegesprek wordt onder andere gevraagd naar het slaapritme, allergieën en andere bijzonderheden van de peuter. Vervolgens blijven de ouder en de peuter nog ongeveer een half uurtje op de groep, zodat ze al enige indrukken op kunnen doen. Samen maken zij het ritme van de groep mee en raken zij bekend met de pedagogisch medewerkers. Afhankelijk van de behoeften van de peuter, kan de ouder de zorg tijdens dit half uurtje al gedeeltelijk overdragen aan de pedagogisch medewerkers. Daarna vertrekt de ouder, zodat de peuter nog ongeveer 2 uurtjes zonder de ouder kan wennen. Tijdens het tweede en derde wenmoment komt de peuter een dagdeel wennen, zonder de ouder. Een peuter is gewend als het zich zichtbaar op zijn gemak voelt bij de pedagogisch medewerkers, er nonverbale of verbale communicatie plaatsvindt tussen de peuter en de pedagogisch medewerkers, hij samen of naast andere kinderen speelt en zich vrij door de ruimte beweegt. Wennen op de peuterspeelzaal Ook bij de peuterspeelzaal wordt kinderen de mogelijkheid gegeven om te wennen aan de nieuwe situatie, de nieuwe mensen en de nieuwe groep. Het eerste wenmoment vindt plaats wanneer de ouder een intakegesprek heeft met de pedagogisch medewerkers, waarbij de peuter ook aanwezig is. Tijdens dit intakegesprek worden formulieren ingevuld, wordt het dagritme en de werkwijze van de peuterspeelzaal uitgelegd en worden onder andere eventuele bijzonderheden rondom het kind besproken. Tijdens deze afspraak maakt de peuter kennis met de pedagogisch medewerkers en kan hij lekker spelen, zodat hij zich alvast bekend kan maken met de groepsruimte. Tijdens de tweede wenafspraak zal de peuter een ochtend/middag meedraaien op de groep. De ouder kan hierbij (gedeeltelijk) aanwezig blijven. Het is dan wel belangrijk dat de ouder zich zo veel mogelijk op de achtergrond houdt en de zorg voor hun kind zo veel mogelijk over laat aan de pedagogisch medewerkers. Tijdens het derde wenmoment zal de peuter zonder de ouder een dagdeel komen wennen. Vervolgens zal de eerste plaatsingsdag van de peuter plaats vinden. Een peuter is gewend als het zich zichtbaar op zijn gemak voelt bij de pedagogisch medewerkers, er nonverbale of verbale communicatie plaatsvindt tussen de peuter en de pedagogisch medewerkers, hij samen of naast andere kinderen speelt en zich vrij door de ruimte beweegt. Wennen op de BSO De wenperiode voor BSO kinderen vindt twee tot drie weken voor de definitieve plaatsing plaats. Afhankelijk van de wens van de ouders en de zelfstandigheid van het kind bestaat de wenperiode uit drie momenten. Het eerste wenmoment vindt plaats wanneer de ouder een intakegesprek heeft met de pedagogisch medewerker van de BSO, waarbij het kind aanwezig is. Dit intakegesprek vindt plaats op de BSO. Terwijl de ouders met de pedagogisch medewerkers in gesprek zijn, kan het kind alvast op de groep spelen, zodat het al enige indrukken opdoet. Tijdens het intakegesprek zullen de belangrijkste kindgegevens nog eens worden doorgenomen en kunnen de ouders vertellen over hun kind. Ook zal dan het wenschema worden gemaakt. Het tweede wenmoment zal waarschijnlijk tussen de middag plaatsvinden, tijdens de lunch. Het kind zal dan, zonder de ouder, gezellig mee eten op de BSO. De derde keer wennen zal 's middags plaatsvinden, tijdens het fruit eten en het vrije spel. Indien mogelijk kunnen de wenmomenten eventueel worden gekoppeld aan de wenmomenten op school. Dit zou dan inhouden dat het kind 's middags op school went en vervolgens door de BSO vanuit school wordt opgehaald.
Intern wennen Bij het intern wennen is het van belang dat de pedagogisch medewerkers zorg dragen voor de overdracht. Dit gebeurt respectievelijk met de volgende formulieren: • Schriftelijke overdracht baby – peuter • Schriftelijke overdracht peuter – BSO Tevens dragen de pedagogisch medewerkers zorg voor het wenschema voor de ouders. Dit gebeurt respectievelijk met de formulieren: • Wenschema van baby naar peuter • Wenschema van peuter naar de BSO • Wenschema van BSO naar BSO Voor het intern wenbeleid geldt dat een kind voor kortere tijd kan wennen op een nieuwe groep binnen het kinderdagverblijf, waarbij de beroepskracht/kindratio tijdelijk kan worden losgelaten. Het wennen kan dan aangemerkt worden als 'activiteit buiten de groep'. De beroepskracht/kindratio moet in dat geval terug te voeren zijn naar de geldende ratio op betreffende groepen. De wenperiode zal zo'n drie weken voor de aanvang van de opvang starten maar dit kan per situatie verschillen, afhankelijk van waar het kind behoefte aan heeft. De hieronder beschreven wenprocedures zijn 'basis wenschema's'. In overleg tussen pedagogisch medewerkers en ouders zal voor ieder kind een passend wenschema worden opgesteld. Hierbij adviseren wij ouders wel om minimaal alle genoemde wenactiviteiten aan bod te laten komen. Eventueel kunnen er ook één of meerdere extra wenmomenten ingepland worden, wanneer verwacht of gemerkt wordt dat een kind moeite heeft met wennen. Wennen op de peutergroep Voordat een baby gaat wennen op de peutergroep, komen eerst een pedagogisch medewerker van de babygroep en één van de peutergroep samen voor een overdracht. Tijdens deze overdracht zullen de kindgegevens, de ontwikkeling en eventuele bijzonderheden van het kind worden besproken. Daarna wordt er samen een wenschema opgesteld, waarbij rekening gehouden wordt met de behoeften van het kind. Na deze overdracht zal de pedagogisch medewerker van de peutergroep een afspraak met de ouders maken voor een intakegesprek. Op de dag van de intake begeleiden de medewerkers van de babygroep, indien mogelijk, de ouders naar de peutergroep Bij dit gesprek zullen de medewerker van de peutergroep en de ouders met elkaar kennismaken. Tijdens dit gesprek kunnen de kindgegevens nog eens worden nagelopen, kunnen ouders eventueel gegevens nog eens extra toelichten en vertellen over hun kind en over hoe hij het op het dagverblijf vindt. Zo krijgen de pedagogisch medewerkers van de peutergroep een volledig beeld. Daarna lopen de medewerkers samen met de ouders het wenschema door, wat zo nodig in overleg nog kan worden aangepast. De pedagogisch medewerker zal de ouders vervolgens meenemen om ze een rondleiding op de peutergroep te geven. Tevens kunnen de ouders dan kennismaken met de andere medewerkers van de peutergroep. Tijdens de eerste keer wennen, zal de pedagogisch medewerker van de babygroep samen met het kind een kijkje nemen op de peutergroep. Dit eerste bezoekje zal niet lang duren, ongeveer 15 minuten. Op deze manier doet het kind al enige indrukken op. De tweede keer wennen zal ongeveer anderhalf tot twee uur duren, waarbij het kind het kringmoment zal meemaken. Afhankelijk van de behoeften van het kind, blijft de pedagogisch medewerker van de babygroep er de tweede keer helemaal, gedeeltelijk of niet meer bij. Tijdens het derde en vierde wenmoment zal het kind zonder pedagogisch medewerker van de babygroep wennen. Het derde wenmoment zal in de middag zijn en twee tot drie uurtjes duren. Tijdens het vierde wenmoment zal het kind een groot gedeelte van de dag op de nieuwe groep verblijven en hier ook slapen. De tijdstippen van de wenmomenten zullen besproken worden tijdens het opstellen van het wenschema. Na het wenmoment geeft de pedagogisch medewerker van de peutergroep een duidelijke inhoudelijke overdracht aan de pedagogisch medewerker van de babygroep over hoe het wennen is gegaan. Op deze manier kunnen de pedagogisch medewerkers van de babygroep de ouders een goede en duidelijke overdracht geven. Als het wenmoment langer duurt, zoals bij bovengenoemd vierde moment dan telt het kind op beide groepen mee voor de beroepskracht/ kindratio.
Wennen op de BSO Voordat een peuter gaat wennen op de BSO, komen één pedagogisch medewerker van de peutergroep en één van de BSO samen voor een overdracht. Wanneer een peuter naar een BSO op een andere locatie gaat, kan er ook sprake zijn van een telefonische overdracht. Tijdens deze overdracht zullen de kindgegevens, de ontwikkeling van het kind en eventuele bijzonderheden worden besproken. Vervolgens maakt de pedagogisch medewerker van de BSO een afspraak met de ouders voor een intakegesprek. Dit intakegesprek zal plaatsvinden op de BSO. Op de dag van de intake begeleiden de medewerkers van de peutergroep, indien mogelijk, de ouders naar de bso. Terwijl de ouders met de pedagogisch medewerkers in gesprek zijn, kan het kind alvast op de groep spelen, zodat het al enige indrukken opdoet. Tijdens dit gesprek kunnen de kindgegevens nog eens worden nagelopen, kunnen ouders eventueel gegevens nog eens extra toelichten en vertellen over hun kind en over hoe hij het op het dagverblijf vindt. Ook zal dan het wenschema samen worden ingevuld. Wij bevelen de ouders aan om bij het eerste wenmoment (en eventueel ook het tweede wenmoment) zelf het kind te brengen en te halen of indien mogelijk dit door de pedagogisch medewerkers van de peutergroep te laten doen. Deze tweede optie zal alleen mogelijk zijn op de locaties waar de dagopvang en de BSO in hetzelfde gebouw zitten. Het tweede wenmoment zal waarschijnlijk tussen de middag plaatsvinden, tijdens de lunch. Het kind zal dan, zonder de ouder, gezellig mee eten op de BSO. De derde keer wennen zal 's middags plaatsvinden, tijdens het fruit eten en het vrije spel. De wenmomenten zijn maar voor korte tijd en kunnen ook aangemerkt worden als 'activiteit buiten de stamgroep'. Indien mogelijk kunnen de wenmomenten eventueel worden gekoppeld aan de wenmomenten op school. Dit zou dan inhouden dat het kind 's middags op school went en vervolgens door de BSO vanuit school wordt opgehaald. Wennen BSO groep naar BSO groep Als een kind binnen de BSO overgaat naar een volgende groep, is dit vaak makkelijker dan van de peutergroep naar de BSO. Kinderen zijn bekend met het ritme op de BSO en het halen en brengen bij school. Vaak hebben ze ook al even op een andere groep gespeeld of zitten er al vriendjes of vriendinnetjes op de andere groep. Toch is het ook voor deze kinderen en hun ouders belangrijk om wenafspraken te maken. Allereerst komt een pedagogisch medewerker van de beide BSO groepen samen voor een overdracht. Wanneer een kind naar een BSO op een andere locatie gaat, kan er ook sprake zijn van een telefonische overdracht. Tijdens deze overdracht zullen de kindgegevens, de ontwikkeling van het kind en eventuele bijzonderheden worden besproken. Vervolgens maakt de pedagogisch medewerker van de nieuwe BSO groep een afspraak met de ouders voor een intakegesprek. Dit intakegesprek zal plaatsvinden op de nieuwe BSO. Op de dag van de intake begeleiden de medewerkers van de oude bso groep, indien mogelijk, de ouders naar de nieuwe bso. Terwijl de ouders met de pedagogisch medewerkers in gesprek zijn, kan het kind alvast op de groep spelen, zodat het al enige indrukken opdoet. Tijdens dit intakegesprek kunnen de kindgegevens nog eens worden nagelopen, kunnen ouders eventueel gegevens nog eens extra toelichten en vertellen over hun kind en over hoe hij het op de opvang vindt. Ook zal dan het wenschema samen worden ingevuld. Wij bevelen de ouders aan om bij het eerste wenmoment (en eventueel ook het tweede wenmoment) zelf het kind te brengen en te halen of indien mogelijk dit door de pedagogisch medewerkers van de BSO te laten doen. Deze tweede optie zal alleen mogelijk zijn op de locaties waar de twee BSO groepen in hetzelfde gebouw zitten. Het tweede wenmoment zal waarschijnlijk tussen de middag plaatsvinden, tijdens de lunch. Het kind zal dan gezellig mee eten op de nieuwe BSO groep. De derde keer wennen zal 's middags plaatsvinden, tijdens het fruit eten en het vrije spel. De wenmomenten zijn maar voor korte tijd en kunnen ook aangemerkt worden als 'activiteit buiten de stamgroep'.Na het wenmoment geeft de pedagogisch medewerker van de nieuwe BSO groep een duidelijke inhoudelijke overdracht aan de pedagogisch medewerker van de oude groep over hoe het wennen is gegaan. Op deze manier kunnen de pedagogisch medewerkers van de oude groep de ouders een goede en duidelijke overdracht geven.
Hulp bij wennen Een kind krijgt veel te verwerken: nieuwe pedagogisch medewerkers, andere kinderen, een andere omgeving en andere regels. Het kind moet een plaats vinden in de nieuwe groep, met behulp van de pedagogisch medewerkers. De pedagogisch medewerkers geven de nieuwe kinderen tijdens het wennen het gevoel dat ze welkom zijn en zich veilig kunnen voelen. Dit proberen ze op verschillende manieren te bereiken. Zo nemen de pedagogisch medewerkers de tijd om samen met de andere kinderen kennis te maken met het nieuwe kind door het nieuwe kind voor te stellen in de kring en bijvoorbeeld een kennismakingsliedje te zingen. Verder helpt de pedagogisch medewerker het kind met spelen door zelf mee te spelen, waardoor het kind het gevoel krijgt dat er interesse en aandacht voor hem is, en door samenspel te stimuleren. De pedagogisch medewerker kondigt daarnaast duidelijk de dagonderdelen aan, omdat kinderen zich veiliger voelen als ze weten wat er gaat gebeuren. Het echte wennen kan voor sommige kinderen pas komen als ze definitief overgaan naar bijvoorbeeld de peutergroep. Ook voor ouders is het vaak een ingrijpende gebeurtenis als hun kind naar het kinderdagverblijf of naar een andere groep gaat. Het kind kan moeite krijgen met afscheid nemen en ouders weten soms niet hoe ze daar mee om kunnen gaan. De pedagogisch medewerkers proberen de ouders daarbij te helpen. Zo maken ze tijd voor de nieuwe ouder en het nieuwe kind. Wanneer het kind afscheid moet nemen, neemt de pedagogisch medewerker het kind van de ouder over en gaat samen met het kind de ouder uitzwaaien. Verder zullen de pedagogisch medewerkers bij ouders informeren hoe het kind het wennen heeft ervaren en vragen hoe de ouders het zelf hebben ervaren. Ouders kunnen ook, zoals al eerder vermeld, altijd bellen om te vragen hoe het met hun kind gaat. Kinderen die moeilijker wennen Over het algemeen hebben de meeste kinderen het even moeilijk als ze naar het kinderdagverblijf of nieuwe groep gaan. Dit ligt voornamelijk ook aan de leeftijd van het kind. Een baby van drie maanden moet vooral wennen aan de nieuwe omgeving, maar past zich vrij snel aan na een aantal keren te zijn geweest. Bij een kind van één jaar kan het wat moeizamer gaan, omdat het bijvoorbeeld net in de verlatingsangst periode zit. Voor een ouder kan het dan heel moeilijk zijn om het kind te brengen, omdat het zich soms letterlijk aan de ouder vastklampt. De pedagogisch medewerker kan hierbij helpen door het kind rustig aan te spreken en uiteindelijk het kind over te nemen van de ouder. Ze zal proberen het kind te troosten, af te leiden en te betrekken bij de andere kinderen van de groep. Hierbij is het ontzettend belangrijk om duidelijkheid naar het kind te scheppen en één keer afscheid te nemen. Het helpt vaak ook als een kind een knuffel of doekje van thuis bij zich heeft. Dit geeft het kind een veilig gevoel, omdat het iets herkenbaars is. Wanneer een kind huilt als de ouders weggaan, betekent dit dat het kind moeite heeft met afscheid nemen. Het wil niet zeggen dat het kind het niet naar zijn zin heeft op de groep. De uitspraak “Als u weg bent, is het zo over” klopt dan ook (bijna) altijd. Afscheid nemen van de groep Voor het kind dat overgaat naar een nieuwe groep, maar ook voor de andere kinderen, is het fijn om afscheid te nemen. Een periode wordt afgesloten. Ook voor kinderen op de BSO is het fijn om daar aandacht aan te besteden. Afscheid nemen van de groep kan bestaan uit: liedjes zingen, uitzwaaien, trakteren, tekeningen maken, een kringgesprek, een poster bij de deur etc.
Protocol zorgen om een kind Wanneer een pedagogisch medewerker zich zorgen maakt over het gedrag of de ontwikkeling van een kind, volgen wij de onderstaande stappen: Bij elke stap van het protocol geldt: bij een van vermoeden van kindermishandeling wordt vanaf dat moment de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gevolgd. 1. Signaleren/ kind valt op en informeren locatiemanager Het is belangrijk om goed op een rij te hebben waarom de pedagogisch medewerker zich zorgen maakt en wat nu precies de zorgen veroorzaakt. Een zorg als “hij is zo druk” is te breed. De pedagogisch medewerker probeert duidelijk te beschrijven wat de zorg precies inhoudt, bijvoorbeeld “wat voor gedrag laat het kind zien”, “hoe lang al” en “wat is er al allemaal geprobeerd”. Het kan helpen om dit even heel kort, in steekwoorden, op papier te zetten. De pedagogisch medewerker kan de observatieformulieren gebruiken als hulpmiddel. Zo worden tijdens het gesprek met de locatiemanager geen onderwerpen en/of punten vergeten. De zorgen worden door de pedagogische medewerker met de locatiemanager besproken. In overleg met haar wordt besloten of wij het nog even aankijken, doorgaan op ingeslagen weg of wordt besloten om het kind extra te observeren om duidelijker in kaart te brengen wat het probleem van het kind nu precies is. 2. Signalen in kaart brengen / Observeren Wanneer in overleg met de locatiemanager wordt besloten om te gaan observeren, maakt de medewerker een planning. Wie gaat er observeren en wanneer. Minimaal 2 pedagogisch medewerkers observeren onafhankelijk van elkaar het kind. Bij het observeren worden de volgende regels toegepast: • Observeer objectief. Alleen dat wat wordt waargenomen, er worden geen persoonlijke meningen geven. Wanneer er wel een persoonlijke mening wordt gegeven, dient dit er expliciet bij te worden vermeld. • Observeer onopgemerkt. Wanneer een kind merkt dat hij/zij wordt geobserveerd, kan dit het gedrag van het kind beïnvloeden. De observator houdt zich op de achtergrond en mengt zich niet in het groepsgebeuren. De observator zit op een strategische plek, waar hij een goed overzicht heeft en het groepsgebeuren niet hindert. • Observeer niet te lang, anders kan de aandacht makkelijk verslappen. • Observeer op verschillende tijden, in verschillende ruimten en in verschillende situaties. • Er wordt duidelijk, uitgebreid en zorgvuldig opgeschreven wat is waargenomen. Bij een observatie worden de volgende punten bekeken: • Het gedrag van het kind wordt concreet beschreven, met voorbeelden. • Wanneer en hoe vaak doet het opvallende gedrag zich voor. • Wat gaat er precies aan het opvallende gedrag vooraf. • Hoe reageert de pedagogisch medewerker op het gedrag van het kind. • Hoe reageert de ouder op het kind bij haal- en brengmomenten. • Zijn er, voor zover bij ons bekend , omstandigheden en/of gebeurtenissen in het leven van het kind die van invloed zouden kunnen zijn op het gedrag van het kind (kindfactoren, opvoederfactoren, omgevingsfactoren). 3. Bespreken met ouders tijdens haal- en brengmomenten Wanneer er opvallendheden of vragen zijn met betrekking tot (de ontwikkeling van) een kind wordt dit altijd besproken met de ouders tijdens de haal- en brengmomenten. Tijdens het uitwisselen van de informatie over activiteiten van de dag, het kind en de feitelijkheden die zijn opgevallen met de ouders wordt zo mogelijk een beter beeld van de situatie en de omstandigheden verkregen. De informatie van de ouder kan gebruikt worden om de situatie beter in kaart te brengen. 4. Terugkoppeling naar de locatiemanager Na de observaties gaan de medewerkers wederom in gesprek met de locatiemanager om de bevindingen te bespreken en te vergelijken. Op basis van alle informatie wordt besloten of het gewenst is om een gesprek
met de ouders aan te vragen, of dat we blijven opletten en tijdens de haal- en brengmomenten in gesprek blijven met ouders. Ook kan worden besloten om eerst advies in te winnen, bij de intern begeleider of pedagoog, voordat de ouders worden gebeld. Wanneer de pedagogisch medewerker en de locatiemanager na de observatie en de bespreking hiervan niet zeker zijn of de ouders benaderd moeten worden of dat ze advies willen over hoe het gesprek met de ouders vorm te geven, kan intern advies worden gevraagd aan bijvoorbeeld bij de intern begeleider of pedagoog. De adviseur kan meekijken op de groep en kan mondeling advies geven, maar mag nog geen officiële observatie uitvoeren. Dit mag enkel met toestemming van de ouders. Ook kan de adviseur aanwezig zijn bij het gesprek met de ouders, mocht dat als nodig of prettig worden ervaren. Als extern advies wordt ingewonnen, gebeurt dit zonder de identiteit van het kind en de ouders bekend te maken. 5. Overleg met de ouders Het gesprek met de ouders wordt gevoerd door een pedagogisch medewerker van de groep, plus de locatiemanager of een van de adviseurs. Het gesprek wordt in beginsel niet alleen gevoerd. Wij zetten allereerst op een rustige en duidelijke manier uiteen wat precies onze zorgen zijn. Daarnaast is het van groot belang om de achtergrond van het kind in kaart te brengen: Zijn de ouders bekend met de door jullie aangegeven zorgen? Zo ja, wordt er al iets door de ouders zelf ondernomen? Ontvangen de ouders wellicht al hulp via een andere instelling? Dit zijn belangrijke vragen aangezien wij, mocht het kind al hulp en begeleiding ontvangen, onze zorg daar om aan kunnen passen. Wij vragen in zo'n geval dus om tips en omgangsnormen die de ouders wellicht hebben gekregen en vragen of wij contact met de betreffende instelling mogen opnemen. Wanneer het kind nog geen hulp uit een andere hoek krijgt, proberen wij zo goed mogelijk de thuissituatie van het kind in kaart te brengen. Hoe gedraagt het kind zich thuis? En hoe gaan de ouders hier mee om? Zijn er nog belangrijke omgevingsfactoren waar wij nog niet mee bekend zijn maar die wel van belang zijn? Wij proberen het beeld zo volledig mogelijk te maken. Ook wordt (eventueel) tijdens dit gesprek aan ouders gevraagd om toestemming voor overleg met externe instanties zoals school of het consultatiebureau. Op basis van alle informatie wordt besloten of het gewenst is om een officiële observatie te doen of dat we blijven opletten en tijdens de haal- en brengmomenten in gesprek blijven met ouders. Wanneer de locatiemanager van mening is dat een officiële observatie van belang is, maar de ouders hier geen toestemming voor geven, zal intern de vervolgstappen bepaald worden in overleg met de directie. Wanneer de interne vervolgstappen zijn bepaald, zal wederom een gesprek met ouders plaats vinden waarin de vervolgstappen zullen worden besproken. 6. Observatie De intern begeleider of pedagoog wordt direct bij het proces betrokken en gevraagd een officiële observatie van het kind uit te voeren, met toestemming van de ouders. 7. Uitkomsten observatie bespreken met de ouders Op basis van alle informatie wordt besloten of het gewenst is om ouders door te verwijzen naar een externe instantie, zelf een plan van aanpak op te stellen in overleg met ouders of dat we blijven opletten en tijdens de haal- en brengmomenten in gesprek blijven met ouders. Na de observatie zal er weer een overleg met de ouders plaats vinden, waarin de intern begeleider/pedagoog (samen met de pedagogisch medewerker) de bevindingen bespreekt. 8a. Ouders doorverwijzen naar een externe (hulp)instantie Wanneer we van mening zijn dat de zorgen om een kind van dien aard zijn dat externe ondersteuning gewenst is, zullen ouders worden doorverwezen naar een externe (hulp)instantie. De medewerkers zullen vervolgens blijven opletten en tijdens de haal- en brengmomenten in gesprek blijven met ouders (9a). 8b. Zelf een plan van aanpak opstellen i.o.m. ouders Eerst wordt, in overleg met ouders, door de intern begeleider/pedagoog een plan van aanpak gemaakt. De medewerkers gaan hiermee samen met de ouders aan de slag, de medewerkers op de opvang en de ouders
thuis. Na een afgesproken periode wordt opnieuw een afspraak met de ouders gemaakt om de vorderingen te bespreken. Wanneer er nog steeds geen verbetering te zien is bij het kind en de zorg blijft bestaan wordt, wederom in overleg met ouders, (externe) ondersteuning ingeschakeld (9b). 8c. Blijven opletten en in gesprek blijven met ouders Op basis van alle informatie en de observatie wordt besloten dat de medewerkers blijven opletten en tijdens de haal- en brengmomenten in gesprek blijven met ouders. De keuze voor één van deze drie opties hangt af van de ernst van de situatie en de houding en medewerking van de ouders van het kind. Algemeen Op elk moment kan de pedagogische medewerker overleggen met / hulp vragen aan de locatiemanager. Ook kan de locatiemanager op ieder moment advies vragen, aan de intern begeleider, de pedagoog, collega's of extern. Alle medewerkers die met dit protocol te maken kunnen krijgen, krijgen een workshop ter voorbereiding. SDK kinderopvang is aangesloten bij het signaleringssysteem 'Zorg voor Jeugd'. Wij kunnen tijdens of aan het eind van de procedure beslissen om, in overleg met ouders, een signaal af te geven in het digitale signaleringssysteem Zorg voor Jeugd (Verwijs Index Risicojongeren).
1 . Signaleren / Kind valt op Informeren locatiemanager 2. Signalen in kaart brengen / Observeren
3. Bespreken met ouders tijdens haal- en brengmomenten
Bij elke stap van het protocol geldt: bij een van vermoeden van kindermishandeling wordt vanaf dat moment de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gebruikt
4. Terugkoppelen naar locatiemanager
5. Overleg met ouders (verzoek om toestemming observatie)
6a. Observatie door pedagoog of ib'er met toestemming van de ouders
6b. Geen toestemming: Intern vervolgstap bepalen & vervolggesprek met ouders
7. Uitkomsten observatie bespreken met de ouders
8a. Ouders doorverwijzen naar externe (hulp)instantie
9a. Blijven opletten en in gesprek blijven met ouders
8b. Zelf een plan van aanpak opstellen i.o.m. ouders
8c. Blijven opletten en in gesprek blijven met ouders
9b. Bij geen verbetering: ouders doorverwijzen naar externe instantie