PROPEDEUSE
A.0
Inhoudelijk competent onderkent het belang van de vakinhouden voor zijn persoonlijke ontwikkeling en die van de leerling, pastorant en client. A.0.1 geeft enkele toepassingsgerichte voorbeelden bij (leer)activiteiten A.0.10 speelt in op verschillen in beginniveau van leerlingen, pastoranten en cliënten A.0.11 toont basale kennis van het vak (zie kennisbasis) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
kan beschrijven hoe het begrip levensbeschouwing in de drie beroepsvelden functioneert kan de overeenkomsten in de typische kenmerken van de drie beroepsvelden aangeven kan vanuit diverse verschijnselen uit de pastorale praktijk de betekenis van systematische, exegetische, historische, filosofische en menswetenschappelijke kennis benoemen kent de structuur van de Schrift, heeft inzicht in de ontstaansgeschiedenis en kan deze lezen als geloofsverhaal kan in een beroepssituatie benoemen wat bedoeld wordt met geloofstraditie, actuele praktijksituatie, religieuze tekst, religieuze ervaring en de interactie daartussen heeft inzicht in de basale structuur en samenhang van de geloofsbelijdenis kan een viering naar zijn kernelementen beschrijven
A.0.12 gebruikt voorbeelden van toepassingen van zijn vakgebied A.0.13 verwoordt de gekozen aanpak A.0.2 ontwerpt eenvoudige (onderwijs)activiteiten A.0.3 bereidt enkele individuele en groepsactiviteiten voor A.0.4 verkent en gebruikt schriftelijke, audiovisuele en digitale leermiddelen A.0.5 presenteert de leerstof geordend A.0.6 maakt gebruik van voorkennis en sluit aan bij de belevingswereld van leerlingen, pastoranten en cliënten A.0.7 hanteert enkele eenvoudige werkvormen waarbinnen leerlingen, pastoranten en cliënten communiceren over levensbeschouwing en ethiek A.0.8 observeert en beschrijft hoe leerlingen, pastoranten en cliënten (zelfstandig) aan de slag gaan A.0.9 helpt de leerlingen bij hun ontwikkelingsproces A.1
Competent in reflecteren en persoonsontwikkeling is in staat de betekenis van de vakinhouden voor zijn persoonlijke ontwikkeling te formuleren A.1.1 beschrijft de eigen kwaliteit en beperkingen A.1.10 geeft in intervisie aan welke waarden en normen een rol spelen in beroepsethiek en welk gedrag daaruit voortvloeit A.1.11 kan het eigen religieuze levensverhaal vertellen en een bijzondere ervaring daarin een plaats geven A.1.12 kan aan de hand van de interviews met beroepsbeoefenaren aangeven hoe deze hun werk ervaren en kan dit verbinden met zijn eigen beroepsperspectief A.1.13 kan beschrijven welke kennis, inzichten (theologisch-‐filosofische, literair-‐historische, sociaal-‐
wetenschappelijke concepten), vaardigheden en houding hij verder dient te ontwikkelen voor het uitoefenen van het gekozen beroep A.1.14 kan in voldoende mate reflecteren op zijn studie en leerstijl om zijn bekwaamheid te kunnen ontwikkelen A.1.15 is in staat enigermate te reflecteren op studie, leerstijl en persoonlijke ontwikkeling in het perspectief van de eigen levensvisie en ethische visie A.1.2 reflecteert op eigen gedrag en betrekt in zijn reflectie de feedback van anderen A.1.3 weet aan te geven op welke punten de eigen competentie(ontwikkeling) verbeterd kan worden A.1.4 werkt op een planmatige manier aan zijn eigen ontwikkeling A.1.5 gaat adequaat om met onverwachte situaties: past zich aan veranderende omstandigheden aan en verkent alternatieven A.1.6 verkent en beschrijft ontwikkelingen in het beroepenveld A.1.7 staat open voor andere visies en ideeën A.1.8 verantwoordt schriftelijk zijn keuze voor de opleiding na de propedeuse en het daarmee samenhangende beroepsperspectief, gelet op zijn eigen talent, levensbeschouwing, identiteit en persoonlijke biografie A.1.9 geeft in intervisie aan welke raakvlakken hij ziet tussen zijn eigen spiritualiteit en de beroepspraktijk A.2
Competent in begeleiden (to guide) onderkent het belang van een veilige leer en werkomgeving die zelfstandigheid en verantwoordelijkheid bevordert. A.2.1 handelt in zijn omgang met leerlingen, pastoranten en cliënten op basis van wederzijds respect A.2.10 verwoordt het belang van eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van de leerlingen, pastoranten en cliënten A.2.11 observeert en beschrijft stagnaties in de levensbeschouwelijke ontwikkeling A.2.12 verwoordt het belang van de zoektocht van leerlingen, pastoranten en cliënten naar hun eigen levensbeschouwelijke identiteit A.2.13 kan verduidelijken welke waarden en normen een rol spelen in de ethiek van de beroepsbeoefenaar en welk gedrag daaruit voort zou moeten vloeien A.2.2 toont vertrouwen in de capaciteiten van de leerlingen, pastoranten en cliënten A.2.3 daagt leerlingen, pastoranten en cliënten uit om (levensbeschouwelijke)vragen te stellen A.2.4 verwoordt eigen normen en waarden en toetst deze aan de binnen de instelling geldende waarden en normen A.2.5 observeert en beschrijft de levensbeschouwing van enkele leerlingen, pastoranten en cliënten A.2.6 observeert en beschrijft verschillen tussen leerlingen, pastoranten en cliënten A.2.7 observeert en beschrijft het sociale klimaat in een groep A.2.8 observeert en beschrijft de kenmerken en betekenis van een viering A.2.9 beschrijft de zorgstructuur binnen de organisatie A.3
Competent in het functioneren in een organisatie onderkent het belang van goede werkverhoudingen met medestudenten en begeleider in het kader van de (brede) levensbeschouwelijke en ethische identiteit van de opleiding. A.3.1 vraagt naar en benut informatie van zijn begeleiders A.3.2 vraagt hulp van en biedt hulp aan medestudenten A.3.3 geeft aan wat hij wel of niet kan
A.3.4 werkt samen met begeleiders aan de taken A.3.5 maakt afspraken met begeleiders en collegaís (medestudenten en leraren) en houdt zich daaraan A.3.6 verwoordt zijn werkwijze aangaande samenwerken met anderen A.3.7 vat in eigen woorden de documenten over de missie en identiteit van de instelling samen A.3.8 kan taken en rollen van de docent, priester, diaken, pastorale werk(st)er, geestelijk verzorger benoemen A.3.9 kan leidinggevende interventies herkennen en benoemen ten aanzien van • • •
de vier diensten van de kerk (leren, vieren, dienen en opbouwen) in relatie tot de sacramentele en hiërarchische structuur van de kerk de schoolorganisatie de instelling voor geestelijke verzorging
A.4
Competent in samenwerken met de omgeving onderkent het belang van contacten met naasten van pastoranten of clienten, met ouders of verzorgers van de leerlingen/deelnemers en met collegas van (leer)bedrijven en instellingen. A.4.1 maakt een adequaat verslag van bijgewoonde gesprekken A.4.2 verkent de informatie die over leerlingen, pastoranten en cliënten binnen de instelling beschikbaar is en verwoordt het belang ervan A.4.3 verkent en beschrijft relaties van zijn instelling met andere belanghebbenden, zoals geïnstitutionaliseerde levensbeschouwingen A.5
Competent in communiceren onderkent het belang van een open leef en werkklimaat dat een vriendelijke en cooperatieve sfeer bevordert A.5.1 communiceert adequaat door het hanteren van verbale (bijv. volume, tempo, articulatie, melodie) en non-‐verbale technieken (bijv. mimiek, uiterlijk, lichaamshouding) A.5.10 kan de eigen levensbeschouwelijke ontwikkeling binnen een groep medestudenten verwoorden A.5.11 kan het levensbeschouwelijke verhaal bij een ander herkennen A.5.12 kan het verhaal over religieuze ontwikkeling en religieuze ervaring bij een ander herkennen A.5.13 kan enkele communicatielijnen en ñvormen die deel uit maken van de rol en taken van docent, pastor en geestelijk verzorger beschrijven A.5.14 beheerst de moderne communicatiemiddelen zoals tekstverwerking, email en webportal voor het eigen studeren A.5.15 kan in een geobserveerd of geregistreerd gesprek of geobserveerde of geregistreerde les de kenmerken van het levensbeschouwelijke gesprek aangeven A.5.16 kan in een verbatim of trainingssituatie het verhaal van de leerling, pastorant of cliënt weergeven zonder vooringenomenheid en eigen oordeel A.5.2 beheerst en hanteert vaardigheden als spreken, lezen, schrijven en rekenen (op havo-‐ niveau) A.5.3 bevordert communicatie door te luisteren en samen te vatten A.5.4 toont betrokkenheid bij individuele leerlingen, pastoranten, cliënten en groepen A.5.5 maakt contact met leerlingen, pastoranten, cliënten A.5.6 observeert en beschrijft gedrag(spatronen) van individuele leerlingen, pastoranten en cliënten binnen groepen A.5.7 observeert, beschrijft en bespreekt gewenst, ongewenst en aandachtvragend gedrag
A.5.8 brengt bij observaties levensbeschouwelijke-‐ overeenkomsten en verschillen tussen leerlingen, pastoranten en cliënten onder woorden A.5.9 geeft aan hoe hij als professional met deze verschillen denkt om te gaan A.6 A.6.1 A.6.2 A.6.3 A.6.4 A.6.5 A.6.7 A.7
A.7.1 A.7.2 A.7.3 A.7.4 A.7.5 A.7.6 A.7.7 A.7.8
Competent in organiseren hanteert een voor zichzelf bruikbare vorm van timemanagement met betrekking tot de uit te voeren taken en afspraken zowel binnen de opleiding als binnen de organisaties waar hij stage loopt zet zijn voorbereidingen voor eenvoudige activiteit op schrift (draaiboek) kent de te hanteren regels en afspraken en houdt zich daaraan maakt leerlingen, pastoranten en cliënten duidelijk wat ze van hem kunnen verwachten met betrekking tot het leerproces stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficiënt voor zichzelf verkent en beschrijft de mogelijkheden van de leeromgeving plant eigen werk en maakt werkafspraken met begeleiders, leerlingen, pastoranten en cliënten Competent in onderzoeken Onderkent het belang van het kunnen uitvoeren van kleinschalig praktijkgericht en toegepast onderzoek voor het beroep waar hij voor wordt opgeleid. Hij heeft zicht op wat het betekent een onderzoekshouding in te nemen. Hij weet wat in een wetenschappelijke tekst probleemstelling, vraagstelling, doelstelling en methode is en weet deze van elkaar te onderscheiden en met elkaar te verbinden. Dit alles onder begeleiding. Benoemt het verschil tussen probleemstelling, vraagstelling en doelstelling. Verwerkt op correcte wijze bronnen in een eigen tekst. Herkent een probleemstelling in een wetenschappelijke tekst Herkent een vraagstelling in een wetenschappelijke tekst Benoemt de samenhang van probleemstelling en vraagstelling Benoemt de samenhang van vraagstelling en methode Herkent de gehanteerde methode in een wetenschappelijke tekst Brengt het belang onder woorden van het aannemen van een onderzoekshouding ten opzichte van een (wetenschappelijke) tekst of casusbeschrijving HOOFDFASE
B.0
Vakinhoudelijk competent beschikt over kennis van de centrale themas, concepten en theorieen van de verschillende vakgebieden van de theologie. Dit betreft de volgende disciplines: systematische theologie, praktische theologie, wijsbegeerte, bijbelwetenschap, kerkgeschiedenis, sociale wetenschappen (i.c. godsdienstsociologie en psychologie) en religiewetenschappen, met als bijzondere aandachtsvelden cultuurwetenschap, spiritualiteit en ethiek B.0.1 kan door onderwijs of literatuur aangereikte kennis correct en adequaat reproduceren, in eigen woorden samenvatten, en in nieuwe contexten toepassen; B.0.2 is in staat van deze kennis gebruik te maken bij het maken van beroepsproducten. B.1
Didactisch competent creeert een krachtige leeromgeving voor leerprocessen op het gebied van godsdienst, levensbeschouwing en ethiek B.1.1 zorgt voor betekenisvolle en toepassingsgerichte leeractiviteiten B.1.10 schakelt waar nodig tussen theorie en praktijk
B.1.2 B.1.3 B.1.4 B.1.5 B.1.6 B.1.7 B.1.8 B.1.9
ontwerpt complexe leertrajecten ontwerpt zowel individuele als groepsactiviteiten ontwikkelt eenvoudige beoordelingsinstrumenten gebruikt doelgericht schriftelijke, audiovisuele en digitale leermiddelen past leermiddelen aan (met vragen, suggesties, voorbeelden) geeft een heldere opbouw in de leerstof aan maakt actief gebruik van voorkennis en sluit aan bij de belevingswereld van leerlingen hanteert verschillende werk en discussievormen waarbinnen leerlingen communiceren over levensbeschouwing en ethiek
B.2
interpersoonlijk competent schept een prettig leef en werkklimaat waarin op open wijze gecommuniceerd wordt over levensbeschouwelijke opvattingen en levensvisies B.2.1 communiceert effectief door het hanteren van verbale (bijv. volume, tempo, articulatie, melodie) en nonverbale technieken bijv. mimiek, uiterlijk, lichaamshouding) B.2.10 accepteert onvoorwaardelijk de persoon van de leerling en laat zien dat hij vertrouwen heeft in de persoonlijke groeikracht van de leerling B.2.2 beheerst en hanteert vaardigheden als spreken, lezen, schrijven en rekenen B.2.3 bevordert communicatie door bijv. te luisteren, samen te vatten en door te vragen B.2.4 toont persoonlijke betrokkenheid en enthousiasme bij individuele leerlingen en groepen B.2.5 onderhoudt contact met leerlingen binnen de context van de school B.2.6 herkent en benoemt prestatiepatronen van individuele leerlingen en van groepen B.2.7 corrigeert ongewenst prestatie en waardeert gewenst prestatie B.2.8 motiveert zijn handelen in begrijpelijke taal aan leerlingen B.2.9 nodigt leerlingen uit om hun gevoelens, meningen, positieve en negatieve ervaringen te uiten B.3
pedagogisch competent helpt leerlingen een zelfstandig en verantwoordelijk persoon te worden met aandacht voor hun sociaalemotionele, levensbeschouwelijke en ethische ontwikkeling B.3.1 ziet erop toe dat leerlingen en leraren elkaar respectvol behandelen B.3.10 verantwoordt pedagogische opvattingen B.3.11 stimuleert het bespreken van levensbeschouwelijke opvoedingsproblemen door leerlingen naar hun ervaringen te vragen. B.3.12 reikt informatie(bronnen) aan die waardevol zijn voor de zoektocht van leerlingen naar hun eigen levensbeschouwelijke identiteit B.3.2 zorgt voor een leersituatie waarin leerlingen een eigen inbreng kunnen tonen B.3.3 gebruikt de inbreng van leerlingen in het onderwijsleerproces B.3.4 bespreekt normen en waarden met leerlingen B.3.5 daagt leerlingen uit om mee te denken over hun eigen leerprocessen B.3.6 analyseert en definieert verschillen tussen leerlingen in cultureel, sociaal en emotioneel opzicht B.3.7 onderzoekt en toetst enige mogelijkheden om het sociale klimaat in een groep te verbeteren B.3.8 herkent en benoemt enkele ontwikkeling en prestatieproblemen bij leerlingen en bespreekt die met zijn begeleider B.3.9 beschrijft de zorgstructuur in de school en handelt volgens de afspraken die daarbinnen gemaakt worden
organisatorisch competent
B.4 draagt zorg voor organisatorische zaken B.4.1 stelt een draaiboek op met aandacht voor inhoud, vorm, structuur en relevantie van de (binnen en buitenschoolse) activiteiten B.4.2 houdt zich aan de regels en spreekt ook de leerlingen daarop aan B.4.3 geeft eenduidige opdrachten aan leerlingen en geeft aan welke ondersteuning zij kunnen verwachten B.4.4 stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficient, zowel voor zichzelf als voor de leerlingen B.4.5 weet om te gaan met beperkte mogelijkheden van de leeromgeving, B.4.6 zet leerlingen aan tot eigen controleerbare leerplanning en draagt zorg voor leerling administratie B.4.7 legt in eigen woorden de organisatie en de aanpak van klassenmanagement van zijn onderwijs uit B.5 B.5.1 B.5.2 B.5.3 B.5.4 B.5.5 B.5.6 B.5.7 B.5.8 B.6 B.6.1 B.6.2 B.6.3 B.6.4
Competent in het samenwerken met collegas stemt eigen werk af met dat van collegas en draagt bij aan de levensbeschouwelijke en ethische identiteit van de school stelt zichzelf dienstbaar op ten opzichte van het team vraagt hulp van en biedt hulp aan collegas stelt eigen grenzen vast: is duidelijk over wat hij (niet) wil of kan neemt verantwoordelijkheid voor zijn taak werkt volgens de in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen zoals bij. Leerlingvolgsysteem en kwaliteitszorg verkent en beschrijft de visie en de ontwikkeling van zijn school verwoordt zijn opvattingen en werkwijze aangaande samenwerken met collegas binnen de schoolorganisatie beschrijft de praxis rond de (brede) identiteit van de school Competent in het samenwerken met de omgeving onderhoudt de contacten met externe betrokkenen en relevante kerkelijke en religieuze instellingen hanteert relevante gesprekvaardigheden en ñ technieken (bijvoorbeeld overleg in het kader van leerlingstages) raadpleegt reeds aanwezige informatie en registreert nieuwe informatie geeft in het belang van de leerling aan anderen binnen de school informatie en houdt rekening met privacyregels verwoordt zijn opvattingen en werkwijze ten overstaan van anderen binnen de school of in de directe werkomgeving van de school, zoals geïnstitutionaliseerde levensbeschouwingen en past in gezamenlijk overleg zonodig zijn werk aan
Competent in reflectie en ontwikkeling. B.7 werkt aan eigen spirituele ontwikkeling en professionalisering B.7.10 geeft in intervisie aan welke raakvlakken hij tegenkomt tussen (de eigen) spiritualiteit en de beroepspraktijk B.7.11 geeft in intervisie aan welke waarden en normen een rol spelen in de eigen beroepspraktijk en welk gedrag daaruit voortvloeit B.7.2 reflecteert systematisch op eigen gedrag en betrekt in zijn reflectie de feedback van anderen B.7.3 geeft aan op welke punten de eigen competentie(ontwikkeling) verbeterd kan worden B.7.4 werkt op een planmatige manier aan zijn eigen ontwikkeling
B.7.5 stemt het eigen handelen af op het beleid van de school B.7.6 is flexibel: past zich aan veranderende omstandigheden aan en beschikt over enkele alternatieven B.7.7 volgt ontwikkelingen rond zijn vak en docentschap B.7.8 staat open voor andere visies en ideeen en probeert die daadwerkelijk uit B.7.9 brengt onder woorden wat hij belangrijk vindt in zijn docentschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat. B.8
Competent in onderzoeken De student beschikt over basale kennis over het opzetten en uitvoeren van kleinschalig onderzoek naar de eigen beroepspraktijk en over de rapportage hierover B.8.1 Formuleert in relatie tot een reeds geformuleerde probleemstelling een beantwoordbare vraag. B.8.10 Benoemt het verschil tussen enerzijds het zakelijk en geordend weergeven van onderzoeksresultaten en anderzijds de analyse en interpretatie daarvan in het licht van de onderzoeksvraag. Benoemt het belang van data (onderzoeksgegevens) B.8.11 Formuleert een eenvoudige probleemstelling B.8.12 Onderscheid helder in rapportage en/of presentatie tussen enerzijds weergave van de gegevens uit literatuur of praktijkonderzoek en anderzijds de interpretatie en analyse daarvan in het licht van een onderzoeksvraag B.8.2 Omschrijft de gehanteerde kernbegrippen in de probleemstelling op heldere wijze B.8.3 Zoekt en vindt voor het beantwoorden van een vraagstelling relevante literatuur B.8.4 Leest, analyseert en beoordeelt literatuur vanuit intern en extern perspectief B.8.5 Formuleert onder begeleiding een helder afgebakende probleemstelling aan de hand van een casus uit de beroepspraktijk waarvoor hij wordt opgeleid B.8.6 Verantwoordt in de rapportage alle afzonderlijke stappen B.8.7 Geeft aan welke stappen gezet moeten worden om een antwoord te vinden op een beantwoordbare vraagstelling B.8.8 Herkent verschillende methoden van praktijkgericht onderzoek B.8.9 Benoemt het verschil tussen een beantwoordbare en onbeantwoordbare vraagstelling
STARTBEKWAAMFASE
C.0
Vakinhoudelijk competent De leraar in opleiding weet zijn theologische kennis aan te wenden in de praktijk van het voortgezet onderwijs. C.0.1 is in staat zijn kennis voor anderen te ontsluiten C.0.2 is in staat van deze kennis gebruik te maken in diverse beroepssituaties C.0.3 is in staat zelfstandig zijn kennis te vermeerderen en deze te presenteren in een beroepsessay C.1
Didactisch competent De leraar in opleiding staat boven de leerstof. Hij legt verbanden tussen praktijk en theorie. Daarbij ontwerpt hij zelfstandig onderwijsleeractiviteiten die recht doen aan verschillen tussen leerlingen, met aandacht voor differentiatie en gevarieerde werkvormen. Hij gaat bij de uitvoering flexibel om met het proces, evalueert dit en betrekt bij dit alles ook de leerlingen. Hij stimuleert de ontwikkeling van de levensbeschouwelijke en morele sensibiliteit van leerlingen en begeleidt hen bij het opstellen en verantwoorden van levensbeschouwelijke en ethische redeneringen. C.1.1 zorgt voor betekenisvolle en toepassingsgerichte leeractiviteiten
C.1.10 schakelt waar nodig tussen theorie en praktijk en combineert daarbij oog voor detail met overzicht C.1.11 verwerkt actualiteit en praktijk in de onderwijsactiviteit C.1.12 begeleidt de levensbeschouwelijke en morele uitingen van zijn leerlingen C.1.13 plaatst de levensbeschouwelijke cq. religieuze betekenisverlening in het algemeen en die van de leerling in een breder kader door deze te ordenen, uit te leggen en te duiden (hermeneutiek) op basis van relevante kennis van de theologie en verwante wetenschappen C.1.14 stimuleert de leerling om zelf zijn leerproces vorm te geven C.1.15 ondersteunt de leerlingen in hun leerproces, door leervragen en leerproblemen te signaleren, te benoemen en er op te reageren C.1.16 reflecteert systematisch het leerproces met de leerlingen op resultaten en bijbehorend proces C.1.17 analyseert (vakspecifieke) leerproblemen en speelt adequaat daarop in met gerichte opdrachten en/of vragen C.1.18 legt relaties tussen de leerinhouden van zijn vakdomein en die van verwante vakken C.1.19 staat boven de stof C.1.2 ontwerpt verschillende leertrajecten om tegemoet te komen aan verschillen tussen leerlingen C.1.20 gebruikt huidige toepassingen van zijn vakgebied C.1.21 verantwoordt de functies van het vak in de ontwikkeling van de leerlingen C.1.22 stelt binnen andere vakgebieden levensbeschouwelijke en ethische componenten aan de orde C.1.3 ontwerpt zowel individuele als groepsactiviteiten C.1.4 ontwikkelt beoordelingsinstrumenten C.1.5 gebruikt schriftelijke, audiovisuele en digitale leermiddelen om leerdoelen te bereiken C.1.6 past bestaande leermiddelen zelf aan en breidt ze uit met eigen inbreng (vragen, suggesties, voorbeelden) C.1.7 geeft een heldere opbouw in de leerstof aan C.1.8 maakt actief gebruik van voorkennis en sluit aan bij de belevingswereld van leerlingen C.1.9 hanteert verschillende werk en discussievormen om tegemoet te komen aan verschillen tussen leerlingen (leerstijlen, niveau van cognitieve, levensbeschouwelijke en morele ontwikkeling en wijze van werken) C.2
interpersoonlijk competent De leraar in opleiding stimuleert, ook in ietwat lastige groepen, leerlingen tot gewenst gedrag en spreekt hen zowel individueel als groepsgewijs aan op hun prestatie zodat er een op samenwerking gerichte sfeer ontstaat waarbinnen ruimte is voor leerlingen om zich kwetsbaar op te stellen, waarbinnen zij ervaringen met betrekking tot levensbeschouwelijke opvattingen, levensvragen en uitingen daarvan kunnen uitwisselen. Hij beheerst diverse professionele gespreksvaardigheden en past deze zelfstandig toe en is in staat zichzelf kwetsbaar op te stellen door authentiek en open te laten zien op welke wijze hij zelf omgaat met levensbeschouwelijke zaken. Ook is hij in staat het onderwijsleerproces zo te begeleiden dat een op samenhang en onderlinge uitwisseling van argumenten en gevoelens gerichte sfeer ontstaat op basis van tolerantie en respect. C.2.1 communiceert effectief door het hanteren van verbale (bijv. volume, tempo, articulatie, melodie) en nonverbale technieken bijv. mimiek, uiterlijk, lichaamshouding) C.2.10 toont zijn eigen gevoelens, meningen, positieve en negatieve ervaringen C.2.11 bewaakt voor leerlingen de grenzen waarbinnen zij gevoelens, meningen, positieve en negatieve ervaringen uiten C.2.12 hanteert binnen zijn communicatie een professionele spanning tussen afstand en nabijheid C.2.2 beheerst en hanteert vaardigheden als spreken, lezen, schrijven en rekenen
C.2.3 bevordert effectieve communicatie door bijvoorbeeld te luisteren, samen te vatten en door te vragen op zowel inhoud als betrekkingsniveau C.2.4 toont persoonlijke betrokkenheid en enthousiasme bij individuele leerlingen en groepen C.2.5 gaat professionele, persoonlijke relaties aan met leerlingen C.2.6 herkent en benoemt prestatiepatronen van individuele leerlingen en de groep en maakt deze inzichtelijk voor de leerlingen C.2.7 corrigeert ongewenst gedrag en waardeert gewenst gedrag C.2.8 motiveert zijn handelen in begrijpelijke taal aan leerlingen C.2.9 doet recht aan levensbeschouwelijke overeenkomsten en verschillen tussen leerlingen C.3
pedagogisch competent De leraar in opleiding heeft een duidelijk beeld van de sociale verhoudingen en het sociale klimaat binnen een groep (lastige) leerlingen, analyseert deze en handelt zelfstandig op basis van de bevindingen en reageert zelfstandig op de belemmeringen, die leerlingen ervaren in hun sociaalemotionele, levensbeschouwelijke en ethische ontwikkeling. Verder heeft hij een goed beeld van individuele leerlingen en signaleert eventuele ontwikkelings en/of prestatieproblemen, diagnosticeert deze met hulp. Hij begeleidt deze leerlingen en evalueert de gekozen aanpak (met coaching). Hij verantwoordt zijn pedagogische opvattingen en de gekozen aanpak. C.3.1 biedt een veilig klimaat waarin leerlingen en docenten elkaar respectvol behandelen C.3.10 verantwoordt pedagogische opvattingen en de gekozen aanpak C.3.11 verbindt de levensbeschouwelijke opvoedingsproblemen met de zoektocht van leerlingen en hun opvoeders naar de eigen levensbeschouwelijke identiteit. C.3.12 begeleidt en stimuleert de leerlingen bij hun zoektocht naar de eigen levensbeschouwelijke identiteit. C.3.13 geeft betekenis aan de processen van identiteitsvorming, zingeving en waardenontwikkeling bij de leerlingen en wijst op de culturele bepaaldheid daarvan. C.3.2 zorgt voor een leersituatie waarin leerlingen een eigen inbreng kunnen tonen C.3.3 gebruikt op systematische wijze de input van leerlingen in het onderwijsleerproces C.3.4 stimuleert het bespreken van normen en waarden tussen leerlingen C.3.5 daagt leerlingen uit om mee te denken over hun eigen ontwikkelings en leerprocessen C.3.6 houdt rekening met verschillen tussen leerlingen in cultureel, sociaal en emotioneel opzicht C.3.7 onderneemt waar nodig actie om het sociale klimaat in de groep te verbeteren C.3.8 signaleert en benoemt ontwikkelings en prestatieproblemen bij leerlingen en verwijst zonodig door C.3.9 voert in samenspraak een vastgestelde aanpak bij ontwikkelings en prestatieproblemen uit. C.4
organisatorisch competent De leraar in opleiding hanteert zelfstandig een efficiente vorm van time en taakmanagement m.b.t. activiteiten binnen en buiten de les, voor zichzelf en voor de leerlingen. Hij richt de werkruimtes op een veilige en doelmatige manier in en stemt de activiteiten van uiteenlopende leeromgevingen op elkaar af. Hij treedt regulerend en ordenend op in onverwachte situaties. Hij administreert relevante informatie (niet alleen leerlingadministratie). C.4.1 geeft duidelijk aan wat de inhoud, vorm, structuur en relevantie van de (onderwijs)activiteit is C.4.2 is consequent in het hanteren van regels en afspraken C.4.3 maakt afspraken over de taken van de leerlingen en geeft aan welke ondersteuning zij kunnen verwachten
C.4.4 stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficient, zowel voor zichzelf als voor de leerlingen C.4.5 weet om te gaan met beperkte mogelijkheden van de leeromgeving, en beschikt bij knelpunten over alternatieven C.4.6 bewaakt de planning samen met de leerlingen C.4.7 verantwoordt zijn opvattingen, aanpak van klassenmanagement en de organisatie van zijn onderwijs C.5
C.5.1 C.5.2 C.5.3 C.5.4 C.5.5 C.5.6 C.5.7 C.5.8 C.5.9 C.6
C.6.1 C.6.2 C.6.3 C.6.4 C.6.5
C.7
Competent in het samenwerken met collegas De leraar in opleiding neemt zelfstandig en actief deel aan verschillende vormen van overleg binnen de school, te denken valt aan rapportvergaderingen, teamoverleg, studie(mid)dagen etc. en kan in beperkte mate bijdragen aan het realiseren en ontwikkelen van de (brede) levensbeschouwelijke en ethische identiteit. Hij gaat en ontvangt collegiale consultatie en intervisie. stelt teambelang boven eigenbelang vraagt hulp van en biedt hup aan collegas stelt eigen grenzen vast: is duidelijk over wat hij (niet) wil of kan neemt verantwoordelijkheid voor de taak (van anderen) werkt volgens de in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen bijvoorbeeld leerlingvolgsysteem en kwaliteitszorg levert een bijdrage aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school verantwoordt zijn opvattingen en werkwijze aangaande samenwerken met collegas binnen de schoolorganisatie plaatst, in het licht van eventuele aanvullingen, de (brede) identiteit van de school in een ruimer kader geeft met collegas van eigen sectie en/of andere secties vorm en in houd aan vakoverstijgende projecten Competent in het samenwerken met de omgeving De leraar in opleiding neemt zelfstandig en actief deel aan overleg met mensen en instellingen buiten de school, te denken valt aan ouderavonden, open dagen, bedrijfsstages, zorgstructuuroverleg enzovoort. hanteert relevante gespreksvaardigheden en ñ technieken (bijv. slechtnieuwsgesprek, adviesgesprek) raadpleegt reeds aanwezige informatie, registreert nieuwe informatie en stelt anderen in de gelegenheid hier gebruik van te maken geeft aan ouders en andere belanghebbenden in het belang van de leerling informatie en doet dit met respect verantwoordt zijn professionele opvattingen, werkwijze en benadering aan ouders en andere belanghebbenden, zoals geïnstitutionaliseerde levensbeschouwingen, en past in gezamenlijk overleg zonodig zijn werk aan. verheldert de betekenis van godsdienst en levensbeschouwing voor de orientatie van de leerling op de samenleving aan ouders en belangstellenden en organiseert, indien nodig, daartoe bijeenkomsten Competent in reflectie en ontwikkeling. De leraar in opleiding onderzoekt zelfstandig en systematisch zijn werk en betrekt daarbij de feedback van collegas en begeleiders. Hij benoemt sterke en zwakke punten en leervragen, beschrijft kenmerkende situaties waarin hij daaraan heeft gewerkt. Hij legt verbanden tussen
praktijk en theorie. De leraar in opleiding denkt mee over schoolrelevante themas. Hij is op de hoogte van actuele ontwikkelingen binnen het onderwijs. Hij is in staat te reflecteren en kan zo een bewustzijn ontwikkelen van de eigen spiritualiteit in relatie tot de beroepspraktijk en is in staat te reflecteren op de ethische aspecten van zijn leraarschap. De leraar in opleiding verwoordt zijn beroepsopvattingen en vanuit welke waarden en normen hij daar vorm aan geeft. C.7.1 beschrijft gericht op de feitelijke situaties de eigen kwaliteit en beperkingen C.7.10 geeft in intervisie aan wat voor hem in het leraarschap belangrijk is en vanuit welke spiritualiteit hij werkt C.7.11 geeft in intervisie aan op welke wijze hij zijn beroepsethiek ontwikkelt. C.7.2 reflecteert systematisch op eigen gedrag en betrekt in zijn reflectie de feedback van anderen C.7.3 weet aan te geven op welke punten de eigen competentie(ontwikkeling) verbeterd kan worden C.7.4 werkt op een planmatige manier aan zijn eigen ontwikkeling C.7.5 stemt zijn ontwikkeling af op het beleid van de school C.7.6 is flexibel en stressbestendig: past zich aan veranderde omstandigheden aan en beschikt over alternatieven C.7.7 volgt nieuwe ontwikkelingen rond zijn vak en docentschap op de voet C.7.8 staat open voor andere visies en ideeen en probeert die daadwerkelijk uit. C.7.9 brengt onder woorden wat hij belangrijk vindt in zijn docentschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat C.8 C.8.1 C.8.2 C.8.3 C.8.4 C.8.5 C.8.6 C.8.7 C.8.8 C.8.9
Competent in onderzoeken De student kan een onderwerp in de beroepspraktijk signaleren, en hieromtrent een onderzoek opzetten en uitvoeren ten einde te komen tot de formulering van handelingsalternatieven en kan hierover adequaat rapporteren Is in staat met behulp van kleinschalig kwantitatief en/ of kwalitatief empirisch onderzoek de beroepspraktijk verder te onderzoeken Is in staat de onderzoeksresultaten geordend en zakelijk weer te geven Is in staat de onderzoeksresultaten met behulp van de literatuur te interpreteren en te analyseren in het licht van de vraagstelling Is in staat conclusies te trekken uit de geanalyseerde en geïnterpreteerde onderzoeksgegevens en zo te komen tot het formuleren van aanbevelingen Is in staat over het onderzoek te rapporteren volgens de wetenschappelijke vormeisen Signaleert een onderwerp in de beroepspraktijk en beschrijft deze binnen de context van de beroepspraktijk in de vorm van een probleemstelling Verbindt de probleemstelling met een vraagstelling met oog op het ontwikkelen van handelingsalternatieven Vindt bij de aldus geformuleerde probleem-‐ en vraagstelling relevante literatuur en verantwoordt de keuze hiervoor Vindt de voor het gesignaleerde onderwerp in de beroepspraktijk relevante (beleids)documenten, leest deze en vat deze samen met oog op een uitgebreide beschrijving van de beroepspraktijk