LJN: BM9250, Rechtbank Amsterdam , 13/520050-05 (PROMIS) Print uitspraak
Datum uitspraak: 23-04-2010 Datum publicatie: 24-06-2010 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Feitelijk leiding geven aan schuld witwassen, gepleegd door een rechtspersoon Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers: 13/520050-05 (PROMIS) Datum uitspraak: 23 april 2010 op tegenspraak VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5 juni 2008 en 9 april 2010. Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van Leijen. Verdachte liet zich bijstaan door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam. Alle hierna te bespreken verweren zijn zakelijk en kort samengevat weergegeven.
1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat 1. hij in of omstreeks de periode van 7 september 2000 tot en met 7 juli 2001 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag van FL. 299.670,- (op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van Stichting [naam]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen geldbedrag betrof, (artikel 416 lid 1 onder a/417bis lid 1 onder a Wetboek van Strafrecht)
danwel dat hij in of omstreeks de periode van 7 september 2000 tot en met 7 juli 2001 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (opzettelijk) uit winstbejag een geldbedrag van FL. 299.670,- (op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van Stichting [naam]) voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dat geldbedrag een van misdrijf afkomstig goed betrof; (artikel 416 lid 1 onder b/417bis lid 1 onder b Wetboek van Strafrecht) Subsidiair:[naam] in of omstreeks de periode van 7 september 2000 tot en met 7 juli 2001 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag van FL. 299.670,- (op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van[naam]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij en/of haar mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen geldbedrag betrof, tot het plegen van bovengenoemde strafbare feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft/hebben gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft/hebben gegeven; (artikel 416 lid 1 onder a/417bis lid 1 onder a juncto artikel 51 Wetboek van Strafrecht) danwel dat [naam] in of omstreeks de periode van 7 september 2000 tot en met 7 juli 2001 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (opzettelijk) uit winstbejag een geldbedrag van FL. 299.670,- (op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van[naam]) voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dat geldbedrag een van misdrijf afkomstig goed betrof, tot het plegen van bovengenoemde strafbare feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft/hebben gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft/hebben gegeven; (artikel 416 lid 1 onder b/417bis lid 1 onder b juncto artikel 51 Wetboek van Strafrecht) 2. hij in of omstreeks de periode van 19 april 2002 tot en met 11 december 2002 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, athans alleen, een geldbedrag van 90.756,04 EURO (op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van[naam]) voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit geldbedrag (geheel danwel gedeeltelijk) - middellijk of onmiddellijkafkomstig was uit enig misdrijf; artikel 420bis/quater Wetboek van Strafrecht Subsidiair:[naam], in of omstreeks de periode van 19 april 2002 tot en met 11 december 2002 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, athans alleen, een geldbedrag van 90.756,04 EURO (op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van[naam]) voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit geldbedrag (geheel danwel gedeeltelijk) - middellijk of onmiddellijkafkomstig was uit enig misdrijf, tot het plegen van bovengenoemde strafbare feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft/hebben gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft/hebben gegeven; artikel 420bis/quater juncto artikel 51 Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen …
3. De feiten De rechtbank gaat uit van de volgende feiten . Het advocatenkantoor en de Stichting Verdachte is ten tijde van de tenlastegelegde feiten als advocaat ingeschreven bij de Nederlandse Orde van Advocaten en werkzaam bij advocatenkantoor [naam] Advocaten Amsterdam (hierna: kantoor) gevestigd te Amsterdam, welk kantoor mede door hem in 1997 is opgericht . Tevens is verdachte medebestuurder van de[naam] Advocaten (hierna: Stichting), eveneens gevestigd te Amsterdam . De Stichting is in 2000 opgericht teneinde te voorkomen dat gelden van cliënten van het kantoor zich vermengen met gelden die aan het kantoor toebehoren. Hiertoe houdt de Stichting onder andere bij de ABN-AMRO bank een derdengeldenrekening aan met nummer [rekeningnummer] ten name van de Stichting (hierna: derdengeldenrekening) . Verdachte voerde in zijn hoedanigheid van penningmeester van de Stichting het feitelijk beheer over de derdengeldrekening en was degene die feitelijk uitvoering gaf aan de ten b[naam] advocaten via de derdengeldenrekening verrichte transacties. Bruynickx-richtlijnen In 1995 zijn door de Nederlandse Orde van Advocaten de “richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen” (hierna: Bruynickx-richtlijnen) opgesteld en gepubliceerd (Advocatenblad 1995, nr. 17. p. 80). Deze richtlijnen zijn in werking getreden op 15 september 1995
en zijn er vooral op gericht, gezien de toenemende ‘bovengrondse’ activiteiten van criminele groeperingen, om advocaten waakzaamheid te doen betrachten in hun contacten met cliënten. Artikel 4 van de richtlijn luidt onder meer: “De advocaat stelt een onderzoek in naar de juistheid van de door of namens de cliënt verstrekte gegevens, indien zich a) omstandigheden voordoen die gerede twijfel rechtvaardigen aan de juistheid van die gegevens.” Artikel 5 van de richtlijn luidt onder meer: “Het is de advocaat slechts toegestaan van zijn cliënt of een tussenpersoon gelden of goederen aan te nemen of te bewaren, indien hij zich ervan heeft vergewist welke gelden of goederen het betreft en zich ervan heeft overtuigd dat dit in het kader van een door hem behandelde zaak een redelijk doel dient.” Artikel 6 van de richtlijn schrijft onder meer voor: “In het kader van zijn praktijkuitoefening verricht of aanvaardt de advocaat geen betalingen per kas van bedragen hoger dan NLG 25.000 of de tegenwaarde daarvan.” De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard de Bruyninckxrichtlijnen ten tijde van de tenlastegelegde feiten niet te hebben gekend. Hij was er wel mee bekend dat er geen contante betalingen mochten worden aanvaard die hoger waren dan NLG 25.000. Aanleiding onderzoek Uit het onderzoek ‘[naam]’ dat zich richt op de verdenking van afpersing gepleegd door [naam] (hierna: [naam]) komen feiten en omstandigheden naar voren op basis waarvan de verdenking tegen verdachte ontstaat dat hij in zijn zakelijke beroepsuitoefening als advocaat met regelmaat diensten heeft verleend waardoor de ware aard van het vermogen dat [naam] heeft verdiend, werd verhuld. Deze diensten bestonden onder andere uit het ten behoeve van [naam] ontvangen op, en uitkeren van geldbedragen vanaf de bankrekeningen van de Stichting. Uit het onderzoek blijkt dat er in de jaren 2000 tot en met 2004 ten behoeve van [naam] via derdengeldenrekeningen van de Stichting een in- en uitgaande geldstroom, omgerekend naar euro’s, heeft gelopen van tenminste ruim € 600.000. De gelden die ten behoeve van [naam] binnenkwamen liepen voornamelijk via de hiervoor bedoelde derdengeldenrekening met nummer [rekeningnummer]. Verdachte heeft ter terechtzitting de genoemde geldstroom bevestigd. Hij heeft ter toelichting verklaard dat [naam] eind 1999 cliënt werd van verdachte, nadat hij geïntroduceerd was door [naam] (hierna: [naam]), die al cliënt was van verdachte. [naam] wilde dat verdachte hem bijstond bij zijn zakelijke vastgoedactiviteiten. De bedrijfsactiviteiten bestonden daaruit dat vastgoed werd aangekocht en vervolgens meerwaarde werd gecreëerd door bestemmingswijzingen te bevorderen, waarna het vastgoed voor een hoger bedrag werd doorverkocht. De benodigde investeringsbedragen werden in sommige gevallen bijeengebracht via het kantoor van verdachte. Kort gezegd ging het daarbij om de realisering van projecten en de funding daarvan. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat hij telkens wanneer op de derdengeldenrekening gelden voor [naam] binnenkwamen, bij [naam] informeerde naar de reden hiervoor. [naam] gaf hem daarvoor steeds een goede reden. Met een beroep op zijn advocatuurlijke geheimhoudingsplicht wil verdachte echter niet verder verklaren over de inhoud daarvan. Als [naam] later vroeg om het geld weer door te boeken of contant op te nemen, deed verdachte dat. Het betrof immers gelden van [naam]. “Wie ben ik dan om hem daar van af te houden?”, aldus verdachte.
Ten aanzien van feit 1 Op (rentedatum) 8 september 2000 wordt een bedrag van NLG 299.762,50 bijgeschreven op de derdengeldenrekening. Blijkens het rekeningafschrift is dit afkomstig van [naam] (hierna: [naam]) met de vermelding: REF: Mr [naam] . Op 7 juli 2001 wordt van de derdengeldenrekening een bedrag van NLG 299.982,- overgemaakt aan Nationale Nederlanden ter financiering van een gedeelte van de hypotheek van een nieuwe woning van [naam] te [plaats]. Het bedrag van NLG 299.762,50 blijkt een gedeelte te zijn van een bedrag van 4 miljoen gulden dat afkomstig is van [naam] BV van [naam] (hierna: [naam]) en dat via de volgende schakels is doorgeboekt naar [naam]: [naam] BV boekt op 17 mei 2000 de bedoelde 4 miljoen gulden over naar een rekening van notaris [naam]. De notaris boekt vervolgens op 24 mei 2000 nagenoeg dat bedrag over op een rekening van [naam] BV (hierna: [naam]), waarvan [naam] directeur was. Op respectievelijk 6 en 14 juli 2000 boekt [naam] twee bedragen van in totaal NLG 1.400.000,- over op een rekening van [naam]. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard van deze opvolging van overboekingen eerst uit het dossier kennis te hebben genomen. Op 12 oktober 2000 heeft een stagiair, werkzaam bij het advocatenkantoor van verdachte en handelend onder verdachtes verantwoordelijkheid, aan [naam] een concept voor een tussen [naam] en [naam] te sluiten overeenkomst opgestuurd. In de conceptovereenkomst wordt de betaling van NLG 1.400.000 van [naam] aan [naam] gemeld in verband met een onroerend goed-transactie betreffende een aantal panden in onder andere de [straatnaam] te Amsterdam. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard zich niet veel van deze conceptovereenkomst te kunnen herinneren. Hij stelt vast dat deze vermoedelijk op verzoek van [naam] op basis van door hem verstrekte informatie is opgemaakt door zijn stagiair onder zijn verantwoordelijkheid en is verzonden aan [naam], met de vraag wat te doen. [naam] is door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van [datum] veroordeeld ter zake van afpersing van [naam] BV/ [naam] van het bedrag van 4 miljoen gulden. Deze uitspraak is thans na een afgewezen cassatieberoep onherroepelijk geworden. Verdachte heeft ter terechtzitting over het tenlastegelegde bedrag verklaard kennis te hebben genomen van de betaling op de derdengeldenrekening en naar aanleiding van deze betaling bij [naam] te hebben geïnformeerd waar dit bedrag op zag. Deze gaf volgens verdachte voor de betaling een goede verklaring. Verdachte wil op de inhoud van die verklaring niet ingaan omdat dit onder zijn geheimhoudingsplicht valt. Wel kan hij zich herinneren dat de betaling verband hield met het door hem mede op verzoek van [naam] behandelde zaaksdossier betreffende de [straatnaam]. De hoogte van het tenlastegelegde bedrag viel volgens verdachte niet op binnen het kantoor aangezien er in de praktijk van verdachte miljoenen euro’s omgingen; hij was druk met het adviseren ten behoeve van vele overnames. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard nooit van [naam] of [naam] of [naam] of Nationale Nederlanden iets te hebben gehoord over de herkomst van het bedrag. [naam] kan hij dit zich niet herinneren. Hij heeft hier ook niet zelf naar gevraagd, omdat het op de derdengeldenrekening gestorte geldbedrag verband hield met hetgeen zijn cliënt hem hieromtrent reeds had medegedeeld en hij dat voldoende vond. Verdachte heeft verklaard dat hij het genoemde bedrag aan Nationale Nederlanden zelf heeft overgeboekt.
Enkele overige betalingen via de derdengeldenrekening Op 23 juni 2001 maakt [naam] een bedrag van NLG 150.000,- ten behoeve van [naam] over op de derdengeldenrekening . Op 23 januari 2001 wordt ten behoeve van [naam] een bedrag van NLG 150.000,- van de derdengelden[naam]eboekt aan [naam] . Ter terechtzitting heeft verdachte gevraagd naar de reden van deze betalingen verklaard dat de betaling aan [naam] iets met zijn cliënt [naam] te maken had. Wederom heeft verdachte geen nadere toelichting willen geven met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht. Gevraagd waarom deze betaling niet direct aan zijn cliënt is gedaan heeft verdachte verklaard dat hij dit achteraf bezien een ongelukkige situatie vindt. Hij voelt zich door [naam] opgelicht. Verdachte doet in 2001 en begin 2002 voor het eerst contante kasopnamen van de derdengeldenrekening ten behoeve van [naam]: Op 4 december 2001 vijf opnamen van NLG 10.000,-. Op 8 december 2001 een opname van NLG 50.000,-. Op 21 januari 2001 een opname van NLG 25.000,- . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze bedragen aan [naam] ter beschikking heeft gesteld. Op de vraag wat de reden daarvan was, verklaart verdachte dat dit een goede reden had, maar dat hij daar niet nader op kan ingaan, gezien zijn geheimhoudingsplicht. Wel heeft verdachte verklaard dat hij bij het opnemen van de bedragen zich niet heeft afgevraagd of dit wel oorbaar was. In dat kader heeft hij verklaard dat het bedrag opgenomen op 4 december 2001 in vijf opnames is opgedeeld omdat de bankdirecteur van het desbetreffende filiaal hem had medegedeeld dat dit niet als één bedrag kon worden opgenomen. Verdachte heeft verklaard dat contante opnames van de derdengeldenrekening wel eens in andere zaken voorkwam, bijvoorbeeld vreemdelingenzaken waarbij de vreemdeling niet over een eigen bankrekening in Nederland kan beschikken, maar dat deze niet gebruikelijk waren. Het ging daarbij ook niet om bedragen van genoemde omvang.
Uit een op 8 december 2004 in de woning van [naam] aangetroffen, door [naam] opgemaakt overzicht met het opschrift [naam]/[naam] blijkt, bij vergelijking met afschriften van de derdengeldenrekening dat op 23 november 2001 ten behoeve van [naam] een bedrag van € 127.822,96 is binnengekomen dat vervolgens tussen 4 december 2001 en 19 februari 2002 in een 11 tal af- en overboekingen alsmede kasopnames vanaf de derdengeldenrekening ten gunste van [naam] is betaald . Op 1 oktober 2002 is er een bedrag van € 13.613,41 gestort op de derdengeldenrekening afkomstig van [naam] onder vermelding van ‘advieskosten’ . Verdachte heeft bij de politie over deze betaling verklaard dat deze voor [naam] bestemd was, maar dat hij het antwoord schuldig moet blijven op de vraag waarom deze betaling op de derdengeldenrekening heeft plaatsgevonden . Ten aanzien van feit 2: Op 20 april 2002 wordt, ten behoeve van [naam] op de derdengeldenrekening een bedrag van € 90.756,04 gestort afkomstig van notaris [naam] onder vermelding van “advies [naam]”.
Vervolgens worden tot en met december 2002 door verdachte verschillende contante kasopnamen ten behoeve van [naam] en girale overboekingen naar zijn privérekening gedaan waarmee – samengenomen - het gestorte bedrag aan [naam] ten goede is gekomen . De eerste girale overboeking vindt plaats op 23 april 2002 op rekeningnummer 48.38.46.848 ten name van [naam], ten bedrage van € 15.704,34 onder vermelding van “salaris t/m juni 2002” . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij alle contante opnames ten behoeve van [naam] zelf heeft gedaan en dat hij daar erg ongelukkig mee is. Hij kende de Bruynickxrichtlijnen niet maar erkent dat die wel van toepassing waren. Dat hij de richtlijnen met de contante opnamen heeft overtreden is volgens verdachte evident. Wel zijn de contante opnamen binnen het kantoor alle keurig geadministreerd, aldus verdachte . [naam] is bij arrest van [datum] door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld ter zake van de afpersing van [naam] van het op 20 april 2002 ten behoeve van [naam] op de derdengeldenrekening bijgeschreven bedrag . Deze uitspraak is thans na een afgewezen cassatieberoep onherroepelijk geworden. Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde betaling heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat deze van notaris [naam] vandaan kwam. Naar aanleiding hiervan heeft verdachte overleg gevoerd met [naam]. Verdachte had geen enkele reden om aan de legale herkomst van de betaling te twijfelen. Verdachte heeft verklaard zich niet meer te herinneren wat er met dat bedrag moest gebeuren. Hij vond de betaling niet opvallend. In de eerste plaats omdat er tientallen transacties plaatsvonden binnen zijn praktijk waarmee veel geld gemoeid was. Bovendien moeten de betalingen gezien worden in de context van een zeer druk kantoor met elf advocaten. Afgezien daarvan vond verdachte de betaling niet opvallend aangezien [naam] en [naam] nog een gezamenlijke investering hadden in [land]. Het bedrag had te maken met een verkoop van een discotheek, althans dat dacht verdachte destijds. Verdachte heeft nadat het bedrag was binnengekomen geen contact met [naam] gehad over de betaling, althans niet op dat moment en denkt evenmin met [naam] contact te hebben gezocht .
4. Beoordeling van het tenlastegelegde 4.1. Ten aanzien van het plegerschap 4.1.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten als pleger wordt aangemerkt. Hij is van mening dat verdachte zelf de genoemde geldbedragen voorhanden heeft gehad. Een goed dat men “indirect onder zich heeft, doordat het aan de zorg van anderen is toevertrouwd, heeft men voorhanden”. Verdachte was, naast anderen, bevoegd tot het gebruik van de bankrekening van de Stichting. Feitelijk was het echter verdachte die het beheer over de gelden voerde. 4.1.2. Standpunt van de verdediging De raadsman meent dat verdachte van de beide primair tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken, omdat het niet verdachte is geweest die de bedragen voorhanden heeft gehad, maar de Stichting. 4.1.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zelf de tenlastegelegde bedragen voorhanden heeft gehad. De bedragen stonden immers op de derdengeldenrekening, waarvan niet verdachte maar de Stichting houder was. De rechtbank acht derhalve het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde plegerschap niet bewezen, waardoor verdachte van deze feiten dient te worden vrijgesproken. 4.2. Ten aanzien van feit 1 subsidiair 4.2.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit kan worden veroordeeld. Hij heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op de omstandigheid dat de bedragen die ten laste zijn gelegd gezien hun omvang als zeer afwijkend zijn aan te merken. Voorts kan uit de Bruynickx-richtlijnen worden afgeleid dat de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen om te voorkomen dat advocaten betrokken raken bij criminele handelingen. Uit deze richtlijn vloeit voort dat een advocaat slechts gelden kan accepteren die betrekking hebben op een door hem of haar behandelde zaak. Daarvan is bij het tenlastegelegde geen sprake. Gelet op de op pagina’s 5 tot en met 8 van het requisitoir genoemde omstandigheden had verdachte nader onderzoek moeten verrichten naar de aard en herkomst van deze gelden. Van dit onderzoek is niet gebleken. Daar komt bij dat het bedrag bijzonder lang op de rekening van verdachte is blijven staan. Ook de betrokkenheid bij het nadien door de stagiair opgestelde “fake”contract weegt mee, net als de nadien nog volgende stortingen op de derdengeldenrekening ten behoeve van zijn cliënt. Verdachte heeft ook nimmer inzichtelijk kunnen of willen maken wie hem voor zijn werkzaamheden met betrekking tot deze overeenkomst nu daadwerkelijk heeft betaald. Op grond van al het voorgaande komt de officier van justitie tot de conclusie dat verdachte bij het voorhanden krijgen van het bedrag op de derdengeldenrekening wist, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat dit een door enig misdrijf verkregen geldbedrag betrof. Hierbij speelt de kennis en ervaring van de verdachte een voorname rol en het uit dien hoofde bij verdachte aanwezige bewustzijn van de risico’s van betrokkenheid bij witwassen bij betalingen via zijn derdenrekening. Subsidair is er sprake van de culpavariant. Meer subsidiair is de officier van justitie van mening dat verdachte het bedrag dat op de derdengeldenrekening is blijven staan uit winstbejag voorhanden heeft gehad. 4.2.2. Standpunt van de verdediging De raadsman van verdachte heeft namens hem aangevoerd dat verdachte geen foute advocaat is maar veeleer “een goede advocaat met een slechte dag”. Hij heeft weliswaar ten aanzien van de derdengeldenrekening niet gehandeld conform de Bruijnickx-richtijn, maar dat betekent nog niet dat hem ook strafrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten. De thans bestaande wetenschap omtrent de gedragingen van [naam] van vandaag kan niet worden geprojecteerd op de tenlastegelegde periode. Verdachte heeft aan de voorschriften van de Bruynickx-richtlijn voor wat betreft de identificatie van zijn cliënt voldaan. Bovendien heeft hij navraag gedaan bij zijn cliënt, zoals destijds was voorgeschreven. Bovenal had verdachte destijds geen enkele aanleiding te veronderstellen dat zijn cliënt zich inliet met criminele handelingen, laat staan dat zijn cliënt door misdrijf verkregen gelden via de derdengeldenrekening van het kantoor liet lopen. Alle gelden zijn ook steeds netjes geadministreerd. Niets is verhuld. Voor contante betalingen aan zijn cliënt heeft verdachte steeds getekend.
De conceptovereenkomst betreft slechts een concept, dat is opgesteld op basis van informatie van [naam], en waaruit alleen al daarom ook niet kan blijken dat verdachte kon weten dat die overeenkomst niet echt zou zijn.. Het verbaast dat de eerdere drie schakels in de achtereenvolgende keten, te weten notaris [naam], [naam] en [naam] niet zijn of worden vervolgd of zelfs als verdachten zijn aangemerkt. Verdachte heeft voor het project [straatnaam] werkzaamheden verricht en heeft in dat kader telefonisch contact met [naam] gehad over de krakers in het pand aan de [straatnaam]. [naam] vertegenwoordigde [naam] Investment. Dat een bedrag door dat bedrijf op de derdengeldenrekening van het kantoor werd gestort, behoeft verdachte dan ook niet te hebben gealarmeerd. De verschillen in aard tussen heling en witwassen brengen mee dat bij heling de band tussen voorwerp en misdrijf strakker moet zijn. Tegen die achtergrond is niet vol te houden dat het geldbedrag op het moment van bijschrijven op de derdengeldenrekening nog steeds van misdrijf afkomstig was. Voordien was het al drie keer doorgeboekt, waarvan een keer naar nota bene een notaris. Deze schakels, en in ieder geval de notaris hebben op hun beurt het geld te goeder trouw ontvangen, zodat de misdadige herkomst daaraan inmiddels was komen te ontvallen. Onder die omstandigheden is er geen sprake meer van een geldbedrag afkomstig van enig misdrijf. Daarnaast is ook van wetenschap is geen sprake. Verdachte heeft niet het geringste signaal ontvangen dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is. De betaling van een dergelijk bedrag is in het kader van onderhandelingen in vastgoedprojecten niet vreemd. De conceptovereenkomst kan om meerdere redenen genoemd in de pleitnota niet dienen als bewijs om te komen tot voorwaardelijk opzet. Ook aan de verklaring van getuige [naam] kan geen bewijswaarde worden toegekend. Bovendien is deze getuige op zijn eigen verklaring teruggekomen. De financiële stroom is telkens deugdelijk vastgelegd. Het voorgaande betekent niet alleen dat van voorwaardelijk opzet geen sprake is, maar ook dat de tenlastegelegde schuldheling niet kan worden bewezen. Er is afgezien daarvan niets dat wijst op winstbejag bij verdachte. Gelet op al het voorgaande dient verdachte van het feit te worden vrijgesproken. 4.2.3. Oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte op enig moment heeft geweten dat [naam] door zijn cliënt [naam] werd afgeperst en dat het op de derdengeldenrekening gestorte bedrag van die afpersing afkomstig was. Van de impliciet primair tenlastegelegde opzetheling is dan ook geen sprake. De rechtbank stelt vervolgens vast dat opmerkelijk is dat het bedrag gedurende lange tijd op de derdengeldenrekening heeft gestaan en dat het vervolgens niet rechtstreeks aan [naam] is doorbetaald, maar kennelijk in zijn opdracht aan Nationale Nederlanden is voldaan. Deze gang van zaken wijkt immers af van het normaal gebruik van derdengeldenrekeningen en is ook niet goed te verenigen met de Bruijnickx-richtlijnen. Daartegenover staat dat in dit geval wel een verband bestond tussen de binnengekomen betaling en een zaakdossier dat verdachte voor [naam] in behandeling had, te weten het zaaksdossier betreffende de [straatnaam]. Tevens geldt in dit geval dat het bedrag uiteindelijk ook weer in zijn geheel ten behoeve van de cliënt is doorgeboekt. Verder is van belang dat het bij het onder 1 tenlastegelegde bedrag gaat om één van de eerste op de derdengeldenrekening voor [naam] binnenkomende bedragen, zodat, anders dan bij het hierna te bespreken onder 2 tenlastegelegde bedrag, nog geen sprake was van een grote hoeveelheid via de derdengeldenrekening lopende betalingen op grond waarvan bij verdachte een vermoeden van misbruik had kunnen of moeten ontstaan.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan de belastende verklaring die de getuige [naam] aangaande de aanwezigheid van verdachte bij het opstellen van conceptovereenkomst heeft afgelegd geen waarde kan worden gehecht nu de getuige zijn verklaring nadien juist op dit essentiële punt heeft gewijzigd, althans niet heeft willen bevestigen. Zonder die verklaring kan uit de enkele omstandigheid dat door een stagiair van verdachte op verzoek van een cliënt een eerste conceptovereenkomst is opgesteld die achteraf niet op de waarheid blijkt te berusten, niet worden afgeleid dat ook verdachte op de hoogte moet zijn geweest was van het bestaan en de valse inhoud van die conceptovereenkomst. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het op 8 september 2001 ten behoeve van [naam] op de derdengeldenrekening gestorte bedrag van misdrijf afkomstig was en is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verdachte zulks redelijkerwijs had moeten vermoeden. De rechtbank spreekt verdachte dan ook van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde vrij. 4.3. Ten aanzien van feit 2 subsidiair 4.3.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit kan worden veroordeeld. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat dit feit in de kern gelijk van aard is, hoewel het hier als witwassen tenlastegelegd is. Er is ten opzichte van feit 1 sprake van bijkomende concrete omstandigheden, te weten de eerdere transacties ten behoeve van [naam] via de derdengeldenrekening, de reden van overboeking en de wijze van overdracht aan de cliënt. Verdachte lijkt in zijn verklaring niet meer te weten of hij als advocaat ten aanzien van deze bedragen enige rol heeft gespeeld. Ook is de betaling aan de vrouw van [naam] onder vermelding van salaris t/m juni 2002 heel vreemd. Door de derdengeldenrekening ter beschikking te stellen laat de advocaat de rekening fungeren als schakel in de keten van witwassen van criminele gelden en is de schijn gewekt dat het gaat om een legale zaak. 4.3.2. Standpunt van de verdediging Ook hier betoogt de raadsman dat zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt dat verdachte wist dat het op derdengeldenrekening bijgeschreven bedrag afkomstig was van afpersing. Ook van aanvaarding van een aanmerkelijke kans daarop is geen sprake. In de eerste plaats is het bedrag overgemaakt door een notaris. Hierdoor mocht verdachte erop vertrouwen dat de gelden niet van misdrijf afkomstig waren. Daar komt bij dat de notaris niet als verdachte is aangemerkt, terwijl hij met [naam] contact heeft gehad over deze betaling. Dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een van de notaris afkomstig bedrag verkregen zou zijn uit afpersing kan niet worden aanvaard, noch dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat een dergelijk bedrag afkomstig was van enig misdrijf. 4.3.3. Oordeel van de rechtbank Ook hier geldt dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte op enig moment heeft geweten dat [naam] door zijn cliënt [naam] werd afgeperst en dat het via notaris [naam] op de derdengeldenrekening gestorte bedrag van die afpersing afkomstig was. Van het impliciet primair tenlastegelegde (opzet)witwassen is ook in dit geval geen sprake. Anders dan hiervoor ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit is overwogen is in dit geval echter niet gebleken dat het gestorte bedrag op enigerlei wijze verband hield met een door verdachte voor
[naam] behandelde zaak. Verder blijkt dat verdachte het bedrag vervolgens gedeeltelijk giraal aan [naam] heeft overgeboekt en gedeeltelijk via contante opnames aan hem ter beschikking heeft gesteld. Ook voor deze overboekingen en opnames is geen enkel concreet verband aan te wijzen met een door verdachte voor [naam] behandelde zaak. Dat geldt ook voor een aanzienlijk deel van de hiervoor onder het kopje Enkele overige betalingen via de derdengeldenrekening genoemde transacties. De rechtbank stelt vast dat beide genoemde omstandigheden telkens evident in strijd zijn met de Bruynickx-richtlijnen. Zij leveren immers overtredingen op van de hiervoor genoemde artikelen 5 en 6 van de richtlijnen. Verdachte heeft verklaard dat hij de transacties via de derdengeldenrekening steeds bewust heeft laten plaatsvinden, respectievelijk heeft verricht. Het moet erdan ook voor gehouden worden dat verdachte bewust heeft toegelaten dat de derdengeldenrekening van zijn kantoor door [naam] gedurende langere tijd veelvuldig werd gebruikt voor het ontvangen en betalen van gelden die niet steeds verband hielden met de door kantoor voor [naam] verrichte werkzaamheden en dus ook niet pasten bij het met de door de Stichting gehouden derdengeldenrekening gediende doel. Van verdachte als ervaren advocaat mocht - mede gelet op de inhoud van de Bruyninckx-richtlijnen en de daarmee beoogde verhoogde waakzaamheid binnen de beroepsgroep ten aanzien van ongewilde dienstverlening aan de criminaliteit – onder die omstandigheden worden verwacht dat hij zich op de hoogte zou stellen van de herkomst en het doel van de telkens door zijn tussenkomst via de derdengeldenrekening binnenkomende en uitgaande gelden van [naam]. Dat geldt in het bijzonder met betrekking tot de contante opnames en de doorboekingen onder vermelding van “salaris 2002” die bij verdachte alle alarmbellen hadden moeten doen rinkelen en ook bij hem het vermoeden hadden moeten doen postvatten dat mogelijk sprake was van het verhullen van (criminele) geldstromen. Onder deze omstandigheden had hij, zonder zich ondubbelzinnig te vergewissen van de legale herkomst en bestemming van de voor [naam] via de derdengeldenrekening ontvangen en doorbetaalde gelden, daaraan niet langer mogen meewerken. Door dat toch te doen heeft hij de mogelijkheid laten bestaan dat de door de Stichting ontvangen gelden van misdrijf afkomstig waren, hetgeen ook het geval bleek te zijn. De omstandigheid dat het geld in dit geval afkomstig was van een notaris doet daar niet aan af. Verdachte had immers voldoende redenen om aan de oorbaarheid van het kennelijk steeds door [naam] gewenste gebruik van de derdengeldenrekening te twijfelen. Hij kon er dan ook niet van uitgaan dat dit in geval van een van een notaris afkomstig bedrag anders zou zijn. Die omstandigheid kan immers op zichzelf niet een verzekering inhouden dat er daarmee van een legale herkomst sprake is. Of verdachte daadwerkelijk heeft geweten dat zijn handelingen dit risico in zich droegen, blijft onduidelijk, nu verdachte niet in detail wil treden over de hem door [naam] opgegeven redenen voor de betalingen, waarbij hij zich steeds op zijn geheimhoudingsplicht beroept. Het is echter onder de hiervoor genoemde omstandigheden aan verdachte om de voor een door hem te voeren verweer van belang zijnde feiten aan te voeren. Hij heeft dat niet willen doen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte heeft gehandeld met verwaarlozing van de hem in dit kader geboden waakzaamheid en zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feitelijk leidinggeven aan de culpoze variant van witwassen, gepleegd door de Stichting. 4.3. Bewezenverklaring De rechtbank acht gelet op het voorgaande bewezen dat 2 subsidiair:[naam] in de periode van 19 april 2002 tot en met 11 december 2002 te Amsterdam een geldbedrag van 90.756,04 EURO op het ABN-AMRO bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten
name van[naam] voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk- afkomstig was uit enig misdrijf, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank heeft haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan gegrond op de hiervoor onder 3 in samenvattende vorm weergegeven feiten en omstandigheden zoals vervat in de als voetnoten weergegeven gebezigde bewijsmiddelen.
5. De strafbaarheid van de feiten De bewezengeachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen 7.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezengeachte feiten 1 primair en 2 primair zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren, en een geldboete van € 9.000,--. De officier van justitie heeft zijn eis gemotiveerd door in de eerste plaats te wijzen op het belang van generale preventie. Verdachte heeft over een aanzienlijke periode de mogelijkheid geboden om de derdengeldenrekening van zijn kantoor te gebruiken als tussenschakel bij het overboeken en contant opnemen van criminele gelden. Daarbij heeft hij de binnen de Orde van Advocaten geldende regels ernstig veronachtzaamd en zijn vertrouwenspositie als advocaat ernstig misbruikt waardoor hij de goede naam en faam van de beroepsgroep schade heeft toegebracht. Verdachte heeft feitelijk een zware misdadiger en diens zeer ernstige delicten gefaciliteerd. Ook heeft hij de integriteit van het financiële stelstel aangetast. De officier van justitie neemt in ogenschouw de verdachte reeds opgelegde tuchtrechtelijke sanctie en ziet mede gelet op die uitspraak af van een tijdelijke ontzetting uit het beroep. Ook houdt de officier van justitie rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. 7.2. Standpunt van de verdediging De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zichzelf niet heeft verrijkt en niet samen met zijn cliënt het criminele pad heeft bewandeld. De consequenties van deze strafzaak zijn groot, van een veroordeling des te meer, ook voor het kantoor van verdachte. Zo hebben de aanhouding en de doorzoeking op verdachte een diepe indruk achter gelaten. Door een veroordeling zal verdachte zal zich genoodzaakt zien om zijn vele maatschappelijke functies te beëindigen.
7.3. Oordeel van de rechtbank De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan schuldwitwassen gepleegd door de Stichting die was opgericht met het doel om vermenging van de gelden die door derden aan het advocatenkantoor werden toevertrouwd te voorkomen. Verdachte heeft onvoldoende waakzaamheid betracht bij het onder duistere omstandigheden voorhanden houden en overdragen van gelden die door of namens een cliënt van verdachte op die derdengeldenrekening waren geboekt, welke waakzaamheid wel van verdachte als ervaren advocaat mocht worden gevergd gezien het patroon dat ter zake deze cliënt zichtbaar was. Door aldus te handelen heeft verdachte niet alleen gefaciliteerd dat criminele gelden aan het zicht van justitie werden onttrokken, maar ook eraan bijgedragen dat aan die gelden een schijnbaar legale herkomst werd verschaft. Hiermee is in het algemeen het vertrouwen dat de samenleving mag stellen in de integriteit van het financiële en economische verkeer en in het bijzonder de eer en goede naam van de advocatuur geschaad. De rechtbank heeft oog voor de gevolgen die de strafzaak hebben gehad voor het persoonlijk leven van verdachte en de mogelijke gevolgen die deze veroordeling teweeg zal brengen voor enerzijds de verdere beroepsuitoefening van verdachte en anderzijds het in stand blijven van de bestaande cliëntenkring van zijn kantoor dat mede zijn naam draagt. Voorts houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop sedert het plegen van het feit in 2002. Verdachte is niet eerder door de strafrechter veroordeeld. Het risico dat verdachte zich in de toekomst opnieuw aan (soortgelijke) strafbare feiten schuldig zal maken acht de rechtbank verwaarloosbaar. Op grond van het voorgaande en omdat de rechtbank, anders dan door de officier van justitie gevorderd, verdachte ten dele vrijspreekt, is een onvoorwaardelijke straf, in welke modaliteit dan ook, niet op zijn plaats. Om niettemin de ernst van de bewezen verklaarde feiten tot uitdrukking te brengen is een voorwaardelijke gevangenisstraf van 10 weken geboden, met een proeftijd van twee jaar. Redelijke termijn In deze zaak is verdachte aangehouden op 30 mei 2005. Die dag geldt als de dag waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, omdat hij daaraan de verwachting heeft mogen ontlenen dat tegen hem ter zake van enig strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal zijn afgerond met een eindvonnis bijkans 5 jaren nadat de genoemde termijn is aangevangen. In beginsel staat hiervoor 2 jaren. De 3 jaren maanden vertraging worden niet gerechtvaardigd door de omvang en complexiteit van de zaak noch door andere omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie uit zorgvuldigheidsoogpunt eerst de veroordeling van [naam] heeft afgewacht. De rechtbank ziet dan ook in de genoemde overschrijding aanleiding de op te leggen gevangenisstraf van 10 weken te verminderen met 15 procent, in het voordeel van verdachte afgerond, waarna een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden resteert.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht. De artikelen zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing Verklaart het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3. is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: 2 subsidiair. Feitelijk leidinggeven aan schuldwitwassen, gepleegd door een rechtspersoon. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. van Dijk, voorzitter, mrs. A.W.H. Vink en N.J. Koene, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2010.