Proefexamen
Omgangskunde 1
Beschikbare tijd: 90 minuten
150731
1
Omgangskunde 1 Proefexamen
HET PROEFEXAMEN BESTAAT UIT 7 GENUMMERDE PAGINA'S, waarin opgenomen: 4 CASES, gericht op toetsing van inzicht in de samenhang van het begrippenkader
BENODIGDE HULPMIDDELEN: pen kladpapier
Punten Totaal aantal te behalen punten:
40
Richtlijnen voor de vaststelling van het eindcijfer Het cijfer voor het schriftelijk examen wordt bepaald door het aantal behaalde punten te delen door het aantal te behalen punten (40), en te vermenigvuldigen met 10. Het eindcijfer wordt afgerond op een geheel cijfer volgens de normale afrondingsregels (dus 5,49 = 5; 5,50 = 6).
Let op Gezien het niveau van de opleiding moet de kandidaat in staat zijn goede zinnen te formuleren. Antwoorden die bestaan uit enkele losse woorden, zonder enige vorm van correcte formulering, worden niet goed gerekend. Storende spelfouten worden bestraft met 0,5 punt aftrek per vraag.
150731
2
Omgangskunde 1 Proefexamen
Case 1 (10 punten) Je komt thuis na een enerverende werkdag en vertelt hierover aan je partner. Deze zit wat moe en afwezig op de bank, knikt zo nu en dan en kijkt tersluiks naar het programma op tv. a. In deze situatie kun je gefrustreerd zijn over het gesprek met je partner. Je hebt behoefte aan een luisterend oor en hij/zij is te beroerd om enige belangstelling te veinzen! b. In deze situatie kun je genoegen nemen met de houding van je partner. Oké, jij hebt behoefte aan een luisterend oor, maar hij/zij heeft ook een drukke dag achter de rug en is moe. Dan moet die arme ziel jouw gezeur ook nog eens aanhoren! c. In deze situatie zie je twee mensen, die allebei een drukke dag achter de rug hebben. Dat uit zich bij de een in de behoefte hierover te vertellen en bij de ander in behoefte aan rust. Deze twee behoeften zijn strijdig met elkaar, hetgeen leidt tot een moeizaam gesprek. 1. Hierboven is heel kort een gesprekssituatie aangegeven. Daarna zij er drie niveau’s aangegeven (a, b, c), van waaruit je het gesprek kunt bekijken. Welke drie niveau’s zijn dat? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. Je reageert gebelgd op het gebrek aan belangstelling bij jouw partner. In jouw ogen schiet hij (zij) tekort in zowel selectieve als niet-selectieve luistervaardigheden. 2. Noem drie selectieve luistervaardigheden en licht deze kort toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 3. Noem drie niet-selectieve luistervaardigheden en licht deze kort toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ‘Ik ga wel naar Cees’, mok je. Cees is jullie buurman, waarmee jullie een goed contact hebben. Je kunt prettig met het praten, omdat hij zo actief kan luisteren. 4. Wat verstaan we onder actief luisteren? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................
150731
3
Omgangskunde 1 Proefexamen
5. Noem drie dingen die je bereikt door actief te luisteren. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. Op de een of andere manier heb je bij Cees nooit het gevoel dat je loopt te zeuren. Jouw partner geeft jou dat vervelende gevoel nu wel. Kort samengevat: jouw partner luistert niet, Cees heeft een goed luistergedrag. 6. Luistergedrag moet worden gedragen door acceptatie, respect en tolerantie. Licht deze drie aspecten van luistergedrag toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................
Case 2 (10 punten) Jouw collega vertelt dat zij gisteren een patiënt op het polispreekuur had, die een epileptische aanval kreeg. 1. Wat is een cognitieve vraag? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 2. Bedenk een cognitieve vraag, die je aan je collega kunt stellen. .............................................................................................................................................. 3. Wat is een affectieve vraag? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 4. Bedenk een affectieve vraag, die je aan je collega kunt stellen. ..............................................................................................................................................
Je praat met je collega over de werksfeer. Je weet dat zij hierover heeft gemopperd en wilt haar daarover bevragen.
150731
4
Omgangskunde 1 Proefexamen
Je bent gespitst op de evaluatiecriteria voor de gegeven antwoorden, omdat je wilt doorvragen als een antwoord niet aan een criterium voldoet. ‘Wat vind jij van de werksfeer op onze afdeling’, vraag je? ‘Met Anja kan ik het wel goed vinden’, is haar antwoord. Je besluit door te vragen op dit antwoord. 5. Aan welk evaluatiecriterium voldoet het antwoord niet? Licht je antwoord toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ‘Wat vind jij van de werksfeer op onze afdeling’, vraag je? ‘O, best prima eigenlijk’, is haar antwoord. Je besluit door te vragen op dit antwoord. 6. Aan welk evaluatiecriterium voldoet het antwoord niet? Licht je antwoord toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ‘Wat vind jij van de werksfeer op onze afdeling’, vraag je? ‘Och, dat kan slechter’, is haar antwoord. Je besluit door te vragen op dit antwoord. 7. Aan welk evaluatiecriterium voldoet het antwoord niet? Licht je antwoord toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ‘Wat vind jij van de werksfeer op onze afdeling’, vraag je? ‘Nou, het salaris is best goed, vind ik’, is haar antwoord. Je besluit door te vragen op dit antwoord. 8. Aan welk evaluatiecriterium voldoet het antwoord niet? Licht je antwoord toe. .............................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................
Case 3 (10 punten) Jouw leidinggevende Heleen komt bij je met twee vragen. ‘Kun je volgende week de woensdagmiddagdienst overnemen?’ en ‘Wil je me zo dadelijk helpen met het ordenen van de dossiers?’. Oei, volgende week woensdagmiddag! Je hebt je zoontje beloofd dan met hem naar de dierentuin te gaan. De vorige keer ging ook al niet door en je wilt het niet weer uitstellen. Het ordenen van de dossiers komt je momenteel niet zo goed uit, want er moeten nog wat brieven met de post mee. Maar als je even flink doorwerkt, dan zal het vast nog wel lukken. ‘Nee, volgende week woensdag kan ik niet’, antwoord je op de eerste vraag. ‘Oké, ik help je wel met de dossiers’, is jouw antwoord op de tweede vraag. 1. Is het antwoord op de tweede vraag (helpen met de dossiers) een subassertieve reactie? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................
150731
5
Omgangskunde 1 Proefexamen
Jouw leidinggevende dringt aan op het vervullen van de woensdagmiddagdienst. Je besluit de ‘kras op de plaat techniek’ toe te passen. 2. Wat verstaan we onder de kras op de plaat techniek? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. Je zou het leuk vinden als collega Ingrid, met wie je het goed kunt vinden, eens bij je op bezoek zou komen. Maar je durft het niet te vragen, stel je voor dat ze nee zegt! 3. Wat heeft het feit dat je Ingrid wel of niet op bezoek vraagt te maken met assertief of subassertief gedrag? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. Je hebt een verslag gemaakt over de werkzaamheden op de afdeling, maar jouw leidinggevende is hier niet tevreden over. ‘Ik mis nogal wat zaken en de conclusies deugen niet; ik vind het eerlijk gezegd een zwak verslag’. ‘Maak jij dat uit?’, reageer jij. 4. Is dit een assertieve reactie? Licht je antwoord toe. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. Je hebt een gouden idee om een aantal zaken op de afdeling te verbeteren. Jouw collega Ans is nogal jaloers en probeert je vaak belachelijk te maken. Tijdens het teamoverleg geef je aan dat je een idee hebt. ‘Nou zullen we het beleven, onze Einstein heeft weer eens iets bedacht’, schampert Ans. 5. Geef een assertieve reactie op de opmerking van Ans. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 6. Geef een subassertieve reactie op de opmerking van Ans .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 7. Geef een agressieve reactie op de opmerking van Ans. .............................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................
Case 4 (10 punten) Het management heeft besloten een cursus ‘Kernkwaliteiten’ te organiseren. De bedoeling is, dat tijdens de cursus een kernkwadrant wordt gemaakt, op basis waarvan het individuele functioneren en de samenwerking binnen de afdeling kan verbeteren.
150731
6
Omgangskunde 1 Proefexamen
1. Wat is een kernkwaliteit? Geef twee voorbeelden. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 2. Naast kernkwaliteiten kennen we valkuilen. Wat is een valkuil? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 3. Noem twee kernkwaliteiten met bijbehorende valkuilen. .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. Bij het maken van een kernkwadrant kennen we naast kernkwaliteiten en valkuilen ook de begrippen ‘uitdaging’ en ‘allergie’. 4. Wat is een uitdaging? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 5. Wat is een allergie? .............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. 6. Geef een schematische weergave van een kernkwadrant.
Einde proefexamen
150731
7
Omgangskunde 1 Proefexamen
Antwoorden en normering proefexamen Omgangskunde 1
Gezien het niveau van de opleiding moet de kandidaat in staat zijn goede zinnen te formuleren. Antwoorden die bestaan uit enkele losse woorden, zonder enige vorm van correcte formulering, worden niet goed gerekend. Storende spelfouten worden bestraft met 0,5 punt aftrek per vraag. Antwoorden Case 1 1. - vanuit jezelf (situatie a) - vanuit de ander (situatie b) - meta-positie (helikopter) (situatie c)
Punten 3 x 0,5
2. (3 noemen) - vragen stellen (door vragen de situatie duidelijker in beeld krijgen) - parafraseren van de inhoud (in eigen woorden de boodschap herhalen, daarbij laten doorklinken wat de verteller volgens jou bedoelt) - reflecteren van gevoel (laten doorklinken wat je denkt dat de gevoelens van de ander zijn) - samenvatten (beknopte weergave van een deel van het gesprek) - concretiseren (concreter maken van de informatie door aanmoedigen en door vragen) 3. (3 noemen) - non-verbaal gedrag (gezichtsuitdrukking, lichaamstaal, e.d.) - verbaal volgen (kleine aanmoedigingen, herhalen laatste woorden, e.d.) - gebruik van stiltes (gelegenheid geven tot nadenken) 4. Actief luisteren is luisteren met een actieve inzet, waarbij je laat blijken (verbaal en non-verbaal) dat je geïnteresseerd bent. 5. (3 noemen) - Je laat merken dat je de ander begrijpt of probeert te begrijpen. - Je stimuleert de ander het verhaal te vertellen zoals hij dat zelf ziet of beleeft. - Je schept duidelijkheid voor beide partijen door gegevens te ordenen. - Je voorkomt dat je voorbarige conclusies trekt. - Je biedt de ander de mogelijkheid zijn verhaal kwijt te kunnen. 6. Acceptatie: het accepteren van de ander zoals hij is, is een voorwaarde voor goed luistergedrag. (Jouw persoonlijke mening over de ander mag het luistergedrag niet negatief beïnvloeden.) Respect: Je moet de gevoelens van een ander respecteren om goed te kunnen luisteren. Dat jij je niet kunt voorstellen waarom hij zich zo druk maakt doet niet ter zake. Tolerantie: In jouw luistergedrag moet je niet laten blijken, dat jij misschien wel heel anders over zaken denkt. Je moet de opvattingen van de ander op dat moment tolereren.
150731
1
Noemen:
3 x 0,5 Toelichten:
3 x 0,25
Noemen:
3 x 0,5 Toelichten:
3 x 0,25 1
3 x 0,5
3 x 0,5
10
Omgangskunde 1 Antwoorden en normering proefexamen
Case 2 1. Een cognitieve vraag peilt begripsmatige kennis die al aanwezig is bij de ander.
1
2. Weet jij hoe je moet handelen bij een epileptische aanval? (of vragen van gelijke strekking, e.e.a. ter beoordeling van de corrector) 3. Een affectieve vraag peilt waardeoordelen, attitudes en emoties.
1
4. Schrok je daar niet enorm van? (of vragen van gelijke strekking, e.e.a. ter beoordeling van de corrector)
1
5. Het antwoord is niet volledig. Niet beantwoord is hoe zij het met de andere collega’s kan vinden.
1 0,5
6. Het antwoord is niet valide. Het antwoord klopt niet met het feit dat zij mopperde over de werksfeer.
1 0,5
7. Het antwoord is niet duidelijk. Het kan altijd wel slechter, dat zegt niets over de vraag of zij de werksfeer goed of slecht vindt.
1 0,5
8. Het antwoord is niet relevant. De vraag ging over de sfeer, het antwoord over het salaris. Het antwoord heeft dus geen betrekking op de gestelde vraag.
1 0,5
Case 3 1. Niet per se. Als je besluit om nu geen zaak te maken van jouw drukte kan dat assertief zijn. Waar het om gaat is dat je dit antwoord geeft uit vrije wil en dat je er wel tegenin zou durven gaan.
1
10 2
2. Duidelijk ‘nee’ zeggen, kort en vastberaden, zonder uitputtende argumenten. Bij je weigering blijven en de (korte) argumentatie herhalen als dat nodig is.
2
3. Assertief gedrag is niet alleen jouw reactie op vragen, maar ook het feit of je zelf vragen durft te stellen. Assertief gedrag is opkomen voor jezelf door zo’n vraag te durven stellen.
1
4. Nee, dit is een agressieve reactie. 1 Je komt wel op voor jezelf, maar je toont geen respect voor de mening van de an- 1 der. 5. Ja, ik heb inderdaad iets bedacht en ik ben benieuwd hoe jij daarover denkt. (of een reactie van gelijke strekking, e.e.a. ter beoordeling van de corrector)
1
6. Ach, zo belangrijk is mijn idee niet. Laten we maar met het volgende punt verder gaan. (of een reactie van gelijke strekking, e.e.a. ter beoordeling van de corrector)
1
7. Einstein? Zeg wie denk jij eigenlijk dat je bent om mij te kleineren! (of een reactie van gelijke strekking, e.e.a. ter beoordeling van de corrector)
1
150731
2
10
Omgangskunde 1 Antwoorden en normering proefexamen
Case 4 1. Een kernkwaliteit is een eigenschap die tot het wezen, de kern, van een persoon behoort (je kunt hem/haar aan deze eigenschap herkennen). Voorbeelden (2 noemen): daadkracht, zorgzaamheid, flexibiliteit. (er zijn vele voorbeelden mogelijk, e.e.a. ter beoordeling van de corrector) 2. Een valkuil is de vervorming van een kernkwaliteit, als je te ver in die kwaliteit doorschiet. 3. Bijvoorbeeld (2 noemen): - kernkwaliteit ‘behulpzaam’met valkuil ‘bemoeizucht’; - kernkwaliteit ‘flexibel’ met valkuil ‘wispelturig’; - kernkwaliteit ‘daadkracht’ met valkuil ‘drammerig’. (er zijn vele voorbeelden mogelijk, e.e.a. ter beoordeling van de corrector)
1 2 x 0,5
1
2 x 0,5
4. Een uitdaging is de positief tegenovergestelde kwaliteit van een valkuil. 1 5. Een allergie is de negatief tegenovergestelde kwaliteit van een kernkwaliteit. 1 6.
Kernkwaliteit
Valkuil 4 teveel van het goede
-
+ negatief tegenovergestelde
positief tegenovergestelde
-
+ teveel van het goede
Allergie
Uitdaging 10 40
Totaal
Cijfer proefexamen = aantal behaalde punten gedeeld door 4, afgerond op een geheel getal volgens de normale afrondingsregels (5,49 = 5; 5,50 = 6).
150731
3
Omgangskunde 1 Antwoorden en normering proefexamen