PrimaVera Working Paper Series
PrimaVera Working Paper 2005-06
Beelden van Informatiemanagement Een metamodel Wendy Jansen, Hans Jägers, Rombout van den Nieuwenhof February 2005
Category: scientific
University of Amsterdam Department of Information Management Roetersstraat 11 1018 WB Amsterdam http://primavera.fee.uva.nl
Copyright 2005 by the Universiteit van Amsterdam All rights reserved. No part of this article may be reproduced or utilized in any form or by any means, electronic of mechanical, including photocopying, recording, or by any information storage and retrieval system, without permission in writing from the authors.
Summary
In this working paper we discuss the question why the performance of information systems is so often disappointing. The models, which are used in the design of information systems, are suggested as a possible cause for disappointment and, particularly, the implicit assumptions in these models on organisation in general and on information in particular. Information is generally seen in these models as a more or less correct representation of an objective reality. For complex and dynamic situations this concept of information seems to be less effective. A large part of the disappointment with IT results can be understood from a post-modern view of information (or a post-modern paradigm). But this postmodernism perspective so far offers no better solutions in practice. Another view on organising and informing, based on dimensions, shared by modern and post-modern perspectives, may offer solutions to more effective IT performance. So far in literature attention has been given to the differences between the modern and postmodern point of view. In this working paper we do not focuse on these differences, but we will show that in both modern and postmodern perspectives the same dimensions can be distinguished. These dimensions are (non-)linearity, the influence on the learning capacity and the impact of the context on the system (organisation and/or information system). A metamodel is developed, based on these dimensions. This metamodel consists of images or metaphors, because the use of images can support the analysis and the design of abstract phenomena, such as organisations. Moreover, images can bring underlying, implicit and unconscious views to the forefront. The value of this metamodel is twofold. Firstly, we suggest that more effective solutions can be realised through the use of this model as a heuristic or 'searchlight' to clarify the underlying perspectives of the persons involved. In a concrete situation of organizational change (for instance the implementation of an information system) the perspectives and basic assumptions of those involved can be examined and discussed. Also the impact of these assumptions on the choice of the solution and/or implementation can be brought into the open. Moreover, the metamodel is important in neutralising the current polemic between advocates of, on the one hand, modern perspectives and, on the other hand, postmodern points of view. We believe that both modern and postmodern perspectives are valuable for design issues, depending on the situation. A next step is to research the application in practice of the metamodel, developed in this working paper. Research whether the results of IT projects will be more succesfull, if in advance the basic assumptions of those involved are discussed and acted upon and if solutions and implementation are selected on this basis.
Voorwoord
Verleden jaar hebben wij een Working Paper met de titel 'Informatiemanagement is een sociale wetenschap' gepubliceerd, waarin we het belang van paradigmata in informatiemanagement en met name de postmoderne opvattingen aan de orde hebben gesteld. Geheel volgens de wetenschappelijke traditie en de doelstelling van Prima Vera, hebben we gediscussieerd met PrimaVeraleden en EMIM-deelnemers, die hierop hebben gereageerd (waaronder Pieter Wisse, Ard Huizing, Alexander Hessel, Harold van Garderen, Patty de Bruine en Bas Parsons), maar vooral ook onderling in ons 'driemanschap'. Want ook bij ons leefde het onbevredigende gevoel dat het uiteraard belangrijk is om een probleem aan de orde te stellen, maar dat het nog belangrijker is om aan te geven wat men in de praktijk kan om problemen te verminderen of op te lossen. Deze discussies hebben geleid tot het ontwikkelen van een metamodel, waarmee we streven boven de polemiek tussen aanhangers van modernisme dan wel postmodernisme uit te stijgen. Dit Working Paper gaat verder op het pad waarop we ons al bevonden. Omdat het ook leesbaar moet zijn als Paper 'an sich' bevatten de paragrafen twee, drie en vier een samenvatting, maar ook een verduidelijking van de conclusies uit ons vorige Paper. Lezers die zich hier niet meer mee willen bezig houden, raden we aan te beginnen met paragraaf 5.
Beelden van Informatiemanagement Een metamodel
Mw. Dr. W. Jansen Prof. Dr. H.P.M. Jägers Dr. Rombout van den Nieuwenhof
Abstract: In dit Working Paper gaan we in op de vraag waarom de prestaties van informatiesystemen zo vaak teleurstellend zijn. Een mogelijke oorzaak wordt gezocht in de modellen die men gebruikt bij het ontwerp van deze systemen, en met name in de impliciete beelden over organiseren in het algemeen en informatie in het bijzonder die aan deze modellen ten grondslag liggen. Zo wordt informatie meestal gehanteerd als een meer of minder juiste weergave van een objectieve werkelijkheid. Bij dit uitgangspunt kunnen echter de nodige kennistheoretische vraagtekens worden gezet. Voor complexe en veranderlijke situaties lijkt deze opvatting van informatie in elk geval minder effectief te zijn. Een groot deel van de teleurstelling met ICT kan vanuit een postmoderne opvatting van informatie (of postmodern paradigma) worden begrepen. Maar ondanks het theoretische gelijk van het postmodernisme, biedt deze zienswijze de praktijk tot nu toe geen betere oplossingen. Een andere zienswijze op organiseren en informeren, gebaseerd op dimensies die modernistische en postmoderne opvattingendelen, kan wellicht een oplossing bieden.
Authors: Dr. W. Jansen (Wendy) Research fellow Information Management, University of Amsterdam, and business consultant Trias The Netherlands E-mail:
[email protected]
Prof. dr. H.P.M. Jägers (Hans) Professor in Business Studies Faculty of Economics and Econometry, University of Amsterdam, The Netherlands E-mail :
[email protected] Dr. R. van den Nieuwenhof (Rombout) Adviseur BMVS The Netherlands E-mail:
[email protected]
INDEX
Summary ................................................................................................................................................ 2 Voorwoord ............................................................................................................................................. 3 1. Inleiding.............................................................................................................................................. 7 2. Beelden van Coördinatie en ICT ...................................................................................................... 9 2.1 Coördinatie en coördinatiemechanismen....................................................................................... 9 2.2 ‘Klassieke’ beelden van informeren ............................................................................................ 10 3. Coördinatie en informatie in de sociale context ............................................................................ 11 3.1. De organisatie als sociaal systeem ............................................................................................. 11 3.2 ‘Sociale’ beelden van informatiemanagement ............................................................................ 12 4. Modernisme, Postmodernisme en Complexiteitsdenken ............................................................. 12 4.1 (Post-)modernisme en organisaties.............................................................................................. 12 4.2 Complexiteit ................................................................................................................................ 13 5. Naar een metamodel ........................................................................................................................ 15 5.1 Postmoderne uitgangspunten ....................................................................................................... 15 5.2. Dimensies van het metamodel .................................................................................................... 16 5.3. Beelden in het metamodel .......................................................................................................... 18 Dimensies .......................................................................................................................................... 21 6. Conclusie .......................................................................................................................................... 23 Geraadpleegde Literatuur .................................................................................................................. 25
1. Inleiding
Strikwerda (2003) publiceerde twee jaar geleden een artikel over de gevolgen van postmodernisme op management control. Hij stelt dat postmoderne schrijvers wel kritiek uiten op ‘klassieke’ organisatiemodellen, maar dit niet combineren met verbetervoorstellen voor het managen van veranderingen in organisaties op grond van postmoderne uitgangspunten. In dit Working Paper willen we deze discussie over postmodernisme en organisaties voortzetten. Wij delen de constatering van Strikwerda dat nog geen echte theorievorming over informeren en organisaties vanuit postmoderne hoek heeft plaatsgevonden. Wij zullen proberen in dit Working Paper hieraan een bijdrage te leveren. Meer specifiek zullen we nagaan of postmoderne opvattingen een oplossing kunnen bieden voor een belangrijk probleem waarmee organisaties kampen. De toepassing van informatie- en communicatietechnologie (ICT) heeft, ondanks alle beloften, weinig organisatiesi werkelijk naar het beloofde land gebracht. Het tegendeel is eerder waar. In de meeste gevallen bracht ICT teleurstellingen. Bij managers over de vaak schrale opbrengst van forse financiële en personele investeringen. Bij gebruikers, die in veel gevallen niet kregen wat ze nodig hebben voor hun taakuitvoering.ii En zelfs bij ICT-deskundigen, die maar bitter weinig terugzagen van het scala aan mogelijkheden dat ICT organisaties potentieel te bieden heeft. Aan mogelijke redenen voor deze tegenvallende resultaten van ICT-toepassingen wordt in de literatuur al geruime tijd aandacht besteed (Orlikowski, 1991; Fitzgerald en Howcroft, 1998). Naar onze mening ligt een belangrijke oorzaak van dit falen in onderliggende, vaak impliciete opvattingen over organisatieontwerp en informatiemanagement bij managers en ICT-deskundigen. We vragen ons in dit Working Paper af welke opvattingen dit zijn, of deze beelden vanuit kennistheoretisch oogpunt juist zijn, en zo nee, of deze kennistheoretische kritiek een deel van de ICT-problematiek in organisaties kan verklaren. Omdat het onderwerp ‘opvattingen over organisatieontwerp en informatiemanagement’, nogal breed kan uitwaaieren, richten we ons op de meer specifieke concepten ‘coördinatie’ en ‘informatie’. In veel ontwerptheorieën nemen deze concepten immers een centrale plaats in. Bij klassieke ontwerptheorieën van bijvoorbeeld Taylor (1972), Thompson (1976), Galbraith (1973, 2001) en Mintzberg (1979), vormt het coördinatievraagstuk zelfs het hart van de theorie. Verder beschouwen nagenoeg alle ontwerptheorieën informatie als de cruciale factor om afstemming in en tussen organisaties te bereiken. De opkomst van de informatie- en communicatietechnologie heeft de schijnwerper nog meer dan voorheen op coördinatie gericht. De coördinatietheorie wordt wel beschouwd als de conceptuele schakel tussen organisatievormen en het gebruik van ICT (Crowston, 1997, Jansen e.a., 1998). In paragraaf 2 zullen we bij de bespreking van de ‘klassieke’ benaderingen over coördinatie nagaan welke beelden over organisatie en informatie gehanteerd worden en op welke wijze deze opvattingen verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de problemen bij het ontwerpen en invoeren van informatiesystemen. In paragraaf 3 zullen we aangeven dat benaderingen die meer oog hebben voor de menselijke aspecten van organiseren andere beelden van coördinatie en informatie gebruiken. Coördinatie en informatie worden meer in de sociale context van organisaties geplaatst. Begrippen als
vertrouwen, loyaliteit en identiteit staan hierbij centraal. Vervolgens stellen we vast dat ook aan deze ontwerptheorieën eenzelfde wetenschapsfilosofische opvatting ten grondslag ligt als bij de klassieke benaderingen. Deze opvatting kan met de term ‘modernisme’ worden aangeduid. In paragraaf 4 zullen we kort ingaan op wat modernisme en postmodernisme behelst. De postmoderne kritiek lijkt veel van de gesignaleerde problematiek te kunnen verklaren, maar biedt zelf geen oplossingen voor problemen in ICT-projecten. Daarmee ontstaat het risico dat we het kind met het badwater weggooien. In paragraaf 5 zullen we een aanzet geven voor een metamodel, dat bestaat uit zowel modernistische als postmoderne elementen. Op basis van de onderscheiden variabelen tussen modernisme en postmodernisme, kan voor de meest passende aanpak van ICT-projecten worden gekozen. Dit model wordt geïllustreerd met een praktijkvoorbeeld: het invoeren van electronisch leren (e-learning). Paragraaf 6 besluit met de conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek.
2. Beelden van Coördinatie en ICT
2.1 Coördinatie en coördinatiemechanismen
Het managen van afhankelijkheden In ontwerptheorieën worden organisaties meestal beschreven als systemen of elementen, zoals processen, mensen en middelen, die onderling met elkaar in relatie staan om organisatiedoelen te bereiken (Goold & Campbell, 2002). Het begrip relatie geeft dus aan dat er afhankelijkheden bestaan tussen de verschillende elementen. In de organisatiekunde heeft Thompson (1967) als eerste afhankelijkheid als hét basisprobleem van organisaties beschreven. Deze opvatting is vervolgens door een groot aantal auteurs overgenomen. Volgens Malone & Crowston (1994) bestaat coördinatie uit het managen van afhankelijkheden tussen activiteiten. Naast Thompson heeft Mintzberg in het bijzonder zich toegelegd op de uitwerking van diverse coördinatiemechanismen (Thompson, 1976; Mintzberg, 1979). Het gaat hierbij om (spel)regels waarmee men probeert de door afhankelijkheid opgeroepen behoefte aan afstemming tussen mensen, taken, afdelingen e.d. te organiseren. Standaardisatie van de werkprocessen, resultaten, input of vaardigheden zijn voorbeelden van dergelijke coördinatiemechanismen. Impliciet veronderstelt men daarbij dat generieke maatregelen afstemming in organisaties kunnen bewerkstelligen zonder dat andere organisatieaspecten erdoor worden geraakt. Hiermee wordt de visie op organisaties als complexe systemen, waarbij alle elementen onderling gerelateerd zijn en met elkaar interacteren, genegeerd. In deze ontwerpbenaderingen wordt de complexiteit in en van organisaties gereduceerd tot een verzameling losgekoppelde deelproblemen, waarvan het vraagstuk van de coördinatie van activiteiten de belangrijkste is. De juiste oplossing voor dit vraagstuk, de keuze van het meest effectieve coördinatiemechanisme, kan plaatsvinden op basis van een analyse van omgevingskenmerken van de organisatie (bijvoorbeeld dynamisch en complex) en een beperkt aantal interne kenmerken (bijvoorbeeld de manier waarop afdelingen worden gevormd en de mate waarin bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld). Een dergelijk beeld veronderstelt dat van tevoren kan worden voorspeld wat de effecten van een keuze voor een organisatiemaatregel, zoals een coördinatiemechanisme, op de rest van de organisatie zal zijn. Deze benadering veronderstelt een eenduidige, lineaire oorzaak/gevolg-relatie bij het nemen van coördinerende maatregelen en het ontwikkelen van bijbehorende informatiesystemen. Er ligt een deterministische opvatting aan de ‘klassieke’ ontwerpbenadering ten grondslag. Men gaat er vanuit dat oplossingen los van de organisatorische context kunnen worden geformuleerd. Onzekerheidsvermindering Naast afhankelijkheid neemt het begrip onzekerheid in veel ontwerptheorieën een belangrijke plaats in (Galbraith, 1976; Mintzberg, 1979). Deze theorieën geven aan met welke coördinatiemechanismen men organisaties kan inrichten om onzekerheid op te vangen die ontstaat door interne en externe variatie. Informatie speelt hierin een belangrijke rol. Onzekerheid kan immers worden verminderd door meer (of betere) informatie te realiseren of door de informatiebehoefte te reduceren. Routines, procedures
of het creëren van autonome taakgroepen zijn daartoe mogelijkheden. Ook kunnen geautomatiseerde informatiesystemen de verwerking van informatie versnellen en verbeteren. Helaas blijken de meeste informatie- en organisatiekundigen hierbij organisaties nogal mechanistisch op te vatten (Boland, 1987). Informatie wordt als een zelfstandig, objectief element gezien, los van de sociale processen waarin mensen informatie (samen) creëren, uitwisselen en interpreteren. Betekenisgeving als een sociaal en contextueel proces, wordt in dit denken verwaarloosd of zelfs volledig genegeerd. Mensen worden beschouwd als passieve, willoze objecten in plaats van als subjecten, die alle organisatorische activiteiten vormgeven, inclusief het ontwerpen van de coördinatie en informatiesystemen. Consensus over de afstemming en het doel waarvoor de coördinatie van activiteiten in de organisatie dient, worden bijvoorbeeld als vanzelfsprekend beschouwd. Men gaat ervan uit dat organisatieleden streven naar convergentie van de doelen en belangen. In organisaties vormen sociale relaties echter de basis voor betekenisgeving. Uiteenlopende belangen, politieke gronden, ethische overwegingen, historische motieven, groepsdruk en emoties, spelen daarbij minstens evenzeer een rol (Moghaddam & Studer, 1998; Yalom, 1980, Van den Nieuwenhof, 2002). Besluiten worden zelden louter en alleen genomen op basis van rationele keuzen voor de beste oplossing (Simon, 1976, Alblas, 1983). De beperkingen van dergelijke ontwerptheorieën liggen vooral in het negeren van persoonlijke, politieke en sociale processen in organisaties (Janis, 1985, Mastenbroek, 1992). 2.2 ‘Klassieke’ beelden van informeren
Bovenstaande opvattingen en hun onderliggende beelden domineren in de organisatie- en informatiekunde. Samengevat stellen deze theorieën dat de generieke modellen algemeen toepasbaar zijn en beschouwt men vraagstukken los van de specifieke context. Ten tweede gaat men ervan uit dat complexe vraagstukken kunnen worden gereduceerd tot verschillende losse onderdelen (zoals coördinatiemechanismen, informatie en informatiesystemen) en dat men in deze losse onderdelen zodanige wijzigingen kan aanbrengen dat een (van tevoren bepaald) gewenst resultaat zal optreden. Organisaties zijn complexe, maar voorspelbare ‘machines’ als men maar de onderdelen goed ontleedt, is de overtuiging. Mensen worden beschouwd als object van informatie en organisatiestructuren, in plaats van als scheppers ervan. Streven naar overeenstemming over de doelen en belangen tussen mensen wordt als vanzelfsprekend beschouwd. Het paradigma dat aan de basis van deze beelden ligt wordt vaak het ‘control’ paradigma genoemd (Malhotra, 2000). Bovenstaande uitgangspunten hebben grote gevolgen gehad voor de aanpak tot nu toe van ICT-projecten, de manieren waarop informatiesystemen worden ontwikkeld en ingevoerd. Dit leidt bijvoorbeeld tot de veronderstelling dat ‘effectieve onderdelen’ (zoals een best practice of een informatiesysteem) kan worden overgedragen op een andere organisatie dan waar deze is ontwikkeld. Ook is op basis van de geschetste opvattingen een werkwijze in het vakgebied ontwikkeld, bestaande uit het modelleren van bedrijfsprocessen, de decompositie van (informatie-) systemen en processen met bijbehorende schema’s. Hierbij worden generieke modellen toegepast, los van de specifieke situatie waarvoor een informatiesysteem wordt ontworpen en/of geïmplementeerd. Het is dan ook geen wonder dat medewerkers zichzelf en de
organisatie vaak niet herkennen in dergelijke beschrijvingen en schema’s. Boland (1987) stelt dat het beeld van ‘organisatie is informatie’ ertoe heeft geleid dat ‘the process of interpersonal dialogue and historically situated language use, as a medium for making sense of organizational actions, events and objects, is replaced with a network of probabilistically determinate relations’.
3. Coördinatie en informatie in de sociale context
3.1. De organisatie als sociaal systeem
Door een aantal auteurs in de organisatie- en informatiekunde is stevige kritiek geuit op deze ontwerpbenaderingen en dit heeft geleid tot de ontwikkeling van rijkere modellen waarin de sociale interactie en de gezamenlijke betekenisgeving voor het realiseren van coördinatie en informatie-uitwisseling essentieel worden geacht. Centraal staat de gedachte dat ook sociale processen in organisaties een belangrijke rol spelen bij coördinerende activiteiten en coördinatieproblemen. In plaats van het ‘control paradigma’ hanteert men het paradigma van de organisatie als ‘betekenisgevend systeem’ (Malhotra, 2000; Choo, 1998). Deze theorieën benadrukken dat organisaties niet alleen formele, maar vooral culturele systemen zijn, die een normatief kader verschaffen waarmee individuen zich kunnen identificereniii. Organisaties dragen zorg voor het delen van een identiteit, de conventies en regels waarmee individuen hun gedrag en besluitvorming coördineren. Mensen voelen zich bij een groep horen, kennen de spelregels en koesteren bepaalde verwachtingen ten aanzien van de samenwerking. Zo ontstaat een positieve spiraal van gecoördineerd en samenwerkend gedrag (Kogut & Zander, 1996). Deze vorm van identificatie wordt essentieel geacht voor leerprocessen in organisaties. Organisaties kunnen leren omdat de medewerkers leren, en het is makkelijker te leren op basis van gezamenlijk begrip. Organisaties worden gezien als lerende systemen. In de theorievorming over organisaties heeft dit laatste aspect, de lerende organisatie steeds meer aandacht gekregen (Senge, 1990). Deze benaderingen lijken aan een aantal belangrijke kritiekpunten op de meer klassieke ontwerpbenaderingen tegemoet te komen. De analyse richt zich niet langer op simplistische en mechanistisch gekoppelde (onder-)delen van het systeem, maar op complexe gehelen die ook als geheel beschouwd dienen te worden en men ziet mensen niet langer als hulpeloze, reactieve individuen, maar als actieve participanten die zelf informatie creëren en een eigen sociale werkelijkheid scheppen. Een ander belangrijk element is de aandacht voor betekenisgeving en dialoog, waarbij een groep (team) open gaat staan voor ‘the flow of a larger intelligence’ en denken vooral als een collectief verschijnsel wordt gezien (Senge, 1990). Toch vertonen ook deze benaderingen hetzelfde nadeel als de eerder besproken ontwerpbenaderingen. Ook hier wordt de diversiteit en complexiteit van de sociale werkelijkheid gereduceerd. Vrijwel alle auteurs benadrukken bijvoorbeeld de
homogeniteit van de organisatiecultuur in hun theorieën. Cultuur wordt beschreven als gedeelde visie, gedeelde identiteit, gedeelde waarden, overeenkomstige veronderstellingen en begrip, geaccepteerde gedragsnormen en –regels, dezelfde talen e.d.. ‘Cultural actors are expected to behave in a predictable and consistent manner based on the unifying “shared” frames of reference and rules of behaviour’ (Kuada & Gullestrup, 1997). In essentie wijken ook deze benaderingen niet af van de onderliggende principes van het convergentie-streven van de ‘klassieke’ ontwerpbenaderingen. Hoewel veel auteurs erkennen dat divergentie (uiteenlopen) van meningen en opvattingen bestaat en eigenlijk onvermijdelijk is, wordt convergentie, het ontstaan van gezamenlijke visie en betekenis, toch als ‘de’ gewenste situatie gezien. Daarmee worden de rol en het belang van divergentie, spanning en onzekerheid in de organisatorische realiteit ontkend. Organisatieculturen zijn niet homogeen en bestaan uit discrepanties, botsende waarden, normen en meningen. Een organisatiecultuur wordt dagelijks in stand gehouden en veranderd door de medewerkers, die in meer culturen leven dan alleen ‘de’ organisatiecultuur. Organisatieculturen zijn integrerend én differentiërend. 3.2 ‘Sociale’ beelden van informatiemanagement
De aanvulling van de ontwerptheorieën die het control paradigma hanteren, met de benadering vanuit een betekenisgevingsparadigma heeft duidelijk bijgedragen tot een rijkere organisatietheorie. Door organisaties te beschouwen als een sociale werkelijkheid, wordt immers duidelijk dat het bij coördinatie niet primair gaat om informatie en informatie-uitwisseling en evenmin om de daarbij gebruikte technologie. Zij maken duidelijk dat betekenisgeving als sociaal proces, een centrale rol speelt of moet spelen bij informatie-uitwisseling in organisaties. De meeste auteurs hebben echter de neiging om deze invalshoek wederom te ‘vertalen’ naar ‘modernistische’ vormen van ontwerpdenken (Choo, 1998, Huizing, 2002, Schiefloe en Syvertsen, 1996, Jansen e.a., 2000). Wij zijn het eens met de postmoderne kritiek. De vraag is of postmoderne uitgangspunten ons kunnen helpen bij het kiezen van een goede aanpak voor ICTprojecten en bij het voorkomen van de meest gesignaleerde problemen. Om inzicht te krijgen in wat verstaan wordt onder modernisme en postmodernisme en het complexiteitsdenken zullen we deze manieren van denken in de volgende paragraaf bespreken.
4. Modernisme, Postmodernisme en Complexiteitsdenken
4.1 (Post-)modernisme en organisaties
Het modernisme is geworteld in de Verlichting en gaat uit van de individuele rationaliteit. Voor de organisatiewetenschap heeft dit geleid tot de aanname dat als men de drijfveren van het menselijk rationeel gedrag kan blootleggen en positief kan beïnvloeden, dit zou leiden tot het verhogen van het succes van organisaties. Als gevolg hiervan is de organisatiewetenschap zich gaan bezig houden met het isoleren van variabelen, het standaardiseren van maatregelen en het voorstellen en managen van causale relaties in de organisatie. Het modernistische paradigma wordt zowel reductionisme als ook het al
vermelde ‘control paradigma’ genoemd. Uitgangspunt van het reductionisme is dat het geheel niet meer is dan de som van de delen. Het manipuleren van een deel zou – in lineair denken - resulteren in controle over het geheel. Hoewel dit paradigma wellicht prima werkt in een (beperkt) aantal fysieke systemen, zijn veel wetenschappers van mening dat de praktijk van organisaties voor dit lineair en reductionistisch denken te complex is (Habermas, 1981; Moghaddam and Studer, 1998). Op deze modernistische opvatting is een reactie gekomen in de vorm van het zogenaamde postmodernisme. Het postmodernisme stelt de opvatting van de mens als rationeel en onafhankelijk individu ter discussie. De mens wordt als relationeel en contextueel wezen beschouwd. Organisaties worden dan ook gedefinieerd als gezamenlijk geconstrueerde systemen, waarin mensen actief betekenis geven aan zaken waarmee ze worden geconfronteerd. ‘De werkelijkheid’, los van processen van gezamenlijke betekenisgeving, bestaat niet. De werkelijkheid wordt altijd gezamenlijk in taal geschapen, het is een ‘sociaal construct’ (Gergen, 1996, Berger and Luckman, 1967, Guba and Lincoln, 2001; Van den Nieuwenhof, 2004). In het postmodernisme vinden we opvattingen over (sociale) complexiteit die van groot belang zijn voor het verkrijgen van inzicht in het functioneren van organisaties en informatiesystemen. 4.2 Complexiteit
In het complexiteitsdenken betoogt men dat het niet mogelijk is uit een complex geheel slechts één stukje te abstraheren en daar voorspellingen over te doen en het neemt daarmee afstand van het lineaire en reductionistische denken van het modernisme (Habermas, 1981; Moghaddan and Studer, 1998). Door de dynamische verwevenheid van een groot aantal elementen is elke voorspelling in complexe systemen onmogelijk. Het is van groot belang ‘to appreciate the intricate networks of information and action – the circuits of mind – that characterise the living realm’ (Reason & Goodwin, 1999). Organisaties behoren tot ‘the living realm’, net als organismen, ecologische systemen en maatschappijen. Dit wil echter niet zeggen dat er geen orde bestaat in dergelijke complexe systemen, integendeel: er is sprake van chaos en tegelijkertijd van duidelijke patronen. Het verschil met het modernistische paradigma is echter dat men beseft dat de toekomstige patronen niet te voorspellen zijn. Dit komt omdat kennis van de huidige staat van een complex systeem niets zegt over de vormen die zullen verschijnen. Een complex systeem als geheel heeft zelforganiserende eigenschappen, die de eigenschappen van de delen ervan overstijgen (Maturana and Varela, 1980). Er treden cycli van creatief ontstaan en uitsterven op tijdens een iteratief proces van interacterende elementen. Hierbij gaat het niet om een overleven op lange termijn (vaak een definitie van organisationele effectiviteit), maar om een vluchtige en voorbijgaande uitdrukking van een samenhangende vorm, een verschijnen van een mogelijk patroon, waarvan de waarde intrinsiek is aan het bestaan ervan. Het ontstaan van de 'communities of practice' (Wenger, 1998) is een voorbeeld van zo’n spontaan patroon. Op een dergelijk verschijnsel wordt in de organisatiekunde theorievorming geprojecteerd, met als doel zo’n situatiegebonden oplossing als de community of practice meer algemene geldigheid en toepasbaarheid te geven. Dergelijke gemeenschappen zijn echter mogelijke oplossingen, waarvan niet duidelijk is of andere – wellicht nog effectievere – patronen
hadden kunnen ontstaan. Ook is niet duidelijk en ook niet te voorspellen hoelang deze patronen effectief zullen zijn. Een dergelijk inzicht in de onvoorspelbaarheid van gebeurtenissen in complexe systemen, betekent een fundamentele verandering van opvattingen over organiseren. De nadruk wordt niet meer gelegd op voorspellende modellen en waardeoordelen over effectiviteit van organisaties en/of informatiesystemen, maar op het vergroten van creativiteit (het generatief vermogen) in organisaties en de hulp die informatiesystemen hierbij kunnen bieden. Reason & Goodwin (1999) stellen dan ook dat het gaat om het ontwikkelen van ‘a postmodern paradigm of learning to participate in an unpredictable, but nevertheless intelligible, world’. In onderstaande tabel zijn de basis veronderstellingen van zowel het modernistisch als postmodernisch perspectief weergegeven.
Modernistische opvatting
Postmoderne
Bijbehorend Postmodern Principe
opvatting
Reductie van de Complexiteit
Acceptatie van complexiteit
Eenheden in de ‘echte wereld’ bestaan uit een gevarieerde hoeveelheid complexe systemen en organismen.
Generieke modellen
Contextgebonden
Systemen and organismen ervaren veel gelijktijdige en potentieel dominante patronen, waarvan er geen een ‘natuurlijk’ geordend is.
Determinisme
Niet te bepalen
Toekomstige vormen en gebeurtenissen in systemen zijn onvoorspelbaar.
Lineair, reductionisme en stabiliteit
Non-Lineair en multicausaal, dynamisch
Systemen en organismen ontwikkelen en veranderen samen op zo’n wijze (met ‘feedback’ en ‘feedforward’) zodat een onderscheid tussen oorzaak en gevolg zinloos is. Nieuwe vormen zijn onvoorspelbaar en kunnen spontaan ontstaan uit elk van de delen onder condities van diversiteit, openheid en wederzijdse causaliteit.
Objectieve kennis
Geconstrueerde kennis
Kennis wordt door mensen samen ‘gemaakt’, niet overgedragen
Objectiviteit, meetbaarheid
Afhankelijkheid van perspectief, leren in interactie
Mentale processen, instrumenten en zelfs wetenschappelijke disciplines zijn niet neutraal
Tabel 1: Basisveronderstellingen van modernistische en postmodernistische opvattingen
5. Naar een metamodel
5.1 Postmoderne uitgangspunten
De vraag is nu wat we hebben bereikt met het zichtbaar maken van verborgen modernistische veronderstellingen in organisatie- en informatiekunde en met de uitgangspunten van het postmodernisme? In dit working paper zijn we gestart met de vraag of veel van de problemen die op dit moment bij de invoering van ICT in organisaties worden ondervonden, een direct gevolg zijn van de onderliggende beelden die deze benaderingen hanteren. Wij zijn van mening dat modernistische beelden in veel gevallen ertoe leiden dat vraagstukken op het gebied van organisatie en informatie worden genegeerd of onjuist geïnterpreteerd. De veronderstellingen dat taal of kennis objectief is, dat complexe organisaties te herleiden zijn tot losse onderdelen, dat verbanden (hoewel complex) voorspelbaar en lineair zouden verlopen mits de juiste
knoppen worden gevonden, dat men denkt in statische eenheden in plaats van in zich ontvouwende dynamieken en processen, dat ontvangers van informatie als willoze objecten op interventies reageren, dat organisaties convergentie en uniformering zouden prefereren boven divergentie en verschillen, dat deze opvatting ook beter is dan dan het accentueren van divergentie en verschillen, al deze veronderstellingen leiden tot een gesloten mentaal systeem van waarnemingen, besluiten en handelingen waardoor ICT systemen geen aansluiting vinden bij de functie waarvoor ze zijn bedoeld. Het postmodernisme geeft naar onze mening helder inzicht in deze uitgangspunten. Het probleem is echter dat het voor veel postmodernisten bij kennistheoretische constateringen blijft. Men verklaart epistemologisch (vanuit een kennisleer) waarom informatiesystemen niet het gewenste effect hebben, maar men verzuimt aan te geven hoe organisaties dan wel met ICT-vraagstukken zouden moeten omgaan. Kortom de uitgangspunten van het postmodernisme zijn zinvol, maar een hierop gebaseerde aanpak ontbreekt nog grotendeels. Wij proberen dit hiaat op te vullen door het ontwikkelen van een metamodel, mede op basis van de geschetste postmoderne uitgangspunten. 5.2. Dimensies van het metamodel
Het feit dat wij de postmoderne kritiek en de nieuwe postmoderne uitgangspunten als zinvol hebben bestempeld, wil niet zeggen dat de modernistische uitgangspunten met bijbehorende aanpakken nu opeens zonder waarde zouden zijn. Het postmodernisme verdient niet zonder meer de voorkeur boven het modernisme. Wij streven naar een aanpak waarin beide uitgangspunten worden gerespecteerd, afhankelijk van de situatie waarin ICT moet worden toegepast. Dat doen we door de constructie van een metamodel. Dit metamodel vormt op zich geen nieuwe theorie. De functie ervan is een ordening in bestaande theorieën en/of modellen aan te brengen. Het doel van dit metamodel, is een overzicht te geven van beelden, die aan de basis liggen van theorieën over coördinatieen/of ICT-vraagstukken en de hierop gebaseerde aanpakken in de praktijk. Het metamodel heeft een diagnostische functie: het beoogt een discussie tussen betrokkenen over de gewenste veranderaanpak in een bepaalde situatie. De dimensies van het metamodel zijn de fundamenteel in modernisme en postmodernisme van elkaar verschillende opvattingen over context, lineariteit en lerend vermogen. Deze dimensies hebben betrekking op de vraag of de situatie waarin een informatiesysteem wordt ingevoerd, als contextloos of contextgebonden getypeerd kan of mag worden, of er lineaire relaties dan wel non-lineaire relaties in het systeem (de organisatie en de omgeving) verondersteld kunnen of moeten worden en of dit een situatie betreft die als lerend of juist niet als lerend kan of moet worden ingeschat. Daarmee maakt het metamodel de onderliggende opvattingen duidelijk en bespreekbaar, waarvan wij denken dat die het succes of falen van coördinatie en informatievraagstukken bepalen. Met andere woorden: het model biedt handvatten om een diagnose (gezamenlijk) te stellen en maakt subjectieve veronderstellingen expliciet. Wat de één een contextonafhankelijk vraagstuk noemt, zal de ander wellicht als zeer situatiegebonden typeren. De betekenis van deze dimensies ligt ‘in the eye of the beholder’. Het doel is verschillen in opvattingen aan het licht te laten komen, waardoor de ‘vereiste complexiteit’ van het vraagstuk zich in een dialoog tussen betrokkenen kan ontwikkelen (Van den Nieuwenhof, 2004). We doen dit aan de hand van beelden die in
het metamodel een bepaalde plaats innemen. In de volgende subparagrafen geven wij aan wat wij bedoelen met deze beelden, zodat het makkelijker wordt hierover een dialoog met betrokkenen te starten. Eerste dimensie: Context De eerste vraag is of een coördinatie- (en/of ICT-)vraagstuk als contextgebonden dan wel contextloos wordt benaderd. Hierbij gaat het om de mate waarin het te veranderen systeem (zowel organisatie als informatiesysteem) wordt gezien als een onlosmakelijk onderdeel van de omgeving, dan wel als een abstract concept dat onafhankelijk van de specifieke context kan worden beschouwd. Indien organisaties (en daarmee haar informatiesystemen) als contextgebonden worden opgevat, staat niet de organisatie centraal maar de samenhang (de relatie) tussen de organisatie en de context. De context wordt beschouwd als een essentieel element van de levensvatbaarheid van de organisatie en alle organisatiespecten. Verklarende wetmatigheden zijn dan ook relatief; ze worden beschouwd als situatie- en mensgebonden. Uitspraken, visies en stellingnamen ontlenen hun geldigheid niet aan zichzelf, maar aan de (relatie tot de) context waarbinnen ze plaatsvinden of waargenomen worden. Tweede dimensie: Lineariteit Of een coördinatievraagstuk als lineair dan wel non-lineair kan worden getypeerd, hangt af van de inschatting van de veranderlijkheid van de losse elementen en van de relaties tussen deze elementen. Als elementen als vast en relaties als onvoorspelbaar worden aangenomen, is er sprake van lineariteit. Als elementen en/of hun onderlinge relaties als veranderlijk of dynamisch worden opgevat, kan het systeem worden beschouwd als nonlineair (Van den Nieuwenhof, 2004b). Gaat het bijvoorbeeld om het invoeren van een eenvoudig boekhoudsysteem of speelt het invoeren van een ERP-systeem (Enterprise Resource Planning), dat gevolgen heeft voor alle onderdelen van een organisatie en vice versa? Een belangrijk aspect hierbij is of men een dynamiek in het coördinatievraagstuk onderkent. Ziet men de afstemming en de ondersteuning hiervan door informatiesystemen als een dynamisch systeem, waarbij veel partijen zijn betrokken die wisselende relaties met wisselende invloed op elkaar hebben? Of - als we het voorbeeld van de invoering van een ERP-systeem als voorbeeld nemen - ziet men dit systeem als een set van redelijk voorspelbare interacties tussen deze partijen, waarvan geen invloed uitgaat op andere organisatieonderdelen en waarbij deze onderdelen geen invloed uitoefenen op dit systeem? In de praktijk wordt het invoeren van ERP vaak als een lineair vraagstuk gezien: men onderschat de veranderlijkheid (van ERP) en de dynamiek (tussen ERP en de organisatie) waardoor de verwachte resultaten niet worden bereikt. Derde dimensie: Lerend vermogen Bij situaties, waarbij sprake is van een lerend vermogen van de organisatie, kunnen mentale kaders (beelden, uitgangspunten, meningen, ervaringen, vuistregels, emoties) gemakkelijker ter discussie worden gesteld dan in situaties waarbij geen sprake is van een lerend vermogen. Daarbij is onder meer van belang hoeveel ervaring organisaties met verandervraagstukken hebben opgedaan. Managers met ervaring in veranderings- en ICTprojecten, hebben minder de neiging hun toevlucht te nemen tot reductionistische modellen en zijn zich ervan bewust dat de eigen mentale modellen (the organization in
the mind) de formulering en aanpak van het vraagstuk beïnvloeden (Van den Nieuwenhof, 2004). Aan de andere kant wordt het leervermogen van organisaties in verandertrajecten vaak overschat (Kotter, 2000), omdat complexiteit en afleren stuiten op angst en weerstand (Kotter, 2000; Schein, 2002). In ons metamodel is het van belang met betrokkenen in te schatten wat het lerend vermogen van de organisatie (of een deel hiervan) is. Welke leerprocessen maken onderdeel uit van het informatiesysteem dat wordt ingevoerd, en welke leerprocessen zijn met de implementatie gemoeid? Wordt de organisatie beschouwd als een adaptief of reactief systeem, dat zich naadloos aan het nieuwe informatiesysteem zal aanpassen? Of ziet men daarentegen in de invoering van een informatiesysteem de mogelijkheid om met elkaar en van elkaar te leren in een proces van co-creatie (Wierdsma, 1999)? Het moge duidelijk zijn dat elke opvatting in de praktijk zal leiden tot zeer verschillende aanpakken en oplossingen. 5.3. Beelden in het metamodel
Wanneer we de in de vorige subparagraaf besproken dimensies beschouwen als assen, die zowel het modernisme als het postmodernisme verbinden, ontstaan twee schema’s. Het eerste schema in deze subparagraaf geeft bij concrete veranderingen de mogelijkheid om te toetsen of de betrokkenen geen invloed van de coördinatie-oplossing (en/of het in te voeren informatiesysteem) op het lerend vermogen toekennen. In het tweede schema wordt wel invloed toegekend op het lerend vermogen van het systeem bij het invoeren van informatiesystemen en/of andere (coördinerende) oplossingen. Om de discussie te vergemakkelijken gebruiken we, net als Morgan (1987), in de schema's metaforen of beelden om de opvattingen weer te geven. Coördineren en informeren zonder leren Om het abstracte schema wat concreter te maken, vullen we elk kwadrant in met een voorbeeld, de bespreking van het invoeren van electronisch leren (e-learning) in een onderwijsorganisatie. Zoals uit de definitie in het kader kan worden gezien, is e-learning een breed begrip, waaronder zowel in de theorie als ook in de praktijk een groot aantal verschillende onderwerpen en toepassingen worden geschaard. E-learning is het gebruik van internettechnologie om educatieve content te creëren, te managen, beschikbaar te stellen, te beveiligen, te selecteren en te gebruiken, om gegevens van de lerenden op te slaan en de lerenden te volgen, en om communicatie en samenwerking mogelijk te maken. Het doel is de overdracht en opbouw van kennis en vaardigheden te ondersteunen, uit te breiden en te flexibiliseren. (Telematica Instituut, 2001) Het ontwikkelen van e-learning is een geschikt voorbeeld omdat het hierbij gaat om zowel wijzigingen in coördinatie als in informatie(-systemen). Electronisch leren kent veel enthousiaste voorstanders, maar ook evenveel aperte tegenstanders. In onderzoeken naar de effectiviteit van de inzet van ICT in het onderwijs vinden we vaak elkaar tegensprekende resultaten. Naar onze mening komt dit omdat e-learning een concept is,
waaraan een groot aantal (impliciete) opvattingen ten grondslag kunnen liggen. Bij de volgende vier beschrijvingen typeren we de opvattingen, die kunnen leven bij de invoering van e-learning. Het gaat bij deze voorbeelden niet om de beschrijving van reële praktijksituaties, hoewel we menen dat elk van deze beelden in de praktijk voorkomen. Geen invloed op lerend vermogen Dimensies
Contextloos
Contextgebonden
Lineair
Machine
Puzzel
Non-lineair
Kansspel
Sneeuwkristal
Schema 1: Beelden bij coördinatie(ICT-)situaties zonder invloed op het lerend vermogen Machine De metafoor Machine betekent dat de organisatie als een geoliede machine moet opereren. Mensen, groepen en de organisatie worden gezien als een (deel van een) machine, die opnieuw afgesteld moet worden en voorzien van nieuwe onderdelen weer verder kan met het werk (Morgan, 1986). De situatie, waarbij men van mening is dat de ontwikkeling en invoering van e-learning in de onderwijssituatie voor alle organisaties gelijk is en dat universeel geldende regels hiervoor van toepassing zijn, positioneren wij bij de metafoor Machine. Als dit beeld leeft bij de betrokkenen in een concrete veranderingssituatie, dan worden informatiesystemen vaak door benchmarking en best practices via klassieke softwaremethodologieën (procesmodellering) ontwikkeld. Het streven naar grote integrale (organisatiebrede) informatiesystemen past bij dit beeld. Als het beeld van de organisatie als machine aanwezig is bij de betrokkenen, zal de invoering van e-learning worden beschouwd als een managementprobleem en niet als een mogelijkheid om het lerend vermogen van de universitaire medewerkers en/of de studenten te vergroten. Bij deze opvattingen over e-learning past een aanpak waarbij op basis van een vergelijkend onderzoek bij andere onderwijsorganisaties een standaardpakket voor het managen van de leerprocessen wordt uitgekozen. De (voorheen handmatige) onderwijsplanning en alle relevante documenten, presentaties e.d. worden in digitale vorm aangeboden via het e-learningsysteem. Docenten krijgen een introductiecursus in het omgaan met het nieuwe systeem. Kansspel
In de metafoor Kansspel gaat het om een situatie waarbij min of meer 'random' gebeurtenissen afspelen en zich ontwikkelingen voordoen, zonder dat de spelers hiervan leren. Roulette is hiervan een voorbeeld. Het gaat hierbij om contextloze gebeurtenissen. Zo veranderen de regels van roulette niet of het nu in Monte Carlo of in Las Vegas wordt gespeeld. De toevoeging 'kans' aan deze spelmetafoor heeft betrekking op het feit dat het lerend vermogen van de spelers niet wordt beinvloed. De spelers van de meeste andere (dus niet kans-) spelen doen wel leerervaringen op tijdens het spel. Een situatie waar men van mening is dat het invoeren van e-learning in een onderwijsorganisatie vraagt om contextloze oplossingen, die wel gevolgen hebben voor betrokkenen, maar waarbij niet duidelijk en/of voorspelbaar is voor wie, typeren we dan ook als Kansspel. In zo'n situatie zal de invoering ervan bijvoorbeeld stapsgewijs met behulp van standaardmodules plaatsvinden. Gekeken zal worden of (digitale) onderwijsmodules meerdere malen in verschillende trajecten kunnen worden ingezet en tot welke effecten dit zal leiden. Puzzel De metafoor Puzzel duidt op de opvatting dat er geen sprake is van 'one best way to organize', maar dat er wel duidelijke patronen in organiseren te herkennen zijn. De toepassing van configuratietheorieën van bijvoorbeeld Mintzberg en Galbraith passen bij dit beeld. Bepaalde kenmerken in de omgeving leiden tot oplossingen binnen organisaties (Mintzberg, 1979, Galbraith,1973). Een situatie waarbij men (globaal) een voor de desbetreffende onderwijsorganisatie effectief e-learningsysteem kiest of ontwerpt, op basis van algemene kenmerken, typeren wij als Puzzel. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken in hoeverre het onderwijs bestaat uit het trainen van vaardigheden, dan wel het leren van nieuwe kennis (cognitief). Aan de hand hiervan worden e-learning oplossingen gekozen. Ook zal in samenwerking met toekomstige werkgevers van studenten gezocht worden naar aansluiting van de in de elearning opgenomen persoonlijke leerdoelen en –competenties bij de competentiesystemen van deze bedrijven. Kortom, men zal zoeken naar een 'fit' tussen omstandigheden van de onderwijsorganisatie en de toekomstige werksfeer en de meest effectieve e-learningtoepassingen. Sneeuwkristal De metafoor Sneeuwkristal houdt in dat een organisatie wordt gezien als een systeem met open grenzen. Elk sneeuwkristal ontwikkelt zich in een specifieke situatie, non-lineair door vertakkingen tot een uniek exemplaar. Maar een sneeuwkristal kent geen lerend vermogen. Als deze metafoor wordt toegepast op de organisatiekunde komen we bij het open systeemdenken. De organisatie wordt beschouwd als een set onderling afhankelijke delen, die samen een geheel maken, dat op zijn beurt weer onderling afhankelijk is met een ruimere omgeving (Thompson, 1967). Een situatie waarbij e-learning niet wordt beschouwd als katalysator voor leren, waarbij men echter wel een oplossing zoekt die past in de specifieke context van de organisatie
en men ervan uitgaat dat e-learning effecten heeft op de overige onderdelen van de onderwijsorganisatie en haar omgeving, typeren wij als Sneeuwkristal. De volgende aanpak past bij deze opvattingen. Op basis van bijvoorbeeld de Soft System Methodology (Checkland, 1989) bepaalt men welke spelers (onderwijsplanners, docenten, bestuurders, externe belanghebbenden e.d.) op welke momenten bij de ontwikkeling worden betrokken. De systemen in de onderwijsorganisatie, zoals de onderwijsplanningssystemen, de beoordelingssystemen van de studenten en competentiemanagementsystemen zullen in lijn met de nieuwe mogelijkheden van elearning worden aangepast. De rollen van docenten zullen worden bepaald en gekoppeld aan de bestaande en gewenste vaardigheden. Coördineren en informeren als basis voor leren Als toelichting op het eerste schema hebben we vier situaties geschetst waarin de vaak impliciete opvattingen van een onderwijsorganisatie, zoals een universiteit, over elearning leiden tot fundamenteel van elkaar verschillende aanpakken. Alle vier situaties hadden echter gemeen dat het coördinatievraagstuk en de invoering van - in dit geval - elearningsystemen niet wordt gezien als iets dat invloed heeft op het lerend vermogen van de organisatie en/of de context van deze organisatie. Als aan de invoering van een informatiesysteem wel invloed op het lerend vermogen van het systeem, waar het coördinatievraagstuk speelt, wordt toegekend, zien we de indeling, zoals weergegeven in schema 2. De in het schema 1 gebruikte beelden zijn hierop niet meer van toepassing, omdat daar van een andere situatie (geen invloed op het lerend vermogen) wordt uitgegaan. Hier komen de beelden ‘school’, ‘groep, ‘brein’ en ‘stroom’ naar voren. Invloed op Lerend Vermogen Dimensies
Contextloos
Contextgebonden
Lineair
School
Groep
Non-Lineair
Brein
Stroom (flow)
Schema 2: Beelden bij coördinatie(ICT-)vraagstukken met invloed op het lerend vermogen
Ook bij dit schema geven we ter illustratie een overzicht van vier situaties van opvattingen over e-learning en de gevolgen hiervan voor de aanpak. School
In het eerste kwadrant gaat het om een situatie waar men een verandering ziet als een manier om het lerend vermogen te vergroten, maar waarbij de oplossingen voor deze verandering als generiek (los van de situatie) en de effecten ervan als voorspelbaar worden gezien. Een belangrijke basisopvatting bij dergelijke situaties is dat medewerkers voldoende toegerust moeten zijn voor hun takenpakket. Veel organisaties doen aan Human Resource Management om medewerkers de juiste houding en vaardigheden te leren. De metafoor voor deze set ‘opvoedingsstrategieën’ is de School (Van den Nieuwenhof, 2004). Een onderwijsorganisatie, waar e-learning als een mogelijkheid wordt opgevat om het lerend vermogen te beïnvloeden, maar waarbij de invoering ervan wel wordt gezien als een los van andere elementen op te lossen vraagstuk dat voor alle onderwijsorganisaties (los van de specifieke context) in grote lijnen hetzelfde zal zijn, zal ertoe neigen de aandacht te richten op invoerings- en opleidingsvraagstukken. De keuze voor de elearningsystemen vindt waarschijnlijk op basis van vergelijkend onderzoek plaats. De invoering en de bijbehorende opleidingen zal via generieke oplossingen en werkwijzen plaatsvinden. Groep De metafoor Groep geeft aan dat men organisaties ziet als groepen waartussen afhankelijkheden bestaan. Deze groepen worden, naast hun kwaliteit als productieeenheid, ook benaderd als ‘sociologische entiteiten’. De interacties tussen de groepsleden en de resultaten van de groep, worden echter opgevat als voorspelbaar omdat wordt verondersteld dat verstrekte opdrachten en procedurele afspraken deze voorspelbaarheid garanderen. De opvatting dat de onderwijsorganisatie wel een specifieke eigen contextgebonden elearning oplossing zou moeten nastreven, maar waarbij wel een voorspelbare uitkomst wordt verondersteld kan getypeerd worden als de Groep. Het aanmoedigen en faciliteren van spontane samenwerkingsverbanden, cq gemeenschappen waarbinnen met diverse elearningvormen wordt geëxperimenteerd in het onderwijs is een aanpak die past bij deze opvatting. Brein De metafoor Brein betekent dat de organisatie wordt gezien als een informatieverwerkend systeem, waarbij op tal van plaatsen verbindingen gelegd moeten worden tussen verschillende eenheden en die de hele tijd van elkaar moeten leren (Morgan, 1986). De werking van dit systeem en de oplossingen om de resultaten te verbeteren, worden gezien als generiek, onafhankelijk van de specifieke situatie ervan. De situatie waarbij de invoering van e-learning wordt gezien als een mogelijkheid om het lerend vermogen van de medewerkers, managers, studenten en andere betrokkenen te vergroten, waarbij men beseft dat de invoering grote en onvoorspelbare implicaties kan hebben op de onderwijsorganisatie als geheel, maar waarbij men van mening is dat dit niet een unieke situatie is voor deze specifieke organisatie, typeren wij als Brein. Hierbij
worden bijvoorbeeld de richtlijnen van Senge (1990) voor de lerende organisatie toegepast en experimenteert men met modellen voor 2e orde (transformationeel) leren. Stroom De metafoor van de Stroom (flow) geeft weer dat alle acties van alle bij een organisatie betrokkenen samen leiden tot telkens wisselende en onvoorspelbare effecten. Oorzaak en gevolg liggen niet altijd in een rechte lijn en er is geen stricte scheiding tussen organisatie en context (Morgan, 1986). De stroom bestaat uit een opeenstapeling van spontane processen, die zich plotseling kan ontvouwen als een nieuw betekenisvol geheel. De situatie, waarbij de onderwijsorganisatie van mening is dat de ontwikkeling en invoering van e-learning specifiek voor deze onderwijsorganisatie moet gebeuren, dat de invloed van e-learning op de onderwijsorganisatie als geheel onvoorspelbaar is en dat deze invoering veel mogelijkheden biedt voor het lerend vermogen van de organisatie typeren we dan ook als Stroom. De aanpak die hierbij hoort, mag eigenlijk niet eens de term aanpak krijgen. Het gaat hierbij om niet vooraf bepaalde inspanningen, door gezamenlijke ontwikkeling van alle betrokkenen (met al hun verschillende beelden). Veeleer gaat het hier om 'intentioneel' handelen van de betrokken, waarbij men met bepaalde bedoelingen op weg gaat, zonder een vast einddoel. Deze intenties kunnen bijvoorbeeld de aansluiting betreffen bij maatschappelijke ontwikkelingen zoals permanent leren en de huidige manier van informatieverwerking van jonge studenten en werknemers. Kortom het vraagstuk van de invoering van e-learning wordt gezien als een ontdekkingstocht samen met en in de omgeving van de onderwijsorganisatie. Deze ontdekkingstocht kan leiden tot een verbetering van het bestaande onderwijsproces, maar voor hetzelfde geld ook de volledige opheffing van de onderwijsorganisatie ten gunste van bijvoorbeeld virtuele leerverbanden, tot gevolg hebben. Het is niet de bedoeling geweest van bovenstaande bespreking, om bestaande onderwijsorganisaties te plaatsen in het metamodel. Zoals al is vermeld is de functie van dit metamodel om het voor betrokkenen in een concrete veranderingssituatie mogelijk te maken de eigen opvattingen duidelijk en bespreekbaar te maken met behulp van dit model en de bijbehorende beelden. In Nederland zijn in de onderwijswereld overigens een aantal van deze beelden, met bijbehorende aanpakken duidelijk terug te vinden. Eenzelfde uitwerking kan bijvoorbeeld ook gemaakt worden voor de invoering van C2000, het communicatiesysteem voor Politie, Brandweer en Ambulancediensten en het invoeren van het electronisch patientendossier (EPD) in de zorg. Ook hier zullen verschillende beelden leiden tot verschillende aanpakken en uitkomsten. 6. Conclusie
Tot nu toe is in de literatuur aandacht besteed aan met name de verschillen tussen modernistische en postmodernistische opvattingen. In dit working paper hebben we ons niet gericht op deze verschillen, maar hebben we aangetoond dat bij zowel modernistische als postmodernistische opvattingen dezelfde dimensies kunnen worden onderscheiden. Deze dimensies zijn de (non-)lineariteit, contextgebondenheid en de
invloed op het lerend vermogen. Op deze dimensies 'scoren' modernistische en postmodernistische opvattingen verschillend. De meerwaarde van deze manier van kijken, in de vorm van het ontwikkelde metamodel, is tweeledig. Ten eerste kan door het gebruik van dit model als een zoeklicht naar onderliggende opvattingen een - naar wij menen - effectievere aanpak worden gerealiseerd van veranderingen, zoals de invoering van informatiesystemen. In een concrete situatie kan worden nagegaan welke opvattingen worden gehanteerd en welke gevolgen dit heeft voor de oplossing en/of aanpak. Het metamodel heeft daarnaast ook een meerwaarde door het neutraliseren van de huidige polemiek tussen aanhangers van enerzijds het modernisme en anderzijds het postmodernisme. Wij zijn van mening dat zowel modernistische- als postmoderne opvattingen waardevol kunnen zijn voor ontwerpvraagstukken. In een groot aantal situaties kan het zinvol zijn om een organisatie bijvoorbeeld te beschouwen als een informatieverwerkend systeem en op basis hiervan de meest effectieve informatiesystemen te ontwerpen en in te voeren. In andere situaties is het evenwel van belang om een ander paradigma (of meer dan één paradigma) te hanteren. Het bewuste gebruik van beelden maakt de analyse en het ontwerp van abstracte verschijnselen, zoals organisaties, gemakkelijker. Daarnaast kunnen beelden achterliggende, impliciete en onbewuste opvattingen naar de voorgrond brengen. Een noodzakelijke volgende stap is het uitvoeren van onderzoek naar het hanteren van dit metamodel in de praktijk. Hierbij moet worden onderzocht of ICT-projecten tot meer succes zullen leiden dan de huidige projecten., indien vooraf goed wordt nagegaan en besproken, vanuit welke opvattingen wordt gehandeld en indien op basis hiervan aanpak en oplossingen worden geselecteerd.
Geraadpleegde Literatuur
Alblas, G. (1983), Groepsprocessen, Bohn Stafleu Van Loghem, Houten/Zavethem Berger, P.L. and T. Luckman (1967), The Social Construction of Reality: a Treatise in the Sociology of Knowledge, New York, Anchor Books Boland, R.J. jr. (1987), The In-formation of Information Systems, in: Boland, J.R. and Checkland, P. (1989), Soft Systems Methodology, Human System Management Choo, C.W. (1998), The knowing organisation, New York: Oxford University Press Crowston, K. (1997), A Coordination Theory Approach to Organizational Process Design, in: Organization Science, Vol. 8, no. 2 pp. 157-175 Galbraith, J.R. (1973), Designing complex organizations, Addison-Wesley, Reading Galbraith, J.R (2001), Designing Organizations, Jossey-Bass, San Francisco Gergen, Kenneth J. (1994), Realities and Relationships: Soundings, in: Social Constructionism, Cambridge, Harvard University Press Gergen, Kenneth J. (1996), Organisational Science in a Postmodern Context, in: Journal of Applied Behavioral Science, no. 32, p. 356-378 Goold, M. and A. Campbell (2002), Designing Effective Organizations: How to Create Structured Networks, Jossey-Bass, San Francisco Guba E. G. And Y. S. Lincoln (2001), Guidelines and checklist for constructivist (fourth generation) evaluation, November http://www.wmich.edu/evalctr/checklists/constructivisteval.htm Habermas J., Theorie des kommunikativen Handelns, Band 2, Frankfurt am Main 1981 Huizing, A.(2002), On Organization, Looking back on reengineering and ahead to learning, Proefschrift, Universal Press, Veenendaal Jansen, W., H.P.M. Jägers en G.C.A. Steenbakkers (1998), Coordination and Use of ICT in Virtual Organisations, in: Proceedings Egos Symposium te Maastricht, 9-11 juli Jansen, W., H.P.M. Jägers en G.C.A. Steenbakkers (2000), Vertrouwen in virtuele gemeenschappen: innovatie, identiteit en ICT, in: Tijdschrift voor Management & Informatie, 8e jaargang, pp. 69-79. Janis, I.L. (1985), Sources of error in strategic decision making, in Pennings, J.M.(ed), Organizational Strategy and change, San Francisco, Jossey-Bass Kogut, B., Zander, U. (1996), What firms do? Coordination, Identity and Learning, in: Organization Science, Vol. 7, No. 5, September - October, pp. 502-518 Kotter, J.P., Leidinggeven aan verandering, waarom veranderingsprocessen mislukken, in: Harvard Business Review over Verandering, Thema, Uitgeverij Schouten en Nelissen, 2000. Kuada J. and H. Gullestrup (1997), Cultural Categories and Profiles, A Framework for Studying Individuals' Behaviour in Organizations, Working paper No.: 24, Aalborg University, Centre for International Studies
Lawrence, P.R. and J.W. Lorsch (1967), Organization and Environment; Managing Differentiation and Integration, Harvard University, Graduate School of Business, Boston Malhotra, Y. (2000), Knowledge Management & New Organization Forms: A Framework for Business Model Innovation, in: Knowledge Management and Virtual Organisations (ed. Y. Malhotra), Idea Group Publishing, Hershey PA Malone, T.W. en K. Crowston (1994), The Interdisciplinary Study of Coordination, in: ACM Computing Surveys 26 (1), march, pp. 179-188 Mastenbroek W.F.G. (1992), Conflicthantering en Organisatie-ontwikkeling, Samsom Bedrijfsinformatie, Alphen a/d Rijn/Zaventem Maturana, H.R. en F. J. Varela (1980), Autopoiesis and Cognition: The Realization of the Living, D. Reidel Publishing Company Mintzberg, H (1979)., The Structuring of Organizations, Prentice Hall Inc., Englewood Cliffs Moghaddam, F.M. en Ch. Studer (1998), Illusions of Control, Praeger, Westport Connecticut, London Morgan, G. (1986) , Images of Organization, Sage Publishers, London Nieuwenhof, R.M. van den (2004), De Taal van Verandering, proefschrift Orlikowski, Wanda J. (2000), Using Technology and Constituting Structures: A Practice Lens for Studying Technology in Organizations. Organization Science 11(4): 404-428 Reason, P. and B.C. Goodwin (1999), Towards a science of qualities in organizations: lessons from complexity theory and postmodern biology, in Concepts and Transformations, 4 (3), pp. 281-317, http://www.bath.ac.uk/~mnspwr/Papers/sciencequalities.htm Senge, P.M. (1990), The fifth discipline – The Art & Practice of the Learning Organization, New York: Doubleday Currency Schiefloe, P.M. and T.G. Syvertsen (1996), Coordination in Knowledge-Intensive Organizations, in: Coordination Technology for Collaborative Applications: 9-24 Simon, H., The Business School: A Problem in Organizational Design, Chapter 17 in Administrative Behavior, 3ed, New York, Free Press, 1976 Strikwerda, J. (2003), Postmodernisme, postmoderne organisaties en implicaties voor management control, in: MAB (Maandblad voor Accountancy en Bedrijfskunde), mei Taylor, F.W. (1972) Scientific Management, New York/London. Telematica Instituut, E-learninggroep (2001) E-learning, voordelen en kansen op Organisatieniveau, in Tijdschrift M&I, p. 5, 2001/3 Thompson, J.D. (1976), Organizations in Action, McGraw-Hill
Wenger, E. (1998), Communities of Practice – Learning, Meaning and Identity, Cambridge University Press, Cambridge Wierdsma, A. (1999), Co-creatie van verandering, Eburon, Delft Yalom, I.D. (1980), Existential Psychotherapy, New York, Basic Books,
i
In dit Working Paper wordt onder het begrip ‘organisatie’ ook de grensoverschrijdende organisatievormen verstaan, zoals netwerken. ii Hessel wijst in zijn thesis “Naar een moderne informatievoorziening voor de politie” (2003) op de resultaten van de CHAOS studie door de Standish Group naar de mate van succes van softwareontwikkelingen in de USA. In het jaar 2000 waren 65.000 projecten mislukt (afgebroken of anderszins nooit aan implementatie toegekomen) en 137.000 twijfelachtig (weliswaar voltooid en het systeem is operationeel, maar met overschrijding van tijd en budget en met minder functies dan oorspronkelijk gespecificeerd). Met het voortschrijden van de jaren (gerekend vanaf 1994) zijn er positieve ontwikkelingen, maar deze verbetering komt hoofdzakelijk op het conto van het feit dat de gemiddelde omvang van de projecten krimpt, meestal zelfs tot de schaal van miniprojecten. Dit impliceert tegelijkertijd dat de gezondheidsrisico’s voor omvangrijker projecten groter zijn voor projecten na het jaar 2000 en dichter bij de resultaten over 1994 liggen (in dat jaar werden er 60% minder projecten gemeten dan over 2000, waarbij de overschrijdingen van tijd en budget door ‘twijfelachtige’ projecten op respectievelijk 220% en 189% lag). iii Organisationele identificatie wordt vaak gedefinieerd als een proces van zelf-categorisatie (het zelf indelen bij een bepaalde categorie), gekenmerkt door onderscheidende (datgene waardoor de groep anders is dan de andere groepen), centrale (dat wat de groep het belangrijkste vindt; bijvoorbeeld het oplossen van een probleem, de gedeelde ambitie) en duurzame (datgene dat de groep verbindt met het verleden en de toekomst) eigenschappen (Kogut and Zander, 1996, Lambrechts en Sips, 2002).