Polonaise in Pretoria en Sinterklaas in Sasolburg De omgang met nationale identificatie onder Nederlanders in Zuid-Afrika in 1960
Master Scriptie Sociale Geschiedenis Begeleider: mw. dr. M.C. ’t Hart Tweede lezer: mw. dr. B.M.A. de Vries Universiteit van Amsterdam 30 november 2009 Brenda Broekhuizen 0565164
[email protected] 06-4086140
2
Voorwoord Voor u ligt de scriptie waarmee ik mijn master Sociale Geschiedenis zal afsluiten. Graag vertel ik hier wat meer over mijn persoonlijke interesse voor het migratievraagstuk en de omgang met nationale identificatie. Die is eigenlijk pas echt ontstaan nadat mijn broer emigreerde naar de Filippijnen en daar trouwde met een Filippijnse. Samen kregen ze een dochtertje. Hierdoor ging ik nadenken over kwesties als een tweetalige opvoeding en speculeerde ik over de manier waarop mijn nichtje zichzelf later zou zien: meer als Nederlandse of meer als Filippijnse? Door de ervaringen die mijn broer en schoonzus opdeden bij de Nederlandse immigratiedienst ging ik bovendien nadenken over de manier waarop in Nederland vandaag de dag met immigranten wordt omgegaan. In het huidige politieke en publieke debat wordt steeds meer van immigranten verwacht dat ze de Nederlandse cultuur overnemen. Zij moeten niet alleen de taal, de geschiedenis en de tradities van ons land leren, maar ook expliciet voor Nederland ‘kiezen’, alsof zij de identiteit van hun herkomstland van zich zouden moeten afschudden. In de hedendaagse samenleving, waar globalisering een grote rol speelt, is dit een begrijpelijke maar ook gevaarlijke trend. Juist in een wereld die zich kenmerkt door veel mobiliteit hebben we verdraagzaamheid en respect nodig voor mensen die anders in het leven staan dan onszelf. En juist in een wereld die zich kenmerkt door toenemende onderlinge afhankelijkheid is het belangrijk dat we ons niet afzonderen en andere mensen buitensluiten. Ik hoop dat mijn nichtje de kans krijgt om het beste van de twee culturen waar ze mee opgroeit te kunnen combineren. Ik ben er van overtuigd dat mensen die opgroeien met verschillende culturen juist een aanvulling zijn voor onze maatschappij: door hen worden we er immers op gewezen dat veel zaken ook vanuit andere invalshoeken te bekijken zijn. Deze hoeven niet per definitie beter te zijn, maar zorgen wel voor een verfrissende blik en kunnen ons helpen zaken te relativeren. Deze scriptie had in deze hoedanigheid niet kunnen bestaan zonder de hulp van veel mensen in mijn omgeving. Allereerst wil ik daarom Barbara Henkes bedanken, die mij gastvrij ontving en me in het begin goed op weg heeft geholpen. Daarnaast natuurlijk mijn begeleidster Marjolein ’t Hart, vanwege haar enorme geduld toen de stukken in het begin op zich lieten wachten en haar ijver met nakijken toen de scriptie er eindelijk was. Ook was zij een goede hulp bij de worsteling met het theoretische aspect van het onderzoek. Een andere verhelderende blik op het theoretische aspect gaf mijn vriendin Klaartje, die als antropologe 3
op dit punt haar sporen heeft verdiend. Maar vooral wil ik mijn vriend Rens bedanken die heel wat avonden geduldig naar mijn ‘heldere inzichten’ heeft geluisterd en die van feedback voorzag. Hij creëerde bovenal de ideale omstandigheden om weekenden en avonden lang door schrijven. En tot slot mijn ouders, voor alle ondersteuning in de meest brede zin. Ook al heb ik van veel kanten hulp ontvangen, het spreekt voor zich dat alleen ik verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van deze scriptie.
Brenda Broekhuizen Duivendrecht, 29 november 2009.
Omslagillustratie: Advertentie afkomstig uit de Nederlandse post.
4
Inhoudsopgave Voorwoord
3
Inleiding
7
1. Theoretisch kader
12
1.1. Naturalisatie
12
1.2. Het migratiedebat
14
2. De achtergrond van de emigratie naar Zuid-Afrika
22
2.1. De Nederlandse band met Zuid-Afrika, 1652-1902
22
2.2. Emigratie naar Zuid-Afrika in de twintigste eeuw
25
2.3. Stimulering vanuit de Nederlandse overheid
29
2.4. De Zuid-Afrikaanse samenleving in de jaren vijftig van de twintigste eeuw 2.5. Nederlandse emigranten elders
35 38
Australië
38
Canada
43
2.6. Conclusie 3. Individuele omgang met nationale identificatie 3.1. Nederlandse bemoeienis
47 49 50
Nazorg voor emigranten
50
Assimilatie of integratie? Het Nederlandse standpunt
53
3.2. De Afrikaner houding tegenover immigranten
56
Immigratie in Zuid-Afrika
56
De opvang in theorie
58
Ervaringen van de emigranten: uitsluiting
61
3.3. De houding van de Nederlandse emigranten
66
Ervaringen van de emigranten: aansluiting
66
Afzondering binnen de eigen groep
69
De kroon op integratie: naturalisatie
74
3.4. Conclusie 4. Een Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika? 4.1. Nederlandse gezelligheid
79 81 82 5
De Nederlandsche Vereeniging te Pretoria
83
De Hollandse Club “Vereeniging”
92
De Nederlandse vereniging “Sasolburg”
97
Vereniging “Nederland” Durban
100
4.2. Katholiek en Nederlands: de Katholieke Vereniging Johannesburg
104
4.3. Vrijgemaakt gereformeerd en Nederlands
111
4.4. Etnische pers: De Nederlandse Post
116
4.5. Conclusie
118
Conclusie
121
Lijst van bronnen en literatuur
125
Bijlage I: Overzicht van de maandbladen die zijn verwerkt in de inhoudsanalyse
6
Inleiding In het Nederlandse publieke debat is tijdens het laatste decennium veel ophef ontstaan over het begrip ‘Nederlandse identiteit’. Volgens een aantal rechts-nationalistisch georiënteerde politici, maar ook volgens een linkse partij zoals de SP, is de Nederlandse identiteit in gevaar. De Nederlandse samenleving zou worden overspoeld door groepen mensen van wie de normen en waarden heel anders zijn dan die van de Nederlanders: dit zou de Nederlandse identiteit op een onwenselijke manier kunnen beïnvloeden. Deze beweringen hebben ook in de academische wereld de pennen losgemaakt. Dit heeft onder andere geleid tot historische studies over hoe het besef van nationale identiteit in Nederland is ontstaan.1 Ook de overheid signaleerde de angst voor vervaging en verandering van de Nederlandse identiteit binnen onze samenleving en gaf de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) de opdracht onderzoek hiernaar te doen.2 Uit het onderzoeksrapport Identificatie met Nederland van de WRR blijkt meteen hoe problematisch het gebruik van het begrip ‘identiteit’ is. Dit begrip impliceert namelijk dat identiteit een vast gegeven zou zijn. Dat laat zich moeilijk rijmen met de oplossing die politici voor het hierboven geschetste gevaar zien: nieuwkomers moeten in de Nederlandse samenleving integreren. Om te kunnen integreren moet identiteit immers kunnen veranderen: van buitenlander tot Nederlander. Het WRR stelde daarom voor om in plaats van ‘identiteit’ het begrip ‘identificatie’ te gebruiken. Dit begrip impliceert dat per persoon meerdere identificaties mogelijk zijn en dat identificatie voortdurend aan verandering onderhevig is. In het verlengde van de recent verschenen studies over identificatie met Nederland lijkt het mij interessant de rollen eens om te draaien: in hoeverre hebben Nederlanders in het verleden blijvend belang gehecht aan de uitdrukking van hun identificatie met Nederland, nadat ze naar een ander land geëmigreerd zijn? Na de Tweede Wereldoorlog ontvluchtten ontzettend veel mensen het door armoede en werkloosheid geteisterde Nederland om ergens ander een beter bestaan op te bouwen. Een in 1946 gehouden NIPO-enquête toonde aan dat maar liefst 22 procent van de ondervraagden overwoog om te emigreren. Twee jaar later was dit aantal zelfs gestegen tot 33 procent.3 De
1
Bijvoorbeeld die van Dick Pels, ‘De Hollandse tuin: of hoe de Nederlandse samenleving worstelt met zijn identiteit’ in: C.C. van Baalen ed., De moeizame worsteling met de nationale identiteit (2007) 13-24. 2 WRR, Identificatie met Nederland (Amsterdam 2007). 3 Linda van Putten, Een emigratieland apart? Het Nederlandse emigratiebeleid ten aanzien van Zuid-Afrika in de periode 1952-1978 (Leiden 1997) 15.
7
overheid stimuleerde mensen ook om te emigreren, omdat men bang was dat Nederland overbevolkt zou raken. Overal in het land werden emigratiebureaus opgericht en voorlichtingsbijeenkomsten gehouden om mensen te informeren over de mogelijkheden. Boerenzonen die wegens ruimtegebrek in Nederland geen bedrijf konden beginnen maar ook ongeschoolde arbeiders werden door de overheid zelfs gesubsidieerd voor hun overtocht. Dit alles had tot resultaat dat tussen 1946 en 1969 ongeveer 450.000 Nederlanders emigreerden.4 De meeste mensen waagden de oversteek naar Canada en Australië, anderen vertrokken naar de Verenigde Staten of Nieuw Zeeland. Minder bekend is dat ook een behoorlijke groep mensen naar Zuid-Afrika emigreerde: het land nam voor de periode 19481978 de vierde plaats in als bestemmingsland. Omgekeerd was Nederland op Engeland na de grootste leverancier van immigranten in Zuid-Afrika. De Nederlanders vormden 12,5 procent van de totale immigratie, hetgeen neerkwam op ruim 30.000 mensen voor de bovengenoemde periode.5 Deze mensen vormden natuurlijk geen homogene groep. De Nederlandse samenleving was na de Tweede Wereldoorlog vrij snel weer verdeeld in naar levensbeschouwing ingerichte zuilen. Het sociale leven van de meeste mensen speelde zich hoofdzakelijk af binnen deze zuilen. Onder historici wordt dan ook gediscussieerd in hoeverre Nederlanders zich in eerste plaats met Nederland identificeerden.6 Maar ook al voelden mensen zich in Nederland misschien meer katholiek of socialist, het kan evengoed zo zijn dat in een vreemd land het gevoel allen Nederlander te zijn belangrijker werd gevonden dan de verschillen. Er is veel onderzoek gedaan naar de naoorlogse immigratie in Canada en Australië. Hieruit bleek dat de Nederlanders zich na de emigratie wederom in subgroepjes naar zuil opdeelden. Zij sloten zich zoveel mogelijk aan bij autochtone bevolking met dezelfde ideologische achtergrond.7 Zuid-Afrika lijkt hierin enigszins af te wijken. Zo richtte men in veel steden een algemene Nederlandse vereniging op waar iedere Nederlander, ongeacht de ideologische achtergrond, lid van kon worden. Ook was er één overkoepelende Nederlandse krant: de Nederlandse Post. Deze krant stond vol met Nederlands nieuws en berichten over wat er onder de Nederlanders in Zuid-Afrika speelde. De krant claimde evenveel aandacht te geven aan alle zuilen en had dus alle Nederlanders in Zuid-Afrika als doelgroep. 4
Herman Obdeijn en Marlou Schrover, Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550 (Amsterdam 2008) 197 en 203. 5 Linda van Putten, Een emigratieland apart? 25-26. 6 WRR, Identificatie met Nederland, 70-74. 7 Joanne van Dijk, ‘The role of religion in the postwar settlement patterns of Dutch Canadians’, Canadian review of sociology and anthropology 38 (2001) 57-74, aldaar 60-70.
8
Tot op heden is echter bijna geen historisch onderzoek gedaan naar de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika: alleen de Nederlandse kant van de emigratie is belicht. Zo heeft Linda van Putten voor haar doctoraalscriptie Een emigratieland apart? Het Nederlandse emigratiebeleid ten aanzien van Zuid-Afrika in de periode 1952-1978 belangrijk onderzoek verricht in de archieven van de verschillende emigratiecentrales die de aspirant-emigranten hielpen bij het maken van hun plannen. Ze heeft hierbij inzichtelijk gemaakt hoe de ingewikkelde driehoeksverhouding tussen de Nederlandse overheid, de emigratiecentrales en de Zuid-Afrikaanse overheid zich ontwikkelde in een tijd dat de officiële internationale betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika steeds meer op scherp kwamen te staan doordat Zuid-Afrika bleef vasthouden aan het apartheidsbeleid. In de scriptie is minder aandacht voor de sociale aspecten van de emigratie naar Zuid-Afrika. De groep immigranten wordt bijna alleen in cijfers uitgedrukt en er is geen aandacht geweest voor de ervaringen van de emigranten zelf. Barbara Henkes heeft hiertoe een belangrijke aanzet gedaan in haar bijdrage in de recent verschenen bundel My ma se ma se ma se ma. Zuid-Afrikaanse families in verhalen.8 Maar zoals ze zelf daarin aangeeft biedt haar onderzoek naar de ervaringen van een Nederlandse emigrantenfamilie slechts een inkijkje in de sociale aspecten van de migratiegeschiedenis. Zij acht de uitwerking van meer familiegeschiedenissen nodig zodat structureel inzicht wordt verkregen in de manier waarop de emigranten zich op cultureel, sociaal en politiek gebied in de complexe samenleving van Zuid-Afrika ontplooiden. Door het gebrek aan grondige studie naar de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika blijven interessante vragen onbeantwoord. Werden de onderlinge verschillen in Zuid-Afrika inderdaad minder belangrijk gevonden dan de gezamenlijke afkomst uit Nederland? Dan zou Zuid-Afrika als emigratieland een ander effect op de Nederlandse immigranten hebben gehad dan Australië en Canada. Meer dan in deze landen lijkt in Zuid-Afrika een soort Nederlandse gemeenschap te zijn ontstaan. Maar hoe zat het dan met de aansluiting bij de rest van de (blanke) bevolking van Zuid-Afrika? En ook: hoe vallen deze verschillen te verklaren? Deze vragen zijn allen ondergeschikt aan de overkoepelende vraag die in deze scriptie centraal staat: Hoe gingen Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika om met hun nationale identificatie? Omgang met nationale identificatie onder immigrantengroepen kan op verschillende niveaus worden onderzocht: het individuele niveau, maar ook het niveau van de 8
Barbara Henkes, ‘Volendammer dracht in de Kalahari. Transnationaal erfgoed van een gedeeld familieleven in Zuid-Afrika’ in: Ena Jansen e.a. ed., My ma se ma se ma se ma. Zuid Afrikaanse families in verhalen (Amsterdam 2008) 29-41.
9
gemeenschap. In mijn scriptie zullen deze twee niveaus apart aan bod komen in hoofdstuk 3 en 4. Ook al bespreek ik de niveaus apart, we moeten er wel rekening mee houden dat tussen deze niveaus enige overlap is en interactie plaatsvindt. Bij het individuele niveau besteed ik aandacht aan de regels omtrent immigratie en naturalisatie, alsmede aan de initiatieven die door de herkomstsamenleving en door de vestigingssamenleving werden ontplooid om contact te houden en te maken met de immigrant. Een ander belangrijk aspect zijn de ervaringen en interactie die de immigranten hadden met de bevolking in Zuid-Afrika. Werden de Nederlanders met open armen ontvangen of was men juist terughoudend? Voor dit hoofdstuk heb ik vooral gebruik gemaakt van sociologische studies die destijds over de Nederlandse kant van de emigratie zijn verschenen. Daarnaast heb ik bronnen gebruikt om er achter te komen hoe er in Nederland over de Nederlandse emigranten werd gesproken en gedacht. Ook heb ik informatie gehaald uit sociologische onderzoeken die in de jaren vijftig van de vorige eeuw onder de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika zijn uitgevoerd: Nederlandse immigrante van J.F. Loedolff en De Nederlandse immigranten in Kaapstad door B.J. in den Bosch. Op gemeenschapsniveau zijn de Nederlandse immigrantenorganisaties in Zuid-Afrika de plekken bij uitstek voor onderzoek naar de gezamenlijke omgang met nationale identificatie. Dit was immers de plaats waar deze identificatie tot uiting kon komen. Omdat deze organisaties nog niet eerder zijn onderzocht heb ik een inhoudsanalyse gemaakt van de bronnen die deze verenigingen hebben achtergelaten. Dit zijn de maandbladen die veel van de Nederlandse verenigingen rondstuurden naar hun leden, maar ook de Nederlandse post. Bij verschillende bladen ben ik nagegaan in hoeverre de oriëntatie meer op het herkomstland of op het vestigingsland lag. De Nederlandse overheidsdienst die in opdracht van de regering zo verwoed bezig was Nederlanders enthousiast te maken voor emigratie heeft een groot aantal maandbladen verzameld en later doorgegeven aan het Zuid-Afrika Huis in Amsterdam.9 Niet alle jaargangen zijn even compleet en omdat een kwalitatieve inhoudsanalyse veel tijd vergt, heb ik me geconcentreerd op het jaar 1960. Kwalitatieve inhoudsanalyse is iets dat binnen de communicatiewetenschappen vaak wordt gedaan. Ik heb me dan ook tot die discipline gewend om inspiratie op te doen voor dit
9
Dit huis geeft plaats aan verschillende organisaties die zich met Zuid-Afrika bezighouden zoals het Suid Afrikaanse instituut en de Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging. Zie www.zuidafrikahuis.nl.
10
onderzoek.10 Door middel van kwalitatieve inhoudsanalyse kon ik op een systematische manier informatie over de oriëntatie van de verenigingen uit de tijdschriften te halen, zodat de verenigingen met elkaar vergeleken konden worden. Om de tijdschriften te leren kennen had ik eerst een indeling gemaakt op thema’s zodat ik per thema de oriëntatie kon beoordelen.11 Vervolgens heb ik alle artikelen in de tijdschriften bij een thema ingedeeld en noteerde ik alles dat aanwijzingen kon geven over de oriëntatie van de vereniging. Dit was een tijdrovende klus. Nadat ik de eerste drie tijdschriften per thema had ingedeeld was ik echter goed vertrouwd geraakt met de bronnen en hoefde ik voor de laatste drie tijdschriften per nummer alleen de belangrijkste aanwijzingen voor de oriëntatie eruit te pikken.12 Een overzicht van de nummers van de maandbladen die in de inhoudsanalyse werden opgenomen is te vinden in bijlage I.13 Maar voordat we de diepte ingaan op individueel en gemeenschappelijk niveau heb ik allereerst een hoofdstuk gewijd aan de theorieën die er binnen de historische en sociologische wetenschap zijn over nationale identificatie en migratie. Hierin zal ik aangeven welke belangrijke verschillende visies er zijn binnen deze thema’s en introduceer ik daarnaast het analytische kader waarbinnen ik de onderzoeksresultaten uit hoofdstuk 3 en 4 zal plaatsen. Na dit theoretische kader volgt een hoofdstuk waarin de achtergrond van de migratie naar ZuidAfrika wordt geschetst, zodat de rest van het onderzoek beter binnen de geschiedenis geplaatst kan worden. Voor deze achtergrond zijn deels bestaande studies over de Nederlandse kant van de emigratie gebruikt zoals de scriptie van Van Putten, maar ook het recent uitgegeven overzichtswerk van Obdeijn en Schrover, Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550. Daarnaast heb ik aandacht besteed aan de manier waarop het de Nederlandse emigranten is vergaan in Australië en Canada, zodat de ervaringen van de emigranten in Zuid-Afrika in perspectief geplaatst kunnen worden. Ook komt in dit hoofdstuk aan bod hoe de samenleving van Zuid-Afrika er in de jaren 1960 uitzag. Dit heeft namelijk in 10
Ik heb vooral veel gehad aan de casus uit het volgende artikel: Fred Wester, Alexander Pleijter en Karsten Renckstorf, ‘Interpretatieve inhoudsanalyse; Nederlanders en Duitsers in de krant’ in: Fred Wester ed., Inhoudsanalyse: theorie en praktijk (Deventer 2006) 191-205. 11 De thema’s waren sport, gezamenlijke vieringen, algemene ontspanning, literatuur en verhalen en emigratieperikelen. 12 Belangrijke aanwijzingen waren: samenwerking van de verenigingen of onderafdelingen met andere clubs in Zuid-Afrika, activiteiten rond transnationalisme, houding tot representanten van de Nederlandse of ZuidAfrikaanse overheid, openstelling van activiteiten en feesten voor niet-Nederlanders en de manier waarop de vereniging zich binnen de samenleving probeerde te profileren. 13 Voor de inhoudsanalyse begon ik met de Hollandse Club “Vereeniging”. Hiervan heb ik de jaargangen 1959 en 1960 geanalyseerd. Dit kostte heel veel tijd en het bleek ook voldoende om één jaargang te analyseren. Al naar gelang de beschikbaarheid van het materiaal zijn dit nummers in 1959 of 1960. Waar nodig heb ik nummers bestudeerd die buiten de inhoudsanalyse lagen, dit is te vinden in de bronvermelding.
11
belangrijke mate bepaald hoe in Zuid-Afrika over immigranten werd gedacht en wat er van hen binnen de samenleving werd verwacht.
12
1 Theoretisch kader De hoofdvraag van deze scriptie bevindt zich op het snijvlak van de twee thema’s nationale identificatie en migratietheorie. Om te kunnen begrijpen hoe het onderzoek is opgebouwd en waarom dit zo is gedaan besteed ik in dit hoofdstuk aandacht aan deze thema’s. Ook sta ik stil bij de begrippen die binnen deze thema’s en binnen dit onderzoek worden gebruikt. Ten eerste is het belangrijk om te begrijpen wat er onder identificatie met Nederland wordt verstaan. Hoe komt identificatie met de natie tot stand? En misschien belangrijker: hoe openbaart het zich? Ten tweede komen een aantal theorieën aan bod over wat er gebeurt met nationale identificatie als mensen emigreren. Kunnen er bijvoorbeeld meerdere nationale identificaties naast elkaar bestaan? En hoe houdt dit verband met het in Nederland zo populaire begrip ‘integratie’?
1.1 Nationale identificatie Een belangrijk begrip dat kan helpen om de omgang van mensen met hun nationale identiteit te begrijpen is in de jaren ’80 van de vorige eeuw geïntroduceerd door Benedict Anderson: imagined community. Hij gebruikte de term om een definitie te geven voor de natie. De term gaat er vanuit dat de natie, en het gevoel tot een natie te behoren, geen vast en statisch gegeven is, maar een sociaal construct dat door de verbeelding van mensen tot stand is gebracht.14 Dit begrip is voor mijn onderzoek belangrijk, omdat Anderson benadrukt dat de pers een belangrijk instrument is waardoor de verbeelde gemeenschap kan bestaan. Vanaf het moment dat Nederlandse kranten in Nederland massaal werden geconsumeerd kwamen mensen, die elkaar niet persoonlijk kenden, van elkaars bestaan op de hoogte en werden ze indirect met elkaar verbonden.15 Alleen al het bestaan van kranten en nieuwsbrieven binnen de Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika doet daarom dus het bestaan van een verbeelde gemeenschap vermoeden. Immers, het schrijven van nieuwsbrieven en het bestaan van een Nederlandse krant impliceert dat de schrijvers hiervan bepaalde ideeën hebben gehad over wat het lezerspubliek wil lezen. Op deze manier bindt zo’n nieuwsbrief of krant al deze mensen die elkaar niet hoeven te kennen tot een gemeenschap met kenmerken waarmee de lezers zich kunnen identificeren: een verbeelde gemeenschap.
14
Benedict Anderson, Imagined communities (Londen 2006) 6-7. De eerste editie van het boek was in 1983, de gebruikte editie is de derde editie. 15 Ibidem, 44-45.
13
Ook al hebben we dus waarschijnlijk te maken met een verbeelde gemeenschap, het valt nog te bezien in hoeverre deze gemeenschap zich richtte op identificatie met Nederland. Maar daarover later meer, Anderson is namelijk niet de enige onderzoeker die nationalistische gevoelens probeerde te duiden en te verklaren. In het WRR-rapport Identificatie met Nederland, wordt vooral benadrukt dat nationale identiteit een veelvormig verschijnsel is dat niet gereduceerd kan worden tot slechts één dimensie.16 De auteurs hebben deze verschillende dimensies ontleed en concludeerden dat we kunnen spreken van drie vormen van identificatie. Deze vormen veronderstellen een opeenlopende mate van bindingsintensiteit, maar hoeven niet noodzakelijk op elkaar te volgen. Het gaat in de eerste plaats om functionele identificatie. Hierbij gaat het om het lidmaatschap van een groep of een gemeenschap in functionele zin, zoals die tot uitdrukking komt in regels en procedures, maar ook in praktische omstandigheden zoals het zijn van student of inwoner van een natie. ‘Functionele identificatie komt vooral tot stand als mensen elkaar ontmoeten en een gemeenschappelijk belang of doel nastreven. Dat betekent dat bij functionele identificatie sprake is van een zekere mate van wederzijdse afhankelijkheid en reciprociteit. Mensen hebben elkaar nodig om iets voor elkaar te krijgen.’17 Daarnaast bestaat er normatieve identificatie. Hierbij gaat het om juridische, sociale en morele normen die richtinggevend zijn voor het gedrag van de leden van een groep. Door normatieve identificatie hebben de leden van een groep een oriëntatiesysteem en een referentiekader dat ordening en houvast biedt. Het gaat hierbij ook om gebruiken en tradities en de meer of minder verborgen codes die in de groep worden nageleefd. Voordat normatieve identificatie plaats kan vinden moeten mensen zich echter eerst functioneel kunnen identificeren met een groep (of natie). Maar dit betekent niet dat als aan functionele identificatie is voldaan, normatieve identificatie automatisch tot stand komt. Daarnaast bestaat normatieve identificatie uit verschillende gradaties. Binnen een groep wordt aan sommige normen meer waarde gehecht dan andere. Deze twee uitgangspunten gelden ook voor emotionele identificatie, waarbij het gaat om de mate waarin de leden zich in emotionele zin met de groep verbonden voelen. Deze sense of belonging uit zich in gevoelens van loyaliteit en soms in gevoelens van trots.18 Bij sterke emotionele identificatie met de nationale gemeenschap kan dit heel ver gaan: mensen zijn dan bereid om te sterven voor hun land. Bovenstaande drie vormen van identificaties 16
WRR, Identificatie met Nederland, 43. Ibidem, 59. 18 Ibidem. 17
14
lopen deels in elkaar over, maar het is wel een handig analytisch onderscheid dat ik in mijn onderzoek gebruik om de omgang met nationale identificatie van de Nederlanders in ZuidAfrika aan te duiden.
1.2 Het migratiedebat Hoewel de meeste aandacht in het onderzoek naar migratie zich toespitst op het leven in het nieuwe land is het belangrijk om te beseffen dat migratie uit verschillende fasen bestaat. Ten eerste de beslissing om te vertrekken, vervolgens de reis, dan de aankomst en tot slot het leven in het nieuwe land. De eerste drie fasen hebben een zekere invloed op de laatste fase, daarom is het belangrijk om ook aan deze fasen aandacht te besteden, zelfs als het onderzoek zich op de manier van leven in het nieuwe land richt. Zo heeft bijvoorbeeld een gedwongen migratie meestal een andere uitwerking op het leven in het nieuwe land dan een vrijwillige migratie. Om de laatste fase te onderzoeken moet de status van de migrant in het nieuwe land onderzocht worden op verschillende aspecten: in juridisch, materieel/economisch en in sociaal opzicht. Ook is het belangrijk in de gaten te houden om wat voor type immigratie het gaat. De emigratie naar Zuid-Afrika ging bijvoorbeeld vooral om permanente immigratie, de meeste mensen vertrokken om een nieuw leven op te bouwen in het land. Volgens Demuth is het mogelijk en waarschijnlijk dat mensen die permanent immigreren naar een ander land integreren in de lokale samenleving.19 Integratie is binnen het migratiedebat echter een term die op verschillende manieren gebruikt wordt. Het kan verwijzen naar een proces: het proces waarbij de immigranten steeds meer opgaan in de vestigingssamenleving. Maar het kan ook verwijzen naar een bepaald stadium binnen het proces, zoals bij Demuth. Hij stelt dat de mate van integratie gespecificeerd kan worden door de interacties tussen de migranten en de inwoners van het vestigingsland te onderzoeken. Er zijn daarbij verschillende gradaties mogelijk, variërend tussen twee extremen: buitensluiting en incorporatie. De houding van de immigrant en de ideeën die er in het vestigingsland zijn over immigranten bepalen beide welke gradatie van incorporatie of buitensluiting kan plaatsvinden. Demuth onderscheidt voor de gradatie van de incorporatie vier standaardtypen of niveaus. 20 Van deze verschillende niveaus ziet hij integratie als meest positieve vorm, 19
Andreas Demuth, ‘Some conceptual thoughts on migration research’ in: Biko Agozino ed., Theoretical and methodological issues in migration research (Aldershot 2000) 21-57, aldaar 31 en 46. 20 De vier standaardtypen die Demuth onderscheidt zijn aanpassing, acculturatie, assimilatie en integratie. Bij aanpassing past de migrant zich aan aan de geldende normen in het vestigingsland, het vestigingsland speelt zelf
15
omdat het vereist dat er een wederzijds interesse is om tot elkaar te komen. De gemeenschap van het vestigingsland helpt hierbij actief mee om de migrant een ‘thuisgevoel’ te bezorgen. Hierdoor zal de migrant zelf ook vrijwillig moeite gaan doen om zich de normen, tradities en gewoontes van het vestigingsland eigen te maken. Om dit proces soepel te laten verlopen moet van beide kanten gerespecteerd worden dat er verschillen zijn.21 Wanneer integratie echter als niveau van incorporatie wordt gezien, impliceert het proces integratie dus automatisch dat het niveau integratie het eindpunt moet zijn. Dit maakt dat integratie als proces nogal deterministisch kan klinken, en dat de gebruiker van het woord impliceert dat integratie als niveau het beste is. De laatste jaren staat integratie als ideaal en realistisch niveau echter nogal onder druk. Door de groei van de wereldbevolking en de technologische ontwikkelingen in de transport en communicatietechnologie sinds de jaren zeventig zijn grote immigratiestromen op gang gebracht. Deze ‘moderne’ immigranten blijven relatief makkelijk in contact met het thuisland. Veel sociaal wetenschappers menen dat hierdoor een nieuw fenomeen tot stand is gekomen: de transnationale gemeenschap. Moderne immigranten zouden immers niet meer integratie of assimilatie met het vestigingsland als ideaal hebben, maar middels de vele connecties met het herkomstland en oud-landgenoten die zich elders in de wereld hebben gevestigd de eigen cultuur in het nieuwe land voort willen zetten.22 De bekende antropoloog Arjun Appadurai laat zien dat dit een diaspora van publieke sferen tot gevolg heeft, die buiten de greep van de natiestaat bestaan. Mensen en beelden ontmoeten elkaar op een onvoorspelbaar moment, buiten de zekerheden van thuis, of het cordon sanitaire van lokale en nationale media effecten.23 Hierdoor ontstaat wat door andere auteurs ‘hybride identiteiten’ genoemd wordt. Deze hybride identiteiten zijn transnationaal: ze beslaan twee of meerdere culturele settings.24 Steeds meer auteurs buigen zich over idee dat hybride migrantengroepen invloed hebben op de cultuur van het vestigingsland, waardoor die cultuur ook hybride kenmerken krijgt. Een voorbeeld in Nederland is de afhaalservice van de Chinees, waar veel Nederlanders wekelijks of maandelijks gebruik van maken. De gerechten op de kaart zijn
geen actieve rol hierbij. Bij acculturatie neemt de migrant veel cultuurelementen van het vestigingsland over. Ook hierbij heeft het vestigingsland een neutrale houding, en is het voornamelijk de migrant die tot actie over gaat. Bij assimilatie is het andersom. Hier bepaalt het vestigingsland voor de migrant de termen waaronder de migrant mag leven in het land. 21 Andreas Demuth, ‘Some conceptual thoughts’, 48-49. 22 Hans van Amersfoort, Transnationalisme, modern diaspora’s en sociale cohesie (Amsterdam 2001) 4-5. 23 Arjun Appadurai, Modernity at large. Cultural dimensions of globalization (Minnesota 2005) 4. (Eerste versie verscheen in 1996). 24 WRR, Identificatie met Nederland, 47.
16
aangepast aan de Nederlandse smaak: zo zijn ze veel minder pittig dan oorspronkelijke Chinese gerechten. Chinezen hebben hun assortiment iets aangepast en die versie van de Chinees is gemeengoed geworden binnen de Nederlandse cultuur. Het tempo en de intensiteit waarmee immigranten hun gewoontes en tradities ‘invoeren’ in Nederland heeft echter wel bij een gedeelte van de bevolking geleid tot een gevoel van aantasting van de door hun vertrouwde cultuur. Mede hierdoor is het integratiedebat in Nederland verschoven naar een normatieve opvatting van identificatie met de natie. Waar vroeger werd gedacht dat integratie mogelijk was met behoud van eigen identiteit, is het integratievraagstuk tegenwoordig steeds meer een identiteitsvraagstuk geworden. Het Nederlandse beleid richt zich dan ook veel meer dan eerdere jaren op sociaalculturele integratie van migranten. Weerspiegeling hiervan is dat de inburgeringscursus die immigranten moeten doen voordat ze de Nederlandse nationaliteit krijgen niet alleen het beheersen van de taal behelst, maar er ook op gericht is mensen bekend te maken met tradities en gewoonten in Nederland. De consequentie hiervan is dat integratie soms wordt voorgesteld als een expliciete keuze van de migrant voor Nederland en haar culturele waarden. Sommige partijen vinden ook dat dit betekent dat de migranten afstand moeten doen van het land van herkomst.25 Toch is er ook een ander geluid te horen. Sommige sociologen en historici wijzen erop dat de verschillen tussen ‘moderne’ en de zogenaamde ‘klassieke’ migranten, waarbij voornamelijk de negentiende-eeuwse immigranten in de Verenigde Staten worden bedoeld, van onterechte aannames uitgaat. Zo wordt er vanuit gegaan dat klassieke emigranten zich in tegenstelling tot de moderne immigranten juist wel aan de ontvangende samenleving aangepast hebben. Zij zouden zich na verloop van tijd met het vestigingsland geïdentificeerd hebben terwijl de moderne immigranten afstand blijven houden van het land waar ze zich vestigen en de identificatie met hun herkomstland blijven koesteren.26 Historici komen hiertegen in het geweer door studies te publiceren over de ervaringen van migranten door de eeuwen heen en leggen hierbij vooral nadruk op het feit dat de klassieke migranten ook met elkaar en met het thuisland in contact bleven. In het tijdperk voor satelliettelevisie en internet deden zij dit via brieven, verenigingen, kranten in de taal van het herkomstland en door remigratie naar het herkomstland.27 Ook in Zuid-Afrika treffen we 25
WRR, Identificatie met Nederland, 26-27. Van Amersfoort, Transnationalisme, 4-5. 27 Leo Lucassen, The immigrant threat. The integration of old and new migrants in Western Europe since 1850 (Illinois 2005) 6-7. 26
17
deze middelen aan om contact met het oude vaderland te onderhouden, naast nieuwigheden als de radio-uitzendingen van de Wereldomroep, het Nederlandse filmjournaal en de mogelijkheid om met een vliegreis op vakantie naar het land van herkomst te gaan. In die zin kan transnationalisme dus niet expliciet worden gezien als fenomeen dat pas na de jaren zeventig tot stand kwam, maar als iets dat zich ook al in de negentiende eeuw bij migranten voordeed en zich door de opeenvolgende ontwikkelingen in communicatietechnologie steeds meer intensiveerde. Historici benadrukken hiernaast dat incorporatie in de vestigingssamenleving in het verleden ook niet altijd soepel verliep en meestal zo’n drie generaties duurde.28 Voor een eerlijke vergelijking tussen de klassieke en de moderne immigranten zou het dan nog te vroeg zijn: het incorporatieproces van de moderne migranten is op dit moment nog in gang. Toch wordt al volop gespeculeerd over de mogelijke uitkomsten die de toenemende mogelijkheden van transnationalisme zal hebben. Zo hebben sociaal wetenschappers Van Amersfoort en Doomernik geprobeerd erachter te komen of de Turkse immigrantengemeenschap in Nederland nu al beschouwd kan worden als transnationale gemeenschap. Zij voegen de transnationale gemeenschap toe als mogelijk niveau waar het incorporatieproces van immigranten in kan resulteren. Ook al heeft de migratie van Turken naar Nederland een heel andere context dan de migratie van Nederlanders naar Zuid-Afrika, we kunnen het door hen ontwikkelde analytisch kader gebruiken om de resultaten van dit onderzoek betekenis te geven. Immers, er zijn veel aspecten waar iedere migrantengroep mee te maken krijgt. Zo merken deze auteurs op dat veel immigranten tijdens de eerste jaren van aankomst hetzelfde reageren, ongeacht de context van hun migratie. Zij schrijven dat immigranten in de nieuwe samenleving doorgaans onderaan de sociale ladder beginnen. Hierdoor blijven ze vaak onderling erg veel contact houden en vormen ze een etnische groep waarbij de sociale en culturele grenzen zoals nationaliteit, taal en soms religie hen scheidt van de autochtone bevolking. Als de immigranten langere tijd in hun nieuwe land wonen en hun kinderen en kleinkinderen er opgroeien en blijven, worden de sociale posities binnen de immigrantengroep gedifferentieerder en zullen de grenzen tussen de groep immigranten en de autochtone samenleving vervagen. De immigranten zijn zich dan binnen de nieuwe samenleving aan het
28
Hans van Amersfoort en Jeroen Doomernik, ‘Emergent diaspora or immigrant communities? Turkish immigrants in the Netherlands’ in: Paul Kennedy en Victor Roudemetof ed., Communities across borders. New immigrants and transnational cultures (Londen 2002) 55-67, aldaar 57.
18
emanciperen: het incorporatieproces is begonnen.29 Dit proces kan worden beïnvloed door een aantal factoren, onder andere door de duur van de migratiebeweging. Als steeds nieuwe immigranten blijven komen, kan het proces van incorporatie in de vestigingssamenleving verlengd worden. Daarnaast wijzen Doomernik en Van Amersfoort erop, net als Demuth, dat niet alle immigrantengroepen zich bij het incorporatieproces in dezelfde weg ontwikkelen. Hierbij hanteren ze echter wel een andere indeling dan Demuth. Zij onderscheiden namelijk drie verschillende varianten of niveaus, een indeling die ik ook in dit onderzoek zal gebruiken. Ten eerste kunnen de immigranten compleet geassimileerd zijn. Bij deze variant zijn de immigranten (of de nazaten daarvan) zich nog wel bewust van hun afwijkende etnische roots. Deze etnische identiteit is voor hen echter niet meer heel bepalend en slechts één van de vele componenten die hun identiteit bevat. Een voorbeeld van geassimileerde immigranten in de Nederlandse geschiedenis zijn de nakomelingen van de zeventiende-eeuwse Hugenootse immigranten en de negentiende-eeuwse immigranten uit Westfalen. Bij de tweede variant treedt geen assimilatie op, maar kunnen we eerder spreken van integratie met behoud van eigen identiteit. De migrantengroep blijft de oorspronkelijke etnische identiteit koesteren en deze als richtinggevend ervaren voor specifiek culturele normen en belangrijke gebieden van gedrag. Deze groep is binnen de ontvangende samenleving niet beperkt tot een bepaalde sociale positie of klasse, maar behoudt wel een afzonderlijke groepsidentiteit en heeft duidelijke groepsgrenzen. Zo’n groep wordt ook wel aangeduid met de term culturally exclusive community. In het Nederland van voor de tweede wereldoorlog vormden de orthodoxe Joden zo’n exclusieve gemeenschap. Zij stamden af van immigranten uit Portugal die in de zeventiende eeuw al naar Nederland waren gekomen en van immigranten uit Duitsland die zich in de achttiende eeuw hier vestigden. Veel sociologen hebben de verwachting dat deze vorm steeds vaker zal voorkomen door de toegenomen mogelijkheden voor transnationalisme. Hierdoor wordt blijvende identificatie met het thuisland immers vergemakkelijkt. Bij de derde variant is de migrantengroep niet alleen cultureel maar ook sociaal exclusief. De sociale participatie binnen de ontvangende samenleving is dan niet goed op gang gekomen en de groep heeft zich als een etnische minderheid ontwikkeld. Volgens van Amersfoort en Doomernik komt de Molukse gemeenschap in Nederland het dichtst bij deze
29
Ibidem, 56-57.
19
variant. Verschillende generaties lang heeft deze groep slechts in zeer beperkte mate op cultureel en sociaal vlak geparticipeerd in de Nederlandse samenleving.30 Deze drievoudige indeling komt overeen met de inzichten over identificatie met de natie die in het WRR-rapport zijn genoemd. Bij de eerste groep is er functionele én normatieve identificatie opgetreden met het vestigingsland, en alleen nog wat symbolische emotionele identificatie met het herkomstland over. Bij de tweede groep is daarentegen alleen functionele identificatie met het vestigingsland opgetreden, de groep hanteert immers nog de normatieve kaders uit het herkomstland. Bij de derde groep is ook geen complete functionele identificatie tot stand gekomen, omdat de immigranten buiten de dominante samenleving in het vestigingsland zijn komen te staan.31 Door de inzichten over functionele, normatieve en emotionele identificatie te koppelen aan de varianten van Van Amersfoort en Doomernik zijn de varianten nog duidelijker te specificeren. Doomernik en van Amersfoort merken op dat de culturally exclusive community ook wel wordt aangeduid als transnationale gemeenschap. Toch blijft het een beetje onduidelijk wat dit precies betekent. Duidt het bestaan van transnationale banden in een immigrantengemeenschap er nu ook op dat we automatisch te maken hebben met een culturally exclusive community? Bovendien: kan een culturally exclusive community zonder banden te onderhouden met het thuisland niet bestaan? Dit onderzoek naar de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika kan deze vragen wellicht beantwoorden. Van Amersfoort gaat in zijn eigen publicatie van 2001 wel wat dieper in op de betekenis van het begrip transnationalisme, wat het makkelijker maakt om het te gebruiken. Volgens hem is transnationalisme een veelvormig verschijnsel dat op verschillende niveaus voorkomt. Dit kan zijn bij het individu, bij gemeenschappen of bij instituties. Als transnationalisme in combinatie met de culturally exclusive community wordt gebruikt, wordt gedoeld op het niveau van een gemeenschap. Daarnaast gaat Van Amersfoort er vanuit dat als een gemeenschap haar culturele continuïteit wil waarborgen, ze gebruik zal moeten maken van organisaties of instituties. Die instituties worden meestal al meteen opgericht vlak na aankomst van de eerste immigranten. Om te beoordelen of de gemeenschap succesvol zal zijn in het continueren van de identificatie met het herkomstland moet worden gekeken naar een drietal variabelen: de oriëntatie van de instituties, de continuïteit ervan en het bereik. 32 Als de organisatie haar oriëntatie erg op het herkomstland gericht heeft, zullen er transnationale 30
Ibidem, 57. WRR, Identificatie met Nederland, 34-35. 32 Van Amersfoort, Transnationalisme, 31-32. 31
20
banden worden aangeknoopt en zijn de mogelijkheden gecreëerd voor het bestaan van een culturally exclusive community. Of die mogelijkheden vervolgens worden benut, hangt af van de laatste twee variabelen: continuïteit en bereik. Het gebeurt namelijk vrijwel altijd dat immigrantengroepen organisaties en transnationale betrekkingen opbouwen. Penninx en Schrover tonen dat aan in hun historisch onderzoek naar immigrantenorganisaties in Nederland over een periode van vier eeuwen. Zij laten zien dat de meeste immigrantenorganisaties vlak na oprichting twee functies hadden. Aan de ene kant probeerden de organisaties een deel van de verlaten wereld te herscheppen en knoopten zij transnationale banden aan. Zij boden zo een vertrouwde omgeving waar de immigranten elkaar konden ontmoeten. Daarnaast traden organisaties vaak op als belangenbehartiger van de groep, en vormden zij dus een springplank waarvan de immigranten de onbekende wereld tegemoet konden treden. Latere generaties die in het vestigingsland opgroeiden hadden minder behoefte aan deze twee functies. Dit stelde immigrantenorganisaties voor een keuze. Ze konden zich uitsluitend blijven richten op nieuwe immigranten en dus steeds nieuwe leden blijven verwerven of ze konden zich aanpassen zodat de achterban (het bereik) behouden bleef, door ‘voor bepaalde herkomstgroepen een tijdlang een specifiek levensbeschouwelijk of cultureel aanbod [te] blijven bieden.33 Na verloop van tijd konden dit soort organisaties het karakter van een folkloristische club krijgen en verdwenen ze op den duur. Het kwam ook voor dat ze zich ontwikkelden tot organisaties die geaccepteerd raakten in de vestigingssamenleving en toegankelijk werden voor iedereen. Op dat moment is de oriëntatie van de organisatie echter verplaatst van het herkomstland naar het vestigingsland en dus geen sprake van continuïteit van de oorspronkelijke doelstelling van de organisatie. Omdat Penninx en Schrover deze laatste tendens ook zien bij veel organisaties van de huidige Turkse immigranten in Nederland, besteden ze geen aandacht aan de door veel sociologen vermeende effecten van de hedendaagse transnationalistische banden die immigrantengemeenschappen aangaan. Volgens hen stopt de behoefte aan deze banden immers toch naarmate de generaties vorderen en brengt de moderne communicatietechnologie daar geen verandering in. Daarmee lijken ze echter te ontkennen dat een culturally exclusive community kan bestaan. De verschillende opvattingen tussen Penninx en Schrover en Van
33
Rinus Penninx en Marlou Schrover, Bastion of bindmiddel? Organisaties van immigranten in historisch perspectief (Amsterdam 2001) 56.
21
Amersfoort lijken vooral voort te komen uit de verschillende invalshoeken die zij voor hun onderzoek hanteren. Waar Penninx en Schrover beweren dat immigrantenorganisaties in het algemeen geen belemmering hoeven te vormen voor integratie van immigranten in de vestigingssamenleving, willen Van Amersfoort en Doomernik beoordelen of in Nederland de beginselen van een Turkse culturally exclusive community vallen waar te nemen. Zij zijn het met Penninx en Schrover eens dat het merendeel van de Turkse immigrantenorganisaties hun oriëntatie hoofdzakelijk op het leven in Nederland hebben gericht, maar laten ook zien dat er daarnaast kleinere subgroepen zijn die organisaties hebben die wel meer op het herkomstland zijn georiënteerd. Deze subgroepen zouden zich in de toekomst wellicht als transnationaal kunnen ontwikkelen. Op dit moment kan de continuïteit van de verschillende subgroepen echter nog onvoldoende onderzocht worden: daarvoor is het nog te vroeg. De conclusie van de auteurs is dan ook niet dat er een Turkse transnationale gemeenschap in Nederland is, maar dat het problematisch is om van een immigrantengemeenschap in enkelvoud te spreken.34 We moeten in het onderzoek naar migranten juist rekening houden met de subgroepen die de immigranten na hun vestiging vormen, omdat niet alle subgroepen dezelfde oriëntatie hebben. Dit inzicht is van groot belang voor mijn onderzoek. De Nederlanders die naar Zuid-Afrika emigreerden kwamen immers uit een samenleving die in cultureel opzicht nogal verdeeld was. Uitgangspunt van het onderzoek is dan ook om inzichtelijk te maken hoe de Nederlandse immigranten omgingen met hun gemeenschappelijke Nederlanderschap en hun interne verschillen. De drie verschillende vormen van identificatie dienen om dit te kunnen beoordelen. Deze drie vormen zijn op individueel niveau te gebruiken maar ook op het gemeenschapsniveau. Op gemeenschapsniveau zijn ze gekoppeld aan de drie mogelijkheden die het incorporatieproces tot resultaat kan hebben: assimilatie, culturally exclusive community en etnische minderheid. Voor de interpretatie van het materiaal kies ik ervoor om het begrip integratie te vervangen voor incorporatieproces, omdat integratie in het huidige migratiedebat op veel verschillende manieren wordt gebruikt en omdat het begrip de laatste jaren nogal gepolitiseerd is.
34
Van Amersfoort en Doomernik, ‘Emergent diaspora’, 66-67.
22
2. De achtergrond van de immigratie naar Zuid-Afrika In hoofdstuk 1 zagen we dat de ervaringen binnen de fase van het vertrek van invloed konden zijn op het leven van de immigranten in het nieuwe land. Daarnaast is het prettig om zicht te hebben op de context waarbinnen de emigratie naar Zuid-Afrika plaatsvond. Daarom staat de eerste fase van het migratieproces in dit hoofdstuk centraal. Twee belangrijke vragen dienen hierbij als uitgangspunt: wat bewoog zoveel Nederlanders in de jaren vijftig om te gaan emigreren en waarom was Zuid-Afrika bij deze emigratiebeweging zo belangrijk? In hun overwegingen werden de emigranten gestuurd door de informatie die zij kregen van de emigratiebureaus in Nederland, maar ook brieven van familie en vrienden vormden een belangrijke informatiebron. Was deze informatie wel toereikend genoeg om zo’n belangrijke beslissing te kunnen maken? Om dit te kunnen nagaan is het ook belangrijk dat we een beeld hebben van de maatschappij in Zuid-Afrika in de jaren vijftig, zodat we dit kunnen vergelijken met de informatie die hier in Nederland onder de kandidaat-emigranten werd verspreid. Aan het slot van dit hoofdstuk zal een uitstap worden gemaakt naar de ervaringen van de Nederlandse immigranten in Australië en Canada, zodat we vergelijkingsmateriaal hebben voor dat wat we in ons onderzoek over Zuid-Afrika te weten komen.
2.1 De Nederlandse band met Zuid-Afrika, 1652-1902 Om de Nederlandse interesse voor Zuid-Afrika te kunnen verklaren moeten we eerst ver de geschiedenis in. De eerste Nederlanders die naar Zuid-Afrika emigreerden waren namelijk zeventiende-eeuwse kolonisten. Zij werkten op de verversingspost die Jan van Riebeeck in 1652 bij de Kaap had opgezet in opdracht van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). Aanvankelijk waren de kolonisten alleen voor werkzaamheden van de VOC bedoeld, maar al snel groeide de kolonie en vestigden veel kolonisten zich als vrijburger in het gebied rondom Kaapstad.35 De Nederlandse kolonisten troffen bij hun aankomst natuurlijk geen leeg land aan dat zij naar believen in bezit konden nemen. Rond Kaapstad bestond de inheemse bevolking voornamelijk uit stammen van de Khoisan, die als jager-verzamelaar leefden. Zij werden door de kolonisten verjaagd of gedwongen in dienst genomen. Kaapstad groeide in de achttiende eeuw uit tot een handelscentrum waar naast de Nederlanders ook groepen Franse en Duitse
35
Van Putten, Een emigratieland apart? 8.
23
immigranten zich vestigden. Er ontstond langzaam een mengcultuur, waarin de Nederlandse invloed dominant was. De kerk was Nederduits gereformeerd, het Romeins-Hollandse recht werd gebruikt en de officiële taal en het bestuursstelsel waren overgenomen uit Nederland.36 De kolonisten haalden slaven uit Indonesië, India en het Afrikaanse continent zodat de kolonie uit drie elementen kwam te bestaan: slavenhouders, slaven en Khoisan, die al dan niet gedwongen in dienst waren genomen door de kolonisten.37 De dragers van deze mengcultuur wilden zich onderscheiden van hun voorvaderen en noemden zich Afrikaners. Deze Afrikaners voelden zich bedreigd toen in 1806 de Britten de kaapkolonie in handen kregen. De Britten wilden het gebied anglificeren en lieten ter bevordering hiervan grote groepen Britse immigranten toe. De slavernij werd in 1834 afgeschaft, net als de voor de Afrikaner boeren nogal gunstige wettelijke voorwaarden om de Khoisan-arbeiders aan zich te binden. Daarnaast begon het Britse koloniale leger een oorlog met de Xhosa bevolking ten oosten van de Kaap. Dit koninkrijk had eerder de verspreiding van de boeren-pioniers aldaar een halt toegeroepen. De uitkomst van deze oorlog was ongunstig voor deze pioniers, en dit vormde de aanleiding voor de boeren om weg te trekken naar het noorden en de verwoestingen achter zich te laten. Natuurlijk speelde hierbij de onvrede over de afschaffing van de slavernij mee, net als de bevolkingsdruk van de boeren op het beperkt beschikbare land. Deze migratiegolf is de geschiedenis ingegaan als ‘de grote trek’.38 Dieper in het binnenland stichtten deze Afrikaners de republieken Transvaal en Oranje Vrijstaat, welke de Britten aanvankelijk erkenden. Aan die erkenning kwam echter een eind door de vondst van diamant en goud. De Britten probeerden de exploitatie van de diamant- en goudvelden in handen te krijgen en annexeerde hiervoor in 1877 Transvaal. Hierdoor brak de Eerste Boerenoorlog (1880-1881) uit. De Britten hadden het verzet van de boeren echter onderschat en zij moesten in 1881 hun verlies nemen. In 1899 namen de Britten opnieuw de wapens op tegen de Boeren. Ditmaal waren de Britten beter voorbereid en zij wonnen de strijd die als Tweede Boerenoorlog (1899-1902) bekend staat. De republieken kwamen eerst onder rechtstreeks Brits gezag te staan, maar gingen in 1910 op in de Unie van Zuid-Afrika. De Unie was voor buitenlandse politiek nog verbonden met het Britse Rijk, maar verwierf
36
Ibidem, 9. Robert Ross, Zuid-Afrika, een geschiedenis (Amsterdam 2001) 37. 38 Ibidem, 51. 37
24
intern politieke autonomie. Hierdoor konden de Afrikaners binnen de Unie politiek actief worden.39 Vanaf het begin van de negentiende eeuw, toen de Kaapkolonie in Engelse handen kwam, verloor Nederland de interesse in het gebied. Pas met het uitbreken en winnen van de Eerste Boerenoorlog ontdekte de elite in Nederland de vergeten stamverwanten weer. Dit ging gepaard met allerlei initiatieven, waarvan de oprichting van de Nederlandse Zuid-Afrika Vereniging (NZAV) het hoogtepunt was. De ‘ontdekking’ van de Afrikaners tijdens de Eerste Boerenoorlog stond niet op zichzelf, maar paste in het toenmalige streven naar versterking van de Nederlandse nationaliteit. Het Nederlandse nationalisme liet zich inspireren door (vermeende) glorieuze episodes uit gouden eeuw. De boeren in Zuid Afrika pasten in dit glorieuze verleden. Sterker nog, door dit stamverwantschap te benadrukken kon Nederland zich de ‘uitstraling van de heldendaden van de Zuid-Afrikaners toe-eigenen.’40 Deze nationalistische gevoelens zijn ook te merken aan de houding van de NZAV: het door hen uitgegeven maandblad Hollandsch Zuid-Afrika droeg niet voor niets een tijdlang ‘Het is ons niet minder om Nederland zelf te doen dan om Zuid-Afrika’ als ondertitel. Onder de leden van de vereniging bestond het verlangen om het nationaal element in de Nederlandsche Boeren-Republieken van Zuid-Afrika te bevorderen. Hierin schuilden imperialistische gevoelens, zoals blijkt uit een artikel uit 1886 uit De Gids, geschreven door zeven bekende Nederlandse academici en letterkundigen. Zij riepen op het werk van de NZAV te steunen, zodat ‘door versterking van ‘onzen nationalen invloed aldaar’, ‘voor onze nationale letterkunde, wetenschap, nijverheid en kunst tevens een nieuw veld van vruchtdragende werkzaamheid te openen en zoodoende een noodzakelijken grondslag te leggen voor bemoeiingen, die, bij toenemend verkeer, er wellicht eens toe zullen leiden om Zuid-Afrika voor Nederland te doen zijn, wat Amerika en Australië voor Engeland geweest zijn en nog worden kunnen.’41 In deze geest kan ook deels de plotselinge toename van emigratie gezien worden die in de twee laatste decennia van de negentiende eeuw plaatsvond: ruim driehonderd leerkrachten met een conservatief christelijke achtergrond werden naar Transvaal gestuurd met behulp van het Fonds voor Hollandsch Onderwijs in Zuid-Afrika, waardoor een derde van de leerkrachten
39
Van Putten, een emigratieland apart? 9. G.J. Schutte, ‘Stamverwantschap als imperialisme’ in: S.W. Couwenberg ed., Apartheid, anti apartheid, postapartheid. Terugblik en evaluatie (z.p. 2008) 11-19, aldaar 13-14. 41 G.J. Schutte, ‘Een eeuw Nederlandse aandacht voor Zuid-Afrika’ in: K. Maartense ea. ed., Zicht op ZuidAfrika. Honderd jaar geschiedenis van Zuid-Afrika, 1881-1981 (Amsterdam 1981) 3-38, aldaar 10-11. 40
25
in Transvaal Nederlands was.42 Zij gebruikten leerboekjes die in opdracht van de NZAV waren geschreven. P. Kruger, president van de in 1881 opnieuw onafhankelijk geworden republiek Transvaal, stond positief ten opzichte van Nederlandse inzet om de republiek na de oorlog opnieuw op te bouwen en trok Nederlands kaderpersoneel aan. In de jaren ’90 was meer dan 15 procent van de ambtenaren in Transvaal Nederlands, van wie een aantal zeer voorname posities bekleedden.43 Daarnaast werd door Kruger de bouw van de spoorlijn Pretoria-Maputo gegund aan de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorweg Maatschappij, waarvan ongeveer de helft van de medewerkers uit Nederland kwam. Hoewel de Nederlandse overheid zich bij het conflict tussen de Afrikaners en de Britten afzijdig hield, streden er 139 Nederlandse vrijwilligers mee in de Tweede Boerenoorlog (1899-1902).44 De Afrikaners zelf waren echter niet zo gesteld op deze Nederlandse immigranten die zij als arrogant, betweterig en inhalig beschouwde. De cultuurverschillen leidden regelmatig tot wrijvingen tussen Nederlanders en de Afrikaners. Na 1902 werd het Afrikaner nationalisme sterker, en zou er nog dikwijls sprake zijn van uiting van een zekere Hollanderhaat.45 Dat de Afrikaners cultureel meer van de Nederlanders verschilden dan ze aanvankelijk hadden gedacht, beseften ook veel immigranten. Waarschijnlijk kunnen de Nederlandse verenigingen die in Johannesburg en Pretoria werden opgericht in respectievelijk 1892 en 1893 als teken worden gezien dat de Nederlanders niet altijd even goede aansluiting vonden bij de Afrikaners.
2.2 Emigratie naar Zuid-Afrika in de twintigste eeuw Na de Tweede Boerenoorlog en tijdens de Eerste Wereldoorlog was de belangstelling voor Zuid-Afrika tijdelijk bekoeld, maar tijdens de jaren dertig van de twintigste eeuw werd ZuidAfrika als emigratieland weer interessant. Op het moment van crisis in Europa had ZuidAfrika namelijk vraag naar ambachtslieden en hoger opgeleiden, zodat tussen 1935 en 1938 zo’n 4.500 Nederlanders naar Zuid-Afrika emigreerden.46 Dit emigratieaantal viel echter in het niet bij de emigratiehausse die na de Tweede Wereldoorlog ontstond. Als gevolg van de oorlog was in heel Europa een enorme mobiliteit te zien. 300.000 dwangarbeiders kwamen bijvoorbeeld uit Duitsland terug naar Nederland, terwijl 120.000 Duitse soldaten oostwaarts
42
Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 136. Schutte, ‘Een eeuw Nederlandse aandacht’, 12-14. 44 Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 136. 45 G.J. Schutte, ‘Stamverwantschap als imperialisme’, 17. 46 Henkes, ‘Volendammer dracht’, 34. 43
26
vertrokken. In 1948 kwam bij een enquête naar voren dat maar liefst 32,5 procent van de Nederlandse bevolking wilde emigreren. Tussen de wil om te emigreren en de daadwerkelijk geëmigreerde Nederlanders gaapte weliswaar een groot gat, aangezien tussen 1946 en 1969 gemiddeld slechts 4 procent van de bevolking emigreerde. Toch was dit een enorm aantal: het grootste percentage in de Nederlandse geschiedenis. Zuid-Afrika stond als bestemmingsland op de vierde plaats: na Canada, Australië en de Verenigde Staten. Tussen 1946 en 1959 emigreerden zo’n 30.000 mensen naar Zuid-Afrika.47 Als factoren voor het ontstaan van deze emigratiebereidheid noemen Obdeijn en Schrover de toenmalige vrees voor een herhaling van de crisis in de jaren dertig en de angst voor een derde wereldoorlog en bezetting door de Sovjet-Unie. Daarnaast heerste in Nederland grote woningnood.48 Binnen de emigratiestroom in deze periode geldt het jaar 1952 absoluut als topjaar. Bij de reeds genoemde factoren kwam toen nog de dekolonisatie van Indonesië. Nederland zag zich geconfronteerd met 120.000 gerepatrieerden en 127.000 soldaten. Voor hen werd driftig geprobeerd om een plaats in één van de emigratielanden toe te wijzen. Ze kwamen voornamelijk in Australië en Nieuw-Zeeland terecht, maar ook in ZuidAfrika.49 Wat waren voor emigranten zelf nu de belangrijkste beweegredenen om tot emigratie te besluiten? In 1956 is er een sociologische studie uitgevoerd onder emigranten die naar Zuid-Afrika zouden vertrekken door A.P. du Plessis, die hierop promoveerde. De studie is verschenen in het Afrikaans en daardoor kennelijk wat minder toegankelijk voor Nederlanders. Linda van Putten, die in 1997 een scriptie schreef over het Nederlandse emigratiebeleid, meende de studie van Du Plessis deels niet te kunnen gebruiken omdat de studie zou gaan over de situatie van de Nederlanders in Zuid-Afrika. Bij meer nauwkeurige bestudering blijkt dit niet waar te zijn. Bij een steekproef die 150 onderzoekseenheden betrof (gezinnen en alleenstaanden) heeft Du Plessis door middel van persoonlijke interviews en groepsgesprekken antwoord proberen te krijgen op vragen die inzicht gaven in de redenen die mensen hadden om te emigreren, de informatie die ze tot hun beschikking hadden gehad om tot hun beslissing te komen en in de voorbereidingen die ze troffen voor de grote stap. Hij onderzocht dus juist de ‘Nederlandse’ kant van de emigratie. Daarnaast werd in 1958 vanuit
47
Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 196-199. Ibidem. 49 Mari Smits, Met kompas emigreren. Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland (1946-1972) (Nijmegen 1989) 18. 48
27
overheidswege een onderzoek gedaan naar emigranten in het algemeen, gepubliceerd als De gaande man.50 Uit de studie van Du Plessis komt vooral naar voren hoe lastig het is om de redenen van de emigranten te achterhalen. De meeste emigranten hadden meer dan één directe reden, terwijl sommigen daarnaast nog een aantal indirecte redenen hadden. Gemiddeld gezien noemde men al zo’n twee tot drie hoofdredenen.51 Daarnaast waren mensen zich sterk bewust van wat binnen de sociale omgeving geaccepteerde redenen waren voor een gezin om te willen emigreren. Het besluit werd dan naar buiten toe aan de hand van dit soort redenen gerationaliseerd. Door het persoonlijke interview als methode te kiezen voor het onderzoek kon Du Plessis deze rationalisering soms ondervangen door indirecte vragen te stellen en op sommige zaken dieper in te gaan.52 In beide studies prevaleert bij de emigranten een economisch motief: In De gaande man werd dit bij driekwart van de emigranten aangetroffen, terwijl Du Plessis dit onder de emigranten naar Zuid-Afrika in een nog sterkere mate mat. Als alle economische motieven die hij verzameld heeft bij elkaar opgeteld worden komen we uit op een gemiddelde van twee economische reden per eenheid. 53 Een geïnterviewde zei bijvoorbeeld: ‘als ik hier blijf werken tot mijn 65-jarige leeftijd, dan bezit ik nog niets. In Zuid-Afrika hoop ik in de 15 jaren die ik nog zal werken, alles te kunnen kopen wat ik nodig heb en nog geld over te hebben voor de oude dag.’54 Inderdaad dacht bijna iedereen uit de steekproef van Du Plessis meer te gaan verdienen in Zuid-Afrika en dat dit hogere loon een ‘beter’ leven tot gevolg had. Dit kon materialistisch zijn: ‘welke arbeider heeft hier een ijskast, auto, of een motor?’ Maar dit kon ook slaan op vrije tijd: ‘ik wil graag mijn vakanties goed benutten, van de natuur genieten en gelegenheid krijgen tot ontspanning.’55 Naast dit soort persoonlijke economische motieven noemde een derde van de steekproef de slechte vooruitzichten op een acceptabele sociaal-maatschappelijke positie van hun kinderen als belangrijke reden. Zo zei een man: ‘In de crisisjaren ben ik maandenlang werkeloos geweest. Er was geen vraag naar een timmerman in die tijd. Een dergelijke 50
Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 206-207. A.P. du Plessis, Die Nederlandse emigrasie na Suid Afrika (Amsterdam 1956) 141. 52 Ibidem, 159. 53 De verschillende economische redenen waren: Te weinig loon wordt voor de verrichte arbeid, geen uizicht op meer loon en dit loon heeft een te lage levensstandaard tot gevolg: 134 keer genoemd. Geen of beperkte promotiegelegenheden: 107 keer genoemd. Geen mogelijkheid om een eigen bedrijf te beginnen: 54 keer genoemd. Mogelijke toekomstige bedreiging van werkloosheid: 21 keer genoemd. Bron: Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 141. 54 Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 146. 55 Ibidem, 148. 51
28
herhaling is niet uitgesloten. Mijn drie zoons zijn ook in het bouwbedrijf werkzaam. Ik wil niet hebben, dat mijn kinderen deze worstelingen moeten doormaken als ik.’56 Door meerdere mensen werd naar de crisistijd verwezen, ook als het als het ging om hun eigen vooruitzichten. Na de oorlog bestond in Nederland weliswaar een hoogconjunctuur, maar veel mensen waren er van overtuigd dat de economie snel weer zou inzakken. Bij een in 1949 gehouden bevolkingsonderzoek antwoordde 84 procent van de respondenten bevestigend op de vraag of het over twee jaar moeilijker zou worden om een baan te vinden. Opmerkelijk genoeg noemde bijna niemand van de emigranten die naar Zuid-Afrika vertokken (slechts twee mensen) de onzekerheid over de politieke toestand in Europa als belangrijke overweging, terwijl Obdeijn en Schrover dat wel als reden noemden voor het emigratieklimaat.57 14 Procent van de steekproef van Du Plessis zag het herenigen van familie als belangrijke reden om te emigreren.58 Contacten in het emigratieland waren zonder meer belangrijk: volgens het onderzoek De gaande man gaf een derde van de emigranten aan dat positieve berichten van kennissen en familie een belangrijke aanleiding was om te emigreren.59 Beide onderzoeken tonen aan dat iets meer dan de helft van de aanstaande emigranten familie had in het emigratieland. Het herenigen van de familie hoefde dan misschien niet bij al deze mensen een belangrijke reden te zijn voor emigratie, samen met andere contacten als vrienden en kennissen was het wel richtinggevend voor de keuze van Zuid-Afrika als emigratieland. 90 procent van de emigranten had immers al contacten van deze aard in Zuid-Afrika, terwijl maar 52 procent contacten had in andere emigratielanden. De emigranten vertoonden dus de neiging om naar dat land te emigreren waar ze de meeste connecties hadden. In het geval van Zuid-Afrika had dit trouwens ook wel een praktische reden: emigranten kregen doorgaans pas toestemming van de Zuid-Afrikaanse overheid als ze al verzekerd waren van een baan, velen konden die alleen krijgen door hun contacten aan te wenden.60 Bijna 10 procent verwees bij beide onderzoeken direct naar een onbevredigende woningsituatie als reden om te emigreren. Deze mensen woonden op dat moment slecht, maar hadden ook weinig vooruitzichten op een betere woning in Nederland. Een echtpaar vertelde:
56
Ibidem, 151. Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 196-199. 58 Du Plessis, Die Nederlande emigrasie, 141. 59 Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 196-199. 60 Du Plessis, Die Nederlande emigrasie, 141 en 170. 57
29
‘wij wonen sedert ons huwelijk - 5 jaar geleden - op deze zolderkamers bij mijn schoonouders. Het feit, dat wij in de nabije toekomst geen eigen huis zullen krijgen, heeft de doorslag gegeven voor ons besluit te emigreren.’61 Indirect heeft de woonsituatie waarschijnlijk bij veel meer mensen een rol gespeeld. Onder de steekproef van emigranten voor Zuid-Afrika was bijna de helft niet tevreden met hun huidige woonsituatie. 21 procent vond de situatie redelijk, 23 procent was ontevreden. Maar liefst 76 procent van de ondervraagden verwachtte in Zuid-Afrika een betere woonsituatie. Ook een deel van de mensen die in Nederland al tevreden waren over hun huis, dachten dus dat ze beter af zouden zijn in Zuid-Afrika.62
2.3 Stimulering vanuit de Nederlandse overheid Niet alleen bestond onder de Nederlandse bevolking een enorme drang om te emigreren, het was ook iets dat door de overheid actief werd gestimuleerd. Werd de emigratie naar ZuidAfrika aan het eind van de negentiende eeuw nog gezien als middel om Nederlandse invloed in Zuid-Afrika te vergroten en vooral gestimuleerd door de NZAV en academici, aan het begin van de twintigste eeuw mengde de overheid zich hierbij. Zij zag voornamelijk het economische voordeel van emigratie: de Staatscommissie Werkloosheid adviseerde emigratie als middel om werkloosheid te bestrijden. Naar aanleiding van dit advies werd in 1914 de Nederlandse Vereniging Landverhuizing opgericht, die informatie zou verstrekken aan potentiële emigranten en correspondenten zou vestigen in landen van bestemming. In 1931 fuseerde deze door de overheid gefinancierde vereniging samen met de in 1923 opgerichte commerciële Emigratie Centrale Holland tot de Stichting Landverhuizing Nederland (SLN). Deze stichting moest als semioverheidsinstantie emigratie zo makkelijk mogelijk maken. De SLN hield zich net als de Nederlandse Vereniging Landverhuizing daarvoor bezig met het adviseren van potentiële emigranten en onderzocht vestigingsmogelijkheden in emigratielanden. Naast de SLN waren ook verscheidene emigratieverenigingen naar levensbeschouwelijke gezindte verschenen: in 1925 een katholieke, in 1926 een hervormde en in 1927 een gereformeerde emigratievereniging. Volgens Obdeijn en Schrover waren deze verenigingen in hun beginperiode echter niet primair gericht op de promotie van emigratie. Bij een congres van de katholieke vereniging werd emigratie als laffe daad afgeschilderd, ‘een
61 62
Ibidem, 143 Ibidem.
30
gebrek aan durf en wilskracht om in eigen land te profiteren van de mogelijkheden die inpoldering boden.’63 Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwamen de werkzaamheden van de SLN tijdelijk stil te liggen. Na de Tweede Wereldoorlog zag de overheid de zorg voor emigranten en de stimulering van emigratie als een serieuze taak. Volgens Mari Smits, die de naoorlogse emigratie van katholieken onderzocht, was eigenlijk vanaf toen pas sprake van echt georganiseerde emigratie van overheidswege. Maar ook al werd emigratie vanaf toen door de overheid georganiseerd, het duurde nog tot 1952 voordat er een definitieve emigratiewet was waarin ook de particuliere emigratieorganisaties zich konden vinden. Toen was de emigratiehausse echter al op zijn retour als gevolg van verbeterde economische omstandigheden in Nederland. De overheid liep in haar emigratiebeleid zozeer achter de feiten aan dat de paradox ontstond dat emigratie in de jaren ’60 nog werd gesubsidieerd, terwijl tegelijkertijd was begonnen met het stimuleren van het verwerven van Zuid-Europese arbeidskrachten.64 Het emigratiebeleid wordt door historici daarom veelal als mislukt beschouwd. Hoe zag die organisatie van het naoorlogse emigratieapparaat er nu concreet uit? De overheid ging na de oorlog samenwerken met de confessionele organisaties op gebieden als voorlichting, voorbereiding, vervoer en ontvangst in het land van bestemming, waarbij de SLN als overheidsorgaan de emigratie coördineerde en afhandelde.65 Emigratie werd als onderdeel van het werkgelegenheidsbeleid ondergebracht bij het ministerie van Sociale Zaken en de minister zou voortaan het bestuur van de SLN benoemen.66 In 1949 werd de SLN gedecentraliseerd, zodat de confessionele organisaties meer invloed kregen op de organisatie. Diverse confessionele landbouworganisaties hadden zich verenigd in de centrale Stichting Landbouw-Emigratie. Hieraan werd vanaf 1949 de bemiddeling voor de emigratie van boeren en landbouwarbeiders overgedragen, terwijl de emigratie van de overige emigranten via het uitzendbureau bleef lopen. De maatschappelijke organisaties vonden het echter niet voldoende om alleen mee te kunnen helpen bij de emigratie van boeren, zij wilden ook meer betrokken worden bij emigratie van andere mensen en hiervoor subsidie ontvangen. De confessionele
63
Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 176-177. Smits, Met kompas emigreren, 13. 65 Ibidem,10-11. 66 Ibidem, 22. 64
31
organisaties zagen emigratie nu ook rooskleuriger dan voor de Tweede Wereldoorlog: een betere oplossing dan geboortebeperking.67 Vanaf 1952 werd in de verzoeken van de maatschappelijke organisaties voorzien door de wet op Organen voor Emigratie. Er werd een emigratiebestuur ingesteld waarin de overheid samen met de maatschappelijke organisaties zitting in had. Dit bestuur zorgde ervoor dat de maatschappelijke organen naast het uitzendbureau als officiële aanmeldingsorganen mochten dienen en subsidie zouden krijgen. Als zodanig werden geregistreerd: De Algemene Emigratie Centrale (vanaf 1953), de Christelijke Emigratie Centrale, de Katholieke Emigratiecentrale-Stichting, de Gereformeerde Stichting tot Bijstand van Emigranten en Geëmigreerden en de NZAV (vanaf 1954). De SLN zou als administratief en uitvoerend orgaan vervangen worden door de Nederlandse Emigratie Dienst (NED). Daarnaast werd een adviesorgaan opgericht: de Raad van Emigratie. Deze raad zou de minister van Sociale Zaken over emigratievraagstukken adviseren.68 Potentiële emigranten konden zich nu aanmelden bij één van de verzuilde emigratieverenigingen of bij het arbeidsbureau. Daar werd een dossier samengesteld dat vervolgens werd doorgestuurd naar de ambassade van het beoogde emigratieland. Daar werd uiteindelijk beoordeeld of de emigratie werd toegezegd, aan de hand van eigen criteria. Het doel van het overheidsbeleid was om de emigratie te stimuleren, zodat de werkloosheid en de bevolkingsdruk in Nederland zouden worden tegengegaan. De belangrijkste pijlers om dit doel te verwezenlijken werden gevormd door subsidie en voorlichting. Subsidie was echter niet voor iedere emigrant weggelegd. De overheid had hiervoor de emigranten in twee groepen gedeeld: makkelijk misbaren, zoals werklozen, ongeschoolde arbeiders, bakkers en kappers en moeilijk misbaren, zoals bouwvakkers die nodig waren om het woningtekort tegen te gaan. De overheid kende subsidie toe aan de makkelijk misbaren, terwijl de moeilijk misbaren zelf al het geld voor de migratie bij elkaar moesten sprokkelen.69 Naast subsidie was er het campagnemateriaal: brochures, voorlichtingavonden, boekjes en films die de emigratiecentrales verzorgden en uitgaven. Doordat de centrales ingedeeld waren in levensbeschouwelijke lijnen, konden ze allen zeer effectief inspelen op de doelgroep. Hadden deze twee stimuleringsmiddelen nu inderdaad succes? In hoeverre dit de emigranten naar Zuid-Afrika betrof is dat maar zeer de vraag. Ten eerste wilde Zuid-Afrika 67
Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 197. Smits, Met kompas emigreren, 23-25. 69 Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 201-202. 68
32
eigenlijk geen makkelijk misbaren opnemen. Goedkope ongeschoolde arbeid werd daar immers uitsluitend door zwarte arbeiders gedaan die minder loon kostte dan blanke arbeiders.70 Er was juist behoefte aan geschoolde vaklieden: van tijd tot tijd werden deze mensen zelfs actief door de Zuid-Afrikaanse overheidsbedrijven geworven, terwijl dit eigenlijk mensen waren die de Nederlandse overheid niet wilde missen. Gedurende de jaren vijftig bleef de Nederlandse overheid onderhandelen met de Zuid-Afrikaanse overheid om de emigratie van ‘makkelijk misbaren’ mogelijk te maken, maar had daar niet bijster veel succes in. Subsidie was dus niet iets waardoor de overheid emigratie naar Zuid-Afrika kon stimuleren. Daarnaast moet de effectiviteit van het brochuremateriaal in twijfel worden getrokken. Du Plessis onderscheidt drie verschillende informatiebronnen die veel door mensen werden geraadpleegd. Ten eerste het schriftelijk contact met familieleden, vrienden of officiële vertegenwoordigers in Zuid-Afrika. Ten tweede de gesprekken met familie, vrienden of een officiële vertegenwoordiger in Nederland en tot slot de verschillende drukwerken. De verschillen in gebruik waren niet zo groot, allen tussen de 60 en 65 procent. Maar opvallend is de mate van belang die mensen aan de verschillende informatiebronnen hechtten. Zo vond bijna iedereen die briefcontact onderhield dit een belangrijke bron van informatie, terwijl dit maar de helft betrof onder de mensen die hun informatie uit contacten in Nederland haalden. En slechts een vijfde van de emigranten die inlichtingen had gehaald uit drukwerken, vond die informatie belangrijk: de brochures waren bij de informatievoorziening dus een stuk minder effectief dan de schriftelijke contacten. 71 De emigranten gebruikten de informatie die ze door middel van brieven kregen deels om te beslissen of ze zouden emigreren naar Zuid-Afrika. De successen van degenen die hen voorgegaan waren konden voor hen een stimulans zijn om ook de stap te zetten. ‘Mijn vroegere dienstkameraad schrijft mij, - hij is pas twee jaar in Zuid-Afrika – dat hij nu reeds een eigen huis, meubilair en auto bezit.’72 In het in 1952 door de NED uitgegeven boekje Emigreren, waarom en waarheen? waarschuwde de auteur al voor dit soort brieven. Volgens hem trachtten sommige emigranten de moeilijkheden waarin ze verkeerden te verbergen en deden ze in hun brieven slechts voor alsof ze heel gelukkig waren. Hierdoor konden onder de aspirant-emigranten fantasieën ontstaan die niets met de werkelijkheid van doen hadden. Ook
70
T. Cnossen, Emigreren, waarom en waarheen? (Zeist 1952) 44. Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 168. 72 Ibidem, 176. 71
33
konden mensen het idee krijgen dat ze een heel land door middel van de contacten kenden, terwijl er natuurlijk veel regionale verschillen waren.73 Als we naar de percentages van Du Plessis kijken dan lijkt het alsof de waarschuwing uit het boekje tegen dovemansoren was gericht. Naast hulp bij het maken van een beslissing, vormden de inlichtingen per brief ook een belangrijke bron over de te verwachten levensomstandigheden en de sociale omgeving. Zo vertelde een immigrant dat hij van een vriend had gehoord dat in Zuid-Afrika niet op arbeiders werd neergekeken: de baas van zijn vriend kwam meermalen bij hen op bezoek, bood hen dan sigaretten aan en praatte alsof de arbeiders gelijk aan hem waren. Ook de sociale omgang met elkaar in een samenleving die strenge apartheid kende kwam via de contacten aan bod:
‘Mijn zwager woont in Johannesburg. Hij schrijft, dat hij bij zijn broer – die al 20 jaar in Zuid-Afrika is en met een Afrikaans meisje is getrouwd – op bezoek was en daar op de fiets naar toe gegaan was. Hij werd door zijn vrouw koel ontvangen. Waarom dit zo was, heeft hij niet geweten. Toen hij dit aan zijn broer vroeg, vertelde deze hem, dat hij door op een fiets te rijden, zichzelf vernederd had tot een kaffer. Alleen kaffers rijden op fietsen. Mijn zwager heeft zijn fiets toen maar verkocht.’74
Een andere emigrant vertelde aan Du Plessis dat een kennis in Kaapstad had geschreven dat blanke huisvrouwen in Zuid-Afrika nooit zwaar huishoudelijk werk verrichtten, omdat dat het werk was van de zwarte bedienden. Deden blanke vrouwen dit werk zelf, dan zouden ze uit de gemeenschap worden gestoten. Vooral als het contact tussen de emigrant en de reeds geëmigreerde informeel was werd veel waarde gehecht aan de mededelingen die over de Zuid-Afrikaanse samenleving werden gedaan: deze waarde werd immers gebaseerd op de persoonlijke kennis en het vertrouwen op de connectie. Een mooi voorbeeld is het volgende:
‘Nadat wij reeds besloten hadden om naar Zuid-Afrika te emigreren, lazen wij een bericht in de courant over een gedwongen verhuizing van de negers in Johannesburg. Daarin stond ook hoe de negers onderdrukt werden en dat dit een gevaarlijke toestand schept voor de blanken. Wij hebben toen ernstig overwogen of wij nog wel naar Zuid73 74
Cnossen, Emigreren, 13-14. Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 176-177.
34
Afrika zouden emigreren. Wij hebben het bericht uit de krant courant geknipt, naar vrienden in Zuid-Afrika gestuurd en hen gevraagd of dit enige waarheid bevatte. Hun antwoord was dat dit alles overdreven was en deze berichten volkomen onjuist zijn. Deze verzekering heeft ons gerustgesteld en de doorslag gegeven om de emigratie door te zetten.’75
De overheid had dus aan de ene kant weinig voordeel bij de emigratie naar Zuid-Afrika en aan de andere kant weinig grip op de mensen die vertrokken. Toch werd het land duidelijk gepromoot door Cnossen, de auteur van het boekje Emigreren, waarom en waarheen? Wat was hier de reden voor? Werden in de jaren vijftig, toen grote delen van Afrika gedekoloniseerd werden, geen moeilijkheden en onstabiliteit verwacht voor de blanke minderheidsregering in Zuid-Afrika? Daar lijkt het niet op. Volgens Linda van Putten werd in de jaarverslagen van de emigratieorganen een enkele keer gerefereerd aan de onrustige politieke en sociale situatie, maar dit leidde er niet toe dat Zuid-Afrika als emigratieland minder werd gepromoot.76 In het voorlichtingsboekje van Cnossen lezen we dat een goed emigratieland twee kenmerken moest bezitten. Ten eerste moest het geestelijk-cultureel klimaat niet al te zeer afwijken van het Nederlandse en ten tweede moesten de economische perspectieven in het emigratieland uitkomst bieden op een redelijk bestaan. De politieke situatie achtte hij dus niet bijzonder belangrijk. Voor geschoolde vaklieden in de juiste branche ging in ieder geval het tweede kenmerk op. Cnossen hamert vooral ook op het eerste kenmerk: Zuid-Afrika had volgens hem in vergelijking tot andere emigratielanden het meest geschikte culturele klimaat voor Nederlandse emigranten. Het idee van stamverwantschap met de kolonisten uit de gouden eeuw speelde hierin een belangrijke rol:
‘Meer dan in Australië is in het nationale- en volksleven de Christelijke zede en traditie nog bewaard en dit is één der hoofd-redenen waarom de Nederlander gemakkelijk zich temidden van het Canadese volk thuisvoelt. In Zuid-Afrika komen daar nog bij de stamverwantschap en historische verbondenheid.’77
75
Ibidem, 177-178. Van Putten, Een emigratieland apart? 70. 77 Cnossen, Emigreren, 16. 76
35
Was Zuid-Afrika werkelijk nog zo cultureel verbonden met Nederland? Dat valt te betwijfelen. Laten we daarom nu eerst wat dieper ingaan op hoe de samenleving eruit zag in Zuid-Afrika.
2.4 De Zuid-Afrikaanse samenleving in de jaren vijftig van de twintigste eeuw De belangrijkste mate waarin Zuid-Afrika van Nederland verschilde was natuurlijk het feit dat er in het land een enorme zichtbare diversiteit en ongelijkheid binnen de bevolking was. Dat was sinds de komst van de Europeanen naar de Kaap altijd zo geweest. Sinds het ontstaan van de Unie van Zuid-Afrika na de Tweede Boerenoorlog raakte het land echter steeds meer geïntegreerd en binnen die eenheid werd op landelijk niveau een antwoord gezocht op de manier waarop er met deze diverse bevolking zou moeten worden omgegaan. Binnen de regering, die werd geleid door de Suid-Afrikaanse Party, trad al snel blank Zuid-Afrikaans nationalisme op, waardoor regels werden opgeworpen die steeds meer tot gevolg hadden dat de zwarte bevolking werd uitgesloten van politieke organen en permanent ondergeschikt werd gemaakt, zodat de blanke minderheid de macht kon behouden en de zwarte bevolking economisch kon worden uitgebuit. Segregatie werd een belangrijk middel om de hiërarchie binnen de samenleving te handhaven en de eerste belangrijke poging hiertoe was de Wet op de Zwarte Grond in 1913. Zwarte Zuid-Afrikanen mochten geen land meer bezitten en er zouden reservaten komen om de zwarte bevolking onder te brengen. 87 procent land werd als ‘blank’ aangemerkt, terwijl eerst maar 7 en in 1926 13 procent land als reservaat zou dienden. Ook was er in 1923 een wet gekomen die steden in staat stelden de zwarte bevolking naar aparte locaties te verbannen, hoewel de meeste steden daar niet de middelen voor hadden. 78 Al tijdens de commercialisering en industrialisering in de mijnstreek rond 1860 was de praktijk ontstaan dat zwarte mensen de ongeschoolde, laagstbetaalde banen kregen en dat blanke arbeiders het beter betaalde, geschoolde werk uitoefenden. Dit was voordelig voor de mijnbouwondernemingen, terwijl de blanke werknemers het ongeschoolde arbeiderswerk ook steeds meer als beneden hun stand gingen ervaren. Daarnaast kwamen de zwarte medewerkers die in de goud- en diamantmijnen werkten als maatregel op diefstal in sterk gecontroleerde compounds te wonen, waardoor de segregatie nog grotere vormen aannam.79 De blanke 78
Ross, Zuid-Afrika,108-111. P. Maylam, South Africa’s racial past: the history and historiography of racism, segregation and apartheid (ashgate 2001) 114-119.
79
36
werknemers voelden zich na de unievorming steeds meer in hun posities bedreigd, omdat het voor werkgevers goedkoper was om zwart personeel ook op hogere posten aan te stellen. Aangezien de regering niet met verbeteringen kwam, verloren de blanke arbeiders het vertrouwen in de regering en kwam in 1924 de op meer exclusief Afrikaner-nationalisme georiënteerde Nasionale Party aan de macht, onder leiding van J.B.M. Hertzog. Door deze regering werd in 1925 het Nederlands, dat als officiële taal naast het Engels bestond, vervangen door het Afrikaans. De regering ijverde daarnaast voor verbetering van de positie van blanke werknemers. Zo werden bij staatsbedrijven zwarte werknemers vervangen door blanke, en de geschoolde arbeidsplaatsen in de mijnen werden weer alleen toegankelijk voor blanke werknemers.80 Na de Tweede Wereldoorlog kwam in 1948, nadat de Nasionale Party in 1934 samen met de meer gematigde Suid-Afrikaanse Party een coalitie had gevormd, in een iets andere formatie en onder leiding van dr. D.F. Malan de Nasionale Party weer aan de macht onder de leus ‘apartheid’. Er was niet echt een duidelijk actieprogramma, maar wel een aantal speerpunten waar meteen aan werd gewerkt na de verkiezingen. De belangrijkste waren ten eerste de zekerheidsstelling van de macht van de partij. Dit werd gedaan door de regelingen voor het electoraat te wijzigen zodat de partij zeker kon zijn van meer stemmen. Daarnaast bracht apartheid de scheiding en erkenning van vier verschillende groepen met zich mee: blank, zwart, Indiaas en gekleurd. Het idee was dat deze groepen in hun zuiverheid niet aangetast mochten worden, daarom werden gemengde huwelijken en seksuele contacten tussen mensen uit de verschillende groepen verboden, in respectievelijk 1949 en 1950. Om deze wet te kunnen handhaven werden alle inwoners van Zuid-Afrika ingedeeld in een groep krachtens de wet op de bevolkingsregistratie. 81 Gedurende de jaren vijftig raakte bijna het gehele leven doortrokken van apartheid, waarbij allerlei voorzieningen apart aanwezig waren voor blanke mensen: sport en entertainment zoals bioscopen, theaters en restaurants. Maar ook publieke voorzieningen zoals toiletten, liften, openbaar vervoer, postkantoren, stranden, parken, banken in parken en ingangen van openbare gebouwen. Alleen winkels waren niet gesegregeerd.82 De apartheid die de Nasionale Party voorstond was deels een voortzetting van de segregatie die in de voorgaande jaren al was ingezet. Zo werd door het Stedelijk Arbeid Voorkeursbeleid voortgeborduurd op de wetgeving uit 1923 die het steden al mogelijk had 80
R.B. Beck, The history of South Africa (London 2000) 106-109. Ross, Zuid-Afrika, 142. 82 Maylam, South Africa’s racial past, 183-184. 81
37
gemaakt om de zwarte stedelijke bevolking te verbannen. Nu werd het verplicht voor de stedelijke overheid om zwarte mensen die niet in dienstverband werkten naar de reservaten te sturen. Het was zwarte mensen slechts toegestaan zich permanent in de steden te vestigen als ze tien jaar voor dezelfde werkgever hadden gewerkt, vijftien jaar voor verschillende werkgevers, of in de stad waren geboren. Om dit te kunnen controleren werd het vanaf 1952 verplicht voor de zwarte bevolking pasjes te dragen waarop hun arbeidsverleden en hun residentiële rechten stonden genoteerd. Daarnaast was het zwarten al verboden geweest om op blank grondgebied te wonen of eigen grond te bezitten. De zwarte wijk Sophiatown in Johannesburg werd als gevolg van dit beleid in 1956 met de grond gelijk gemaakt, zodat de blanke wijk Triomf daarvoor in de plaats kon komen. 83 De zwarte bevolking die uit hun huis was gezet, kreeg huizen toegewezen in nieuwe zwarte woonoorden, later Soweto genoemd. Vooral vanaf 1960 werd dit beleid met veel ijver nagestreefd. Tussen 1960 en 1983 werden ongeveer 3.5 miljoen mensen, bijna allemaal zwart van huidskleur, gedwongen zich ergens anders te vestigen.84 Deze massale gedwongen volksverhuizing en andere discriminerende maatregelen moeten natuurlijk een aanslag gepleegd hebben op de stabiliteit van de samenleving. Al in 1912 was het bij de elite van de zwarte bevolking duidelijk dat de Unie van Zuid-Afrika voor hun positie geen verbetering bracht. Zij richtten toen het Zuid-Afrikaanse Nationale Naturellencongres op, dat dertien jaar later het Afrikaans Nationaal Congres (ANC) zou gaan heten. De organisatie was in het begin weinig succesvol, maar in de jaren veertig was een opkomst van zwart politiek protest te zien en was het ANC verbonden met een grote staking onder het zwarte mijnwerkerspersoneel. Het ANC raakte meer en meer doordrongen van het feit dat met gematigdheid weinig bereikt werd. In de jaren veertig werd daarom ook de meer actiebeluste jeugdliga van het ANC opgericht, mede door Nelson Mandela. De jeugdliga had voor ogen het ANC om te vormen tot een massale protestpartij. Vanaf 1952 begon het ANC met een grote campagne gericht op de in haar ogen onrechtvaardige wetten die waren ingevoerd door de Nasionale Party, die voornamelijk bestond uit protestbijeenkomsten.85 Naast het ANC werd in 1958 het Pan-Afrikaanse-Congres (PAC) opgericht, en begonnen de organisaties met elkaar te concurreren bij het organiseren van acties. In 1960 liep dit hevig uit de hand. Het PAC had een aantal marsen georganiseerd naar verschillende politiebureaus waar mensen de door hun gehate pasjes zouden gaan verbranden. 83
Ross, Zuid-Afrika, 144-146. Maylam, South Africa’s racial past, 181. 85 Ross, Zuid-Afrika, 150-152. 84
38
In Sharpeville kwamen 5.000 mensen hiervoor bijeen, nog weinig vergeleken met de 20.000 mensen in Evaton en 40.000 in Vanderbijlpark. Maar in Sharpeville raakte de politie in paniek en opende het vuur op de demonstranten. 69 mensen kwamen hierdoor om, 180 raakten gewond. Het nieuws van dit bloedbad leidde in heel Zuid-Afrika tot rellen, waardoor de overheid besloot over te gaan tot een verbod van het ANC en het PAC.86 Vanaf dat moment zou de strijd echter alleen maar grimmiger worden. Ook begonnen andere landen het beleid van Zuid-Afrika openlijk af te keuren waardoor het land steeds meer geïsoleerd raakte.
2.5 Nederlandse emigranten elders Voordat we verder gaan met de Nederlandse emigranten die naar Zuid-Afrika vertrokken zullen we eerst even een uitstapje maken naar Canada en Australië. Bij die landen is immers wel veel onderzoek naar het incorporatieproces van Nederlandse immigranten gedaan. Zo krijgen we alvast een concreet beeld van de mogelijke manieren waarop immigranten zijn omgegaan met nationale identificatie. Tevens kunnen Australië en Canada dienen als vergelijkingsmateriaal om de onderzoeksresultaten voor Zuid-Afrika te kunnen plaatsen.
Australië Er zijn talloze studies verschenen over de Nederlandse emigranten in Australië en zeer recent is een groot overzichtswerk verschenen over Nederlandse aanwezigheid in Australië sinds 1606.87 In deze studie wordt helaas maar kort op de immigrantenorganisaties ingegaan die de Nederlanders daar hebben opgericht en er ontstaat geen volledig beeld van de situatie in 1960. Dit is ook het geval bij de dissertatie van J.H. Elich over de Nederlandse immigranten in Australië. Hij heeft een sociologische studie gedaan, wat betekent dat hij voornamelijk onderzoek deed naar de Nederlandse gemeenschap in 1984, het jaar dat hij in Australië gegevens heeft verzameld. In 1978 verscheen echter al een publicatie die zich wel expliciet richtte op naoorlogse immigrantenorganisaties van de Nederlanders in Melbourne en deze vergeleek met immigrantenorganisaties van Poolse en Maltese immigranten. Wat uit deze studie het meeste opvalt is dat de oprichting van immigrantenorganisaties zich in Australië zeer langzaam voltrok. Zo werd in 1957 de eerste gezelligheidsvereniging in Melbourne opgericht, pas ruim tien jaar na de aankomst van de eerste Nederlandse 86 87
Ibidem, 158-161. Nonja Peters ed., The Dutch down under. 1606-2006 (Crawley 2006).
39
immigranten. De meeste Nederlandse gezelligheidsverenigingen hadden als eerste doel om de Nederlandse en Australische gemeenschappen te laten integreren. Hiervoor werd binnen de verenigingen erg veel Engels gebruikt, soms was dit zelfs de voertaal. Daarnaast hadden alle clubs tot op verschillende hoogten Australische leden, bij sommigen was dit zelfs 40 tot 50 procent.88 Vaak was de oprichting van deze verenigingen afhankelijk van individuele behoeften en personen. Zo had een Nederlandse zakenman in 1953 in Melbourne de Wilhelmina Soccer Club opgericht. Over hem werd gezegd: ‘He is the club. He controls it, subsidises it, makes all the decisions. He’s like a kid with an electric train set, and just like that he’ll probably wreck it, too.’89 Er was dan ook maar een heel klein deel van de Nederlandse immigranten lid van deze weinige clubs: gedurende de jaren vijftig was volgens Unikoski één procent al ruim genomen.90 Daarbij waren de immigrantenorganisaties in Australië erg versplinterd. De Nederlanders namen hun vertrouwde verzuilde structuur mee naar Australië, daardoor waren de meeste verenigingen verdeeld langs religieuze lijnen. Tussen de verschillende verenigingen bestond veel concurrentie. De religieuze verenigingen richtten zich volledig op de eigen achterban maar de seculiere verenigingen wilden de gehele Nederlandse gemeenschap bereiken: deze tegengestelde belangen leverden niet zelden conflicten op. Sommige Nederlands-Australische verenigingen richtten zich juist op immigranten die uit een specifieke Nederlandse regio kwamen zoals de ‘Karneval Club Limburger Kangaroos, één van de eerste gezelligheidsverenigingen in Australië. Volgens Unikoski was dit een van de weinige verenigingen in Melbourne die zich richtte op het behouden van tradities: vooral de viering van het carnaval. De vereniging presenteerde zich echter meer als Limburgs dan als Nederlands: de officiële posten binnen de vereniging moesten allemaal vervuld worden door Limburgers of mensen van Limburgse afkomst. De leden voelden zich wel Nederlands, maar wilden zich daarbinnen toch onderscheiden: ‘Among the Dutch migrants, there are Hollanders, and there are Limburgers.’ Toch wist de club zich, dankzij de goede organisatie, te ontwikkelen tot een centrale vereniging binnen de Nederlandse gemeenschap. Zo waren er in het begin maar 50 families lid, maar de jaarlijkse feesten trokken maar liefst 1200 tot 1400 mensen aan. Onder de leden zaten vooral Nederlandse niet-leden, maar ook ongeveer 25 procent Australiërs.
88
Rachel Unikoski, Communal endeavours. Migrant organisations in Melbourne (Canberra 1978), 174-175. Ibidem,171. 90 Ibidem 137. 89
40
Door de versplintering, maar ook door de onderlinge zeer grote afstanden, hadden de organisaties weinig contact met elkaar. 91 Zeker in de jaren vijftig opereerden de organisaties erg zelfstandig. Vanaf het midden van de jaren zestig kreeg het verenigingsleven in Australië echter een impuls waardoor de participatie én het aantal verenigingen steeg, zodat de participatie eind jaren zeventig op tien tot vijftien procent werd geschat. 92 Veel migranten van de eerste generatie kregen meer vrije tijd en na die stormachtige eerste decennia in Australië toch (weer) behoefte om meer om te gaan met andere Nederlanders. Een andere belangrijke oorzaak van deze impuls was de mogelijkheid om in groepsverband vliegreizen te reserveren voor een gereduceerde prijs. De Nederlandse organisaties sloten toen de handen ineen om deze vluchten te organiseren. In 1965 leidde dit tot de oprichting van de Association of Netherlands Organizations in Victoria, en ook in de andere staten werden dit soort samenwerkingsverbanden opgericht. Toch bleef de communicatie tussen deze samenwerkingsverbanden onderling erg beperkt. Door de lokaal gerichte nieuwsvoorziening wisten de Nederlandse Australiërs in Melbourne weinig van de gebeurtenissen in Sydney. In Australië bestonden wel kranten die door de immigranten waren opgericht, maar nooit was er één overkoepelende krant die de immigranten door heel het land bereikte. De meeste gelovige Nederlanders in Australië konden terecht bij een Australische kerk, zoals de katholieken en de hervormden. Binnen deze kerken hadden zij meestal wel de beschikking over een Nederlandse geestelijke die hen in hun eigen taal kon bijstaan. De gereformeerden voelden zich in de Australische kerk niet thuis en richtten hun eigen kerk op: The Reformed Church of Australia. Het sociale leven van deze gelovigen speelde zich grotendeels binnen de eigen kring af, waardoor er weinig contacten waren met andere Nederlanders en Australiërs. Ze hadden eigen scholen en een eigen krant. Ze beschikten over een landelijk netwerk en zagen elkaar gemiddeld eens in het jaar.93 De Reformed Church is daarom een goed voorbeeld van de implementatie van de verzuiling in Australië. Toch kan van de kerk niet gezegd worden dat de oriëntatie op Nederland lag: de oriëntatie lag op de godsdienst. Zoals een geestelijke van de Reformed Church zei: ‘We do not want to be a Dutch church, we want to be an Australian church.’ Vanaf het begin wilden ze bekend staan als Reformed Church of Australia, niet als de Dutch Reformed Church, zoals hun zusterkerk in Zuid-Afrika bekend stond. Vanaf het begin werd bij de gemeenschap in Box Hill, een 91
J.H. Elich, Aan de ene kant, aan de andere kant. De emigratie van Nederlanders naar Australië 1946-1986. (Leiden 1987) 154. 92 J.H. Elich, De omgekeerde wereld. Nederlanders als etnische groep in Australië (Leiden 1985) 22. 93 Elich, Aan de ene kant, 149 en 166.
41
voorstad van Melbourne, op zondag een dienst in het Engels gehouden naast twee diensten in het Nederlands. Van de twee klassen voor Bijbelstudie werd er één in het Engels gehouden, de ander in het Nederlands. De verschillende gemeentes in Australië stonden in contact met elkaar door het tijdschrift Trowel and Sword (opgericht in 1954) waarvan de meeste stukken in het Engels verschenen en er slechts een kleine sectie in het Nederlands was. Naast de Reformed Church was er ook nog de Free Reformed Church, waarvan de zusterorganisatie in Zuid-Afrika in dit onderzoek is opgenomen. Deze kerk bestond in Australië alleen in de regio Perth en was net als de Reformed Church erg op de eigen kring gericht. Maar waar de Reformed Church het lidmaatschap van Australiërs stimuleerde en graag een Australische kerk wilde zijn, probeerde de Free Reformed Church steeds om de eigen kring met nieuwe Nederlanders te versterken. De leden trouwden lange tijd binnen de eigen groep en op de eigen scholen zaten amper kinderen van niet-Nederlandse ouders. Deze kerkgemeenschap onderhield dus actief contact met het herkomstland, en was hiermee de enige organisatie in Australië die de oriëntatie niet overwegend op het vestigingsland had gericht. Uit onderzoek dat in de jaren zeventig werd gehouden bleek dan ook dat de meeste Australiërs deze organisatie in de eerste plaats als een Nederlandse etnische groep beschouwden, niet als een religieuze groepering.94 Mede op basis van haar onderzoek naar de immigrantenorganisaties in Melbourne concludeert Unikoski dat de Nederlanders in Australië gemakkelijk assimileerden. Dit correspondeert met het ideaalbeeld dat in Australië werd gepropageerd over de Nederlandse immigranten. Unikoski verklaart deze gemakkelijke assimilatie door op het specifieke karakter van de Nederlanders te wijzen. Nederlanders deelden volgens haar verschillende eigenschappen die assimilatie zouden bevorderen en een bloeiend etnisch verenigingsleven tegenwerkten: onafhankelijkheid, tolerantie, kosmopolitisme en zuinigheid.95 Naast het feit dat ‘de Nederlander’ op deze manier al te stereotypisch wordt neergezet, houdt deze verklaring geen rekening met het feit dat de Nederlanders zich in Australië wellicht anders gedroegen dan in Zuid-Afrika. De verklaring heeft dan ook de nodige kritiek gekregen van Elich, en ook in het overzichtswerk dat onder redactie van Nonja Peters tot stand is gekomen wordt het beeld van geruisloze assimilatie genuanceerd. Het feit dat de organisaties niet snel van de grond kwamen, dat de Nederlandse taal bij de immigranten snel verwaterde en dat er onder de Nederlanders veel gemengde huwelijken 94 95
Ibidem, 176. Unikoski, Communal endeavours, 154.
42
met Australiërs tot stand kwamen was voor een groot deel het gevolg van situationele factoren, in plaats van vermeende Nederlandse karaktereigenschappen. Zo was de sekseratio onder de Nederlandse immigranten ongelijk: veel mannelijke vrijgezellen waren in hun eentje geëmigreerd en konden daarom geen Nederlandse huwelijkspartner vinden. Daarnaast voerde de Australische regering tot de helft van de jaren zestig een actief assimilatiebeleid. Het achterliggende idee was dat de Australische samenleving de immigranten met open armen verwelkomde, en dat de immigrant blij mocht zijn in Australië terecht te kunnen. Als tegenprestatie verwachtte de samenleving dat de immigranten assimileerden. De vorming van etnische gemeenschappen zou dit tegengaan, dus het was allerminst gewenst dat die zouden ontstaan. 96 Ook werd het gebruik van de Engelse taal gemotiveerd. Veel Nederlandse immigrantenvrouwen maakten mee dat ze op straat door Australiërs staande werden gehouden om hen op het hart te drukken Engels met hun kinderen te praten. Ook de leraren op school bemoeiden zich ermee. Ze beweerden dat het slecht was voor de kinderen als er thuis Nederlands werd gesproken, omdat ze nu eenmaal in Australië woonden en Australisch moesten worden. Niet iedereen volgde dit advies klakkeloos op, zoals Nel, die werd geïnterviewd door Nonja Peters. ‘I thought to myself, you can say what you want, but I say what happens in my house. So I made a rule: at home they were allowed to speak English while playing, but at the meal table only Dutch was spoken.’97 Veel vrouwen durfden niet tegen de Australische autoriteiten in te gaan en dachten dat de leraar het beter zou weten dan zij: ze probeerden Engels tegen hun kinderen te praten waardoor veel kinderen van Nederlandse oorsprong alleen gebrekkig Nederlands leerden spreken en schrijven. Dit assimilatiebeleid wekte bij veel migrantengroepen in Australië weerstand op en halverwege de jaren zestig kwam de overheid terug op dit beleid. Vanaf toen werd erkend dat in Australië een multiculturele samenleving was ontstaan. Vanaf midden jaren zestig zagen we ook een toename van het aantal Nederlandse verenigingen: dit zal sterk met elkaar hebben samengehangen. Nu mochten de Nederlanders eindelijk ervoor uitkomen ‘anders’ te zijn dan de Australiërs. Sterker nog, de Australische overheid keerde nu subsidies uit aan organisaties die belangen behartigden voor de verschillende etnische groepen in het land. Voor de Nederlanders ontstond nu een duidelijk voordeel in het organiseren van de gemeenschap. Toch bleef het lastig om als één gemeenschap naar voren te treden, de concurrentiestrijd tussen verschillende levensbeschouwelijke lijnen werd door de subsidieregeling juist 96
Henk Overberg, ‘Herder tussen twee culturen. Leo Maas en de naoorlogse Nederlandse immigranten in Australië’, Trajecta 7(1998) 233-254 aldaar 239. 97 Peters ed., The Dutch down under, 227.
43
aangemoedigd. De mogelijkheid tot organisatie leek voor de Nederlandse immigranten ook een beetje te komen als mosterd na de maaltijd. De ouderen konden er wel van profiteren, omdat zij juist weer meer behoefte kregen terug te trekken binnen de etnische groep. Hun kinderen waren meestal opgevoed zonder veel Nederlandse culturele bagage, dus voelden niet specifiek meer binding met Nederlanders dan met Australiërs. Hier wreekte de aanpassingsbereidheid van de eerste generatie Nederlanders zich: op oudere leeftijd converseerden zij liever weer in het Nederlands, een taal die hun kinderen soms niet eens geleerd hadden. Ondanks de grote bereidheid zich buitenshuis te conformeren aan de Australische samenleving, heeft recent onderzoek aangetoond dat de eerste generatie Nederlandse immigranten binnenshuis erg Nederlands bleven. Zij hielden bijvoorbeeld vast aan een Nederlandse inrichting en aan Nederlandse eetgewoonten. De afwezigheid van organisaties die de subgroepen samenbond tot een ‘Nederlandse’ gemeenschap had dus niet direct tot gevolg dat de immigranten op individueel niveau de identificatie met Nederland makkelijk loslieten. Deze manier om binnenskamers de meegenomen culturele elementen te bewaren heeft sommige sociale wetenschappers doen spreken van de Nederlandse cultuur als een ‘closet culture.’ Peters classificeert de eerste en tweede generatie Nederlanders dan ook niet als geassimileerd, maar laat wel zien dat de tweede generatie dichter bij assimilatie kwam dan de eerste: het incorporatieproces schreed per generatie voort. Juist omdat in Australië op gemeenschapsniveau geen bloeiende organisatiestructuur tot stand kwam en op dat niveau geen banden met het thuisland werden aangeknoopt kon de culturele bagage niet volledig worden doorgegeven aan de tweede generatie. Er waren in Australië dus eenvoudigweg niet de middelen aanwezig om een Culturally exclusive community te vormen zoals die in hoofdstuk 1 is gedefinieerd. Peters sluit dan ook af met de woorden: ‘In the coming decades, as families will research their histories, the Dutch links will be noted and recorded, and eventually they will pass into the mists of history. It might be sad, but it is inevitable.98
Canada Uit de meeste literatuur over de Nederlands immigranten in Canada komt ook het beeld naar voren van een snelle aanpassing aan de Canadese samenleving, zo niet nog sneller dan in Australië. In eerste instantie is dit vrij opmerkelijk, omdat Canada de grootste aantallen Nederlanders te verwerken kreeg in vergelijking met de andere emigratielanden: 152.000 98
Ibidem, 222.
44
migranten kwamen binnen in de eerste twee decennia na de Tweede Wereldoorlog.99 Maar Canada is natuurlijk net als Australië een enorm groot land. Hoewel de meeste immigranten in Ontario terecht kwamen, kwamen er ook veel immigranten in het Oosten van Canada terecht, in British Columbia en Alberta. De afstand tussen British Columbia en Ontario is zo groot als de afstand tussen Nederland en Rusland, hetgeen het nogal moeilijk maakte om een etnische paraplu-organisatie op te richten. Als de immigranten dat al hadden gewild, trouwens, want nog meer dan in Australië was de Nederlandse gemeenschap in Canada verdeeld. Dit kwam doordat de levensbeschouwelijke kaarten in Canada iets anders waren geschud dan in Australië. In Australië was de helft van de Nederlandse immigranten katholiek en vormde de gereformeerden slechts een kleine minderheid van vijf procent. In Canada waren deze twee groepen juist bijna even groot, allebei ongeveer een derde.100 Uitgerekend deze twee groepen wilden niets met elkaar te maken hebben, waardoor in Canada dus twee grote subgroepen ontstonden. 101 Ganzevoort, een Nederlands-Canadese historicus die zelf als kind met zijn ouders naar Canada emigreerde, heeft veel over de Nederlands-Canadese gemeenschap geschreven. Hij legt in zijn bijdrage in 1998 wel de nadruk op de verzuiling die de Nederlanders in Canada handhaafden, maar behandelt de verschillende religieuze groepen niet echt apart als hij spreekt over ‘the invisibility of the Dutch community in Canadian society.’102 Zijn conclusie is dat Nederlandse immigranten maar weinig moeite deden om hun taal en culturele tradities te bewaren: ‘unlike many other ethnic communities, an antagonistic, protective, or even nostalgic ethnicity (…) simply did not develop.’103 Maar als hij spreekt over etnische pers en etnische organisaties dan integreert hij ontwikkelingen die golden voor verschillende subgroepen van de Nederlandse immigranten tot één betoog zodat het lijkt alsof het integratieproces voor alle Nederlanders in hetzelfde tempo verliep. Zo stelt hij dat de etnische clubs die buiten de kerk bestonden slechts weinig aanhang hadden en al helemaal niet in staat waren de tweede generatie aan zich te binden, maar vertelt hij niet over de bloeiende
99
H. Ganzevoort, ‘The Dutch in Canada’ in: Leen d’Haenens ed., Images of Canadiannes. Visions on Canada’s politics, culture, economics (1998 Ottawa) 91-108, aldaar 95. 100 J.F. Loedolff, Nederlandse immigrante. ’n Sosiologiese ondersoek van hul inskakeling in die gemeenskaplewe van Pretoria (Pretoria 1960), 35. 101 Obdeijn en Schrover, Komen en gaan, 212-214. 102 Ganzevoort, ‘The Dutch in Canada’. 103 103 Ibidem.
45
jeugdclubs van de orthodox-protestantse kerken, die vrijwel geheel uit Nederlandse immigranten bestonden.104 Uit het artikel van Joanne van Dijk blijkt dan ook dat het behoren tot de katholieke of de gereformeerde zuil behoorlijke consequenties had voor het integratieproces van de Nederlandse immigranten in Canada. Net zoals in Australië en in Zuid-Afrika voelden de meeste gereformeerden zich in Canada niet thuis bij de bestaande Canadese kerken. Zij konden zich aansluiten bij de kerken van de Reformed Church of North America, die missiewerk verrichte in Canada. Deze organisatie hielp migranten ook om nieuwe kerken op te richten in gebieden waar de Reformed Church nog niet actief was. Daarnaast richtten immigranten ook zelfstandig kerken op: de Reformed Church of Canada en de Free Reformed Church. De gereformeerden waren ook succesvol in het aantrekken van Nederlandse hervormden die zich niet thuis voelden in de Canadese kerken. Waar de gereformeerden in Zuid-Afrika en Australië een nogal kleine groep betrof, was dit in Canada juist een grote groep: tot aan 1953 vormden zij zelfs de meerderheid van de Nederlandse immigranten. Net als in Australië speelde het sociale leven van deze gereformeerde immigranten zich binnen de kerkgemeenschap af. Zij richtten daarvoor een groot aantal instituties op zoals eigen scholen, jongerengroepen, kranten, immigrantencomités, liefdadigheidsfondsen en andere culturele clubs, waardoor de groepscohesie werd gewaarborgd. Als gevolg hiervan gingen deze immigranten vooral om met de mensen uit de eigen kring, ook trouwden ze grotendeels binnen hun eigen geloof en etnische groep.105 Deze orthodox-protestantse groepen hadden dus meteen na aankomst de voorwaarden geschapen om een culturally exclusive community te worden. Dit in tegenstelling tot de katholieke Nederlandse immigranten, die door de Katholieke Kerk werden gestimuleerd zich aan te passen aan de Canadese samenleving. Zij vormden geen aparte parochies en de kinderen gingen naar een Canadese katholieke school, net als in Australië en Zuid-Afrika. Nederlandse aalmoezeniers werden getolereerd, maar de Canadese kerk was ze liever kwijt dan rijk. Ook buiten de kerk hadden de Nederlandse katholieken weinig behoefte om binnen de etnische kring te blijven. Er was veel meer sprake van gemengde huwelijken dan bij de gereformeerden en de katholieken hadden veel banden met andere groepen in Canada.106
104
Ganzevoort, ‘The Dutch in Canada’, 105-106 en Van Dijk, ‘The role of religion’, 65. Van Dijk, ‘The role of religion’, 65 en 70. 106 Ibidem, 60 en 70. 105
46
De scheidslijnen van de Nederlandse gemeenschap zijn ook te zien aan de kranten die de immigranten hebben opgezet. De gereformeerden hadden een heel aantal eigen kranten, de katholieken hadden één eigen krant. Daarnaast bestonden er een aantal seculiere kranten, zoals de Nederlandse Courant, de Hollandse krant en The Windmill Herald. De meeste kranten, ook de grootste gereformeerde krant, Calvinist Contact, moesten artikelen in het Engels laten verschijnen om de tweede generatie aan zich te binden. Er bleef wel Nederlands nieuws in de kranten staan, maar het beeld dat de kranten van Nederland schetste was niet echt meer actueel. Het was een folkloristisch beeld, waarin tulpen, molens en boerderijen prominent aanwezig waren. De meeste kranten hadden geen rechtstreeks contact met een Nederlandse correspondent, maar vatten het nieuws uit verschillende Nederlandse kranten samen. Ook waren er kranten die wel nog in het Nederlands verschenen, maar die verder nauwelijks contact met Nederland onderhielden. Het Nederlands dat zij gebruikten was ouderwets en correspondeerde niet meer met het Nederlands dat in het herkomstland werd gesproken. Ook was het doorspekt met Engelse woorden.107 De vraag die nu nog openblijft is of de oriëntatie van de gereformeerden nu echt op Nederland gericht was, zoals bij de Free Reformed Church of Australia, of meer op Canada, zoals bij de Reformed Church of Australia. Want Van Dijk heeft inderdaad gelijk als zij stelt dat de gereformeerden met al hun aparte organisaties niet assimileerden met de mainstream in Canada. Maar dit hoeft niet te betekenen dat zij zich meer oriënteerden op hun land van herkomst dan op het land van vestiging. Als we nu de taal als leidraad nemen dan was de oriëntatie al snel gericht op Canada. Immers, het Calvinist contact begon al in de jaren vijftig met het opnemen van Engelse artikelen. Ook stelt Ganzevoort dat de gereformeerde kerken, vanaf het midden van de jaren vijftig steeds meer Engelse kerkdiensten organiseerden.108 Hoewel Van Dijk de organisaties van de gereformeerde immigranten als seperate ethnoreligious structures aanduidt, geeft ze geen concrete voorbeelden van etnische activiteiten zoals Nederlandse (geschiedenis)les op de scholen en Nederlandse boeken in de bibliotheken. 109
Er is dus op dit moment onvoldoende reden om het begrip ethno hier te gebruikten. Wat
dat betreft kan er nog voldoende onderzoek gedaan worden naar de aard en oriëntatie van de organisaties die de Nederlandse immigranten in Canada hebben opgezet. Het is een gemis dat
107
Jennifer Vrielinck, ‘The Flemish and Dutch migrant press in Canada. A historical investigation’ in: Leen d’Haenens ed., Images of Canadiannes. Visions on Canada’s politics, culture, economics (1998 Ottawa) 109125, aldaar 123-124. 108 Ganzevoort, ‘The Dutch in Canada’, 104. 109 Van Dijk, ‘the role of religion’, 70.
47
er over de immigratie naar Canada niet een recent overzichtswerk is verschenen zoals bij de immigratie naar Australië, zeker omdat de meeste immigranten juist in Canada terecht kwamen.
2.6 Conclusie In Australië en Canada verliep het incorporatieproces bij de meeste Nederlandse immigranten vrij soepel. Binnenshuis bleef de identificatie met Nederland een rol spelen, maar door het gebrek aan een bloeiende organisatiestructuur beschikten de immigranten niet over de middelen om deze culturele bagage collectief te kunnen overbrengen. Dit gebrek aan stabiele immigrantenorganisaties is deels te wijten aan de interne verschillen tussen de immigranten maar ook zeker aan de manier waarop zij werden ontvangen in de vestigingssamenleving. Daar was één dominante cultuur aanwezig waar zij zich bij konden aansluiten en dit werd ook van hen verwacht door de samenleving in het vestigingsland. Zo gebeurde het zelfs dat de Reformed Church of Australia, die wel beschikte over een solide organisatie, zich al snel op het vestigingsland oriënteerde. In Zuid-Afrika lag de situatie iets anders, zoals we hebben gezien. Achteraf gezien moeten we betwijfelen of Zuid-Afrika wel zo’n ideaal land was voor emigratie gedurende de jaren vijftig en zestig. De spanningen tussen de blanke en zwarte bevolking zouden alleen maar groter worden, met als gevolg een toename van geweld van de verzetsbewegingen en repressie vanuit de overheid. In de jaren vijftig echter, werd in Nederland door de emigratiecentrales nog niet stil gestaan bij mogelijke spanningen tussen zwart en blank. In het voorlichtingsboek van Cnossen werd de rassenproblematiek in het geheel genegeerd, en volgens Linda van Putten werd in de jaarverslagen van de emigratieorganen een enkele keer gerefereerd aan de onrustige politieke en sociale situatie, maar dit leidde er niet toe dat ZuidAfrika als emigratieland minder werd gepromoot. De nadruk werd vooral gelegd op het feit dat de economie bloeide: wat werk betreft waren er ruim voldoende mogelijkheden. Daarnaast vormde het stamverwantschap een belangrijke reden waarom Zuid-Afrika als goed emigratieland werd beschouwd. In de eerste paragraaf zagen we echter al dat deze stamverwantschap niet direct tot een hartelijke omgang met de Afrikaners leidde. Integendeel, de Afrikaners zagen de Hollanders vaak als betweters. En met katholieke of ongelovige Nederlanders wilden ze het liefst zo min mogelijk te maken hebben. Voor de emigranten zal de verhuizing naar Zuid-Afrika dus misschien meer veranderingen met zich mee hebben gebracht dan ze zich op basis van de informatie in Nederland gerealiseerd hadden. De 48
consequenties die dit had voor de manier waarop zij omgingen met hun nationale identificatie komen in het volgende hoofdstuk aan de orde.
49
3. Individuele omgang met nationale identificatie Nadat de beslissing tot emigratie dan eindelijk genomen was, brak voor veel aankomende emigranten een spannende tijd aan. Brieven met contacten in Zuid-Afrika gingen over en weer om een werkgever en een woonruimte in Zuid-Afrika te kunnen regelen, allerlei papieren om toestemming tot emigratie te krijgen moesten worden verzameld en de overtocht moest worden geregeld. Uiteindelijk volgde dan voor veel van deze mensen het moment waarop ze daadwerkelijk afscheid namen van vrienden en familie en het vaderland gingen verlaten. De meeste mensen zetten voet aan boord van een schip dat hen naar een nieuw leven zou brengen, enkele anderen klommen aan boord van het vliegtuig dat hen in razende snelheid naar een ander continent op de wereld bracht. Op het schip bevonden zich al voorlichters van de Zuid-Afrikaanse regering, die de emigranten al wat voorbereidde over het leven daar.110 De mensen stapten als Nederlander op de boot en kwamen er als immigrant af, waardoor ze tot op zekere hoogte statusloos waren, zoals du Plessis opmerkte.111 Ze begonnen opnieuw in een vreemd land waar ze in het beste geval slechts een paar mensen kenden. Om een geslaagd bestaan op te bouwen in dit nieuwe land moesten de immigranten zich in meer of mindere mate wel aanpassen aan de manier waarop verschillende dingen in de vestigingssamenleving anders werden gedaan. Dit konden bijvoorbeeld heel praktische zaken zijn zoals dat je bij het kopen van huishoudelijke apparaten door een winkelbediende van huis werd opgehaald, omdat de afstanden zo groot waren. Maar het kon ook morele aspecten betreffen, zoals de omgang met zwarte mensen in het openbaar. Dat de migrant zich aanpaste aan het leven in Zuid-Afrika hoefde echter niet te betekenen dat hij zichzelf niet meer als Nederlander zag. Waarschijnlijk bleef het Nederlanderschap voor veel migranten een belangrijke identificatiebron, omdat ze nu eenmaal in Nederland geboren waren. Bij dit gevoel van Nederlanderschap kon door de incorporatie in de vestigingssamenleving een tweede nationale identificatie komen: die van Zuid-Afrika. Zuid-Afrika bezat echter geen stabiele dominante cultuur, zoals we al eerder hebben gezien. Maar gezien de taalovereenkomsten met de Afrikaners lag het voor de meeste Nederlanders voor de hand om aansluiting te zoeken met het Afrikaner volksdeel in plaats van met de Engelsen. Hierbij waren de emigranten echter wel overgelaten aan krachten waar zij geen invloed op uitoefenden, zoals in- en uitsluitingmechanismen van de kant van de Afrikaner bevolking. 110 111
Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 96. Ibidem, 111.
50
Daarnaast konden zij te maken krijgen met een zekere toe-eigening van hun doen en laten van de Nederlandse kant, waardoor het voor hen lastiger kon zijn zich te gaan identificeren met de Afrikaners. In dit hoofdstuk wordt getracht inzicht te krijgen in deze situatie. Eerst zal ik aandacht geven aan de trekkracht die de emigranten ondervonden van de natie waar ze vandaan kwamen. Vervolgens ga ik in op de aanknopingspunten die zij door hun nieuwe omgeving kregen aangereikt en zelf opzochten om zich met het nieuwe land te kunnen identificeren.
3.1 Nederlandse bemoeienis Nazorg voor emigranten Door de Nederlandse overheid werd geen directe nazorg verleend aan de emigranten. Indirect was er wel betrokkenheid, omdat de door de overheid gesubsidieerde confessionele emigratiecentrales naar vrijwel ieder emigratieland predikers of priesters hadden gestuurd die de emigranten geestelijk bijstonden bij hun problemen.112 Maar Zuid-Afrika was een groot land, met grote afstanden tussen de verschillende steden. Uit het onderzoek van Loedolff is op te maken dat de katholieken in Pretoria beschikten over een Nederlandse priester. Voor hen was dit erg prettig omdat binnen de katholieke gemeenschap in Zuid-Afrika Engels als voertaal werd gebruikt. Door de taalbarrière hadden de emigranten vaak problemen: bijvoorbeeld met de biecht. Omdat er in Pretoria drie verschillende katholieke kerken waren waar de Nederlandse emigranten over verspreid waren, rouleerde de priester in alle drie de kerken en konden de Nederlandse emigranten dus minimaal één keer in de maand een Nederlandse dienst bijwonen. De hervormden moesten met heel wat minder genoegen nemen. In Johannesburg was een Nederlandse prediker die aangesloten was bij de Hervormde Immigratiecommissie van Zuid-Afrika. Waarschijnlijk konden de Nederlandse emigranten wel via de commissie bij hem terecht voor vragen, maar geregeld direct contact zal niet mogelijk zijn geweest. De gereformeerden die zich bij de Zuid-Afrikaanse gereformeerde kerk aansloten hadden in Pretoria helemaal geen Nederlandse predikers. Ook de indirecte nazorg was in veel plaatsen in Zuid-Afrika dus weinig noemenswaardig. Bij de Nederlandse emigratiedienst en de emigratiecentrales was wel veel belangstelling over de situatie van de geëmigreerde Nederlanders, al was het alleen maar om door deze kennis betere voorlichting te kunnen geven aan mensen die het plan hadden om te 112
‘Kerk en opvang’, Emigratie 2 (1958) 26.
51
emigreren. In opdracht van de regeringscommissaris voor emigratie werd een sociologische studie verricht naar de Nederlandse emigranten die in 1962 werd gepubliceerd. Bij het onderzoek werden 850 emigranten geïnterviewd die gemiddeld iets langer dan een jaar in hun nieuwe land woonden. Hen werden vragen voorgelegd die te maken hadden met werk en loon, huisvesting, sociale integratie en hun algemene mening over de emigratie.113 Naast deze studie werden verschillende oriëntatiereizen naar de emigratielanden gemaakt door functionarissen van de emigratiecentrales, waarbij verschillende Nederlanders werden bezocht. Ook Nederlandse hoogwaardigheidsbekleders die de emigratielanden bezochten trokken wat tijd uit voor de Nederlandse emigranten en zij werden steevast met veel Nederlands ceremonieel ontvangen.114 Toch moet worden afgevraagd hoeveel Nederlandse emigranten bij zo’n oriëntatiereis werden bezocht en of de indrukken van zo’n reis een reële afspiegeling van de werkelijkheid opleverde. De heer Schumacher sprak in de vergadering van het emigratiebestuur over de reis naar Zuid-Afrika die hij samen met de heer Kraan maakte. Hij merkte op dat de Afrikaner bevolking in het algemeen niet gesteld was op nieuwkomers, waardoor de Nederlanders minder hulp en hartelijkheid te wachten stond dan bijvoorbeeld in Australië. Volgens hem had dit tot gevolg dat de Nederlanders zich in het begin tot de Engelsen voelden aangetrokken.115 Dit blijkt echter helemaal niet uit het onderzoek van Loedolff, aangezien hij stelt dat de Nederlandse emigranten over het algemeen juist meer contacten hadden met Afrikaners dan met Engelsen, vanwege het taalprobleem. Het gevolg van de onhartelijke houding van de Afrikaners was eerder dat Nederlanders veel met elkaar omgingen: 88,5 procent van de emigranten die Loedolff ondervroeg ging hoofdzakelijk met Nederlanders om terwijl 33 procent uitsluitend met Nederlanders omging.116 Succesverhalen van emigranten waren de manier bij uitstek om mensen enthousiast te kunnen maken voor emigratie, daarom werden verhalen van emigranten dikwijls gepubliceerd in de verschillende media die de emigratiecentrales gebruikten om potentiële emigranten voor te lichten. Om de lokale voorlichters van de verschillende aanmeldorganen beter op hun taak toegerust te laten zijn publiceerde de Raad voor Emigratie (waar vertegenwoordigers van de verschillende emigratiecentrales inzaten) het driemaandelijkse blad Emigratie. Het blad was
113
N.H. Frijda, Emigranten overzee: resultaten van een eerste enquête onder een groep emigranten (Den Haag 1962). 114 Dit blijkt onder andere uit een brief van Prins Bernhard in het blad Emigratie 2 (1958) 6-7. 115 IIAV, archief Nederlandse Vrouwen Comité, inv. nr. 122, notulen van 27 november 1960. 116 Loedolff, Die Nederlandse immigrant in Pretoria I (Pretoria 1957) 240-241.
52
ruim voorzien met emigrantenverhalen. Zo stond de rubriek ‘meer armslag’ vol met foto’s van geslaagde emigranten op hun werk of bij hen huis. In de rubriek ‘flitsen’ stonden berichtjes van opmerkelijke zaken met betrekking tot Nederlandse emigranten. Zo kon men lezen over een Nederlander die in Australië een heldendaad had verricht bij een roofoverval, of over een Nederlander die in zijn nieuwe land een groot bedrijf had opgebouwd. Daarnaast waren in het blad grotere stukken te vinden over een bepaalde familie die model stond voor de manier waarop het de emigrant kon vergaan. De verhalen waren allemaal zeer positief en nogal oppervlakkig van aard, maar tonen wel aan dat contact onderhouden of opgenomen werd met een aantal geëmigreerde Nederlanders door een semioverheidsinstantie. Door de Emigratiecommissie van het Nederlandse Vrouwen Comité (NVC) is zelfs een boekje uitgegeven met brieven van emigrantenvrouwen, waarin zij hun verhaal van emigratie aan Nederlandse lezers vertellen. De emigratiecommissie verkreeg de brieven door een prijsvraag uit te schrijven. De vrouw die het beste opstel schreef zou 400 gulden ontvangen. De oproep werd geplaatst in de Nederlandse kranten en bladen van de Nederlandse verenigingen in de verschillende emigratielanden. Daarnaast werden alle vrouwen van het NVC gevraagd hun relaties in overzeese gebieden aan te sporen te schrijven. De respons was enorm: de prijsvraag leverde maar liefst twaalfhonderd brieven op van Nederlandse geëmigreerde vrouwen over heel de wereld. Binnen de Nederlandse samenleving was veel belangstelling voor de brieven: enkele kranten hadden contact opgenomen met het NVC om nadere informatie over de prijsvraag en de Libelle wilde graag het alleenrecht hebben het beste opstel te mogen plaatsen.117 Helaas zijn al de brieven die het NVC heeft ontvangen niet in het archief aanwezig en is vooralsnog onbekend waar ze zich bevinden. Opvallend is dat in het boekje steeds expliciet gerefereerd wordt naar Nederlandse geëmigreerde vrouwen. ‘Het zal de lezeressen vergaan als ons. Zij zullen als wij niet kunnen ontkomen aan een gevoel van bewondering voor de dapperheid en het uithoudingsvermogen van de Nederlandse vrouwen.’118 In Emigratie is de toon niet anders. Steeds gaat het over de Nederlanders in Australië of de Nederlanders in Nieuw-Zeeland. Het lijkt alsof de emigratiecentrales de emigranten echt als ‘één van ons’ wilden presenteren. Dikwijls klinkt daar ook aardig wat trots doorheen. Gevoelens van trots over de pioniers, die het erop waagden ergens anders een nieuw leven op te bouwen, maar ook trots op het feit dat de Nederlandse cultuurgoederen werden verspreid over heel de wereld: 117
IIAV, archief Nederlandse Vrouwen Comité, inv. nr. 122, notulen van 24 november 1959. Emigratie Commissie van het Nederlandse Vrouwencomité, Ons tweede thuis. Emigrantenvrouwen schrijven van verre (Den Haag 1960) 4-5.
118
53
‘Castrolanda is een klein brokje Nederland in de Braziliaanse wereld geworden, waar de melk van Friese koeien de mensen voedt, waar werktuigen en machines uit Drente, Friesland en Noord-Holland over de willige aarde rammelen en ronken, maar waar boven alles mensen van een klein land groeien en groot worden in de oneindige wijdte van akkers en weiden, waar de klompen klakken tussen de cactussen.’119
Het lijkt alsof de auteurs van het tijdschrift de ervaringen en prestaties van de emigranten toe wilde eigenen. Zo werd ook vaak het aanpassingsvermogen van de emigranten geprezen en deze karaktereigenschap voor het gemak op heel de Nederlandse bevolking geplakt. Voor de auteurs van artikelen van blad Emigratie, onder wie zich ook regelmatig ambtenaren van de Nederlandse overheid bevonden, vormden de Nederlanders nog duidelijk een onderdeel van de verbeelde gemeenschap.
Assimilatie of integratie? Het Nederlandse standpunt Al eerder schreef ik over in- en uitsluitingmechanismen die de immigranten binnen hun nieuwe samenleving konden aantreffen. Maar natuurlijk lag het ook in belangrijke mate aan de houding van de immigranten zelf of zij aansluiting konden vinden bij de bevolking van hun nieuwe land, en zich daar vervolgens mee konden identificeren. Hoe werd er in de jaren vijftig van de vorige eeuw eigenlijk gedacht over de manier waarop immigranten zich zouden moeten gedragen in het land waar ze naartoe emigreerden? Ik zal in antwoord op deze vraag eerst een korte schets geven over de dominante ideeën over assimilatie en integratie in de Verenigde Staten (het immigratieland bij uitstek) en daarna van de Nederlandse overheid. Door middel van de vele voorlichting die in Nederland werd gegeven over emigratie kan het uitgangspunt van de Nederlandse overheid namelijk doorslaggevend zijn geweest voor de manier waarop emigranten zich in het emigratieland zouden gedragen. Na de Tweede Wereldoorlog kwam in de Verenigde Staten het idee op dat in plaats van het propageren van assimilatie en de afkeuring van emigrantengemeenschappen de gemeenschappen ook gewaardeerd konden worden. Door cultureel pluralisme toe te staan kon het vestigingsland wat van de emigranten leren en kon de eigen cultuur verrijkt worden, mits de immigranten binnen de wetten en de belangrijkste normatieve kaders bleven. De keuze voor cultureel pluralisme was ook een realistische, omdat het steeds meer als onvermijdelijk 119
‘Op klompen tussen de cactussen’, Emigratie 1 (1958) 29.
54
gezien werd. De migranten onderhielden per slot van rekening steeds meer contacten met het thuisland door de ontwikkeling van communicatie en vervoer. Waar de emigranten zich ook gevestigd hadden, binnen enkele dagen arriveerde de post uit het land van herkomst. Theoretisch was het zelfs mogelijk om binnen enkele uren de achtergebleven familie tijdelijk te bezoeken. Daarnaast werden de immigranten blijvend cultureel ‘gevoed’ doordat steeds weer nieuwe immigranten arriveerden.120 In Nederland was men zeer tevreden met dit standpunt en werd het cultureel pluralisme aangeduid als integratie: iets wat de Nederlandse emigranten dan ook werd aangeraden. De Nederlandse overheid zag integratie als mogelijkheid om de eigen culturele, geestelijke, economische en politieke positie in de wereld te verbeteren. Zo stond in de emigratienota van 1953: ‘De emigratie heeft geleid tot een niet onbeduidende vermeerdering van het aantal aanknopingspunten, welke verdere ontwikkelingen van de culturele en economische betrekkingen tussen Nederland en de ontvangende landen mogelijk maken.’121 In dit licht kan de stijging van de Nederlandse uitvoer naar Canada gezien worden die van 2.5 miljoen dollar in 1946 tot 8.9 miljoen dollar steeg in 1950, maar ook de oprichting van het comité tot viering van het St. Nicolaasfeest in het buitenland. Prins Bernhard schreef in 1958 dat ‘het grootste nut, dat Nederland echter kan hebben van zijn emigranten, is de algemene goodwill, die zij voor ons land kunnen maken en - het mag met trots worden geconstateerd ook werkelijk maken.’122 J. Donner, president van de Hoge Raad, merkte zelfs op dat door de emigranten het Nederlandse ‘merk’ zich tot in verre landen zou doen gelden.123 Du Plessis vroeg aan twee vertegenwoordigers van het Nederlandse emigratieapparaat hun zienswijze over integratie te geven. De directeur van de Nederlandse emigratiedienst zag integratie als een positieve wisselwerking tussen de migrant en de maatschappij van vestiging. Hierbij paste de emigrant zich aan bij zijn nieuwe omgeving maar behield hij de in zijn geboorteland verworven positieve waarden en cultuurgoederen. Hieraan lag wel een grote dosis zelfvertrouwen ten grondslag. Zo schreef de directeur in 1955 aan Du Plessis: ‘Gezien echter het succes van de Nederlandse geestkracht en bekwaamheid, mag wel worden verondersteld, dat een gemeenschap waarin de Nederlandse immigranten integreren, mede verrijkt wordt door de toevoeging van nieuwe elementen in haar ontwikkeling.’124 A. van der
120
Du Plessis, Die Nederlandse emigratie, 115 en 118. Ibidem, 120. 122 Brief van Prins Bernhard aan het blad Emigratie 2 (1958) 6-7, aldaar p 7. 123 J. Donner, ‘Emigratie cultuurverarming of verrijking’, emigratie 3 (1958) 6-7. 124 Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 121. 121
55
Flier, bestuurslid van de hervormde emigratie commissie in Nederland, legde vooral de nadruk op het behoud van godsdienst bij integratie. Hij zag integratie als noodzakelijk, assimilatie als onnodig en zelfs schadelijk. Hij had zijn eigen ideeën over hoe integratie het best kon geschieden, namelijk door verspreiding van de emigranten over het vestigingland tegen te gaan. Volgens hem was een enkele emigrant niet bij macht om het cultuurgoed over te dragen, daarom moesten de emigranten – zeker die van de eerste generatie – zich bundelen. Deze bundeling zou het best tot uiting komen in een geestelijke kern: het lidmaatschap van een eigen kerk.125 De heren benadrukten allebei wel dat integratie niet inhield dat er enclaves ontstonden. De directeur van de emigratiedienst schreef dat integratie het behoud van de geestelijke erfenis inhield waar dit in bepaalde situaties aanvaardbaar zou zijn. Van der Flier zei hierover: ‘Géén afzondering, géén kolonisatie, geen proberen Nederlander te blijven, maar wel: zichzelf te blijven in de dingen die waardevol zijn. Niemand is ermee gebaat als we ons cultureel erfgoed verliezen.’126 Ook in de voorlichtingboekjes is deze zienswijze als leidraad genomen. Volgens Van Kampen brengt de Nederlandse emigrant de eigen ‘sfeer’, de eigen moraal naar het emigratieland, maar ook het vermogen om één te worden met de aldaar wonende bevolking. Het is hierbij niet nodig dat men z’n afkomst verloochent, maar het is uitgesloten dat men zich permanent op een ‘Nederlands eiland’ isoleert. 127 Dacht de Nederlandse politiek werkelijk dat de bevolking van de emigratielanden de Nederlanders en hun cultuur zo warm zouden verwelkomen? Donner is de enige die er wel nog op wijst dat de verrijking van de cultuur van het vestigingsland niet het uitgangspunt moet zijn van de emigratie, omdat de nieuwe maatschappij daarvan waarschijnlijk niet gediend zou zijn. Het was niet de bedoeling dat de Nederlanders zouden uitdragen dat zij het allemaal veel beter wisten en deden. ‘Maar indien men toch het eigene in het kader van de nieuwe omgeving cultiveert en uitdraagt, niet uit zelfverheffing, maar om de nieuwe medeburgers iets mee te geven, dan vindt dat waardering en kan het tot een verrijkende differentiatie leiden.’128 Het zal voor de emigranten lastig geweest zijn het verschil tussen deze twee vormen in het dagelijks leven te blijven onderscheiden. Bovendien gaf Donner ook aan dat het met Zuid-Afrika nog ingewikkelder lag omdat daar een aanverwante bevolking leefde. Volgens hem kwam de integratie daardoor in moeilijkheden omdat de ‘kritische zin 125
Ibidem, 123. Ibidem, 124. 127 A. van Kampen, Een sprong in het duister? Emigreren… wat is dat? (Hilversum 1959) 21. 128 Donner, ‘emigratie’, 6. 126
56
zich meestal ten aanzien van wat het dichtst tot het eigene ligt het sterkst doet gelden, en wat zo als vertoon van superioriteit gevoeld wordt, het minst wordt verdragen.’129 Voor de emigranten zou al snel na aankomst in Zuid-Afrika blijken dat de scheidslijn tussen het behoud van de geestelijke erfenis en aanpassing aan de Afrikaner cultuur lastig te trekken was, zoals we nog zullen gaan zien.
3.2 De Afrikaner houding tegenover immigranten Voordat we ons concentreren op de concrete initiatieven die binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving werden ontplooid om de immigranten op te vangen, is het nodig wat meer te weten te komen over de houding die de Afrikaners hadden ten opzichte van immigranten. Stonden zij ook positief tegenover integratie van immigranten en hadden zij hier dezelfde ideeën over als de Nederlanders? Als dit niet het geval was kunnen eventuele problemen tussen Nederlanders en Afrikaners wellicht hierdoor worden verklaard.
Immigratie in Zuid-Afrika Vanaf het eind van de Tweede Wereldoorlog stond de Zuid-Afrikaanse overheid positief tegenover immigratie. Dit was deels omdat na de oorlog meer werkgelegenheid in ZuidAfrika was ontstaan en deels omdat de overheid vond dat het aantal blanken ten opzichte van de zwarten moest vermeerderen, als het zichzelf op lange duur wilde handhaven. De Afrikaners, die de meerderheid van de blanke bevolking vormden, waren echter tegenstander van dit vooruitstrevende immigratiebeleid.130 Zij beschouwden immigratie als een bedreiging voor hun culturele bestaan. Dit kwam omdat de overheid, die sinds de vorming van de Unie door een Engels-Afrikaanse partij werd geleid, in 1937 een wet instelde die vreemdelingen onderworp aan de plicht voor een vergunning om het land binnen te komen, terwijl Britten hier geen last van hadden omdat Zuid-Afrika nog lid was van de Commonwealth. Zo kwamen in de eerste twee jaren na de Tweede Wereldoorlog maar liefst zo’n 37.000 Britten het land binnen, en in het jaar 1948 alleen al ruim 30.000. De regering probeerde ook wel migranten van het vasteland van Europa aan te trekken, hiervoor werd eerst in Rome een kantoor opgericht dat emigranten zou kunnen selecteren en in 1947 ook één in Den Haag. Maar de aantallen migranten van het vasteland vielen de eerste paar jaren na de oorlog in het niet bij de
129
Ibidem. Volgens de census van 1946 sprak van de 2.335.460 blanke mensen in Zuid-Afrika 57 procent Afrikaans en 39 procent Engels als moedertaal. Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 72 en 79. 130
57
aantallen van de Britse immigranten. De Afrikaners waren bang dat de Britten door Britse immigratie uiteindelijk in de meerderheid zouden komen. Toen de Afrikaner nationale partij in 1948 aan de macht kwam, zou de regering immigratie iets aan banden leggen, ook omdat de economie wat was teruggelopen. Toch was de regering niet tegen immigratie gekant, omdat ze juist inzag dat hiermee het eigen volksdeel vergroot kon worden door middel van immigratie uit de herkomstlanden van het Afrikaner volk: Nederland, Duitsland en Frankrijk. Zeker toen de economie vanaf 1950 weer aantrok begon de overheid actief immigranten uit deze landen te werven voor overheidsbedrijven zoals de post en de spoorwegen, die traditioneel uit blank personeel bestonden. In dit opzicht was de immigratiepolitiek ook onderdeel van het apartheidsstreven van de Zuid-Afrikaanse overheid. Door de immigratie werd gepoogd het eigen volksdeel te versterken en door immigratie konden de openstaande vacatures door blanke mensen worden opgevuld in plaats van zwarte mensen.131 Door dit beleid steeg het aantal Nederlandse en Duitse migranten ten opzichte van het aantal Britse immigranten en de Afrikaners begonnen wat positiever tegenover de immigratie te staan. Wel hadden ze nog reserves tegenover het hoge aantal rooms-katholieke en onkerkelijke immigranten. Dat aantal was dan ook niet gering. In 1953 was een kwart van de emigranten dat naar Zuid-Afrika vertrok katholiek. Dit percentage was weliswaar veel kleiner dan bij alle andere emigratielanden, het was toch een kwart. 19 procent van de emigranten die naar Zuid-Afrika gingen gaven aan geen kerkverband te hebben. Dat percentage was eigenaardig genoeg het hoogste van alle emigratielanden, het was zelfs twee procent hoger dan in Nederland. Bovendien bleek dat veel mensen die al geen sterke band hadden met de kerk in Nederland, zich in Zuid-Afrika niet meer bij een kerkverband aansloten. Zo was het aantal mensen zonder kerkverband in de steekproef van Loedolf gestegen tot maar liefst 43 procent. Vooral de hervormde kerk raakte veel gelovigen kwijt. De gereformeerde kerk had niet zo’n last van de leegloop en verloor maar 1,5 procent.132 De Afrikaners zagen de katholieken als een bedreiging, omdat de katholieke kerk in Zuid-Afrika als een Engelse kerk gold. Deze mensen zouden dus eerder aansluiting zoeken bij het Engelse deel van de bevolking. Mensen zonder kerkverband werden sowieso als een bedreiging beschouwd voor
131 132
Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 72-79. Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 106 en 270.
58
het protestantse karakter van het Afrikaner volk en zij werkten dus het doel tegen dat de Afrikaners wilden bereiken met hun immigratiepolitiek.133 Uit het voorgaande blijkt dat een immigrant eigenlijk pas volledig kon aansluiten bij het Afrikaner volksdeel als hij lid was van een hervormde of gereformeerde kerk. Dit aspect was namelijk een belangrijk kenmerk van het Afrikaner-zijn en op die manier scheidden zij zich ook van het Engelse volksdeel. Zo valt zelfs te verdedigen dat, als voorwaarde om je te kunnen identificeren met de Afrikaners, het functionele lidmaatschap van het een protestants kerkverband misschien wel belangrijker was dan het functionele lidmaatschap van de ZuidAfrikaanse natie. Het laatste viel immers niet samen met de Afrikaner gemeenschap, het eerste wel. Voorzichtig kunnen we al vaststellen dat de katholieke immigranten en de immigranten zonder kerkverband waarschijnlijk moeite hadden met de aansluiting bij de Afrikaner bevolking in Zuid-Afrika.
De opvang in theorie Cnossen, schrijver van het voorlichtingboekje Emigreren, waarom en waarheen? voorzag voor de emigranten die naar Zuid-Afrika vertokken geen enkel probleem wat betreft de integratie. Volgens hem hadden Nederlandse emigranten in de voorbijgaande jaren aangetoond dat ze over voldoende aanpassingsmogelijkheden beschikten om zowel met de Engelse als met de Afrikaans sprekende bevolkingsgroepen goed te kunnen verkeren. Daar maakte hij wel een kanttekening bij: volgens hem waren de politieke tegenstellingen tussen deze groepen sterk. Zodra de Nederlander toenadering zou zoeken tot de ene groep zou hij in conflict komen met de andere partij. Cnossen verwachtte echter dat deze tegenstelling binnen 25 jaar wel overwonnen zou worden. Cnossen leunde met zijn voorlichting sterk op de historische band met Zuid-Afrika. Omdat de Afrikaner kerken een Nederlandse oorsprong hadden, ging hij er vanuit dat de huidige emigranten er ook wel een goede aansluiting bij zouden vinden. Hij liet zich niet uit over de vraag of het raadzaam was voor mensen zonder kerkverband om naar Zuid-Afrika te gaan. Van Kampen was daarentegen wat voorzichtiger en stelde dat men niet te licht moest oordelen over een andere cultuur.
‘De meeste Nederlanders ergeren zich, als ze met vakantie in het buitenland zijn, al aan vreemde, typische gewoonten van Fransen en Italianen. (…) Men moet zich instellen met soortgelijke ‘problemen’ te kampen te krijgen in het land waar heen men migreert. Wie dat 133
Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 81-83.
59
niet kan, en dat van zichzelf weet, moet nog maar eens driemaal overwegen of hij inderdaad wel zal emigreren.’134
Als we alle initiatieven op een rijtje zetten die gedurende de jaren vijftig door de ZuidAfrikaanse overheid en samenleving werden ontplooid met betrekking tot hulp aan immigranten, ontstaat de indruk dat de Nederlandse emigranten een warm welkom stond te wachten. Wat de overheid betrof: zij stuurde ten eerste vanuit het Departement van Onderwijs, Kunst en Wetenschap voorlichters die op de emigrantenboten inlichtingen gaven. De voorlichters deelden naast persoonlijke voorlichting brochures uit, vertoonden informatieve films en hielden bijeenkomsten waar onder andere kennismaking met de Afrikaanse taal plaatsvond. Hiervoor werden Afrikaanse tijdschriften uitgedeeld en werden liedjes gezongen in het Afrikaans. De afdeling Opvoeding vir Volwassenes die onder het departement ressorteerde zorgde er ten tweede voor dat hun streekorganisaties op de hoogte werden gebracht van de migranten die naar hun streek zouden komen, zodat zij bijeenkomsten konden organiseren waarbij de immigranten in contact konden komen met de bevolking uit de omgeving. Daarnaast was de afdeling sinds 1956 begonnen met het houden van radiopraatjes over emigrantenonderwerpen. Het was de bedoeling dat Afrikaner vrouwen een Nederlandse buurvrouw zouden uitnodigen zodat ze samen naar het praatje konden gaan luisteren en daarna de uitzending konden bespreken. Vanuit de samenleving zelf was door verschillende culturele organisaties in 1949 de Maatskappy vir Europese Immigrasie opgericht, die in 1954 opging in het Suid-Afrikaanse Buro vir Immigrasie uit Wes-Europa (Immigrasie Buro). Doelstellingen waren onder andere om Afrikaners in te lichten over immigratie en ze daar ontvankelijk voor te maken, contacten te onderhouden met de aangekomen migranten en hen waar nodig van voorlichting te voorzien.135 In verschillende grote steden, zoals Kaapstad en Pretoria, waren plaatselijke immigratiecomités opgericht die gelieerd waren aan het Immigrasie Buro. Zij regelden het ontvangst van en eventuele bezoeken aan immigranten. Het Pretoriase Immigrantenkomitee (PIK) had hiervoor verschillende wijkorganisaties opgericht. Daarnaast was een van de doelstellingen van het PIK om een maandelijkse gezelligheid te organiseren en minstens een
134 135
Van Kampen, Een sprong, 20-21. Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 80-81.
60
keer per jaar een watermeloenfeest of een vleesbraadavond te houden. Als het noodzakelijk was, zou het PIK ook zorgen voor huisvesting of werkvoorziening.136 Naast deze algemene organisaties hadden een aantal kerken hun eigen emigrantenorganisaties, die connecties hadden met de emigratiecentrales in Nederland. De gereformeerden hadden de Christelijke Immigrasie Vereniging (CIV). Deze vereniging had dertig verschillende takken die over heel Zuid-Afrika verspreid waren. Iedere tak belegde bijeenkomsten waar de emigranten door Afrikaners en Nederlanders ontvangen werden. Er werd geprobeerd integratie te bespoedigen door bij de bijeenkomsten de Nederlanders Afrikaanse films te laten zien en andersom. Bij de damesbijeenkomsten, die ’s morgens werden gehouden, was het de bedoeling dat de dames om en om zouden zitten. Ook de Nederduits hervormden hadden een eigen immigratie comité: de Hervormde Immigrasie Kommissie (HIK). Allebei de organisaties onderhielden al contacten met de emigranten nog voordat ze naar Zuid-Afrika kwamen. Als het nodig was zorgden de organisaties voor werk en huisvesting. Alle hervormde en gereformeerde immigranten ontvingen het ‘contactblad’, waar een welkomstbrief was bijgesloten. Dit blad was een maandblad voor immigranten van alle kerkelijke gezindtes en werd uitgegeven door een kerkelijk contact comité in Johannesburg.137 De gereformeerden en de hervormden hadden echter maar weinig aanhang: slechts 3.3 procent van de Afrikaners was gereformeerd en 5.4 procent was hervormd. De meeste Afrikaners waren Nederduits gereformeerd: bijna de helft. Deze kerk had geen eigen organisatie, maar stuurde slechts een vertegenwoordiger naar de CIV. Het kerkbestuur (de Transvaalse Synode) drong wel bij de kerken aan om te zorgen dat de immigranten zich welkom voelden bij de kerkelijke gemeenschap, onder ander door ‘in die algemeen aan te dring by ons gemeentes om besondere aandag te gee aan immigrante en by wyse van opregte Christelike belangstelling, huisbesoek, en veral deur opneming van die kinders in Sondagskole, aan hulle ’n geestelike tuiste in ons kerk te bied.’138 Uit het onderzoek van du Plessis en Loedolff kan niet worden opgemaakt of de bijeenkomsten en de huisbezoeken die de CIV organiseerde ook bestemd waren voor de emigranten die zich aansloten bij de Nederduits gereformeerde kerk, of alleen voor de emigranten die voor de gereformeerde kerk kozen. Loedolff categoriseert de Nederlandse gereformeerden als één groep: hij heeft het over 136
Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 84-89. Ibidem, 92-95. Waarschijnlijk worden hierbij alle gezindtes van de Afrikaner kerken bedoeld: de katholieke kerk hoorde daar niet bij, dit was een Engelse kerk. 138 Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 82. 137
61
Nederlanders die zich bij één of ander gereformeerde gemeente heeft aangesloten.139 Het is jammer dat Loedolff het gereformeerde volksdeel niet nader heeft uitgesplitst, omdat we dan zouden weten of het bestaan van een actieve immigrantenorganisatie als de CIV ervoor gezorgd heeft dat mensen makkelijker aansluiting vonden tot de kerk en tot de ZuidAfrikaanse maatschappij. Wat wel opvalt in het onderzoek van Loedolf is dat de emigranten bij hun antwoord op de vraag naar de steun die ze hebben ontvangen bij de opvang in de Zuid-Afrikaanse samenleving amper verwezen naar de initiatieven die hierboven staan beschreven. Het kan zijn dat de initiatieven toch niet zo goed van de grond kwamen als de bedoeling was en dat het dus allemaal niet zoveel voorstelde. Een andere mogelijkheid is dat het verhoudingsgewijs niet veel verschil maakte voor de emigranten. Eén keer in het jaar een watermeloenfeest had wellicht toch minder impact dan de dagelijkse confrontatie met de houding van je collega’s. Als we naar de problemen kijken waar de emigranten volgens hen mee in aanraking kwamen, blijkt dat de aanpassing aan het nieuwe land en de opvang door de bevolking bij veel mensen nogal stroef verliep. Dit had alles te maken met de mechanismen van in- en uitsluiting, vooroordelen die bij beide groepen aanwezig waren en met botsende normatieve kaders.
Ervaringen van de emigranten: uitsluiting Het is lastig je in een land thuis te kunnen gaan voelen als de bevolking je laat merken dat je niet bijzonder welkom bent, als je wordt buitengesloten of zelfs gediscrimineerd. Veel Nederlandse emigranten ondervonden inderdaad buitensluiting en desinteresse waardoor zij meenden problemen te hebben gehad met de aanpassing aan het nieuwe land. Uit het sociologische onderzoek van Frijda, dat in de vorige paragraaf al ter sprake kwam, blijkt dat in vergelijking met emigranten in landen als Australië, Canada en Nieuw Zeeland de emigranten in Zuid-Afrika in het algemeen de meeste moeite hadden met sociale aanpassing. Problemen konden zich voordoen op alle vlakken van het leven: het werk, de vrije tijd en de kerk. Als we de twee studies van Loedolff en In den Bosch vergelijken valt wel meteen op dat de ervaring van immigranten in verschillende delen van het land uiteen kon lopen. In Pretoria werden door de ondervraagden verschillende klachten geuit met betrekking tot buitensluiting, terwijl dat in Kaapstad bijna niet het geval was. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat deze uiteenlopende resultaten ook gevolg kunnen zijn van een verschillende benadering of vraagstelling van onderzoekers. 139
Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 275.
62
In Pretoria ondervonden de immigranten redelijk wat problemen bij hun werk. Het verschil met Kaapstad was enorm: in Kaapstad had slechts 13 procent van de ondervraagde mannelijke en vrouwelijke gezinshoofden klachten over het werk, terwijl in Pretoria wel 40 procent van de mannen liet weten problemen op het werk te ondervinden. Dit percentage bleef over verschillende jaren ongeveer hetzelfde, ongeacht of iemand zich één of vier jaar in ZuidAfrika bevond. Bij 38,5 procent van de gevallen hadden deze problemen te maken met buitensluiting. De klachten die door de immigranten uit Kaapstad werden genoemd zijn daar niet direct toe te herleiden, omdat de omschrijving van de klachten wat te vaag blijven.140 In Pretoria klaagde in ieder geval 23 procent over een slechte samenwerking met collega’s, onder wie vooral vakarbeiders. Dit aandeel komt in de buurt bij het percentage dat werd aangetroffen door Frijda voor heel Zuid-Afrika. Van zijn steekproef gaf 21 procent aan slechte verhoudingen op het werk te hebben. In de andere landen lag dit percentage gemiddeld op tien procent. Slechte verhoudingen op het werk waren voor een deel bepalend bij de algemene indruk die de immigrant van de bevolking van het vestigingsland kreeg. Van de mensen die klaagden over de werkverhoudingen gaf namelijk maar 49 procent van de mensen aan een goede indruk te hebben van de bevolking, tegenover 73 procent van mensen die geen klachten hadden over het werk.141 Volgens Loedolff vonden de Nederlanders dat zij beter opgeleid waren en netter werk konden afleverden dan de Afrikaners. Zij dachten dat de Afrikaners jaloers op hen waren en daarom zo gereserveerd deden. Goede raad van Nederlandse zijde werd nooit overgenomen en Nederlanders mochten niet zeggen hoe ze bepaalde dingen in Nederland deden, anders kregen ze te horen: ‘Die verdomde Kase weet altyd beter.’142 Natuurlijk erkenden de immigranten dat niet iedereen zo tegen hen deed, maar dat er een paar mensen op het werk rondliepen die hen consequent aanspraken met ‘kaaskoppe’, maakte voor hen het werk onaangenaam. Naast klachten over een stroeve samenwerking klaagde 12 procent van de immigranten in Pretoria erover dat hun diploma’s niet erkend werden, of lager werden ingeschat. Hierdoor konden zij niet het werk uitoefenen dat ze in Nederland deden en ervoeren zij tegenwerking van Afrikaner kant. Tot slot was er nog 3,5 procent wat in
140
In den Bosch, De verschillende aspecten van de aanpassing der Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika I (s.l. 1959) 42 en Loedolff, Die Nederlandse immigrant I,180-184. 141 Onder slechte verhoudingen verstaat Frijda de houding van collega’s tegenover de immigrant maar ook of de immigrant goed op kon schieten met zijn baas. Frijda, Emigranten overzee, 11, 24 en 32. 142 Loedolff, Die Nederlandse immigrant I,181.
63
staatsdienst werkte maar uitgesloten was van vooruitgangsmogelijkheden omdat daarvoor eerst het Zuid-Afrikaans staatsburgerschap verkregen moest worden. Ook met de indeling van de vrije tijd konden problemen ontstaan. In Zuid-Afrika moest men de vrije tijd op een andere manier doorbrengen dan in Nederland. Loedolff merkt op dat in Pretoria de winkels in de stad op zaterdagmiddag dicht waren en dat op zondag alles in de stad gesloten was. Dames werden niet toegelaten in de cafés, die in Zuid-Afrika trouwens toch veel ongezelliger waren dan in Nederland. Sommige mensen klaagden over het geringe culturele aanbod.143 Maar hier blijkt Kaapstad zich in een uitzonderingspositie te bevinden. Doordat in de stad van oudsher veel Engelsen woonden was de stad Europees georiënteerd en had het een hoogwaardiger cultureel leven dan de meeste andere steden in Zuid-Afrika. In combinatie met het mediterrane klimaat bleken de immigranten meer tevreden te zijn over hun vrijetijdsbesteding. In Kaapstad was maar liefst 85 procent tevreden, terwijl uit de steekproef die onder geheel Zuid-Afrika werd gehouden maar 58 procent aangaf tevreden te zijn van hen die na de Tweede Wereldoorlog geëmigreerd waren. In den Bosch vond een duidelijke correlatie tussen ontevredenheid over de vrijetijdsbesteding en heimwee naar Nederland.144 Aangezien heimwee naar het geboorteland er weer voor kan zorgen dat de emigrant zich afzondert in eigen kring, kunnen we stellen dat een onbevredigende vrijetijdsbesteding voor de Nederlandse immigranten een obstakel kon zijn geweest bij de incorporatie binnen de vestigingssamenleving. Het verenigingsleven was in Zuid-Afrika heel anders dan dat in Nederland. In Pretoria was twintig procent van de emigranten uit de steekproef lid geworden van een sportvereniging. De meesten zaten op een tennisclub, voetbalclub of gymnastiekvereniging. Maar de meerderheid van deze mensen (62 procent) vond niet dat het lidmaatschap van zo’n vereniging hielp om zich thuis te voelen. Sommigen voelden zich zelfs zo buitengesloten dat ze hun lidmaatschap weer hadden opgezegd. De algemene klacht was dat er geen gezelligheid was op de club. Na het sporten ging iedereen meteen weer naar huis, zodat weinig contact kon worden gemaakt.145 Deze mensen wilden graag kennis maken met Afrikaners, maar dat lukte niet op de voor hen vertrouwde manier, wat teleurstellingen veroorzaakte. Veel gelovigen hoopten dat contact wel te vinden bij de kerk, maar ook daar kwamen de verwachtingen niet altijd overeen met de werkelijkheid. In den Bosch heeft bij zijn onderzoek niet gevraagd naar aanpassingsproblemen bij de kerk, dus we kunnen alleen op de 143
Ibidem, 226-232. In den Bosch, De verschillende aspecten I, 96-98. 145 Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 236-238. 144
64
bevindingen van Loedolff afgaan. 70 Procent van de door hem ondervraagde hervormde en gereformeerde emigranten meende steun gehad te hebben van de kerk bij aanpassing aan het nieuwe land. Hieronder viel echter ook steun in de vorm van het bijwonen van de kerkdienst. In totaal ondervond van beide geloofsrichtingen toch zo’n 60 tot 70 procent problemen. Bij de gereformeerden was dit percentage gedaald tot een derde bij de groep die tussen vier en vijf jaar in het land was, bij de hervormden zelfs tot een kwart: De emigranten hadden wat dat betreft ook tijd nodig. De meeste klachten gingen over het bezoek van de predikant. Dat was een aspect van het geloof waar de Nederlanders veel waarde aan hechtten, maar wat in ZuidAfrika minder werd gedaan. Het duurde heel lang voordat de predikant een keer op bezoek kwam, bij een aantal mensen was hij na vier jaar zelfs nog nooit langs geweest. Dit zagen de Nederlanders duidelijk als teken van desinteresse. Maar ook de Afrikaner geloofsgenoten waren volgens veel immigranten niet bijzonder hartelijk. De Nederlanders verwachtten dat de Afrikaners initiatief namen tot contact, wat dikwijls lang op zich liet wachten. Het kwam vaak voor dat emigranten maandenlang op zondag twee keer naar de kerk gingen en dat niemand kennis met hen maakte. Bij de hervormden klaagde 15 procent dat de leden van de kerk geen tijd hadden om met hen over hun problemen te praten, maar wel om voor geld te collecteren. Ook het verenigingsleven van de kerk stelde in tegenstelling tot in Nederland niet veel voor. De kerken hadden allebei een Sustervereniging, maar de Nederlandse vrouwen vonden dat dit meer een koekkring was dan een serieuze praatgroep over het geloof. Daarnaast voelden ze zich er niet bijzonder welkom doordat ze niet werden uitgenodigd, maar op eigen initiatief moesten komen. Vooral opvallend was de bijbelstudiekring bij de gereformeerde kerk. Nederlandse emigranten hoopten door aan te sluiten bij de kring persoonlijk contact met de Afrikaners op te bouwen. Bijbelstudie was echter niet iets waar de Afrikaners behoefte aan hadden, met als gevolg dat de bijbelstudiekring hoofdzakelijk uit Nederlanders bestond.146 Hieruit blijkt dus dat alleen al door hun andere interesses de Nederlandse emigranten steeds weer bij elkaar terecht kwamen. Ze vonden het dus lastig om contact met de Afrikaners te maken als dat niet kon op een manier die zij prettig vonden of gewend waren. Degenen die het meest met uitsluiting werden geconfronteerd waren de katholieken. In Pretoria was 11,8 procent van de Nederlandse emigranten katholiek, in Kaapstad 13 procent. In den Bosch merkte wel op dat het voor de katholieken lastig was om zich op kerkelijk gebied aan te passen aan de situatie in Zuid-Afrika, maar ging hier niet nader op in.147 146 147
Ibidem, 279-296. In den Bosch, De verschillende aspecten I,139.
65
Loedolff heeft hier wel onderzoek naar gedaan. De immigranten uit zijn steekproef gaven aan dat het taalprobleem het grootste obstakel was. Van tevoren wisten veel mensen niet dat de katholieke kerk in Zuid-Afrika Engels was, daarom hadden ze geen Engels geleerd. Door het taalprobleem vonden de Nederlanders binnen de kerkverenigingen ook geen aansluiting met de Engelsen. Om hen tegemoet te komen was er in Pretoria een Nederlandse priester aangenomen die iedere zondag één van de drie kerken aandeed. Bijna de helft van de emigranten uit Pretoria vond echter dat de kerk toch te weinig belangstelling voor hen toonde, zij waren in Nederland gewend dat de priester vaak op bezoek kwam en als een huisvriend beschouwd werd. Maar de katholieken hadden het nog het moeilijkst buiten de kerk. De helft van de emigranten gaf aan dat ze te maken hebben gehad met discriminatie van Afrikaners. Veel van hen ondervonden dat zij goed konden samenwerken met collega’s totdat die hoorden dat hij of zij katholiek was. Hetzelfde gebeurde bij katholieken die eerst regelmatig bezoek kregen van hun Afrikaner buren, totdat die in de gaten kregen dat ze katholiek waren.148 De kinderen van de emigranten hadden het iets makkelijker dan hun ouders. Ze leerden sneller de taal en kwamen op school in contact met Afrikaner of Engelse kinderen. Toch was het voor kinderen lastig om in het begin hun Nederlanderschap van zich af te schudden. In Zuid-Afrika werd schooluniformen gedragen, maar meestal hadden de emigranten te weinig geld om dit meteen aan te schaffen. Vaak verhuisden de emigranten weer snel na aankomst, zodat aanschaf van een uniform niet de moeite was. Daarom lieten de emigranten de kinderen in de eerste periode in hun gewone kleren naar school gaan. Hierdoor zagen de kinderen er letterlijk heel anders uit en was het lastig voor hen om bij de groep te komen. Toch werd niet heel veel geklaagd dat kinderen onaardig deden tegen emigrantenkinderen: 18 procent gaf aan hier eens last van te hebben gehad en naar verloop van tijd werd dit steeds minder. De onderwijzer had hier een belangrijke rol in: het hielp als de onderwijzer de kinderen aanmoedigde om toenadering te zoeken met de Nederlandse kinderen en ze belette kase of kaaskoppe te zeggen. Een kwart van de ouders meenden echter dat juist de onderwijzers onaardig of ongeduldig tegenover de emigrantenkinderen waren. Soms werden de Nederlandse kinderen afgezonderd in de klas, of werden denigrerende opmerkingen gemaakt: ‘Rugby sal jullie kaaskoppe goeddoed.’149 De kinderen die gingen werken in Zuid-Afrika hadden ook minder moeilijkheden dan hun ouders. De meeste van hen hadden nog nooit in Nederland gewerkt, dus hadden geen vergelijkingsmateriaal waardoor ze 148 149
Loedolf, Die Nederlandse immigrant I, 295-299. Ibidem, 256.
66
geen last hadden van omschakelingsproblemen. Wel ondervond 15 procent dat de Afrikaners onaardig en achterdochtig tegen hen deden. Dit was minder dan bij hun vaders, waarschijnlijk omdat ze dus makkelijker de werkwijze van de Afrikaners op zich namen. Helaas voor de jonge emigranten stond dit aanpassingsvermogen dus toch niet garant voor volledige acceptatie door de Afrikaners.150
3.3 De houding van de Nederlandse emigranten Ervaringen van de emigranten: aansluiting Uit het voorgaande blijkt dat de Nederlandse emigranten buiten Kaapstad dus vooral te maken kregen met desinteresse van een groot deel van de Afrikaner bevolking, terwijl ze zelf moeite hadden met het maken van contact. Dit kwam omdat ze andere ideeën hadden over de manier waarop dat contact tot stand diende te komen en over hoe de vrije tijd moest worden doorgebracht. Toch lukte het de meerderheid van de emigranten wel om zich na verloop van tijd aan te passen en aansluiting te vinden bij de Afrikaners. In Kaapstad was ruim 80 procent van de ondervraagden van mening goed aangepast te zijn. In Pretoria lag dit percentage lager: hier had van de mensen die tussen de vier en vijf jaar in het land woonden, 65 procent geen aanpassingsproblemen meer naar eigen zeggen. Het verschil zal hem deels zitten in de vraagstelling: een immigrant kon misschien aanpassingsproblemen ervaren, maar toch vinden zelf ‘goed’ aangepast te zijn. Deels zullen de problemen, in aansluiting op de al eerder genoemde vormen van buitensluiting in Pretoria, daar ook werkelijk wat groter zijn geweest. Het is opvallend dat de percentages in Kaapstad met de jaren gelijk bleven, maar dat daar in Pretoria veel verschil in zat. Het eerste jaar werden relatief weinig problemen ervaren, tussen het tweede en het derde jaar waren de aanpassingsproblemen het grootst, waarna ze scherp verminderden.151 Hiermee leek de aanpassing in Pretoria langzamer te verlopen dan de trend die Frijda signaleerde bij zijn onderzoek onder immigranten in verschillende landen: volgens hem verliep de aanpassing vooral in het eerste jaar. Zo verklaarde hij ook dat de ontevredenheid over de emigratie na een jaar op zijn dieptepunt zat. In het tweede jaar waren de meeste
150 151
Ibidem, 255-267. In den Bosch, De verschillende aspecten I,142 en Loedolff, Die Nederlandse immigrant II, 365.
67
problemen overwonnen en werden de emigranten meer tevreden over de emigratie.152 Inderdaad merkte Frijda zelf ook op dat in vergelijking met emigranten in landen als Australië, Canada en Nieuw Zeeland de emigranten in Zuid-Afrika de meeste moeite hadden met sociale aanpassing. Meer dan de helft van de ondervraagde emigranten had een matige of slechte indruk van de bevolking, terwijl dat in de andere landen gemiddeld een kwart was. Contact met de kerk, wat door Frijda als belangrijk middel werd gezien om aansluiting te vinden met de lokale bevolking, had maar 34 procent van de immigranten in Zuid-Afrika tegenover 61 procent in de andere landen.153 De aanpassingsproblemen die door de immigranten in Pretoria werden genoemd waren inderdaad hoofdzakelijk sociaal van aard. Economisch ging het de meeste immigranten beter af dan in Nederland, ook voor de huisvesting was dit meestal het geval. Het meest genoemde obstakel voor een goede aanpassing was het feit dat het niet lukte om Afrikaner vrienden te maken: een kwart van de steekproef gaf aan dat ze zichzelf beter aangepast zouden vinden als ze vriendschappelijke contacten zouden hebben met Afrikaners. Daarnaast was 15 procent van mening dat hun aanpassing door de houding van de Afrikaners belemmerd werd. Deze immigranten hadden het gevoel als indringers beschouwd te worden. Volgens hen hadden de Afrikaners te weinig begrip voor hen en zouden ze alleen geaccepteerd worden als ze zich helemaal aanpaste aan de Afrikaner normen en waarden. Daarnaast vond 12 procent zichzelf onvoldoende aangepast doordat ze geen goede aansluiting binnen de kerk vonden. 10 Procent noemde moeilijkheden met de taal als belemmerende factor (vooral het Engels dat amper beheerst werd bij aankomst).154 Toch vonden de meeste immigranten dat ze wél voldoende waren aangepast. Hoe hadden ze dat voor elkaar gekregen? Meer dan de helft van de immigranten antwoordde hierop dat dit vooral lag aan hun eigen houding en aan hun aanpassings- en doorzettingsvermogen. Als je ging emigreren had je de plicht tegenover Nederland en ZuidAfrika om je aan te passen, vonden zij. Het was niet goed om alles is het nieuwe land te vergelijken met de dingen in Nederland, je moest de dingen nemen zoals ze waren. Daarnaast verklaarde een derde van de immigranten dat hun werk hen had geholpen in de aanpassing.155 Ook al hebben we eerder gezien dat sommige immigranten te maken kregen met uitsluiting en stigmatisering op het werk, het werk was ook een plaats waar toenadering tot stand kon 152
Frijda, Emigranten overzee, 25. Ibidem, 24. 154 J.F. Loedolff, Nederlandse immigrante, 186-198. 155 Ibidem. 153
68
komen. Op het werk kwamen veel immigranten in contact met de Afrikaner manier van werken en Afrikaner omgangsvormen. Vrouwen hadden het dan ook vaak extra moeilijk met de aanpassing aan het nieuwe land: zij waren meestal huisvrouw en bleven veel binnenshuis bleven. Loedolff heeft daarom aan de emigrantenvrouwen die werkten gevraagd of dit voor hen hielp zich thuis te voelen in het nieuwe land: dit was inderdaad het geval. Slechts 1,5 procent van de werkende vrouwen vond dat het werk geen enkele hulp was bij hun aanpassing, terwijl 24 procent verklaarde het werk te beschouwen als een grote hulp bij aanpassing. Veel vrouwen hebben door hun werk mensen ontmoet en vrienden gemaakt, waardoor ze snel gewend raakten aan de Zuid-Afrikaanse omstandigheden. Ook raakten ze door gesprekken met collega’s snel op de hoogte van Afrikaner gewoonten en manieren.156 Ook al meenden de immigranten dat het hoofdzakelijk aan hun eigen houding lag dat ze zich aangepast hadden, zij werden bij hun aanpassing meestal wel geholpen. Het is wel veelzeggend dat deze hulp uit een andere hoek kwam dan dat de immigranten zich van tevoren hadden voorgesteld, of hoe zij vonden dat dit eigenlijk had moeten gebeuren. Dit is goed te zien in de onderstaande tabel, waarin weergegeven wordt van wie de immigranten hulp hadden gewild in de aanpassing aan de nieuwe maatschappij en van wie ze daadwerkelijk hulp hebben gekregen.
Tabel 1 Verschil tussen gewilde en gekregen hulp bij aanpassing. (bron: Loedolff, Die Nederlandse immigrant, 337 en 342).
Gekregen Gewilde steun
steun
(percentage)
(percentage)
Afrikaner buren
32
-
Kerk
19
17
Afrikaners in het algemeen
16
1,5
Contactavonden
11
-
Belangstelling van Nederlanders
8
8
Verenigingen en organisaties
8
-
Belangstelling van collega's
5
5
De man emigreert eerst
3
3,3
Nederlandse vereniging
2
-
Familie
-
24
Vrienden
-
21
156
Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 193.
69
Het grootste verschil is dat de immigranten hadden gehoopt op steun van hun Afrikaner buren, maar dat ze hier in werkelijkheid helemaal niet op konden rekenen. Vooral voor de vrouwen was dit een teleurstelling: slechts drie vrouwen gaven aan geen behoefte te hebben gehad aan belangstelling van de buren. Juist de familie en vrienden bleken het belangrijkst te zijn om de immigranten bij de aanpassing te helpen, terwijl ze dat van tevoren helemaal niet zo hadden ingeschat, of soms zelfs licht afkeurden, omdat ze zich juist van tevoren hadden voorgenomen contact te maken met Afrikaners. De kerk was het enige middel waarbij de immigranten in contact kwamen met Afrikaners en waarvan een redelijk percentage meende steun te hebben gekregen. Maar zoals hierboven al werd gesteld was dit inclusief het bijwonen van de dienst en waren er ook bij de kerk genoeg klachten over stroeve aansluiting. Opvallend genoeg vond niemand dat de Nederlandse vereniging hen had gesteund in de aanpassing, terwijl uit de Nederlandse literatuur blijkt dat een immigrantenorganisatie voor nieuwkomers dikwijls ook als een veilige omgeving diende van waaruit de nieuwe samenleving kon worden verkend.157 Dit geeft ons al een aanwijzing over het gesloten karakter van de Nederlandse vereniging in Pretoria. Hier zal ik verder op ingaan in hoofdstuk 4.
Afzondering binnen de eigen groep Ook al meende in Pretoria meer dan de helft van de immigranten dat ze waren aangepast aan de manier van leven in Zuid-Afrika, dit betekende niet dat ze niet meer geïnteresseerd waren in Nederland. Ze bleven graag op de hoogte van de gebeurtenissen in Nederland en hiervoor werd een enorme massa Nederlandse tijdschriften en kranten naar Zuid-Afrika gehaald. In Pretoria ontving 83 procent van de mensen uit het onderzoek van Loedolff Nederlandse dagweek- of maandbladen. Daarnaast las 73 procent één of meerdere kranten in het Afrikaans, terwijl 53 procent weleens een tijdschrift in het Afrikaans las.158 Binnen deze percentages zit natuurlijk enige overlap, dus helaas hebben we geen zicht op het totale percentage van immigranten dat Afrikaanse lectuur las. Voor Kaapstad hebben we dit wel: hier werd door 93,5 procent van de Nederlandse immigranten kranten en tijdschriften in het Afrikaans gelezen, dus bijna door iedereen. In den Bosch heeft ook alle werkelijk gelezen kranten geteld, daardoor weten we dat per persoon gemiddeld 1,8 blad werd gelezen. De leesintensiteit van Nederlandse bladen lag hoger, per persoon werd gemiddeld 1,6 blad gratis 157
Leo Lucassen, ‘Migrantenorganisaties vroeger en nu: een inleiding’ in: Leo Lucassen ed., Amsterdammer worden. Migranten, hun organisaties en inburgering, 1600-2000 (Amsterdam 2004) 9-22, aldaar 11. 158 Loedolf, die Nederlandse immigrant I, 166.
70
toegestuurd en was men daarnaast op 1,3 blad geabonneerd. Waarschijnlijk lag het gemiddelde Nederlandse bladen dat in Pretoria werd gelezen net als in Kaapstad ook hoger dan de Afrikaanstalige, gezien een derde van de door Loedolff onderzochte immigranten klaagden over het lage gehalte van deze bladen. Opvallend is dat bij de ondervraagden uit heel Zuid-Afrika, die gemiddeld al veel langer in het land verbleven, toch nog 71 procent Nederlandse kranten en bladen las, met een gemiddelde intensiteit van 1,9 blad per persoon. De behoefte aan Nederlands leeswerk daalde dus wel iets bij langere verblijfsduur in Zuid-Afrika, maar bleef nog zeer aanzienlijk. Opmerkelijk is dat de immigranten juist minder interesse hadden in een voorziening die speciaal voor in het buitenland verblijvende Nederlanders was opgezet. Van de groep geënquêteerden uit heel Zuid-Afrika keek namelijk maar 15 procent het Nederlands filmjournaal, en luisterde een kwart naar de Nederlandse Wereldomroep.159 Dit doet vermoeden dat Nederlandse tijdschriften niet slechts werden gelezen om voeling te houden met Nederland in het algemeen, maar dat men juist de kranten of tijdschriften wilde blijven lezen die men ook in Nederland al las, specifiek voor de bepaalde inhoud of signatuur. Waarschijnlijk werden de tijdschriften ook gelezen omdat de emigranten graag lazen in de taal waarmee ze het meest vertrouwd waren. Blijven lezen in het Nederlands kon er ook voor zorgen dat de kennis van de taal niet verwaterde door het dagelijks spreken van Afrikaans, dat erg op het Nederlands leek en door kinderen vaak door elkaar werd gebruikt. In de grote steden waren voor het behoud van kennis van de Nederlandse taal door de immigranten dan ook bibliotheekzalen ingericht met Nederlandse boeken. Dat veel immigranten het behoud van Nederlands belangrijk vonden, is ook te zien aan het grote percentage dat Nederlands als huistaal wilde blijven gebruiken. In de thuissituatie, waar de immigranten met gezinsleden onder elkaar waren, is het logisch dat de taal werd gebruikt waarin men zich het beste kon uitdrukken. Het overnemen van de taal van het vestigingsland als huistaal kan dan ook gezien worden als een teken van assimilatie: daadwerkelijk opgaan van immigranten in de bevolking van het vestigingsland. Als we de cijfers van Loedolff en in den Bosch naast elkaar leggen zien we opmerkelijke verschillen wat huistaal betreft. In Pretoria was maar een zeer klein percentage immigranten van plan om in de toekomst Afrikaans als huistaal te zullen nemen: 2,7 procent. De rest wilde allemaal het Nederlands als huistaal behouden, hoewel bij 44 procent van de gevallen de kinderen niet meer zuiver Nederlands praatten doordat ze op school in het 159
In den Bosch, De verschillende aspecten I, 99-102.
71
Afrikaans les kregen. Toch probeerden de ouders vast te houden aan het Nederlands, terwijl hun kinderen dit waarschijnlijk niet meer zouden gaan doen.160 Uit de enquête die in Kaapstad werd gehouden blijkt dat slechts 64 procent van het totaal het Nederlands als huistaal wilde blijven gebruiken. 17 procent was van plan Afrikaans als huistaal te gebruiken, terwijl 4 procent het Engels als huistaal verwachtte te gaan spreken. Als naar de enquête wordt gekeken die in heel Zuid-Afrika onder de Nederlandse immigranten is afgenomen, blijkt dat het percentage dat voorgenomen had in de toekomst thuis Nederlands te blijven spreken nog lager was: 47 procent. Op het moment van de enquête sprak reeds 10 procent thuis Afrikaans, 9 procent Engels, en gebruikte 12 procent de talen op een of andere manier door elkaar.161 Dit verschil hangt waarschijnlijk samen met het feit dat deze immigranten reeds veel langer in Zuid-Afrika waren. Wellicht waren er onder de immigranten die nog niet lang in Zuid-Afrika woonden mensen bij die van plan waren Nederlands als huistaal te houden, maar later van standpunt zouden veranderen. De verschillen tussen Kaapstad en Pretoria kunnen misschien verklaard worden uit het feit dat in Pretoria een grotere concentratie Nederlanders woonde waardoor de taal vaker gebruikt kon worden. Ondanks de verschillen in de verschillende steekproeven, bleef het Nederlands voor de meesten veruit de voorkeur hebben. Omdat het Nederlands erg leek op het Afrikaans en het veel immigranten eerder moeite kostte om zuiver Nederlands te blijven spreken dan om zich het Afrikaans machtig te maken, kan het behoud van het Nederlands als huistaal naar mijn mening gezien worden als het actief proberen te behouden van identificatie met het herkomstland. Meer aanwijzingen die op het koesteren van de identificatie van het herkomstland wijzen is het gegeven dat in Kaapstad meer dan een derde van de respondenten, 38 procent, het niet op prijs stelde dat hun kinderen met een Afrikaner of een Engelsman zou trouwen en dus liever een Nederlandse schoonzoon of - dochter binnen de familie verwelkomde.162 Deze vraag is niet gesteld aan de steekproef van Pretoria, maar we hebben geen reden om aan te nemen dat het percentage daar lager zou liggen. De Nederlanders in Pretoria hebben immers bij veel andere aspecten al laten zien dat ze minder georiënteerd waren op de Zuid-Afrikaanse samenleving en zich meer terugtrokken binnen de eigen groep dan de immigranten in Kaapstad. Dit blijkt ook uit de vraag met wie de immigranten omgingen in hun vrije tijd: in Pretoria ging een derde van de immigranten in hun vrije tijd alleen maar om met 160
Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 240. In den Bosch, De verschillende aspecten I, 76. 162 Ibidem, 135. 161
72
Nederlanders, in Kaapstad betrof dit maar een kwart. Het is niet vreemd dat een deel van de immigranten alleen sociale contacten binnen hun eigen groep hadden. In hoofdstuk 2 zagen we immers al dat immigranten waar ook ter wereld hetzelfde reageren op immigratie: ze blijven onderling veel contact onderhouden en vormen een etnische groep. De verschillen tussen Pretoria en Kaapstad laten zien dat die etnische groep niet in iedere omgeving hetzelfde aandeel had. Binnen het tijdsbestek van één tot vijf jaar vestiging is overigens geen duidelijk dalende lijn te zien: de immigranten die langer in Kaapstad woonden gingen niet significant minder om met Nederlanders dan de immigranten die minder lang geëmigreerd waren. Uit het onderzoek onder de Nederlandse immigranten die in heel Zuid-Afrika woonden zien we echter dat de Tweede Wereldoorlog een scheiding vormde tussen twee immigrantengolven. Deze twee groepen vertoonden verschillend gedrag: de immigranten van voor de Tweede Wereldoorlog gingen namelijk veel minder met Nederlanders om dan degene die erna emigreerden. Van de eerstgenoemde groep ging maar een kwart meer om met Nederlanders dan met Afrikaners of Engelsen, terwijl dit voor de laatstgenoemde groep maar liefst de helft betrof. Het aandeel voor de laatste groep toonde daarnaast geen dalende lijn, ook al waren sommige van hen al meer dan tien jaar in Zuid-Afrika.163 De mensen die voor de Tweede Wereldoorlog zijn geëmigreerd waren op het moment van ondervraging al twintig jaar in Zuid-Afrika. Op de een of andere manier was de sociale emancipatie van deze Nederlanders gemiddeld gezien dus al verder gevorderd dan die van de mensen die na de oorlog aankwamen en slechts tien jaar in Zuid-Afrika woonden. Dit kan te maken hebben met tijd, maar het kan ook het gevolg zijn van het feit dat er voor de oorlog veel minder Nederlanders naar Zuid-Afrika emigreerden en de emigratie in de oorlog tot stilstand kwam. De immigranten waren door de aanwezigheid van relatief weinig Nederlanders wellicht meer genoodzaakt contact te zoeken onder de Afrikaners of Engelsen.164 Aan de Nederlandse immigranten in Pretoria is ook gevraagd met welke cultuurgroep zij zich ‘vereenzelvigden’. Het is opmerkelijk dat de percentages enorm verschillen van de huistaalkwestie. In totaal vereenzelvigde 41 procent zich met Nederlanders, 38 procent met Afrikaners, 10 procent met Engelsen en 10 procent met alle drie de groepen. Als we naar de redenen kijken wordt duidelijk dat de meeste mensen de vraag niet hebben opgevat als een vraag naar persoonlijke normatieve en emotionele identificatie, maar meer als vraag over met 163 164
Ibidem, 66-68. Ibidem.
73
welke groep ze in de praktijk aansluiting zochten en vonden, dus meer in de sfeer van functionele identificatie. Het blijkt dat de mensen die zich met de Afrikaners vereenzelvigden, aansluiting met hen vonden op grond van taal, kerk en de stamverwantschap. Deze drie kenmerken zijn ook precies dat wat de Afrikaners van de Engelsen scheidde. Hierbij zien we een eerder vermoeden bevestigd, namelijk dat het lidmaatschap van een Afrikaner kerk een belangrijke vorm was van functionele identificatie met de Afrikaners. Ook al vereenzelvigden deze immigranten zich met de Afrikaners, het betekende kennelijk niet dat zij binnenshuis ook Afrikaans wilden spreken. Ook las het merendeel Nederlandse kranten. Dit wijst er op dat meerdere identificaties naast elkaar konden bestaan. De mensen die aangaven zich te vereenzelvigen met de Afrikaners zeiden ook dat zij geen aansluiting konden vinden met de Nederlanders vanwege sociale verschillen. Zij vonden dat hooggeplaatste Nederlanders zich snobistisch gingen gedragen en wilden ook geen aansluiting met het grote aantal laaggeplaatste werkers. Maar ook bij de immigranten die zich met de Nederlanders vereenzelvigden gebeurde dit soms nogal noodgedwongen. De helft van die immigranten gaf aan weinig anders te kunnen, omdat ze geen aansluiting kregen bij de Afrikaners. Zij wilden wel, maar er werd geen belangstelling in hen getoond en er werd afstand gehouden. De andere helft vond de culturele verschillen te groot. Dit kon verschil in interesse zijn, waardoor functionele identiteit weinig kon plaatsvinden. Deze mensen wilden bijvoorbeeld niet lid worden van een rugbyclub, volkssport nummer één in Zuid-Afrika. Het kon echter ook aan verschillende normatieve kaders liggen: zo vond bijvoorbeeld 18 procent dat Afrikaners onbetrouwbaar waren omdat ze hun afspraken dikwijls niet nakwamen.165 Het is jammer dat Loedolff niet is nagegaan of er samenhang is tussen de groep waarmee immigranten zich vereenzelvigden en de geloofsovertuiging. Waarschijnlijk zal het aantal mensen zonder kerk het hoogst vertegenwoordigd zijn in de groep die zich met de Nederlanders vereenzelvigden, terwijl de hervormden en gereformeerden zich het meest zouden vereenzelvigen met de Afrikaners. Eerder hebben we immers al gezien dat het protestantse geloof voor de Afrikaners een belangrijk cultuurkenmerk was. Lidmaatschap van één van de gereformeerde of hervormde kerken kon dus dienen als functionele identificatie met de Afrikaners en vervolgens ook de poort zijn naar normatieve identificatie.
De kroon op emigratie: naturalisatie
165
Loedolff, Nederlandse immigrante, 230-234.
74
Loedolff en In den Bosch besteedden allebei apart aandacht aan naturalisatie. In den Bosch noemde het de kroon op een succesvolle emigratie, Loedolff zag het een belangrijke stap in het assimilatieproces. Hij meende dat een immigrant in een minderwaardige positie verkeerde totdat die zich liet naturaliseren. Als de immigrant tot naturalisatie overging, kan dit volgens Loedolff beschouwd worden als teken dat de emigrant het nieuwe land als vaderland beschouwde en een burger van het land wilde worden.166 In het WRR-rapport over Nederlandse identificatie wordt aangenomen dat functionele identiteit, dus lidmaatschap van een groep of een gemeenschap in functionele zin waaronder ook het staatsburgerschap van een natie kan worden gerekend, essentieel is voordat normatieve of emotionele identificatie kan ontstaan. In dit opzicht is naturalisatie dus juist het beginpunt waarvandaan identificatie met de natie kan gaan plaatsvinden. Daarom zal ik hieronder de regels bespreken die bestonden omtrent staatsburgerschap voor immigranten in Zuid-Afrika, waarna ik de houding van de immigranten ten opzichte van naturalisatie zal belichten. Als we de regelgeving van de Zuid-Afrikaanse staat over naturalisatie bekijken, blijkt dat Nederlandse immigranten zich wel konden naturaliseren, maar pas na vijf jaar inwoner te zijn geweest van Zuid-Afrika. Ook vereiste het aardig wat tijd, geld en moeite om het ZuidAfrikaans staatsburgerschap te verkrijgen. Een jaar van tevoren moest aan het departement voor Binnenlandse Zaken namelijk al een aankondiging worden gedaan voor het naturalisatieverzoek. Binnen dat jaar moest de immigrant in Zuid-Afrika woonachtig blijven. Een tot zes maanden na deze officiële aankondiging moest de emigrant eenzelfde aankondiging plaatsen in de Staatscourant en een plaatselijke Afrikaanse en Engelse krant. Bij het daadwerkelijke naturalisatieverzoek moesten de advertenties uit die kranten bijgesloten zijn, tezamen met een paspoort en twee getuigschriften van Zuid-Afrikaanse staatsburgers die de emigrant al langer dan een jaar kenden. Vervolgens werd de immigrant opgeroepen voor een taaltoets. Om genaturaliseerd te mogen worden moest de immigrant behoorlijk kunnen schrijven en lezen in het Engels, Afrikaans of Nederlands. Ook werd bij de politie navraag gedaan om zeker te zijn dat de emigrant onbesproken gedrag had. Als dit allemaal in orde was keurde de minister van Binnenlandse Zaken de aanvraag goed en moest de immigrant een eed afleggen en zijn certificaat van vreemdelingenregistratie terugsturen. Na dit alles was de immigrant een volwaardig Zuid-Afrikaans staatsburger geworden.167 166 167
In den Bosch, De veschillende aspecten I, 109 en Loedolff, Nederlandse immigrante, 240. Loedolff, Die Nederlandse immigrant II, 495-498.
75
De Nederlandse immigranten stonden nogal ambivalent tegenover de naturalisatie. De meesten zagen het als een grote stap en inderdaad als een belangrijk aspect van hun identiteit. Juist daarom stond niet iedereen na vijf jaar te springen om zichzelf te laten naturaliseren. In Pretoria en Kaapstad was iets minder dan een derde van de steekproeven voorstander van naturalisatie. In Pretoria was de groep tegenstanders bijna net zo groot als de groep voorstanders maar in Kaapstad was bijna de helft van de steekproef tegen. Hier kwam In den Bosch nogal voor een verrassing te staan. Hij had gemeten dat de Kaapse immigranten erg tevreden waren over hun emigratie, en verwachtte dit weerspiegeld te zien in de naturalisatiecijfers.168 In Pretoria was er dus een veel groter deel van de steekproef dat nog geen beslissing had gemaakt over naturalisatie. In den Bosch verklaart dit door te wijzen op het feit dat in Pretoria veel mensen in overheidsdienst werkten, voor wie het gunstig was zich te laten naturaliseren. Kennelijk resulteerde dit gegeven niet meteen in een grote groep voorstanders, maar wel in een grote groep mensen die nog geen keuze hadden gemaakt. Naarmate de immigranten langer in Pretoria woonden nam het aantal mensen dat nog geen beslissing over naturalisatie had genomen wel af, maar niet ten gunste van één groep. Onder de groep mensen die de het langst in Zuid-Afrika woonden was namelijk een derde voor en een derde tegen geworden. Uit de enquête onder de immigranten uit heel Zuid-Afrika, waarvan veel mensen al langer dan vijf jaar in het land waren, blijkt dat 22 procent van hen zich reeds had laten naturaliseren terwijl 21 procent meedeelde dat in de toekomst nog van plan te zijn. Toch was van hen ook bijna de helft tegen naturalisatie. Slechts 13 procent van deze groep had nog geen keuze gemaakt.169 De mensen die in de beginjaren nog geen beslissing over naturalisatie hadden genomen wisten doorgaans niet zeker of ze wel voor altijd in Zuid-Afrika wilden blijven. Als ze zouden kiezen voor het Zuid-Afrikaans burgerschap, zouden ze het Nederlanderschap verliezen en dan zou terugkeer problematisch zijn. Dit argument werd trouwens ook aangevoerd door de mensen die tegen naturalisatie waren. Bij de Nederlandse vereniging van Sasolburg werd in november 1960 een discussieavond gehouden over naturalisatie. Het bleek dat van de veertig aanwezigen niemand zich op dat moment wilde laten naturaliseren. De belangrijkste reden was inderdaad dat men niet zeker wist of men voorgoed wilde blijven in Zuid-Afrika. Dat kwam vooral vanwege ‘de verhouding 10 millioen zwarten tegen 3 millioen blanken. Welke garantie is er dat tegen de eventuele gevolgen van deze verhouding afdoende 168 169
In den Bosch, De verschillende aspecten I, 109. Ibidem, 108-110.
76
bescherming aan de individu geboden wordt? Welk paspoort is dan een prettiger gevoel in de zak?’170 Men gaf toe dat dit nogal egoïstisch klonk, maar vroeg zich vervolgens af of er wel immigranten bestonden die uit idealisme emigreerden. Ook de mensen die naar Amerika waren geëmigreerd kwamen daar eenvoudigweg om er beter van te worden. En je kon het ook van de positieve kant bekijken: ‘Een Nederlander bindt zich nu eenmaal niet graag als hij niet zeker weet dat hij ook de verplichtingen blijvend kan waarnemen. En dat is ook belangrijk.’171 De onzekerheid die heerste onder de immigranten resulteerde dus in een situatie waarin zij de opties open wilden houden: ze wilden de terugweg naar het herkomstland niet teveel blokkeren. In het toonaangevende artikel van Schiller, Basch en Blanc-Szanton over transnationalisme wordt dit principe ook genoemd: zij stellen dat het open houden van opties door immigranten leidt tot transnationale velden.172 Dit is zeker van toepassing op de immigranten in Zuid-Afrika. Vooral toen na de rellen en het bloedbad in Sharpeville de situatie in Zuid-Afrika explosiever begon te worden, drong tot veel immigranten door dat zij hun kinderen misschien liever niet in Zuid-Afrika wilden opvoeden. Dit komt naar voren in een stukje in het maandblad van de Hollandse Club in Vereeniging.
‘De meesten van ons en zeer zeker die welke reeds lang in dit land vertoeven, hebben waarschijnlijk nooit bij het invullen van hun emigratiepapieren gedacht aan eventuele moeilijkheden met de naturellen. [Maar] wanneer er straks kleur bekend moet worden (letterlijk en figuurlijk) wanneer de heethoofden van allebei de kanten met elkaar slaags raken, denkt u dat we dan nog lang (om een Afrikaanse uitdrukking te gebruiken) “op de draad kunnen blijven zitten”? (…) Gaan we dan onze biezen pakken en bij Holland aankloppen? Of gaan we opnieuw naar een ander land emigreren?’173
Van een goede immigrant zou verwacht worden dat hij zich zou naturaliseren, en volgens de auteur zouden velen dat ook wel gedaan hebben in normale omstandigheden. Maar ‘om ons nu te laten naturaliseren zou dus wel eens het afsnijden van een veilige verbindingslijn kunnen betekenen.’174 Toch vond de auteur niet dat nu meteen al van die verbindingslijn
170
‘Over naturalisatie’, Orgaan van de Nederlandse vereniging “Sasolburg”, 10 (1960) 2. Ibidem. 172 N. Schiller, S. Basch en C. Blanc-Szanton, ‘Transnationalism: a new analytic framework for understanding migration’ in: S. Vertovec en R. Cohen ed., Migration, diasporas and transnationalism (Cheltenham 1999) 2649, aldaar 37. 173 ‘Zwarte wolken over Zuid-Afrika’, Orgaan van de Hollandse Club “Vereeniging” 6 (1960) 2. 174 Ibidem. 171
77
gebruik moest worden gemaakt. ‘Als Hollanders kunnen we toch een hand aan het wiel bijzetten, ook al hebben we dan geen stemrecht, door een voorbeeld te zijn voor anderen in ons werk en in de omgang tussen wit en zwart.’175 Het is typerend dat hier ‘als Hollanders’ wordt gebruikt in plaats van het meer neutrale ‘als immigranten’. In het geval van Zuid-Afrika hielden de Nederlanders de opties open als gevolg van de instabiele politieke situatie daar. Maar dit is ook wat arbeidsmigranten doen. Zij blijven werken in het land zolang daar behoefte aan is en houden ondertussen de ontwikkelingen in hun herkomstland goed in de gaten. Dit principe kennen we uit onze nabije omgeving. In de jaren zestig kwamen talloze Turken en Marokkanen naar Nederland om hier als ‘gastarbeiders’ te werken. Het woord ‘gastarbeider’ geeft natuurlijk al het tijdelijke aspect aan en de mannen kwamen in eerste instantie zonder vrouw en kinderen om hier te werken. Door de Nederlandse overheid, de Nederlandse samenleving en de gastarbeiders zelf werd aanvankelijk geen nadruk gelegd op integratie binnen de samenleving. Dat was ook niet nodig omdat ze tijdelijk bleven. Vele transnationale banden werden ondertussen aangeknoopt. Huwelijken werden op afstand geregeld en doordat men af en toe terug ging naar Marokko konden er kinderen komen. De mannen werkten voor een toekomst in Marokko, dus daar ging al het geld en energie heen. Achteraf bleek dat veel gastarbeiders toch definitief bleven.176 Pas toen kwam de incorporatie binnen de Nederlandse samenleving op gang en kon identificatie met ons land gaan plaatsvinden, beide door de onzekerheid een tijd vertraagd. Uit het onderzoek van Loedolff blijkt dat voor veel immigranten ‘het open houden van de opties’ niet de enige reden was om naturalisatie af te wijzen. Als we de andere redenen op een rijtje zetten zien we dat naturalisatie voor de immigranten verbonden was met gevoelens van identificatie. 22 Procent gaf aan niet te willen naturaliseren omdat Zuid-Afrika door hen niet als vaderland werd beschouwd. Daarnaast achtte deze groep de kans zeer klein dat dit in de toekomst zou veranderen. Hier lagen wel weer verschillende oorzaken aan ten grondslag. Zo vond 5 procent zichzelf te oud om Zuid-Afrika als nieuw vaderland te beschouwen, terwijl 4 procent dacht Zuid-Afrika nooit als vaderland te kunnen zien, ongeacht hun leeftijd. 5 Procent voelde zich specifiek niet aangetrokken tot de Afrikaners en zag dit wel als vereiste voor naturalisatie. Deze immigranten beschouwde het nieuwe land wel als hun thuis, maar
175
Ibidem. Annemarie Cottaer, Nadia Bouwas en Fatiha Laouikili, Marokkanen in Nederland. De pioniers vertellen (Amsterdam 2009) 160-161. 176
78
dachten dat ze zich altijd Nederlander zouden voelen en dat dit ook door de Afrikaners zo zou worden gezien. ‘Jy is en bly ‘n ‘Kaas’ al is Jy ’n Suid-Afrikaanse burger.’177 Hieruit blijkt maar weer dat nationale identificatie aan de ene kant afhankelijk is van de houding van de emigranten, maar dat de houding van de gemeenschap in het vestigingsland ook een belangrijke factor is. Identificatie met de natie gaat gepaard met in- en uitsluiting en allebei de partijen spelen hierin een rol. Hoe mensen zichzelf definiëren hoeft namelijk niet samen te vallen met hoe deze mensen door anderen worden gedefinieerd. Bovendien kunnen de leden van een gemeenschap andere criteria hanteren die bepalen of iemand tot hun gemeenschap kan behoren dan de overheid. Voor de gemeenschap zijn juridische kenmerken als ‘staatsburger’ meestal niet voldoende en bepalen taal, religie en gedrag ook voor een belangrijk deel of iemand bij de gemeenschap kan horen.178 Interessant is het om te zien dat de emigranten die omwille van de houding van de Afrikaners niet wilden naturaliseren onbewust het idee hadden dat functionele identificatie in verband stond met normatieve identificatie, maar ze draaiden dit verband om. Omdat normatieve identificatie in hun ogen niet mogelijk was, had het voor hen geen zin om zich functioneel te binden aan het land van vestiging.179 Op die manier sloten zij echter nog verder uit dat normatieve identificatie zou plaatsvinden. Om normatieve identificatie mogelijk te maken, moet volgens de theorie immers eerst functionele identificatie tot stand zijn gebracht. Het is opmerkelijk dat de emigranten die hadden besloten zich wel te laten naturaliseren daar hoofdzakelijk economische redenen voor noemden. 15 Procent had een directe economische reden: voor hen bood het Zuid-Afrikaans staatsburgerschap voordelen als meer salaris, een permanente aanstelling of was het beter voor hun eigen zaak. Daarnaast liet nog ruim 8 procent weten zich te laten naturaliseren uit opportunistische overwegingen. Van deze groep vond bijna iedereen het beter voor de kinderen als de ouders genaturaliseerd zouden zijn. Tot slot zag 9 procent het naturaliseren eenvoudigweg als plicht van de emigrant ten opzicht van het vestigingsland.180 Eigenlijk koos alleen deze laatste groep bewust voor de Zuid-Afrikaanse nationaliteit uit identiteitsoverwegingen. Het naturaliseren blijkt voor de meeste mensen een pragmatische keuze: als de voordelen er niet geweest waren is het maar zeer de vraag of ze dezelfde keuze hadden gemaakt. Het is trouwens eveneens nog maar de vraag of het wegblijven van de 177
Loedolff, Die Nederlandse immigrant II, 493. Jan Rath, Minorisering: de sociale constructie van etnische minderheden (Amsterdam 1991) 85-86. 179 Loedolf, Die Nederlandse immigrant II, 493. 180 Ibidem, 494-493. 178
79
functionele identificatie met de natie een obstakel vormde voor normatieve identificatie met de Afrikaners als verbeelde gemeenschap. De Afrikaners hadden als gemeenschap namelijk niet het alleenrecht op het Zuid-Afrikaanse burgerschap: dit burgerschap viel dan ook niet samen met het Afrikaner-zijn. Een onderscheidende factor voor hen waren hun eigen kerken en scholen, zoals al eerder naar voren kwam. Lidmaatschap van zo’n kerk of school kon, wellicht meer dan het staatsburgerschap, dienen als functionele identificatie met de Afrikaners.
3.4 Conclusie In dit hoofdstuk zijn een heleboel aspecten behandeld die te maken hadden met de individuele nationale identificatie van de Nederlandse immigranten. Allereerst is duidelijk geworden dat de immigranten door de emigratiecentrales primair nog als ‘Nederlander’ werden beschouwd. In hun verhalen over de emigranten klinkt een soort trots uit, trotsheid over dat zij Nederlands cultuurgoed over de wereld verspreidden. Voor vertrek werd de immigranten op het hart gedrukt zich aan te passen aan de vestigingssamenleving, maar ook werd van ze gevraagd ervoor te zorgen dat het eigen cultuurgoed niet verloren ging. De Nederlanders wilden zich ook graag aanpassen en wilden hiervoor graag contacten opbouwen met de Afrikaners. Men dacht van tevoren bijvoorbeeld dat de Afrikaner buren een grote hulp zouden zijn bij de aanpassing. In werkelijkheid verliep het contact tussen de Nederlanders en Afrikaners echter wat stroef. Dit kwam voornamelijk omdat de Afrikaners nogal ambivalent stonden tegenover immigratie, zij waren bang dat hun eigen cultuurgoed werd aangetast. Dit kan ook hun ongeïnteresseerdheid verklaren: zij wilden liever geen dingen overnemen van de Nederlanders. De Afrikaners waren daarnaast alleen voorstander de immigratie van gereformeerden en hervormden, terwijl zij slechts een minderheid van de Nederlandse immigranten vormden. Vooral met katholieken hadden de Afrikaners weinig op: op grond van hun geloof sloten de katholieke immigranten zich aan bij de Engelse kerken. Daarom vonden de Afrikaners dat ze zich ook buiten de kerk maar bij de Engelsen moesten aanpassen. Op economisch vlak ondervonden de emigranten amper problemen, wel op sociaal vlak. Dit had voornamelijk te maken met botsende normatieve kaders. Het had tot gevolg dat in sommige gevallen weinig functionele identificatie plaatsvond: veel Nederlandse immigranten vonden het niet leuk om bij een Afrikaner sportclub te gaan omdat er geen gezelligheid was. Bij plaatsen waar wel functionele identificatie bestond, zoals op het werk, leidde dit soms tot uitsluiting en af en toe zelfs tot openlijke discriminatie. Wel hebben we 80
ook gezien dat functionele identificatie juist de toegangspoort kan zijn tot normatieve identificatie: veel mensen gaven aan dat ze op het werk vrienden hadden gemaakt en veel hadden geleerd over de Afrikaner omgangsvormen. Eenzelfde toegangspoort kon de kerk zijn, juist omdat het geloof zo’n belangrijk aspect was van de Afrikaner cultuur. Ook al vond de meerderheid van de Nederlandse immigranten dat zij goed waren aangepast aan de Zuid-Afrikaanse manier van leven, dit had niet tot gevolg dat de meerderheid zich wilde laten naturaliseren. De belangrijkste reden was de onzekere toekomst die Zuid-Afrika hen bood. Veel Nederlanders waren bang voor een escalatie tussen blank en zwart en wilden de mogelijkheid hebben om terug te kunnen naar Nederland in noodgevallen. Daarnaast was er bij veel Nederlanders nog niet voldoende identificatie met Zuid-Afrika opgetreden om het land echt als hun thuisland te kunnen zien, tot die tijd bleven ze liever Nederlands. De houding van de Nederlanders laat goed zien dat meerdere identificaties naast elkaar konden bestaan. Ook al vond de meerderheid zich aangepast, dit hield niet in dat deze immigranten binnenshuis Afrikaans gingen spreken of dat ze zich wilden laten naturaliseren. Bijna iedereen wilde verbonden blijven met de Nederlandse verbeelde gemeenschap door middel van het lezen van Nederlandse kranten en tijdschriften, zelfs degene die zich hadden laten naturaliseren. Dit neemt niet weg dat we bij een derde van de Nederlanders in Pretoria een sterke tendens zagen om binnen de eigen groep te blijven. Zo vereenzelvigde ruim een derde van de Nederlandse immigranten zich met de Nederlanders, en ging in Pretoria ook een derde van de immigranten in hun vrije tijd alleen maar om met andere Nederlandse immigranten. Iets meer dan een derde wilde graag dat de kinderen met een Nederlandse partner zou trouwen. Nu was het ook zo dat meer dan een derde van de Nederlanders in Pretoria bij de Nederlandse vereniging zat. Waren de Nederlanders die bij de Nederlandse vereniging gingen inderdaad de Nederlanders die graag binnen de eigen groep wilden blijven? Of zat het anders: dat de Nederlanders die lid werden van de vereniging juist daardoor geen behoefte meer hadden om aansluiting te zoeken bij de Afrikaners? En hoe was dit bij de andere steden? We hebben in dit hoofdstuk al gezien dat er aanmerkelijke verschillen tussen Pretoria en Kaapstad bestonden. In hoofdstuk 4 zal gepoogd worden een antwoord te geven op deze vragen door de oriëntatie van de verenigingen te achterhalen. Wat boden de verenigingen de Nederlanders: een manier om de groepscohesie te versterken of juist een springplank van waaruit de ZuidAfrikaanse samenleving kon worden veroverd?
81
4. Een Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika? De oprichting van de Nederlandse verenigingen toont aan dat de leden hiervan allemaal hun Nederlanderschap als een zekere bindingsfactor beschouwden. Maar we kunnen niet bij voorbaat concluderen dat al deze verenigingen hieraan op eenzelfde manier uiting gaven. De Nederlanders in Zuid-Afrika vormden namelijk net zomin als de Turken in het onderzoek van Van Amersfoort een homogene groep. Al in de inleiding werd genoemd dat de Nederlandse immigranten in Nederland waren opgegroeid in een tijd van sterke verzuiling, waarbij de meeste sociale contacten binnen de eigen levensbeschouwelijke kring beperkt bleven. Het is interessant om te zien wat het effect van emigratie hierop was. Bleven de levensbeschouwelijke verschillen sterk benadrukt of werd het Nederlanderschap nu belangrijker? En in het verlengde daarvan: kunnen we concluderen dat in Zuid-Afrika in 1960 een Nederlandse gemeenschap bestond waar een deel van de immigranten zich sterk tot aangetrokken voelde of was er meer sprake van kleine Nederlandse eilandjes met een verschillende levensbeschouwelijke overtuiging? Op basis van het beschikbare materiaal zijn in het Zuid-Afrika van 1960 in ieder geval twee verschillende soorten immigrantenorganisaties te onderscheiden: de Nederlandse gezelligheidsvereniging en de Nederlandse religieuze vereniging. Deze zullen in aparte paragrafen onder de loep worden genomen. Algemene gegevens over de verenigingen zijn in onderstaande tabel te vinden en de plaatsen van de verenigingen zijn aangeduid op kaart I. Het analytische onderscheid van Van Amersfoort zal voor de interpretatie van het materiaal als vertrekpunt worden genomen. Omdat ik slechts informatie heb over 1960, kan helaas niet van iedere vereniging de continuïteit even goed bestudeerd worden. Ik zal dan ook niet kunnen concluderen of in Zuid-Afrika sprake was van een gevestigde Nederlandse culturele gemeenschap, maar ik kan wel uitspraken doen over de oriëntatie van de organisaties in 1960. Neigden de verenigingen meer naar de richting van assimilatie, culturally exclusive community of etnische minderheid? Daardoor wordt aan de ene kant nieuwe empirische waarde toegevoegd aan de conclusies die Van Amersfoort en Doomernik, maar ook Penninx en Schrover hebben getrokken op basis van hun onderzoek in Nederland. Aan de andere kant kunnen we zien of hun bevindingen en indelingen meer universeel kunnen worden toegepast. Nu zijn zij enkel van toepassing op immigranten die naar Nederland zijn gekomen, maar is het gedrag van de huidige niet-westerse immigranten werkelijk zoveel anders dan dat van de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika? 82
Naam Nederlandsche Vereeniging te Pretoria Hollandse Club “Vereeniging” Nederlandse Vereniging “Sasolburg” Vereniging “Nederland” Durban Katholieke Vereniging Johannesburg Vrye Gereformeerde Kerk
Jaar van oprichting 1893
Aantal leden 1127 in 1959
1956 1955 ? 1952 Vanaf 1950
Tussen 80-150 in 1960 150 in 1960 150-250 416 in 1960 In Pretoria ruim 100 verdienende leden. Op de zaterdagschool 38 kinderen
Tabel 2: Overzicht van de Nederlandse verenigingen
Kaart 1: Zuid-Afrika met de plaatsen van de verenigingen. (Bron: http://maps.grida.no/go/graphic/south_africa_topographic_map).
4.1 Nederlandse gezelligheid De meeste Nederlandse verenigingen in het Zuid-Afrika van 1960 laten zich karakteriseren als Nederlandse gezelligheidsverenigingen. De gezelligheidsverenigingen die in dit onderzoek aan bod zullen komen zijn de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria, de Hollandse Club “Vereeniging”, de Nederlandse Vereniging “Sasolburg” en de Vereniging “Nederland” 83
Durban. Helaas zijn in Nederland geen maandbladen beschikbaar van verenigingen uit Kaapstad. Dat is erg jammer, omdat we van Kaapstad juist weer wel gegevens hebben over het incorporatieproces op individueel niveau, die in hoofdstuk 3 zijn besproken. Durban kan echter als een vergelijkbare stad worden beschouwd. Natuurlijk bestonden er verschillen, maar Durban was in de eerste plaats net als Kaapstad een havenstad en daarnaast ook een stad die lange tijd onder directe invloed van het Verenigd Koninkrijk had gestaan. Bij de keuze van de verenigingen was ik dus afhankelijk van wat er beschikbaar was in Nederland aan verenigingsbladen. Uit de overgebleven mogelijkheden heb ik verenigingen gekozen uit steden die elk andere omstandigheden boden aan de immigranten: daardoor kunnen we een goed inzicht krijgen in de consequenties die dat voor de aard en de oriëntatie van de vereniging tot gevolg had. De leden van de Vereniging “Nederland” Durban woonden bijvoorbeeld in een overwegend Engelstalige stad. De provincie waar de stad lag, was nooit gebied geweest waar de Afrikaners een rol van betekenis hadden gespeeld. De Afrikaners, bij wie de Nederlanders het liefste toenadering zochten, vormden hier een minderheid: in 1951 13 procent van de blanke bevolking.181 Pretoria was juist een stad waar de Afrikaners ruim de overhand hadden op de Engelsen. Daarnaast was hier de grootste concentratie aan Nederlanders in Zuid-Afrika gevestigd. De Nederlandsche Vereeniging te Pretoria was één van de oudste Nederlandse verenigingen in Zuid-Afrika. De populatie Nederlanders en oudNederlanders die zich in Pretoria bevond was dus zeer divers. Vereeniging en Sasolburg, aan de andere kant, waren plaatsen waar de Nederlandse emigratie pas echt op gang kwam na de Tweede Wereldoorlog. De Nederlandse verenigingen die daar werden opgericht waren nog relatief jong in 1960, het jaar van onderzoek. De Nederlandse Vereniging “Sasolburg” was opgericht in 1955, de Hollandse Club “Vereeniging” een jaar later. Uit de verenigingsbladen is op te maken dat de twee verenigingen nogal in omvang verschilden, hetgeen consequenties had op de organisatie en de mogelijkheden bij de vereniging. Een nog belangrijker verschil tussen deze twee plaatsen was dat Sasolburg een immigrantenplaats was die pas in 1954 was gesticht, terwijl Vereeniging al meer dan honderd jaar bestond en een belangrijke plaats innam in de Afrikaner geschiedenis.
De Nederlandsche Vereeniging te Pretoria Laten we beginnen met de grootste Nederlandse vereniging die Zuid-Afrika in 1960 kende en de oudste vereniging die in dit onderzoek wordt geanalyseerd. De vereniging was in 1893 181
Loedolff, Nederlandse immigrante, 2.
84
opgericht in een stad die in 1910 één van de hoofdsteden van de Unie zou worden. In deze stad bevond zich de grootste concentratie van Nederlanders in Zuid-Afrika, hoewel dit in 1951 slechts 1 procent was. In 1960 moet dit aandeel wel iets zijn gestegen door verdere immigratie. Uit de census van 1951 blijkt dat de meerderheid van de blanke bevolking Afrikaans was: ruim tweederde tegenover minder dan een derde Engelsen.182 Hierdoor was de stad wat minder aantrekkelijk voor katholieken, zij vormden maar 10 procent van de groep Nederlanders wiens emigratie naar Zuid-Afrika tussen oktober 1954 en september 1955 geregistreerd was.183 In 1953 bestond de vereniging zestig jaar. Toen werd een jubileumuitgave van het verenigingsblad uitgegeven waarin een stukje verscheen over de geschiedenis van de vereniging. Het biedt ons een inkijk in hoe de immigranten zelf tegen de vereniging aankeken en welke activiteiten in de loop van de jaren werden ontplooid. De oriëntatie van de vereniging is vanaf het begin tweeledig geweest, precies zoals Penninx en Schrover het archetype van de immigrantenorganisatie beschrijven. Eigenlijk zegt de doelstelling van de vereniging hier al genoeg over: ‘Het bevorderen van de culturele, geestelijke en stoffelijke belangen van en het verschaffen van ontspanning aan Nederlanders, oud-Nederlanders en hun kinderen.’184 Aan de ene kant bood de vereniging dus vanaf het begin de mogelijkheid om in groepsverband de verlaten wereld te recreëren. Vooral de viering van Nederlandse feestdagen werd daarvoor aangegrepen.
‘Het hoogtepunt werd in dit opzicht bereikt bij de grootse feestviering van 31 augustus – 6 september ter gelegenheid van de kroning van H.M. Koningin Wilhelmina. “De Wilhelminaboom” bij die gelegenheid in het Burgerspark te Pretoria geplant, is nog steeds een levende herinnering daaraan.’185
Bij de beschrijving van de activiteiten die de vereniging na de Tweede Wereldoorlog ontplooide, staat de viering van feestdagen zelfs op de eerste plaats. Daarnaast besteedde de vereniging aandacht aan Nederlandse cultuur door het houden van lezingen, het geven van 182
Ibidem. Het gaat over registratie in Nederland, waarbij de gegevens niet van iedereen bekend waren. Van de 940 eenheden die zich in die periode liet registreren wisten 725 reeds waar ze gingen wonen. Ook moeten we rekening houden met het feit dat een substantieel aantal katholieken in Zuid-Afrika zich niet meer bij de katholieke kerk aansloten. Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 181. 184 ‘Kort overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche Vereniging te Pretoria’, Nieuws Jubileumuitgave zestigjarige bestaan (1953) 8. 185 Ibidem. 183
85
concerten en toneelvoorstellingen, het aanbieden van filmavonden en het programmeren van Nederlandse artiesten. Door de ontwikkeling van de luchtvaart ontstonden hiervoor in de jaren vijftig en zestig steeds meer mogelijkheden, omdat het nu veel makkelijker werd voor Nederlandse artiesten om op tour te gaan in de emigratielanden. Aan de andere kant richtte de vereniging zich met het ondersteuningsfonds al vanaf het begin actief op Nederlandse immigranten die in moeilijke omstandigheden geraakt waren. Na de Tweede Wereldoorlog breidde de vereniging haar werkzaamheden uit op het gebied van ontvangen van en bijstand geven aan nieuwe immigranten, omdat toen een enorme toestroom ontstond. Hierbij kreeg de vereniging steun van de Immigratie-Attaché van de Nederlandse ambassade. Aangezien het verzorgen van de ontvangst en het geven van bijstand was gericht op het bevorderen van de positie in het vestigingsland, diende de vereniging hiermee in zekere zin als springplank om een plek in de Zuid-Afrikaanse samenleving te kunnen veroveren, een functie van immigrantenorganisaties die Penninx en Schrover benadrukten. Toch moet de springplankfunctie niet teveel overdreven worden, aangezien de ontvangst en bijstand wel in eigen kring gebeurde. In Nieuws werden geen concrete voorbeelden gegeven van het introduceren van nieuwe immigranten in de Zuid-Afrikaanse samenleving. Ook zijn er geen voorbeelden te vinden van echte belangenbehartiging voor de immigranten. In die zin kan het ontvangst door de Nederlandse vereniging ook juist als een belemmering worden gezien voor de incorporatie van de Nederlandse immigranten. Er zou een overdreven bescherming van de nieuw aangekomen immigranten kunnen optreden, waardoor de immigranten meteen al konden worden geconfronteerd met vooroordelen over de bevolking in de vestigingssamenleving. Vanaf het begin onderhield de vereniging transnationale banden met het thuisland. Vooral de inzamelingsacties zijn hierbij opvallend. In 1916, bij de watersnoodramp rond de Zuiderzee waarbij op tientallen plaatsen de dijken doorbraken en in 1925, toen een windhoos een spoor van vernieling had getrokken in Borculo, werden geld en goederen opgestuurd naar Nederland. Toen Nederland bij de Tweede Wereldoorlog betrokken raakte zamelde de vereniging geld in ten bate van de Nederlandse strijdkrachten. Veel Nederlandse immigranten gingen terug naar Nederland om aan de dienstplicht gehoor te geven en de vereniging ondersteunde hun achtergebleven gezinnen. Na de bevrijding werd wederom geld ingezameld, nu voor de verarmde Nederlands bevolking. Bij de watersnoodramp in 1953 richtte de Nederlandse vereniging uiteraard weer een comité op om de slachtoffers te kunnen helpen.
86
Deze inzamelingsacties getuigen van een grote betrokkenheid bij het herkomstland, zelfs ruim vijftig jaar na de oprichting van de vereniging. Hiernaast viel bij de analyse van de nieuwsbrieven op dat de vereniging erg veel waarde hechtte aan de aanwezigheid van een Nederlandse hoogwaardigheidsbekleder. Aan de ambassadeur, Nederlands hoogste vertegenwoordiger, werd zelfs een compleet feest aangeboden door de vereniging ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. De feestavond was alleen toegankelijk voor leden, dus het werd een echt Nederlands feestje.186 Kosten nog moeite waren gespaard om het feest te doen slagen. De zaal en de gang waren met bloemen en planten versierd en er werd een toneelstuk opgevoerd waar de ambassadeur zelf een rol in moest spelen. Hij kreeg als verjaardagscadeau de film Standplaats Pretoria. De film toonde beelden van Pretoria en omgeving, en was ‘een weerspiegeling van het werken en lijden op de ambassade en een journaal van de voornaamste evenementen van onze vereniging.’187 Het had bijna drie jaar gekost om deze film te vervaardigen. Wellicht stond de binding met de ambassadeur voor de vereniging symbool voor de binding met Nederland, aangezien hij Nederland in Zuid-Afrika representeerde. In het artikel van Schiller, Basch en Blac-Szanton over transnationalisme wordt kort iets gezegd over dit soort aanhankelijkheid. Zij stellen dat het een kenmerk is van transnationalisme dat hegemonische structuren, in dit geval dus nationale machthebbers, uit het herkomstland en vestigingsland concurreren om de loyaliteit van de immigranten. Dit proces is sterk gerelateerd aan nationbuilding.188 De immigranten zelf hebben natuurlijk ook invloed op dit proces. In het geval van de Nederlandsche Vereeniging lijkt het erop alsof de immigranten zelf steeds de relatie met de ambassadeur (of bij gebrek daaraan zijn echtgenote of een andere representant) wilden bekrachtigen. Natuurlijk was de ambassadeur ook letterlijk een tussenpersoon tussen de immigranten en het thuisland. Zo kwamen de Nederlandse films en het filmjournaal bijvoorbeeld via de ambassade bij de Nederlandse vereniging terecht. Als we de geschiedschrijvers van het jubileumnummer van Nieuws moeten geloven, was de oriëntatie van de vereniging toch niet uitsluitend op Nederland en het Nederlanderschap gericht. Vooral na afloop van de Eerste Wereldoorlog werd
186
‘Feestavond’, Nieuws 7 (1959) 3. ‘Onze feestavond van 17 juli’, Nieuws 7 (1959) 17. 188 Schiller, N., Basch S. en Blanc-Szanton C., ‘Transnationalism: a new analytic framework for understanding migration’ in: Vertovec S. en Cohen R. ed., Migration, diasporas and transnationalism (Cheltenham 1999) 2649, aldaar 38. 187
87
‘aansluiting gevonden bij het ontwakend Afrikaans bewustzijn en krachtig gestreefd naar het bevorderen van goede relaties tussen Nederlanders en Afrikaners. Het is mede aan de Nederlandsche Vereeniging te danken, dat de Nederlandse gemeenschap bij het publiek in Pretoria een goede naam bezit.’189
Hier werd dus wel gesproken over relaties tussen Nederlanders en Afrikaners, maar door het gebruiken van de woorden ‘Nederlandse gemeenschap’ en het ‘publiek in Pretoria’ lijkt het erop alsof de band tussen de Nederlandse immigranten onderling veel sterker werd beschouwd dan de banden die de Nederlanders met de Afrikaners hadden aangeknoopt. Dit zwakte de bewering dus juist weer af. In hetzelfde jubileumnummer haalde een oud-voorzitter van de vereniging herinneringen op aan een ander soort oriëntatie van de Nederlanders op Zuid-Afrika. Volgens hem hadden de Nederlandse immigranten namelijk vooral in het beginstadium van de vereniging veel geholpen bij de opbouw van de Zuid-Afrika als natie. Want volgens de auteur was dat niet in 1910 begonnen, met de stichting van de Unie, maar al in de jaren daarvoor. Doordat die Nederlanders zo intensief het land hebben gediend, maakten zij het voor de immigranten die na hen kwamen makkelijker. Volgens de oud-voorzitter was de betrokkenheid bij Zuid-Afrika voor de Nederlandse immigranten dus een traditie. Nu de vereniging jubileerde, spoorde hij de huidige leden aan deze traditie voort te zetten. Dan zou op hen ook de woorden betrekking gaan hebben die generaal Smuts in 1943 bij het vijftigjarig bestaan van de vereniging sprak:
‘Die Nederlanders hier is voorbeeldige burgers, voorbeeldige Afrikaners, wat bygedra het, nie net stoflik nie, maar ook geestelik, en ek het nie woorde om die bydrae wat hulle gemaak het uit te drukke nie, in onderwys, godsdiens en vryheidsin.’190
Zijn er voor de jaren 1959 en 1960 inderdaad sporen te vinden in Nieuws die erop duiden dat de vereniging moeite deed te zorgen dat het de immigranten makkelijker werd gemaakt om relaties met Afrikaners aan te knopen? Of dat de vereniging haar best deed een constructieve bijdrage te doen binnen de samenleving van Zuid-Afrika? Om antwoord op deze vragen te krijgen moeten we de activiteiten die de vereniging organiseerde wat uitgebreider bekijken.
189
‘Kort overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche Vereniging te Pretoria’, Nieuws Jubileumuitgave zestigjarige bestaan (1953) 9. 190 C. Plokhooy, ‘De Nederlandse Vereeniging van Pretoria’, Nieuws jubileumuitgave zestigjarig bestaan, (1953) 3.
88
De taak van opvang en bijstand die de vereniging na de Tweede Wereldoorlog expliciet voor haar rekening nam had de vereniging geen windeieren gelegd. Was het ledenaantal bij het jubileum in 1953 nog 650, in 1959 was dat opgelopen tot 1127, waarvan het merendeel het hoofd van een gezin was.191 Door dit grote ledenaantal was er een bloeiend verenigingsleven ontstaan. Zo waren naast de gewone activiteiten die door de vereniging werden georganiseerd een zevental aparte clubs die in het Nieuws verslag deden van hun activiteiten en hun programma voor de volgende maand aankondigden. Dit waren onderafdelingen zoals de jeugdvereniging, de toneelclub Hollandia Spelers, het gemengd koor Bel Canto en het mannenkoor Hollandia Zangers, maar ook clubs die slechts gelieerd waren aan de vereniging en verder zelfstandig opereerden zoals schaakclub Max Euwe, tennisvereniging N.T.C. en voetbalvereniging A.D.O. Als we alle activiteiten onder de loep nemen die de vereniging, de onderafdeling en de gelieerde clubs in 1959 hebben georganiseerd, valt op dat zelfs binnen deze vereniging de onderafdelingen verschillen vertoonden in de oriëntatie. Een aantal clubs deden mee in het maatschappelijke leven van Zuid-Afrika, maar de meerderheid spitste zich toe op de eigen kring. De voetbalclub, de schaakclub en de zangvereniging Hollandia Zangers behoorden tot de eerste groep. De voetbalclub speelde namelijk mee in de regionale competitie en de schaakclub speelde al vanaf de oprichting in 1949 vriendschappelijke wedstrijden tegen andere clubs in Pretoria. In 1954 trad de club toe bij de South African Chess Federation en in 1955 werd ook direct deelgenomen aan de toen opgerichte Transvaalse Schaakliga.192 De schaakclub kon aardig meekomen in de competitie en organiseerde zelf bij haar tienjarig bestaan jubileumwedstrijden. Hierbij streden verschillende clubs uit Pretoria in een clubkampioenschap en werd tevens een massawedstrijd tussen Pretoria en Johannesburg georganiseerd. Het is interessant om te zien hoe de schaakclub zelf flexibel met de identiteit omging. Zij kon het als immigrantenschaakclub opnemen tegen andere clubs in Pretoria, maar regelde ook dat ze samen met andere schakers uit Pretoria sterk konden staan tegen Johannesburg.193 Naast deze sportclubs waren de Hollandia Zangers ook te vinden voor samenwerking met andere (Zuid-Afrikaanse) muziekverenigingen. Hiermee konden ze immers hun publiek vergroten. Het hoogtepunt van deze samenwerking was het jaarlijkse grote concert. Het koor 191
‘Kort overzicht’, 11 en G. Vari, ‘Financieel verslag over het boekjaar 1958 der Nederlandse Vereeniging Pretoria’, Nieuws 3 (1959) 5. 192 ‘A.D.O. nieuws’, Nieuws 4 (1956) 12, ‘Uit de notulen van de schaakclub’, Nieuws 8 (1959) 14. 193 ‘Programma jubileum wedstrijden’, Nieuws 8 (1059) 11.
89
had in 1958 voor het eerst een groot feestconcert gegeven dat een succes was geweest. In navolging hiervan wilde het koor ‘de Pretorianen’ voortaan ieder jaar een grote uitvoering aanbieden. Op de uitvoering in 1959 zongen de Hollandia zangers Hollandse en Afrikaanse liedjes, bracht het Pretoria Male Choir Engelse, Schotse en Ierse liedjes en zong het Deutsche Männerchor Duitse volksliedjes. Het geheel werd begeleid door het orkest van de ZuidAfrikaanse luchtmacht. Het podium was versierd door twee Afrikaner kunstenaars en de muziekgezelschappen brachten ook een gezamenlijk stuk, waardoor maar liefst honderd muzikanten tegelijk op het podium te zien waren.194 Opmerkelijk is dat de Hollandia Zangers zelf ook Afrikaanse liedjes brachten. Dat kan worden opgevat als een muzikale combinatie van identificatie met twee bevolkingsgroepen. Aan de ene kant lieten de Nederlanders weten het Afrikaner repertoire te kennen en te waarderen, maar ze wilden ook de Nederlandse liedjes graag laten horen. De Hollandia Zangers stonden echter alleen in zo’n expliciete handreiking naar de Afrikaner cultuur en de Zuid-Afrikaanse maatschappij. Andere afdelingen waren aanzienlijk meer op de eigen kring gericht, net als de activiteiten die door de verschillende comités binnen de club georganiseerd werden. Ook al lieten de activiteiten van de Hollandia Zangers zien dat door samenwerking met andere muziekverenigingen een groter publiek bereikt kon worden, het gemengd koor Bel Canto had daar kennelijk geen behoefte aan. Dit koor trad voornamelijk op in eigen kring, bijvoorbeeld bij de Kerstviering. Weliswaar gaf het Seuns Hoërskool orkest medewerking aan de viering van een bonte avond, de avond werd expliciet aangekondigd als ‘Hollandse bonte avond’ en kaarten waren alleen verkrijgbaar in het Nederlands Boekencentrum. 195 Naar mijn mening kan dit niet echt gezien worden als een poging veel (niet Nederlands) publiek van buiten de vereniging te krijgen. Voor de toneelgroep was dit sowieso moeilijker, omdat de groep alleen maar voorstellingen in het Nederlands bracht. De drie optredens die de toneelgroep in 1959 had waren dan ook allen in eigen kring. Zo zien we dat de oriëntatie ook afhing van de activiteiten die gedaan werden. Maar ook de tennisvereniging hield alleen onderlinge wedstrijden. De tennisvereniging bestond in 1959 vijf jaar maar de viering van dit jubileum was heel anders dan die van schaakclub Max Euwe. In plaats van wedstrijden met andere clubs was er een intieme feestavond. Er was gepoogd de avond een Afrikaner sfeer te geven: pas om half acht werd begonnen met het aperitief, dat genoten werd op in ‘Afrikaanse stijl’ gerangschikte 194 195
‘Hollandia Zangers’, Nieuws 4 (1959) 15. ‘Gemengd koor Bel Canto’, Nieuws 4 (1959) 20.
90
stoelen. Maar of dit nu zo werd gewaardeerd is de vraag: ‘toen wij ons blind gestaard hadden op de witte muur begaven wij ons naar de eetzaal waar we ons vergastten op een inheems etentje, dat met de nodige glazen wijn kon worden weggespoeld.’196 De feeststemming kwam er door die glazen wijn wel in, waardoor er na het diner op Nederlandse wijze in polonaise werd gehost naar de danszaal. Bij het lezen van het verslag ontkom je niet aan de indruk dat het bescheiden Afrikaner tintje als negatief bestempeld werd en een feest pas geslaagd leek te zijn toen een Hollandse polonaise werd ingezet. Naast de geringe belangstelling voor de Zuid-Afrikaanse maatschappij die het merendeel van de vereniging aan de dag legde valt het op dat bij ontspanningsactiviteiten en gezellige avonden meestal voor een besloten kring werd gezorgd. Zo waren de bridge drives die de vereniging organiseerde alleen toegankelijk voor leden, net als de jaarlijkse tocht naar de wildtuin en de autobetrouwbaarheidsrit, een puzzeltocht met de auto. Toen het Nederlands Kamertoneel op tour was in Zuid-Afrika zorgde het bestuur van de vereniging er voor dat zij twee keer een exclusief optreden gaven voor de leden, terwijl het gezelschap ook gewoon in het programma van het ‘Nasionale Toneel’ stond. Ook waren de meeste filmavonden alleen toegankelijk voor de leden. Maar daar zouden Afrikaners waarschijnlijk toch geen interesse in hebben, aangezien het Nederlandse filmjournaal meestal op het programma stond. De belangrijkste nationale feestvieringen waren eveneens alleen toegankelijk voor leden: het bal op Koninginnedag, het sinterklaasfeest voor kinderen en het kerstfeest. Eerder werd al opgemerkt dat de verenigingsleden de representanten van de Nederlandse staat een warm hart toedroegen. Maar over de Zuid-Afrikaanse autoriteiten is in Nieuws weinig te vinden. Alleen op het jaarlijkse feestconcert van de Hollandia Zangers waren twee Zuid-Afrikaanse hoogwaardigheidsbekleders aanwezig, maar al eerder bleek dat de Hollandia Zangers één van de weinige onderafdelingen was die wat meer openstond voor incorporatie in de Zuid-Afrikaanse samenleving. Waarschijnlijk werkte het zo dat zolang de Nederlanders weinig interesse toonden in Zuid-Afrika, de Zuid-Afrikaanse machthebbers weinig interesse toonden in zaken waar de Nederlanders zich in hun vrije tijd mee bezig hielden. Zo werd de 4-mei herdenking bij het monument gevierd dat in de tuin van de ambassadeur stond, op zich al een aanwijzing dat de immigranten de herdenking als echt ‘Nederlands’ beschouwde. Op het programma stond een kranslegging, maar in het Nieuws
196
‘Jubileum van de Ned. Tennis Club’, Nieuws 4 (1959) 20.
91
werd niet gesproken van een krans gelegd door een representant van de Zuid-Afrikaanse staat.197 We kunnen de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria dus karakteriseren als een vereniging die voornamelijk gericht was op het continueren van de identificatie met Nederland, waarbij transnationale banden werden gekoesterd, vooral in de vorm van samenwerking en contact met representanten van de Nederlandse staat. Hierbij lijkt de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria de juiste mogelijkheden te hebben geboden voor het ontstaan van een culturally exclusive community, zelfs ruim zestig jaar na de oprichting. Volgens de theorie van Penninx en Schrover zou de oriëntatie van zo’n oude vereniging veel meer op het land van vestiging moeten zijn. Dat dit niet het geval was hangt waarschijnlijk samen met de duur van de migratie. Vanaf 1948 nam de immigratie van Nederlanders zo snel toe dat de oriëntatie van de vereniging kennelijk bleef hangen op het herkomstland: er kwamen immers steeds nog nieuwe immigranten die daar behoefte aan hadden. Raakten de oudere leden niet vervreemd van de vereniging naarmate de oriëntatie op het thuisland bleef en zij beter gewend raakten aan de Zuid-Afrikaanse samenleving? Deze vraag kunnen we ontkennend beantwoorden. Het onderzoek van In den Bosch onder de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika leert ons namelijk wat meer over het bereik van de Nederlandse Verenigingen. Het blijkt dat van de groep immigranten die voor de Tweede Wereldoorlog naar Zuid-Afrika waren gekomen ongeveer hetzelfde percentage lid was van een Nederlandse vereniging als van de mensen die nog maar drie jaar in Zuid-Afrika woonden: zo’n veertig procent. De oude garde bleef dus nog evenveel betrokken bij de vereniging toen in de jaren vijftig een nieuwe golf Nederlandse immigranten in Pretoria kwam wonen. Ook al bestonden bij de Nederlandsche Vereniging te Pretoria dus de mogelijkheden aan te sluiten bij een Nederlandse culturele gemeenschap, een meerderheid van de Nederlandse immigranten was niet bij de vereniging aangesloten. Daarnaast is het ook nog niet gezegd dat alle leden van de vereniging zich wilden aansluiten bij zo’n Nederlandse culturele gemeenschap. Het ledenbestand was zeer divers en we zagen al dat een paar afdelingen afweken van het algemene beeld. Er heerste dan ook behoorlijk wat ambivalentie onder de leden wat betreft de rol van de vereniging bij hun incorporatie binnen de ZuidAfrikaanse samenleving. Bijna de helft van de leden vond wel dat de vereniging in een grote behoefte voorzag: door de vereniging voelden zij zich snel thuis in Zuid-Afrika. 197
‘Herdenking van de gevallenen 1940-1945’, Nieuws 5 (1959) 7.
92
Daartegenover stond dat ruim een kwart van de leden het jammer vond dat binnen de vereniging alleen contact met Nederlanders werd gemaakt. De helft van deze mensen vond dat dit de integratie daadwerkelijk tegenwerkte. Zij hadden liever een gemengde vereniging gezien hoewel zij erkenden dat het lastig bleef om in contact te komen met de Afrikaners, omdat zij de Nederlanders vaak als indringers beschouwden.198 Ook al was bijna de helft van de Nederlanders in Pretoria lid van de vereniging, slechts een deel van hen vormde de kern van de Nederlandse culturele gemeenschap die door de vereniging tot stand werd gebracht.
De Hollandse Club “Vereeniging” Deze Nederlandse gezelligheidsclub was de jongste vereniging in het onderzoek. Ze had ook de minste leden. Nergens wordt het precieze ledenaantal genoemd, maar dit zal zo tussen de 80 en 150 gezeten hebben.199 Bij de Hollandse club was het emancipatieproces dat van Amersfoort beschrijft in volle gang. Maar uit de stormachtige eerste jaren van de vereniging bleek dat het onderhouden van een immigrantenvereniging niet eenvoudig was en dat er in 1960 nog geen solide verenigingsleven bestond. Voor de vereniging was het lastig om een duidelijke koers te varen, en na een aantal jaar had de vereniging te kampen met een gebrek aan inzet om eventuele doelen te verwezenlijken. In een beschouwing over de korte geschiedenis van de club luidde een oud-voorzitter van het oprichtingsbestuur dan ook de noodklok. Volgens de oud-voorzitter was het gebrek aan betrokkenheid en de terugloop van leden te wijten aan het gebrek van clubgeest. Deze ontbrak volgens hem al sinds de oprichting en zou ook nooit komen als de vereniging ‘niet naar hogere motieven grijpt dan alleen vermaak en onderonsjes. Ik weet wel, het hoort erbij, al was het alleen maar om daardoor van gedachten te kunnen wisselen, maar de kern, het behartigen van de belangen van der leden, zoals in de constitutie staat, hieraan is nog nooit uitdrukking gegeven.’200 Voor de oprichters van de vereniging was het van meet af aan één van de doelen geweest de vereniging te laten fungeren als springplank voor een goede incorporatie in de Zuid-Afrikaanse samenleving. Als groep kon men zich immers beter in verbinding stellen met maatschappelijke- en overheidsinstellingen. Toch kwam dit ideaal niet echt van de grond. Het enige waar de vereniging op dit punt in slaagde, was dat de Nederlandse overheid de Nederlandse immigranten via het verenigingsorgaan kon informeren over praktische zaken in 198
Loedolff, Die Nederlandse immigrant I, 235-236. Bij een terugblik op de beginjaren werd vermeld dat de vereniging al gauw tachtig leden had, terwijl bij het derde jaarfeest ook veel niet-leden waren gekomen en het totale bezoekerstal van de avond op 150 lag. 200 E. C. Leujes, ‘Bestuursmededelingen’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 7 (1959) 9. 199
93
Zuid-Afrika. Zo werden in het orgaan af en toe brieven gepubliceerd van het Nederlandse consulaat of de ambassade over zaken zoals regels omtrent paspoort, erfrecht in Zuid-Afrika of het recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid. Daarnaast publiceerde een verenigingslid een keer een stukje over het Zuid-Afrikaanse muntstelsel en was er een vervolgartikel over het ontstaan en de ontwikkeling van de Afrikaanse taal. Deze bescheiden initiatieven ten spijt, de vereniging fungeerde tegen wil en dank na drie jaar toch meer als plek waar in de eerste plaats Hollandse gezelligheid werd gezocht. Maar dat ging ook niet helemaal naar wens aangezien de vereniging gewoonweg te klein was om onderafdelingen te kunnen beginnen als een koor en een toneelgroep. Ook de viering van Nederlandse feesten verliep niet even vanzelfsprekend als bij de andere Nederlandse verenigingen. Eigenlijk werd alleen het sinterklaasfeest in verenigingsverband gevierd. Maar ook de sinterklaasviering van 1958 ging niet helemaal zonder strubbelingen. Achteraf werd door Sinterklaas zelf in het verenigingsorgaan teleurstelling geuit: sommige ouders vonden de presentjes voor de kinderen niet mooi genoeg en andere ouders gingen na het ontvangen van de presentjes meteen weer naar huis. Volgens de Sint was hij dit soort onbeleefdheid in Nederland niet gewend.201 Hier werd dus gesuggereerd dat de immigranten al wat van hun Nederlanderschap hadden kwijtgeraakt, en dat dit geen gunstige ontwikkeling was. Het proces van integratie hield de gemoederen binnen de vereniging enorm bezig. In de eerste drie maanden van 1959 liep een levendige discussie in het blad over aanpassing aan het nieuwe land. In januari verscheen een stukje over aanpassing waarin ‘de’ Hollander en ‘de’ Afrikaner heel stereotypisch werden afgeschilderd. In februari verscheen hierop een reactie van een beledigde Afrikaner. Andere leden haastten zich te schrijven dat zij zich eveneens niet konden vinden in zo’n stereotypering en dat gestopt moest worden met generalisering. ‘Schat ieder naar eigen waarde, of Afrikaner of Hollander, geef de eigenaardigheden prijs die Mevr. Goudriaan de Hollander toeschrijft en dan zullen we eerder door anderen aanvaard worden en is aanpassing geen probleem meer.’202 Toch bleek ook uit andere stukjes dat aanpassen niet hoefde te betekenen dat alles van de Afrikaners overgenomen moest worden. Zo werd ook gewaarschuwd op te passen geen gedrag over te nemen wat in tegenspraak was met ‘Hollandse’ waarden. Naar aanleiding van het sinterklaasfeest in 1959 verscheen bijvoorbeeld een opvoedkundig stukje over de omgang van lekkergoed en kinderen. Volgens de auteur kregen de immigranten ook op dit gebied met 201 202
‘Het Sint Nicolaasfeest’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 1 (1959) 2. ‘Geachte redactie’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 3 (1959) 10.
94
andere gewoonten te maken, namelijk de manier waarop kinderen lekkers krijgen. De auteur hoopte dat de Nederlandse immigranten niet snel de ‘pak maar raak’-mentaliteit zouden overnemen die in Zuid-Afrika zou heersen en hield vervolgens een pleidooi voor het aanleren van zelfbeheersing bij kinderen. Hierbij was jong geleerd oud gedaan, waarbij de auteur nog even verwees naar het door Nederlanders verafschuwde veel voorkomen van overmatig alcoholgebruik door Afrikaners.203 Het lijkt erop alsof de leden van de Hollandse Club “Vereeniging” steeds tegenover zichzelf het bestaan van een Nederlandse vereniging moesten verdedigen, alsof ze bang waren dat de Afrikaners het bestaan van zo’n vereniging zouden interpreteren als teken dat de Nederlandse immigranten niet binnen de samenleving wilden integreren. Want dat wilden de Nederlanders juist wel, zolang zij binnen eigen kring hun eigen tradities en normen en waarden maar levend konden houden. Zij wilden als groep geaccepteerd worden door de Afrikaners. Hierdoor lijkt de vereniging een extra drang te hebben gehad goed voor de dag te komen binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving. Zo werd Koninginnedag niet gevierd, maar werd er wel ieder jaar een feest gegeven ter gelegenheid van de jaarviering van de vereniging. Dit jaarfeest werd door de vereniging aangegrepen zichzelf te presenteren aan de ZuidAfrikaanse samenleving, alsof zij hiermee konden bewijzen waarom hun manier van gezelligheid het waard was om in eigen kring te bewaren. Zo traden in 1959 het Nederlandse toneelgezelschap uit Johannesburg en het Nederlandse mannenkoor uit Vanderbijlpark op. In een terugblik werd vermeld dat de Nederlandse consul-generaal en de Nederlandse immigratie-ambtenaar aanwezig waren, maar daarnaast ook de burgemeester van Vereeniging en de vertegenwoordigers van het schakelcomité.204 De viering van 1960 was wel wat bescheidener. Maar toch was ook bij deze viering een goede presentatie van de Nederlandse gemeenschap belangrijk. Dit was kennelijk ook gelukt, aangezien de auteur van de terugblik opmerkte dat ‘wat me echter goed deed, was de aanwezigheid van een groep Afrikaners, waar wij toevallig tussen zaten, die kennelijk zaten te genieten.’205 Ook werd alles uit de kast gehaald om bij de viering van het Uniefeest een mooi optreden te geven.206 Op de openingsavond van het Uniefeest werd door de leden een levend
203
‘Lekkergoed’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 12 (1959) (15-16. ‘Toneelkunst’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 8 (1959) 11-12. 205 ‘Jaarfeest 1960’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 8 (1960) 2-3. 206 Het Uniefeest werd in Zuid-Afrika gevierd ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Unie van ZuidAfrika. In veel steden werd een feestweek gehouden en in sommige gevallen werd ook aan de immigrantengemeenschappen gevraagd iets feestelijks te organiseren. Dit was voor de Nederlandse immigranten 204
95
tableau opgevoerd, waarop de leden in april en mei maar liefst twee keer per week oefenden. Voor het optreden werd Nederlandse klederdracht uit Sasolburg en zelfs Johannesburg te leen gevraagd. Voor velen bewees het optreden bij het Uniefeest maar weer dat het bestaan van de vereniging nodig was om als Nederlandse gemeenschap officieel naar buiten toe te kunnen treden en zo respect voor haar cultuur kon oogsten bij de rest van de samenleving. Opvallend is wel dat er via de secretaris van het plaatselijke comité voor het Uniefeest ook voortrekkerskleding werd geleend. De Nederlanders hebben in hun tableau kennelijk aandacht besteed aan de geschiedenis van de Afrikaners: voor hen een uitgelezen mogelijkheid om de verbondenheid van Afrikaners en Nederlanders te benadrukken.207 Nationale of etnische groepen putten vaak uit het verleden om de gezamenlijke identificatie met de groep naar voren te schuiven.208 Zo kan ook het optreden in klederdracht worden geïnterpreteerd. Dit kan worden beschouwd als een uiting van de Nederlandse herinneringscultuur. Een herinneringscultuur omvat de manier waarop een gemeenschap omgaat met een gedeeld verleden. In sommige gevallen kan de herinneringscultuur van een immigrantengroep op gespannen voet staan of conflicteren met die van de autochtone bevolking, dit kan het incorporatieproces in de vestigingssamenleving tegenwerken.209 Maar herdenkingen kunnen ook gebruikt worden om groepen immigranten juist te betrekken bij het nationale verleden, of door de immigranten zelf worden aangegrepen om zich aan te sluiten bij de gevestigde herinneringscultuur. In Nederland namen Marokkanen in midden jaren tachtig van de vorige eeuw het initiatief jaarlijks een busreis te organiseren naar het Zeeuwse Kapelle, om de graven van gesneuvelde landgenoten te bezoeken die daar tijdens de Tweede Wereldoorlog gevochten hadden aan de zijde van de Fransen. Van Nederlandse zijde is deze koppeling ook gebruikt om allochtonen bij de herdenking te betrekken, niet tot genoegen van iedere Nederlander. In 2004 publiceerden de kranten verscheidene brieven van geërgerde Nederlanders. In de Haagsche Courant stond bijvoorbeeld een brief van iemand die ontevreden was over de ‘concessies [die] Nederland aan haar eigen geschiedenis heeft gedaan ter wille van allochtonen.’ Het inzoomen op de negentien in Nederland gesneuvelde
een uitgelezen mogelijkheid om de eigen gemeenschap op een symbolische manier een plek te geven in de samenleving van Zuid-Afrika. 207 ‘Odeon theater 23 mei’, Orgaan van de Hollandse club ”Vereeniging” 6 (1960) 2 en ‘Hartelijk dank’, Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging” 8 (1960) 5. 208 Erna Kerkhof, ‘Postkoloniale identiteitspolitiek van Caraïbische Nederlanders in drie hedendaagse herdenkingen’, tijdschrift voor geschiedenis 4 (2007) 592-607, aldaar 593. 209 Maria Grever en Kees Ribbens, Nationale identiteit en meervoudig verleden (Amsterdam 2007) 27-28.
96
Marokkaanse soldaten zou onrecht doen aan het oorlogsleed onder de Nederlanders. ‘Mag het volgende keer, op 5 mei, weer onze oorlog zijn?’210 De Nederlandse immigranten hadden van het Afrikaner feestcomité ook de kans gekregen om hun bijdrage te geven op het herdenkingsfeest van de Unie, en de Nederlanders gebruikten dit om de band tussen Nederland en Zuid-Afrika te onderstrepen. Dit kon een basis zijn waarop identificatie met Zuid-Afrika door de Nederlandse immigranten zou kunnen gaan plaatsvinden. Eenzelfde voorbeeld van zo’n symbolisch ‘optreden’ vinden we terug in het artikel van Barbara Henkes. Zij interviewde vier dochters van het gezin Akkerman, dat eind jaren veertig van de twintigste eeuw naar Zuid-Afrika emigreerde.211 Het gezin kwam terecht in Upington, een stad aan een rivier in de Kalahari-woestijn. Zij zochten na hun emigratie in eerste instantie aansluiting met de andere Nederlanders in de buurt en kwamen regelmatig op informele basis bijeen. Deze gemeenschappelijkheid kwam vooral tot uitdrukking bij het gezamenlijk ‘optreden’ bij het Van Riebeeckfeest. Dit feest werd in Kaapstad groots gevierd om te herdenken dat het driehonderd jaar geleden was dat de Nederlander Jan van Riebeeck de eerste Europese nederzetting in Zuid-Afrika had gesticht. In Kaapstad werd aan iedere nationale of etnische groep gevraagd hun eigen bijdrage aan de Zuid-Afrikaanse geschiedenis te tonen. In Upington werd ook stilgestaan bij het feest: de familie Akkerman had met andere Nederlanders een grote praalwagen gemaakt met een molen en een schip. Waarschijnlijk was de wagen onderdeel van een optocht, waarbij de Nederlanders hun aandeel in de ZuidAfrikaanse geschiedenis benadrukte: Jan van Riebeeck was net als de emigranten met een schip gekomen. Op de voorkant van het schip stond het motto ‘een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst’. Dit motto werd eerder in Nederland gebruikt om de afsluiting van de Zuiderzee in te propageren, die wereldwijd werd bewonderd. Voor de Nederlanders in ZuidAfrika betekende dit motto echter niet een toekomst in de nieuw ingepolderde gebieden van Nederland, maar een toekomst in Zuid-Afrika. Henkes legt de nadruk op de dubbelzinnige boodschap die de Nederlanders in Upington met hun bijdrage gaven, en dit kan ook gezegd worden over de viering van het Uniefeest door de Nederlandse immigranten in Vereeniging:
210
Kees Ribbens, ‘De vaderlandse canon voorbij? Een multiculturele historische cultuur in wording’, Tijdschrift voor geschiedenis 4 (2004) 500-521 aldaar 517-518. 211 De naam is een pseudoniem.
97
‘Enerzijds wilden zij zich als Nederlanders onderscheiden, door de bevolking van Upington te laten zien tot wat voor ’n bijzondere prestaties zij zelf (met hun praalwagen) en hun landgenoten in Nederland in staat waren. Anderzijds profileerden zij zich met hun actieve deelneming aan deze nationale festiviteiten als geïntegreerde burgers van Zuid-Afrika.’212
Deze dubbele boodschap is ook op te maken uit de nieuwsbrieven van de vereniging. Hieruit komt naar voren dat een aantal leden zich in 1960 op normatief vlak nog niet wilde identificeren met de voor Afrikaners geldende normen. Deze leden wilden zich wel tot zekere hoogte aanpassen, maar wilden niet hun tradities en gewoonten verliezen. De activiteiten binnen de vereniging waren er daarom op gericht om te zorgen dat de Nederlandse vereniging door de Afrikaners zou worden geaccepteerd. Helaas weten we niet wat de uitkomst zou zijn van dit emancipatieproces, maar de Nederlandse immigranten hoopten zelf dat ze hun Nederlandse normen konden bewaren en konden overbrengen op hun kinderen. We kunnen dus stellen dat er leden waren bij de Hollandse club in Vereeniging die in 1960 streefden naar een culturally exclusive community. Echter, we moeten niet vergeten dat binnen de vereniging continu geklaagd werd over gebrek aan clubgeest en een terugloop van leden. Het is dus maar de vraag of binnen de Nederlandse gemeenschap in Vereeniging wel voldoende belangstelling was voor een Nederlandse culturele gemeenschap.
De Nederlandse vereniging “Sasolburg” Hoewel de Nederlandse vereniging Sasolburg maar een jaar langer bestond dan de club in Vereeniging, was het de immigranten hier al wel gelukt om een solide vereniging op poten te zetten. Deze Nederlandse vereniging was dan ook wat groter dan de club uit Vereeniging: in maart 1960 lag het ledental op 150.213 De vereniging verschilde met de Hollandse club uit Vereeniging en met de Nederlansche Vereeniging te Pretoria in de zin dat de vereniging bij oprichting slechts één doel had: ‘om iets van de Hollandse sfeer, onze gewoonten en gebruiken, waarvan velen werkelijk eeuwen oud zijn, vast te houden in een omgeving waar het oudste gebouw hoogstens 50 jaar is.’ Bij het vijfjarig bestaan werd teruggeblikt op de geschiedenis van de vereniging en daarbij werd niets gezegd over de intentie om nieuwe immigranten te helpen bij hun aanpassing aan het nieuwe land. Dit is dus echt een 212 213
Henkes, ‘Volendammer dracht in de Kalahari’, 41. ‘Varia’, Orgaan van de Nederlandse vereniging “Sasolburg”.
98
immigrantenorganisatie zoals Van Amersfoort hem beschreef: bij oprichting primair gericht op het continueren van de cultuur van het herkomstland. De vereniging miste het emancipatoire karakter van de Hollandse club in Vereeniging, ze had niet zo sterk de neiging zich binnen de samenleving goed op de kaart te moeten zetten. Zo was naar aanleiding van de Uniefeesten wel aan de vereniging gevraagd een ‘Nederlands’ optreden te geven, maar hier werd nauwelijks bij stil gestaan, terwijl het voor de leden van de Hollandse Club in Vereeniging een enorm belangrijke gebeurtenis was. Dit contrast heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat Sasolburg pas in 1954 is gesticht als woonplaats voor de werknemers van het grote chemische bedrijf Sasol. Hierdoor was Sasolburg een plaats die alleen maar uit nieuwkomers bestond. Dit bood voor de immigranten een heel andere uitgangspositie dan in Vereeniging. Deze stad bestond al sinds de negentiende eeuw en was voor de Afrikaners een plaats met veel herinneringen aan de Boerenoorlogen, een belangrijke episode in de Afrikaner geschiedenis. In zo’n bestaande samenleving zal het lastiger zijn geweest om als vereniging een plaats in het sociale leven te verwerven. De meeste activiteiten die de vereniging organiseerde bestonden uit gezellige avondjes. Zo werd vrijwel iedere maand een filmavond aangeboden waarbij het Nederlandse filmjournaal werd vertoond en zo’n drie andere films waarvan er altijd wel één Nederlands was. In het hele programma van 1960 werd maar één Zuid-Afrikaanse film vertoond, over de omgeving van Transvaal. Naast de filmavonden waren er in 1960 vijf kien- en dansavonden. Hierbij werd eerst het kienspel gespeeld en later op de avond gedanst. Deze avonden werden dikwijls aangekondigd als ‘op en top gezellige avond van Hollanders onder elkaar.’214 Meestal kwamen er zo’n zestig mensen op af. Nadat de opkomst een keer wat minder was geweest werd bij de aankondiging van de volgende avond expliciet gevraagd om vrienden en kennissen mee te nemen. Waarschijnlijk werd hierbij echter niet aan Afrikaners gedacht, aangezien eerder was beweerd dat het een avond van Hollanders onder elkaar was. De Nederlandse feesten werden uitbundig gevierd, maar er werd hier en daar nogal geïmproviseerd. Zo had het feest met Koninginnedag meer weg van een carnavalsviering dan van Koninginnedag. In 1960 werd een gemaskerd bal gehouden waarbij iedereen verkleed of gemaskerd moest komen zodat je net even wat ‘losser’ kon zijn dan anders. ‘Wij zorgen voor de carnavalsversiering, brengt U dus Uw carnavalsstemming mee.’215 Toch opmerkelijk dat er bij de viering van een oranjebal werd gesproken over carnavalsversiering. Bij het 214 215
‘Kien- en dansavond op 19 januari’, Orgaan van de Nederlandse vereniging “Sasolburg” 2 (1960) 12. ‘Oranjebal 1960’, Orgaan van de Nederlandse vereniging “Sasolburg” 4 (1960) 6.
99
sinterklaasfeest werd echter wel keurig gehouden aan de Nederlandse uitvoering. Dit werd gedaan om de kinderen zo iets mee te geven van de viering van een oudhollands feest. Zo werd over de sinterklaasviering van 1959 opgemerkt:
‘In dit land, waar het Sint Nicolaasfeest geen algemene traditie en zelfs geheel onbekend is, is het toch verbazend leuk dat de Hollandse kinderen enigszins in de sfeer van een Hollandse 5 December kunnen komen en hun geloof in de grote kindervriend kunnen vestigen of versterken. Menig ouder zal ook vol trots de in de zaal op verzoek gemaakte foto van hun kind bij Sint Nicolaas en Zwarte Piet naar familie in Holland sturen.’216
Twee belangrijke woorden in dit citaat geven naar mijn mening de koers van de vereniging aan: verbazend leuk. Het was leuk, dat de kinderen van het sinterklaasfeest konden genieten. Niet noodzakelijk of zelfs belangrijk. Hierbij was het dan voornamelijk ook leuk om familie in Nederland te laten zien dat het oude vaderland niet vergeten werd. Nu komt de overeenkomst met de viering van Koninginnedag duidelijker naar voren. Hier kwam ook gezelligheid en het vieren van een leuk feest voorop waarbij niet zo nauw werd gekeken naar de conventies. Zo ook met de kerstviering. Dit werd net als Koninginnedag met een bal gevierd, en er werd met geen woord gesproken over een ‘Nederlandse’ kerstviering, waar bij de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria en bij de Vereniging ‘Nederland’ Durban juist de nadruk op werd gelegd. Het lijkt er dus op dat het Nederlanderschap voor de leden wel een reden was om zich te binden, maar dat met dit Nederlanderschap wat luchtiger werd omgesprongen dan bij de andere verenigingen. Juist omdat in Sasolburg de ruimte was voor initiatieven van immigranten, lijkt het alsof er minder noodzaak was na te denken over wat van de Nederlandse cultuur behouden diende te worden. Het Nederlanderschap werd meer symbolisch aangeboord dan dat het richtinggevend bleef voor de manier van leven. Hierdoor had de vereniging waarschijnlijk ook minder behoefte aan een hechte relatie met de plaatselijke representant van de Nederlandse staat, de consul E.M. van Zinderen Bakker. De consul zelf zocht wel af en toe toenadering, zoals in de brief die hij stuurde om de vereniging met haar vijfjarige leeftijd te feliciteren. Ook gaf hij voor de vereniging een lezing over zijn reis door Oost-Afrika en stuurde hij soms een stukje in over praktische informatie die van belang kon zijn voor de immigranten. Maar zijn aanwezigheid werd bij geen enkel feest genoemd. Dat wil zeggen dat hij misschien niet was uitgenodigd, of dat zijn 216
‘Jaarwisseling’, Orgaan van de Nederlandse vereniging “Sasolburg” 1 (1960) 16.
100
aanwezigheid niet zo belangrijk werd gevonden voor een vermelding, zoals bij de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria en ook de Hollandse club in Vereeniging werd gedaan. Daarnaast was de opkomst bij de lezing nogal gering: slechts 45 mensen. Dat was maar een kleine helft van het aantal mensen dat doorgaans naar een normale filmavond kwam. De consul hield de lezing ook voor de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria en daar was de avond juist een enorm succes: de zaal was geheel gevuld met belangstellenden.217 De lezing werd in september zelfs nog een keer apart gehouden voor de jongerenafdeling van de vereniging.218 Dat voor veel leden van de Nederlandse vereniging “Sasolburg” het Nederlanderschap meer symbolisch was en incorporatie in de Zuid-Afrikaanse samenleving vrij moeiteloos verliep blijkt ook uit het gemengde koor dat uit de vereniging ontstaan is. Dit koor had als missie de Zuid-Afrikaanse cultuur te verrijken met de zangervaring en traditie die zij in Nederland hadden opgedaan. Het koor wierf dan ook actief Zuid-Afrikaanse leden. In maart 1960, bij de zang- en muziekavond die samen met andere koren en een orkest werd verzorgd waren er negen Afrikaners lid van het koor. Naast verscheidene zanguitvoeringen die soms ook buiten Sasolburg werden gehouden, zoals de avond in Heilbron met het Hoërskool orkest Heilbron, verzorgde het gemengd koor ook de muziek bij een toneelvoorstelling van de dramatic society van Sasolburg. Aan de hand van de oriëntatie van de Nederlandse vereniging “Sasolburg” kunnen we dus concluderen dat de immigranten in Sasolburg geen behoefte hadden aan een organisatie waarbij normatieve identificatie met het thuisland kon blijven plaatsvinden. Hiermee bewogen ze dus al redelijk snel in de richting van assimilatie.
Vereniging “Nederland” Durban Het is onduidelijk wanneer de vereniging precies is opgericht. In geen enkel exemplaar van De Schakel dat in het Zuid-Afrika huis aanwezig is wordt hierover gesproken. Over het ledenaantal evenmin trouwens, maar dit aantal valt wel te schatten. Volgens de vereniging woonden in 1960 ongeveer 500 Nederlandse gezinnen in Durban. Als 40 procent van hen lid was van de vereniging, zoals uit het onderzoek van In den Bosch bleek, komen we op zo’n 200 leden terecht. De Vereniging “Nederland” in Durban was een paraplu waaronder een heleboel deelverenigingen schuilgingen. Dit waren sportverenigingen zoals de tennisclub, de tafeltennisclub en de in oprichting zijnde zwemclub, maar ook culturele verenigingen zoals de 217 218
‘Lezing door van Zinderen Bakker’, Nieuws 5 (1959) 19. ‘Jongerengroep’, Nieuws 8 (1959) 10.
101
toneelclub, het orkest en het koor. Hiernaast waren er nog de ontspanningsverenigingen: de bridgeclub, de schaakclub en de autoclub. Wie lid werd van een deelvereniging was automatisch lid van de moedervereniging.219 Van hieruit werd Koninginnedag, het sinterklaasfeest en de kerstviering georganiseerd. Daarnaast waren er zo’n drie keer in het jaar filmavonden. Naast de verschillende clubs was er ook nog de redactie van het verenigingsblad, De Schakel. Deze redactie verzamelde alle nieuwtjes van de deelverenigingen en zorgde ook dat de aankondigingen van activiteiten van de moedervereniging in het blad kwamen te staan. Het is lastig te beoordelen of deze vereniging voornamelijk als springplank diende om de Zuid-Afrikaanse samenleving mee te kunnen bereiken of eerder als bastion voor blijvende identificatie met Nederland. In De Schakel komt de doelstelling van de vereniging namelijk niet expliciet aan bod. Toch lijkt het erop alsof de vereniging in eerste instantie diende als plek waar identificatie met Nederland tot uiting kon komen. In het decembernummer van 1959 schreef de voorzitter bijvoorbeeld een stukje over de kerstviering. Volgens hem misten de Nederlandse immigranten bij het vieren van Kerstmis de spirituele sfeer die wel in Nederland gevoeld werd. Dit kwam ook doordat het feest in Zuid-Afrika in de zomer en middenin de vakantietijd viel. Dit gemis zorgde voor een naar en onvoldaan gevoel bij veel immigranten. ‘Veler onzer proberen dan ook de [Nederlandse] sfeer in hun eigen familiekring te handhaven. En hierin is de Vereniging Nederland te hulp gekomen door het organiseren van een kerstavond voor Nederlanders.’220 Vanaf 1960 lijkt de koers van de vereniging veranderd door de komst van het Nederlandse overbruggingsfonds. Immigranten die een uitkering hadden aangevraagd bij de Nederlandse overheid konden hiermee financieel geholpen worden. Tussen aanvraag en toezegging van een uitkering kon namelijk erg veel tijd zitten waardoor sommige immigranten problemen hadden hun hoofd boven water te houden. Omdat het bestuur vond dat ‘de vereniging een steunpunt moet vormen voor onze landgenoten en niet alleen ontspanning moet verschaffen’ werd het overbruggingsfonds met behulp van de Nederlandse consul in het leven geroepen, zodat immigranten van tijdelijke leningen konden worden voorzien.221 Ook al begon de vereniging nu een initiatief om andere Nederlandse immigranten in Durban te kunnen helpen, dit was nou niet expliciet een poging om de immigranten beter te kunnen laten functioneren in de Zuid-Afrikaanse maatschappij. Net als bij het steunfonds van 219
‘Redactiepraatje’, De Schakel 12 (1969) 2. ‘Van onze voorzitter’, De Schakel 8 (1950) 6. 221 ‘Redactiepraatje’, De Schakel 10 (1960) 3. 220
102
de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria kan het overbruggingsfonds juist ook gezien worden als versterking van de eigen kring, omdat de immigranten nu ook al hun eigen sociale vangnet hadden gecreëerd. Toch kunnen we niet vaststellen dat dit alles de incorporatie in het sociale leven van Durban in de weg heeft gestaan. Uit de berichtgeving van De Schakel komt naar voren dat incorporatie vooral mogelijk was doordat de immigranten in Durban een omgeving troffen waar de gemeenschap openstond voor immigranten en immigranteninitiatieven. Zo werden de tennisclub en de tafeltennisclub door de bonden uitgenodigd om mee te doen in de competitie. De tennisclub was enthousiast en deed meteen mee met drie gemengde dubbelteams.222 De tafeltennisclub achtte zich voor deelname aan de competitie nog iets te onervaren. De club trad in juli 2006 wel toe tot de ‘Natal Table Tennis Association’ zodat andere clubs uitgenodigd konden worden voor vriendschappelijke wedstrijden.223 Ook de bridgeclub deed met twee teams mee in de ‘Durban Bridge Competition’. De bridge club vond het meedoen aan de competitie belangrijk omdat het goed was voor de ‘experience’, maar zag het ook als manier om in contact te komen met niet-Nederlanders.224 De culturele verenigingen troffen het in Durban al evenzeer. Het orkest De Notenkrakers had op Krugersdag opgetreden in de City hall en was daarna gevraagd voor een optreden voor de radio.225 Daarnaast was het koor Zang en Vriendschap gevraagd mee te werken aan een opera van Mozart, die in november 1959 drie avonden achter elkaar op de planken van de City Hall werd gebracht. Bovendien mochten ze in 1960 ter gelegenheid van hun jaarfeest een concert geven in de City Hall waarbij ze medewerking kregen van het stedelijk orkest.226 Hoewel de onderafdelingen dus graag actief werden in het sportieve en culturele leven binnen Durban, hielden ze zich niet echt bewust bezig met de aanpassing aan het ZuidAfrikaanse leven, of hoe ze zich dienden te gedragen als immigranten. Ook binnen de moederverenigingen werd daar weinig aandacht aan besteed. De enige uitzondering hierop was de adviesrubriek ‘Onder ons’ van Cathrien. Hierin werden vragen van vrouwelijke immigranten behandeld. De adviezen die de lezeressen kregen waren erg gericht op het aanpassen aan de Zuid-Afrikaanse samenleving, maar gingen er vanuit dat dit niet betekende dat de eigen ‘landsaard’ verloochend moest worden. Het volgende voorbeeld is daarvoor
222
‘Tennis-club’, De Schakel 4 (1960) 16. ‘Tafeltennis-club “effect”’, De Schakel 3 (1960) 13. 224 ‘Bridge Club’, De Schakel 5 (1959) 14. 225 ‘De Notenkrakers’ De Schakel 7 (1959) 11-12. 226 ‘Zang en Vriendschap’, De Schakel 7 (1959) 1 en ‘Zang en Vriendschap’, De Schakel 2 (1960) 23. 223
103
illustratief. In november werd een brief behandeld van een dame die voor de emigratie Afrikaans had geleerd, maar nu bleek na de emigratie dat in Durban de meeste mensen Engels spraken. En ook al gingen de kinderen naar een Afrikaanse school, onderling begonnen ze ook al snel Engels te praten. Dit heeft de vrouw verboden, omdat ze het gevoel had dat de kinderen haar verraadden waar ze bij zat, nu ze hen niet kon verstaan. Cathrien wond er bij haar antwoord geen doekjes om: ‘Leer Engels. Er is niets aan te doen, u bent nu eenmaal hier en wilt u werkelijk van uw eenzaamheid ontslagen raken, leer dan Engels. (…) Maar verbied niet uw kinderen Engels te praten! Integendeel, luister naar ze, ze zijn uw beste leermeesters.’227 Aan de andere kant moest Cathrien toegeven dat er mensen waren die het overdreven, zoals die mensen die
‘liever Engels praten (waarbij je je oren wel zou willen dichtmetselen) dan hun moedertaal! Ze vergeten ondertussen dat mevrouw Jansen nooit of te nimmer mrs Johnson wordt, (…) wij met onze landaard blijven wie we zijn. We zullen altijd een beetje likkebaarden bij het zien van een blik zuurkool of spruitjes en speciale gedachten hebben als we een tulp zien of een hyacinth. (…) Geef mij maar die mensen die hier al zo’n dertig jaar zijn en thuis nog onvervalst Hollands spreken, maar daar buiten Afrikaans, Engels of Zulu, al naar het valt. Die er rond voor uitkomen dat hun wieg ergens in Holland stond.’228
Hier zien we het integratieadvies van de Nederlandse overheid precies in weerspiegeld: wel aanpassen, maar in eigen kring de identificatie met Nederland levend houden. Het verenigingsblad vervulde hierbij een belangrijke rol: het fungeerde net iets meer dan de bladen van de andere gezelligheidsverenigingen als contactpunt tussen Nederland, de Nederlandse ambassade en de Nederlandse immigranten. Ten eerste werd het verenigingsblad niet alleen naar de leden van de vereniging gestuurd, maar had het een oplage van zo’n vijfhonderd en werd het gratis onder alle Nederlandse gezinnen in Durban verspreid. Sommige berichten waren dan ook expliciet aan de hele Nederlandse gemeenschap gericht.229 Ten tweede stonden er meer transnationale berichten in dan in de andere bladen. Zo werd een
227
‘Onder ons’, De Schakel 7 (1959) 5. ‘Ibidem, 6. 229 ‘Redactiepraatje’, De schakel 11 (1960) 2. 228
104
brief van het Algemeen Nederlands Verbond (ANV) volledig gepubliceerd.230 Het ANV wilde het verenigingsblad ‘Neerlandia’, dat ook naar de Nederlandse verenigingen in de emigratielanden werd gestuurd, in een nieuw jasje steken. Het plan was om het blad tot een podium te maken waarin alle werkgebieden van het ANV vertegenwoordigd werden. Daarom de vraag aan de Nederlandse gemeenschap in Durban of er mensen waren die wellicht op regelmatige basis kleine artikelen wilden schrijven over hun ervaringen als immigrant.231 De redactie van De Schakel voegde eraan toe dat de Nederlanders in Durban deze kans niet onbenut mochten laten. Zo konden de immigranten iets terugdoen voor het ANV, dat Durban had voorzien van een grote zending Nederlandse boeken. Daarnaast was het een goede mogelijkheid om kennis over de situatie in Zuid-Afrika te verspreiden zodat de naam van Zuid-Afrika kon worden verbeterd. Maar ook zou de redactie het op prijs stellen als via deze weg kennis kon worden genomen van de ervaringen van landgenoten in andere gebieden. De redactie hoopte dan ook ‘dat een blijvende band mag ontstaan tussen onze landgenoten in Durban, ons oude vaderland en de andere emigranten in andere gebieden, hetgeen ons allen ten goede zal komen.’232 Het is interessant om te zien dat de Nederlandse vereniging in Durban meer transnationale banden onderhield met Nederland, terwijl de onderafdelingen tegelijkertijd goed participeerden binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving. Hier zien we wat een verschil de sociale omgeving kon bieden, en wat een invloed dit had op de incorporatie. De afdelingen werden immers door verenigingen en bonden in Durban gevraagd om mee te doen, zij namen daarin niet zelf het initiatief, en de oriëntatie bij de rest van de activiteiten was niet veel anders dan die bij de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria. Het verschil was dat van de kant van de Zuid-Afrikanen in Pretoria geen initiatief werd genomen om de Nederlandse vereniging bij het sociale leven van de stad te betrekken, waardoor die vereniging veel meer op de eigen kring gericht leek dan de Nederlandse vereniging in Durban. Het leek de vereniging al in relatief korte tijd te zijn gelukt te incorporeren binnen de Durbanse samenleving terwijl ook de identificatie met Nederland door middel transnationale banden en feesten in eigen kring behouden kon blijven. 230
Het ANV was opgericht in 1898 als taalverbond om zo het voortbestaan van de Nederlandse taal te kunnen bevorderen. Het verbond had veel interesse in het gebruik en de continuïteit van het Nederlands en de Nederlandse cultuur in Nederlandse gemeenschappen in andere landen, daarom knoopte ze banden met deze gemeenschappen aan. De voornaamste activiteit in de emigratielanden was het zenden van Nederlandse boeken. De vereniging bestaat nog steeds, evenals het blad ‘Neerlandia’ (www.algemeennederlandsverbond.org) geraadpleegd op 13-10-2009). 231 ‘Algemeen Nederland Verbond’, De Schakel 9 (1960) 12-13. 232 ‘Wij voegen hieraan het volgende toe’, De Schakel 9 (1960) 14-15.
105
4.2 Katholiek en Nederlands: de Katholieke Vereniging Johannesburg De Katholieke Vereniging Johannesburg richtte zich alleen op Nederlandse katholieken, maar was toch veel groter dan de verenigingen in Vereeniging en Sasolburg. In 1960 was het ledental op 416 gekomen.233 In vergelijking met de andere steden bevond zich onder de Nederlanders die naar Johannesburg emigreerden een groot aantal katholieken: ruim een kwart.234 Het aandeel Afrikaners was in Johannesburg kleiner dan in Pretoria, in het gebied van de Witwatersrand waar Johannesburg lag waren wat blanken betreft de Engelsen zelfs in de meerderheid.235 De katholieke vereniging werd in 1952 opgericht om als bolwerk voor de Nederlands sprekende katholieken in Johannesburg te fungeren. Het doel van de vereniging was om een contactpunt te zijn voor de katholieke (Nederlandse) immigrant en een helpende hand te bieden bij problemen waarmee de immigrant niet bij de parochie-geestelijke terecht kon. Bij dit doel werd het Nederlanderschap dus benadrukt: de immigranten ervoeren dikwijls dat men de Nederlandse immigrant niet begreep vanwege taalproblemen maar ook door andere gewoonten binnen de kerkgemeenschap. Tegelijkertijd werd echter de katholieke identiteit benadrukt: de bestaande Nederlandse verenigingen schonken in de meeste gevallen geen aandacht aan godsdienstige belangen, daarom moest er een Nederlandse vereniging komen van katholieke stempel. Ook in de stukken uit het Maandblad zien we dat afwisselend de identificatie met Nederland of de identificatie met de katholieke kerk werd benadrukt. 236 In 1960 constateerde de vereniging dat het oorspronkelijke doel inmiddels was vervuld aangezien twee Nederlandse aalmoezeniers naar Johannesburg gekomen waren die zich richtten op de geestelijke verzorging van de immigranten. Het bestuur meende dat de behoefte aan een katholieke vereniging desalniettemin groter was dan ooit. De vereniging achtte het nu als belangrijkste taak de aalmoezeniers bij te staan in hun ‘zware en moeilijke werk, ook financieel!!’).237 Het bestuur dacht dat zij de aalmoezeniers goed kon helpen in hun werk omdat de meeste bestuursleden al ‘geheel aangepast zijn aan dit land.’238 Daarnaast zag het bestuur voor de vereniging een taak weggelegd in het helpen van pas aangekomen immigranten bij het vinden van werk en woonruimte en wilde ze aspirant migranten voorzien van advies bij het maken van hun beslissing. Om de doelstellingen van de vereniging te 233
‘Jaarverslag 1959’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 3 (1960) 13. Du Plessis, Die Nederlandse emigrasie, 181. 235 Loedolff, Nederlandse immigrante, 2. 236 ‘Actie comités op de rand en in de goudvelden in samenwerking met de “katholieke vereniging Johannesburg”’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 10 (1959) 1. 237 Ibidem, 2. 238 Ibidem. 234
106
realiseren was de vereniging druk bezig met het werven van nieuwe leden in Johannesburg en omgeving. Hiervoor werd het decembernummer van 1959 ter promotie naar meer dan duizend katholieke families van Nederlandse oorsprong gestuurd die woonachtig waren op de Rand. De vereniging presenteerde in dit nummer haar plan om in de toekomst als een soort centrale te kunnen fungeren voor Nederlandse katholieken in Johannesburg en de Rand omgeving. Voor dit doel waren al eerder contactcomités gevormd in Welkom en Sasolburg. In Vanderbijlpark en Benoni was bovendien al een begin gemaakt met het zoeken van contact. De bedoeling was om een buitenlidmaatschap bij de katholieke vereniging in te stellen: de leden buiten een bepaald rayon van Johannesburg zouden tegen verminderde contributie lid kunnen worden van de vereniging. Hiermee hoopte de vereniging te bereiken dat zij: ‘Een sterk en machtig bolwerk wordt in het hart van dit land, waar de stem van het katholieke volksdeel nog veel te weinig wordt gehoord, omdat van de ene kant de katholieken door een soort ‘minderwaardigheidsgevoel’ hun stem niet durven te verheffen en van de andere kant hun stem dikwijls wordt doodgezwegen. Ons doel is om onze katholieke levenshouding en gebruiken bij onze katholieken te behouden en tot grotere wasdom te brengen en tevens door een goed voorbeeld het katholieke leven te tonen aan onze niet-katholieke broeders en zusters.’239
In dit doel vinden we duidelijk het emancipatoire streven terug dat Van Amersfoort als kenmerkend beschouwde voor immigrantengemeenschappen. Binnen de Nederlandse gemeenschap waren de katholieken gewend dat naar hen werd geluisterd, nu wilden ze dit ook in Zuid-Afrika. De Afrikaners zullen dit streven echter met terughoudendheid ontvangen hebben. Zij zagen het katholicisme immers als concurrent van hun eigen culturele tradities. We hebben in hoofdstuk 3 al gezien dat katholieken door de Afrikaners soms openlijk werden gediscrimineerd. Dit is vergelijkbaar met de heftige reacties die de immigratie van Poolse en Ierse katholieken in de Verenigde Staten hadden opgeroepen voor de Tweede Wereldoorlog, maar ook vergelijkbaar met hoe tegenwoordig nogal achterdochtig wordt gereageerd op de vestiging van islamitische immigranten in Nederland.240 De grootste groepen islamitische immigranten die naar Nederland kwamen waren de Marokkanen en de Turken vanaf eind jaren vijftig. Ook al brachten zij dezelfde godsdienst hier, zij kwamen niet bijeen in dezelfde moskeeën. De eerste initiatieven voor religieuze 239 240
‘Van de redactie-tafel’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 12 (1959) 8-9 Van Amersfoort, Transnationalisme, 40.
107
organisaties hadden een nationaal karakter: Turks of Marokkaans.241 Bij de katholieke Nederlanders ging dit anders. Zij troffen in Zuid-Afrika al een uitgebreide katholieke organisatie aan, door Engelse immigranten op touw gezet. Door het uniforme internationale karakter van de Katholieke Kerk konden de Nederlanders zich hierbij zo aansluiten. En toch zien we dat de Nederlanders ook binnen de kerk enigszins trachtten hun eigen achtergrond te continueren: door een Nederlandse aalmoezenier aan te stellen. Buiten de kerk zorgde de katholieke vereniging voor het conserveren van de meegebrachte cultuur. Hierbij ging het soms om uitingen van het katholieke geloof zoals bij de gezamenlijk viering van kerst en carnaval, maar soms om uitingen van identificatie met Nederland, zoals bij de viering van Koninginnedag en sinterklaas. Hoewel het niet tot één van de doelen van de vereniging behoorde besteedde de vereniging zeker niet minder aandacht aan dit laatste aspect. Dit blijkt vooral uit het feit dat de vereniging zitting had in het Contactcomité der Nederlandse Verenigingen. Dit comité was samengesteld uit afgevaardigden van de Nederlandse verenigingen te Johannesburg en stond onder voorzitterschap van de Nederlandse consul-generaal H.A. Deinse. Het comité kwam regelmatig bijeen om een goede samenwerking tussen de Nederlandse verenigingen te onderhouden en organiseerde gezamenlijke bijeenkomsten voor alle verenigingen zoals een aantal gezamenlijke filmavonden, een optreden van Max Tailleur, de activiteiten voor het Uniefeest van ZuidAfrika en een feestavond ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van prinses Wilhelmina.242 De verschillende Nederlandse verenigingen werkten dus als partners samen en zagen elkaar niet als concurrenten. In het oktobernummer van het Maandblad staat dan ook dat de katholieke vereniging het van belang achtte dat Nederlanders, ook katholieken, zich in Zuid-Afrika bij de Nederlandse gezelligheidsverenigingen aansloten. De aansluiting bij dit samenwerkingsverband is een teken dat de katholieke vereniging binnen de Nederlandse gemeenschap haar eigen plaats had verworven. Dit kwam vooral tot uiting bij de viering van het Uniefeest. In Johannesburg had het hoofdcomité van het Uniefeest aan alle verschillende nationale gemeenschappen gevraagd om in groepsverband aan de viering mee te werken, net als in Vereeniging. Iedere ‘nationaliteit’ kreeg een eigen paviljoen waar zij zich kon presenteren en waar vermaak kon worden geboden in de stijl van het land van herkomst. Het Contact-comité had aan de leden van de carnavalsclub van de katholieke vereniging gevraagd 241 242
Ibidem, 41. W. Haen, ‘Jaarverslag 1959’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 3 (1960) 12.
108
of ze ook een paar carnavalsavonden wilden verzorgen in het Nederlandse paviljoen. Voor de katholieke vereniging was het Uniefeest een goede gelegenheid zich als vereniging maar ook als Nederlandse gemeenschap positief op de kaart te kunnen zetten in Johannesburg. Ze hoopte dat ‘Nederland bij de viering van dit belangrijke gebeuren, in vergelijking met de andere nationaliteiten een goed figuur zal slaan!’243 Kennelijk was dit al gebeurd toen de voorbereidingen van het paviljoen nog in volle gang waren, aangezien in het april nummer van het maandblad trots vermeld werd dat ‘de openings-lunch, waaraan de burgemeester van Johannesburg, de (verkozen) Miss Union, en waarschijnlijk zelfs de Gouverneur-Generaal zullen aanzitten, in het NEDERLANDSE PAVILJOEN zal plaats hebben. Nou, dat zegt toch wel iets, niet waar?’244 Het contrast met de vereniging van Pretoria is hier erg groot: zij vermeldden het Uniefeest niet eens in hun Nieuws. De leus waaronder het Uniefeest werd gevierd luidde ‘Ons bou ’n nasie’. Dit was dezelfde leus waarmee het Riebeeckfeest in 1952 was gevierd. Historici hebben laten zien dat de regering met de grootscheepse Van Riebeeckherdenking haar apartheidsbeleid van een historisch fundament probeerde te voorzien. In dat licht kan waarschijnlijk ook het Uniefeest worden beschouwd. Door middel van zo’n herdenking werd door de Zuid-Afrikaanse regering heel bewust aan bepaalde groepen een plek gegeven binnen de natie. Zo was bij de optocht van de Van Riebeeckherdenking in Kaapstad geen plaats voor de als gekleurd gedefinieerde Kaapse Maleiers en Griekwa, zij kregen een aparte optocht. De zwarte Zuid-Afrikanen mochten in geen van de optochten meedoen, zij mochten alleen op een aparte plek van het festivalterrein het leven in een kraal demonstreren.245 De strategie van de regering wierp wel vruchten af, zoals we kunnen zien aan de hand van het Uniefeest. De Nederlandse jongerenvereniging in Johannesburg schreef in haar verenigingsblad De Totem de volgende geestdriftige woorden:
‘De volgende halfeeuw is aan ons. Laten wij dus in samenwerking met alle andere jonge ZuidAfrikaners onze schouders eronder zetten. Er is ruimte onder de zon voor iedereen en de mogelijkheden zijn schier onbeperkt. Wie het “ons bou ’n nasie’ ietwat vreemd in de oren klinkt, bedenke dat op een monument aan de Nederlandse afsluitdijk (…) een dergelijke spreuk staat “een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst.”246
243
‘Iets over het komende Uniefeest’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 2 (1960) 3. ‘Unie-feest nieuws’, Maanblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 4 (1960) 8. 245 Henkes, ‘Volendammer dracht’, 39. 246 ‘Bij ons in Zuid-Afrika’, Nederlandse Post, mei (1960) 24. 244
109
Opmerkelijk is de zinsnede ‘ruimte onder de zon voor iedereen’. Waarschijnlijk werd bedoeld dat in Zuid-Afrika ruimte werd gelaten voor immigranten om mee te helpen bouwen aan de natie. De onbekommerde wijze waarop dit werd gezegd, terwijl we nu bij het lezen hiervan meteen zouden denken aan de onderdrukte zwarte bevolking, laat zien dat het apartheidsbeleid iets was dat deze jonge Nederlanders accepteerden en waar ze nauwelijks bij stil stonden. Terug naar de katholieke vereniging. Bij de samenwerking met de andere Nederlandse verenigingen was de bindende factor het Nederlanderschap. Maar de vereniging gebruikte ook haar katholieke karakter als bindende factor met katholieken van andere etniciteiten. Zo heeft het bestuur in 1959 op uitnodiging een vergadering van de Catholic Federation bijgewoond. Hierdoor is volgens het maandblad een nauwere samenwerking ontstaan met de verschillende katholieke verenigingen in Johannesburg. Ook werd in december 1959 een Catholic Immigration Committee opgericht. In dit comité waren allerlei nationaliteiten vertegenwoordigd. De vice-voorzitter van de Katholieke Vereniging Johannesburg werd tot voorzitter gekozen van dit internationale comité.247 Toch moeten we ons afvragen in hoeverre de leden van de vereniging iets merkten van deze katholieke contacten: Deze hadden immers op organisatorisch niveau plaats en er werden in 1960 (nog) geen gezamenlijke activiteiten ontplooid waar de leden aan konden deelnemen. Al met al kunnen we de oriëntatie van de katholieke vereniging tweeledig noemen. Aan de ene kant was daar de doelstelling gericht op de emancipatie van de katholieken binnen Zuid-Afrika. Aan de andere kant hadden de leden van de vereniging ook behoefte aan een Nederlandse aalmoezenier, aan een soort Nederlandse hoek binnen de katholieke kerk. Deze hang naar Nederlandse cultuur kwam ook tot uiting in de activiteiten die binnen de vereniging georganiseerd werden en door zitting in het Contact-Comité. De katholieke vereniging had echter geen gesloten karakter. Zo waren de meeste activiteiten ook toegankelijk voor nietleden. Dit gold bijvoorbeeld voor alle filmavonden, de toneelvoorstellingen en het carnavalsfeest. Ook bij de kerstviering waar een toneelstuk werd opgevoerd werden de leden aangespoord om vrienden en kennissen mee te nemen.248 Daarnaast kondigde de vereniging in september 1960 aan dat in Zuid-Afrika een comité was opgericht onder auspiciën van de regering met het doel 1960-1961 tot gezinsjaar te maken. Ter afsluiting van dat jaar zou in april 1961 een gezinscongres in Pretoria worden gehouden. Het comité spoorde tijdschriften 247
W. Haen, ‘Jaarverslag 1959’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 3 (1960) 12. ‘Carnaval 1960’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 11 (1959) 4 en ‘Van de maand’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 12 (1959) 5.
248
110
en radioprogramma’s aan om in het kader van het gezinsjaar extra aandacht besteden aan het gezin. De katholieke vereniging gaf graag gehoor aan dit initiatief en plaatste in de nummers van augustus en september een openingsartikel over het huwelijk binnen de katholieke gemeenschap.249 Maar ook al was de vereniging dan vrij open, de vraag is natuurlijk of deze relatieve openheid ertoe leidde dat er toenadering tot stand kwam tussen de Nederlanders en ZuidAfrikanen. Aangezien bij de filmavonden ook altijd het Nederlands filmjournaal werd gedraaid en de toneelstukken in het Nederlands waren, zullen op deze activiteiten namelijk geen Engelstalige mensen zijn afgekomen. En de verhouding met de Afrikaners was vanwege geloofsverschillen al stroef. De Afrikaners zouden waarschijnlijk niet uit eigen initiatief zomaar langskomen bij de vereniging, aangezien zij al weinig initiatief namen tot kennismaking met de immigranten die ze bij hun eigen kerk tegenkwamen, zoals uit het onderzoek van Loedolff bleek. Eigenlijk was het enige initiatief dat de vereniging nam om wat toenadering te zoeken tot de Afrikaners de deelname aan het gezinsjaar. Maar of dit de verhoudingen goed deed? In de twee artikelen over huwelijk en gezin propageerde de vereniging vooral de katholieke gezinswaarden als huwelijkstrouw, het verbod op voorbehoedsmiddelen en het verbod op seks voor het huwelijk. Volgens de vereniging werden deze waarden in de Zuid-Afrikaanse media als ouderwets en achterhaald bestempeld. De katholieke vereniging greep het initiatief van de overheid voor een gezinsjaar vooral aan om haar eigen waarden extra voor het voetlicht te brengen: ‘Een ieder van ons weet en voelt hoe nodig het is om tot een herwaardering van het gezin te komen, en om dit wederom een gezonde en stevige basis te geven. Niet in het minst in dit land, met zijn ontstellend hoog echtscheidingscijfer.’250 De emancipatie van de katholieke immigranten leek erop gericht te zijn op maatschappelijk en politiek gebied mee te kunnen doen, maar wel volgens hun eigen normen en waarden, die in eigen kring gepropageerd werden. In die zin probeerden de katholieken het verzuilde model van Nederland aan te houden. Dit is ook te zien aan de bijsluiting van het pamflet dat in het meinummer wordt bijgesloten. Hierin worden de standpunten van de katholieke kerk in Zuid-Afrika uiteengezet, die tot stand zijn gekomen na een vergadering van de bisschoppen van Zuid-Afrika. Ook de wetgeving van de apartheidspolitiek werd naar kerkelijke uitgangspunten beoordeeld. Het standpunt van de kerk ging in sommige gevallen 249
‘Huwelijksnood en huwelijksgeluk’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 8 en 9 (1960) 1-2. 250 ‘Gezinsjaar en gezinscongres’, Maandblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 9 (1960) 4.
111
tegen de apartheidspolitiek in: volgens de Katholieke Kerk was namelijk ieder mens gelijk, ongeacht de huidskleur. Scheiding puur op basis van ras vond zij verwerpelijk.251 We zien dus dat voor de Nederlandse katholieken hun katholieke identiteit richtinggevend was voor belangrijke normen en waarden die vaak niet overeenkwamen met uitgangspunten van de Afrikaners. Hoewel de katholieken binnen de Nederlandse immigrantengroep en binnen de katholieke gemeenschap van Zuid-Afrika veel relaties aanknoopten lijkt hun gemeenschap in 1960 veel overeenkomsten met een culturally exclusive community te vertonen, waarin afwisselend de Nederlandse en de katholieke identiteit meer of minder konden worden benadrukt.
4.3 Vrijgemaakt gereformeerd en Nederlands Een andere religieuze organisatie waarvan het mededelingenblad in Nederland kan worden geraadpleegd is de Vrye Gereformeerde Kerk. Deze kerk werd in Zuid-Afrika door Nederlandse immigranten als eerste in Pretoria opgericht. Deze immigranten behoorden ook in Nederland al tot de groep die zich in 1944 had afgescheiden van de Gereformeerde Kerk. Dit was gebeurd nadat binnen de kerk een theologisch conflict was ontstaan over de relatie tussen de doop en de verbondsbelofte. De groep wilde zich vrijmaken van het gezag van de centrale kerkraad (synode), omdat hun ideeën tegen de leerstelling van de raad ingingen, waardoor ze het gevoel kregen meer de synode te moeten gehoorzamen dan God. In Zuid-Afrika voegden de Nederlandse immigranten zich in eerste instantie bij de Zuid-Afrikaanse gereformeerde kerk, dit was hen ook geadviseerd door de kerk in Nederland. Daar werden ze verwelkomd, maar het was niet de bedoeling dat ze binnen de kerk over de vrijmaking zouden gaan praten. Volgens de kerkraad was dat immers een zaak die geen betrekking had op de kerk in Zuid-Afrika. Toch konden de immigranten zich in dat standpunt niet zo makkelijk vinden, omdat de kerk in Zuid-Afrika wel banden onderhield met de synodale kerken in Nederland en met de Vrije Universiteit. Zij hadden het gevoel nu toch weer blootgesteld te worden aan de invloed en leerstellingen van de Nederlandse synode, en dat alles wat ze hadden bereikt bij de vrijmaking nu weer verloren dreigde te gaan. Hier kwam bij dat ook de prediking in de gereformeerde kerk van Zuid-Afrika anders was dan die zij na de vrijmaking gewend waren geraakt. Zo misten ze de opstelling van de kerk tegen geloof en 251
Beraadsliggaam van die Suid-Afrikaanse katolieke biskoppe, 7. Bijlage bij Maanblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg 5 (1960).
112
ongeloof, het ware evangelie tegen dwaalleer en de tegenstelling tussen waar en vals. Dit blijkt ook uit een brief van de kerkraad van Pretoria aan de kerkraad in Kaapstad:
‘Geve Hij dat wij altijd de gevaren zullen blyven zien, die in dit land en onder dit volk dat zo alleszins godsdienstig is maar van de dienst van den levenden God zo weinig meer kent, zo sterk op ons en onze kinderen afkomen. Het verdoezelen van de antithese is duizendmaal gevaarlijker dan openlijke goddeloosheid, en het is juist deze verdoezeling der grenzen die in het Afrikaanse kerkelijke leven zulke angstwekkende vormen heeft aangenomen.’252
Daarom kwamen de Nederlandse immigranten in Pretoria in 1950 bij elkaar om een eigen kerk op te richten, twee jaar later volgde de oprichting in Kaapstad. De kerken waren te ver van elkaar gelegen om regelmatig te vergaderen, maar ze hielden wel schriftelijk contact. Uit het kerkblad bleek dat in 1960 inmiddels ook een gemeenschap was ontstaan in Kemptonpark, een stadje tussen Pretoria en Johannesburg in. De kerkraden van de kerken uit Pretoria en Kemptonpark onderhielden regelmatig contact door gezamenlijk te vergaderen. 253 Daarnaast was er natuurlijk het kerkblad Kerk en woord, dat naar de lidmaten van de drie kerken werden gestuurd. Zo konden de lidmaten op de hoogte blijven van wat er tijdens vergaderingen was behandeld en wat er verder binnen de kerkgemeenschappen speelde. Zo werd bijvoorbeeld vermeld dat Kemptonpark in 1960 een eigen predikant zou ontvangen en dat in Kaapstad begonnen was met een zaterdagschool.254 Ook werden in Kerk en woord kerkelijke thema’s besproken die voor alle lidmaten interessant konden zijn. Kerk en woord schiep de mogelijkheid dat alle lidmaten een gevoel van verbondenheid tussen de drie kerken konden ervaren, ondanks de afstand. Naast de banden die de kerken binnen Zuid-Afrika onderhielden met elkaar, werd door de leiding contact gehouden met de vrijgemaakte kerk in Nederland en de immigrantenkerken in Canada en Australië. De kerken uit Nederland en Canada hebben de gezinnen in Kaapstad ook van advies voorzien bij de oprichting. Zo was de “institueringspreek” die bij de eerste officiële bijeenkomst werd voorgelezen geschreven door G. van Rongen uit Zwijndrecht en hadden zij de akte van instituering die alle lidmaten moesten ondertekenen uit Canada
252
J.A. Breytenbach, ‘Na vyftig jaar vrye Gereformeerde Kerk in Kaapstad – kerk of sekte?’, Nederduits gereformeerde teologiese tydskrif 3 en 4 (2004) 518-528. Aldaar 523-526. 253 ‘Kort verslag van de gecombineerde vergadering van de kerken van Kemptonpark en Pretoria te Pretoria op 23 september 1960’, Kerk en woord 12 (1960) 7 en ‘Gecombineerde vergadering van de kerkeraden van Kemptonpark en Pretoria, gehouden te Pretoria op 16 februari 1960’, Kerk en woord 5 (1960) 6. 254 ‘Verblijdende berichten’, Kerk en woord 6 (1960) 5.
113
ontvangen.255 Binnen deze geloofsgemeenschap was de identificatie met het geloof zeer sterk. Het was allereerst deze identificatie die deze kerken over heel de wereld bond, niet de identificatie met de natie. In Kerk en woord staat dan ook niets over contacten met andere Nederlanders. Kunnen we hier dan spreken van een transnationaal netwerk, dat al voor de komst van internet kon bestaan los van de natiestaat? Er was inderdaad een netwerk, maar dat was echt het terrein van de kerkleiding. Zij onderhielden de contacten. Af en toe probeerden ze de lidmaten erin te betrekken, zoals bij de oproep om dominee Van Kalkeren eens een brief te schrijven. Hij deed in Indonesië zendingswerk maar zat nogal geïsoleerd, dus zou blij zijn met wat contacten van buiten.256 Maar verder verscheen geen nieuws over de kerken van overzee in Kerk en woord. Het bestaan van dit netwerk zal dus in het dagelijks leven van de lidmaten weinig impact hebben gehad. Desalniettemin was de identificatie met de kerk toch ook in zekere mate met het ´Nederlanderschap´ verbonden omdat in Nederland allerlei specifieke ontwikkelingen hadden gezorgd voor het ontstaan van dit vrijgemaakte kerkverband. Nederland werd in die zin toch min of meer beschouwd als het moederland van de kerk in Zuid-Afrika, ook al hadden de kerken onderling formeel een zusterrelatie. Uit Kerk en woord blijkt dan ook dat de kerkraden uit Zuid-Afrika veel meer contact onderhielden met Nederland dan met de kerken in Canada en Australië. In Kerk en woord werd Nederland daarnaast vaak gebruikt als referentiekader om een thema aan te snijden dat ook in Zuid-Afrika actueel was. Zoals wanneer er gesproken werd over de opleving van het nationaal socialisme: ‘In Nederland verschijnt een brochurereeks met de volgende verheffende titels: Mussert’s verantwoording, Mussert’s politiek beleid (…) enz. Dit betekent: herleving van het nationaal socialisme. Hier in Afrika zijn ook dergelijke symptomen aan te wijzen.’257 Vervolgens werd een standpunt over zo’n kwestie gezocht met argumenten uit de bijbel. Daar werd strikt aan vast gehouden, ook al was het niet altijd in overeenstemming met de gewoonten van Zuid-Afrikanen. Dit kwam vooral goed naar voren bij het vraagstuk over make-up:
‘U zult het, naar ik hoop, misschien wel eens kunnen zijn met wat onlangs de synodale kerkeraad van Bussum in Nederland in zijn kerkbode moest schrijven, nl. dat aan vrouwen en meisjes verzocht werd op avondmaalszondag geen lippenstift te gebruiken, omdat er klachten
255
Breytenbach, ‘Na vyftig jaar’, 522. ‘Van het wereldfront’, Kerk en woord 6 (1960) 16. 257 ‘Voor de jeugd. Mussert of Moskou?’, Kerk en woord 8 (1960) 13. 256
114
gekomen waren, dat lippenstift aan de avondsmaalsbeker was gevonden, waardoor gemeenteleden vies waren van die beker.’258
In Kerk en woord werden de dames opgeroepen om de make-up, ‘die over het algemeen in onze kring nog in de kinderschoenen staat’, af te schaffen. Met als toevoeging: ‘Ons is verteld, dat je dan niet verzorgd bent: het is algemeen in Zuid-Afrika. Ach, al zóu dit waar zijn, wat zal je als kerk op de duur toch niet te horen krijgen als je een eigen stijl vertoont!’259 De thema’s die in Kerk en woord werden besproken dienden vrijwel altijd om de eigen normen en waarden op Bijbelse grond vast te stellen. Zo wisten de lidmaten hoe ze zich konden opstellen in Zuid-Afrika, waar bepaalde dingen toch anders waren dan in Nederland. Ook het apartheidsbeleid werd in het kerkblad kritisch onder de loep genomen. Niet het politieke aspect, maar wel de kerkelijke apartheid die door de Zuid-Afrikaanse kerken wordt verdedigd. De gereformeerde kerk van Zuid-Afrika had namelijk een rapport over de rassenverhoudingen gepubliceerd dat in Kerk en woord van commentaar werd voorzien:
‘Wij kunnen niet anders dan waarderen de moeite die men zich getroost om met dit probleem klaar te komen bij het ‘lig van die Heilige Skrif’ doch we vinden het daarom des te meer jammer, dat men zo nu en dan de toevlucht neem tot constructies die niet naar de Schrift zijn. Om daarmee de kerkelijke apartheid te verdedigen.’
Er werd wel begrip getoond voor het feit dat men niet volledig gemengde kerkgemeentes wilde, maar men vond dat dit standpunt niet op de juiste manier verdedigd werd. De vraag is natuurlijk of kerkelijke apartheid wel op basis van Bijbelse argumenten verdedigd kon worden, de Katholieke Kerk zag hier namelijk geen gronden voor. Maar hierover laat men zich in Kerk en woord niet uit, waarschijnlijk wilde men de Zuid-Afrikaanse gereformeerde kerken toch niet te openlijk tegen zich in het harnas jagen. Het geloof vormde voor de lidmaten van de Vrye Gereformeerde Kerk de richtlijn voor het doen en laten in het dagelijks leven, voor de heersende normen en waarden. Theoretisch gezien zou dit ook voor de gereformeerde lidmaten van de Zuid-Afrikaanse kerken moeten gelden, maar dit was volgens Kerk en woord in de praktijk vaak niet het geval: ‘Wij zijn hier emigranten. Niet beter of slechter dan de Afrikaners. Maar wij hebben wel
258 259
‘De moderne “make-up”’, Kerk en woord 4 (1960) 8. ‘De moderne “make-up” (slot)’, Kerk en woord 5 (1960) 11.
115
geleerd wat gereformeerd en calvinistisch is.´260 In Zuid-Afrika was religie volgens Kerk en woord in een klein hoekje van het leven geduwd en deed men veel zondige dingen ter vermaak, zoals bioscoopbezoek, naar de radio luisteren en populaire weekbladen lezen. In veel artikelen werd geschreven over het bewaren van de eigen stijl binnen de eigen kring. In zekere zin kunnen we hier dus spreken van een culturally exclusive community, waarvan de leiding banden onderhield met gelijkgezinde gemeenschappen overzee. Deze gemeenschap bestond niet primair op basis van Nederlanderschap, maar op basis van het kerkverband en de Bijbel. Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse taal werd wel nog belangrijk geacht binnen de gemeenschap, omdat dit verbonden was met de geschiedenis van de kerk. Daarom werd op de zaterdagschool in Pretoria naast algemene kerkgeschiedenis ook Nederlandse geschiedenis en Nederlandse taal onderwezen.261 In het kerkblad werd de jeugd ook dikwijls aangespoord om Nederlandse boeken te gaan lezen. Het werd aangeraden om de boekengids aan te vragen die uitgebracht was door het verband van gereformeerde boekhandelaren in Nederland, zodat de jeugd een verantwoorde keuze kon maken.262 Want hoezeer deze immigrantengemeenschap ook probeerde de eigen normen en waarden vast te houden, er werd wel geprobeerd toenadering te zoeken met de gereformeerde kerk in Zuid-Afrika. De hoop werd gekoesterd dat de twee kerken in de toekomst zouden samengaan, maar dan moest dat wel op de manier van de Vrye Gereformeerde Kerk. Zoals nu nog op de website staat van het kerkverband: ´Die instituering van 'n Vrye Gereformeerde Kerk is beskou as 'n noodmaatreel in die hoop dat dit van tydelike aard kon wees. Die oë van die Gereformeerde Kerke sou eendag daarvoor kon oopgaan dat hulle na 1944 verkeerd gekies het.´263 Het feit dat het kerkverband nu nog steeds bestaat duidt erop dat dit niet is gebeurd en dat beide kerken dus zeer succesvol zijn geweest in het vasthouden aan het eigen standpunt. Wel is het Nederlands inmiddels vervangen door het Afrikaans. De identificatie met het geloof bleek voor deze Nederlandse immigranten dus zeker sterker dan de identificatie met Nederland.
260
´De verlossing van het leven´, Kerk en woord 5 (1960) Loedolf, Die Nederlandse immigrant I, 305-306. 262 ´Voor de jeugd´, Kerk en woord 4 (1960) 12. 263 www.vgk.org.za/ontstaan.php, geraadpleegd op 28 november 2009. 261
116
4.4 Etnische pers: De Nederlandse Post Door de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika werd naast de verenigingsbladen ook een eigen krant onderhouden. Toen de Nederlandse gemeenschap tijdens het interbellum door nieuwe immigranten werd aangevuld, werd het Hollands weekblad opgericht. Vlak na de oorlog, in 1947, zag de Nederlandse post het levenslicht. In 1950 ging het Hollands weekblad op in de Nederlandse post. Het bijzondere aan de Nederlandse post was dat hij gratis werd verspreid. ‘Wordt desgewenst gratis, toegezonden aan alle Nederlanders, oud-Nederlanders en vrienden van Nederland in geheel Zuidelijk Afrika,’ was te lezen bovenaan de voorpagina van het blad. Het idee was dat mensen die meer geld te besteden hadden eens in het jaar een bijdrage konden doen die hoger was dan dat de krant werkelijk kostte, zodat armere mensen de krant desnoods gratis konden krijgen. De mensen die veel geld opstuurden werden in de krant vermeld onder de rubriek ‘de lezers en wij’. Dit principe lijkt aan de ene kant sociaal en progressief, maar werkte aan de andere kant ook statusverhogend voor de mensen die in de krant kwamen te staan, hetgeen juist weer burgerlijk-liberaal overkomt. Het toont wel aan dat mensen het belangrijk vonden dat heel de Nederlandse gemeenschap op de hoogte bleef van wat er in Nederland en binnen de Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika gebeurde. Het lezen van dit nieuws lijkt in dat opzicht wel een soort ‘recht’ of ‘levensbehoefte’, waarbij de rijkere mensen zorgden dat armere mensen ook in staat waren het te verkrijgen. Wat betreft godsdienst streefde de krant naar een zo neutraal mogelijke positie, hetgeen nogal bijzonder is met het oogpunt op de verzuiling in Nederland. De krant beoogde alle Nederlanders in zuidelijk Afrika als doelgroep te hebben en probeerde evenwichtig te berichten over het katholieke dan wel protestantse volksdeel. Volgens een klacht in 1959 werd dit echter niet altijd gedaan. Zo schreef de heer Damhuis uit Johannesburg dat hij de Nederlandse post niet meer wilde ontvangen omdat hij vond dat de krant te weinig over de katholieke verenigingen in Zuid-Afrika schreef en dat het katholieke nieuws uit Nederland te weinig aan bod kwam. De Nederlandse post kon zich niet in het kritiek vinden: het was logisch dat verenigingen die zelf berichten stuurden over hun wel en wee meer plaats kregen dan verenigingen die slechts hun maandblad naar de redactie stuurden, dus de man kon beter bij zijn eigen vereniging te rade gaan. Eveneens vond de redactie het niet nodig de kerkelijke berichtgeving op een weegschaal te leggen zodat er een derde katholieke en tweederde protestantse berichtgeving zou zijn: ‘waar wij ons aan kerkelijke berichtgeving wagen, zoeken wij steeds dat wat ons als Nederlanders samen bindt, niet naar dat wat ons scheidt.’ Het 117
algemene karakter van de krant werd nog eens benadrukt in de zin ‘De N.P. is een blad voor álle Nederlanders en vrienden van Nederland, dat geen politieke of kerkelijke doelstelling heeft en álle Nederlandse verenigingen over een en dezelfde kam scheert.’264 Verder valt op dat de krant niet een reguliere nieuwsfunctie had. Wie op de hoogte wilde blijven van het nieuws uit Zuid-Afrika moest een Zuid-Afrikaanse krant kopen, en had nagenoeg niets aan de Nederlandse post. De krant presenteerde nieuws uit Nederland, Europees nieuws en Wereldnieuws vanuit Europees oogpunt. Het Nederlandse nieuws bestond uit verschillende rubrieken. Zo was er de rubriek ‘Wat ons in Nederland bezig houdt’ geschreven door een correspondent in Nederland. Soms waren de berichten erg plaatsgericht en het lijkt alsof men deze berichten nogal willekeurig selecteerde. Zo werd in de rubriek bericht dat het bekende restaurant de Gooise Boer in Bussum door brand was verwoest, maar ook dat de Minister van Oorlog in opspraak was geraakt. Dan was er de rubriek ‘in de notedop’, die het ‘Nederlandse nieuws’ bevatte van de Nederlandse post. Vaak waren dit berichten die de krant uit andere Nederlandse kranten haalde. Daarnaast werd af en toe een artikel geschreven over iets opmerkelijks dat in Nederland aan de gang was, zoals het artikel over Lelystad als ‘stad in het water’ in 1958.265 Ook werd in de Nederlandse post af en toe een boek gerecenseerd. Opvallend genoeg was dit niet altijd een Nederlands boek, de krant kon ook een recensie van een boek in het Afrikaans bevatten. Dit werd kennelijk niet als grote barrière gezien, hoewel alle artikelen in de Nederlandse post in het Nederlands waren geschreven. Als iets geciteerd werd uit een Afrikaanse krant, bleef overigens wel het Afrikaans gehandhaafd. Verder was er nog de rubriek ‘hier in Zuid-Afrika.’ Binnen deze rubriek was een algemeen gedeelte, waar algemene nieuwtjes over de Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika werden geplaatst, zoals bijvoorbeeld het overlijden van een prominente Nederlandse emigrant. Daarnaast werd per plaats aangekondigd wat de verschillende Nederlandse verenigingen de aankomende maand op het programma hadden staan en werd verslag gedaan van activiteiten die reeds hadden plaatsgevonden. Zo bezien kan de krant twee functies worden toegedicht. Ten eerste kan de krant gezien worden als overkoepelend orgaan voor de Nederlandse verenigingen, dus als bindende factor van de Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika. Mensen die lid waren van de Nederlandse vereniging in Kaapstad konden bijhouden wat de Nederlanders deden bij de 264 265
Nederlandse post, 11 (1959) 28. Nederlandse post, 5 (1958).
118
Nederlandse vereniging in Johannesburg. Maar ook de mensen die niet lid waren van een vereniging konden in de krant op de hoogte blijven van dat wat georganiseerd werd, en alleen al door het te lezen meer gevoelens van betrokkenheid krijgen. Ten tweede hield de krant de mensen op de hoogte van de gebeurtenissen in Nederland. Kennelijk hadden veel mensen de behoefte om bij te blijven met het nieuws in Nederland. Deels kan dit geweest zijn om op de hoogte te blijven van wat vrienden en familie meemaakten, maar misschien ook om zelf in contact te blijven staan met Nederland, zodat er geen vervreemding op trad. Een poging dus om het gevoel Nederlander te zijn niet kwijt te raken. In dat opzicht speelde de krant dus een rol in het tot stand brengen van transnationalisme.
4.5 Conclusie In dit hoofdstuk zijn een aantal Nederlandse verenigingen aan de hand van hun maandbladen nader bekeken. Het is duidelijk geworden dat zelfs de Nederlandse gezelligheidsverenigingen bij lange na niet identiek waren. Uit de analyse bleek vooral hoezeer de uitkomst van het incorporatieproces ontstond uit een mengsel van de eigenschappen binnen de groep en de manier waarop binnen de vestigingssamenleving met de immigranten werd omgegaan. In het onderstaande schema hebben de verenigingen allemaal een plek gekregen aan de hand van de mate waarin ze zich culturally exclusive gedroegen of juist openstonden voor de ZuidAfrikaanse samenleving. Dit schema moet echter niet al te absoluut worden opgevat. Het is een optelsom van de analyse die ik op basis van de verenigingsbladen heb gemaakt, en dus in grote mate een product van mijn interpretatie. Tevens is dit schema natuurlijk primair van toepassing op de situatie in 1960: verenigingen kunnen immers snel veranderen wat betreft de oriëntatie en de omvang. In het schema geven de kleuren blauw en rood de mate van culturele exclusiviteit aan, in Nederlands en religieus opzicht. De kleuren groen en paars geven de mate van assimilatie aan, in oriëntatie overwegend op de Afrikaners of op de Engelsen.
119
Oriëntatie van Nederlandse Verenigingen
Engels Afrikaans Religieus Nederlands
Diagram 1: Oriëntatie van de Nederlandse verenigingen in Zuid-Afrika. Zuid
We zien dat de Nederlandse gezelligheidsverenigingen een groot ‘Nederlands’ component bevatten,, waarbij de Nederlansche Vereeniging te Pretoria de kroon spande. De Hollandse Club “Vereeniging” wilde de Nederlandse Nederlandse normen en waarden behouden maar we hebben gezien dat de vereniging erg veel energie stak in de profilering van de vereniging binnen de Zuid-Afrikaanse frikaanse samenleving. Daarom heeft de vereniging een iets groter Afrikaner component gekregen dan de Nederlandsche Nederlands Vereeniging te Pretoria. De Nederlandse Vereniging “Sasolburg” en de Vereniging “Nederland” Durban bewogen allebei richting assimilatie, maar wel richting een andere Zuid-Afrikaanse Afrikaanse bevolkingsgroep: De eerste vereniging richting de Afrikaners, de tweede richting de Engelsen. Bij de Katholieke Vereniging Johannesburg lag de oriëntatie weer wat gecompliceerder, liceerder, net als bij de Vrye Gereformeerde Kerk. erk. Hoewel de katholieke vereniging wel behoefte had aan een katholieke oriëntatie, bestond er een goede samenwerking tussen de andere Nederlandse verenigingen in Johannesburg. We kunnen dat ook ook niet echt constateren dat deze vereniging een aparte zuil vormde binnen de Nederlandse andse gemeenschap. Bij de Vrye Gereformeerde Kerk K is dit veel meer het geval. Deze gereformeerden reformeerden hadden een aparte kerk, in Pretoria en Kaapstad een aparte zaterdagschool en hun eigen muziekverenigingen. Uit hun kerkblad is geen enkele blijk 120
van omgang met andere Nederlandse immigranten. Hun gemeenschap was dan ook meer georiënteerd op het geloof dan het Nederlanderschap, maar vormde in 1960 wel alle bestanddelen voor een aparte culturally exclusive community. Vooral het feit dat in Zuid-Afrika maar één immigrantenkrant bestond, bevestigt de indruk dat onder een diverse groep Nederlanders een Nederlandse gemeenschap werd gevormd over de zuilen heen die ze kenden van hun tijd in Nederland. De krant liet zich er op voorstaan een neutrale krant te zijn die iedere Nederlander in Zuid-Afrika als doelgroep had. Een tweede argument dat pleit voor een Nederlandse gemeenschap is het feit dat de Nederlandse verenigingen in Sasolburg en Vereeniging door de overheid werden aangesproken voor een bijdrage aan het Uniefeest. De verenigingen werden door het stadsbestuur gezien als representanten van de Nederlanders in hun stad en zo presenteerden ze zichzelf ook. Ook de vereniging in Durban had de neiging een monopoliepositie binnen de Nederlandse gemeenschap op te eisen: zij stuurde haar verenigingsblad gewoon naar alle Nederlandse inwoners van de stad en zette een ondersteuningsfonds op dat in samenwerking met de Nederlandse consul was bedoeld voor alle Nederlanders in Durban die een overbruggingslening nodig hadden.
121
Conclusie Tot nu toe was er naar de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika nog zeer weinig historisch onderzoek gedaan. Dit in tegenstelling tot het onderzoek naar de Nederlandse immigranten in Australië en Canada. Daaruit bleek dat de Nederlanders de verzuiling die zij in Nederland kenden meenamen naar hun emigratieland, en dat zij zich relatief snel aanpasten bij de bevolking van het vestigingsland met dezelfde ideologische achtergrond. Voor Zuid-Afrika leek dit juist niet op te gaan. In plaats van splinterverenigingen naar ideologische achtergrond, sociale positie of streek van herkomst werden daar in een aantal plaatsen algemene Nederlandse verenigingen opgericht. Al deze Nederlandse verenigingen werden overkoepeld door een algemene Nederlandse krant, waarin verslag werd gedaan over wat bij de verenigingen de afgelopen maand gebeurd was en wat de komende maand op het programma stond. In deze scriptie zijn deze verenigingen onderzocht, net als de achtergrond waartegen deze verenigingen zich oprichtten. Daarmee is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag: hoe gingen Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika om met hun nationale identificatie? Het is gebleken dat de Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika meer dan in Australië en Canada een gezamenlijke Nederlandse gemeenschap vormden. Dit betekende echter niet dat binnen de verschillende Nederlandse verenigingen op dezelfde manier uiting werd gegeven aan het Nederlanderschap. De Nederlandsche Vereeniging te Pretoria bewoog zich richting de culturally exclusive community. De leden van de Vereniging “Nederland” Durban gingen echter graag in op de toenaderingspogingen van de bevolking daar, hoewel deze vereniging wel veel aandacht besteedde aan transnationale banden. De leden van de Nederlandse Vereniging “Sasolburg” deden juist weer zelf moeite om aan te sluiten bij de rest van de bevolking in Sasolburg. Hun activiteiten binnen de vereniging kunnen dan ook meer als folkloristisch worden beschouwd dan echt richtinggevend aan hun normen en waarden. De leden van de Hollandse club “Vereeniging” waren er zelf nog niet uit wat de doelstellingen van de club moesten zijn maar waren ondertussen wel op zoek naar erkenning van hun gemeenschap door de Afrikaners. Uit de verenigingsbladen is op te maken dat de bestuurders het belangrijk vonden dat de normatieve identificatie met Nederland behouden werd. Met zo weinig leden is het echter maar de vraag of de vereniging hier lang succesvol in kon zijn. De Katholieke Vereniging Johannesburg had twee identificaties die beurtelings naar voren 122
werden geschoven: binnen de Nederlandse gemeenschap benadrukte zij haar katholicisme en binnen de katholieke kerkgemeenschap van Johannesburg benadrukte zij juist haar Nederlanderschap. Net als bij de Vrye Gereformeerde Kerk vormde bij de leden van de katholieke vereniging de Bijbel de belangrijkste grondslag voor de normatieve identificatie. Op grond daarvan verwierpen zij ook de kerkelijke apartheid die door de kerken in ZuidAfrika werd voorgestaan. Deze twee groepen kunnen dus als culturally exclusive worden aangemerkt. De gereformeerden meer op basis van geloof dan op basis van Nederlanderschap, de katholieke vereniging op basis van beide. Hoe kon het nu dat de Nederlanders in Zuid-Afrika zo anders reageerden op hun emigratie dan de emigranten in Australië en Canada? Er zijn wel een aantal verklaringen te noemen, al blijft het speculeren. Zo had men in Canada en Australië bijvoorbeeld meer gelegenheid om subverengingen op te richten door de grote aantallen immigranten. En juist door de onderlinge verdeeldheid sloten de immigranten zich weer eenvoudiger aan bij de bevolking in de vestigingssamenleving met dezelfde ideologische grondslag. Daarnaast moeten we niet vergeten dat vooral in Australië van alle Nederlanders werd verwacht dat ze assimileerden met de Australiërs, ze werden dan ook constant aangesproken als ‘new Australians.’ Ook in Canada werd vooral de grote groep katholieken door de kerk zoveel mogelijk gestimuleerd om zich aan te passen. De Nederlanders wilden zich ook best aanpassen aan de manier van leven in hun nieuwe vaderland, en hierin waren de Nederlanders in Zuid-Afrika niet anders dan de medepioniers in de andere emigratielanden. Zij gingen naar Zuid-Afrika met de instelling zich aan te passen en contact te zoeken met de Afrikaners. In Zuid-Afrika bleek echter dat de Afrikaners toch meer van de Nederlanders verschilden dan ze van tevoren hadden verwacht. Zo was het helemaal niet eenvoudig om contact te maken met de Afrikaners omdat de ideeën over hoe dat tot stand moest komen niet met elkaar overeenkwamen. De Nederlander was bijvoorbeeld gewend bij een sportclub sociale contacten op te doen, maar de Afrikaner ging na het sporten meteen naar huis. Van tevoren hadden de Nederlanders verwacht dat ze door hun Afrikaner buren geholpen zouden worden bij de aanpassing aan het nieuwe land, maar achteraf bleek dat hun Nederlandse vrienden en familie hen daarbij het meest had geholpen. Het grootste verschil tussen Australië en Canada enerzijds en Zuid-Afrika anderzijds was wel de explosieve politieke toestand in Zuid-Afrika. Ten eerste was er de rivaliteit tussen de Engelsen en de Afrikaners. Deze rivaliteit had tot gevolg dat Nederlandse emigranten die naar de (Engelse) katholieke kerk gingen genegeerd en zelfs gediscrimineerd werden door de 123
Afrikaners. In zekere zin heerste ook onder de blanke bevolking een ongeschreven semiapartheid door de onderlinge concurrentie die wel te vergelijken valt met de zuilenstructuur uit Nederland. In Zuid-Afrika was de verdeling echter primair naar nationaliteit, in plaats van naar geloof. Illustratief is dan ook dat alle inwoners bij het Uniefeest per nationaliteit werd gevraagd een bijdrage te leveren. Het kon voor de Nederlanders daarom wellicht meer vanzelfsprekend zijn een netwerk op te bouwen binnen de eigen nationale gemeenschap: dat deden de Engelsen en Afrikaners immers ook. Ten tweede was er de apartheidspolitiek die enorme spanningen tussen blank en zwart tot gevolg had. Vooral na het bloedbad in Sharpeville gingen veel Nederlanders twijfelen of Zuid-Afrika wel het juist land was om hun kinderen in op te laten groeien. Als gevolg van deze twijfel bleven veel Nederlanders vasthouden aan hun Nederlandse nationaliteit: letterlijk, door niet over te gaan op naturalisatie, maar ook figuurlijk, door de banden met het herkomstland warm te houden en verbonden te blijven met de Nederlandse verbeelde gemeenschap door het lezen van Nederlandse kranten en tijdschriften. Een belangrijke en actuele les die uit dit onderzoek kan worden getrokken is het feit dat zo ontzettend veel factoren invloed hebben op de manier waarop immigranten zich binnen een vestigingssamenleving gedragen. Grote verschillen tussen de immigranten en de autochtone bevolking zijn van invloed, maar ook de groepsgrootte, de reden van vertrek, de houding van het herkomst- en vestigingsland tegenover de migranten, de duur van de migratie en de groepssamenstelling van de immigranten in termen van godsdienst, sociale positie en zelfs sekse. Bovendien zagen we in Australië dat als één factor tijdens het incorporatieproces verandert, dit meteen zorgt voor een verandering van opstelling bij de immigranten. Als dit één ding duidelijk kan maken is het dat het vrijwel onmogelijk om de reactie van immigranten te kunnen voorspellen. Daarom is het een uiterst precaire onderneming voor de overheid om beleid te maken op de regels omtrent immigratie, zeker omdat zij onmogelijk een helder zicht heeft op al deze factoren en onvoldoende middelen bezit om deze factoren naar eigen believen te sturen. Ondanks dit alles heeft het onderzoek naar de migranten in Zuid-Afrika laten zien dat de publieke houding in de vestigingssamenleving soms wel het verschil kan maken. In Pretoria en Durban werd op dezelfde manier uiting gegeven aan de identificatie met Nederland, in Durban werd zelfs nog iets actiever getracht transnationale banden met het thuisland te behouden. Maar omdat de bevolking in Durban initiatief nam tot toenadering was de vereniging veel meer op het leven in Durban gericht dan de Nederlandse vereniging in 124
Pretoria. Andersom hebben we het ook gezien. Onder de leden van de Vrye Gereformeerde Kerk bestond de wens om aan te sluiten bij de Zuid-Afrikaanse gereformeerde kerk. Beide kerkgemeenschappen wilden echter geen concessies doen aan de ideologische grondslagen en zijn na ruim vijftig jaar nog steeds niet tot elkaar gekomen. Dit onderzoek is slechts een bescheiden begin naar de ervaringen van de Nederlandse emigranten in Zuid-Afrika. Door de veelheid van het materiaal kon ik me alleen richten op het jaar 1960, en heb ik geen zicht gekregen op hoe het de organisaties verder verging. Dit zou redelijk in kaart kunnen worden gebracht door alle jaargangen van de Nederlandse Post door te nemen, aangezien daarin veel verslag werd gedaan over belangrijke gebeurtenissen bij de Nederlandse verenigingen. Deze verslagen zijn nogal kort, dus op die manier kan geen kwalitatief onderzoek naar de verenigingen worden gedaan. Hiervoor zal onderzoek in ZuidAfrika gedaan moeten worden. Wellicht hebben (nazaten van) oude bestuursleden hun administratie en oude jaargangen van de verenigingsbladen bewaard. Ook ligt hier een prachtige kans om uitgebreid oral history te bedrijven. Het is belangrijk dat dit in de nabije toekomst gedaan wordt, omdat veel Nederlanders van de eerste generatie al zijn overleden. Het zou jammer zijn als hun ervaringen in Zuid-Afrika en hun gevoelens omtrent nationale identificatie verloren zullen gaan. Hun verhalen over de ervaringen met emigratie behoren net zo goed tot de Nederlandse geschiedenis als de verhalen over immigranten die naar Nederland zijn gekomen. Sterker nog, ik ben er van overtuigd dat deze verhalen ons meer begrip kunnen doen opbrengen voor de immigranten die vandaag de dag een leven proberen op te bouwen in Nederland.
125
Lijst van literatuur en archivalia Literatuur Amersfoort, H. van, Transnationalisme, moderne diaspora’s en sociale cohesie (Amsterdam 2001). Anderson, B., Imagined communities (Londen 2006). Beck, R.B., The history of South Africa (London 2000). Breytenbach, J.A. ‘Na vyftig jaar vrye Gereformeerde Kerk in Kaapstad – kerk of sekte? Nederduits gereformeerde teologiese tydskrif 3 en 4 (2004). Bos, B.J. in den, Verschillende aspecten van de aanpassing der Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika I (s.l. 1957). Couwenberg, S.W., Apartheid, anti-apartheid, post-apartheid. Terugblik en evaluatie (z.p. 2008). Cottaer, A., Bouwas N., en Laouikili, F., Marokkanen in Nederland. De pioniers vertellen (Amsterdam 2009) 160-161. Cnossen, T., Emigratie. Waarom en waarheen? (Zeist 1954). Demuth, A., ‘Some conceptual thoughts on migration research’ in: Biko Agozino ed. Theoretical and methodological issues in migration research (Aldershot 2000) 21-57. Dijk, J. van, ‘The role of religion in the postwar settlement patterns of Dutch Canadians’, Canadian review of sociology and anthropology 1 (2001) 57-74. Elich, J.H., Aan de ene kant, aan de andere kant. De emigratie van Nederlanders naar Australië 1946-1986. (Leiden 1987). Elich, J.H., De omgekeerde wereld. Nederlanders als etnische groep in Australië (Leiden 1985). Frijda, N.H., Emigranten overzee: resultaten van een eerste enquête onder een groep emigranten, (Den Haag 1962). Ganzevoort, H., ‘The Dutch in Canada’ in: Images of Canadiannes. Visions on Canada’s politics, culture, economics (1998 Ottawa) 91-108 Grever, M. en Ribbens, K., Nationale identiteit en meervoudig verleden (Amsterdam 2007). Groenman, S., De gaande man: gronden van de emigratiebeslissing (Den Haag 1958).
126
Henkes, B., ‘Volendammer dracht in de Kalahari. Transnationaal erfgoed van een gedeeld familieleven in Zuid-Afrika’, in: Ena Jansen e.a. ed. My ma se ma se ma se ma. Zuid Afrikaanse families in verhalen (Amsterdam 2008) 29-41. Kampen, A. van, Een sprong in het duister? Emigreren… wat is dat? (Hilversum 1959). Kennedy, P. en Roudometof, V. ed., Communities across borders. New immigrants and transnational cultures (Londen 2002). Loedolff, J., Nederlandse immigrante. ‘n Sociologisch onderzoek van inkapseling in Pretoria (Kaapstad 1959). Loedolff, J., Die Nederlandse immigrant in Pretoria I (Pretoria 1957). Loedolff, J., Die Nederlandse immigrant in Pretoria II (Pretoria 1957). Lucassen, L., The immigrant threat. The integration of old and new migrants in Western Europe since 1850 (Illinois 2005). Lucassen, L. ed., Amsterdammer worden. Migranten, hun organisaties en inburgering, 16002000 (Amsterdam 2004). Maylam, P., South Africa’s racial past: the history and historiography of racism, segregation and apartheid (Ashgate 2001). Obdeijn H. en Schrover, M., Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550 (Amsterdam 2008). Overberg, H., ‘Herder tussen twee culturen. Leo Maas en de naoorlogse Nederlandse immigranten in Australië’ Trajecta 7(1998) 233-254. Peters, N. ed, The Dutch down under. 1606-2006 (Crawley 2006). Pels, D., ‘De Hollandse tuin: of hoe de Nederlandse samenleving worstelt met zijn identiteit’, in: C.C. van Baalen ed., De moeizame worsteling met de nationale identiteit (2007). Rath, J., Minorisering. De sociale constructie van ‘etnische minderheden’ (Amsterdam 1991). Kees Ribbens, ‘De vaderlandse canon voorbij? Een multiculturele historische cultuur in wording’, Tijdschrift voor geschiedenis 4 (2004) 500-521. Ross, R., Zuid-Afrika: een geschiedenis (Amsterdam 2001). Schiller, N., Basch S. en Blanc-Szanton C., ‘Transnationalism: a new analytic framework for understanding migration’ in: Vertovec S. en Cohen R. ed., Migration, diasporas and transnationalism (Cheltenham 1999) 26-49. Schrover M. en Penninx, R., Bastion of bindmiddel? Organisatie van immigranten in historisch perspectief (Amsterdam 2001).
127
Schutte, G.J., De roeping ten aanzien van het oude broedervolk. Nederland en Zuid-Afrika 1960-1990 (Amsterdam 1993). Schutte, G.J. e.a. ed., Zicht op Zuid-Afrika. Honderd jaar geschiedenis van Zuid-Afrika, 18811981 (Amsterdam 1981). Smits, M., Met kompas emigreren. Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland (1946-1972) (Nijmegen 1989). Unikoski, R., Communal endeavours . Migrant organisations in Melbourne (Canberra 1978). Verkuyten, M., Etnische identiteit. Theoretische en empirische benaderingen (Amsterdam 1999). Wester, F. ed., Inhoudsanalyse: theorie en praktijk (Deventer 2006). Wit, P., de Wegen wijzen overzee. 65 jaar Christelijk emigratiewerk (Kampen 1993). WRR Rapporten, Identificatie met Nederland (Amsterdam 2007).
Archivalia Internationaal informatiecentrum en archief voor de vrouwenbeweging Archief Het Nederlandse vrouwen Comité
Inv.nr. 122, Agenda’s en notulen van vergaderingen van de Emigratie Commissie van het Comité, 1951-1964.
Kranten en nieuwsbrieven Zuid-Afrika huis De Nederlandse post. De Schakel (Vereniging “Nederland” Durban). Emigratie. Kerk en woord. Maanblad van de Katholieke Vereniging Johannesburg. Nieuws (Nederlandsche Vereeniging te Pretoria). Orgaan van de Hollandse Club “Vereeniging”. Orgaan van de Nederlandse Vereniging “Sasolburg”.
128
Bijlage I: overzicht van de maandbladen die zijn verwerkt in de inhoudsanalyse. De Kerk en Maandblad van de Schakel Woord Katholieke vereniging Johannesburg 1959 Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December 1960 Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December
Nieuws
Orgaan van de Hollandse club “Vereeniging”
Orgaan van de Nederlandse Vereniging “Sasolburg”
√
√ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √
√ √ √ √ √
√
√ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √
√ √ √ √ √ √ √ √ √ √
√ √ √ √ √ √ √
√ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √
√ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √ √