FACULTEIT GODGELEERDHEID SINT-MICHIELSSTRAAT 6 BE-3000 LEUVEN
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
LEUVEN
20-03-2006
VERSLAG
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen Nr. 05-06/POC05 17 maart 2006 – 14-16u MTC 00.12 Leden Aanwezig G. Baeke, L. Boeve, B. Broeckaert, R. Burggraeve, H. Debel, S. Deltour, P. De Mey, A. Depoorter, J. De Tavernier, A. Dillen (verslaggeefster), W. Duré, V. Geldhof, L. Gevers, M. Habraken, J. Leemans, B. Lemmelijn, M. Meeussen, M. Moyaert, D. Pollefeyt (programmadirecteur), T. Smeyers, K. Stappaerts, M. Van Aerschot, S. Van den Eynde, L. Van der Sypt, S. Veulemans. Afwezig m.k. R. Bieringer, B. Dehandschutter, K. Demarsin, K. Demasure, K. Depoortere, J. Geldhof, S. Goyvaerts, J. Haers, D. Hutsebaut, L. Leijssen, A. Liégeois, J. Verheyden.
Agendapunten en korte samenvatting 0. Goedkeuring verslag POC 24 februari 2006 1. Opvolging verslag POC: omtrent al de onderstaande elementen werd tegemoet gekomen aan de vernoemde moeilijkheden: 1.1. Examenvorm Inleiding wijsbegeerte & Lezing van teksten: pastoraaltheologie 1.2. Hoorcolleges Metafysica II 1.3. Leesseminaries Geloof en Openbaring 1.4. Didactisch team Christelijk Latijn 1.5. Studiebelasting Ecclesiologie 2. Gebruik van Endnote & stijl voor het maken van referenties/bibliografische lijsten De POC adviseert om Endnote niet verplicht te maken, maar wel studenten de mogelijkheid tot aankoop aan 50 euro te geven en studenten van bij het begin van de opleiding vertrouwd te maken met het systeem. De POC adviseert om de Leuvense stijl te behouden voor de Nederlandstalige sectie en te integreren in Endnote. Aan de stuurgroep Informatica zal de vraag overgemaakt worden een sjabloon te ontwikkelen en aan te bieden om Endnote af te stemmen op de Leuvense stijl.
3. Meesterproef: verwachtingen en begeleiding Een aantal aandachtspunten werden verwoord en worden tegen de volgende vergadering verwerkt in een document en verder besproken. 4. Toelating tot de doctoraatsopleiding De POC adviseert om het oordeel over de bekwaamheid om te doctoreren en het oordeel over het concrete doctoraatsproject los te koppelen. De POC stelt voor dat de doctoraatscommissie kan oordelen over de bekwaamheid om te doctoreren, als de student een uitdrukkelijke vraag hiertoe richt tot de doctoraatscommissie (opting-in-systeem). In dit voorstel kan de afdelingsvergadering beslissen over het concrete project. De POC vraagt aan de doctoraatscommissie een concreet systeem van opting-in te ontwikkelen. 5. Bespreking van de syllabi Dit agendapunt wordt verschoven naar de extra POC-vergadering van 5 mei (12 uur). 6. Besteding financiële middelen POC (onderwijsondersteuning) De POC beslist om te investeren in Endnote-programma’s in de computerklas in de bibliotheek en onderzoekt de wenselijkheid om deze programma’s in lokaal 02.15 te laten installeren. 7. Studenteninitiatieven en –vragen De vraag omtrent het vernieuwende karakter van de onderzoekscolleges en het samen les volgen met de internationale studenten wordt tijdens de volgende POC-vergadering uitdrukkelijk besproken. Het voorstel van de studenten omtrent de programmatie van de OPO’s in de major bijbel zal aan de afdeling bijbel worden overgemaakt voor bespreking tijdens de afdelingsvergadering. 8. Rondvraag en varia Zie het verslag hieronder.
Verslag 0. Goedkeuring verslag POC 24 februari 2006 Het verslag wordt goedgekeurd. Aan L. De Saeger zal met een kaartje en een fles wijn expliciet dank worden uitgedrukt voor zijn werk de afgelopen jaren als studietrajectbegeleider. 1. Opvolging verslag POC 24 februari 2006 1.1. Examenvorm Inleiding wijsbegeerte & Lezing van teksten: pastoraaltheologie De programmadirecteur licht het antwoord toe dat hij per mail van de docent van het OPO Inleiding tot de wijsbegeerte, P. Moyaert, heeft ontvangen. De docent is bereid om ervoor te zorgen dat de vragen meer variëren. Hij vermoedt wel dat binnen enkele jaren studenten zullen opmerken dat sommige vragen moeilijker zijn dan anderen, waardoor er een nieuwe vorm van onrechtvaardigheid kan ontstaan. De docent vond het een “bijzonder aangename ervaring les te mogen geven aan een groep geïnteresseerde studenten”. Voor het OPO Lezing van teksten: pastoraaltheologie zal een ‘aftoetsingsgesprek’ voorzien worden aan het einde van het academiejaar, zodat de docent kan oordelen of de student de paper zelf geschreven heeft en zodat eventueel feedback op de paper kan worden gegeven. Dit werd reeds tijdens de les aan de betrokken studenten meegedeeld. 1.2. Hoorcolleges Metafysica II De docent van dit OPO, I. Verhack, liet aan de programmadirecteur weten dat het voor studenten Godsdienstwetenschappen en Godgeleerdheid geen enkel probleem is om de hoorcolleges te volgen zonder dat ze de werkcolleges bijwonen. De hoorcolleges kunnen ook apart gevolgd worden. 1.3. Leesseminaries Geloof en Openbaring De vraag die tijdens de vorige vergadering werd geformuleerd omtrent de groepsindeling en de mogelijkheid om de seminaries bij te wonen door IAJ-studenten is opgelost. 1.4. Didactisch team Christelijk Latijn De programmadirecteur deelt mee dat de docent, M. Lamberigts, principieel bereid is om het didactisch team voor Christelijk Latijn uit te breiden en oefensessies in te richten (in samenwerking met A. Dupont). 1.5. Studiebelasting Ecclesiologie D. Pollefeyt legt uit hoe tegemoet gekomen werd aan de vragen van studenten omtrent de studiebelasting. De docent van het OPO Ecclesiologie voorziet 24 uur voor het bijwonen van de colleges, 48 uur verwerkingstijd voor deze colleges, 24 uur voor bijkomende lectuur (120 pagina’s aan 5 pagina’s per uur) en 24 uur voor het
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen NR. 05-06/POC03 9 DECEMBER 2005, 14-16U30
2/7
voorbereiden van papers (1 pagina beknopte weergave van de argumentatie, minimum 20 lijnen persoonlijke kritische reflectie, 3 uur per paper. Indien voor korte artikels wordt geopteerd, zijn er maximum 8 papers te maken). Deze regeling werd ook reeds voorgelegd aan de betrokken studenten, die hiermee instemmen. 2. Gebruik van Endnote & stijl voor het maken van referenties/bibliografische lijsten Aan personeelsleden van de Faculteit wordt de mogelijkheid geboden om het programma Endnote aan te schaffen aan de prijs van 50 euro. Ook voor studenten zal deze mogelijkheid worden voorzien. Endnote biedt de mogelijkheid om bibliografische lijsten aan te leggen en om referenties uniform weer te geven en om eenvoudig te zoeken via databanken op het internet. De mogelijkheid bestaat om de Leuvense stijl van refereren aan het programma Endnote toe te voegen, zodat het niet noodzakelijk is om een nieuwe stijl te gebruiken binnen de Nederlandstalige sectie. F. Glorieux is hiermee bezig, in aanvulling op eerder geleverd werk door R. Bieringer. D. Pollefeyt licht het standpunt van de docent Richtlijnen, L. Kenis toe, die hierover een email zond. Het is wenselijk dat de studenten tijdens hun opleiding kunnen kennismaken met Endnote, en zeker voor diegenen die verder willen gaan in de richting van wetenschappelijk onderzoek, is het een nuttig instrument. Het verplichten van het gebruik van Endnote is niet nodig en het wijzigen van de stijl is ook niet gewenst, zo blijkt uit de email van L. Kenis. D. Pollefeyt legt uit dat studenten die bij het begin van hun opleiding starten met het gebruik van Endnote hier op termijn heel wat voordeel uit kunnen halen, omdat ze biografische referenties makkelijk kunnen terugvinden en een uniform systeem opbouwen voor alle papers, de scriptie en de thesis die ze moeten schrijven. H. Debel merkt op dat de studenten niet achter een verplichting van Endnote staan en de voorkeur geven aan het verder gebruiken van de Leuvense stijl. B. Broeckaert merkt op dat het belangrijk is om zo vroeg mogelijk in de opleiding vertrouwd te geraken met Endnote, zodat het systeem het beste kan renderen. Een integratie van het leren werken met Endnote in de doctoraatsopleiding, zoals voorgesteld door M. Moyaert, is zinvol, maar komt eigenlijk te laat, aldus B. Broeckaert. L. Boeve merkt op dat het risico bestaat dat studenten niet meer leren hoe ze zelf de Leuvense stijl moeten hanteren en hoe ze voetnoten kunnen corrigeren. Hierbij kan echter vertrouwd worden op de inspanningen geleverd door L. Kenis in de OLA Richtlijnen, als onderdeel van Theologische Methodiek. D. Pollefeyt formuleert vanuit de POC de conclusie dat de Leuvense stijl best behouden blijft en dat studenten best zo vroeg mogelijk in de opleiding vertrouwd worden gemaakt met Endnote en kunnen aangemoedigd worden om Endnote te gebruiken, maar hiertoe niet verplicht mogen worden. 3. Meesterproef: verwachtingen en begeleiding D. Pollefeyt overloopt een aantal vragen en aandachtspunten. Moeten er grenzen zijn in het aantal studenten dat een promotor mag begeleiden, hoe gebeurt de keuze van promotor het beste, hoe te denken over de beschikbaarheid en de aanspreekbaarheid van promotoren, hoe te oordelen over de verschillende aanpak van promotoren en over de rol van de AAP-BAP-geleding (met en zonder doctoraat) in de begeleiding van scripties en thesissen? Hoe lang en hoe vaak moeten contactmomenten plaatsvinden, en zijn deze best individueel of ook in groep, en is het wenselijk dat de POC hieromtrent richtlijnen uitvaardigt? Wat mag een promotor van een student verwachten en in welke mate zijn suggesties en commentaren bindend? In welke mate is de student zelf verantwoordelijk voor contactname met de promotor? Heeft de promotor de plicht/het recht om een mail te sturen naar een student die geruime tijd niets van zich laat horen? Moet een promotor geschreven feedback geven, en in welke mate moet de feedback technisch en inhoudelijk zijn? Moeten professoren antwoorden op emails? Hoe worden product en proces geëvalueerd? Moet een promotor op bepaalde momenten reeds een vorm van evaluatie geven, en moet er achteraf in feedback worden voorzien? Deze en andere vragen vormen onderwerp van gesprek tijdens de POC-vergaderingen van maart en april. D. Pollefeyt wijst erop dat DUO/ICTO een workshop organiseert omtrent het begeleiden van een meesterproef op 20 april 2006 (9-12 uur). Inschrijven kan via: https://www.kuleuven.be/duo-icto/inschrijven/rooster.php. G. Baeke stelt vanuit de studentengeleding vijf thema’s voor, met name de keuze van het onderwerp (1), begeleiding en feedback (2), verwachtingen (3), indiendatum (4) en verdediging van de meesterproef (5). Heel wat studenten hebben zeer positieve ervaringen met de manier waarop ze door hun promotor begeleid worden. Verder zijn er een aantal aandachtspunten, die door de studenten op papier werden gezet. Het aantal studenten dat een thesis wil maken in de major religiestudie is veel groter dan het aantal beschikbare promotoren. Studenten in de major religiestudie komen zo soms bij een promotor uit de afdeling systematische theologie of ethiek terecht, zo verduidelijken V. Geldhof en S. Deltour. Sommige studenten kiezen er dan voor om een verhandeling te schrijven over een thema binnen religiestudie bij een promotor uit systematische theologie, maar ervaren soms dat van hen dan verwacht wordt om eerder een systematisch-theologische verhandeling te schrijven. Voor de studenten uit de WIDR is het duidelijk dat geen theologische invalshoek verwacht kan worden vanwege de promotor. Een promotor gespecialiseerd in de systematische theologie zou van de student uit de major religiestudie wel kunnen verwachten dat theologische vragen geïntegreerd worden in de thesis, aldus L. Boeve. Studenten uit de major religiestudie studeren immers af in de Godgeleerdheid en de
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen NR. 05-06/POC03 9 DECEMBER 2005, 14-16U30
3/7
Godsdienstwetenschappen. M. Van Aerschot vraagt of hetzelfde ook omgekeerd geldt, namelijk dat studenten die bijvoorbeeld in systematische theologie een thesis schrijven, hier aspecten van religiestudie in zouden moeten verwerken. L. Boeve licht toe dat van iemand die empirische onderzoeksmethoden gebruikt, filosofische discussies of godsdienstsociologische data weergeeft, verwacht kan worden dat hij of zij deze gegevens correct weergeeft. H. Debel wijst op het belang van duidelijkheid omtrent de invalshoek van bij het begin van het begeleidingsproces, zowel van de kant van de student als van de kant van de promotor. B. Broeckaert stelt dat het aantal beschikbare promotoren binnen religiestudie waarschijnlijk in de toekomst zal verhogen. Hij wijst erop dat binnen ‘religiestudie’ aan één promotor zeer veel uiteenlopende onderwerpen worden voorgesteld, anders dan bij een promotor in bijbel bijvoorbeeld, waarbij de thematiek duidelijker afgelijnd is. G. Baeke wijst op het belang van een open gesprek indien de promotor aandringt op ernstige inhoudelijke bijsturingen. De eindverantwoordelijkheid ligt bij de student. S. Deltour maakt duidelijk dat een student soms enigszins ontgoocheld achteraf vaststelt dat de thesis eigenlijk niet ging over wat aanvankelijk het opzet was. L. Gevers wijst erop dat het werken aan een scriptie of een thesis altijd wel bijsturing en verdere definiëring van een onderwerp vraagt. Overleg is hieromtrent wel belangrijk. S. Deltour maakt duidelijk dat de oplossing hiervoor niet enkel ligt bij meer assertiviteit vanwege de student. Soms duwt de promotor een student bijna in één bepaalde richting. Achteraf gezien kan de student soms wel blij zijn omtrent de bijsturing, ook al is die boodschap op het moment zelf niet zo makkelijk, merkt M. Meeussen op. De studenten ervaren dat sommige promotoren de voorkeur geven aan het begeleiden van de ‘betere’ studenten. Wat begeleiding betreft, werden een aantal aandachtspunten opgesomd. Een gedetailleerd uitgewerkt systeem van regels wordt evenwel niet als wenselijk beschouwd. Sommige professoren blijken moeilijk bereikbaar te zijn, en antwoorden niet altijd op emails. Zeker voor studenten die minder assertief zijn, is dit een moeilijkheid. A. Depoorter stelt dat het belangrijk is dat promotor en student bij het begin van het jaar goed afspreken hoe de promotor en de student elkaar het beste kunnen contacteren. Sommige promotoren verkiezen telefonisch of via een briefje in het postvakje gecontacteerd te worden, eerder dan via email. De studenten wijzen erop dat het zich houden aan afspraken en tijdstippen zowel voor studenten als voor promotoren geldt, tenzij in geval van overmacht. Studenten verwachten gerichte feedback, en wanneer ze bijvoorbeeld een deel empirisch onderzoek opnemen in de thesis/scriptie, verwachten ze dat ze, indien nodig, worden doorverwezen naar iemand met voldoende kennis van deze methodologie. Niet elke student heeft evenveel nood aan begeleiding: hiervoor geldt dat duidelijke afspraken bij het begin van het begeleidingsproces zeer belangrijk zijn. Soms ervaren studenten dat ze vooral suggesties omtrent de schrijfstijl krijgen en minder inhoudelijke commentaar. Het gebeurt af en toe dat promotoren op een feedbackmoment er blijk van geven het ingeleverde werk niet gelezen te hebben. Bij de begeleiding wordt het als zeer belangrijk beschouwd dat de kritiek constructief is en niet louter afbrekend. Studenten ervaren de nood aan concreet opbouwend advies, wat de motivatie ten goede komt. V. Geldhof gaat in op de verwachtingen vanwege promotoren en stelt dat er heel wat verschillen zijn tussen promotoren wat betreft onder andere de literatuur. Het is niet altijd even duidelijk wat verwacht kan worden van e e e e een scriptie (2 en 3 jaar), meesterproef (4 jaar) en onderzoeksscriptie (5 jaar). Naast ‘keuze van het onderwerp’, ‘begeleiding’ en ‘verwachtingen’ wordt nog ingegaan op de indiendatum. V. Geldhof wijst erop dat niet alle promotoren op de hoogte zijn van de indiendatum en dat het soms gebeurt dat van een student verwacht wordt om de thesis in augustus af te geven, terwijl hij/zij wel de inspanning wou leveren om alles tegen mei klaar te hebben. L. Gevers stelt dat een promotor een student meestal naar de augustus-zittijd verwijst voor de thesis, omdat hij/zij anders niet kan verzekeren zelf een voldoende te geven voor de thesis. M. Moyaert merkt op dat het niet wenselijk is dat studenten die een heel jaar niets van zich laten horen, de laatste twee weken met een bundel tekst afkomen en dan verwachten dat de promotor nog alles leest en alle andere werk hiervoor laat vallen. V. Geldhof legt uit dat de bekommernis omtrent de keuze om in eerste zittijd te kunnen afstuderen niet deze studenten betreft die tijdens het jaar geen stukken indienden of van wie de kwaliteit van de thesis nog niet voldoende is. Het gaat over studenten die een heel jaar lang aan hun thesis werken, maar dan toch te horen krijgen dat ze beter hun thesis pas in augustus indienen. M. Meeussen voegt hieraan toe dat dit soms verantwoord wordt vanuit het idee dat de werklast best over twaalf maanden verspreid wordt. Ten slotte gaat V. Geldhof in op de verdediging van de meesterproef, waarbij het niet altijd duidelijk is of bij de voorstelling een samenvatting moet gepresenteerd worden of iets nieuws aan bod moet komen. De ‘verdediging’ zelf wordt wel als zinvol ervaren, evenals de posterpresentatie, waardoor de studenten een idee krijgen van elkaars werk. De studenten wijzen er wel op dat niet de esthetiek, maar wel de inhoud moet primeren bij de poster. M. Moyaert wijst er vanuit de AAP-BAP-geleding op dat heel wat AAP-BAP-ers graag studenten begeleiden, onder supervisie van een ZAP-lid (promotor). Wanneer het om een uitgebreide begeleiding gaat, zouden ze het goed vinden moest ergens de naam van de begeleider vermeld kunnen worden, bijvoorbeeld op de voorkaft, ook al draagt de AAP-BAP-er geen eindverantwoordelijkheid. L. Boeve reageert dat er veel verschil is bij promotoren, maar ook bij studenten en dat duidelijke afspraken waaraan iedereen zich houdt voor beide partijen zeer belangrijk zijn.
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen NR. 05-06/POC03 9 DECEMBER 2005, 14-16U30
4/7
Wat de eigen verantwoordelijkheid van de student betreft, merkt D. Pollefeyt op dat in het Engelstalige programma de verantwoordelijkheid bijna uitsluitend bij de student gelegd wordt. L. Boeve vult aan dat het in het Engelstalige programma bijna steeds gaat over een meesterproef, waarbij een zekere zelfstandigheid mag verwacht worden. R. Burggraeve legt uit dat promotoren zich verantwoordelijk voelen voor het werk van de student. Hij meent dat het formele principe van de autonomie van de student een aantasting is van de zorgzame verantwoordelijkheid van de promotor. A. Dillen wijst op drie kernthema’s in het gesprek, met name de vraag om wederzijds respect, openheid en duidelijke afspraken. Een aantal praktische aandachtspunten, zoals de kennis over de indiendata, de verwachtingen ten aanzien van de poster, de concrete verwachtingen ten aanzien van scriptie, meesterproef, onderzoeksscriptie kunnen voor iedereen verder verduidelijkt worden, aldus D. Pollefeyt. Om tegemoet te komen aan de bekommernis omtrent constructieve feedback, worden docenten aangemoedigd de vorming vanwege DUO/ICTO te volgen. A. Dillen wijst er ten slotte op dat bedenkingen, aanvullingen of suggesties omtrent overbodige elementen uit het uitgedeelde document dat een gedeeltelijke vertaling is van de Engelstalige good practices en aanbevelingen omtrent de relatie promotor-student, welkom zijn. Tegen een volgende vergadering zal een document opgesteld worden dat de bekommernissen vanuit verschillende hoeken poogt te integreren. 4. Toelating tot de doctoraatsopleiding Er ligt een vraag voor vanwege de doctoraatscommissie om als toelatingsvoorwaarde voor de doctoraatsopleiding van studenten te vragen dat ze een project uitschrijven, gekoppeld aan de onderzoeksscriptie. D. Pollefeyt licht de motivatie voor deze vraag toe. Op deze manier worden niet alle studenten automatisch door de doctoraatscommissie beoordeeld. M. Meeussen merkt op dat het vreemd is dat studenten die afstuderen in het vijfde jaar thuis een brief krijgen dat ze niet zijn toegelaten tot de doctoraatsopleiding, terwijl doctoreren nooit de bedoeling van deze studenten was. Een ander voordeel van het nieuwe voorstel is dat de doctoraatscommissie niet enkel beschikt over een cijfer, maar ook over een concreet project om te oordelen of iemand toegelaten wordt tot de doctoraatsopleiding. P. De Mey licht het advies van de TCPE omtrent deze kwestie toe. Vanuit de TCPE werd niet ingegaan op de vraag om het onderzoeksproject toe te voegen aan de eisen van de onderzoeksscriptie in de syllabus. De TCPE vindt het wel belangrijk dat een project wordt voorgelegd, en dat met de projecten die heel wat studenten schrijven voor externe sponsors binnen de faculteit iets gedaan wordt. Over de modaliteiten van het indienen van het project, met name over welke commissie hierover oordeelt, de doctoraatscommissie of de jury van de onderzoeksscriptie, zal tijdens een volgende TCPE-vergadering verder gesproken worden. Het voordeel van een beoordeling door de jury van de onderzoeksscriptie is dat deze jury in het vijfde jaar bestaat uit leden van de afdeling, die nauw betrokken zijn bij het onderwerp van het project. H. Debel wijst er vanwege de studenten op dat het positief is dat niet iedereen automatisch door de doctoraatscommissie wordt beoordeeld. De studenten hebben ook wel enkele kritische bemerkingen. Ze vragen zich af wat de procedure dan zou zijn wanneer iemand niet direct na het vijfde jaar wil doctoreren. Hierop antwoordt de secretaris van de doctoraatscommissie, J. De Tavernier, dat de procedure dan hetzelfde zou blijven als ze tot nu toe was, namelijk dat de student een project indient bij de afdelingsvergadering en dat het project in combinatie met het vroegere curriculum (cijfers binnen of buiten de Faculteit behaald) wordt beoordeeld. D. Pollefeyt merkt op dat de oude piste zou blijven bestaan, maar dat de vraag nu is of er een nieuwe piste moet bijkomen. H. Debel stelt de vraag of het altijd leden van de afdeling zijn die in de jury van de onderzoeksscriptie zitten en merkt op dat als dat niet het geval is, de vraag naar wie het project het best beoordeelt, ambivalent is. Wanneer het project zou worden toegevoegd aan de onderzoeksscriptie dan wordt het vijfde jaar de facto toch een predoctoraal jaar. De impliciete opvatting zou kunnen ontstaan dat een onderzoeksscriptie met een project als beter wordt beschouwd dan één zonder project. Het doctoraatsproject ligt ook niet altijd in het verlengde van de onderzoeksscriptie. H. Debel wijst er verder op dat er een verschil is tussen de Nederlandstalige en de Engelstalige studenten, omdat de Nederlandstalige studenten vaak vijf jaar aan de Faculteit studeren, terwijl de internationale studenten vaak slechts één of twee jaar aan de Faculteit studeren en het daarbij vermoedelijk moeilijker is om te oordelen of iemand capabel is om te doctoreren of niet. Omwille van verschillende redenen wordt het voorstel om studenten als toelating tot de doctoraatsopleiding een project te laten indienen, samen met de onderzoeksscriptie, niet wenselijk geacht door de studenten. J. De Tavernier legt uit dat de meeste studenten in het vijfde jaar die willen toegelaten worden tot de doctoraatsopleiding reeds nu een project schrijven. Op de volgende Faculteitsraad zal ook een regeling voorliggen waarbij aan correctoren en aan de promotor van de onderzoeksscriptie afzonderlijk schriftelijk advies gevraagd wordt met betrekking tot de mogelijkheid om te doctoreren. Het voorstel dat op de POC besproken wordt, betreft de vraag of daarbij nog een extra projecttekst moet voorliggen voor de correctoren en promotor om te beslissen over de vraag of de student mag doctoreren. J. De Tavernier legt uit dat er binnen de doctoraatscommissie nu soms discussie is over de vraag of iemand mag doctoreren en dat de tijdsspanne om te beslissen en om de verschillende betrokken partijen hierover te horen zeer kort is. M. Moyaert vraagt of het zou
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen NR. 05-06/POC03 9 DECEMBER 2005, 14-16U30
5/7
kunnen dat studenten die een beurs krijgen van het FWO door de Faculteit niet aanvaard worden tot de doctoraatsopleiding. J. De Tavernier stelt dat dit niet zal voorkomen. L. Boeve stelt dat het logischer is dat de student een project indient op het moment dat hij/zij beslist om te doctoreren. Aspiranten-in-spe van het FWO en studenten binnen de internationale programma’s hebben inderdaad vaak reeds een project geschreven, maar er zijn heel wat studenten die toch (wensen te) doctoreren en niet tot deze groep behoren. De beslissing of iemand capabel is om te doctoreren en het aanvaarden van een concreet project zijn twee verschillende zaken, zo stellen verschillende POC-leden (onder andere D. Pollefeyt, L. Boeve, L. Gevers en H. Debel) uitdrukkelijk. Het zou kunnen dat iemand door tijdsdruk of omstandigheden een slecht project geschreven heeft, maar toch in staat is om te doctoreren. Het is wenselijk dat de doctoraatscommissie oordeelt over de bekwaamheid om te doctoreren, en dat de afdeling (later) over de concrete inhoud van het project beslist, zo stelt H. Debel. De onderzoeksscriptie kan onderzoeksvragen voor een doctoraatsproject bevatten, maar dit hoeft niet, zo staat in het zelfevaluatierapport beschreven, legt L. Boeve uit. M. Meeussen stelt dat een student die na enkele jaren graag zou doctoreren, maar in het vijfde jaar de scriptie eerder als een ‘eigenstandig project/onderzoek’ heeft opgevat, niet zou mogen worden afgewezen met het argument dat de scriptie wel voldoende is van kwaliteit, maar onvoldoende ‘onderzoeksvragen’ bevat. A. Depoorter wijst erop dat de doctoraatscommissie met het nieuwe voorstel vermoedelijk evenveel werk gaat hebben als vroeger, omdat heel wat mensen later dan bij het moment van het indienen van de onderzoeksscriptie een project zullen indienen. L. Boeve stelt dat het wenselijk is dat de student aangeeft dat hij/zij een uitspraak van de doctoraatscommissie verwacht omtrent de eventuele toelating tot de doctoraatsopleiding, op voorwaarde dat (later) een project wordt voorgelegd aan de afdelingsvergadering. De POC-vergadering opteert voor een opting-in-systeem: de student richt een uitdrukkelijke vraag tot de doctoraatscommissie indien hij/zij een uitspraak wil over de (voorwaardelijke) toelating tot de doctoraatsopleiding. Deze vraag kan ook gesteld worden aan de doctoraatscommissie enkele jaren na het beëindigen van het vijfde jaar. 5. Bespreking van de syllabi De POC beslist dat voor dit punt een extra vergadering zal worden gepland, zodat de syllabi grondig besproken kunnen worden. Deze vergadering zal plaatsvinden op vrijdag 5 mei, van 12-14 uur. Er worden broodjes voorzien. 6. Besteding financiële middelen POC (onderwijsondersteuning) De POC beslist, op voorstel van de programmadirecteur, om te investeren in Endnote-programma’s in de computerklas in de bibliotheek en onderzoekt de wenselijkheid om deze programma’s in lokaal 02.15 te laten installeren. 7. Studenteninitiatieven en -vragen * V. Geldhof merkt op dat in het vijfde jaar vaak heel heterogene groepen samen les volgen, met name in de onderzoekscolleges. De studenten vinden interculturele verrijking belangrijk, maar stellen vast dat in een aantal colleges basisinzichten uit de bachelor opnieuw herhaald (moeten) worden als antwoord op vragen vanwege voornamelijk internationale studenten. Op die manier wordt het niveau van de onderzoekscolleges verlaagd. Veel is hierbij afhankelijk van welke studenten de lessen volgen en hoe de docent het onderzoekscollege concreet aanpakt, zo legt H. Debel uit. De voorkennis vanuit de vorige opleiding en vanuit de concrete vakken die men volgde, is anders binnen het Nederlandstalige en het Engelstalige programma. R. Burggraeve legt uit dat hijzelf aparte bijeenkomsten voorziet voor Nederlandstalige vijfdejaarsstudenten. Dit vraagt een extra inspanning die de moeite waard is. L. Boeve merkt op dat de resultaten van de Nederlandstalige studenten wel niet significant hoger liggen dan die van de Engelstalige studenten. J. Leemans en P. De Mey stellen dat een gelijkaardige klacht ook binnen de Engelstalige sectie soms te horen is. P. De Mey voegt er evenwel aan toe dat omwille van de structuur van de programma’s het opsplitsen van onderzoekscolleges tussen Engelstalige en Nederlandstalige studenten niet eenvoudig is. Deze kwestie zal tijdens de volgende POC-vergadering opnieuw besproken worden. * H. Debel legt uit dat vanuit de studentendelegatie tijdens de examenperiode een vraag omtrent de opleidingsonderdelen uit de major bijbel in het vierde en het vijfde jaar werd besproken met de programmadirecteur, die de vraag en de bekommernissen zou bespreken met de afdelingsvoorzitter. Op de TCPE werd ondertussen een uitgewerkt voorstel vanwege de afdeling bijbel gepresenteerd. De thematiek werd nog niet op de POC ter sprake gebracht. Door een concreet voorstel in verband met de programmatie van de vakken bijbel voor te leggen tijdens de POC-vergadering, willen de studenten een eigen bijdrage leveren aan de discussie. Vanwege de studenten uit de major bijbel stelt H. Debel een nieuw voorstel voor, dat acht voordelen biedt. Dit voorstel is in bijlage bij dit verslag opgenomen. Concreet betreft het volgende structuur voor het vierde jaar 2006-2007 2007-2008 TGC Pentateuch en historische boeken Psalmen en wijsheidsliteratuur
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen NR. 05-06/POC03 9 DECEMBER 2005, 14-16U30
6/7
TGC Theologie en hermeneutiek van het NT Synoptische evangeliën SP Johanneïsche literatuur Profetische boeken SM Psalmen en wijsheidsliteratuur Theologie en hermeneutiek van het NT Voor het vijfde jaar 2006-2007 2007-2008 OC Pentateuch en historische boeken Septuaginta – Qumran OC Paulus Synoptische evangeliën SP Johanneïsche literatuur Profetische boeken SM Psalmen en wijsheidsliteratuur Theologie en hermeneutiek van het NT De voordelen van dit voorstel bestaan erin dat het tegemoet komt aan de drie bezorgdheden van de studenten (1), dat het eenvoudig is (2), geen lacunes bevat in het leertraject van de student die het vierde jaar, het vijfde jaar en de doctoraatsopleiding volgt (3), alle professoren de ruimte geeft om verschillende werkvormen te hanteren (4), quasi geen lacunes bevat in het leertraject van studenten die hun opleiding na het vierde jaar beëindigen (5), het seminarie voor het vierde en het vijfde jaar samen voorziet en wederzijdse verrijking mogelijk maakt (6), professoren de kans biedt om gedurende 13 weken een onderwerp uit te diepen (7) en duidelijk is voor studenten uit andere majores (8). De programmadirecteur stelt dat het probleem dat de studenten aankaarten terecht is en dat het besproken werd met de voorzitter van de afdeling bijbel. Tijdens de TCPE heeft de afdelingsvoorzitter een voorstel vanuit de afdeling toegelicht. Tijdens deze vergadering bleek dat dit voorstel niet door de gehele afdeling gedragen werd. Vervolgens heeft het Bureau beslist dat deze kwestie opnieuw door de afdeling bijbel zou moeten besproken worden. Dit zal gebeuren op 28 maart. De programmadirecteur zal het voorstel aan de afdeling bijbel ter bespreking overmaken. 8. Rondvraag en varia * M. Van Aerschot vraagt of er reeds een visitatierapport is. L. Boeve antwoordt dat er een voorlopige versie werd overgemaakt aan de rector, de institutioneel coördinator en aan hemzelf met de vraag om te reageren voor 20 maart. Dit eerste rapport werd op het Bureau even ter sprake gebracht en nadien verder besproken door de academisch secretaris, de programmadirecteurs en de coördinator van de visitatie, L. Boeve, waarbij een aantal opmerkingen gemaakt werden. Deze opmerkingen worden verder bekeken door de institutioneel coördinator en door DUO. Het eindrapport wordt verwacht tegen april. In het voorlopige rapport waren de meeste aanbevelingen uit het zelfevaluatierapport overgenomen. Enkele andere aanbevelingen werden gemaakt, maar berustten meestal op foutieve inschattingen, aldus L. Boeve. De opmerkingen hieromtrent worden aan de visitatiecommissie bezorgd. * H. Debel dankt L. Gevers vanwege de studenten die het OPO Kerk en Theologie in de Nieuwste Tijd volgen, omwille van haar bereidwilligheid om snel in een nieuwe opdracht te voorzien, wanneer studenten de ervaring uitdrukten dat de studiebelasting zeer hoog was en de combinatie met de thesis moeilijk lag. * W. Duré dankt L. Gevers omwille van haar bereidwilligheid om de videoles te verplaatsen voor de lessenmarathon. * M. Meeussen drukt vanuit de alumni de vraag uit dat de links bij de ‘In de kijkers’ op Thomas zouden worden geactualiseerd. Ze stelt tevens dat alumni positief reageren op het nieuw voorgestelde opleidingsonderdeel Theologie, religie en onderwijs en dat ze het wenselijk zouden vinden dat in dit opleidingsonderdeel leerkrachten zouden kunnen vertellen hoe zij het lesgeven concreet aanpakken en welke visie zij hierop hebben. * A. Dillen wijst erop dat het boek M. CLEMENT & E. LAGA (red.), Steekkaarten doceerpraktijk, Antwerpen, Garant, 2006 kan worden aangeschaft via haar aan verminderde prijs. Normaal kost het boek 29,70 euro. De steekkaarten zijn tevens te vinden op de website https://www.kuleuven.be/duoicto/brochures/page.php?naam=steekkaarten.
Annemie Dillen, secretaris POC
Didier Pollefeyt programmadirecteur
Bijlagen: Document omtrent de programmatie van bijbelvakken.
Permanente onderwijscommissie Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen NR. 05-06/POC03 9 DECEMBER 2005, 14-16U30
7/7