Pensioenrechten veiliger met pensioenbeschermingsfonds In andere landen met kapitaalgedekte pensioenaanspraken draagt een collectieve zekerheid stelling bij aan de bescherming van de opgebouwde pensioenrechten. De uitwerking van die zekerheidstelling is divers en gekoppeld aan het specifieke pensioenstelsel. Kunnen wij in Nederland, met ons ‘beste pensioenstelsel ter wereld’, daar nog wat van opsteken? Jazeker. Een pensioenbeschermingsfonds op Nederlandse leest geschoeid kan het sponsorrisico verminderen en daarmee bijdragen aan meer zekerheid van pensioenaanspraken tegen aanvaardbare kosten. We raden sociale partners aan om voor het werknemerspensioen de plussen en minnen van een dergelijk fonds grondig uit te zoeken. Bij een goed werkend pensioenbeschermingsfonds kunnen kortingen van aanspraken worden voorkomen en kan het vertrouwen van de burgers in pensioenfondsen intact blijven.
Joop Rietmulder (links) en Rob Bakker J.W. Rietmulder is pensioenconsultant te Oud Ade en drs. R.C.L. Bakker is zelfstandig adviseur pensioenuitvoering en geassocieerd met Andersson Elffers Felix
6
april 2009
Al tijden wordt er gestudeerd op de vraag hoe pensioenaanspraken het beste kunnen worden beschermd. Dat is essentieel voor een blijvend vertrouwen in pensioenfondsen. De gelden buiten de onderneming veiligstellen en beperkte mogelijkheden om in de eigen onderneming te beleggen, zijn in Nederland basale uitgangspunten. Daar kunnen andere landen nog wat van leren. Belangrijk is voorts de vraag hoe pensioenfondsen de risico’s moeten managen. Zo lopen pensioenfondsen bewust een beleggingsrisico. Volgens de beleggingstheorie valt daarmee een risicopremie te incasseren boven de risicovrije rente op staatsobligaties. Met dat hogere rendement is er uitzicht op indexatie voor pensioengerechtigden bij een acceptabel premieniveau. Sedert de invoering van de waardering op marktwaarde is het renterisico duidelijker geworden dan voorheen. Het stabiliseren van de balanspositie op de dekkingsgraad, als resultaat van de eisen van De Nederlandsche Bank, is het primaire doel van pensioenfondsbesturen geworden. Een afwijkende rentegevoeligheid tussen de activa (obligaties) en de passiva (pensioenverplichtingen) maakt de balansen van pensioenfondsen kwetsbaar. Een stijging van obligatiekoersen in een tijd van rentedaling compenseert niet de veel grotere stijging van de waarde van de verplichtingen. De dekkingsgraad keldert. Dit risico is via duration matching weliswaar te verminderen, maar deze aanpak kent geen ‘beloning’ in de zin van extra rendement. Het kan zelfs betekenen dat er rendement verloren gaat. Last but not least houden pensioenfondsen buffers aan om in goede tijden te sparen voor slechte tijden. Die buffers vergen gigantische bedragen; al helemaal als er serieuze indexeringsafspraken zijn gemaakt. Bedragen die in slechtere tijden effectiever, want
direct in de bedrijven, kunnen worden ingezet. Vooral zorgwekkend is dat door de kredietcrisis de opgebouwde pensioenrechten niet meer veilig zijn. Premieverhogingen kunnen niet onbeperkt worden doorgevoerd. Er is dus een gerede kans dat pensioenfondsen opgebouwde rechten zullen moeten korten. Dat kost vertrouwen. Een pensioenbeschermingsfonds (PBF) voor alle aangesloten pensioenfondsen kan het sponsorrisico verkleinen, en daarmee het risico van korten op de opgebouwde pensioenaanspraken. Vanuit internationaal perspectief volgen hier enkele observaties over de betekenis van een PBF voor het tweedepijlerpensioen.
Bij de ontwikkeling van het FTK is veel gediscussieerd over de mate van zekerheid en de wijze waarop die zekerheid moet worden verkregen ■■ Buffers en herstelplannen Bij de ontwikkeling van het Financiële Toetsingskader (FTK) als onderdeel van de Pensioenwet is veel gediscussieerd over de mate van zekerheid en de wijze waarop die zekerheid moet worden verkregen. Uiteindelijk is gekozen voor een ‘zekerheidsmaat’ van 97,5%. De kans op onderdekking – een dekkingsgraad lager dan 105 voor nominale aanspraken – mag niet hoger zijn dan 2,5%. Dat betekent globaal, afhankelijk van de wijze waarop het pensioenfonds risico’s loopt, dat er een buffer van 20 tot 30% moet worden aangehouden. Dat de hieronder liggende theoretische berekening niet alles zegt, moge duidelijk zijn als we de dekkinggraden van dit moment bezien: ze zijn (ver) onder het vereiste minimum gedaald, en dat terwijl ze nog niet zo lang geleden ruim aan de norm voldeden. Herstelplannen moeten worden gemaakt en discussie wordt gevoerd of de thans geldende regels nog wel gehandhaafd moeten blijven. Sommigen roemen de buffers, omdat het naar hun zeggen anders nog erger was geweest. Anderen roepen om soepeler regels, zoals het verlengen van de hersteltermijn en lagere buffereisen. Dat is wel vooral een discussie in het pensioenwereldje zelf, dat steeds maar weer allerlei pensioenzaken aan elkaar aan het uitleggen is. Risico is wel dat deelnemers zich gaan afvragen wat ook alweer de meerwaarde is van pensioenfondsen. Een gerechtvaardigde vraag, zeker als deelneming verplicht is. De vraag wie nu met wie solidair moet zijn, komt volop naar voren. Bij deze discussie wordt er steeds nadrukkelijker gekeken naar de nominale zekerheid. Immers, het eerste sturingsinstrument van het niet verlenen van toeslagen is inmiddels al een feit. Maar als de
inflatie aantrekt en de pensioenen jarenlang niet meer worden geïndexeerd, zal de roep om indexaties weer worden gehoord. Het probleem daarbij is dat de buffers in feite een tweeledig doel zijn gaan dienen. Hun oorspronkelijke doel was om schommelingen op te vangen, maar veel fondsen gingen al indexeren voordat de buffergrens van 120/130 was bereikt. Indexatie zal naar verwachting nog vele jaren uitblijven en dat zal helder moeten worden gecommuniceerd. Het feit dat nu prioriteit wordt gegeven aan de nominale zekerheid en niet wordt gekeken naar de ‘reële’ dekkingsgraad, is begrijpelijk. Immers, DNB richt zich op basis van de wet daarop. En die wet geeft weer hoe degenen die verplicht deelnemen aan een collectieve pensioenregeling, hun belangen gewaarborgd willen zien. Veel deelnemers denken bij een individueel eigendomsrecht niet zozeer aan onzekere toeslagen, maar wel aan de opgebouwde aanspraken. Die rechten moeten worden beschermd. Inmiddels is de hersteltermijn, onder voorwaarden, opgerekt naar vijf jaar, maar zijn de financiële grenzen vooralsnog niet aangepast (minimaal vereist eigen vermogen 5% en vereist eigen vermogen op 97,5% zekerheid). De Stichting van de Arbeid en de pensioenkoepels vragen om maatwerk, waarbij het moment waarop moet worden gekort op de opgebouwde pensioenrechten, zo mogelijk nog moet worden uitgesteld. Herstelplannen mogen in elk geval niet simpel uitgaan van een scenario waarin de markten zich wel zullen herstellen. Als een fonds voor 40% in aandelen zat die 50% in waarde zijn gedaald, zit het nu verlegen om 20 procentpunten dekkingsgraad. Om weer op die 40% te komen, moeten de aandelen wel 100% in waarde stijgen en dat zal in vijf jaar een hele klus worden. Ook de marktrente lijkt nog niet op het dieptepunt te zijn beland. Daar komt bij dat veel fondsen inmiddels renterisico’s hebben afgedekt. Niet alle daarvoor beschikbare instrumenten werken in een periode van weer aantrekkende rentes mee aan herstel. Als het fonds via swaps afdekking heeft gerealiseerd, is het (balans)risico van rentedaling gezekerd, maar wordt er niet geprofiteerd van een toekomstige stijging van de marktrente. DNB verlangt daarom dat de premies een bijdrage leveren aan het herstel. Dat betekent, bij afwezigheid van buffers, dat de premiestelling hoger moet zijn dan de in de afgelopen jaren vastgestelde kostendekkende premie, want die blijkt te laag te zijn. Een andere optie is dat de aanspraken bij een ongeveer gelijk blijvende premie worden verlaagd: een lagere opbouw voor actieven, eventueel in combinatie met een uitstel van de pensioenleeftijd.
■■ De kern van het probleem Een kernaspect is dat veel fondsen niet in liquiditeitsproblemen zijn gekomen, maar een heftig solvabiliteitsprobleem hebben. Een kenmerk van de marktwaardefilosofie van het FTK is dat de lange adem die pensioenfondsen van nature hebben, slechts beperkt
april 2009
7
pensioenbeschermingsfonds
meetelt bij de beoordeling van de actuele financiële positie. Als dat wel zou gebeuren, zouden we met lagere reële dekkingsgraden kunnen volstaan en worden ook langere hersteltermijnen acceptabel. Dit legt dan wel een ander risico bloot. Fondsen lopen veel meer dan vroeger een sponsorrisico: als de onderneming failliet gaat, krijgt de lange termijn een andere impact en zal het fonds het beleggings beleid moeten aanpassen. Herstel kan dan immers niet meer komen uit de premie. Boot heeft in 2004 geïnventariseerd welke oplossingen in andere landen met kapitaalgedekte pensioenregelingen zijn gekozen om het faillissementsrisico van de sponsor te verminderen.1 Uit zijn onderzoek blijkt dat de pensioenfondsen dit risico toen al relevant noemden (3,8 op een schaal van 5), maar dat de sector daar volgens hen niet op was voorbereid (2,2 op een schaal van 5). Ze waren van mening dat de waarschijnlijkheid dat dit risico zich zou voordoen, redelijk laag was (1,7 op een schaal van 5). Dat laatste zullen ze nu wel een stuk hoger inschatten, terwijl ook de noodzaak om maatregelen te treffen, door de lage dekkingsgraden vele malen groter is geworden. Hier komt bij dat de onderneming in toenemende mate moet voldoen aan verslaggevingseisen die zijn gestoeld op het principe van ‘marking-to-market’. Om te voorkomen dat de sponsor de toekomstige pensioenrisico’s op zijn balans moet zetten, is er een waterscheiding gekomen tussen de sponsor en het fonds. De winst is dat pensioenrisico’s daarmee transparanter zijn geworden. De keerzijde is dat de bestuurlijke consequenties van marking-to-market voor pensioenfondsen nog onvoldoende evenwichtig in beleid zijn vertaald. Standaardbeleid lijkt geweest te zijn om de risico’s voor de werkgever terug te brengen door de pensioenregeling aan te passen. Bij de overgang van eindloon- naar middelloonregelingen is indexering bij lange na niet meer een vanzelfsprekend onderdeel van de toezegging. Ook actieve deelnemers zien hun pensioenopbouw niet meer zomaar worden geïndexeerd. Menigmaal ook gingen sociale partners nog verder in het versoberen van de regeling: de risico’s voor een pensioenuitkomst werden bij de deelnemers zelf gelegd, door de regeling te veranderen in een (collectieve) premieovereenkomst. De kwaliteit van het Nederlandse pensioenstelsel – superieure resultaten in de uitkeringsfase in vergelijking met andere pensioensystemen – is daarmee ernstig verminderd.
■■ Collectieve zekerheidstelling elders Wat kunnen we leren van collectieve zekerheidstelling elders om de onzekerheden van kapitaaldekking voor het inkomensresultaat tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen? Hierna een globaal overzicht van enkele landen die de zekerheidstelling via een collectieve achtervangregeling hebben
1 A.W. Boot: Ondernemingspensioenfondsen en sponsorrisico’s. 25 oktober 2004
8
april 2009
vormgegeven en van de zekerstelling in de bank- en verzekeringssector.
Verenigde Staten In de Verenigde Staten bestaat een door de overheid gegarandeerd garantiefonds (Pension Benefit Guarantee Corporation, PBGC). Veel Amerikaanse bedrijven maken evenwel misbuik van deze achtervangregeling. Bijvoorbeeld door krap te financieren, grote risico’s te nemen en via doorstartconstructies ondernemingen te redden, dit alles met het achterlaten van de pensioenverplichtingen bij de PBGC. Deze regeling is daarom een goed voorbeeld van hoe het vooral niet moet. Dus: geen overheidsfonds en geen gratis ticket voor participatie door ondernemingen. Duitsland In Duitsland staan nog steeds veel pensioenverplichtingen op de ondernemingsbalans. De middelen in de onderneming houden en toch pensioen toezeggen was voor dat land destijds de enige optie om na de Tweede Wereldoorlog de economie op gang te krijgen en te houden. Het faillissementsrisico wordt afgedekt via een verzekeringsvehikel (Pensions Sicherungs Verein, PSV). Dit werkt al sedert 1975. Premies wisselen tussen circa 0,2 en 0,4% van het totale pensioenvermogen. Oorspronkelijk was deze dekking gebaseerd op een soort omslagstelsel. Werd er een beroep gedaan op de verzekering, dan werden de uitkeringen omgeslagen over de aangesloten ondernemingen. In 2006 is men overgegaan op een kapitaalgedekt systeem. Nu ook in Duitsland steeds meer aan externe fondsvorming wordt gedaan, betalen die fondsen een lagere premie dan de bedrijven waar alle verplichtingen nog op de balans van de onderneming staan. De pensioensystematiek in Duitsland is wezenlijk anders dan in Nederland. Dat betekent dat de PSV slechts beperkt als voorbeeld kan dienen. Toch verdient ze nadere bestudering. Bijvoorbeeld: welk deel van de nominale aanspraken kan collectief worden (her)verzekerd door middel van een PBF? Is dat kostenefficiënt? Wie zou de premies moeten betalen en waarvan zou de premiehoogte moeten afhangen? Verenigd Koninkrijk In het Verenigd Koningrijk is sedert 2004 het Pension Protection Fund (PPF) in werking. Tot een zeker maximum, met inbegrip van een bepaalde mate van indexering, neemt dit fonds de verplichtingen over als de onderneming failliet gaat. Er was en is nogal wat weerstand tegen dit fonds, niet zozeer tegen het principe, als wel tegen de hoogte van de premies en de wijze waarop die worden vastgesteld. In het eerst jaar zijn vrij algemene, toen nog lage bijdragen gevraagd. Later zijn de premies vastgesteld op basis van criteria als risicoprofiel van het fonds en de sponsor, credit rating en profiel van het management.
Net als in Nederland worden er in het VK forse eisen gesteld aan de kapitaalseisen van pensioenregelingen, waarbij ook de verplichtingen worden berekend op basis van marktwaardering. Daarbij geldt maatwerk per regeling: Scheme Specific Funding (SSF). De pensioentoezichthouder, The Pensions Regulator (TPR), let erop dat de fondsen bij het berekenen van de dekkingsgraad niet al te gunstige veronderstellingen hanteren. Alle kenmerken van de regeling, en ook de financieringsafspraken, spelen een rol. Als de dekkingsgraad beneden de 100% komt, moet er een herstelplan worden opgestuurd naar de toezichthouder. Dat plan moet de TPR ervan overtuigen dat de dekkingsgraad binnen een periode van 10 jaar weer boven de 100% komt. Door de vangnetfunctie van het PPF zien we dat de hersteltermijn een stuk langer is dan in Nederland. De koppeling van de werkgever aan de pensioenuitvoerder lijkt, ondanks de beruchte Maxwellaffaire, in het VK sterker te zijn dan in Nederland. Dat leidt ertoe dat de TPR in sommige gevallen herstelperioden tot 20 jaar toestaat om (mede) een faillissement van de sponsor te voorkomen. Daarbij is nog van belang op te merken dat de dekkingsgraden in Engeland in reële termen worden uitgedrukt; daarbij is dus ook een redelijke indexatieverwachting meegenomen. Nu het PPF vijf jaar bestaat, is het voor Nederland raadzaam om de plussen en minnen te onderzoeken en welke delen van het PPF mogelijk overdraagbaar zijn naar de Nederlandse situatie. Op het eerste gezicht is er in het VK een trade-off tussen inrichting van een (verplicht) PBF en een langere hersteltermijn. De vraag is of dit het Nederlandse stelsel vooruit helpt.
Wie vrijwillig en individueel spaart, krijgt via het deposito garantiestelsel meer bescherming dan wie verplicht spaart in een collectieve pensioenregeling Sparen Het binnen de Europese Unie bestaande depositogarantiestelsel is door de kredietcrisis stevig onderhanden genomen.2 Om spaarders gerust te stellen, zijn de garantiegrenzen drastisch verhoogd, in Nederland tot € 100.000 per rekeninghouder. In sommige andere landen is de garantiestelling zelfs zonder limiet. Hoewel de overheid regels stelt, moeten de banken in beginsel deze garantie zelf ophoesten. Hierdoor bestaat er een schril contrast met de huidige pensioenzekerheid: de burger die vrijwillig en individueel spaart, krijgt via het depositogarantiestelsel meer bescherming dan de burger die verplicht spaart in een collectieve pensioenregeling.
Verzekeraars Binnen de EU bestaat een garantieregeling voor levensverzekeringen in Spanje en het VK. Denemarken en Nederland kennen een opvangregeling voor levensverzekeraars: als een verzekeraar dreigt om te vallen, is er extra solvabiliteit beschikbaar voor een doorstart of een portefeuilleoverdracht zonder te korten. Daar komt nog bij dat de overheid verzekeraars vanwege de kredietcrisis desgewenst extra steun geeft. De publieke verantwoordelijkheid is nu eenmaal groot: een omvallende verzekeraar – die de pensioenrechten niet mag korten – kan een vertrouwenscrisis veroorzaken. Mogelijk belangrijker is dat de huidige EU-richtlijnen met betrekking tot de solvabiliteit van levensverzekeraars stukken strenger zijn dan het FTK voor pensioenfondsen.3 Dat impliceert dat de nominale rechten onder het Wft-regime aanzienlijk zekerder zijn dan de nominale rechten bij pensioenfondsen, want daar dreigt immers het korten van aanspraken. Dat geeft te denken. Natuurlijk is door de verzekeringnemer voor die zekerheid betaald. Maar onder ogen moet worden gezien dat pensioenfondsen door te korten een vertrouwensbreuk riskeren. Als door een PBF korten kan worden voorkomen, en de kosten van een PBF bovendien lager zouden zijn dan de kostenopslag voor garanties in de premie van een levensverzekering onder het Wft-regime, is dat een mooi aspect om nader te bestuderen.
■■ De situatie in 2009 Er waren legio redenen om tot nu toe niet over te gaan tot oprichting van een soort van opvangregeling. De principiële keuze voor het werken met buffers was daar een van. Als buffers hun werk doen, heb je geen extra bescherming nodig. De realiteit van nu is dat de buffers door de economische situatie als sneeuw voor de zon zijn verdwenen en herstel niet per definitie vanzelf gaat. Het doelbewust frustreren van het systeem (moral hazard) kan een risico zijn, maar als de pension fund governance op orde is en de toezichthouders hun werk doen, moet dat te beheersen zijn. Premies voor het PBF moeten mede zijn gebaseerd op risicogedrag en de governance. Onder de Pensioenwet is de governance aangescherpt en moet dat risico te minimaliseren zijn. Een veelgehoord bezwaar is voorts dat de sterken voor de armen gaan betalen. Dat zal ongetwijfeld een neveneffect zijn, maar elk fonds zal voordeel hebben van lagere eisen aan de dekkingsgraad en mogelijk langere hersteltermijnen, plus een goede reputatie van de tweede pijler.
2 Oorspronkelijk Richtlijn 94/19/EG van 30 mei 1994. 3 Met het binnen enkele jaren van kracht wordende Solvency 2-regime zullen de kapitaalseisen per saldo verder toenemen. Zie daartoe: M.H. Pröpper, P.E. Hielkema en D. Van Welie: ‘Een aardverschuiving in verzekeringsland’, het VerzekeringsArchief 2008/4, blz. 156-167.
2 Oorspronkelijk Richtlijn 94/19/EG van 30 mei 1994. april 2009
9
pensioenbeschermingsfonds
Ten slotte is de overheid terughoudend om een rol op te pakken. De sociale partners claimen zelf redzaamheid en dat moet dan zo blijven. Ook dat heeft in 2009 een nieuwe dimensie gekregen. De roep om hulp aan fondsen, vergelijkbaar met die aan de banken, wordt steeds groter. Zaken die tot voor kort geen issue waren en zelfs niet mochten worden besproken, zijn nu serieuze bedreigingen voor de Nederlandse economie. Het nog verder inzakken van het vertrouwen van burgers als straks de pensioenen gekort gaan worden, is er daar een van. De overheid kan in dit proces uiteraard niet afzijdig blijven, maar is ook niet de partij die het initiatief moet nemen voor een PBF.
Tabel 1 vat een aantal eigenschappen en aspecten samen. De opvangregeling en een PBF zijn de regelingen die van toepassing kunnen zijn op pensioenfondsen. De opvangregeling valt onmiddellijk af, omdat pensioenportefeuilles van pensioenfondsen geen ‘verhandelbare’ waar zijn.5 Een opvangregeling is dus niet ‘systeemconform’, een PBF is dat wel. Waarschijnlijk zal een PBF niet op bezwaren uit Brussel stuiten. De creatie van een PBF tegen aanvaardbare kosten lijkt goed mogelijk. Misbruik is te vermijden door een risicogebaseerde bijdrage door fondsen aan het PBF, een verplichte deelname en toezicht op het PBF door DNB.
■■ Mogelijkheden Nederland is zozeer verbonden met internationale ontwikkelingen dat een terugkeer naar een situatie waarbij de werkgever zo nodig wel weer zal bijstorten – of pensioengeld kan terughalen bij een overschot aan solvabiliteit – volledig illusoir is geworden. Is er een alternatief denkbaar voor de vroegere mogelijkheid van bijstorting door de sponsor? In de wereld van de collectieve zekerstelling zien we vier mogelijkheden:4 – opvangregeling voor financiële instelling in problemen; – insolventieverzekering van sponsor; – garantieregeling voor uitkering; – pensioenbeschermingsfonds voor het pensioenfonds.
Tabel 1. Mogelijkheden collectieve zekerstelling voor werknemerspensioen aspect/ criterium
opvang regeling
insolventieverzekering
garantieregeling
pensioenbeschermingsfonds
doelgroep ervaring systeemconform past in EU-denken moreel gevaar kosten uitvoering
pensioenfonds nee *) nee beperkt nee beperkt eenvoudig
sponsor ja (Duitsland) nee nee nee onzeker complex
deelnemer ja (VS) beperkt ja ja onzeker onzeker
pensioenfonds ja (VK) ja redelijk beheersbaar beheersbaar overzichtelijk
*) wel voor levensverzekeraars
4 We zien hier af van de meest vergaande collectivisering door alle pensioenregelingen bij één pensioenuitvoerder onder te brengen. Zie daartoe J.B. Kuné: Op weg naar één nationale pensioeninstelling, Universiteit van Amsterdam, 2004. 5 Zie voor een uiteenzetting over de opvangregeling voor levensverzekeraars: ‘Rapport van de Werkgroep opvangregeling’, PVK-studies 10, 1996.
10 april 2009
■■ Ten slotte Gelet op de benarde positie waarin pensioenfondsen nu verkeren, is de roep om meer tijd voor herstel en lagere eisen aan de dekkingsgraad begrijpelijk. Pensioenfondsen hebben een lange adem, dus dat is een valide overweging. Meer soepelheid brengt evenwel het risico met zich dat het vertrouwen in pensioenfondsen keldert. Het niet toekennen van indexaties werkt onvoldoende en ook een herstel termijn van vijf jaar helpt niet voor alle fondsen. Het verlagen van de pensioenrechten komt daardoor angstig dichtbij en zal hier en daar onontkoombaar zijn. Het leidend bestuursprincipe van evenwichtige belangenbehartiging moet worden toegepast. Een verdere daling van het consumentenvertrouwen en de impact die dat zal hebben op de economie, rechtvaardigt een fundamentele heroverweging van de opzet van onze tweede pijler. Een PBF kan bijdragen aan een bestendiging van het vertrouwen in pensioenfondsen. Het kan een hulpmiddel zijn ter voorkoming van ofwel te sterk oplopende premies, dan wel het korten van rechten. Buffereisen hoeven niet te worden verhoogd, en kunnen wellicht zelfs worden verlaagd. Hierdoor kan het geld in de ondernemingen blijven. Bij (te forse) buffervorming vloeien de middelen – minder effectief – via de fondsen indirect de economie in. Absolute zekerheid bestaat niet, maar een PBF kan er wel voor zorgen dat fondsen door een moeilijke periode kunnen worden geholpen zonder dat de overheid direct moet bijspringen. Zonder flankerende maatregelen lijkt het niet verstandig om de fondsen meer ruimte te bieden door bijvoorbeeld akkoord te gaan met lagere dekkingsgraden. De spelregels van het FTK mogen niet zodanig worden opgerekt dat het een piramidespel wordt. Als echter het sponsorrisico kan worden teruggedrongen door het creëren van een beschermingsfonds voor de pensioenfondsen, ontstaat er perspectief op een krachtige en efficiënte versterking van de tweede pijler van het pensioenstelsel. Cruciaal is wel dat een dergelijk fonds wordt gerealiseerd en beheerd door de bazen van de tweede pijler: de sociale partners. Zij zijn aan zet om uit te leggen hoe een PBF naar Nederlandse snit, onder toezicht van DNB, kan bijdragen aan een veiliger werknemerspensioen.
•
5 Zie voor een uiteenzetting over de opvangregeling voor levensverzekeraars: ‘Rapport van de Werkgroep opvangregeling’, PVK-studies 10, 1996.