PDF-VERSIE ABSTRACTBOEK NVMO CONGRES 2012
1
Donderdag 15 november 2012 08.00-10.00 Trajectum
Ontvangst met koffie en thee
10.00-10.40 Auditorium 1
Opening congres door M. Verheggen, hoofdorganisator NVMO Congres 2012 en Prof.dr. Th.J. ten Cate, voorzitter NVMO
10.40-10.45 Auditorium 1
Welkomswoord door Prof.dr. A.J.J.A. Scherpbier, decaan van de Faculty of Health, Medicine & Life Science, Universiteit Maastricht
10.45-11.30 Auditorium 1
Hoofdlezing Ontwikkelingen binnen het medisch onderwijs: Welke zijn de voornaamste uitdagingen? Noorda S VSNU Het medisch onderwijs heeft zich in de afgelopen decennia goed ontwikkeld. De curricula bieden een stabiel evenwicht van klinische en niet-klinische vakken. Modernisering wordt verstandig aangepakt. Studenten leveren mooie prestaties en komen op de arbeidsmarkt goed terecht. De professionaliteit van docenten en onderwijsorganisatoren is verder toegenomen. Met capaciteitsbeperkingen en toegangselectie kan men goed omgaan. In vergelijking met vele andere sectoren van het hoger onderwijs staat het medisch onderwijs er in het algemeen goed voor. Al met al is deze sector een stimulerend en leerzaam voorbeeld voor docenten en onderwijsbestuurders in het hoger onderwijs, en de bekostigers en regelgevers ervan. Belangrijke succesvoorwaarden zijn stabiele randcondities (qua infrastructuur, opleidingscapaciteit en budget), een nauwe interactie tussen opleiding en praktijk, een complementaire relatie tussen docenten en onderwijsonderzoekers, een aantrekkelijke arbeidsmarkt, en – niet in de laatste plaats – een breed gedeelde positieve waardering voor de sector. Het belang van hoogwaardig mensenwerk en dynamische ontwikkeling in de gezondheidszorg staat niet ter discussie. Dat helpt. Intussen geldt ook hier: historische resultaten garanderen geen blijvend succes. Het medisch onderwijs zal zich moeten blijven ontwikkelen. Welke zijn de voornaamste uitdagingen? Ik zie drie clusters. In de eerste plaats tijd en geld. Het gaat om de lengte van de primaire opleiding en die van (her)specialisering, bijscholing en onderhoudscursussen, en de bepaling van de capaciteit van opleidingstrajecten. Allerlei factoren, waaronder prominent de stijgende kosten van de gezondheidszorg, zullen ertoe dwingen het tijdsbeslag te beperken. Ook de vraag wie betaalt wat, zal actueel worden. Deze vragen liggen niet alleen en vaak niet primair op het bord van de onderwijzers. Toch is het verstandig juist ook vanuit het onderwijs over nieuwe arrangementen na te denken om aan oplossingen in een vroeg stadium, proactief bij te dragen. Dan de vakinhoudelijke ontwikkelingen. Multi-disciplinariteit is en wordt een groot thema. Denk maar aan de opkomst van technologie en de noodzaak tot een stevige en natuurlijke verbinding tussen klassiek medische, zorgende en technologische kennis en kundes. Die speelt en gaat spelen op alle opleidingsniveaus. En stelt nieuwe eisen aan de opleidingen en de samenwerkingsverbanden eromheen. Tenslotte zal het cluster ethiek, integriteit en transparantie aan belang winnen. Zuivere motieven vinden en hanteren, verantwoorde keuzes kunnen maken, goed omgaan met fouten en risico‘s, werken in collegiale teams – het zijn allemaal onderwerpen die niet alleen voor collega‘s in leidende posities belangrijker zullen worden. Bijna iedereen in de gezondheidszorg zal ermee te maken krijgen. Zonder stevige basis in de opleidingen zal dat zeker niet goed gaan. Correspondentieadres: S. Noorda VSNU
[email protected] 11.30-12.00 Trajectum
Wisselpauze met koffie en thee
2
Blok A
3
12.00-13.15
Blok A
Zaal 0.1
A1 Workshop Het elektronisch portfolio in de huisartsopleiding: zeven competentiegebieden in beeld. 1 1 2 1 Sagasser MH , Thoonen BPA , Ram PM , Bottema BJAM 1 2 UMC St Radboud, Universiteit Maastricht
Thema De afgelopen jaren is in opdracht van Huisartsopleiding Nederland een elektronisch portfolio ontwikkeld. Dit portfolio heeft tot doel om 4 belangrijke processen in de opleiding van de aios te bevorderen. Dit zijn als eerste planning (het maken van een leerplan), als tweede registratie (van toetsen, beoordelingen en producten), als derde het inzichtelijk maken van de ontwikkeling van de aios en ten slotte als vierde het geven van onderbouwde beoordeling. De zeven CANMEDs-competentiegebieden zijn leidend in alle processen. In het portfolio worden toetsresultaten, leerplannen, resultaten van leren, reflecties en narratieve feedback opgenomen. Groei van competenties wordt overzichtelijk weergegeven. Uit de literatuur weten we dat er eisen aan de vorm en inhoud van een portfolio te stellen zijn, en ook dat het gebruik van een portfolio afhangt van de mate waarin dit door begeleiders wordt gestimuleerd. Doel De workshop heeft tot doel inzicht te geven in de manier waarop het portfolio de 4 processen en het verwerven van de zeven competenties bevordert. Tevens zet deze workshop u aan het denken over de randvoorwaarden die daarvoor nodig zijn. Doelgroep Allen die geïnteresseerd zijn in of ervaringen hebben met portfolio‘s in de vervolgopleidingen, zoals AIOS, docenten, opleiders, onderwijskundigen. Opzet workshop Introductie van het onderwerp en een demonstratie van een gevuld portfolio. Aan de hand van opdrachten passend bij de 4 processen (planning, registratie, ontwikkeling, beoordeling) wordt in kleine groepen gediscussieerd over de vraag in hoeverre het portfolio bijdraagt aan het verwerven van competenties. Ook komt de vraag aan de orde op welke wijze AIOS en docenten/opleiders met het portfolio kunnen omgaan. Na iedere opdracht volgt een korte plenaire inventarisatie. De workshop wordt afgesloten met een overzicht van aanbevelingen voor de praktijk. Maximum aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: M.H. Sagasser UMC St Radboud Eerstelijns Geneeskunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 0.2
A2 Workshop Omgaan met weerstand van studenten tijdens groeps-interactieve lessen Bogerd K Van den, Bombeke KB, Ceulemans LC, Winter BDW De Debaene LD Universiteit Antwerpen
Thema Bij lessen in kleine groepen is soms te merken dat studenten (geneeskunde) storend gedrag vertonen. Als opleiders spreken we dan van weerstand. In een workshop voorjaar 2012 hebben we als communicatieteam aan de Universiteit Antwerpen getracht het fenomeen van weerstand, evenals onze reacties en ons gedrag ten opzichte van weerstandssituaties, te doorgronden. In een eerste ronde vertrokken we van eigen ervaringen waarin we zelf ooit weerstand hebben ervaren als deelnemer aan een training. Wat triggerde ieder? Wat gebeurde er inwendig? Wat was het uitwendig gedrag? En wat was de interactie met de trainer en de mede-trainees? In een tweede ronde verkenden we de weerstand van onze studenten bij het communicatieonderwijs. Ook hier werd het gedrag beschreven, werd gekeken welke aspecten ervan storend waren en werd vermoed waarmee dit te maken had. Welke interpretatie gaf ieder er aan, over zichzelf en over de student in kwestie? Hoe reageerde ik als opleider? En wat was het effect op mezelf, op de student in kwestie, op de lesgroep, op het verdere lesverloop? We brachten dit alles samen in een overzichtelijke mindmap. Deze workshop gaf ons heel wat nieuwe inzichten en tips en hiermee zijn we intussen in latere lessen aan de slag gegaan.
4
Doel In de NVMO- workshop willen we onze eigen workshop overdoen met andere lesgevers en samen met hen ook een mindmap maken omtrent weerstand en omgang met en reactie op weerstand in contactmomenten met studenten. Hiermee kan ieder nadien aan de slag in eigen lessen. De workshopbegeleiders putten hierbij uit het eigen doorlopen proces en uit literatuur. Doelgroep De workshop richt zich tot ieder die actief is in communicatie-onderwijs of een andere vorm van groepsinteractief onderwijs en die al met storend gedrag van studenten te maken heeft gehad. Opzet workshop Met de deelnemers wordt in twee opeenvolgende stappen (zie boven - vanuit een eigen ervaring en vanuit specifieke leservaringen) gekeken naar wat speelt bij weerstand en hoe je ermee kan omgaan. Dit wordt doorgesproken en samengelegd in een mindmap. Deze mindmap wordt uitgeprint en meegegeven na de workshop. Het kan voor elke deelnemer een start zijn van een eigen leeragenda bij toekomstige lessen. Aan de hand van literatuur worden nog enkele kaders aangereikt en accenten gelegd. We verwachten daarbij van de deelnemers een actieve participatie tijdens de workshop en inbreng vanuit de eigen onderwijservaringen. Max aantal deelnemers: 16 Correspondentieadres: K. Van den Bogerd Universiteit Antwerpen Vaardighedenteam Universiteitsplein 1, gebouw R, 3.16 2610 WILRIJK BELGIË
[email protected]
Zaal 0.3
A3 Rondetafelsessie Gezondheidsrecht in het medisch curriculum in Nederland. Frederiks BJM1, Dorscheidt JHHM2, Biesaart MCIH3 1 VUmc/EMGO+ instituut, 2UMC Groningen, 3UMC Utrecht
Thema De aard, inhoud en omvang van het gezondheidsrechtelijk onderwijs aan de opleidingen geneeskunde in Nederland. Tijdens de sessie wordt ingegaan op onderwijsthema‘s onderwijsvormen, tentaminering als ook knelpunten. Doel Op basis van een landelijke inventarisatie van het onderwijs gezondheidsrecht aan Nederlandse UMC‘s worden inzichten en ervaringen vanuit het Overleg Academisch Onderwijs Gezondheidsrecht geproblematiseerd. De sessie is primair gericht op een uitwisseling tussen studenten, docenten en curriculum-coördinatoren, waarbij ruimte wordt geboden voor een interactieve bespreking van opvattingen, ideeën en suggesties rond het gezondheidsrechtelijk onderwijs. Relevante vragen hierbij zijn onder meer:- wat is/zijn de belangrijkste doelstelling(en) van dit onderwijs?- welke onderwijsvormen zijn in dat kader het meest geschikt?- welke juridische thema‘s behoren minimaal aan bod te komen in de opleiding tot arts?- welk betekenis dient te worden toegekend aan tentaminering? Doelgroep De rondetafelsessie is bedoeld voor studenten geneeskunde, curriculum-coördinatoren, AIOS opleiders, cursus- en/of bijscholingsleiders, praktiserend medici en overige belangstellenden. Opzet De sessie wordt vormgegeven door universitair docenten gezondheidsrecht, bijeen in voornoemd Overleg. 5 min: Inleiding/probleemstelling/casus. 15 min: Presentatie van landelijke trends in het gezondheidsrechtelijk onderwijs in het medisch curriculum. 45 min: Discussie met aanwezigen a.d.h.v. stellingen. 10 min: Conclusies. Maximaal aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: B.J.M. Frederiks1 VUmc/EMGO+ instituut Sociale geneeskunde
5
Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 0.4
A4 Symposium Professioneel gedrag en sociale media Luijk SJ van1, Feenstra EE2, Berg J van den2, Dijk W van3 1 VUmc, 2UMC Groningen, 3UMC Utrecht
Thema Sociale media nemen een steeds sterkere positie in bij de communicatie naar derden. Met collegae, vrienden, patiënten , docenten wordt in toenemende mate gecommuniceerd via Facebook, Twitter , Hyves en andere netwerksites. Daarbij valt op dat er in toenemende mate ook waardeoordelen plaats vinden met betrekking tot ervaringen over stages, patiënten, collegae en practica. Voor onderwijsinstellingen is dit een nieuw fenomeen waarvan niet duidelijk is wat de consequenties kunnen zijn voor de omgang met en tussen studenten. Tegelijk vraagt het toenemend gebruik van sociale media om een bewustwording van de gebruikers over de omgangsvormen en grenzen die daarbij in acht moeten worden genomen. Daarbij lijkt er een kloof te bestaan tussen de generatie van docenten en de voornaamste gebruikers van sociale media. Doel Aanwezigen te informeren over het gebruik van sociale media door de huidige (medische) studenten en AIOS. Nagaan met elkaar wat de grenzen zijn van gedrag op de sociale netwerksites daar waar het informatie met betrekking tot de studie betreft. Discussie zal zich met name toespitsen op de grenzen van (professioneel) gedrag m.b.t. deze sites en niet zozeer op de vele onmiskenbare voordelen die deze sites eveneens hebben t.a.v. het leren en opleiden van studenten en AIOS. Doelgroep Alle opleiders, docenten en studenten betrokken bij medisch onderwijs. Met name studenten worden uitgenodigd een actieve bijdrage te leveren! Opzet Gedacht wordt aan 1 of meerdere korte presentaties door met name studenten over gebruik sociale media. Tonen van enkele grensgevallen van gebruik sociale media. Daarna stellingen en discussievragen. Ook wordt een concept protocol besproken met betrekking tot gebruik sociale media. Correspondentieadres: S.J. van Luijk VUmc IOO Van der Boechorststraat 7 1007MB AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 0.5
A5 Workshop Leading Educational Change Steinert Y1, Cruess R1, Cruess S1, Bijtel JH2 1 McGill University, 2University of Groningen It has frequently been said that ―the only constant is change‖. This is especially true in health professions education, as teachers, programs directors, and other educational leaders attempt to initiate and promote change in undergraduate and postgraduate training. The goal of this session is to 1 introduce participants to a framework for leading change that can be applied to the design and implementation of educational initiatives across the continuum of health professions education. This framework incorporates eight steps: establishing a sense of urgency; forming a powerful guiding coalition; creating a vision; communicating a vision; empowering others to act on the vision; generating short-term wins; consolidating gains and producing more change; and anchoring new approaches in the culture. Following an introduction to the session and a brief case example, workshop participants will have an opportunity to apply this eight-step model to one of their own educational change initiatives (e.g., implementing a novel assessment strategy at the undergraduate level; incorporating CanMEDS competencies into postgraduate education; developing new opportunities for continuing
6
professional development). They will also be able to discuss some of the challenges encountered in leading educational change and design an ―action plan‖ that is relevant to their own contexts. Literatuur 1 Kotter JP. Leading Change. Boston, MA: Harvard Business School Press; 1996. Number of participants: 25 Correspondentieadres: Y. Steinert Mc Gill University Canada
[email protected]
Zaal 0.6
A6.1 Paper Van kleinschalig naar grootschalig: Implementatie van bij PGO aansluitende 'assessment for learning' Sieben JM, Grave WS de, Jonkers D, Dijkstra J, Govaerts M, Verheggen M, A.F.P.M. de Goeij, C.P.M. van der Vleuten Universiteit Maastricht Probleemstelling Toetsing wordt beschouwd als belangrijkste factor in sturing van studentleergedrag. Binnen medische opleidingen wordt steeds meer gestreefd naar ―assessment for learning‖: toetsing die bijdraagt aan zelfsturing en tussentijdse bijsturing van het leren. Authentieke opdrachten, gericht op hogere kennisniveaus (toepassing, inzicht, transfer), frequente narratieve feedback en inbedding in het onderwijsprogramma zijn bij deze vormen van toetsing essentieel. Dergelijke toetsvormen zijn doorgaans moeilijker te implementeren in grootschalige onderwijssettings dan meer traditionele toetsvormen (zoals multiple-choice toetsen). Factoren als financiële middelen, logistiek, en onduidelijkheid omtrent de psychometrische kwaliteit spelen hierbij een rol. Doel van dit project is om na te gaan of een specifieke vorm van ―assessment for learning‖, ontwikkeld in het kader van een kleinschalig masterprogramma, kan worden vertaald naar een grootschalig bachelorprogramma Geneeskunde. Factoren die implementatie van deze innovatie beïnvloeden zullen worden geïnventariseerd. Bovendien zal vanuit onderwijskundig perspectief onderzocht worden hoe de nieuwe toetsvorm voldoet aan kwaliteitscriteria (betrouwbaarheid, validiteit, onderwijsgevolgen, acceptabiliteit en kosten) en welke effecten er zijn op het studiegedrag. Methode/Opzet In de master Arts-Klinisch Onderzoeker (N=30) van de Universiteit Maastricht is in studiejaar 2010-2011 een PGO-congruente aanpak van kennistoetsing ontwikkeld. In één van de modules werd de eindtoets vervangen door tweewekelijkse ―minitoetsen‖, elk bestaand uit een klein aantal open opdrachten, gericht op inzicht, toepassing en integratie van kennis. De minitoetsen werden ingepast in de PGO-leercyclus en de opdrachten gekoppeld aan de PGO-casuïstiek. De uitgewerkte opdrachten werden voorzien van narratieve feedback.In studiejaar 2011-2012 worden minitoetsen toegepast in één blok van het eerste jaar bachelorGeneeskunde (N=400). In dit acht weken durende blok is de bloktoets vervangen door vier minitoetsen bestaande uit elk drie opdrachten. Tijdens de voorbereidingsperiode zijn de docenten getraind in het formuleren van toetsopdrachten en het geven van feedback op kennis. De toetsresultaten zullen psychometrisch worden geanalyseerd en het implementatieproces wordt geëvalueerd met studenten en betrokken docenten, onder andere door middel van focusgroepen. Resultaten/Conclusie De evaluatie van de kleinschalige toepassing van minitoetsen was positief. Studenten waardeerden de kwaliteit van opdrachten en feedback en de invloed van het minitoetsritme op de continuïteit van hun studiegedrag. De nieuwe aanpak heeft verder een positieve invloed gehad op de relatie tussen toetsprogramma en onderwijsprogramma.Voor de grootschalige implementatie zijn de evaluatiegegevens nog niet compleet, maar uit de voorbereiding blijkt in ieder geval een complexe logistiek, onder andere in verband met examenregelgeving. Discussie (implicaties voor de praktijk) Dit project zal meer inzicht verschaffen in (1) de haalbaarheid, randvoorwaarden, succesfactoren, en afbraakrisico‘s voor deze PGO-congruente toetsvorm bij toepassing in geval van grote aantallen studenten, (2) de psychometrische kwaliteit van minitoetsen en (3) de effecten op studentleergedrag en docentrollen. Correspondentieadres: J.M. Sieben
7
Universiteit Maastricht Anatomie & Embryologie Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
A6.2 Paper Effect van twee verschillende instructies op scores en betrouwbaarheid van een Script Concordance Test Broek WES van den1, Asperen MV van2, Custers EJFM1, Valk GD1, Cate ThJ ten1 1 2 UMC Utrecht, Mentrum Institute for Mental Health Probleemstelling De Script Concordance Test (SCT) is ontwikkeld om klinisch redeneren te toetsen1. Bij deze test krijgen studenten een korte casusbeschrijving met een mogelijke diagnose. Vervolgens komt er nieuwe informatie over de casus beschikbaar (uit bijvoorbeeld de anamnese). Hierna wordt gevraagd aan te geven of de genoemde diagnose met deze nieuwe informatie waarschijnlijker of minder waarschijnlijk 1 wordt, of dat de nieuwe informatie geen invloed heeft . De reguliere instructie van de SCT luidt dat deelnemers alternatieve diagnosen (de differentiaaldiagnose), die ze bij de betreffende casus in gedachten hebben, buiten beschouwing moeten laten bij het beantwoorden van de vragen. Tweedejaars geneeskundestudenten in Utrecht bleken het al moeilijk te vinden om hun differentiaaldiagnose niet mee te laten wegen bij het beantwoorden van de vragen. Bij onderwijs in klinisch redeneren hebben ze geleerd dit wel te doen. Daarom werd een SCT afgenomen met een aangepaste instructie waarbij studenten hun differentiaaldiagnose wel mee moeten laten wegen, en werd het effect ervan op scores en betrouwbaarheid van toetsresultaten vergeleken met de reguliere instructie. Methode Zesdejaars geneeskunde-studenten (N=59) werden aselect verdeeld in twee groepen. De ene groep (N=30) maakte de SCT met de reguliere instructie, de andere (N=29) met de aangepaste instructie. Bij iedere vraag moesten zij bovendien aangeven of ze moeite hadden met de instructie voor het beantwoorden van de vraag. Resultaten / Conclusie De gemiddelde score van de test met de aangepaste instructie (81,5±3,8) verschilde niet significant van die met de reguliere instructie (82,9±5,0) (p=0,220). Cronbach's alpha was 0,39 voor de test met de aangepaste instructie en 0,66 voor de test met de reguliere instructie. Het gemiddelde aantal keer dat een deelnemer aangaf moeite te hebben met het beantwoorden van de vraag was 4,2±4,4 per student voor de aangepaste instructie, en 16,7±28, voor de reguliere instructie, (p=0,139). In de groep met de reguliere instructie gaven drie studenten dit bij bijna alle vragen aan. Dit verklaart de grote standaardafwijking en om deze reden is het ogenschijnlijk grote verschil tussen de reguliere en de aangepaste instructie toch niet significant. Discussie Op grond van deze eenmalige vergelijking tussen een SCT met een reguliere en een aangepaste instructie kunnen we niet concluderen dat de ene versie beter is dan de andere. De scores waren vergelijkbaar en de aangepaste instructie lijkt tot wat minder verwarring bij studenten te leiden, maar bij deze testafname was de betrouwbaarheid van de test met de aangepaste instructie lager. Literatuur Charlin B et al. The Script Concordance test: a tool to assess the reflective clinician. Teaching and Learning in Medicine. 2000;12:189-95. Correspondentieadres: W.E.S. van den Broek UMC Utrecht directie Onderwijs en Opleidingen, team geneeskunde Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT
[email protected]
8
A6.3 Paper Digitaal Toetsen van Klinisch Redeneren Manrique-van Woudenbergh M1, Dankbaar MEW 2, Bruggen JME van1Doets M2, Spierenburg EJ2, Witkowska-Stabel M2, Bruycker N de2, Vos JA3, Timmer CGJ3, 3 3 3 3 3 Willemsen A , Blom JJ , Meinema JG , Vries-Ehrig IM de , Christoph LH 1 2 3 UMC Utrecht, Erasmus MC, AMC/UvA Probleemstelling Klinisch redeneren is voornamelijk in de Masterfase van de opleiding geneeskunde een belangrijke competentie. Het toetsen hiervan gebeurt vaak door middel van open vragen (schriftelijk of mondeling) en is daardoor een arbeidsintensief proces voor docenten. Binnen het SURF-project ‘Digitaal toetsen van klinisch redeneren’ werken het AMC, het Erasmus MC en het UMCU samen aan de volgende probleemstelling: Hoe kan de werkbelasting van docenten bij het toetsen van klinisch redeneren worden gereduceerd? Onderzoeksvragen Welke vraagtypen toetsen klinisch redeneren op een valide en betrouwbare manier en kunnen digitaal worden afgenomen en gecorrigeerd? Hoe kunnen toetsvragen gezamenlijk worden ontwikkeld en gedeeld door middel van een digitale itembank? Opzet De projectfasen zijn: Literatuuronderzoek naar vraagtypen om klinisch redeneren digitaal te toetsen. Docenten scholen in het ontwikkelen van deze vraagtypen. Gezamenlijk ontwikkelen van vragen. Ontwikkelen digitale toetsformats. Bepalen systeem voor uitwisseling en beheer van gemeenschappelijk ontwikkelde vragenUitvoeren pilots digitale toetsafname en automatisering werkprocessen. Evalueren pilots en effectmeting Resultaten Op basis van literatuuronderzoek zijn de Comprehensive Integrative Puzzle (CIP)[1] en de Extended Matching Question (EMQ)[2] als meest geschikte vragen bepaald om klinisch redeneren digitaal te toetsen.Over deze vraagtypen zijn een e-module en workshop voor docenten ontwikkeld. De workshop is najaar 2011 gehouden voor clinici van betreffende UMC‘s. Gezamenlijk zijn 60 vragen ontwikkeld door 30 clinici van verschillende disciplines. Er zijn digitale formats ontwikkeld voor afname van de vraagtypen. Het Duitse ItemManagementSystem (IMS) is gekozen voor beheer en opslag van de vragen. In juni 2012 wordt in de UMC‘s een digitale pilottoets afgenomen om te bepalen of de vragen voldoen aan de vooraf opgestelde kwaliteitseisen. In het najaar van 2012 wordt een pilot uitgevoerd rondom werkprocessen, om te bepalen of het systeem goed functioneert en de werkdruk bij docenten wordt verminderd. Er is een begin gemaakt met het formaliseren van een langdurig samenwerkingsverband tussen de UMC‘s.Tijdens het congres worden de evaluatieresultaten van de pilots gepresenteerd. Implicaties praktijk Indien de gekozen vraagtypen geschikt blijken (wat betreft psychometrische kenmerken), het itembanksysteem goed functioneert en de samenwerking tussen de UMC‘s wordt geformaliseerd, kan met minder docentinspanning klinisch redeneren efficiënter worden getoetst. Dit is waardevol voor de praktijk van het opleiden en toetsen van geneeskundestudenten. Literatuur Ber, R. (2003) The CIP (comprehensive integrative puzzle) assessment method. Medical Teacher, 25, 171-176.2. Case, S.M., Swanson, D.B., Ripkey, D.R. (1993) Extended-Matching Items: A Practical Alternative to Free-Response Questions. Teaching and Learning in Medicine, (5), 2:107-115. Correspondentieadres: M. Manrique-van Woudenbergh UMC Utrecht directie Onderwijs en Opleidingen, Expertisecentrum Postbus 85500 3508 GA UTRECHT
[email protected]
A6.4 Paper Item-groeipatronen en item-relevantie bij adaptieve voortgangstoetsing Muijtjens AMM1, Onna M van2, Eggen T2, Berlo J van1, Krommenhoek C3, Schuwirth L4 1 Universiteit Maastricht, 2Cito, 3LUMC, 4Flinders University Probleemstelling Voortgangstoetsing (VT) is een veelbelovende aanpak van interuniversitaire samenwerking op het
9
gebied van constructie en afname van kennistoetsen. Er zijn echter ook knelpunten, met name ten aanzien van item-relevantie, efficiëntie van de kennismeting, en logistiek. Computergestuurde adaptieve toetsing (CAT) biedt mogelijk oplossingen. Bij CAT krijgt een student een reeks vragen voorgelegd die naarmate de reeks vordert steeds beter passen bij het vaardigheidsniveau van de student. Zo‘n geïndividualiseerde, automatisch samengestelde toets kan op ieder gewenst moment worden afgenomen en kan door de afstemming op het niveau van de kandidaat zeer efficiënt zijn. In een door SURFfoundation gesubsidieerd project AdaPT (Adaptive Progress Test) worden toepasbaarheid en vereisten van een CAT-procedure voor voortgangstoetsing (CAVT) onderzocht. Om geschikt te zijn voor CAVT dient een item voldoende groei in percentage correct (Pcorrect) laten zien over jaargroepen van studenten. Dit onderzoek richt zich op het schatten van de proportie groei-items in een itembank en de correlatie tussen itemrelevantie en groei. Methode / Opzet Het onderzoek is uitgevoerd op basis van data van de septembertoets 2008 (196 meerkeuze-items) van de interuniversitaire voortgangstoets geneeskunde (iVTG). De iVTG toets wordt afgenomen bij alle geneeskundestudenten van de vijf samenwerkende universiteiten (Groningen, Leiden, Nijmegen, Maastricht, VU Amsterdam).Bij de vaststelling van de groei is het van belang waar in het curriculum (welk jaar) het onderwerp van een item voor het eerst is behandeld. Deze curriculumspecifieke informatie was voor het Maastrichtse curriculum het eenvoudigst te achterhalen. Daarom is in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van de scores van alleen de Maastrichtse geneeskundestudenten. Voor de 196 items is de Pcorrect-groei na behandeling (Pcnb) berekend. Criteria voor voldoende groei waren als volgt gedefinieerd: Pcnb≥20% (jaar 1-3 onderwerp), Pcnb≥10% (year 4 onderwerp). De relevantie van elk item werd vastgesteld op een 5-puntsschaal door een panel van studenten en docenten. Resultaten (en conclusie) Voor 176 items kon het jaar van behandeling worden vastgesteld en 44 items (25%) bleken groei-items. De correlatie tussen relevantie en groei was 0.54, p<0.0005.Conclusies:25% van de items in de huidige iVTG-itembank is geschikt is voor CAVT.Gezien de hoge correlatie tussen relevantie en groei is voor relevante items de proportie groei-items aanzienlijk hoger dan 25%. Discussie (implicaties voor de praktijk) In de huidige VT-itembank zijn voldoende items geschikt voor CAVT om een prototype te kunnen ontwikkelen.Indien we in de toekomst VT-items strenger selecteren op relevantie dan is dat bevorderlijk voor de realiseerbaarheid van adaptieve voortgangstoetsing. Correspondentieadres: A.M.M. Muijtjens Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling&Research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 0.7
A7.1 Paper Professionele ontwikkeling tijdens de coschappen Dekker H, Molen T van der, Snoek JW, Cohen-Schotanus J UMC Groningen
Introductie Professionaliteit, een cruciale competentie voor artsen, krijgt steeds vaker een plaats binnen medische curricula.1 Hoewel in de medisch onderwijskundige literatuur handreikingen worden gegeven voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma gericht op professionaliteit, ontbreken concrete beschrijvingen van dergelijke programma‘s. Wij willen het door ons ontwikkelde longitudinale programma Professionele ontwikkeling M1/M2 presenteren aan de hand van de doel-middel-toets indeling. Tevens zullen wij onze ervaringen en evaluatie uitkomsten bespreken. Opzet Dit programma loopt als lijn door de eerste twee jaren van de masteropleiding in Groningen. Dit is tevens de start van de klinische fase. M1 kent een duale opbouw waarbij 5-weekse periodes in het klinisch trainingscentrum afgewisseld worden met 5-weekse coschappen. Tijdens M2 loopt de student 10 coschappen van 4 weken in één van de geaffilieerde ziekenhuizen in de noordoostelijke regio van Nederland.Het doel van Professionele ontwikkeling M1/ M2 is dat de student inzicht krijgt in de eisen die gesteld worden aan het beroep van arts, eigen persoonlijke kwaliteiten en beperkingen, en een strategie
10
leert hanteren om zich richting deze eisen te (leren) ontwikkelen.Een belangrijk middel om deze doelen van Professionele ontwikkeling te bereiken, zijn coachgroepen. Deze groepen bestaan uit maximaal 12 coassistenten en komen tweewekelijks bijeen onder begeleiding van een coach. De bijeenkomsten worden per toerbeurt voorgezeten door de coassistenten en omvatten een intervisie- en themadeel. De intervisie heeft een basisstructuur van zes stappen. De thema‘s betreffen onderwerpen waarmee iedere arts in aanraking komt, maar die in een curriculum vaak zijdelings aan bod komen, zoals omgaan met overlijden, fouten maken en onverklaarbare symptomen. Daarnaast dient de coassistent een portfolio bij te houden met daarin o.a. een persoonlijk ontwikkelplan.Binnen Professionele ontwikkeling is een cruciale rol weggelegd voor de coach. Hij/zij begeleidt de coachgroepen, voert verspreid over het jaar drie individuele gesprekken met elke student en geeft feedback op de portfolio‘s. In M1 en M2 gezamenlijk zijn ongeveer 80 coaches actief. Ter ondersteuning van deze coaches wordt - naast het aanbieden van workshops -bewust ingezet op het ontwikkelen van een ‗community of practice‘.2 Zo worden er elke maand intervisielunches voor coaches georganiseerd.De toetsing van Professionele ontwikkeling bestaat uit een aanwezigheids- en participatieverplichting voor coachgroepbijeenkomsten. Aan het eind van het studiejaar moet de student het portfolio inleveren voor de eindbeoordeling. Evaluatie Evaluaties van de afgelopen drie jaar laten een stijgende lijn zien, zowel studenten als coaches zijn enthousiast en kinderziektes lijken overwonnen. Vorig jaar werd dit programma beloond met de NVMOInnovatieprijs. Literatuur 1. O‘Sullivan H, van Mook W, Fewtrell R, Wass V. 2012. Integrating professionalism into the curriculum: AMEE Guide No. 61. Med Teach. 2012;34:e64-e77. 2. Steinert Y. 2010. Faculty development: From workshops to communities of practice. Med Teach. 32;425-428. Correspondentieadres: H. Dekker UMC Groningen OWI/DOK A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN
[email protected]
A7.2 Paper Begeleide intervisie tijdens coassistentschappen en semi-artsstage: onderwerpen en waardering Selleger VJ, Kreeke JJS van de, Wenisch A VUmc Probleemstelling Reflectie op studie- en stage-ervaringen wordt beschouwd als een van de bouwstenen van de professionele ontwikkeling van iedere geneeskundestudent. In de praktijk blijkt het soms lastig om reflectieonderwijs zo te ontwerpen dat studenten ervoor gemotiveerd zijn. Het VUmc heeft bewust een ste 8 rol, ‗de Reflector‘ toegevoegd aan het CanMEDS- model, met als doel de reflectie op eigen studieen stage-ervaringen stap voor stap aan te leren in de verschillende fases van de studie. De reflectielijn wordt afgerond met zeven begeleide intervisiebijeenkomsten in kleine groep, tijdens de cofase. De inhoud van elke intervisiebijeenkomst wordt bepaald door de coschapervaringen van de studenten zelf. De begeleider, arts of psycholoog, maakt een keuze uit verschillende reflectiemethodes, afgestemd op de behoefte van de groep. De vraagstelling voor dit onderzoek is a) Welke onderwerpen komen aan de orde in de intervisiebijeenkomsten, en b) Hoe beoordelen de studenten de verschillende aspecten van de intervisie. Methode In januari en februari 2012 zijn alle intervisiebijeenkomsten schriftelijk geëvalueerd. Na elke intervisiebijeenkomst (n=31) noteerden de begeleiders (n=20) de onderwerpen die ter sprake waren gekomen. Deze zijn door twee beoordelaars geclassificeerd. De coassistenten (n=173) vulden een evaluatieformulier in, met vragen over o.a. nut en veiligheid van de bijeenkomst (5-punts Likert-schaal) en twee open vragen over wat ‗goed was‘ en wat ‗beter kan‘. Resultaten De meestgenoemde onderwerpen zijn: zorgen over verantwoordelijkheid en het maken van fouten, specialisatiekeuze, sfeer op de afdeling (supervisors), gebrek aan assertiviteit, ingrijpende emotionele
11
ervaringen (dood), professionele/persoonlijke ontwikkeling. Gemiddelden:- veilig klimaat: 4,4- horen wat collega’s ervaren is nuttig: 4,0 / is leuk: 4,3- eigen ervaringen bespreken is nuttig: 3,7 / is leuk: 3,9 De gemiddelde scores voor ervaringen van collega’s zijn significant hoger dan voor eigen ervaringen (Mann-Whitney; p<0.05). Bij de vraag ‘wat goed was’ waren de belangrijkste punten (n=153): ‗open/veilig klimaat‘, ‗iedereen kreeg de ruimte ervaringen in te brengen‘, ‗aandacht voor elkaar‘, ‗ontdekken dat je niet de enige bent‘, ‗rol van de begeleider‘ en ‗invloed van de studenten op de werkwijze‘. Bij ‘Wat beter kan’ waren de hoofdpunten (n=63): ‗vlotter, efficiënter‘, suggesties voor andere methodes, verzoek om vaste docent en groep en ‗gezelliger maken‘ (met koffie en koek). Twee studenten willen intervisie afschaffen. Discussie Bijna alle coassistenten ervaren de intervisiebijeenkomsten als veilig en vinden reflectie op coschapervaringen nuttig en zelfs leuk. Hun lichte voorkeur voor het luisteren naar andermans ervaringen past bij de behoefte te ontdekken ‗dat je niet de enige bent‘. De bevindingen suggereren dat studenten wel gemotiveerd zijn voor intervisie als deze flexibel en ‗op maat‘ wordt gegeven in een vaste groep met een vaste docent. Correspondentieadres: V.J. Selleger VUmc Medische Psychologie en MMW Van der Boechorststraat 7 1081BT AMSTERDAM
[email protected]
A7.3 Paper Hoe leren artsen? Is het mogelijk om met behulp van de leerstijlen van Kolb efficiëntere (na)scholing voor artsen te ontwerpen? Een systematisch literatuuronderzoek en meta-analyse. Thije JJH ten, Stiphout F van,Westers P, Braak EWMT ter UMC Utrecht Probleemstelling De toename van medische kennis vraagt om efficiënte (na)scholings methoden van artsen. De ―Learning Style Hypothesis‖(LSH) verwoordt de veronderstelling dat het afstemmen van onderwijs op leerstijlen leidt tot efficiënter leren. Leerstijlen worden vaak gemeten met één van Kolb‘s Learning Style Inventories (LSI). Hiermee kan een proefpersoons dominante leerstijl worden bepaald. We formuleerden de volgende onderzoeksvragen voor een systematisch review en meta-analyse van studies naar leerstijlen onder aios en specialisten: (1) Hebben artsen binnen één specialisme overwegend dezelfde dominante leerstijl? (2) Bestaan er binnen specialismen verschillen in dominante leerstijl tussen aios en specialisten? (3) Welk bewijs is er voor de effectiviteit van het toepassen van de LSH bij het ontwikkelen van (na-)scholing van artsen? Methode We doorzochten systematisch Medline, Embase, ERIC en PsychINFO naar artikelen verschenen tot december 2011. Studies werden geïncludeerd als de leerstijlen van artsen waren onderzocht met de LSI. Voor de meta-analyse van de leerstijlen gebruikten we de Chi-square Goodness-of-Fit en de Fisher exact test. Resultaten Vijftien studies werden geïncludeerd. Deze rapporteerden van 1315 artsen in zeven specialismen de LSI score.De meta-analyse liet een dominante(p<0.02) leerstijl zien binnen de volgende specialismen: internisten en chirurgen: convergerende leerstijl; psychiaters, bedrijfsartsen, en huisartsen: assimilerende leerstijl; kinderartsen: accommoderende leerstijl. Een verschil in dominante leerstijl tussen specialisten en aios zagen we binnen de heelkunde en de huisartsgeneeskunde (resp. p=0.016 en p<0.001). In 4/15 studies onderzochten de relatie tussen dominante leerstijl en voorkeur voor een leermethode. Slechts één studie onderzocht het effect van afstemming van onderwijs op verschillen in leerstijl. Dit onderzoek had geen significante resultaten. Conclusie & Discussie Onze resultaten maken aannemelijk dat dominante leerstijlen tussen medische specialismen kunnen verschillen. Voor opleiders kan het nuttig zijn om zich bewust te zijn van verschillen in voorkeursleerstijl tussen specialisten en aios, zoals we vonden voor de heelkunde en de huisartsgeneeskunde. Dit review maakt duidelijk dat er nauwelijks wetenschappelijk bewijs is voor de effectiviteit van het gebruik van
12
leerstijlen om efficiënte (na)scholing te ontwikkelen. Alvorens de LSH of andere theorieën op deze manier toe te passen is meer onderzoek nodig om de effectiviteit hier van te onderbouwen. Wij concluderen daarom dat studies naar de verdeling van leerstijlen onder artsen met behulp van de LSI en vergelijkbare vragenlijsten weinig toevoegen zolang solide wetenschappelijke onderbouwing van de toepassing van leerstijlen voor het ontwerpen van efficiënt onderwijs in dit domein ontbreekt. Literatuur Armstrong E, Parsa-Parsi R. How physicians' learning styles drive educational planning? Acad Med 2005 Jul;80(7):680-684.[2]Pashler H, McDaniel M, Rohrer D, Bjork R. Learning styles: Concepts and evidence. Psychological Science in Public Interest 2008 Dec9(3):105-119. Correspondentieadres: J.J.H. ten Thije Normandie 87 3524RG UTRECHT
[email protected]
A7.4 Wetenschappelijke paper Role modeling by the clinical trainer. A systematic review of the identified attributes. Jochemsen-van der Leeuw HGA, Dijk N van, Etten-Jamuldin F van, Wieringa-de Waard M AMC/UvA Purpose To help trainees copy the appropriate behavior of their clinical trainer for their future role, it is necessary to identify which attributes characterize positive and negative role modeling in clinical practice. To do so, the authors reviewed the literature and assimilated the results of studies reporting on attributes of medical trainers acting as role models for trainees. Theory According to Bandura‘s social learning theory, trainees learn the necessary professional competencies by observing a role model. Bandura states that attention, retention, reproduction and motivation are necessary for effective observational learning, and that this process is reciprocally influenced by environmental, behavioral and personal factors. Method The authors performed a search in MEDLINE, EMBASE, ERIC and PsycINFO from the earliest available date until May 2011. Two reviewers decided by consensus on inclusion, assessed the methodological quality, and extracted the results. Results Attributes of positive role modeling by the clinical trainer were divided into three main categories: patient care, teaching, and personal qualities. The most important attributes of a positive role model were those describing the clinical qualities, and those describing personal qualities, confirming the implicit nature of role modeling. Studies also reported on the least important attributes such as appearance and scientific achievements, and on negative attributes which were in marked contrast with the positive ones. Discussion Since trainees learn through observation and imitation, it is important for the trainee to learn to distinguish between positive and negative role modeling, to prevent them from unwittingly imitating the trainer‘s less desirable behaviour. Therefore the next step is to incorporate the attributes found in our study in a tool that should help the trainee, through apperception, to determine whether the trainer‘s rolemodeled behavior is eligible for imitation. This tool can also be used to improve the clinical trainer‘s awareness of their task as a role model and to assess the clinical trainer as a role model. Such a tool would help ensure trainees learn the professional competencies required to become a doctor capable of high-quality patient care. Conclusions The identified attributes may help trainees to recognize which aspects of the clinical trainer‘s professional behavior should be imitated, by adding the important step of apperception to the process of learning professional competencies through role model observation. Literatuur 1. Wright SM, Kern DE, Kolodner K, Howard DM, Brancati FL. Attributes of excellent attendingphysician role models. N Engl J Med. 1998;339(27):1986-1993. 2. Janssen AL, Macload RD, Walker ST. Recognition, reflection, and role models: Critical elements
13
in education about care in medicine. Palliative and Supportive Care. 2008;6:389-395.
Social learning theory: observation, reinforcement and imitation and the important step of apperception Correspondentieadres: H.G.A. Jochemsen-van der Leeuw C.J.van Houtenlaan 2 1381 CP WEESP
[email protected]
Zaal 0.8
A8.1 Wetenschappelijke paper Geschreven narratieve feedback, reflecties en actieplannen bij praktijkobservaties: een observationele studie. Pelgrim EAM1, Mokkink HGA1, Kramer AWM1, Vleuten CPM van der2 1 UMC St Radboud Nijmegen, 2Universiteit Maastricht Probleemstelling Om de toepassing van feedback bij observaties in de drukke klinische praktijk te verbeteren zijn instrumenten ontwikkeld [1]. De literatuur geeft aan dat feedback specifiek en duidelijk moet zijn. Recentelijk is het belang van reflectie van de lerende benadrukt. Reflectie moet er toe leiden er een dialoog ontstaat tussen opleider en AIOS, waardoor feedback beter wordt verwerkt en leidt tot een actieplan [2]. Om meer inzicht te krijgen in hoe de theorie wordt toegepast in de praktijk hebben we frequentie, specificiteit en onderlinge samenhang van reflectie, feedback en actieplannen geanalyseerd bij een observatie-instrument. Methode Het gebruikte observatie-instrument (KKB huisartsopleiding Nijmegen) heeft 5 thema‘s waarbij opmerkingen genoteerd kunnen worden (1. reflectie: wat ging goed, 2. reflectie: wat kan beter, 3. feedback: wat ging goed, 4. feedback: wat kan beter, 5. actieplan). De instructie was om per observatie alle thema‘s in te vullen waarbij de AIOS reflecteert, de opleider feedback geeft en samen een actieplan wordt geformuleerd. 69 AIOS-opleiderkoppels zijn gevraagd gedurende 6 maanden KKB-formulieren te verzamelen. De specificiteit van de 5 type opmerkingen werd beoordeeld. Beoordeling werd gedaan op een 3-puntschaal welke is ontwikkeld en getest door 3 beoordelaars (beoordelaarsovereenstemming K=.72). Verschillen tussen AIOS-opleiderkoppels en onderlinge samenhang van de thema‘s werden geanalyseerd. Resultaten We verzamelden 485 formulieren bij 54 verschillende AIOS-opleiderkoppels (78% respons, mean per koppel 8.8; SD 5.6; range 1-23). AIOS schreven in 53% iets op bij reflectie (geldt voor beide reflectie thema‘s). Opleiders schreven in ongeveer 90% iets bij feedback (geldt ook voor beide feedback thema‘s). Bij actieplannen werd in 34% van de gevallen iets opgeschreven.
14
De opmerkingen bij alle 5 thema‘s waren over het algemeen specifiek (< 10% aspecifiek). Er is wel verschil tussen AIOS-opleiderkoppels (range van 100% specifiek commentaar tot nooit specifieke commentaar bij een thema). Met betrekking tot de samenhang bleken er drie categorieën te zijn: ―feedback noch reflectie specifiek (1)‖, ‖feedback specifiek, reflectie niet specifiek (2)‖, ‖zowel feedback als reflectie specifiek (3)‖. In de eerste categorie was nauwelijks sprake van specifiek actieplannen, in de tweede iets meer maar vooral in de derde categorie was er significant meer sprake van specifieke actieplannen. Discussie In de praktijk blijkt het geven van specifieke feedback meer voor te komen dan specifieke reflectie en actieplannen. Het geven van feedback kan tot actieplannen leiden, maar als tevens aandacht wordt geschonken aan reflectie door de AIOS lijkt het feedbackproces effectiever. Dit is in lijn met recente literatuur [2]. Ingezet zou moeten worden op het trainen van opleiders om ook de lerende te laten reflecteren zodat feedback meegenomen wordt in vervolgacties. Literatuur 1. Norcini, J.B., V., Workplace-based assessment as an educational tool: AMEE Guide No. 31. Medical Teacher, 2007. 29: p. 17. 2. Archer, J.C., State of the science in health professional education: effective feedback. Med Educ, 2010. 44(1): p. 101-8. Correspondentieadres: E.A.M. Pelgrim UMC St Radboud Nijmegen Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 9101, huispostnummer 117 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
A8.2 Wetenschappelijke paper Feedback-zoekgedrag van co-assistenten op de klinische werkplek: Waarom zou ik feedback vragen? Bok GJ1, Teunissen PW 2, Spruijt A1, Fokkema JPI3, Vleuten CPM van der2, Beukelen P van1, Jaarsma ADC4. 1 Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde, 2 Universiteit Maastricht, 3Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, VUmc 4AMC/UvA, Probleemstelling Werkplekleren stimuleert coassistenten om zelf de regie over hun leerproces te voeren en op een actieve wijze complexe taken uit te oefenen.1 Feedback op de uitvoering van deze taken speelt een belangrijke rol in het leren van coassistenten. In dit kader is het van belang om te doorgronden waarom en hoe coassistenten op de klinische werkplek op zoek gaan naar informatie over het eigen functioneren en welke factoren hierop van invloed zijn. Binnen de organisatie- en sociale psychologie wordt al sinds lange tijd erkent dat het verkrijgen van informatie over het eigen functioneren een proces is waarin individuen zich proactief opstellen.2 De heersende opvatting is dat individuen verschillende motivaties kunnen hebben om met een specifiek doel feedback te willen zoeken. Vervolgens wordt een contextafhankelijke kosten-baten-analyse gemaakt, leidend tot een specifiek feedback-zoekgedrag. Binnen de context van het werkplekleren ontbreekt exploratief onderzoek naar feedback-zoekgedrag door coassistenten. Daarom is deze kwalitatieve studie uitgevoerd, waarbij de volgende onderzoeksvragen zijn geformuleerd: Hoe verkrijgen coassistenten informatie over het eigen functioneren op de klinische werkplek, waarom zoekt een coassistent informatie over zijn/haar functioneren, en welke factoren zijn hierop van invloed? Methode Deze explorerende kwalitatieve studie werd in Nederland uitgevoerd van april 2011 t/m juni 2011 vanuit interpretatief fenomenologisch perspectief. In totaal werden veertien studenten semigestructureerd geïnterviewd totdat theoretische saturatie was bereikt. Met behulp van template analysis werden de interviewtranscripten geanalyseerd. Hierbij is op basis van een initieel template, gebaseerd op relevante literatuur, in een iteratief proces van dataverzameling en data-analyse het template continue aangepast op zoek naar beantwoording van de onderzoeksvragen. Resultaten Voordat coassistenten informatie over het eigen functioneren zoeken maken ze een afweging van de waarde en mogelijke risico‘s gebaseerd op diverse factoren. Coassistenten beschrijven verschillende
15
doelen, zoals het op zoek zijn naar informatie waarvan ze kunnen leren of juist feedback vragen ter bevordering van het gevoel van competentie (intenties van feedbackzoeker). Kenmerken van de feedbackzoeker (zoals communicatievaardigheden en gevoel van betrokkenheid bij het team), kenmerken van de feedbackgever (zoals expertiselevel, bereidheid tot geven feedback), en de relatie tussen feedbackzoeker en feedbackgever (zoals duur en aard van relatie) spelen een rol in deze afweging. Samengevat zijn de factoren onder te verdelen in voorspellende factoren, mediërende factoren en gedragsfactoren. Discussie Feedback-zoekgedrag binnen de context van de klinische werkplek wordt beïnvloed door verschillende factoren. Persoonskenmerken van zowel feedbackzoeker als feedbackgever en de relatie tussen deze twee personen blijken van invloed op het feedback-zoekgedrag. Voor zowel de coassistent als begeleider is het van belang op te hoogte te zijn van deze factoren, zodat het feedback-zoekgedrag gestimuleerd wordt. Literatuur 1. Remmen R, Denekens J, Scherpbier, et al. An evaluation study of the didactic quality of clerkships. Med Educ. 2000;34:460-464 2. Ashford SJ, Cummings LL. Feedback as an individual resource: Personal strategies of creating information. Organ Behav Hum Perform. 1983;32:370-398 Correspondentieadres: G.J. Bok Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT
[email protected]
A8.3 Promovendilezing Beoordeling van reflectie bij studenten in de gezondheidswetenschappen Koole S Universiteit Gent Artsen en andere gezondheidsprofessionals handelen in een complexe werkomgeving. Kennis groeit exponentieel parallel aan de onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden, patiënten worden steeds veeleisender en multidisciplinaire samenwerking is eerder de standaard dan de uitzondering. Reflectie wordt beschouwd als een belangrijke eigenschap van gezondheidsprofessionals om hiermee om te gaan en als motor voor continue professionele ontwikkeling. Als gevolg stellen opleidingen in de gezondheidswetenschappen in toenemende mate reflectie als belangrijk te verwerven competentie. Echter bestaat er veel onduidelijkheid over de benadering van reflectie in de praktijk. Onvoldoende inzicht in de beoordeling van reflectie speelt hierin een belangrijke rol en was de aanleiding voor dit proefschrift. De uitgewerkte onderzoekslijn, beschreven in 5 hoofdstukken, richtte zich respectievelijk op 1. de belemmerende factoren bij de beoordeling van reflectie, 2. het ontwikkelen van een aanpak om reflectie bij studenten in de gezondheidszorg te beoordelen en 3. deze aanpak gebruiken om de relatie tussen studenten reflectie en prestatie na te gaan. Op basis van literatuuronderzoek werd onduidelijke definiëring, standaarden voor interpretatie van resultaten, indirecte beoordelingsmethodes en de invloed van context op de beoordeling als belangrijke belemmerende factoren geïdentificeerd. Op zoek naar een valide methode om reflectie te beoordelen werd voorgesteld om de beoordelingsmethode te richten op het reflectieproces en deze te onderscheiden van de subjectieve inhoud van reflectie. Het reflectie proces werd beschreven op basis van de verschillende gepubliceerde theorieën en modellen van reflectie. Tenslotte werd voorgesteld om de gebeurtenis die aanleiding gaf tot de reflectie te betrekken bij de beoordeling. Op basis van de bovenvermelde inzichten en onderzoek bij studenten tandheelkunde dat aantoonde dat casussen gebruikt kunnen worden om klinisch redeneren uit te lokken, werd een beoordelingsmethode ontwikkeld gebaseerd op video-casussen en een evaluatie rubric (Student Assessment of Reflection Scoringrubric - StARS®). Deze methode werd toegepast om de reflectie te beoordelen bij studenten geneeskunde en de resultaten vertoonden een acceptabele validiteit en betrouwbaarheid. Tot slot werd reflectie geïdentificeerd als kleine maar significante predictor voor het oplossen van casussen (bij studenten geneeskunde) en andere opleidingsonderdeel gebonden via portfolioleren (bij studenten tandheelkunde).
16
In de promovendilezing zullen de belangrijkste bevindingen en conclusies van het proefschrift verder worden besproken. Correspondentie-adres: S. Koole Universiteit Gent - Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen De Pintelaan 185, 5K3 9000 Gent, België
[email protected]
Zaal 0.9
A9.1 Paper Burn-out gerelateerde klachten nog steeds probleem onder coassistenten Verhoef FM, Vlemminx MWC KMNG Studentenplatform Probleemstelling In 2007 bleek uit de enquête van het KNMG studentenplatform dat 1 op de 3 coassistenten regelmatig burn-out gerelateerde klachten heeft. De belangrijkste oorzaken hiervan waren ‗angst om persoonlijk te falen‘ en ‗hoge werkdruk‘. Een probleem dat niet werd onderkend door de acht medische faculteiten. Hiervoor werd dan ook een uitgebreid actieplan opgesteld zoals ‗peer-group‘ bijeenkomsten. Nu, 4 jaar later, is het tijd om de balans op te maken. Methode In oktober 2011 werden 14.721 studentleden van de KNMG per e-mail uitgenodigd voor een digitale enquête, waarin vragen over diverse onderwerpen werden gesteld. Aan de coassistenten werd gevraagd of ze de coschappen niet meer zagen zitten, en zo ja waarom. Daarnaast werd gevraagd in welke mate studenten zich herkenden in burn-out gerelateerde klachten en bij wie ze dat als eerste zouden aangeven. Ook werd de gevalideerde Checklist Individuele Spankracht (CIS) afgenomen met 20 uitspraken over vermoeidheid en het daaraan gerelateerde risico op uitval door ziekte. Ten slotte werd gevraagd naar de bereikbaarheid en steun van vertrouwenspersonen, en naar het bestaan van ‗peergroups‘ op de faculteit. Resultaten In totaal hebben 2.817 geneeskundestudenten de enquête volledig ingevuld (respons 19,1%). 1205 studenten (42,8%) zijn reeds met de coschappen begonnen. Zij waren gemiddeld 24 jaar oud, in begin van het vijfde studiejaar en 77% was vrouw. Van deze coassistenten ervaart 40,8% de studiedruk als zwaar tot zeer zwaar. Eén op de vier herkent zich in de stelling ‗ik zie de coschappen niet meer zitten‘. De belangrijkste redenen hiervoor zijn ‗hoge werkdruk‘ (30,8%) en ‗bang om persoonlijk te falen‘ (32,2%). Op de CIS vragenlijst scoort 23% boven de afkapwaarde van 76 punten. Voor wat betreft de vertrouwenspersonen vindt 46% deze goed te bereiken en vindt 28% dat hij niet voldoende steun krijgt. Bij klachten gaat 79% als eerste naar familie of vrienden buiten het ziekenhuis, 12% naar een mede-co en 2% naar een vertrouwenspersoon. Kijkend naar het bestaan van de ‗peer-groups‘ zijn er grote verschillen tussen faculteiten, variërend van 15% tot 92%. Conclusie en discussie Nog steeds kampen veel coassistenten met burn-out gerelateerde klachten en vermoeidheid. De door het KNMG studentenplatform geadviseerde ‗peer-groups‘ in 2007 zijn op een aantal faculteiten goed van de grond gekomen. Echter bestaan er nog grote verschillen. Daarnaast valt op dat coassistenten niet als eerste naar vertrouwenspersonen zouden toegaan maar juist steun zoeken bij familie of vrienden. Het is duidelijk dat het probleem nog steeds niet is verholpen. Maar waar zit de oplossing? Moeten de vertrouwenspersonen aan hun imago gaan werken? Of moeten faculteiten meer aandacht besteden aan peer-groups? Correspondentieadres: F.M. Verhoef KMNG Studentenplatform p/a Multatuliplaats 26 6531DW NIJMEGEN
[email protected]
A9.2 Paper
17
De opleider, de arts en de persoon: Hoe beïnvloeden verschillende opleiderskwaliteiten de verschillende typen rolmodellen van klinische opleiders 1 1 1 1 2 Boerebach BCM , Lombarts KL , Christiaan C , Heineman MJ , Arah OA 1 2 AMC/UvA, University of California Probleemstelling Een belangrijk deel van het leerproces van AIOS vindt plaats door observatie en imitatie van ervaren klinische opleiders die fungeren als rolmodellen. Resultaten uit eerdere studies suggereren dat AIOS verschillende typen rolmodellen (als opleider/supervisor, arts en persoon) kunnen onderscheiden (1). Het doel van deze studie was (i) te onderzoeken welke impact het functioneren van opleiders heeft op de mate waarin zij worden gezien als een rolmodel (opleider/supervisor, arts en persoon) door de AIOS, en (ii) te onderzoeken of de impact van dit functioneren verschilt per specialisme. Methode Deze studie maakt deel uit van het grotere Systematic Evaluation of Teaching Qualities (SETQ) onderzoeksproject. In deze studie hebben we gebruik gemaakt van gevalideerde specialismenspecifieke evaluaties (anesthesiologie, gynaecologie, inwendige specialismen en chirurgische specialismen), waarin AIOS de opleiderskwaliteiten van hun opleiders evalueren. De belangrijkste uitkomstmaten van deze studie waren de verschillende typen rolmodellen. De voorspellers waren de vijf vooraf gedefinieerde (SETQ) aspecten van het functioneren van individuele opleiders (opleidingsklimaat, bejegening van AIOS, communicatie over leerdoelen, toetsing en feedback aan AIOS) en hun gemiddelde SETQ score over alle aspecten. De data werden geanalyseerd met behulp van multilevel regressie analyses. Resultaten In totaal vulden 219 (69% respons) AIOS gezamenlijk 2111 SETQ evaluaties in over 423 opleiders. Opleiders met een hogere gemiddelde SETQ score en opleiders met een hogere score op het opleidersaspect ―bejegening‖hadden de grootste kans om te worden gezien als rolmodel opleider, arts en persoon (Odds Ratio‘s respectievelijk 73.6 en 3.28 voor het rolmodel opleider, 15.5 en 2.72 voor het rolmodel arts en 13.80 en 7.20 voor het rolmodel persoon). Daarnaast werden opleiders met hogere scores op de aspecten ―feedback aan AIOS‖en ―opleidingsklimaat‖eerder gezien als rolmodel docent/supervisor (Odds Ratio‘s 3.23 en 2.70), hogere scores op het aspect ―toetsing‖waren positief geassocieerd met het rolmodel arts (2.08) en hogere scores op het aspect ―feedback aan AIOS‖met het rolmodel persoon (2.20). Welke opleidersaspecten het sterkst voorspellend waren voor welk type rolmodel varieerde sterk tussen de specialismen. Discussie Deze studie suggereert dat klinische opleiders eerder gezien worden als rolmodel opleider, arts en persoon als ze hun functioneren als opleider verbeteren. Het is afhankelijk van het specialisme van de opleider, welke opleidersaspecten voor de meeste verbetering in het worden gezien als rolmodel kunnen zorgen. Het goede nieuws is dat veel aspecten die in deze studie zijn geëvalueerd een cognitieve aard hebben, ze kunnen dus worden aangeleerd of aangepast door opleiders die hun worden gezien als rolmodel willen verbeteren. Literatuur Ullian JA et al. An alternative approach to defining the role of the clinical teacher. Acad Med 1994 Oct;69(10):832-8. Correspondentieadres: B.C.M. Boerebach Nicolaas Berchemstraat 7D 1073VR AMSTERDAM
[email protected]
A9.3 Promovendilezing Dokter worden: de emotionele en professionele ontwikkeling van studenten Helmich E UMC St Radboud Tijdens hun eerste ervaringen in de praktijk worden studenten geneeskunde geconfronteerd met veel nieuwe, vaak emotionele gebeurtenissen en situaties en maken zij een begin met de ontwikkeling van een eigen professionele identiteit. In de promovendilezing gebaseerd op mijn proefschrift ‗Becoming a doctor: The early emotional and professional development of medical students‘, zal ik laten zien dat emoties een belangrijke rol spelen in de persoonlijke en professionele ontwikkeling van studenten. Tot op heden is dit onderwerp sterk onderbelicht in het onderzoek van medisch onderwijs. In mijn
18
onderzoek heb ik gebruik gemaakt van verschillende, vooral kwalitatieve, onderzoeksmethoden. Hieronder geef ik een korte samenvatting van de belangrijkste conclusies uit mijn proefschrift. Tijdens de promovendilezing zal ik opzet en resultaten van de verschillende studies verder toelichten. 1. Hoewel het leren omgaan met emoties niet expliciet genoemd wordt als leerdoel of leerresultaat, lijken emoties een belangrijke rol te spelen in het leren tijdens vroege praktijkstages. Studenten hebben veel indrukwekkende ervaringen die leiden tot een breed scala aan positieve en negatieve emoties. 2. Het ontwikkelen van een nieuwe, professionele identiteit is een hoogst emotioneel proces. Het gaat hierbij om identificatie, het zichzelf beschouwen als deel van een beroepsgroep, het toegang krijgen tot een nieuwe en onbekende omgeving, het zoeken naar betekenis en het erbij proberen te horen. Studenten verschillen in hoe zij omgaan met emoties, zich aanpassen aan de nieuwe omgeving, invulling geven aan een nieuwe rol als student geneeskunde, en hoe zij wel of niet concreet kunnen bijdragen aan de zorg voor patiënten. Op grond hiervan onderscheiden wij vier verschillende student profielen: onzeker zijn, kritiekloze aanpassing, zich ontwikkelen en actief participeren. 3. Wij hebben een model ontwikkeld dat beschrijft hoe studenten leren omgaan met emoties tijdens hun eerste ervaringen in de gezondheidszorg. Naast individuele persoonskenmerken blijkt vooral ook de sociale interactie met anderen van binnen (patiënten, verpleegkundigen, artsen, docenten) en buiten (familie, vrienden) de medische wereld een belangrijke rol te spelen in dit proces. Samengevat is er binnen het medisch onderwijs meer aandacht nodig voor de emoties van studenten tijdens hun ontwikkeling tot arts. In hun eerste praktijkstages worden studenten geconfronteerd met veel en vaak zeer indrukwekkende gebeurtenissen en situaties. Het is van belang studenten te leren omgaan met deze emoties, opdat ze een positief zelfbeeld, een patiëntgerichte attitude en een sterk gevoel voor professionele identiteit ontwikkelen. Het in dit proefschrift beschreven onderzoek en het op basis hiervan ontwikkelde model bieden volop aanknopingspunten voor de begeleiding van studenten en de ontwikkeling van nieuwe onderwijsvormen binnen en student- en patiëntgericht curriculum. Correspondentieadres: E. Helmich UMC St. Radboud ELG 117 Postbus 9101 6500 HB Nijmegen
[email protected]
Zaal 0.11
A10 Workshop Interactieve werkvormen in e-learning programma's: Hoe maken we deze nog beter! 1 1 2 Ballieux MJP , Hugenholz M , Steenbeecke C 1 2 NHG, Universiteit Twente In vrijwel alle universitaire en aanverwante instituten worden de laatste jaren e-learning-programma‘s gemaakt voor de betreffende doelgroepen. Het Nederlands Huisartsen Genootschap ontwikkelt sinds 2007 e-learning programma‘s voor de individuele nascholing van huisartsen. Inmiddels zijn er 23 programma‘s verschenen. Actieve deelname van de cursist is bij e-learning programma‘s een belangrijke voorwaarde voor succes. Door de beperkingen van het medium is het maken van geschikte interactieve werkvormen voor e-learning een bijzondere opgave. Ook kan de gebruikte software (het NHG gebruikt Moodle) soms problemen opleveren. Voorbeelden van interactieve werkvormen die nu gebruikt worden zijn: sleepvragen, kruistabellen, en gekoppelde pre- en posttoetsen. Belangrijke aspecten van deze interactieve werkvormen zijn: Ze moeten probleem-georiënteerd zijn en nauw aansluiten bij de dagelijkse praktijk. Ze stimuleren tot reflectie op eigen handelen. Er is directe feedback. Daarnaast willen makers van e-learning programma‘s er voor zorgen dat de cursisten gemotiveerd zijn en blijven voor deze vorm van onderwijs. Het cursusmateriaal moet stimulerend zijn en een positief gevoel achterlaten. Aan het eind van het programma moet de cursist weten welke nieuwe kennis en competenties hij heeft opgedaan.Veel makers van e-learning binnen het medisch onderwijs hebben hun eigen oplossingen gevonden voor deze complexe opgave. Doel Vernieuwing en verbetering van werkvormen in e-learningprogramma‘s door het uitwisselen van
19
ervaringen Doelgroep Docenten en anderen die voor de (na-) scholing van (huis-) artsen en andere aanverwante beroepen: e-learningprogramma‘s ontwikkelene-learningprogramma‘s gebruiken Potentiële cursisten: de afnemers van e-learningprogramma‘s Opzet workshop Interactieve presentatie van succesvolle en minder succesvolle interactieve werkvormen vanuit verschillende e-learningprogramma‘s van verschillende instituten, afgewisseld met opdrachten en discussie aan tafels: Inleiding en voorstellen 5‘ Presentatie werkvormen ronde 1 (maker 1) 5‘ Discussie aan tafels 10‘ Plenaire terugkoppeling 5‘ Etc. ronde 2 20‘ Etc. ronde 3 20‘ Afronding 10‘ Opbrengst Nieuwe inzichten, inspiratie en mogelijkheden voor het maken van interactieve werkvormen in elearningprogramma‘s Maximum aantal deelnemers: 50 Correspondentieadres: M.J.P. Ballieux NHG Implementatie Mercatorlaan 1200 3582 BL UTRECHT
[email protected]
Zaal 2.1
A11 Symposium Open bijeenkomst van de NVMO Werkgroep Communicatieonderwijs: Effectiviteit en transfer van communicatievaardigheden van training naar dagelijkse praktijk Dalen J van1, Eertwegh V van den1, Weel-Baumgarten EM van2 , Vessies D3, Wiering J3 1 Universiteit Maastricht, 2UMC St Radboud, 3UMC Groningen
Thema Er is steeds meer aandacht voor communicatievaardigheden in het medische domein. Basisopleidingen besteden er al structureel aandacht aan in hun curriculum en specialistitische vervolgopleidingen bieden, gestimuleerd door Canmeds, communicatietraining aan hun AIOS. De effectiviteit en transfer van deze trainingsvormen naar de dagelijkse praktijk wordt echter beinvloed door veel verschillende factoren, zoals: onderwijsklimaat, mogelijkheden tot obsrvatie en feedback, rolmodellen in de verschillende fasen van de opleiding. In dit symposium worden deze en wellicht andere factoren belicht. Doel Ideeën ontwikkelen en toetsen ter bevordering van effectiviteit en transfer van communicatievaardigheden tussen verschillende fasen van de opeliding. Doelgroep Iedereen met belangstelling voor effectiviteit en transfer van communicatie en consultvoering in het medisch basis- en vervolgonderwijs. Opzet Belangstellenden dienen zich tevoren voor dit symposium in te schrijven. De deelnemers kunnen tevoren een korte bijdrage indienen over effectiviteit en transfer van communicatie vaardigheden, aan de hand van maximaal 3 PowerPoint dia‘s. Door de werkgroepleden wordt een keuze van maximaal vijf presentaties gemaakt uit de bijdragen. Na elke presentatie volgt een korte vragenronde. Aan het eind van de bijeenkomst vindt een algemene discussie plaats, om de geopperde denkbeelden en ideeën samen te voegen to richtlijnen om effectiviteit en transfer van deze competentie te vergroten. Correspondentieadres: J van Dalen Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616
20
6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 2.4
A12.1 Poster E-learning modules ter voorbereiding van de cursus Endovasculaire Sizing Steenbeeke C, Oude Groorthuis PJT Universiteit Twente Probleemstelling Voor de 1-daagse cursus Endovasculaire sizing is het van belang dat de cursisten hetzelfde kennisniveau omtrent aneurysmata en sizing bezitten. Tijdens de cursus is er echter geen tijd om in te gaan op de basiskennis omtrent deze twee onderwerpen. Daarom is gezocht naar een effectieve en efficiënte manier om cursisten de mogelijkheid te geven zich goed voor te bereiden en bij de start van de cursus hetzelfde kennisniveau te behalen. De oplossing wordt gezocht in e-learning modules. Omdat er geen e-learning op basis van aneurysmata en sizing bestaan, moeten deze worden ontwikkeld. Methode Een tweetal e-learning modules zijn ontwikkeld. i.s.m. een technisch expert Endovasculaire Sizing en een e-learning specialist. De expert is verantwoordelijk voor het aanleveren van de inhoud, de e-learning specialist is verantwoordelijk voor het onderwijskundig ontwerp van de e-learning modules. Als eerste is vastgesteld welke onderwerpen geschikt zijn voor e-learning. De volgende criteria zijn hierbij gehanteerd: 1. de inhoud moet zelfstandig doorgenomen kunnen worden door de cursist; 2. de inhoud bevat het gewenste kennisniveau.Vervolgens zijn de onderwerpen verdeeld over twee elearning modules. De module ―basiskennis aneurysma‖is een module die de volgende onderwerpen behandeld: Algemene beschouwing van een aneurysma patiënt (wat is een aneurysma, oorzaken, risicofactoren, symptomen); Behandelmethodieken aneurysma ;Omdat deze module de basis omrent aneurysmata behandeld, kan het voorkomen dat enkele cursisten deze kennis al beheersen. Daarom moet de cursist vooraf een digitale diagnostische toets afleggen die bestaat uit 10 mc-vragen (slagingspercentage 75%). Wanneer de cursist de toets met een onvoldoende afsluit, wordt geadviseerd de module ―basiskennis aneurysma‖door te nemen.Wanneer de toets met een voldoende is afgesloten, kan de cursist direct doorgaan naar de tweede module ―Basiscursus Sizing‖. De volgende onderwerpen worden hierin behandeld: 1. De inclusie-/exclusie criteria voor EVAR; 2. Basiskennis sizing; 3. Introductie van de meetsoftware a.d.h.v. een instructievideo. Ervaringen/Evaluaties Na evaluatie onder de cursisten bleek dat de e-learning module Basiskennis Aneurysma te simplistisch is opgesteld. De module zal meer diepgang moeten krijgen, door een wetenschappelijke onderbouwing van studies en trials op het gebied van endovasculaire sizing toe te voegen.Tevens was het niet voor iedere cursist duidelijk dat bij sommige vragen van de diagnostische toets meerdere antwoorden mogelijk waren. Hierdoor hebben enkelen de diagnostische toets niet gehaald.De e-learning module Basiscursus Sizing is zeer enthousiast ontvangen. De inhoud werd goed beoordeeld. Wel gaven cursisten aan het prettig te vinden vooraf inlog gegevens van de meetsoftware te ontvangen, zodat zij thuis of op het werk al voorwerk konden doen wat betreft eerste kennismaking. Correspondentieadres: C. Steenbeeke Universiteit Twente Technische Geneeskunde Drienerlolaan 5 7522NB ENSCHEDE-NOORD
[email protected]
A12.2 Poster CASH-3-Vasculair: De lancering van een Nationale state-of-the-art simulatiecursus voor AIOS vaatchirurgie 1 2 1 3 Reeuwijk YET , Geelkerken RH , Burie R , Hamming JF 1 Universiteit Twente, Experimental Centre for Technical Medicine,
21
2
Medisch Spectrum Twente, 3LUMC Probleemstelling Sinds januari 2011 fungeert de ―Structuur Curriculum Heelkunde voor Reflectieve Professionals‖(SCHERP) als wettelijk kader voor de chirurgie opleiding in Nederland. Het laatste blok SCHERP, voor de 5e en 6e-jaars AIOS, richt zich vooral op het verkrijgen van technische vaardigheden voor de gekozen specialisatie. Idealiter dienen deze vaardigheden eerst getoetst te worden in een simulatieomgeving, voordat er gestart wordt met klinische training op patiënten. De uitkomst van deze simulatiecursus is idealiter een belangrijk signaal voor de AIOS en diens opleider. De NVvV heeft samen met het ECTM het initiatief genomen om een ―state of the art‖simulatiecursus, CASH-3.Vasculair, te ontwikkelen.Het doel van de ontwikkeling van deze CASH-3.V simulatiecursus is om de AIOS vaatchirurgie en hun opleiders inzicht te geven in kennis, kunde en gedrag van de AIOS op het gebied van pathofysiologie, diagnostiek en behandelmethoden van de 7 vasculaire thema‘s in SCHERP.Voor deze thema‘s zijn de volgende subdoelstellingen gedefinieerd:Het definiëren van een integraal assessment modelSamenstellen van de simulatie-apparatuurOntwikkelen van een interactieve voorbereidende e-learning moduleOntwerpen van OSATS en/of KPB voor de objectieve feedback van de (non)technische vaardigheden en de uitkomst zichtbaar maken in het opleidingsportfolio Methode Voor alle 7 vasculaire thema‘s zijn de essentiële toets-onderdelen bepaald door interviews met expertvaatopleiders. Vervolgens zijn deze onderdelen omgezet in een uniform assessment model, bestaande uit 3 onderdelen:De casus, waar de kennis en communicatieve vaardigheden worden getoetst.De procedure, waar één of meerdere technische skills worden getoetst.De reflectie, waar de AIOS en de faculty reflecteren op de prestatie en de OSATS/KPB invullen in het digitale portfolio van de AIOS. Resultaten Voor alle 7 vasculaire thema‘s in SCHERP zijn assessments van 90 tot 180 minuten ontwikkeld aan de hand van het uniforme integrale assessment model. De pilot heeft plaatsgevonden in oktober 2011, en wordt vanaf 2012 een verplicht onderdeel van de differentiatie vaatchirurgie.18 AIOS vaatchirurgie en 2 chirurgen in opleiding tot vaatchirurg hebben deelgenomen. Zij hebben de 2-daagse simulatiecursus gewaardeerd met een gemiddeld cijfer van 4,1 (schaal 1:5). Conclusie De pilot kan als succesvol beschouwd worden, gezien de positieve evaluaties van de aanwezige faculty‘s en deelnemers en het advies van het CC aan de NVvH dat deze cursus als format kan dienen voor de andere sub-verenigingen. Discussie Uit de evaluatie van de pilot is gebleken dat bepaalde onderwerpen onvoldoende worden onderwezen in de opleidingsziekenhuizen. Hierdoor konden deze onderwerpen (bijv. Duplex) niet getoetst worden op het niveau wat SCHERP voorschrijft. Aandacht voor deze onderwerpen in eerdere fasen van de opleiding is noodzakelijk. Spin-off cursussen worden ontwikkeld om in deze trainingsbehoefte te voorzien. Correspondentieadres: Y.E.T. Reeuwijk Universiteit Twente Experimental Centre for Technical Medicine CR 3.631, Postbus 217 7500 AE ENSCHEDE
[email protected]
A12.3 Poster E-learning 2.0 - farmacologie via de website of als app? Ontwikkeling van een mobiele app voor het farmacologieonderwijs. Dubois EA1, Pinckaers JHFM1, Man AJM de1, Rissmann RR2 1 2 LUMC, Centre for Human Drug Research Probleemstelling E-learning over farmacologie en werkingsmechanismen van geneesmiddelen wordt al meer dan 10 jaar aangeboden aan de studenten als website. Deze zg. Teaching Resource Center (TRC) Pharmacology Database wordt curriculumbreed ingezet en heeft jaarlijks zo‘n 300.000 hits van voornamelijk Leidse studenten.In de TRC wordt basale en klinische farmacologie uitgelegd a.d.h.v. standaardfiguren (in de TRC symbolentaal), begeleidende teksten (met links naar het Kompas en het British National
22
Formulary), grafieken en mc-vragen met uitleg van de antwoorden. Het programma toont hoe geneesmiddelen hun werking hebben in (patho)fysiologische context. De TRC wordt als zelfstudie gebruikt en sluit aan bij de kernmedicatie van elk onderwijsblok in het curriculum. De studenten in de Master kunnen de TRC gebruiken om op een snelle manier mechanismen op te zoeken of nieuwe geneesmiddelen te bekijken. Het opzoeken van geneesmiddelen zou nog sneller en makkelijker kunnen als de TRC beschikbaar zou zijn als app op een mobiel device. Het gebruik van de nieuwste mobiele apparatuur onder de studenten neemt toe, evenals de populariteit van mobile learning en daarmee ontstond de vraag naar een TRC App als aanvulling op de TRC website. Methode/Opzet Vanuit de TRC Pharmacology Database is een app ontwikkeld voor de iPad met de basisfunctionaliteiten van de TRC website aangevuld met functionaliteiten die specifiek op de iPad mogelijk zijn. Resultaat Begin mei 2012 was het zover: de TRC App werd gelanceerd in de App Store. Het bestaan van de gratis TRC App is bekend gemaakt aan alle gebruikers van de TRC van de afgelopen 3 jaar. Ook via andere wegen, zoals studentenfora, verenigingen voor farmacologie etc., is bekendheid gegeven aan de TRC App. Implicaties voor de praktijk Met het beschikbaar komen van een andere vorm van aanbieden van het farmacologieonderwijs zijn er een aantal interessante vragen te stellen. Hoe vaak wordt de app gedownload en neemt het gebruik van de TRC website af? En zijn studenten tevreden met de TRC of gebruiken ze liever de TRC website? Wordt de gebruikersgroep groter? Vanaf het beschikbaar zijn in de App Store wordt het aantal downloads van de TRC App bijgehouden. Tegelijkertijd wordt in de TRC database het gebruik van de website gelogd en vergeleken met het gebruik in dezelfde periode van een jaar eerder. Het gebruik van de app kan worden afgeleid uit logs van de update-server. Middels een kleine enquête onder studenten zal het gebruik en de tevredenheid over de TRC App t.o.v. de website onderzocht worden. Correspondentieadres: E.A. Dubois LUMC Onderwijs Expertisecentrum Postzone V7-32, Postbus 9600 2300 RC LEIDEN
[email protected]
Zaal 2.5
A13 Workshop Communiceren begint met waarnemen: effectiever omgaan met lastige situaties Ehrlich ND, Both CA, Kreeke JSS van de VUmc
Thema De afdeling medisch psychologie van het VUmc geeft in het derde bachelorjaar trainingen over het omgaan met communicatief lastige situaties (boze patiënten, patiënten met veel weerstand, eisende patiënten, etc). In een reeks van acht practica leren studenten vaardigheden om lastige situaties te hanteren. Hierbij is het doel om zowel de relatie tussen (student)arts en patiënt goed te houden als de medisch inhoudelijke gespreksdoelen te behalen. Een belangrijk uitgangspunt in de trainingen is het waarnemingsvermogen van de student: welke signalen (‗cues‘) ziet hij bij de patiënt? En, welke gedachten, gevoelens en (lichamelijke) reacties neemt hij waar bij zichzelf? In plaats van deze gewaarwordingen op te vatten als een hinderlijk gevoel en direct te onderdrukken (‗blocking behaviour‘), wordt de student uitgedaagd alle signalen binnen een situatie te registreren. Op basis hiervan kan de student de situatie interpreteren en een passende interventie kiezen, zodat de situatie niet (verder) escaleert.Het (on)bewust waarnemen van en reageren op signalen speelt in alle interacties een belangrijke rol. In een lastige situatie ben je eerder geneigd deze signalen te negeren en te reageren volgens automatische gedragspatronen. Deze zijn echter niet altijd het meest effectief voor het hanteren van de lastige situatie. Wanneer je je bewust wordt van de signalen in de situatie, creëer je de mogelijkheid om te kiezen voor het meest passende gedrag. Opzet workshop: activiteiten en opbrengst In de workshop staat het waarnemingsvermogen van de deelnemer centraal: Wat neem je bij jezelf en anderen waar? Aan de hand van verschillende oefeningen (in tweetallen, in de groep) krijgen de deelnemers de mogelijkheid om dit te ervaren. De focus ligt eerst bij het waarnemen van de ander. Wat
23
zie je bij een ander? Hoe interpreteer je dit? Van hieruit wordt de overstap gemaakt naar wat je waarneemt bij jezelf: welke gedachten, gevoelens, fysieke gewaarwordingen ervaar je in verschillende interacties? Vervolgens zullen we in oefeningen met een acteur lastige situaties creëren om waarneming, interpretatie en automatische gedragspatronen zichtbaar te maken. Doel workshop Bewustwording van je waarneming en interpretatie om effectiever te kunnen communiceren in lastige situaties. Doelgroep Iedereen die meer inzicht wil krijgen in waarnemingsvermogen en interpretaties om effectiever te leren communiceren in lastige situaties. Maximum aantal deelnemers: 20 Correspondentieadres: N.D. Ehrlich VUmc Medische Psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 2.6
A14.1 Poster Facebook als alternatief voor de elektronische leeromgeving? Doets M, Broek WW van den Erasmus MC Probleemstelling Studenten maken steeds meer gebruik van het sociale platform Facebook voor studie-gerelateerde discussies. Dit heeft tot gevolg dat de door de Rotterdamse geneeskundeopleiding aangeboden leeromgeving Blackboard minder intensief wordt gebruikt. Het aantal berichten in de discussieforums op Blackboard neemt de laatste jaren af, waardoor docenten minder zicht hebben op de inhoudelijke vragen die leven bij studenten. Om te onderzoeken of Facebook een alternatief is voor Blackboard, is in masterjaar 1 een pilot gedaan met Facebook als communicatiemedium voor docenten en studenten. Methode Bij een onderwijsweek in masterjaar 1 is door de docent een (besloten) Facebook-groep opgericht. In de collegezaal en op Blackboard werd studenten gevraagd zich aan te melden voor deze groep. Gedurende de onderwijsperiode werden berichten op Facebook gezet, en namen docenten en studenten deel aan inhoudelijke discussies. Blackboard bleef in gebruik voor verspreiding van onderwijsmateriaal. Na afloop werd de studenten gevraagd een online vragenlijst in te vullen. Resultaten Van de 230 studenten die het onderwijs volgden, hebben zich er 123 aangemeld bij de Facebook-groep. Er waren 2 docenten actief binnen de groep. Tijdens de onderwijsperiode zijn er 46 berichten geplaatst op Facebook, tegen gemiddeld 16 berichten op Blackboard in een vergelijkbare periode eerder in het jaar.81 studenten hebben de evaluatievragenlijkst ingevuld. Van deze studenten waren er 67 aangemeld bij de Facebook-group (82%), 14 studenten gebruikten geen Facebook (18%).Studenten met een Facebookaccount kijken vaker op Facebook (76% meerdere keren per dag) dan op Blackboard (63% meerdere keren per dag). De Facebookgebruikers vinden dat Facebook een positieve bijdrage levert aan het onderwijs (54%) en communicatie bevordert (37%). 52% vindt Facebook gebruiksvriendelijker dan Blackboard. Gemaakte opmerkingen zijn ―de docenten tonen meer betrokkenheid‖en ―Blackboard is niet up-to-date‖. De niet-Facebookgebruikers vinden dat Facebook een negatieve bijdrage levert aan het onderwijs (65%). Gemaakte opmerkingen zijn ―het gebruik van Facebook is onprofessioneel‖en ―Graag houd ik opleiding gescheiden van privé‖. Conclusie en discussie Studenten en docenten zijn verdeeld over het gebruik van Facebook in het onderwijs. Een deel wil of kan geen gebruik maken van Facebook. Omdat de opleidingsorganisatie dit niet kan eisen, is Facebook geen volwaardige vervanging van de officiële kanalen en zal het gebruik van Blackboard gestimuleerd blijven worden om geen studenten of docenten uit te sluiten. Er wordt wel gekeken hoe Blackboard te moderniseren is. Facebook kan daarnaast een medium zijn om studenten meer te betrekken bij het onderwijs, en laagdrempelige contacten tussen docenten en studenten bevorderen. De Desiderius School is in het voorjaar van 2012 gestart met een Facebookpagina met nieuws en actualiteiten met betrekking tot de geneeskundeopleiding.
24
Correspondentieadres: M. Doets Erasmus MC Desiderius School Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
A14.2 Poster Ontwikkeling van de serious game GeriatriX voor coassistenten ouderenzorg. Let's play! Lagro J, Veugelers MJE, Huijbregts-Verheyden FJ, Litsenburg A van, Olde Rikkert MGM UMC St Radboud Probleemstelling Voor de medisch student worden twee maatschappelijke ontwikkelingen steeds belangrijker. 1) Het groeiend aantal ouderen, vaak met multimorbiditeit 2) Beperktere financiële middelen voor de gezondheidszorg. Beide ontwikkelingen nopen tot effectieve en doelmatige diagnostiek en therapie, binnen het kader van multimorbiditeit, gericht op de wensen en behoeften van de oudere patiënt. De huidige opleiding geneeskunde is ziekte georiënteerd en onvoldoende gericht op deze maatschappelijke context. De student leert ziektebeelden herkennen en behandelen maar er is onvoldoende aandacht voor het patiënten perspectief. De student leert niet bepalen wat de (oudere) patiënt wil en welke doelen deze heeft. Daarnaast moet de student beter getraind worden in wat multimorbiditeit betekent voor diagnostiek en behandeling. Is diagnostiek en behandeling wel altijd medisch zinvol en gewenst: wat is de meerwaarde voor deze specifieke patiënt? Methode Voor het op aantrekkelijke wijze oefenen van, en het ontwikkelen van een positieve attitude t.a.v. complexe medische besluitvorming heeft de afdeling Geriatrie van het UMC St. Radboud GeriatriX ontwikkeld. De coassistent leert keuzes maken in diagnostiek en behandeling op basis van drie aspecten: de medische zinvolheid, de patiënt georiënteerdheid en de kosten.GeriatriX is ontwikkeld samen met studenten, onderwijskundigen, medisch experts en game ontwikkelaars. Als leidraad voor de ontwikkeling heeft het raamplan Artsenopleiding 2009 gediend. Er is gekozen voor een serious game omdat studenten in een veilige omgeving verschillende strategieën uit kunnen proberen en ervaren wat de consequenties zijn. Daarnaast is het ―fun‖en een actieve leervorm die aansluit bij het volwassen ―spelenderwijs‖en ervaringsgericht leren. Resultaten en conclusie GeriatriX v1.0 is in een relatief korte periode van 6 maanden gemaakt (zie figuur). Deze versie bevat drie casus rondom hetzelfde probleem (ijzergebreks anemie), maar bij verschillende patiënten. Dit vraagt van de coassistent verschillende diagnostische en therapeutische strategieën, waarbij ook inzicht wordt verkregen in de kosten die hiermee gemoeid zijn. Tijdens het spelen wordt direct feedback op het handelen gegeven door de medische supervisor (medische zinvolheid), de patiënt (patiënt georiënteerdheid) en de ziekenhuis directrice (kosten). Kortom, GeriatriX is een uitdagende manier om studenten actief te laten oefenen met medische zinvolheid en met het patiënten en kosten perspectief. Discussie (implicaties voor de praktijk) GeriatriX is ontwikkeld voor alle coassistenten voorafgaand aan het verplichte coschap ouderenzorg. GeriatriX is ontworpen als zelfstudie opdracht, die thuis gespeeld kan worden en ongeveer 1 uur duurt. De nabespreking met reflectie op en discussie over eigen en andermans handelen zal plaatsvinden in een responsie college van 1 uur. Vanaf september 2012 zal GeriatriX geïmplementeerd worden in het curriculum. Gekoppeld hieraan wordt onderzoek naar het effect van GeriatriX op kennis, attitude en competentie ontwikkeling.
25
Caption 1: Serious game GeriatriX Correspondentieadres: J. Lagro UMC St Radboud Klinische Geriatrie Reinier Postlaan 10 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
A14.3 Poster Het gebruik van een dagelijkse quiz, de TOPdag, als onderwijsvorm: genderverschillen en relatie met studieresultaten. Tanck E, Maessen MFH, Bolhuis S, Kooloos JGM UMC St Radboud Probleemstelling Het per email aanbieden van Twee Oefeningen Per dag (TOPdag) lijkt een effectieve manier om studenten Biomedische Wetenschappen aan te zetten tot herhaald bezig zijn met moeilijke leerstof (biomechanica)1. Het effect van een TOPdag was dat zelfvertrouwen, enthousiasme en toetscijfer verbeterden bij actieve deelname aan deze dagelijkse quiz1. Een hypothese is dat vooral studenten met goede studieresultaten actief deelnemen aan een TOPdag. Daarnaast wijzen cijfers van het CBS uit dat mannelijke studenten structureel slechter presteren dan vrouwelijke. In deze studie onderzoeken we of het effect van ‗een TOPdag‘ verschilt tussen mannen en vrouwen en of er een relatie is met eerder behaalde studieresultaten. Methode In juni 2010 en 2011 ontvingen alle tweedejaarsstudenten (N=189) op elke werkdag van het onderwijsblok een TOPdag over biomechanica. De TOPdag bestond uit één of twee meerkeuzevragen met onmiddellijke feedback1.Naderhand werd een niet-anonieme enquête afgenomen. Studenten waren te verdelen in drie groepen: A)niet/nauwelijks; B)ongeveer de helft; C)(bijna) alle oefeningen gedaan. Tevens werd gevraagd naar de toename (ja/nee) van zelfvertrouwen en enthousiasme voor biomechanica. Van elke student werd het gemiddelde cijfer van het tweede studiejaar berekend (curriculumresultaat). Bij de analyses werd gebruikt gemaakt van one-way ANOVA en Bonferroni posthoc test en een Fisher‘s exact test. Resultaten Van 60 mannen en 89 vrouwen waren alle gegevens compleet. Het gemiddelde curriculumcijfer was bij vrouwen hoger dan bij mannen: 7,0 versus 6,5 (p<0.001). Voor zowel mannen als vrouwen werd zeer actief (C) deelgenomen door studenten met hogere curriculumresultaten (N=80;p<0,001). Studenten met de lagere curriculumscores (N=69) deden in 65% van de gevallen actief mee (B). De gemiddelde toetsscore voor biomechanica was niet verschillend tussen vrouwen en mannen (7,1 versus 6,7;p=0.08). Tweeënnegentig procent van de vrouwelijke en 93% van de mannelijke studenten (B-C-groep) gaven aan dat hun zelfvertrouwen voor biomechanica was vergroot. Het enthousiasme voor biomechanica was voor 82% bij mannen toegenomen versus 68% bij vrouwen (p=0.09). Conclusies De onderwijsvorm ‗TOPdag‘ lijkt voor zowel mannelijke als vrouwelijke studenten een effectieve manier om studenten aan te zetten tot herhaald bezig zijn met de leerstof. Zelfvertrouwen en enthousiasme
26
verbeterden bij actieve deelname zowel bij mannen als vrouwen, waarbij de mannen net iets enthousiaster leken. De leerprestatie van vrouwelijke studenten lijkt voor het toetscijfer biomechanica iets beter te zijn dan die van mannelijke studenten. Voor zowel mannen als vrouwen geschiedde zeer actieve deelname door studenten met hogere curriculumresultaten; 65% van de studenten met lagere curriculumcijfers deden toch actief mee. Samenvattend bleek de TOPdag succesvol voor het grootste deel van de studenten. Literatuur Tanck et al.:Het gebruik van een dagelijkse quiz als onderwijsvorm:een TOPdag voor de studenten. NVMO congres,D1.3:p115-116;2011. Correspondentieadres: E. Tanck UMC St Radboud Orthopaedic Research Lab Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 2.7
A15 Rondetafelsessie Een internationale stroom in de studie geneeskunde: 5 jaar ervaring in Groningen en Maastricht. Verheggen MM1, Trigt AM van2, Huizen IM van2, Bos NA2, Kruithof M1, Goeij A de1 1 Universiteit Maastricht, 2UMC Groningen
Thema Groningen en Maastricht kennen sinds 5 jaar een internationale stroom binnen de studie Geneeskunde. De studenten binnen deze stroom zijn deels afkomstig uit de EU, de overige studenten zijn Scholarship studenten uit Saoedi Arabië. In zowel Groningen als Maastricht volgen de studenten een internationaal, Engelstalig bachelorprogramma. Voor het bachelorprogramma gelden de eindtermen van het Raamplan, echter de vorm en invulling van het onderwijs wijken op een aantal onderdelen af van het Nederlandstalige bachelor curriculum. Tijdens de bachelorfase specialiseren studenten zich verder in de Engelse of Nederlandse taal (extracurriculair). Daarna volgen studenten een Nederlandstalig of Engelstalig masterprogramma. Inmiddels is er sprake van een ruime populatie studenten in de bachelorfase (150 in Maastricht en 100 in Groningen) en studeren de eerste studenten in de masterfase. Het aanbieden van een onderwijs- en een toetsprogramma geneeskunde in de niet-moedertaal aan studenten van verschillende opleiding, afkomst en culturele achtergrond is een complexe, en zeker ook uitdagende taak. Doel Informeren en uitwisselen van ervaringen op het gebied van onderwijs- en toetsprogramma‘s en de integratie van internationale studenten in een curriculum geneeskunde. Doelgroep Voor docenten en studenten die betrokken zijn bij of geïnteresseerd zijn in onderwijs geneeskunde aan en integratie van internationale studenten. Opzet Na een korte inleiding door de Universiteiten Maastricht en Groningen over hun ervaringen op dit gebied zal in subgroepen gediscussieerd worden over diverse deelaspecten. Deze betreffen: - Integratie en begeleiding van internationale studenten met grote culturele diversiteit - Leren van de Engelse en Nederlandse taal - Trainen van docenten- Skillslabtrainingen met studenten van verschillende culturen - Toetsprogramma‘s gericht op internationale studenten - Een internationale voortgangstoets De diverse thema‘s zullen vervolgens plenair teruggerapporteerd worden, waarna de sessie wordt afgesloten met een plenaire discussie. Maximum aantal deelnemers: 30 Correspondentieadres: M.M. Verheggen Universiteit Maastricht O&O Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
27
[email protected]
Zaal 2.8
A16 Rondetafelssessie De didactische waarde van de tablet-pc. Eerste ervaringen met het gebruik van iPads in het medisch onderwijs. Room P, Brekel AJP van den, Teeuwen LA UMC Groningen
Thema De tablet is een computer die in de hand kan worden gebruikt. Voorzien van multi touch-scherm en hoge resolutie display is de interactieve gadget bezig aan een spectaculaire opmars. Vrijwel dagelijks verschijnen nieuwe apps (applicaties) die bruikbaar zijn in het onderwijs. Maar hoe staat het met het gebruik ervan in het medisch onderwijs? Wat is het voordeel van de tablet boven de laptop? Zijn de touch screens wel zo intuïtief als beweerd wordt? Wat is de kwaliteit/prijsverhouding van de applicaties (apps)? Wat is het verschil tussen een iPad en een Android tablet? En misschien wel de belangrijkste vraag: wat is het oordeel van de gebruikers, in het bijzonder die van de studenten? Anatomie is een visueel ingesteld basisvak en op snijzaal wordt naast het kadavermateriaal gebruik gemaakt van modellen en anatomische atlassen met alle nadelen van dien. Dit voorjaar zijn we gestart met het gebruik van iPads voorzien van anatomie-apps op snijzaal. De Centrale Medische Bibliotheek heeft de laatste jaren iPads uitgeleend aan medische gebruikers. De ervaringen met beide projecten vormen de basis voor deze rondetafelsessie. Doel Het primaire doel van de rondetafelsessie is uitwisseling van eerste ervaringen met het gebruik van tablet computers in het medisch (anatomie)onderwijs door aanbieders (docenten) en gebruikers (clinici en studenten). Na afloop van de sessie beschikt de deelnemer over meer inzicht in het onderwijskundig gebruik van de tablet. Doelgroep De doelgroep bestaat uit iedereen die geïnteresseerd is in technologische innovaties in het onderwijs. Opzet Na korte inleidende presentaties van drie ervaringsdeskundigen (een docent, een medische informatie specialist en een student) volgt een discussie over de sterke en zwakke kanten van de tablet. Hierbij komen technische, didactische en logistieke aspecten aan de orde. Programma in grote lijnen 1. Inleidende presentaties verzorgd door: P. Room, Anatomie, UMCG. A.J.P. van den Brekel, medische informatie specialist Centrale Medische Bibliotheek, UMCG. L.A. Teeuwen, 3e jaarsstudent geneeskunde, UMCG 2. Gestructureerde discussie ten aanzien van de ervaringen met implementatie, techniek, onderwijs, gebruikersgroepen, uitleenfaciliteiten, educatief materiaal, distributie, financiën, etc. Actuele informatie over digitale innovaties op onze website: http://www.scoop.it/t/medischonderwijs/ Maximum aantal deelnemers: 50 Correspondentieadres: P. Room UMC Groningen Anatomie A Deusinglaan 1 9700AD GRONINGEN
[email protected]
Zaal 2.9
A17 Rondetafelsessie (Integratie) extramurale coschappen: een lust of een must? 1 2 3 4 Jong MH de , Soethout MBM ,Cuisinier M , Jonge L de 1 2 3 4 LUMC, VUmc , UMC St Radboud, Universiteit Maastricht
Thema In de masterfase van de opleiding geneeskunde lopen de coassistenten een deel van de coschappen in de kliniek en een deel extramuraal (huisartsgeneeskunde, sociale geneeskunde, ouderengeneeskunde en geneeskunde voor mensen met verstandelijke beperkingen). Hoewel elke universiteit een andere opbouw van de masterfase heeft, met verschillen in duur en plaats in de masterfase voor genoemde
28
coschappen en ook niet alle universiteiten in elk vakgebied een coschap bieden, zijn er wel gemeenschappelijke aandachtspunten. Behalve dat een goede taakomschrijving en duidelijke leerdoelen voor het leerrendement van de coassistent belangrijk zijn, blijkt dat het leerproces van een student groter is als hij/zij een meer actieve en verantwoordelijke rol heeft. Is zo een actieve en verantwoordelijke rol bij elk coschap te realiseren? Wat als de voorkennis van de coassistent onvoldoende is of het coschap kort? Of als de stageplek onvoldoende arts-patiënt contacten biedt? Wat als een coassistent niet voldoende bekwaam lijkt om zelfstandig te werken? In veel faculteiten vindt een onderwijsherziening plaats; de competenties zoals beschreven in de CANMEDS en uitgewerkt in het Raamplan Artsopleiding 2009 dienen als leidraad voor de ontwikkeling van de blokken in een soms nieuw op te zetten curriculum.Op diverse plekken rijst de vraag of en op welke wijze integratie tussen de extramurale coschappen plaats zou moeten vinden? Kan integratie bijdragen aan een betere profilering van de coschappen in de extramurale zorg? Of zou streven naar meer onderlinge samenwerking al winst betekenen? Doel Visies en ervaringen uit wisselen over de volgende thema‘s: Hoe creëren we voldoende, kwalitatief goede extramurale stageplekken die een goed leerklimaat bieden aan de coassistenten? Hoe zien we de integratie tussen de extramurale coschappen? Hoe zijn de ervaringen tot nu? Welke knelpunten worden ervaren en biedt de integratie meerwaarde? Doelgroep Docenten-stagebegeleiders ‗uit het veld‘ en docenten die betrokken zijn bij het organiseren (vorm en inhoud) van de extramurale coschappen. Opzet Docenten van verschillende faculteiten zullen in een korte presentatie uiteenzetten hoe de organisatie (en integratie) van het extramurale coassistentschap in hun faculteit is. Aan de hand van gepresenteerde en geïnventariseerde knelpunten wordt over mogelijke oplossingen gediscussieerd. De genoemde thema‘s komen hierbij uitgebreid aan de orde. Opbrengst Door uitwisselen van ideeën en praktijkervaringen is er kennis opgedaan die gebruikt kan worden bij het verder ontwikkelen/optimaliseren van het extramurale coschap in de eigen faculteit. Maximum aantal deelnemers:35 Correspondentieadres: M.H. de Jong LUMC PHEG Hippocratespad 21 2333 ZD LEIDEN
[email protected]
Zaal 2.10
A18.1 Paper Een explosief groeiend aantal geneeskunde studenten in Moshi,Tanzania: een noodzakelijke curriculumherziening met een bijdrage uit Nederland. 1 2 1 Gurp PJM van , Mteta KA , Postma CT 1 2 UMC St Radboud, KCMC Probleemstelling Binnen het samenwerkingsverband UMC St Radboud, Nijmegen en Kilimanjaro Christian Medical Centre (KCMC) Moshi, Tanzania is in oktober 2010 het curriculum geneeskunde van het KCMC herzien. Belangrijkste reden hiervoor was de snel groeiende populatie geneeskundestudenten: van 12 eerstejaars in 1999 naar 120 in 2012. Het theoretisch blokonderwijs in jaar 1 en 2 is gehergroepeerd. De grootste verandering was nodig in de co-schappen; daarbij werd gebruik gemaakt van een model zoals dat in Nijmegen wordt toegepast. De juniorcoschappen (jaar 3) zijn omgevormd naar een voorbereidend blok in een preklinische setting, roulerende juniorcoschappen in perifere ziekenhuizen en de eindtoets daarvan in KCMC. Dit model is nieuw voor Tanzania-KCMC. Er werden 19 perifere ziekenhuizen geschikt bevonden voor deelname aan het programma voor co-assistenten. In 2011 hebben daarvan 10 ziekenhuizen daadwerkelijk geparticipeerd. In 2012 vond een eerste evaluatie van deze vernieuwing plaats. Methode Tijdens een meeting waar medisch specialisten, AIOS en co-assistenten van KCMC en perifere ziekenhuizen, alsmede de decaan en de bestuursvoorzitter van KCMC aanwezig waren, presenteerden
29
6 perifere klinieken hoe ze het co-schap hebben vormgegeven en benoemden de positieve punten en verbeterpunten die zij tegen kwamen in de eerste periode (2011) waarin de co-assistenten hun kliniek bezochten. In een schriftelijke vragenlijst scoorden de deelnemers van de meeting de volgende onderdelen van het co-schap: voorbereiding op de ontvangst van de co-assistent (oa bekendheid met het programma voor de co-assistenten, leerdoelen), organistatie (oa huisvesting, financiën), inhoud van het co-schap (o.a. aantallen patiënten) en samenwerking op bestuursniveau met KCMC. Resultaten De presentaties gaven over het algemeen een positieve indruk van de samenwerking en de mogelijkheden voor de co-assistenten. De respondenten van de vragenlijst (n=28) gaven een voldoende-goed (V-G) resultaat aan voor de onderdelen voorbereiding (88%), leerdoelen (85%), haalbare verantwoordelijkheid voor opleiden (96%), samenwerking met KCMC (92%). Het aantal patiënten lijkt voldoende (88%) waarbij wel verschil van mening bestaat tussen de perifere ziekenhuizen en KCMC over de diversiteit van de patiënten passend bij het niveau van de opleiding. De belangrijkste aandachtpunten (score: ‗ontbreekt, kan/moet verbeteren‘) zijn met name docentprofessionalisering (46%), toetsing ( 46%) financiën ( 50%) en studentfaciliteiten (46% huisvesting, 62% IT-bibliotheek). Aansluitend aan de meeting zijn 2 dagen georganiseerd gericht op docentprofessionalisering (feedback, rolmodel, korte klinische beoordelingen en toetsing). De meeting zelf en de aansluitende workshops voldeden aan de locale behoefte en bleken hoog te worden gewaardeerd. Discussie Het samenwerkingsverband heeft geresulteerd in een snelle en doeltreffende verandering, noodzakelijk vanwege capaciteitsproblematiek in het geneeskunde curriculum van KCMC in Moshi, Tanzania. In de docentprofessionalisering van de medische opleiding lijken op grond van de evaluaties geen culturele barrières te bestaan. Correspondentieadres: P.J.M. van Gurp UMC St Radboud Algemeen Interne Geneeskunde 463 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
A18.2 Paper Het evalueren van een relatief nieuwe beroepsgroep in de gezondheidszorg: physician assistants versus artsen in opleiding tot specialist op de polikliniek anesthesiologie. Hettinga AM1, Tromp Meesters RC2, Scheffer GJ1, Brink GTWJ van den3, Postma CT1 1 UMC St Radboud, 2Diakonessenhuis Utrecht, 3Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Master Physician Assistant Probleemstelling In 2000 zijn physician assistants (PA‘s) geïntroduceerd in de nederlandse gezondheidszorg. Eén van de lokaties waar PA‘s werken is de pre-operatieve screening op de afdeling anesthesiologie. Om zicht te krijgen in de kwaliteit van deze beroepsgroep is een stationsexamen ontwikkeld om de klinische vaardigheden te vergelijken van PA‘s en artsen in opleiding tot anesthesist (AIOS) werkzaam op de polikliniek pre-operatieve screening. Methode Door 5 experts werd een Objective Structured Clinical Examination (OSCE) ontwikkeld bestaande uit vijf stations. Deze OSCE werd uitgevoerd door negen PA‘s en elf 2e jaars AIOS anesthesiologie. Deelnemers werden beoordeeld op anamnese, lichamelijk onderzoek, communicatie, patiëntenvoorlichting en op de medische verslaglegging inclusief risk assessment, het kennen van grenzen en voorstel voor verder onderzoek en beleid. Met de Cronbach‘s alfa werd de betrouwbaarheid van de verschillende onderdelen berekend. Middels de t-toets werden de groepen vergeleken. Resultaten De onderdelen anamnese, lichamelijk onderzoek, communicatie en de medische verslaglegging hadden aan α rond 0.7 of hoger. De resultaten van de analyse toonden op deze onderdelen geen significante verschillen tussen de scores van PA‘s en 2e jaars AIOS. Ook op de andere onderdelen werden geen relevante verschillen gevonden. Discussie Hoewel de onderzoekspopulatie relatief klein was, geeft dit onderzoek een eerste indruk van het
30
functioneren van PA‘s op de polikliniek anesthesiologie. PA‘s lijken op een vergelijkbaar niveau te functioneren als 2e jaars AIOS. PA‘s lijken goed toegerust om op de pre-operatieve screening van een afdeling anesthesiologie hun taken te vervullen. Correspondentieadres: A.M. Hettinga UMC St Radboud Instituut voor Wetenschappelijk Onderwijs en Opleidingen Postbus 9101, huispost 306 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
A18.3 Paper Interprofessionele samenwerking; Wat gynaecologen volgens verloskundigen kunnen verbeteren. 1 1 1 2 Lee N van der , Westerman M , Fokkema JPI , Scheele F 1 2 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, VUmc Probleemstelling Dokters werken dagelijks samen met andere professionals zoals verpleegkundigen en andere dokters. Er zijn aanwijzingen dat deze samenwerking niet altijd even goed verloopt en zo negatieve effecten kan hebben op de patiëntenzorg. Zo wijst onderzoek de samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen aan als een van de oorzaken van de relatief hoge kindersterfte in Nederland. Het is echter onbekend wat in deze samenwerking niet goed gaat en hoe de gynaecoloog hier een rol in speelt. Daarom hebben we onderzocht wat gynaecologen volgens verloskundigen kunnen verbeteren in hun samenwerking met verloskundigen. Methode In een eerder verrichte studie in 2010 zijn middels open vragen data verzameld over wat volgens patiënten, verloskundigen, huisartsen, verpleegkundigen en raden van bestuur beter kan in het functioneren van gynaecologen. Veel van de door de verloskundigen aangedragen verbeterpunten hadden expliciet betrekking op de samenwerking met gynaecologen. In deze vervolg studie zijn deze data van verloskundigen over de samenwerking nader geanalyseerd om inzicht te verkrijgen hoe gynaecologen de samenwerking met verloskundigen kunnen verbeteren. Hiervoor zijn de geïdentificeerde verbeterpunten gecategoriseerd aan de hand van een gevalideerd model voor interprofessionele samenwerking. Het model bevat tien factoren. Vier factoren behoren bij het interrelationele domein van interprofessioneel samenwerken: 1 ‗bekendheid met de inhoud van elkaars vakgebied‘, 2 ‗wederzijds vertrouwen‘, 3 ‗gezamenlijke doelen‘, 4 ‗cliëntgerichtheid versus beroepsgerichtheid‘ en zes factoren behoren bij het interorganisatorische domein: 5 ‗formaliserende middelen‘ (bijv. protocollen), 6 ‗informatie-uitwisseling‘, 7 ‗mogelijkheden om elkaar te ontmoeten en feedback te geven‘ (bijv. bijscholing en team debriefings), 8 ‗ondersteuning voor innovatie-initiatieven‘, 9 ‗leiderschap‘ en 10 ‗centrale aansturing‘. Resultaten Verloskundigen geven aan dat in de samenwerking met gynaecologen zowel in het interrelationele als het interorganisatorische domein van interprofessioneel samenwerken ruimte is voor verbetering. Binnen het interrelationele domein zouden gynaecologen volgens verloskundigen beter op de hoogte kunnen zijn van de werkzaamheden en verantwoordelijkheden van verloskundigen (factor 1). Binnen het interorganisatorische domein zouden er meer protocollen kunnen zijn waarin beschreven is wat ieders verantwoordelijkheid is en hoe zorg geleverd dient te worden (factor 5) en meer mogelijkheden tot ontmoeting en discussie (factor 7). Naast de binnen de domeinen te categoriseren verbeterpunten werd ook ‗hiërarchische houding‘ als nieuwe factor geïdentificeerd. De sterk hiërarchische houding van de gynaecoloog jegens de verloskundige wordt door de verloskundigen als een verbeterpunt gezien. Discussie Inzicht in wat gynaecologen kunnen verbeteren in hun samenwerking met verloskundigen geeft ons informatie over welke onderdelen in de samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen ruimte bieden voor verbetering. Onderzoek en interventies met als doel de samenwerking tussen beide beroepsgroepen te verbeteren dienen zich te richten op deze onderdelen. Correspondentieadres: N. van der Lee Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Onderwijsunie
31
Jan Tooropstraat 164 1061AE AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 2.11
A19.1 Poster Wat willen coassistenten van ons? Een kwalitatief onderzoek naar de leerbehoeften van coassistenten op het gebied van samenwerking, communicatie, professionele ontwikkeling en reflectie. Jongh R de, Croix A de la Erasmus MC Introductie en achtergrond Binnen het Erasmus MC krijgen coassistenten onderwijs op het gebied van de CanMEDS-rollen samenwerker, communicator, beroepsbeoefenaar en academicus. Met de invoering van de BA/MA structuur is het bestaande onderwijs herzien. Het nieuwe onderwijs in de co-fase heet SCOPE (Samenwerking in de Coschappen, Ontwikkeling en Persoonlijke Evaluatie). De inhoud van het SCOPEonderwijs is gebaseerd op het Raamplan Geneeskunde. Daarnaast wilden wij ook graag van coassistenten horen welke onderwijsbehoeften zij hebben. Op die manier sluit ons onderwijs hopelijk optimaal aan bij de ervaringen en wensen van de coassistent. Onderzoeksvraag Welke onderwijsbehoeften hebben coassistenten tijdens hun coschappen op het gebied van samenwerking, communicatie, beroepsbeoefening en academische ontwikkeling? Op welke manier zien zij deze behoeften het liefst terug in het onderwijs? Opzet van de studie Tijdens verschillende momenten in de coschappen werden in totaal tien studiegroepen semigestructureerd geïnterviewd. We hielden met deze studiegroepen een focusgroep over hun wensen op onderwijsgebied tijdens de coschappen. Deze gesprekken werden opgenomen op video en getranscribeerd. Analyse Uit de interviews werden door twee onderzoekers kwalitatief thema‘s gedestilleerd (content analysis) met behulp van Atlas.ti. De thema‘s geven een overzicht van de onderwerpen die studenten graag in ons onderwijs behandeld zien, alsook de manier waarop ze deze onderwerpen vormgegeven zouden willen zien. Eerste resultaten Uit een eerste ruwe analyse kwamen drie thema‘s naar voren, elk met een aantal subthema‘s:1) Te behandelen onderwerpen per specialisme:a) Het ‗co-zijn‘ en aspecten bijzonder voor elk coschap;b) Ethische & juridische kwesties, de grenzen van het vak;c) Communicatievaardigheden: soorten patiënten en soorten gesprekken.2) Professionele en persoonlijke ontwikkeling tijdens de coschappen:a) Meer aandacht voor de start van de coschappen;b) De ontwikkeling van vaardigheden en reflectie;c) Beroepskeuze en carrièreplanning;d) Invloed op sociaal leven en werklast.3) Didactische wensen voor SCOPE, o.a.:a) Expert (arts, jurist, oudere coassistent) op bezoek;b) Filmpjes en casus;c) Eigen doelen verwoorden, tests maken, verwachtingen bespreken;d) Vaste tutor, vaste groep.Op het NVMO-congres zullen wij de gedetailleerde resultaten uit de kwalitatieve analyse presenteren. Implicaties voor de praktijk Het SCOPE onderwijs ging eind maart 2012 van start. Naar aanleiding van de ruwe data-analyse zijn de volgende elementen reeds toegevoegd:Chatbox/forum;Filmpjes coassistenten die coschap al hebben doorlopen;Voorbereidende opdrachten;Specifieke onderwerpen per coschap, zoals genoemd door de coassistenten. Correspondentieadres: R. de Jongh Erasmus MC Medische Psychologie Burg. S‘Jacobplein 51 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
A19.2 Poster
32
'Beoordeel je docent; gebruik van de studentenevaluatie van docenten communicatie voor professionele ontwikkeling' Kramer E, Beerthuizen A, Croix A de la, Bonke B Erasmus MC Introductie Medisch studenten worden herhaaldelijk getoetst op verschillende onderdelen, waaronder hun communicatievaardigheden en medische kennis. Docenten worden echter niet beoordeeld op hun onderwijskwaliteiten. Daarom hebben wij een evaluatie opgezet, waarbij studenten hun communicatiedocent beoordelen. Methode Aan eerste-, tweede en derdejaars medisch studenten is een evaluatieformulier uitgedeeld tijdens de laatste sessie van het collegejaar. De studenten vulden de formulieren ter plekke in en retourneerden deze direct. Voor de waarborging van de anonimiteit retourneerden ze het formulier niet bij hun eigen docent. Het formulier bestond uit vragen die beantwoord moesten worden op een schaal van 1-10 en ruimte voor opmerkingen. De resultaten werden teruggekoppeld aan de docenten in een individueel gesprek en als gevolg daarvan werd een professioneel ontwikkelingsplan opgesteld. Resultaten De respons was hoog (90.6%). De docenten kregen een gemiddelde score van boven de 7.5 op een schaal van 1-10. Docenten waardeerden de feedback die ze ontvingen. Een aantal initiatieven voor professionele ontwikkeling zijn voortgekomen uit de individuele feedback, zoals het observeren van collega‘s en maandelijkse intervisies om moeilijke situaties te bespreken. De opmerkingen gingen voornamelijk over het omgaan met ordeproblemen, enthousiasme, tijdmanagement en de manier waarop het lesmateriaal werd uitgelegd. Discussie/conclusie Een docentevaluatie door studenten kan worden uitgevoerd met een acceptabele respons, waaruit waardevolle conclusies kunnen worden getrokken. Correspondentieadres: E. Kramer Erasmus MC Medische Psychologie & Psychotherapie Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
A19.3 Poster Kwalitatief onderzoek naar het Leren van Ervaringen binnen de Huisartsopleiding Veen M Erasmus MC Probleemstelling Het Leren van Ervaringen (LvE) is een onderwijsvorm waarbij assistenten in opleiding tot huisarts (aios) onder begeleiding ervaringen uit de praktijk met elkaar uitwisselen. Hoewel dit al decennia deel is van de opleiding en over het algemeen zeer goed wordt gewaardeerd, is er nog weinig onderzoek gedaan naar hoe en wat er tijdens deze sessies geleerd wordt. Dit bechrijvende onderzoek heeft daarom als doel inzicht te krijgen in de interactie die plaatsvindt tijdens LvE, en de bijdrage daarvan aan de competentieontwikkeling van aios. Methode Er zijn video opnames gemaakt van ruim 80 uur aan LvE sessies van de huisartsopleiding te Rotterdam. Deze opnames zijn getranscribeerd, waarna de interactie is geanalyseerd door middel van conversatie analyse (CA) en discursieve psychologie (DP). Ook zijn de inhoud van de casuïstiek, de competenties die aan de orde komen, en de opbouw van de sessies en tijd die aan verschillende onderdelen besteed wordt beschreven. Vervolgens is gekeken naar de relaties tussen de inhoud en opbouw van de sessies, tussen de casuïstiek die wordt ingebracht en het competentieprofiel van de huisartsopleiding, en het verloop van de discussie en de effecten van verschillende docentinterventies. Resultaten Het blijkt dat de interactie die plaatsvindt tijdens LvE op verschillende manieren bijdraagt aan de competentieontwikkeling van huisartsen in opleiding. Dit gebeurt niet alleen door middel van het expliciet aan de orde stellen van de verschillende competentiegebieden, maar ook op subtielere manieren, zoals de manier waarop de docenten hun relatie met de groep vormgeven. Ook in de manier waarop aios hun
33
casus inbrengen en hoe ze - verbaal en nonverbaal - op elkaar reageren is deze competentieontwikkeling zichtbaar. Op basis van deze resultaten worden een aantal hypotheses geformuleerd en suggesties gedaan voor vervolgonderzoek om bij te dragen aan de kwaliteit van LvE. Discussie Deze bevindingen worden in landelijk en historisch perspectief geplaatst door ze te relateren aan een deelonderzoek naar de achtergronden, geschiedenis en ontwikkeling van LvE dat plaatsvond op basis van literatuurstudie en interviews met experts van alle Nederlandse huisartsopleidingen. Correspondentieadres: M. Veen Erasmus MC Huisartsgeneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
A19.4 Poster Inzoomen op feedback: een kwalitatief onderzoek van de inhoud van docentenfeedback op de communicatievaardigheden van derdejaarsstudenten Wolff NJ, Croix A de la, Graaf LE de Erasmus MC Achtergrond In het derde jaar van de geneeskundestudie aan het Erasmus MC in Rotterdam worden anamnesegesprekken van studenten met een simulatiepatiënt opgenomen op video in het kader van onderwijs in communicatievaardigheden. De communicatiedocent van elke student bekijkt deze opname en geeft schriftelijk feedback op de communicatievaardigheden. Het doel van huidig onderzoek is om de docenten feedback te geven op hun feedbackvaardigheden. Onderzoeksvragen Verschillen docenten in de onderwerpen waarop ze feedback geven? Welke feedbackpunten worden het meest genoemd? Komen de genoteerde feedbackpunten overeen met de onderwerpen die aan het eind van het studiejaar getoetst worden? Methode Meetinstrument. De feedback werd in studiejaar 2010-2011 gegeven aan de hand van een feedbackformulier met twee open vragen: ―Wat vond je goed gaan in het gesprek en waarom (Noem 2 of 3 punten en gebruik voorbeelden)?‖en ―Wat vond je minder goed gaan in het gesprek en waarom (Noem 2 of 3 punten en gebruik voorbeelden)?‖. Coderingsinstrument en codering. We hebben gebruikgemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode. Voor de codering van de feedback is de Calgary Cambridge observatielijst gebruikt (Kurtz, Silverman, Draper, 1998; Silverman, Kurtz, Draper, 1998). Indien een genoteerd feedbackpunt niet voorkwam in deze observatielijst, werd door de auteurs een nieuwe code aangemaakt. Voor aanvang van de daadwerkelijke codering is een pilotstudie gedaan door de auteurs om overeenstemming te vergroten over de interpretatie van genoteerde feedbackpunten en de observatielijst. De auteurs hebben 80% overeenstemming gehaald na het coderen van 16 feedbackformulieren en 3 overlegrondes. Na deze pilotstudie zijn de auteurs gestart met de daadwerkelijke studie. Het softwarepakket atlas.ti werd hiervoor gebruikt. Statistische analyse.Voor het beantwoorden van de eerste en tweede onderzoeksvraag worden frequentieberekeningen uitgevoerd. Voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag zullen de resultaten van codefrequenties van de Calgary Cambridge observatielijst naast ons toetsbeoordelingsformulier worden gelegd en vergeleken. De Ethische Commissie van het NVMO heeft toestemming gegeven voor het onderzoek. Resultaten en discussie Dertien docenten gaven in studiejaar 2010-2011 onderwijs aan 30 onderwijsgroepen van 10 tot 12 derdejaarsstudenten. Alle docenten gaven informed consent voor deelname aan de studie, twee werden niet geïncludeerd vanwege onvolledige feedbackformulieren. Feedbackformulieren van 79% van de studenten (N = 251) waren daarmee bruikbaar. Er zijn momenteel nog geen resultaten bekend. Het onderzoek zal afgerond zijn ten tijde van het NVMO congres en de resultaten worden dan gepresenteerd. De resultaten kunnen gebruikt worden voor bewustwording van docenten over de verscheidenheid aan punten waarop zij feedback geven en voor eventuele verbetering in geven van feedback. Ook kan het communicatieonderwijs, indien nodig, verbeterd worden door aan bepaalde
34
communicatievaardigheden meer aandacht te besteden. Correspondentieadres: N.J. Wolff Erasmus MC Medische Psychologie & Psychotherapie Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
Zaal 2.14
A20 Symposium Visueel diagnostische vaardigheden in de medische praktijk: van onderzoek naar onderwijs Kok EM4, Jaarsma T2, Ravesloot CJ3, Bruin ABH de4, Robben SGF5 2 Open Universiteit, 3UMC Utrecht, 4Universiteit Maastricht, 5MUMC+
Thema Het thema voor dit symposium is onderwijs en toetsing van visueel diagnostische vaardigheden. Met het toenemende belang van medische beeldvormingstechnieken bij het stellen van diagnoses, neemt ook het belang toe van inzicht in de visueel diagnostische vaardigheden. Deze vaardigheden spelen binnen de sterk visueel georiënteerde specialismen - zoals radiologie, pathologie en dermatologie - een belangrijke rol. Moderne technieken zoals eye tracking bieden een goed inzicht in het ‗kijkgedrag‘ van zowel experts als beginners, en bieden zo de mogelijkheid om conclusies te trekken voor het onderwijs in visueel diagnostische vaardigheden. Doel Het doel van dit symposium is de vertaling van inzichten uit recent onderzoek over visueel diagnostische vaardigenheden naar medisch onderwijs. Er zal daarbij ook ingegaan worden op de consequenties voor de toetsing en studie-regulatie van deze vaardigheden. Doelgroep Dit symposium is relevant voor eenieder die zich bezig houdt met onderwijs in visuele medische domeinen (o.a. radiologie, pathologie, dermatologie). Dit geldt voor zowel onderwijs in de studie geneeskunde, als voor de opleiders in de specialismen. Opzet Tijdens dit symposium zullen vier onderzoekers kort hun bevindingen presenteren in dit domein: - Thomas Jaarsma presenteert expertise-effecten binnen de pathologie aan de hand van verbale data en oogbewegingsdata; - Ellen Kok beschrijft expertise-effecten binnen de radiologie: wanneer kijken studenten al zoals radiologen en wat moeten ze juist nog wel leren? - Cécile Ravesloot presenteert een onderzoek naar de verschillen in kwaliteitsaspecten van toetsing met twee- versus driedimensionale beelden; - Anique de Bruin gaat in op de inschatting van studenten van hun prestaties bij het leren van visueel diagnostische vaardigheden, en de invloed hiervan op studieregulatie. Vervolgens zal in een plenaire discussie onder leiding van radioloog en docent Simon Robben geprobeerd worden deze bevindingen te vertalen naar onderwijs. Vragen die in deze discussie centraal staan, zijn: Wat betekenen expertise-effecten nu voor de inrichting van onderwijs? En hoe kan toetsing zo goed mogelijk aansluiten op de praktijk? Simon Robben heeft veel ervaring als docent en zal praktisch beschrijven hoe onderwijs in visuele diagnostiek gebruik kan maken van wetenschappelijke inzichten, en hoe wetenschappers kunnen zorgen dat onderzoek aansluit op de praktijk. Correspondentieadres: E.M. Kok Universiteit Maastricht O&O Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
13.15-14.30 Trajectum
Lunch
35
14.30-15.00 Auditotium 1
Uitreiking Han Moll penning + prijs voor Beste Proefschrift
15.00-15.45 Auditorium 1
Hoofdlezing What are we to do? Crossley J The future of workplace based assessment (WBA) is at a crossroads and we have to make some important decisions before we can make further progress with WBA. On theoretical grounds it is unique because it "reaches parts other assessments can't reach". Only at work can one assess authentic, integrated and 'real' performance - the peak of Miller's pyramid. But most published evaluations show very disappointing reliability, and large scale implementations have met with cynicism from within the profession. What are we to do? Some are calling for more training, some are adjusting the outcome measures, and some are lowering their expectations of WBA. Dr Crossley is convinced that the situation can be improved and that many existing WBA instruments are obscuring rather than clarifying reliable judgements. He will present data showing that differently designed response scales have a major impact on the reliability of WBA judgements and discuss some reasons for and implications of this observation. He will speak for around 30 minutes to allow at least 15 minutes for questions."
15.45-16.00 Trajectum
Wisselpauze met koffie en thee
36
Blok B
37
16.00-17.15
Blok B
Zaal 0.1
B1 Workshop Schrijven om te publiceren 1 2 1 Dalen J van , Cohen-Schotanus J , Gorsira M 1 2 Universiteit Maastricht, UMC Groningen
Thema Schrijven om te publiceren Doel Goed onderzoek doen is al moeilijk, maar een hoge kwaliteit van het onderzoek biedt zelfs niet eens garantie dat het ook gepubliceerd wordt. Naast de kwaliteit van het onderzoek zijn er andere factorenwaar tijdschriften op letten bij de beslissing een artikel te accepteren of af te wijzen. Auteurs kunnende kans dat hun artikel geaccepteerd wordt vergroten als ze zich bewust zijn van deze factoren en alsze daar bij het schrijven rekening mee houdenIn de workshop leert u:- factoren kennen die acceptatie van een artikel bevorderen- de eigen boodschap zo verwoorden dat de kans op acceptatie maximaal is Doelgroep (Beginnende) auteurs van wetenschappelijke teksten. Opzet workshop De workshop wordt gegeven door auteurs die tevens redacteur (geweest) zijn van drie wetenschappelijke tijdschriften. Eerst worden vragen van de deelnemers geïnventariseerd. Daarna worden deze in samenspraak tussen de deelnemers en de workshopleiders besproken. De perspectieven van schrijver en redacteur worden hierbij beide belicht.Deze bespreking mondt uit in tips voor het schrijven van een artikel. Aan het einde van de workshop worden deze tips samengevat. Maximum aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: J. van Dalen Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 0.2
B2 Workshop Medical School: Does one size fit all students? Stevenson FT, P.G.M. de Jong PGM de, International Association of Medical Science Educators (IAMSE) Medical education has traditionally focused on common core competencies for all prospective doctors, regardless of specialty. However, students select different career pathways, both with respect to discipline (e.g. pediatrics vs. surgery) and to job setting (e.g. academic vs. community practice). Some medical schools are now mentoring student individuation beyond simply offering a selection of electives. This seminar will focus on several pathways to provide structure for student individuation, helping them find their best pathway to a meaningful and productive career. These models include new double degree or certificate programs which add no additional years to students‘ education (e.g. MD-MPH), Scholarly Concentrations in which students study a field such as business or education in parallel with their core studies, and mentored research programs. Such programs acknowledge students‘ different passions and help them remain engaged actively in career professional development suited to their goals. Maximum aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: F.T Stevenson IAMSE c/o Julnet Solutions, LLC 3327B US Route 60 E Huntington, WV 25705, USA
38
Zaal 0.3
B3 Rondetafelsessie “Augmented reality” in het medisch onderwijs? Kamphuis CE1, Christoph LH2 1 2 UMC St Radboud, AMC/UvA
Thema Augmented reality Augmented reality betreft het zo realistisch mogelijk toevoegen van computergemaakte beelden aan rechtstreekse, reële beelden. Het is een combinatie van de fysieke wereld met de virtuele wereld. In het trendrapport (november 2011) van de onderwijsportal Kennisnet wordt augmented reality genoemd als één van de vijf technologieën die het onderwijs de komende vijf jaar zal beïnvloeden. Augmented reality kan een directe koppeling maken tussen leermaterialen en de praktijk. Informatie wordt just-in-time en in de context aangeboden, waardoor het zinvoller en betekenisvoller wordt. Dit biedt mogelijkheden binnen het medisch onderwijs. Doel Het doel van deze rondetafelsessie is samen met alle deelnemers na te gaan:- welke toepassingen van augmented reality binnen het medisch onderwijs mogelijk zijn- op welke wijze de technologie augmented reality het medisch onderwijs didactisch kan verrijken.Tevens willen wij een netwerk optie bieden voor deelnemers die geïnteresseerd zijn in het schrijven van een projectvoorstel op dit gebied (voor nationale dan wel internationale projecten afhankelijk van beschikbare tenders / fondsen). Doelgroep Docenten, medisch specialisten, opleiders, studenten, onderwijskundigen, opleidingscoördinatoren en bedrijven met belangstelling voor nieuwe technologieën zoals augmented reality. Opzet De rondetafelsessie zal worden ingeleid met een presentatie over augmented reality. In deze presentatie worden diverse voorbeelden getoond van augmented reality. Tevens zal worden verwezen naar de augmented reality projecten die het AMC en het UMC St Radboud in 2011 uitvoerden in het kader van het Surfnet / Kennisnet innovatieprogramma (zie www.innovatieregeling.nl). Daarna volgt een discussie aan de hand van enkele stellingen omtrent de mogelijke (andere) toepassingen van augmented reality binnen de medische sector en in het bijzonder in het medisch onderwijs. Er volgen korte debatteersessies waarin telkens een voor- en tegenstander van een stelling zijn argumenten presenteert en ingaat op die van de tegenstander. Afsluitend wordt er een samenvatting gegeven van de gegeven suggesties. Maximum aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: C.E. Kamphuis UMC St Radboud IWOO Huispost 306 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 0.4
B4 Symposium Academische Werkplaats Zwangerschap en Geboorte; infrastructuur voor praktijkgericht onderzoek in domein „verloskundige ketenzorg' met praktijk, onderwijs-, onderzoeks- en beleidspartners. Torij HW 1, Steegers EAP2 1 2 Hogeschool Rotterdam, Erasmus MC
Thema Inbedding van praktijkgericht onderzoek binnen het domein van verloskundige ketenzorg.Naar aanleiding van een subsidieronde vanuit het programma Zwangerschap & Geboorte van ZonMw is vanuit de Verloskunde Academie Rotterdam (VAR; een samenwerkingsverband tussen het Erasmus MC en de Hogeschool Rotterdam wb verloskundig onderwijs en onderzoek) het initiatief genomen om de Academische Werkplaats (AW) ‗in wording‘ in te richten als regionaal consortium conform de eisen van ZonMw. In juli 2011 is een eerste bijeenkomst gehouden waarbij alle ketenpartners in de regio (Vanaf Den Haag tot aan Zeeland en inclusief West Brabant) zijn uitgenodigd. Aan alle ketenpartners is gevraagd of zij projectideeën wilden aanleveren die we als regio gezamenlijk zouden kunnen uitvoeren
39
vanuit de infrastructuur van de AW. In totaal zijn er ongeveer 30 ideeën aangeleverd. Uiteindelijk is hieruit 1 inhoudelijk onderzoeksproject EN een infrastructuur voor samenwerking (de Academische Werkplaats) voortgevloeid.Nagenoeg alle verloskundige kringen, maatschappen gynaecologie, Hogescholen (Rotterdam en Zeeland), regionale ondersteuningsstructuren en een aantal kraamcentra, maatschappen kindergeneeskunde, Centra voor Jeugd en Gezin, huisartsenlaboratorium en echocentra, het Erasmus MC en GGD-en werken met elkaar samen. Zowel onderwijspartijen als onderzoekers, beleidsmakers en zorgverleners participeren en dragen zodoende bij aan continue kenniscirculatie en verbetering van verloskundige zorg in de regio. Dit is bekrachtigd middels een ondertekende samenwerkingsovereenkomst. Kenniscirculatie Onderzoeksvragen komen uit de praktijk. Vanuit de AW wordt onderzoek vervolgens opgezet. Onderzoeksresultaten worden teruggekoppeld aan de praktijk en - indien relevant - tevens geïmplementeerd in de praktijk al dan niet met ondersteuning vanuit de AW. Bovendien wordt opgedane kennis direct ingebed in de curricula van de betrokken opleidingen, zoals dat van Hogeschool Zeeland en Hogeschool Rotterdam, maar ook in kraamzorgopleiding en geneeskunde curriculum. Beide interventies (inbedding in zowel praktijk als curricula) geven mogelijkheden voor vervolgonderzoek. Hierdoor ontstaat een continue cyclus van kenniscirculatie. De inrichting van deze kennisinfrastructuur met bovengenoemde werkwijze / cyclus van kenniscirculatie EN met het brede regionale draagvlak van alle betrokken partijen draagt bij aan een verbetering van de zorgpraktijk. Doel van presentatie Het doel van de bijeenkomst is om geïnteresseerden inzicht te geven in: - Het proces van de vorming van de Academische Werkplaats alsmede in succesfactoren en belemmerende factoren - De meerwaarde van de Academische Werkplaats voor het onderwijs, het onderzoeksprogramma alsook voor de (beroeps)praktijk - De organisatie van de Academische werkplaats (met onder andere een lector en een hoogleraar) - Toekomst Doelgroep Alle geïnteresseerden (zowel studenten als docenten, zorgprofessionals en onderzoekers) Opzet Tijdens een (plenaire) presentatie wordt inzicht gegeven in de vorming en werkwijze van de Academische Werkplaats. Aan bod komen de thema‘s zoals beschreven onder ‗doel‘. Correspondentieadres: H.W. Torij Hogeschool Rotterdam, Instituut voor Onderzoek & Innovatie Academische Werkplaats Zwangerschap & Geboorte Postbus 2040 (Gk-7.54) 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
Zaal 0.5
B5.1 Wetenschappelijke paper Beoordeling van levensverwachting in een complexe medische taak: het effect van bewuste versus onbewuste cognitie bij verschillende niveaus van expertise Bonke B1, Zietse R1, Schmidt HG2, Bindels R2, Mamede S2, Rikers R2 1 Erasmus MC, 2Erasmus Universiteit
Introductie Bij het nemen van belangrijke beslissingen lijken onbewuste cognities tot betere keuzes te leiden dan bewuste. Dit ‗deliberation-without-attention (DWA)‘ effect (Dijksterhuis e.a., 2006) werd recent door Mamede e.a. (2010) onderzocht in het medisch domein. Zij vonden juist een positief effect van bewuste cognities in een complexe taak met medische experts, in tegenspraak met het DWA-effect. Wij confronteerden artsen en studenten geneeskunde, in een computergestuurde between-subjects studie, met een uitdagende beslistaak, nl. het inschatten van de levensverwachting van denkbeeldige patiënten, na bewuste of juist afgeleide aandacht (onbewust). Als operationalisatie van levensverwachting werd de geschatte 5-jaars overleving gevraagd. Onderzocht werd, in een complexe taak, in hoeverre onze proefpersonen in staat waren patiënten met de slechtste en de beste levensverwachting te identificeren, afhankelijk van de vraag of zij hierover bewust hadden kunnen nadenken of niet. Methode
40
Wij koppelden 12 (complexe versie) of 4 (simpele versie) medisch relevante karakteristieken— inclusief bloeddruk en Body Mass Index—aan vier denkbeeldige mannelijke patiënten van 60 jaar oud, en drukten deze uit in beweringen, zoals: ―De heer X heeft een bloeddruk van 180/110 mmHg (verhoogd).‖ Deze manipulatie resulteerde in geobjectiveerde verschillende levensverwachtingen voor deze virtuele patiënten. Proefpersonen (86 internisten en aios interne geneeskunde en 57 studenten geneeskunde) werden at random toegewezen aan een Simpele (4x4 beweringen) of een Complexe (4x12 beweringen) versie van het experiment. De beweringen werden random, na elkaar, op een computerscherm aangeboden, telkens gedurende 8s. Na afloop beoordeelden de deelnemers de levensverwachting van iedere patiënt, na hetzij bewuste (4 min nadenken) hetzij onbewuste (4 min anagrammen oplossen) cognitie. Resultaten Geen significante verschillen in prestatie werden aangetoond tussen bewuste en onbewuste cognities in de Simpele versies. In de Complexe versies bestond geen significant hoofdeffect maar een significante Expertise niveau * Cognitie modus interactie voor het vermogen de patiënt met de slechtste levensverwachting te detecteren (F(2,81)=4·15, p=0·02): studenten geneeskunde na onbewuste cognities waren significant accurater dan studenten na bewuste cognities (zie figuur). Discussie en conclusie In een complexe medische beslistaak leverde onbewuste cognitie geen betere prestatie op bij internisten en AIOS dan bewuste cognitie. Dit is in tegenspraak met het DWA-effect. Voor studenten geneeskunde zonder klinische ervaring toonden wij echter een superieur effect aan van onbewuste cognitie over bewuste cognitie; internisten en AIOS presteerden op vergelijkbaar niveau voor beide modi van cognitie. Literatuur 1. Dijksterhuis A, Bos MW, Nordgren LF, van Baaren RB. On making the right choice: the deliberation-without-attention effect. Science 2006;311:1005–7. 2. Mamede S, Schmidt HG, Rikers RM, Custers EJ, Splinter TA, van Saase JL. Conscious thought beats deliberation without attention in diagnostic decision-making: at least when you are an expert. Psychol Res 2010;74:586–92. 4
3.5
Rank patient Lo
3
CSC UNC
2.5
2
1.5
1 Experts
Intermediates
Novices
Gemiddelde rangscores qua prognose voor de patient met de laagste levensverwachting (patient Lo) in de Complexe versies, voor internisten (Experts), A Correspondentieadres: B. Bonke Erasmus MC
41
Medische Psychologie & Psychotherapie Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM
[email protected]
B5.2 Wetenschappelijke paper Contextfactoren in de arts-patiëntcommunicatie en het effect daarvan op toetsing van communicatie Essers GTJM1, Kramer A1, Andriesse B2, Weel C van1, Vleuten CPM van der3, Dulmen A van1 1 2 3 UMC St Radboud, Bureau Bries, Universiteit Maastricht Probleemstelling In de dagelijkse praktijk wordt arts-patiëntcommunicatie bepaald door specifieke contextuele factoren (1). Communicatie is daarom onvoldoende te beoordelen middels de aanwezigheid van generieke communicatievaardigheden alléén. Contextfactoren worden echter nauwelijks expliciet meegenomen in communicatietoetsen. In eerder onderzoek zijn op basis van observatie van consulten 19 contextfactoren geïdentificeerd die kunnen verklaren waarom een arts in de toepassing van generieke vaardigheden afwijkt van de aanbevelingen (2). Het gaat hierbij om verschillende consultkenmerken (preventief consult, vervolgconsult met chronische patiënt, enkelvoudig consult met eenvoudige klacht), patiëntkenmerken ((non-)verbaal gedrag, bekendheid met medische onderzoeken, elders in behandeling) en artskenmerken (patiënt kennen, ervaring als huisarts), Het doel van de huidige studie was te exploreren hoe de beoordeling van communicatie verandert als expliciet rekening wordt gehouden met contextfactoren. Methode We gebruikten een steekproef van 40 consulten uit een NIVEL-databestand uit 2007-2008 van 808 huisartsconsulten. Eén beoordelaar scoorde deze consulten twee keer met behulp van de MAASGlobaal, een veelgebruikt instrument om de communicatie van huisartsen te scoren. De eerste keer werd de standaard beoordelingsprocedure gevolgd, de tweede keer werd bij de beoordeling expliciet rekening gehouden met contextfactoren middels een door de onderzoekers ontwikkeld protocol dat aan de standaardprocedure werd toegevoegd. Tussen de twee metingen werd de aanwezigheid van contextfactoren per consult vastgesteld door een tweede beoordelaar. De invloed van contextfactoren werd onderzocht door te analyseren welke items wel/niet van toepassing bleken en wat daarvan de invloed is op de score (paired t-test, effect size). Resultaten In 38 van de 40 consulten was de aanwezigheid van contextfactoren aanleiding om het contextspecifieke protocol toe te passen. Het aantal van toepassing zijnde MAAS-Globaal items per consult daalde significant van 12,2 naar 11,8 (p<0,00). De gemiddelde score per consult steeg van 2,97 op een 7-puntsschaal naar 3,44 (p<0,00). Bij 11 van de 13 items vond een significante verschuiving in de scores plaats. De effect size van de verschillen was veelal matig (d = 0,5) tot hoog (d = 0,8). Discussie Deze studie geeft empirische onderbouwing voor de invloed van contextfactoren op artspatiëntcommunicatie en laat zien dat context eerder als ‗signaal‘ dan als ‗ruis‘ beschouwd moet worden. Uitgaande van generieke aanbevelingen voor communicatie hebben we laten zien waar context kan leiden tot het afwijken van de aanbeveling en wat dat betekent voor de score op een generieke communicatietoets. Verder empirisch onderzoek naar de rol van context bij communicatie en de gevolgen daarvan voor toetsing is nodig om onze bevindingen te onderbouwen. Literatuur 1. Bensing J, van Dulmen S, Tates K. Communication in context: new directions in communication research. Patient Education and Counseling. 2003 May;50(1):27-32. 2. Essers G, van Dulmen S, van Weel C, van der Vleuten C, Kramer A. Identifying context factors explaining physician‘s low performance in communication assessment. BMC Family Practice 2011; 12:138. doi:10.1186/1471-2296-12-138. Correspondentieadres: G.T.J.M. Essers UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde Geert Grooteplein 21
42
6525 EP NIJMEGEN
[email protected]
B5.3 Wetenschappelijke paper Het effect van het doorlopen van een coschap op disciplinespecifieke kennis gemeten met de voortgangstoets Kerdijk W 1, Snoek JW 1, Tio RA1, Stewart RE1, Muijtjens AMM2, Cohen-Schotanus J1 1 UMC Groningen, 2Universiteit Maastricht Probleemstelling De coschappen vormen voor geneeskundestudenten het moment om verworven kennis en 1 vaardigheden te integreren en verder te ontwikkelen. Vanuit een sociaal-cultureel leerperspectief wordt geredeneerd dat studenten dit het best bereiken wanneer zij participerend leren in ‗communities of practice‘.1,2 Dit vraagt om coschappen waarin studenten meerdere weken op één afdeling verblijven.2 Eén- of tweeweekse coschappen, die nu in veel curricula georganiseerd worden, komen dan te vervallen. Studenten zullen zo bij minder disciplines stage lopen, met als mogelijk gevolg deficiënties in discipline specifieke kennis. Deze studie richt zich op de vragen in hoeverre het lopen van het coschap van invloed is op (1) discipline specifieke kennis en (2) kennisretentie op langere termijn. Methode Geïncludeerd werden masterstudenten geneeskunde die in dezelfde periode (september/oktober 2007) aan hun coschappen begonnen (n=189). Coschappen van 4-5 weken werden in wisselende volgordes gelopen. Discipline specifieke kennis (gynaecologie/obstetrie, neurologie, kindergeneeskunde, psychiatrie en huisartsgeneeskunde) werd gemeten met de voortgangstoetsen die tijdens de -3 jaar durende- klinische fase werden afgelegd (n=12). Verschillen tussen studenten die het coschap nog niet, gedeeltelijk of recent (<90 dagen), of langer geleden (>90 dagen) hadden doorlopen, werden getoetst met ANOVA wanneer de groepsgrootte dit toeliet. Bij significantie werd met post hoc tests onderzocht welke groepen verschilden. Ter compensatie van het aantal ANOVA‘s werd een α van 0.01 aangehouden. Resultaten Per discipline bleken 4-6 van de 12 voortgangstoetsen voldoende respondenten per conditie te bevatten voor analyse. Hieruit volgden in totaal 25 vergelijkingen. Studenten die het betreffende coschap gedeeltelijk/recent hadden doorlopen scoorden in 7 van de 25 vergelijkingen significant hoger op discipline specifieke kennis dan studenten die dit coschap niet hadden doorlopen. Studenten die het coschap langer geleden hadden doorlopen scoorden in 5 van de 25 vergelijkingen significant hoger. Per discipline resulteerde dat in 1-3 korte termijneffecten(<90 dagen) en 1-2 langetermijneffecten(>90 dagen). Uitzondering was huisartsgeneeskunde, waarbij voor geen van de voortgangstoetsen een effect gevonden werd. In totaal werd bij 28% van de vergelijkingen een korte termijneffect en bij 20% een langetermijneffect gevonden van het doorlopen van een coschap op discipline specifieke kennis. Discussie Op onze vraag of het doorlopen van een coschap effect heeft op discipline specifieke kennis hebben we geen eenduidig antwoord gevonden. Ons onderzoek betreft vier- tot vijf weekse coschappen. Deze coschappen leiden in relatief weinig gevallen tot meer discipline specifieke kennis en waarschijnlijk zullen één- tot tweeweekse coschappen dus nog minder of misschien zelfs geen effect hebben. Dit zou verder onderzocht moeten worden. Onze resultaten suggereren dat het – wat discipline specifieke kennis betreft – relatief veilig is als coassistenten minder korte coschappen lopen. Ze krijgen dan meer tijd en gelegenheid hun competenties te ontwikkelen. Literatuur 1. Dornan T, Boshuizen H, King N, Scherpbier A (2007) Experience-based learning: a model linking the processes and outcomes of medical students‘ workplace learning. Medical education, 41 (1), 84-91. 2. Holmboe E, Ginsburg S, Bernabeo E (2011) The rotational approach to medical education: time to confront our assumptions? Medical Education, 45 (1) , 69-80. Correspondentieadres: W. Kerdijk UMC Groningen CIOMO Antonius Deusinglaan 1
43
9713 AV GRONINGEN
Blok
Groep
Deeltoets2– Deeltoets1
T-toets
Deeltoets3– Deeltoets1+2
T-toets
[email protected]
B5.4 Wetenschappelijke paper De invloed van cumulatieve toetsing op het leren van de student Kerdijk W, Cohen-Schotanus J, Tio RA, Mulder BF UMC Groningen Probleemstelling Toetsing stuurt het leren van studenten.1 Zo beïnvloedt de toets datum het moment waarop met zelfstudie begonnen wordt, geeft tussentijdse feedback studenten inzicht in hun kennis en daarmee richting aan hun zelfstudie en heeft herhaald toetsen van dezelfde stof een positieve invloed op retentie. Het bewijs voor de effecten van toetsing op leren is vaak gebaseerd op experimentele studies en niet op onderzoek in de natuurlijke onderwijssetting.2 Deze experimenten en de onderliggende conceptuele kaders doen concrete suggesties over hoe toets programma‘s het leren optimaal kunnen stimuleren. Wij onderzochten de effecten van een cumulatief toets programma, waarin bovengenoemde aspecten geïntegreerd zijn. Wij verwachtten dat laag scorende studenten een stijgende lijn laten zien en dat hoog scorende studenten hoog blijven scoren. Methode Het onderzoek werd uitgevoerd in vier 10-weekse studieblokken bij de opleiding geneeskunde (n=1658). Elk blok had één schriftelijk tentamen, dat in drie deeltoetsen –na de blokweken 4, 8 en 10– werd afgenomen (toets schema). Deeltoets 1 bevatte 20% van het totale aantal vragen, deeltoets 2 30% en deeltoets 3 50%. Studenten ontvingen de goede antwoorden na elke deeltoets (feedback). Elke deeltoets had betrekking op de leerstof van alle voorgaande weken (herhaling). De leerwinst, respectievelijk het leerverlies, werd weergegeven door het verschil tussen de percentagescores op de deeltoetsen te berekenen. Op basis van de percentagescores werden studenten ingedeeld in kwartielen. T-toetsen werden uitgevoerd om de scores van het laagste en het hoogste kwartiel te vergelijken. Resultaten In drie van de vier blokken was het gemiddelde verschil tussen de procentscores van het laagste kwartiel op deeltoets 1 en 2 positief, terwijl de scores van het bovenste kwartiel op deeltoets 2 gemiddeld iets daalden ten opzichte van deeltoets 1. Hierbij was de stijging van het laagste kwartiel telkens significant hoger dan de daling van het hoogste kwartiel. Na twee deeltoetsen werd in drie van de vier blokken een stijging bij zowel het laagste als het hoogste kwartiel gevonden. De gemiddelde verschilscores worden weergegeven in Tabel 1. Conclusie De significante verschillen tussen winst en verlies van laag en hoog scorende studenten impliceren dat cumulatief toetsen inderdaad een verschillend effect op initieel laag en hoog scorende studenten heeft. In het algemeen, vertonen de initieel laag scorende studenten de verwachte stijgende lijn. Hoog scorende studenten zakken na de eerste deeltoets iets terug, mogelijk doordat zij door de verkregen feedback weten dat zij het zich kunnen permitteren om terug te zakken. Onze resultaten dragen bij aan de evidentie dat toetsing –ook in een natuurlijke onderwijssetting– het leren stuurt. Literatuur 1. Wood T. Assessment not only drives learning, it may also help learning. Med Educ. 2009; 43(1):5– 6. 2. Schuwirth LW, van der Vleuten CP. 2011. General overview of the theories used in assessment: AMEE Guide No. 57. Med Teach 33:783–797.
44
1
2
3
4
N
M
SD
Laagste 25% Hoogste 25%
111
9.54
9.26
139
-1.02
7.19
Laagste 25% Hoogste 25%
100
-1.05 10.38
122
-8.92
7.65
Laagste 25% Hoogste 25%
82
8.24
6.54
109
-5.87
6.36
96
8.82
5.40
76
-1.13
4.89
Laagste 25% Hoogste 25%
pwaarde 0.000
0.000
0.013
0.000
N
M
SD
133
0.89
7.89
124
-3.88
6.84
107
2.45
7.46
110
1.54
6.39
106
7.16
6.71
101
1.58
4.47
87
22.32
8.12
83
22.35
5.51
pwaarde 0.001
0.333
0.000
0.982
Tabel 1: Gemiddelde verschilscores, standaarddeviaties en t-toets p-waarden Correspondentieadres: B.F. Mulder UMC Groningen A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN
[email protected]
Zaal 0.6
B6 Rondetafelsessie Het belang van Global Health voor de medische curricula in Nederland: resultaten uit onderzoek, uitgevoerd onder medisch studenten Muliaditan D, Peters ML IFMSA-NL
Thema Gezondheidsproblemen over de grens zijn van toenemend belang voor zorgprofessionals in Nederland, aangezien deze een steeds grotere invloed uitoefenen op de gezondheidssituatie hier. Global Health houdt zich bezig met (het recht op) gezondheid en de determinanten van gezondheid op een wereldwijde schaal.Het Global Health Education Project (GHEP) is een samenwerkingsverband van de International Federation of Medical Students‘ Associations - The Netherlands (IFMSA-NL), stichting Wemos, de Johannes Wier Stichting en de Nederlandse Vereniging voor Medische Polemologie (NVMP) - Gezondheidszorg en Vredesvraagstukken. Het project is gestart in 2001 met als doel geneeskundestudenten bewust maken van de rol die ze als artsen kunnen spelen in het verbeteren van wereldwijde gezondheid. Na succesvolle activiteiten in het verleden, wordt vanuit het GHEP nu gefocust op de medische curricula en hoe daar structureel meer aandacht voor Global Health kan komen.In het afgelopen jaar zijn er twee onderzoeken uitgevoerd. De rol die Global Health speelt in de huidige Nederlandse medische curricula is geïnventariseerd. Tevens is er onder tweedejaars geneeskunde studenten een enquête afgenomen om hun mening over het belang van Global Health en de rol hiervoor in de opleiding te peilen. Doel Presenteren van resultaten van de beide onderzoeken en op basis daarvan de dialoog stimuleren over
45
het belang van ‗Global Health‘ in de medische curricula in Nederland. Doelgroep Beleidsmedewerkers en docenten van universitaire medische centra en studenten actief in het medezeggenschap. Opzet 1. De resultaten van de inventarisatie van de rol van Global Health in de huidige medische curricula worden gepresenteerd. 2. Presentatie van de resultaten van de enquête, afgenomen onder tweedejaars medisch studenten, over het belang van Global Health en de rol hiervoor in de opleiding. 3. Discussie over de mogelijke rol van Global Health in de medische opleiding aan de hand van stellingen. Er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van een panel. 4. Afsluiting Opbrengst De opbrengst voor de deelnemers zal bestaan uit inzicht in het belang dat medisch studenten hechten aan kennis over ‗Global Health‘ en kennis over de huidige rol van ‗Global Health‘ in de Nederlandse medische curricula. Maximum aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: D. Muliaditan IFMSA-NL Thijssestraat 507 2521 ZK DEN HAAG
[email protected]
Zaal 0.7
B7.1 Paper Overleven de consultvaardigheden aangeleerd in de opleiding tijdens de coschappen? Aper L1, Reniers J1, Koole S1, Valcke M1, Ridder M van de2, Derese A1 1 Universiteit Gent, 2Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling Het voeren van een consult is een complexe vaardigheid voor studenten geneeskunde. Het vergt integratie van klinisch redeneren, communicatie met patiënt en technische onderzoeksvaardigheden. Het leerproces verloopt in verschillende stappen: allereerst krijgen studenten deze vaardigheden afzonderlijk aangeleerd. Nadien kunnen studenten via een consultmodel in oefensessies met simulatiepatiënten de vaardigheden leren integreren. Tot slot gaan studenten naar de co-schappen waar ze het consultvoeren oefenen via rolmodellen. Deze studie wou de percepties van studenten geneeskunde vóór en tijdens de co-schappen nagaan over (1)de self-efficacy en attitude van studenten tav consultvaardigheden, (2)de voorbereiding door het medisch curriculum en (3)de leeromgeving tijdens de co-schappen. Methode Er werden 6 focusgroepen georganiseerd:drie interviews met tweede master studenten geneeskunde (n=20) en drie interviews met derde master studenten lopende in de co-schappen (n=18). Studenten werden op vrijwillige basis uitgenodigd via email. Gesprekken werden op band opgenomen, uitgetypt en geanalyseerd via NVivo, gebruik makend van de codeerstrategie van Corbin en Strauss1. Resultaten Wat betreft de self-efficacy en attituden(1): studenten voelen zich voorbereid om te communiceren met patiënten en beheersen de technische onderzoeksvaardigheden. Op het domein van klinisch redeneren ervaren de studenten een onzekerheid. Een discrepantie tussen het medisch curriculum, dat zich vooral focust op kennis over ziektebeelden en de praktijk waarin patiënten klachten vertonen ligt hiermede aan de basis. (2)Studenten ervaren het consultmodel vanuit de opleiding aangeleerd als zeer zinvol om de medische inhoud te structureren en tegelijkertijd de aandacht te vestigen op de patiënt. In het begin vertonen studenten een weerstand tegenover het model. Herhaaldelijk inoefenen leidt echter tot aanvaarding. (3)Tijdens de co-schappen zijn de oefenkansen voor studenten heel variabel en ervaren ze dat het consultatiemodel niet altijd in de praktijk wordt toegepast. Omringd door rolmodellen die een eigen consultatiestijl hebben en zelden feedback geven, spiegelen studenten zich aan deze rolmodellen en maken ze compromissen voor hun eigen consultatiestijl. Implicaties voor de praktijk ―Overleven de consultvaardigheden aangeleerd in de opleiding tijdens de co-schappen?‖Ja, dat doen ze
46
als de opleiding bewust omspringt met haar impact op volgende domeinen. Ten eerste is het belangrijk het consultmodel voldoende te trainen in een variëteit van situaties opdat studenten dit model als natuurlijk en breed toepasbaar ervaren. Ten tweede moet het probleemgestuurd leren versterkt worden, ook tijdens de co-schappen om de klinische redeneervaardigheden van studenten te verbeteren. Ten derde is het essentieel dat studenten getraind worden in het kritisch observeren van rolmodellen alvorens zich te spiegelen aan ervaren artsen. Literatuur Strauss,A.L.&Corbin,J.(2008).Basics of qualitative research:Techniques and procedures for de-veloping grounded theory.Los Angeles:Sage. Correspondentieadres: L. Aper Universiteit Gent Logistieke dienst onderwijsondersteuning De Pintelaan 185 9000 GENT
[email protected]
B7.2 Paper Onderwijs in het voeren van een slechtnieuwsgesprek in de Nederlandse geneeskundeopleidingen: een vergelijking Brouwers MH1, Weel-Baumgarten E van1, Dalen J van2, Grosfeld F3, Jongen-Hermus F3, Bonke B4 1 UMC St Radboud, 2Universiteit Maastricht, 3UMC Utrecht, 4Erasmus MC Probleemstelling Artsen vinden het moeilijk om een slechtnieuwsgesprek (SNG) te voeren en leren dit niet vanzelf [1]. Daarom is (vaardigheids)onderwijs in het voeren van een SNG opgenomen in het curriculum geneeskunde. Er zijn aanwijzingen dat een longitudinale training leidt tot een betere retentie van kennis en geleerde communicatievaardigheden [2]. Beschikbare gegevens over de juiste timing en inhoud van training in SNG zijn echter niet eenduidig en gegevens over de door coassistenten ervaren competentie na een dergelijke training ontbreken. Bovenstaande vormde de aanleiding voor ons onderzoek, waarin we de timing en inhoud van onderwijs in SNG en de ervaren competentie door coassistenten na afloop van onderwijs hierin onderzochten. Methode Allereerst inventariseerden wij bij de onderwijscoördinatoren communicatievaardigheden van de Nederlandse geneeskundefaculteiten timing en inhoud van het onderwijs in SNG en vergeleken de programma‘s met elkaar. Daarnaast werd aan desbetreffende faculteiten bij coassistenten de ervaren competentie in SNG gemeten door middel van een zelfontwikkelde vragenlijst. Deze vragenlijst werd afgenomen bij coassistenten direct na afloop van de SNG-vaardigheidstraining (T1) en vergeleken met die van een andere groep coassistenten aan het einde van hun studie (T2) aan dezelfde faculteiten. Resultaten en conclusie Zeven van de acht geneeskundefaculteiten verzorgen onderwijs in SNG. Dit onderwijs verschilt echter m.b.t. tijdstip van de vaardigheidstraining, frequentie, opbouw programma, gebruikt model en onderwijsmethode en er zijn weinig longitudinale programma‘s.Er werden in het totaal 1664 vragenlijsten ingevuld door coassistenten (1007 op T1, 657 op T2). Ondanks de verschillen in timing, vinden de meeste coassistenten het vaardigheidsonderwijs in hun curriculum ‗op tijd‘(91% in T1-groep en 67% in T2-groep). Bij de faculteit met een longitudinaal programma, met een vroeg begin en verschillende follow-upsessies, vonden meer coassistenten dit ‗op tijd‘ dan bij de andere. Dit zou erop kunnen wijzen dat een longitudinale aanpak het meest gewaardeerd wordt door coassistenten.T1 coassistenten gaven aan meer houvast te ervaren na het vaardigheidsonderwijs in SNG dan T2 coassistenten in hetzelfde curriculum. Mogelijk komt dit omdat coassistenten op T2, met het einde van de studie in zicht, zich door de realiteit van de praktijk realiseerden dat ze meer training hadden willen hebben. Discussie Dat coassistenten na een longitudinaal onderwijsprogramma in SNG, met verschillende follow-upsessies gedurende de coschappen, zich beter op hun taak voorbereid voelen zou een aanbeveling kunnen zijn het onderwijs in SNG zo in te richten. Literatuur Ptacek, J.T. and T.L. Eberhardt, Breaking bad news. A review of the literature. JAMA, 1996. 276(6): p. 496-502.2. van Dalen, J., et al., Longitudinal and concentrated communication skills programmes: two
47
dutch medical schools compared. Adv Health Sci Educ Theory Pract, 2002. 7(1): p. 29-40. Correspondentieadres: M.H. Brouwers UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
B7.3 Paper Toetscriteria voor seksespecifieke communicatie in de huisartsopleiding: een Delphi studie. Dielissen PW 1, Verdonk P2, Bottema BJAM1, Lagro-Janssen ALM1 1 UMC St Radboud, 2VUmc Probleemstelling en onderzoeksvraag Gender is een domein in de arts-patiënt communicatie. Veel medische opleidingen hebben seksespecifieke competenties en eindtermen geformuleerd. Toetsen van deze leerdoelen binnen de medische context is onderwijskundig van belang om te meten wat huisartsen in opleiding weten en/of kunnen. Op dit moment ontbreekt de toetsing van seksespecifieke consultvaardigheden in de huisartsopleiding. Om toetsen mogelijk te maken is het belangrijk toetscriteria, datgene waarop je de beoordeling baseert, op te stellen. Methode In 2010 werd een Delphi studie uitgevoerd. Voor dit onderzoek werden 58 experts vastgesteld aan de hand van bij ons bekende deskundigen aan geaffilieerde universiteiten en auteurs van toonaangevende artikelen. Van de 58 uitgenodigde experts deden er uiteindelijk 24 mee. De deelnemende experts waren deskundig op het gebied van seksespecifieke geneeskunde, arts-patiënt communicatie en medisch onderwijs. Het onderzoek bestond uit 3 ronden. In de eerste ronde is aan de gender experts (17) verzocht thema‘s aan te dragen over gender in de arts-patiënt communicatie. Vanuit die respons werden 11 voorlopige toetscriteria geformuleerd door de onderzoekers. In de tweede ronde werden de gender en communicatie experts gevraagd hun mening te geven over deze criteria. Hierbij werd gevraagd naar de mening van de expert over het belang en de uitvoerbaarheid van het criterium voor toetsing van gender in de arts-patiënt communicatie. Er werd gebruik gemaakt van een 5-punts Likert schaal. Na analyse van de inbreng van de experts uit ronde twee werden er in de derde ronde vier toetsingscriteria voorgelegd voor herbeoordeling. Na elke ronde ontvingen de deelnemers feedback over de resultaten. Consensus over een criterium werd gedefinieerd als een gemiddelde score van een 4 of hoger. Resultaten Over vier criteria voor gebruik voor toetsing van gender in een medische consultvoering bestond consensus. De gender experts scoorden consequent hoger dan de communicatie experts. Van de 24 experts was 80% vrouw. De vier criteria gaan over aandacht voor gender in het consult als de communicatie gaat over (1) werk en gezin bij ziekte, (2) de presentatie van klachten, in hulpzoekgedrag en in de besluitvorming, (3) huiselijk- en seksueel geweld en (4) het omgaan met ziekte. De experts benadrukte het belang van de context van het medische consult voor het gebruik van de criteria. Discussie Er is zijn toetscriteria opgesteld om seksespecifieke communicatie te beoordelen in de huisartsopleiding. Hiermee wordt een verbinding gemaakt tussen de eindtermen, het onderwijs en beoordeling op dit terrein. Toekomstig onderzoek moet gericht zijn op pilot-testing van de criteria in de daadwerkelijke toetsing. Hieruit zal moeten blijken of en in welke consulten of in welke medische situaties de criteria toepasbaar zijn. Correspondentieadres: P.W. Dielissen UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde 117 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
48
B7.4 Paper Artsen aan het woord: een sociaal-culturele blauwdruk van hun interactie met coassistenten Zwet J van der, Dornan T, Jonge L de, Zwietering P, Scherpbier A, Teunissen P Universiteit Maastricht Probleemstelling Het leerproces van coassistenten kan beschouwd worden als een wisselwerking tussen de ontwikkeling van hun kennis, vaardigheden en hun professionele identiteit. Dit proces vindt plaats door te participeren op de medische werkvloer, waarbij de interactie tussen arts en coassistent een cruciale rol speelt. Het is echter niet bekend hoe en waarom artsen in de dagelijkse praktijk vorm geven aan hun bijdrage in deze momenten van interactie. Methode Gedurende tien weken hebben zeven huisartsen met behulp van een dictafoon wekelijks momenten van interactie met hun coassistent beschreven en hierop gereflecteerd. Halverwege en aan het eind van het coschap vond met iedere huisarts een open interview plaats. Aan de hand van discoursanalyse zijn de transcripten geanalyseerd. Resultaten Voor elk huisarts-student koppel ontstond een verhaallijn waarin duidelijk werd hoe de betreffende huisarts vorm gaf aan de interactie. Deze was sterk ingebed in hun professionele en persoonlijke gewoontes. In deze dagelijkse manier van doen en laten probeerden ze contact te maken met de student, bijvoorbeeld in een gemeenschappelijke passie. Eventuele verschillen of grenzen hierin werden al dan niet herkend, geaccepteerd, of zelfs gewaardeerd. Huisartsen construeerden zo een voortdurende dialoog tussen hen en de coassistent (of het begeleiden in brede zin), waarbij er soms duidelijk ruimte was voor rolontwikkeling voor beiden en soms ook niet. Het kunnen maken van betekenisvol contact met de student speelde een belangrijke rol in dit proces. Discussie Het herkennen en benutten van zowel grenzen als mogelijkheden in de dynamiek tussen arts en coassistent kunnen voor beide personen een manier zijn om de dynamiek beter te begrijpen en aan te sturen. Het maken van betekenisvol contact is hierbij een punt van aandacht. Een belangrijk vraagstuk is hoe we deze resultaten kunnen vertalen naar andere coschappen, die bijvoorbeeld korter zijn en/of waar de begeleiding minder intens van aard is. Literatuur 1. Monrouxe, L. V. (2009). 'Solicited audio diaries in longitudinal narrative research: a view from inside.' Qualitative Research 9(1): 81-103. 2. Vagan, A. (2011) 'Towards a Sociocultural Perspective on Identity Formation in Education.' Mind, Culture, and Activity. 18(1): 43-57. Correspondentieadres: J. van der Zwet FHML, Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling en -research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 0.8
B8.1 Wetenschappelijke paper Factoren die de intenties beïnvloeden van het erkennen, rapporteren en bespreken van medische fouten: de ontwikkeling van student naar specialist Feijter JM de1, Grave WS de1, Muijtjens AM1, Vandersteen M2, Mierlo J van2, 2 1 3 Schaaf TW van der , Scherpbie AJJAr , Koopmans RP 1 2 3 Universiteit Maastricht, Universiteit Hasselt, MUMC+ Probleemstelling Om patiëntveiligheid te verbeteren moeten er minder medische fouten gemaakt worden. Dit vereist een cultuuromslag waarbij artsen hun attitudes en gedragsintenties over het melden en bespreken 1 van fouten veranderen. In bestaand onderzoek naar factoren die deze attitudes en gedragsintenties beïnvloeden ontbreken de factoren ‗ervaring‘ en ‗soort fout‘. Met als doel aanknopingspunten te vinden over wanneer onderwerpen over patiëntveiligheid het beste ingebracht kunnen worden in het opleidingscontinuüm van artsen, onderzocht deze studie hoe de factoren ‗ervaring‘ en ‗soort fout‘, o.b.v. theorie over gedragsverandering, de volgende attitudes en gedragsintenties beïnvloeden:
49
1)Vindt u dit een medische fout? (attitude) 2)Bespreekt u dit met de patiënt? (gedragsintentie) 3)Rapporteert u dit in een meldsysteem (gedragsintentie) 4)Meldt u dit aan uw supervisor? (gedragsintentie) of 5)Bespreekt u dit met collega‘s? (gedragsintentie) Methode 2 Een elektronische ―factorial survey‖ werd ontwikkeld bestaand uit vignetten waarin verschillende zinnen met een vaste volgorde zijn opgenomen. Deze zinnen bevatten factoren die door de onderzoeker gemanipuleerd kunnen worden om zo het effect van de factoren te bepalen op de attitudes en gedragsintenties van de deelnemers. De volgende factoren zijn gebruikt: 1. Wat was de schade voor de patiënt?; 2. Wie heeft de fout gemaakt?; 3. Is de fout gezien door iemand anders?; 4. Wat was het voor soort fout?; en 5. Ervaring. De factor ervaring werd onderzocht door de factorial survey voor te leggen aan medische studenten e e e e e e e e (2 , 3 , 4 en 6 jaars), arts-assistenten (1 -3 jaar en 4 -6 jaar) en stafleden (<10 jaar en >10 jaar ervaring) binnen één UMC. De resultaten zijn geanalyseerd d.m.v. multi-level analyse. Resultaten In totaal waren er 437 deelnemers (286 studenten, 83 arts-assistenten en 68 stafleden). De schade voor de patiënt was de belangrijkste factor die de attitudes (b=2.97; p<0.001) en gedragsintenties omtrent het bespreken met de patiënt (b=3.61; p<0.001), met de supervisor (b=2.72; p<0.001) en met collega‘s (b=1.87; p<0.001) en het rapporteren in een meldsysteem (b=3.17; p<0.001) van medische fouten beïnvloedde. Diagnostische fouten en apparatuurfouten werden minder snel gezien als medische fout (b=-1.10; p<0.001 resp. (b=-1.01; p<0.001) en ook minder snel gemeld (b=-1,00; p<0.001 resp. b=-1.37; p<0.001). Met meer ervaring vonden deelnemers een situatie minder snel een medische fout (b=-0.48; p<0.001), maar waren eerder geneigd deze te melden (b=0.68; p<0.001) of te bespreken met collega‘s (b=0.58; p<0.001) of de patiënt (b=0.37; p<0.05). Discussie Naast schade voor de patiënt, beïnvloedden het soort fout en ervaring ook de attitudes en gedragsintenties van artsen (in opleiding). Hoewel ervaring een significante invloed heeft, is dit niet voldoende en neemt dit te veel tijd in beslag om te ontwikkelen. Het is daarom belangrijk om patiëntveiligheid in te brengen in het onderwijs van zowel medisch studenten en arts-assistenten, als stafleden, zodat hun attitudes en gedragsintenties veranderen, waardoor de veiligheidscultuur in een organisatie kan veranderen in een meer patiëntveilige omgeving. Literatuur 1. Schwappach DL, Koeck CM. What makes an error unacceptable? A factorial survey on the disclosure of medical errors. Int J Qual Health Care 2004;16(4):317-26. 2. Taylor BJ. Factorial Surveys: Using Vignettes to Study Professional Judgement. Br J Soc Work 2006;36(7):1187-207. Correspondentieadres: J.M. de Feijter Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling- en research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
B8.2 Paper Wat zijn de klachten van patiënten over AIOS en welke kosten brengt dit met zich mee? Wat zijn de klachten van patiënten over AIOS en welke kosten brengt dit met zich mee? Oostenbroek RJ, Plaisier PW, Ridder JMM van de Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling Klachten van patiënten betreffen ook A(N)IOS. In sommige zaken kan dit eveneens leiden tot een claim. Elk ziekenhuis dient inzicht te hebben in het scala aan klachten en de volledige afhandeling daarvan,
50
ook met betrekking tot de A(N)IOS. Duidelijkheid en transparantie hierover naar de volledige artsassistentengroep in het ziekenhuis is van groot belang. In ons opleidingsziekenhuis verrichtten wij een onderzoek naar de klachten van patiënten over A(N)IOS, waarbij tevens de kosten werden berekend van erkende claims.Voor hen moet een duidelijke richtlijn bestaan hoe hier mee om te gaan. Methode/Opzet Van 2008-2011 werden alle klachten van alle klagers geëvalueerd. Volgens een vaste procedure kunnen klachten worden neergelegd bij de klachtenbemiddelaar en/of de klachtencommissie. Vanuit het totaal aantal klachten werden de klachten aangaande de A(N)IOS geselecteerd. De klachtenbemiddelaars rubriceren alle klachten volgens een vast format; een klager kan meerdere klachten uiten. In geval van potentiële medische aansprakelijkheid of van een claim wordt deze bij de verzekeraar van het ziekenhuis gerapporteerd. De klachten werden gerangschikt (a) per discipline en (b) per specialist en/of per A(N)IOS. Alle klachten aangaande de A(N)IOS werden conform de CanMEDS competenties gecategoriseerd na afhandeling van de klacht. De totale kosten van claims waarbij A(N)IOS waren betrokken, werden berekend. Resultaten/Conclusie Van alle klachten waren 9,7% (n=306) gerelateerd aan A(N)IOS. Het gemiddelde percentage van klachten was bij de niet-snijdende disciplines iets hoger dan bij de snijdende. Na afhandeling van de klachten bleken deze terug te voeren op de volgende CanMEDS competenties: Communicator (41%), Medical Expert (31%) en Manager (12%). Vijf klachten leidde tot een claim die werd erkend, waarbij de totale kosten €16.000 bedroegen.Uit de resultaten blijkt dat A(N)IOS veel problemen ondervinden met de afhandeling van klachten. Ziekenhuisbreed bestaan wel adviezen en regels hoe hier mee om te gaan, de werkelijkheid leert dat A(N)IOS een consistente begeleiding nodig hebben bij de behandeling van klachten. De totale kosten van de erkende claims zijn beperkt. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het ziekenhuis en de medische staf, maar vooral de opleiders(groepen), dienen te zorgen voor meer aandacht, vooral in relatie met de genoemde CanMEDS competenties, richting de A(N)IOS bij afhandeling van klachten. Take home message Begeleiding van en onderwijs aan A(N)IOS bij behandeling van klachten is essentieel en verdient meer aandacht. Correspondentieadres: R.J. Oostenbroek Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 444 3300 AK DORDRECHT
[email protected]
B8.3 Promovendilezing Leren van fouten om de patiëntveiligheid te verbeteren Feijter J de Universiteit Maastricht Introductie Fouten maken is menselijk en daarom komen fouten overal en veelvuldig voor. Echter, fouten in de gezondheidszorg kunnen leiden tot gevaarlijke situaties met schade voor de patiënt en moeten daarom tot een minimum beperkt blijven. Ook al is het niet altijd mogelijk, we proberen fouten zoveel mogelijk te voorkomen. Hoewel fouten niet wenselijk zijn, kunnen ze wel ingezet worden om van te leren. Het leren van fouten vindt voornamelijk plaats tijdens werkgerelateerde activiteiten. Daarom zijn theorieën met betrekking tot werkplekleren uitermate geschikt om dit te onderzoeken. Werkplekleren wordt gekenmerkt door 4 concepten: authentieke leersituaties, just-in-time leren, sociaal leren en informeel leren. De studies in dit proefschrift hebben deze 4 concepten onderzocht om antwoord te geven op de centrale onderzoeksvraag: Op welke wijze kan er van fouten geleerd worden om de patiëntveiligheid te verbeteren? Methode Er zijn kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden gebruikt om de 4 concepten van werkplekleren te onderzoeken. Er is gebruik gemaakt van de volgende theorieën om de onderzoeken te ondersteunen: Theory of Planned Behaviour, Activity Theory en het model van informeel en incidenteel leren.
51
Resultaten De studies van dit proefschrift laten zien dat er in de gezondheidszorg veel mogelijkheden zijn om te leren van fouten. Maar ook dat er, hoewel er steeds meer aandacht komt voor patiëntveiligheid en het leren van fouten, nog veel terrein te winnen is. Het gaat hierbij vooral om een cultuurverandering waarbij er meer aandacht is voor en bewuster omgegaan wordt met het leren van fouten. Door meer soorten fouten te gebruiken als leermoment, kan er optimaler gebruik worden gemaakt van authentieke leersituaties. Hierbij heeft reflectie op persoonlijk ervaringen ook een belangrijke rol. Door het moment van leren beter te kiezen (just-in-time) kunnen leermomenten ook beter benut worden. Extra aandacht voor de sociale factoren die leren beïnvloeden, zoals multidisciplinair onderwijs waarin mensen met en van elkaar leren, kan in de toekomst potentiële fouten voorkomen. Het belang van informeel leren, en reflectie als onderdeel daarvan, komt in het gehele proefschrift naar voren. Naast de praktische relevantie van informeel leren is er ook een theoretische relevantie, omdat het in veel leertheorieën beschreven wordt. Discussie en conclusie Dit proefschrift laat zien dat door het gebruik van theorieën rondom werkplekleren om het leren van fouten en patiëntveiligheid te bestuderen, mogelijkheden aan het licht komen om het leren van fouten in de gezondheidszorg te optimaliseren, zodat de patiëntveiligheid ook verbeterd kan worden. Er worden suggesties gedaan over hoe deze mogelijkheden in de praktijk meer benut kunnen worden en welk onderzoek hiervoor nog nodig is. Correspondentieadres: Jeantine de Feijter Universiteit Maastricht
[email protected]
Zaal 0.9
B9.1 Wetenschappelijke paper Systematische review naar validiteit en zijn aspecten in portfolio onderzoek: “hit the target and don`t miss the point”. Michels NRM1, Remmen R1, Denekens J1, Rossum H van2, Winter BY De1 1 Universiteit Antwerpen, 2VUmc Probleemstelling Portfolios worden gebruikt als begeleidings- en/of beoordelingsinstrumenten waarmee enerzijds het leren en het reflecteren gestimuleerd wordt, en anderzijds het behalen van competenties opgevolgd/begeleid wordt1. Een goede validiteit van portfolio scores is daarom onontbeerlijk, zeker bij summatief gebruik: wordt er werkelijk gemeten wat moet gemeten worden? Deze systematische review is uitgevoerd om een antwoord te krijgen op de vraag hoe validiteit van portfolio scores enerzijds en de verschillende aspecten met betrekking tot validiteit anderzijds, zijn onderzocht en worden gerapporteerd in de medisch onderwijskundige literatuur. Om de aspecten van validiteit te bestuderen richtten we ons op een aantal conceptenkaders omtrent validiteit beschreven in de wetenschappelijke literatuur, meer 2 bepaald het Trinitarian framework en het framework volgens Messick . Op basis van de resultaten is getracht richtlijnen voor toekomstig validiteitsonderzoek te formuleren. Methode Medline, Embase and ERIC werden systematisch doorzocht door middel van zoektermen gerelateerd aan ―portfolio‖, ―valid(ity)‖en ―medical education‖, van 1999 - 2010, zonder restrictie op taal/geografie. Titels en abstracts (2 onderzoekers) en vervolgens volledige manuscripten (5 onderzoekers) werden dubbel gescreend op basis van vastgelegde inclusie criteria met betrekking op de aard van het portfolio (ontwikkelings-/leerportfolio)1, het uitgevoerd hebben van validiteitstudies en de opleiding (geneeskunde, verpleegkunde, tandheelkunde). Een BEME selectieformulier1 werd aangepast om studiedata te verzamelen betreffende context- en portfolio gerelateerde kenmerken, studie design, onderzoekskwaliteit en resultaten van de validiteitsstudie. Om een overzicht te creëren, werden de validiteitsstudies op basis van hun gebruikte methodologie gecategoriseerd aan de hand van het validiteitskader van Messick2. Hierin worden duidelijk mogelijke ―bronnen‖van validiteitsonderzoek onderscheiden. Resultaten Data-analyse gebeurde op 11 studies die voldeden aan de inclusie criteria. De context en het portfolio zelf is goed (55 %) tot matig (45%) beschreven. Daarnaast wordt een te lage onderzoekskwaliteit van de validiteitsstudies opgemerkt, dit zowel wat betreft de studiedesigns, de studies zelf en de uitgevoerde statistiek. Conclusies betreffende validiteit worden in de geëncludeerde artikels gebaseerd op onderzoeksdata zoals portfolioscores (54%), maar ook vaak op percepties van studenten en docenten
52
(40%) en beschrijvingen van context/portfolio (7%). Tenslotte is vastgesteld dat in de meeste studies validiteit is opgevat als een vaag concept en dat er weinig gerefereerd wordt naar een bestaand concepten kader omtrent validiteit (19%). Discussie en conclusie Te weinig diepgang in context en portfolio beschrijvingen, het gebruik van de brede term validiteit en te zwakke onderzoeksdesigns zorgen ervoor dat de essentie in validiteitsonderzoek van portfolio scores vaak mist. Tips voor toekomstig onderzoek richten zich op een krachtig en helder beschrijven van de portfolio context en gefundeerd wetenschappelijk onderzoek naar de verschillende mogelijke bronnen van validiteit, gebaseerd op een validiteitskader, zoals het framework van Messick2. Literatuur 1. Buckley S, Coleman J, Davison I, et al. The educational effects of portfolios on undergraduate student learning: A Best Evidence Medical Education (BEME) systematic review. BEME Guide No. 11. Medical Teacher 2009;31:282 - 98. 2. Downing SM. Validity: on the meaningful interpretation of assessment data. Medical Education 2003;37:830-7. Correspondentieadres: N.R.M. Michels Universiteit Antwerpen Faculteit Geneeskunde Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK BELGIË
[email protected]
B9.2 Wetenschappelijke paper De weet-niet optie in juist/onjuist items bij voortgangstoetsing: effect op constructvaliditeit. Ravesloot CJ, Schaaf MF van der, Kruitwagen CLJJ, Haaring C, Beek FJA, Schaik JPJ van, Cate ThJ ten UMC Utrecht Probleemstelling Het effect van de weet-niet optie (WN-optie) in juist/onjuist items op de constructvaliditeit en betrouwbaarheid bij voortgangstoetsing is onderwerp van een wetenschappelijke discussie. Enerzijds veroorzaakt een verschil in gehanteerde toetsstrategie tussen deelnemers met partiële kennis een 1 constructirrelevante variantie in toetsen met WN-optie . Anderzijds verhoogt het gebruik van de WNoptie de betrouwbaarheid, door willekeurige meetfouten in de toetsresultaten, veroorzaakt door gokken, te voorkomen, met name bij jongerejaars studenten2. Dit onderzoek beoogt met de volgende vragen het effect van de WN-optie in juist/onjuist items bij voortgangstoetsing op beide kwaliteitscriteria empirisch te onderzoeken: 1) Vormt het gebruik van de WN-optie een gevaar voor de constructvaliditeit? 2) Wordt de betrouwbaarheid verlaagd door het weglaten van de WN-optie? Methode Tijdens een formatieve landelijke voortgangstoets onder arts-assistenten radiologie werden de toetsvragen (k=200) in twee gelijkwaardige subsets verdeeld. De deelnemers werden gerandomiseerd in twee groepen, gestratificeerd naar geslacht en opleidingsduur. In een cross-over design maakten beide groepen één subset van vragen met WN-optie en de andere subset zonder WN-optie. Per deelnemer werd het verschil in score tussen de deeltoets met WN-optie en de deeltoets zonder WN-optie berekend. Met multipele regressieanalyse van de mate van gebruik van de WN-optie (predictor) op de verschil score (afhankelijke variabele), werd een indicatie verkregen voor de constructvaliditeit. Andere potentiële predictoren in het regressiemodel waren: groep, geslacht, opleidingsduur en kennisniveau. Cronbach‘s alfa voor de beide deeltoetsen werd als maat voor de betrouwbaarheid gebruikt. Resultaten De vijf predictoren gezamenlijk verklaarden 13% van de variantie in de verschilscores van kandidaten 2 (Adjusted R = .13), hetgeen statistisch significant is (F(5,331)=11,21; p=0,001). Naast ‗groep‘ bleken alleen de mate van gebruik van de WN-optie en het kennisniveau significante predictoren (respectievelijk beta=0,25; SE=0,05; p<0.001, be¨ta=0,19; SE=0,06; p<0,001). Voor beide subsets van vragen (k=100) was Cronbach‘s alfa lager zonder WN-optie dan met WN-optie (respectievelijk subset 1: 0,83 en 0,80; subset 2: 0,80 en 0,68). Bij subset 2 was dit verschil statistisch significant (p<0,0001). Discussie
53
De resultaten ondersteunen eerdere onderzoeksresultaten naar het effect van de WN-optie bij bloktoetsen, namelijk dat het gebruik van de WN-optie de constructvaliditeit in gevaar brengt door de 1 introductie van constructirrelevante variantie . Deelnemers met een voorzichtige toetsstrategie, die veel gebruik maken van de WN-optie, lijken te worden benadeeld, ook na correctie voor kennisniveau. Het effect van de WN-optie in voortgangstoetsing op de betrouwbaarheid varieert in onze studie. Literatuur 1. Muijtjens, A.M.,et al. ―The effect of a ‗don‘t know‘ option on test scores: number-right and formula scoring compared.‖Med.Educ. 33.4 (1999): 267-75. 2. McHarg, J.,et al. ―Assessment of progress tests.‖Med.Educ. 39.2 (2005): 221-27. Correspondentieadres: C.J. Ravesloot UMC Utrecht Afd. Radiologie Heidelberglaan 100 3508 GA UTRECHT
[email protected]
B9.3 Promovendilezing Toetsing op de top van Miller‟s pyramide Wijnen-Meijer M UMC Utrecht Achtergrond In de afgelopen decennia is er in het medisch onderwijs veel aandacht geweest voor toetsing van basisartsen. Naast de toetsing van kennis en vaardigheden, wordt ook gezocht naar een toetsinstrument waarmee bepaald kan worden of basisartsen voldoende zijn toegerust voor de klinische praktijk. Omdat de klinische praktijk steeds verandert en vaak onvoorspelbaar is, is het belangrijk dat basisartsen kunnen omgaan met onbekende situaties. Het doel van ons onderzoek was om een authentiek assessment te ontwikkelen waarmee getoetst kan worden of een basisarts in voldoende mate om kan gaan met onbekende klinische situaties. Deze toets is ontwikkeld in Utrecht, in samenwerking met de Universiteit van Hamburg en heet de ―Utrecht Hamburg Trainee Responsibility for Unfamiliar Situations Test‖ (UHTRUST). Methode/opzet Dertig kandidaten uit Utrecht of Groningen en dertig kandidaten uit Hamburg hebben deelgenomen aan het assessment. Deze kandidaten waren op dat moment bijna klaar met de opleiding geneeskunde. Tijdens het assessment vervulden de kandidaten de rol van beginnende AIOS op een drukke dag, waarbij ze met niet-alledaagse problemen te maken kregen. Het assessment bestond uit drie fasen. De eerste fase betrof een spreekuur met vijf (simulatie)patiënten. Tijdens de tweede fase hadden de kandidaten de tijd om informatie over de vijf patiënten te verzamelen, onder andere door het aanvragen van aanvullend onderzoek. Tijdens deze fase werden de kandidaten geconfronteerd met een aantal verstoringen, zoals veranderingen in de conditie van één van de patiënten, vragen van co-assistenten en verpleegkundigen en een roosterprobleem dat moest worden opgelost. De derde fase was de rapportagefase. Tijdens deze fase presenteerden de kandidaten hun differentiaal diagnoses en beleidsvoorstellen. De kandidaten werden beoordeeld door twee of drie artsen, één verpleegkundige en zes simulatiepatiënten. Zowel de artsen als de verpleegkundigen kregen vooraf een Frame-of-reference training en beoordeelden de kandidaten op zeven competentiefacetten. Daarnaast gaven de artsen voor negen zogenoemde ―Entrustable Professional Activities‖ (EPAs) aan hoeveel supervisie zij dachten dat de kandidaat nodig zou hebben. Resultaten De betrouwbaarheid (phi-coefficient) van de beoordeling van de competentiefacetten was redelijk (.73) tot goed (.88). Voor de EPAs was deze lager (van .36 tot .72). Zowel de assessoren als de kandidaten vonden het assessment authentiek en realistisch voor de klinische praktijk. De kandidaten herkenden zich in de beoordelingen en vonden het assessment leerzaam. Discussie De betrouwbaarheid van de EPAs is matig en behoeft verbetering, bijvoorbeeld door extra training voor assessoren. Verder onderzoek is nodig naar kwaliteitsverschillen in beoordelingen door assessoren en mogelijke functies van de UHTRUST, zoals gebruik voor de vergelijking van het functioneren van basisartsen van verschillende curricula of voor formatieve of summatieve assessmentdoeleinden.
54
Correspondentieadres: M. Wijnen-Meijer UMC Utrecht Expertisecentrum voor O&O Huispost HB 4.05 Postbus 85500 3508 GA Utrecht
[email protected]
Zaal 0.11
B10.1 Paper Relatie tussen leercultuur, afstudeersetting en motivatie voor het doen van wetenschappelijk onderzoek bij de opleiding Klinische Gezondheidswetenschappen Bood M1, Schaaf MF van der1, Kluijtmans M2 1 2 Universiteit Utrecht, UMC Utrecht Probleemstelling Klinische gezondheidswetenschappen (KGW) is een academische deeltijd masteropleiding, gericht op wetenschappelijke onderbouwing van de zorg. KGW kent twee programma's, Verplegingswetenschap en Fysiotherapiewetenschap. Afstudeeronderzoek wordt uitgevoerd in zowel academische als nietacademische settings. Verondersteld kan worden dat beide afstudeersettings een andere leercultuur impliceren, hetgeen de motivatie van studenten voor wetenschappelijk onderzoek zou kunnen beïnvloeden. Deze studie onderzoekt in hoeverre de perceptie van de leercultuur verschilt tussen studenten die hun afstudeeronderzoek doen in een academische en een niet-academische afstudeersetting, en of dit de motivatie van studenten voor het doen van (wetenschappelijk) onderzoek beïnvloedt. Methode Onder 307 alumni van KGW is een vragenlijst uitgezet (respons 37,8%, n = 116). Naast demografische gegevens en karakteristieken van de afstudeersetting, zijn intrinsieke en extrinsieke motivatie t.o.v. het doen van wetenschappelijk onderzoek gemeten (Academic Motivation Scale (AMS) & Situational Motivation Scale (SIMS) (Guay 2000)), zowel ten tijde afstudeeronderzoek (‗destijds‘) als op dit moment (‗huidig‘, alumni gemiddeld 2.8 jaar na het afstuderen). Daarnaast is de perceptie van de leercultuur in de afstudeersetting (de werkomgeving ten tijde van het afstudeeronderzoek)gemeten (Dimensions of the Learning Organization Questionnaire (DLOQ), Marsick (2003)). Data werden geanalyseerd m.b.v. independent-samples t-tests en regressieanalyse. Resultaten en conclusie 49 respondenten deden hun afstudeeronderzoek in een academische setting (42.2%), versus 67 respondenten in een niet-academische setting (57.8%). De perceptie van de leercultuur was significant hoger voor de academische setting (M = 5.2, SD = 0.9) dan de niet-academische setting (M = 3.4, SD = 1.1) (p<.05). De academische setting kan 26.9% van de verschillen in leercultuur verklaren. Een regressieanalyse toont ook dat de leercultuur een significante voorspeller is voor de extrinsieke motivatie van destijds om onderzoek te doen (p<.05), waarbij 10,7% van de variantie van de extrinsieke motivatie destijds verklaard wordt door de perceptie van de leercultuur. De perceptie van de leercultuur lijkt echter niet gerelateerd te zijn aan de intrinsieke motivatie voor onderzoek destijds, noch aan de huidige intrinsieke noch extrinsieke motivatie van de alumni. Discussie De studie toont dat er verschillen zijn tussen academische en niet-academische afstudeersetting. Dit verschil is relevant om nader te onderzoeken, om als opleiding KGW beleidskeuzes te onderbouwen en de studenten goed te kunnen adviseren m.b.t. de individuele leer- en carrièredoelen. De gevonden resultaten m.b.t. motivatie voor onderzoek zijn geruststellend in de zin dat in beide settings studenten even intrinsiek gemotiveerd blijken voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. Literatuur 1. Guay, F., Vallerand, R. J., & Blanchard, C. (2000). In: Motivation and Emotion, 24(3), 175-213. 2. Marsick, V. J., & Watkins, K. E. (2003). In: Advance in Developing Human Resources, 5(2), 132-151. Correspondentieadres: M. Bood Toermalijnlaan 12 3523 BH UTRECHT
[email protected]
55
B10.2 Paper De lange termijn kennis van tweedejaars geneeskunde studenten over de anatomie van het abdomen 1 2 2 Doomernik DE , Broek RPG ten , Goor H van 1 2 Rijnstate Arnhem, UMC St Radboud Probleemstelling Aan het begin van het huidige bachelor curriculum van de opleiding Geneeskunde wordt de kennis van de functionele morfologie van het menselijk lichaam getoetst. Echter deze kennis wordt niet expliciet meer aangesproken in het vervolg van de opleiding. Behoud of uitbouw van deze anatomische kennis is belangrijk voor het klinische redeneren rondom klachten. Uit onderzoek blijkt dat de retentie van eenmaal aangebrachte kennis na een jaar hooguit 65% is en waarschijnlijk verder terugloopt. Wij waren benieuwd na de lange termijn retentie van anatomische kennis van de buik. Methode Middels een cross sectionele studie is de retentie van anatomische kennis van tweedejaars Geneeskunde studenten aan de Radboud Universiteit Nijmegen getoetst, 1,5 jaar na het blok Hoofdlijnen Functionele Anatomie (oktober 2009). Na het inleidende hoorcollege van het blok Stofwisseling 2 (mei 2011) werd bij 252 studenten een anatomietoets afgenomen. Enkele demografische gegevens werden genoteerd. De toets bestond uit een tweetal extended matching vragensets afkomstig uit het tentamen van het blok Hoofdlijnen Functionele Morfologie 2009. De eerste vragenset betrof een patiënten casus en de tweede een CT afbeelding van de thorax en het abdomen. Het maximum aantal behaalbare punten was 53 (21+32). De puntentelling was gelijk aan die van 2009. Schriftelijk informed consent was verkregen. Resultaten 184 van de 252 (73%) toetsen konden vergeleken worden met het resultaat van de 2 vragensets uit 2009. Studenten scoorden in 2011 significant slechter op de toetsvragen dan in 2009 (p=0.000). In 2009 was de gemiddelde score 44.2 ± 3.60, dit is 83% van het maximum aantal (53) behaalbare punten. In 2011 was dit 38.1 ± 5.40, dit is 71%. Studenten die in 2009 een herkansing voor hun anatomietentamen hebben gedaan, scoorden in 2011 beter dan de studenten die het tentamen in 2009 de eerste keer hebben gehaald (3.20 ± 6.49 versus -6.66 ± 5.26; p=0.001). Geslacht of relevante vooropleiding zoals fysiotherapie, beïnvloedden de retentie niet significant. Discussie De retentie van anatomische kennis van tweedejaars Geneeskunde studenten neemt af. Tussentijdse herhaling van de theorie en het afleggen van een toets leidde tot een betere retentie van anatomische kennis. Een meer spiraliserend curriculum, waarin de anatomie expliciet wordt herhaald kan mogelijk bijdragen aan het beter beklijven van de basiskennis. Correspondentieadres: D.E. Doomernik Rijnstate Arnhem Chirurgie Postbus 9555 6800TA ARNHEM
[email protected]
B10.3 Paper Kennis en vaardigheden voor beeldinterpretatie in de radiologie: een conceptueel raamwerk 1 2 1 1 Gijp A van der , Schaaf MF van der , Schaaf IC van der ,. Ravesloot CR , 1 1 Schaik JPJ van , Cate ThJ ten 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht Probleemstelling Het specialisme radiologie houdt zich hoofdzakelijk bezig met het vaststellen van ziekten op basis van beelden. In de huidige praktijk betreffen dit zowel tweedimensionale als multi-dimensionale beelden. Tot op heden is grotendeels onbekend welke kennis en vaardigheden hiervoor nodig zijn (1). Het is van essentieel belang hier meer inzicht in te krijgen voor de ontwikkeling van radiologisch onderwijs en toetsing. In deze literatuurstudie, aangevuld met een interviewstudie werd dit geïnventariseerd. Het doel
56
was een conceptueel raamwerk op te stellen dat kennis en vaardigheden benodigd bij interpretatie van zowel twee- als multi-dimensionale radiologische beelden reflecteert. Methode In de zoekmachines PubMed, Embase en PsycINFO werd gezocht met de zoektermen ‗image interpretation skills‗, ‗visual expertise‗ en ‗radiology‗ en synoniemen daarvan. Alle relevante artikelen die vóór januari 2012 gepubliceerd waren werden geïncludeerd. De referenties van deze artikelen en van boeken over visuele expertise en medische beeldinterpretatie werden nagetrokken voor aanvullende literatuur. Kennis en vaardigheden met empirisch bewijs dat radiologen deze nodig hebben werden geselecteerd en ingedeeld in drie fasen van het beeldinterpretatieproces (2): perceptie, analyse en interpretatie.Dit raamwerk werd vervolgens in semigestructureerde interviews voorgelegd aan negen experts: vijf radiologen met onderwijskundige expertise, twee onderwijskundigen met onderzoekservaring in het domein radiologie, een cognitief psycholoog en een neuropsycholoog met expertise over perceptie. De interviews waren gericht op optimalisering en validatie van het raamwerk en werden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar gescoord. De interviews werden gescoord op itemniveau (relevantie, formulering, locatie en overig) en op raamwerkniveau (dekking, overlap en overig). Het raamwerk werd aangepast wanneer tenminste twee experts een gelijksoortige aanpassing voorstelden. Resultaten De studie heeft geresulteerd in een conceptueel raamwerk met de kennis en vaardigheden, die nodig zijn voor het stellen van diagnosen op basis van radiologische beelden. Het raamwerk bevat vier soorten kennis en dertien vaardigheden, waarvan zeven ingedeeld in de perceptiefase, vijf in de analysefase en vijf in de interpretatiefase (zie bijlage). De inter-beoordelaarsovereenstemming bij de scoring van de interviews was goed (κ = 0,83). Discussie De kennis en vaardigheden in het raamwerk worden ondersteund vanuit de literatuur en vanuit een radiologische, onderwijskundige en psychologische visie. Het raamwerk lijkt dan ook relevant als basis voor de ontwikkeling van radiologieonderwijs en toetsing. Voor verdere validatie en het vaststellen van de generaliseerbaarheid ervan is het nodig empirisch onderzoek te doen naar beeldinterpretatie op verschillende expertiseniveaus. Literatuur 1. Krupinski EA et al. The Medical Image Perception Society. Key issues for image perception research. Radiology. 1998 Dec;209(3):611-2. 2. Nodine CF, Kundel HL. Using eye movements to study visual search and to improve tumor detection. Radiographics. 1987 Nov;7(6):1241-50. Correspondentieadres: A. van der Gijp UMC Utrecht Afd. Radiologie Postbus 85500 3508 GA Utrecht
[email protected]
B10.4 Paper Studentperceptie van onderzoeksactiviteiten in het curriculum en behaalde cijfers van eerstejaars Geneeskunde. Maas IL1, Vereijken MWC1, Rijst RM van der2, Beaufort AJ de1, Dekker FW 1 1 LUMC, 2ICLON Binnen medische bacheloropleidingen staan academische vorming en wetenschappelijk onderzoek op diverse manieren centraal in het curriculum. Uit onderzoek naar ervaringen en percepties van studenten blijkt dat studenten meer gemotiveerd zijn wanneer ze al in een vroeg stadium van hun studie in aanraking komen met onderzoek. Hoe studenten onderzoek vroeg in de opleiding percipiëren en 1 waarderen is niet altijd duidelijk , evenals de samenhang met studieresultaten. In dit onderzoek is de samenhang tussen studentperceptie van onderzoeksactiviteiten, achtergrondgegevens en 2 studieresultaten bestudeerd. Een gevalideerde vragenlijst is aangepast aan het Geneeskundeonderwijs, en aangevuld met items over opvattingen over onderzoek. Deze lijst met 30 items is aangeboden aan eerstejaarsstudenten in het LUMC en is onderverdeeld in vier delen: 1. achtergrondinformatie, waaronder demografische gegevens 2. beleving van onderzoeksactiviteiten in het curriculum
57
3. kwaliteit van het onderwijs en 4. opvatting over onderzoek. De items worden gescoord aan de hand van een 5-punts Likertschaal. De antwoorden zijn gekoppeld aan tentamencijfers tot aan het moment van afname.Factoranalyse is uitgevoerd om de structuur van de herziene lijst te vergelijken met de reeds gevalideerde lijst. Schaal- en itemgemiddelden zijn berekend. Om de samenhang tussen perceptie, achtergrondinformatie en tentamencijfers te onderzoeken zijn correlaties tussen deze variabelen uitgerekend. De enquête is voorgelegd aan 303 eerstejaarsstudenten, waarvan 247 de lijst hebben ingevuld (72% vrouw). Door middel van factoranalyse zijn zes schalen geïdentificeerd, waarvan Cronbach‘s alfa varieert van 0,62 tot 0,87. De structuur is vrijwel gelijk aan de reeds gevalideerde lijst, waarbij de toegevoegde items een extra schaal vormen. Drie schalen correleren significant met het gemiddelde cijfer: opvatting over onderzoek (r=0,33, p<0,01), participatie (r=0,23, p< 0,01), en kwaliteit van onderwijs (r=0,15, p<0,5). De schaal opvattingen over onderzoek heeft een gemiddelde van 3,5, de schaal participatie 2,1 en kwaliteit van onderwijs 3,8.Uit de resultaten met betrekking tot opvattingen over onderzoek blijkt dat eerstejaars het belangrijk vinden dat onderzoeksactiviteiten deel uitmaken van het curriculum en het artsenberoep. Eerstejaarsstudenten percipiëren hun participatie in onderzoek laag. Voor de onderwijspraktijk zou dit betekenen dat studenten vroeg in de basisopleiding bij onderzoek betrokken kunnen worden. De correlaties tussen cijfers en de schalen opvattingen over onderzoek, participatie en kwaliteit van onderwijs suggereren dat het vroeg betrekken van studenten bij onderzoeksactiviteiten positief bijdraagt aan studieresultaten. Literatuur 1. Healey M, Jordan F, Pell B, Short C. The research-teaching nexus: A case study of students‘ awareness, experiences and perceptions of research. Innovations in Education and Teaching International 2010;47:235-246. 2. Van der Rijst RM, Visser-Wijnveen GJ, Verstelle T, Van Driel JH. Studentbeleving van de onderzoeksintensiviteit van universitaire onderwijsomgevingen. Pedagogische Studiën 2009;86:214229. Correspondentieadres: M.W.C. Vereijken LUMC Postbus 9600 (geb.3, kV7-50) 2300 RC LEIDEN
[email protected]
Zaal 2.1
B11 Fringe Tai Chi Yang Style Tan Lisa, Hulst Gerry van der TAI CHI is een eeuwenoude Chinese bewegingskunst, die als gevechtskunst wordt beoefend en daarnaast ook via ontspanning de gezondheid bevordert. De Tai Chi die wij nu kennen ontwikkelde zich in China in de 12e eeuw tot krijgskunst die zich in combinatie met meditatie technieken tot een zeer effectieve vorm van zelfverdediging ontwikkelde. De verworven ervaring werd lange tijd geheim gehouden binnen de groepen (families, kloostergemeenschappen) waarbinnen de technieken ontwikkeld en doorgegeven werden. Zo ontstonden verschillende stijlen zoals Yang stijl, Wu stijl, Chen stijl, Sun stijl. De namen verwijzen naar de families waarin de eigen Tai Chi werd ontwikkeld. De Tai Chi vorm bestaat steeds uit een serie van langzaam en vloeiend uitgevoerde bewegingen. De bewegingen hebben een vaste volgorde en hebben een zeer gedetailleerde choreografie. Tai Chi is gericht op het bevorderen van balans, concentratie, lichaamsbewustzijn en coördinatie van bewegingen. Daarmee draagt het bij aan de bevordering van gezondheid in zowel lichamelijk als geestelijk opzicht. Aantal deelnemers: ± 40 Benodigdheden: (dikke) sokken
Zaal 2.4
B12.1 Poster Stationstoetsing van het coschap heelkunde digitaal! Bloemendaal PM, Baalen JM van, Eggermont S LUMC
58
Probleemstelling Alle coschappen in het LUMC worden afgesloten met een beoordeling. Deze beoordeling is gebaseerd op de competenties die coassistenten tijdens hun coschap ten toon spreiden. Deze competenties worden gemeten door de directe begeleiders van een coassistent. Hierbij komen twee knelpunten naar voren:1. Competenties zijn moeilijk effectief meetbaar. De waarden die een begeleider geeft aan bepaalde competenties zeggen vaak meer over de begeleider dan over de coassistent.2. Logistiek is het lastig in de klinische situatie van het ziekenhuis vaste begeleiders zich aan het einde van het coschap eenduidig te laten uitspreken over de competenties van een coassistent. Methode Vanaf januari 2012 worden coassistenten in het coschap heelkunde van het LUMC getoetst door middel van een stationstoets. Hierin kunnen studenten hun competenties tonen op het gebied van anamnese, lichamelijk onderzoek, klinisch redeneren, beleid, vaardigheden en communicatie. Deze competenties worden gemeten door middel van een vaste objectieve scorelijst. Opzet De registratie van deze competenties vindt digitaal plaats. Beoordelaars kunnen de prestaties direct vastleggen met een web-based applicatie op hun PC of Tablet. Eventueel kan hierbij bewijs, in de vorm van geluidsbestanden, beelden of video worden toegevoegd.Daar waar een station zonder directe observatie door een beoordelaar kan worden afgelegd, bijvoorbeeld bij het schrijven van beleid, of het aanvragen van een consult, kunnen studenten hun opdracht direct in deze applicatie vastleggen. Resultaten/discussie De vernieuwde methode van beoordelen met stationstoetsen geeft een objectiever resultaat dan voorheen. Omdat de beoordeling dichter bij de werkelijkheid staat geeft het studenten het gevoel te kunnen laten zien hoe zij in de praktijk presteren. De web-based applicatie vermindert de administratieve rompslomp die stationstoetsen veelal met zich mee brengen en vereenvoudigt het beheer, archivering en toegang tot de resultaten van de beoordelingen in ons coschap.
Caption 1: Digitale werkplek beoordeling Correspondentieadres: P.M. Bloemendaal LUMC Heelkunde onderwijs Postbus 9600 2300 RC LEIDEN
[email protected]
B12.2 Poster Meer diffentiatie in de eindbeoordeling van coassistenten met stationstoetsen Eggermont S, Bloemendaal PM, Baalen JM van LUMC Probleemstelling Aan het einde van het coschap Heelkunde in het LUMC worden coassistenten beoordeeld op basis van de gemiddelde score voor minimaal 15 ingevulde Korte klinische Beoordelingen (KKB‘s). Dit cijfer wordt als eindbeoordeling voor het coschap heelkunde omgezet in een Onvoldoende (<6), Voldoende (6-8), Goed (8-9) of Uitstekend (>9). Het gemiddelde eindcijfer was voor de studenten die in de afgelopen jaren met deze methode zijn beoordeeld met een 8.03 hoog en had een lage spreiding (0,59). Door het
59
gebruik van stationstoetsen wordt onder andere getracht de variatie in de beoordelingen te vergroten. Methode Sinds januari wordt in het coschap Heelkunde van het LUMC als pilot een serie stationstoetsen ingezet voor het bepalen van de score op de 9 verschillende beoordelingsaspecten van het eindbeoordelingsformulier. Hierbij zijn er voor het eindoordeel en de beoordelingsaspecten zelf slechts 4 keuzemogelijkheden toegestaan; Onvoldoende, Voldoende, Goed en Uitstekend.De coassistenten worden binnen deze pilot met de stationstoetsen en op de traditionele manier (KKB‘s)beoordeeld.Geanalyseerd werd het verschil in eindoordeel tussen de stationstoetsen en de traditionele beoordeling. Daarnaast werd het aantal verschillende gebruikte keuzemogelijkheden voor de scores op de beoordelingsaspecten vergeleken. Resultaten Sinds de start van de pilot in januari zijn 15 coassistenten beoordeeld. Bij 10 coassistenten was het eindoordeel van beide beoordelingen gelijk, 9 maal een Goed en 1 maal een Voldoende. Bij een gelijke uitkomst werd door de coassistent in 8 gevallen (80%) de voorkeur gegeven aan het oordeel van de stationstoetsen en in 2 gevallen aan de traditionele beoordeling.Bij 2 coassistenten was het oordeel van de stationstoetsen een Voldoende en van de traditionele beoordeling een Goed en bij 2 coassistenten was dit andersom. In 1 geval werd voor de stationstoets een Onvoldoende gescoord en voor de traditionele toets een Goed.Bij de stationstoetsen werd het meest gebruik gemaakt van 3 verschillende keuzemogelijkheden (73%) op de beoordelingsaspecten, soms van 2 (20%) en bij uitzondering 4 (7%).Bij de traditionele toets werden over het algemeen slechts 2 keuzemogelijkheden op de beoordelingsaspecten gebruikt (93%) en bij uitzondering 3 (7%). Conclusies/implicaties voor de praktijk De beoordeling op basis van stationstoetsen geeft een gedifferentieerdere eindbeoordeling en resulteert in meer variatie op de scores van de verschillende beoordelingsaspecten dan de traditionele beoordeling. Bediscussieerd kan worden of dit een verbetering is. Studenten blijken bij een gelijke eindbeoordeling vaker de voorkeur te geven aan de beoordeling op basis van de stationstoetsen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de stationstoetsen een realistischer beeld geven van de sterk- en zwak ontwikkelde competenties van de coassistent en hiermee beter aansluiten bij het zelfbeeld.
Correspondentieadres: S. Eggermont LUMC Heelkunde Onderwijs Postbus 9600 2300 RC LEIDEN
[email protected]
B12.3 Poster Het beoordelen van anamnese en lichamelijk onderzoek door simulatiepatiënten, kan dat? Hettinga AM1, Denessen E2, Bouwmans G1, Postma CT1 1 2 UMC St Radboud, Radboud Universiteit, Faculteit der Sociale Wetenschappen Probleemstelling Stationsexamens met simulatiepatiënten worden frequent ingezet voor het beoordelen van klinische
60
vaardigheden. Studenten kunnen hierbij beoordeeld worden door artsen of door simulatiepatiënten. Om logistieke redenen is het hierbij een belangrijke vraag of simulatiepatiënten in staat zijn om medisch inhoudelijke zaken te beoordelen. De vraag die wij in dit onderzoek dan ook stellen is: Wat is de interbeoordelaarsovereenkomst tussen simulatiepatiënten en artsen bij de beoordeling van anamnese en lichamelijk onderzoek in een stationsexamen? Methode Dit onderzoek werd toegepast op OSCE stations van 30 minuten waarbij kandidaten een geheel consult voeren. Elk station werd beoordeeld door een dyade van een arts en een simulatiepatiënt. 35 consulten met gestandaardiseerde patiënten werden beoordeeld door een dyade. De interbeoordelaarsovereenkomst werd bepaald met de Cohen‘s kappa. Resultaten Acht dyades beoordeelden in totaal 35 consulten. De berekende Cohen‘s kappa waarden voor de dyades liepen voor de anamnese van 0.53 tot 0.86 en voor lichamelijk onderzoek van 0.31 tot 0.65. Discussie Dit onderzoek laat zien hoe de interbeoordelaarsovereenkomst kan zijn tussen simulatiepatiënten en artsen. Naar de interpretatie van Landis en Koch loopt de overeenkomst voor anamnese van ‗voldoende‘ tot ‗zeer goed‘. De overeenkomst voor lichamelijk onderzoek loopt van ‗matig‘ tot ‗goed‘. Of een simulatiepatiënt ingezet kan worden voor het beoordelen van anamnese en lichamelijk onderzoek moet per simulatiepatiënt beoordeeld worden. Met een adequate training lijken bepaalde simulatiepatiënten in staat ook medisch inhoudelijk te beoordelen. Deze mogelijkheid biedt grote logistieke voordelen. Correspondentieadres: A.M. Hettinga UMC St Radboud Instituut voor Wetenschappelijk Onderwijs en Opleidingen Postbus 9101, huispost 306 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
B12.4 Poster De ontwikkeling van laparoscopische vaardigheden Luursema JM, Rovers M, Goor H van UMC St Radboud Virtual reality simulatoren maken het mogelijk prestaties te kwantificeren bij cursussen gericht op het ontwikkelen van minimaal invasieve vaardigheden. Deze studie vergelijkt leercurven met gepubliceerde expert waardes voor twee groepen van verschillende professionele ervaring, in een basiscursus laparoscopie. De prestatie maat voor schade liet de grootste verschillen zien tussen beginners, mensen van gemiddelde ervaring, en expert waardes. Prestatie maten voor bewegingsefficiëntie en tijdsduur lieten minder grote verschillen zien.Een beginnersgroep en een groep van gemiddelde ervaring namen deel aan een basiscursus laparoscopische vaardigheden op de LapSim virtual reality simulator. De cursus bestond uit vijf wekelijkse trainingssessies van een half uur en een examen. Voor beide groepen werden leercurves afgeleid voor vier prestatiematen, namelijk schade, bewegingsefficiëntie van de linkerhand, bewegingsefficiëntie van de rechterhand, en tijdsduur. De verschillen in ontwikkeling van deze leercurves ten opzichte van expert waardes werden geanalyseerd zowel binnen- als tussen de groepen.Er was weinig verschil tussen de beginnersgroep en de gemiddelde ervaringsgroep voor bewegingsefficiëntie van de linkerhand, en bij de derde sessie waren de prestaties van beide groepen op expert niveau. Bewegingsefficiëntie van de rechterhand convergeerde voor beginners en gemiddelden, en was gelijkwaardig aan expert waardes bij de vierde sessie. Schade en tijdsduur lieten de grootste verschillen zien tussen beginners en gemiddelden. De prestaties van de gemiddelde groep voor tijdsduur waren op expertniveau aan het eind van de cursus, maar (net) niet voor schade. De prestaties voor tijdsduur en schade van de beginnersgroep kwam niet op expert niveau tijdens deze cursus.Voor beide groepen werden expert waardes voor de bewegingsefficiëntie variabelen behaald voordat de waardes voor tijdsduur en schede behaald werden. De maten voor schade op de VR simulator, maten die moeilijk te valideren zijn door het gebrek aan eenduidig te interpreteren praktijkschadematen, liet de grootste verschillen zien tussen verschillende ervaringsgroepen en expert waardes.Het convergeren van individuele leercurves voor tijdsduur en bewegingsefficiëntie zou mogelijk gebruikt kunnen worden om transfer van simulator training naar de praktijk te optimaliseren. Meer werk is nodig om bruikbare aan de praktijk gebonden schade maten te ontwikkelen. Het zou goed zijn meer nadruk te leggen op het beheersen van schade tijdens simulator trainingscursussen.
61
Correspondentieadres: J.M. Luursema UMC St Radboud Postbus 9101, huispost 690 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 2.5
B13.1 Poster Veilig op tropenstage. Geneeskundestudenten negeren gezondheidsrisico's Hack E LUMC Probleemstelling In vrijwel alle medische opleidingen in Europa is een studieverblijf in het buitenland niet meer weg te denken uit het curriculum: van een coschap(stage) in de tropen tot onderzoek in Heidelberg, van een vervanging voor verplicht onderwijs tot een vrij onderdeel, van een semester tot een academisch jaar. Studenten geneeskundestudenten die stage gaan lopen in tropische landen, lopen daar meer gezondheidsrisico's dan toeristen. Aangezien veel geneeskunde studenten graag zo exotisch mogelijk op stage gaan, gaat dit over grote aantallen. Het LUMC wilde graag weten wat haar studenten in het buitenland overkwam en hield een enquête. De uitkomsten zijn verassend en interessant. Als eens instituut de toestemming verleent aan de student om voor een studieonderdeel naar het buitenland te laten gaan, is het instituut ergens ook verantwoordelijk voor de veiligheid van de student. Het is dan van belang te achterhalen wat er allemaal kan gebeuren. De uitkomsten van de enquête zijn verassend; zo stopte twintig procent van de studenten voortijdig het gebruik van Lariam, een krachtig middel om malaria te voorkomen. Eén van de studenten liep daarna die ziekte op. Zwemmen in stilstaand zoet water, afgeraden in elke reisgids, was een populaire bezigheid; 76 van de 180 ondervraagden deed het, terwijl juist deze studenten weten dat je daarbij risico loopt op infectie met de Schistosoma-parasiet. Twee van hen raakten besmet. Zo zijn er nog veel meer resultaten te melden. Doel en doelgroep Tijdens deze posterbijeenkomst willen we graag de discussie voeren met staf en studenten om uit te vinden wat de studenten verwachten van zo'n stage, en welke voorbereidingsmaatregelen haalbaar zijn, wat er al gebeurd bij de verschillende instituten en waar de grens ligt tussen de verantwoordelijkheid van de student en die van het instituut. Opzet Presentatie voorzien van inleiding, presentatie uitslagen enquête en eventueel een korte discussie over de uitkomsten. Evelien Hack (LUMC, Leiden) (20 min.)Wat voor soort gevallen zijn bij de toehoorders bekend? Welke maatregelen qua voorlichting en meegeven van medicijnen bestaan er al? Wat mist er nog? Discussie over waar de verantwoordelijkheid ligt. Is het mogelijk om tot een consensus te komen qua niveau van voorlichting? Plenair: inventarisatie van uitkomsten voorlichting en hopelijk wordt er een consensus bereikt ten opzichte het niveau van de voorlichting, en mbt het verantwoordelijkheidsniveau. Product: een overzicht van wat er dit moment gedaan wordt op het gebied van preventie mbt gezondheidsrisico's bij buitenlandse stages. Correspondentieadres: E. Hack LUMC Directoraat Onderwijs en Opleidingen Hippocratespad 21 2333 ZA LEIDEN
[email protected]
B13.2 Poster Culturele competenties van artsen, AIOS en coassistenten: de ontwikkeling van een meetinstrument 1 2 1 1 Seeleman MC , Hermans AJM , Stronks K , Essink-Bot ML 1 2 AMC/UvA, NSPOH Probleemstelling Culturele competentie wordt gedefinieerd als een combinatie van kennis, attituden en vaardigheden die zorgverleners nodig hebben om effectief en etnisch-sensitief om te kunnen gaan met allochtone
62
patiënten. Bestaande instrumenten voor het meten van culturele competentie hebben verschillende nadelen, zoals discutabele item-inhoud (vaak gericht op specifieke culturen) en de subjectieve evaluatie van eigen competenties (in tegenstelling tot meer objectieve maten). Het doel van ons onderzoek is het ontwikkelen en testen van een betrouwbaar en valide self-assessment instrument om culturele competentie van zorgverleners te meten. De dimensies van het instrument zijn: 1) objectieve kennis van processen die invloed hebben gezondheid en gezondheidszorg van allochtone patiënten (zoals etnische gezondheidsverschillen, etnische samenstelling van de populatie); 2) concreet gedrag: een patiëntgerichte communicatie stijl met een focus op specifieke onderwerpen van belang in de zorg aan allochtone patiënten (o.a. exploreren patiëntenperspectief, aandacht voor lage gezondheidsvaardigheden); 3) vermogen tot reflectie: noodzakelijk om inzicht te krijgen in eigen referentiekader en vooroordelen. Methode De items zijn ontwikkeld met een raamwerk voor culturele competenties van Seeleman et al. (2009). De initiële itempool is gescreend door onderzoekers op het gebied van etnische diversiteit, en gepilot-test in twee groepen sociaal-geneeskundigen (n=13, n=18). Analyse vond plaats op basis van ingevulde vragenlijsten en telefonische nagesprekken met respondenten (n=8). De pilot studie bevestigede haalbaarheid en accceptabiliteit van het instrument. De domeinen worden als volgt uitgevraagd: 1) objectieve kennis met tien drie-keuze vragen over theoretische onderwerpen, en zes juist/onjuist vragen over het gebruik van tolken; 2) concreet gedrag met drie korte casus, gevolgd door de vraag ‗hoe handelt u in een dergelijk geval?‘ Respondenten kunnen uit zes opties kiezen, waarvan drie opties als cultureel competent worden beschouwd. Verder geven respondenten aan van welk deel van hun allochtone patiënten ze specifieke achtergrondkenmerken weten, en hoe vaak en welk type tolk zij de afgelopen zes maanden hebben ingeschakeld. 3) reflectie met de Groningen Reflection Ability Scale (1). Resultaten Het instrument wordt getest (april-juni 2012) in drie groepen respondenten: AMC-coassistenten, JGZAIOS en opleiders, en AIOS revalidatiegeneeskunde. Psychometrische analyse zal zich richten op interne consistentie, item variantie en item discriminatie, en constructvaliditeit. Met exploratieve factoranalyse wordt de structuur van de schalen onderzocht. Implicaties voor praktijk Wij hopen dat, dit meetinstrument bijdraagt aan het meetbaar maken van culturele competenties van zorgverleners, de evaluatie van onderwijs op dit gebied, en inzicht kan geven in de relatie tussen culturele competentie en kwaliteit van zorg voor allochtone patiënten. Literatuur Aukes LC, Geertsma J, Cohen-Schotanus J, Zwierstra RP, Slaets JP. The development of a scale to measure personal reflection in medical practice and education. Med Teach 2007;29(2-3):177-82. Correspondentieadres: M.C. Seeleman AMC/UvA Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM
[email protected] B13.3 poster Afrikaanse en Aziatische gezondheidsprofessionals als potentiële doelgroep voor de Health Sciences University van het Julius Centrum (UMC Utrecht) Manrique-van Woudenbergh M UMC Utrecht Probleemstelling In opdracht van het Julius Centrum (UMCU) is een onderzoek uitgevoerd onder Afrikaanse en Aziatische gezondheidsprofessionals, voor de Health Sciences University (HSU), initiatief van de opdrachtgever. Probleemstelling: ―Hoe kan het Julius Centrum, rekening houdend met de culturele achtergrond en anderekarakteristieken van potentiële studenten uit Azië en Afrika, de cursussen van de HSU zo opzetten dat optimaal aan hun behoeften tegemoet wordt gekomen?‖ De onderzoeksvraag:―Wat zijn leerbehoeften van potentiële Aziatische en Afrikaanse deelnemers in een academischeblended leeromgeving?‖ Deelvragen:1. In hoeverre hebben de respondenten toegang tot, en zijn vertrouwd met IT hardware,software en sociale media? 2. Hoe groot is de interesse van respondenten voor (de onderwerpen van) de HSU?3. Welke cultureel bepaalde leervoorkeuren heeft deze doelgroep en zijn hierbij significanteverschillen te onderscheiden tussen Aziaten en Afrikanen? Methode
63
Mixed design onderzoek; een combinatie van een kwantitatieve vragenlijst en een kwalitatief groepsgesprek. Opzet De link naar de vragenlijst (Survey Monkey) is per e-mail verstuurd aan gezondheidsprofessionals in Afrika en Azië die bij de Netherlands Organisation for International Cooperation in Higher Education (Nuffic) een medische masterbeurs hebben aangevraagd (N=987, n=142, response rate 14,4 %). Hierna zijn geselecteerde topics besproken met deelnemers uit Afrika en Azië aan de Master of Public Health bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen (n=6). De culturele leervoorkeuren zijn bevraagd door 24 Semantic Differential Pairs, aanpassingen van stellingen uit een culturele dimensievragenlijst van Parrish & Linder-VanBerschot (2010). Resultaten Slechts 6% van de respondenten heeft Engels als moedertaal.80% van de respondenten gebruikt Internet dagelijks thuis, 38% van de Afrikaanse en 64% van de Aziatische respondenten heeft continue highspeed internet.Respondenten uit Azië hebben significant meer toegang tot Internet, webcam, microfoon en Skype.Facebook wordt gebruikt door 97% van Aziatische respondenten en 79% van de Afrikaanse.Interesse Afrikaanse respondenten : Leadership & Management, Health Systems en Reproduction & Child Health. Aziatische respondenten: Reproduction & Child Health, Epidemiology en Infectious Diseases.Cultureel bepaalde leervoorkeuren: er zijn een vijftal significante verschillen tussen respondenten uit Azië en Afrika te constateren. Conclusie De doelgroep heeft interesse voor academisch blended leren, maar beperkte economische middelen, onvoldoende toegang tot Internet, en de betrouwbaarheid van deelektriciteitsvoorziening bemoeilijken dit. De resultaten laten significante verschillen zien tussen Aziatische en Afrikaanse respondenten wat betreft kennis van en toegang tot IT, alswel leervoorkeuren en interesse in de HSU thema‘s. Literatuur Parrish, P. & Linder-VanBerschot, J.A. (2010). Cultural Dimensions of Learning: Addressing theChallenges of Multicultural Instruction. International Review of Research in Open andDistance Learning, 11 (2), 1-19. Correspondentieadres: M. Manrique-van Woudenbergh UMC Utrecht Expertisecentrum Postbus 85500 3508 GA UTRECHT
[email protected]
B13.4 Poster Culturele competenties bij jeugdartsen: resultaten van een selfasssessmentinstrument en inventarisatie van leerbehoeften bij jeugdartsen in opleiding en opleiders. 1 2 2 2 Hermans AJM , Seeleman MC , Stronks K , Essink-Bot ML 1 2 NSPOH, AMC/UvA Probleemstelling Signalering en diagnostiek van gezondheidsproblemen bij (niet-westerse) allochtone kinderen en jongeren en het gebruik van zorg behoeft nog steeds aandacht, ook in de Jeugdgezondheidszorg (1). De effectiviteit van het handelen van een jeugdarts hangt mede af van de mate waarin hij of zij cultureel competent is. Culturele competentie wordt omschreven als de integratie van kennis, attitudes en vaardigheden die nodig is om adequate zorg te leveren aan allochtone cliënten. We weten niet hoe cultureel competent jeugdartsen zijn, hoe zij dat zelf inschatten en welke leerbehoeften zij op dit terrein hebben. Het doel van ons onderzoek is het in kaart brengen van de culturele competentie van jeugdartsen (in opleiding) en het inventariseren van hun leerbehoefte op dat gebied. Methode Om inzicht te verkrijgen in de culturele competentie van jeugdartsen hebben wij een selfassessmentinstrument gebruikt. Dit instrument is gebaseerd op een raamwerk voor culturele competentie (2) en bestaat uit drie onderdelen: 1) objectieve kennis van processen die invloed hebben gezondheid en gezondheidszorg van allochtone cliënten; 2) concreet gedrag: een cliëntgerichte communicatiestijl met focus op specifieke onderwerpen van belang bij de zorg aan allochtone cliënten (o.a. exploreren cliëntenperspectief, aandacht voor gezondheidsvaardigheden); 3) vermogen tot reflectie: noodzakelijk om inzicht te krijgen in eigen referentiekader en vooroordelen (m.b.v. de
64
Groningen Reflection Ability Scale). Aanvullend op dit instrument zijn vragen opgenomen over de leerbehoeften op het terrein van interculturele zorg. Deze vragen zijn gebaseerd op het competentieprofiel jeugdarts en hebben betrekking op de competentie medisch handelen, maatschappelijk handelen en communicatie. De vragenlijst wordt digitaal verstuurd naar een groep jeugdartsen in opleiding (AIOS Jeugdgezondheidszorg) en hun opleiders (n=150) en anoniem verwerkt. Dit zal plaatsvinden in de periode april - juni 2012. Resultaten We verkrijgen met de afname van het self-assessmentinstrument inzicht in de mate waarin aios Jeugdgezondheidszorg en hun opleiders zich cultureel competent voelen en zijn, en van de bijdrage van de opleiding tot jeugdarts hieraan. Daarnaast krijgen we een indruk van de competentiedomeinen waar AIOS Jeugdgezondheidszorg en opleiders lacunes ervaren. Implicaties voor de praktijk De uitkomsten bieden de mogelijkheid om binnen de opleiding tot jeugdarts en in bij- en nascholingsaanbod gericht aandacht te besteden aan de ontwikkeling van culturele competenties bij jeugdartsen. Literatuur 1. Migratie en gezondheid 2011. Feiten en cijfers. Kosec H. et al. Pharos. 2. Seeleman C. et al. Cultural competence: a conceptual framework for teaching and learning. Medical Education 2009, 43, 229-237. Correspondentieadres: A.J.M. Hermans NSPOH Postbus 2557 1000 CN AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 2.6
B14.1 Poster Resilient gericht opleiden Ratering Miedema CWM1, Bos EH2 1 Ziekenhuis Gelderse Vallei, 2TNO
Thema Arts-assistenten nemen een kwetsbare en afhankelijke positie in tijdens hun meerjarige opleiding. AIOS werken zeer toegewijd, maken ten minste een 48 urige werkweek en voelen zich zeer verantwoordelijk. In hun werk hebben zij relatief weinig autonomie, de dagindeling is voor hun bepaald, de onderwijsmomenten staan vast en zij werken volgens vastgestelde protocollen. Al met al een scenario waar hun eigen gezondheid soms wordt bedreigd. Maar artsen melden zich niet ziek, want dan moet een collega het werk overnemen. Landelijke cijfers laten zien dat arts assistenten een grotere kans hebben op het ontwikkelen van burn-out dan de Nederlandse beroepsbevolking. Burn-out kan mede oorzaak zijn van het maken van fouten in het werk en van ‗presenteisme‘: wel aanwezig zijn op het werk maar niet optimaal functioneren. Resilience staat voor weerbaar, wendbaar en veerkrachtig en is een concept wat van toepassing kan zijn op de arts assistent en op de directe werkomgeving. Een resilient persoon is gezonder en loopt minder kans op burn-out. Een resilient werkomgeving is in staat om de veerkracht van een individu te bevorderen en om zelf resilient te zijn; een resilient omgeving is een sociaal veilige omgeving, waar mensen zich kwetsbaar op kunnen stellen en waar mensen gezondheidsbedreigende signalen herkennen bij zichzelf en bij anderen. Resilience gaat uit van de kracht van de individu en de organisatie en valt onder het thema ‗positieve psychologie‘. Doel Het doel is u kennis te laten maken met de opbrengsten en ervaringen met de pilotstudie die is uitgevoerd naar Resilience in Ziekenhuis Gelderse Vallei. Daarnaast is het doel om met u te verkennen waar mogelijkheden zich voordoen in uw ziekenhuis om de opleidingssituatie meer resilient in te richten. Doelgroep Doelgroep zijn de arts assistenten (in opleiding/niet in opleiding), opleiders, onderwijskundigen. Opzet De workshop start met een korte presentatie over resilience en de opbrengsten van de pilotstudie in Ziekenhuis Gelderse Vallei. Vervolgens zal het ‗world cafe model‘ ingezet worden om het interactieve gedeelte vorm te geven. De te verwachten opbrengst voor de deelnemers zal zijn: nieuwe inzichten in het verbeteren van resilience binnen de organisatie en bij de arts-assistenten door wederzijdse inspiratie
65
en leren van en met elkaar. Correspondentieadres: C.W.M. Ratering Miedema Ziekenhuis Gelderse Vallei Leerhuis/ P&O Willy Brandtlaan 10 6716 RP EDE
[email protected]
B14.2 Poster E-learning module: Omgaan met tolken Suurmond JL, Rosse F van, Seeleman MC, Essink-Bot ML AMC/UvA Probleemstelling Zorgverleners hebben de wettelijke plicht om informatie te geven in een vorm die voor de patiënt begrijpelijk is, ook bij patiënten die niet of nauwelijks Nederlands spreken. 60-90% van de oudere nietwesterse migranten beheerst het Nederlands echter onvoldoende om zich te kunnen redden in de zorg. Een taalbarrière blijkt de toegang tot passende diagnostiek en therapie voor allochtone patiënten te belemmeren en verhoogt de kans op medische fouten. In het onderwijs over ‗Etnische diversiteit in de medische praktijk‘ in het basiscurriculum van het AMC blijkt dat studenten veel leren van het daadwerkelijk voeren van een gesprek met behulp van een tolk. Het is veel moeilijker dan ze dachten en ze geven aan dat een training zeer zinvol zou zijn voor medestudenten. Opzet Om geneeskundestudenten beter voor te bereiden op het gebruik van een tolk hebben we een elearning module ontwikkeld. Een vergelijkbare web-based training aan de School of Medicine van de New York University is effectief gebleken (Kalet e.a. 2005). Resultaten De module is als volgt opgebouwd:- Pretest met meerkeuzevragen over het gebruik van een tolk en vragen over inschatting eigen effectiviteit in het omgaan met een tolk.- Drie videovignetten van elk ongeveer 2 minuten, ieder over belangrijke valkuilen bij een taalbarrière: (1) ‗een familielid tolkt‘, (2) ‗de arts gebruikt een medewerker als tolk‘, (3) ‗de arts gebruikt een officiële tolk‘. In de videovignetten gaan verschillende dingen ‗mis‘, bijvoorbeeld in vignet 1 vertaalt het familielid alleen de minst belastende informatie van de arts aan de patiënt.- Elk vignet wordt gevolgd door vragen naar fouten en mogelijke oplossingen. De student kan de eigen antwoorden vergelijken met antwoorden van experts.- De module sluit af met een posttest, met dezelfde items als de pretest. Implicaties -Met de e-learning bereiden de studenten zich zelfstandig voor op een training in tolkenvaardigheden. De e-learning vervangt een training in de vorm van contactonderwijs niet.- De module biedt meerwaarde omdat het contactonderwijs efficiënter wordt.- De module past op verschillende plekken in het curriculum. In het AMC wordt de module, in combinatie met een training in de masterfase aangeboden.De module is beschikbaar voor andere geneeskundefaculteiten.- De module moet nog geëvalueerd worden. Literatuur Kalet AL, Mukherjee D, Felix K, Steinberg SE, Nachbar M, Lee A, Changrani J, Gany F. Can a webbased curriculum improve students' knowledge of, and attitudes about, the interpreted medical interview? J Gen Intern Med. 2005 Oct;20(10):929-34. Correspondentieadres: J.L. Suurmond AMC/UvA Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM
[email protected]
B14.3 Poster Samen online leren over online samenwerken: E-learning voor docenten.
66
Verstegen DML, Lutgens G, Bohle-Carbonell K Universiteit Maastricht Binnen het project ‗UM E-teacher program‘ zijn drie modules over e-learning ontworpen en geëvalueerd met docenten van de Universiteit Maastricht (UM). Het project ‗UM E-teacher program‘ maakte gebruik van ervaringen binnen het SURF-project MARCH-ET1, en zocht daarnaast naar aansluiting op de lokale context. Een van de modules betrof het inzetten van online tools voor samenwerkend leren. De opzet van de module sluit aan bij het proces van onderwijs(her)ontwerp en de leerprincipes van PGO. Gedurende acht weken werkten zij met online tools voor samenwerking (blog, wiki, virtual classroom en discussion forum) aan het herontwerpen van hun eigen onderwijs aan de hand van de volgende onderdelen en opdrachten:- kick-off (virtual classroom),- analyse van eigen context en problemen (blog), - eerste peer review (blog)- informatie over en ervaringen met nieuwe tools delen (wiki)- discussie over de veranderende rol van de docent (discussie forum)- plannen voor eigen onderwijs uitwerken (blog) tweede peer review (blog) De deelnemers werkten volledig online.Uit de evaluatie blijkt dat de opzet van de module geschikt is. De directe aansluiting bij de eigen onderwijspraktijk en de concrete ondersteuning van de moderatoren werden gewaardeerd. Tijdsinzet van docenten bleek een van de grootste problemen. In de toekomst wordt gewerkt aan verankering in de organisatie en ontwikkeling van docentprofessionalisering op het grensvlak van training en consultancy. Correspondentieadres: D.M.L. Verstegen Universiteit Maastricht FHML, Vakgroep Onderwijsontwikkeling en - onderzoek Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
B14.4 Poster Het inzetten van Facebook bij communicatieonderwijs Grijpma JW, Graaf LE de Erasmus MC Probleemstelling Regelmatig verschijnen artikelen in vakliteratuur en andere bronnen die een verdieping bieden op medisch communicatieonderwijs. Bekend zijn bijvoorbeeld de tuchtzaken in Medisch Contact die ons met regelmaat lessen leren over het belang van goede communicatie. We leven echter in een tijd waarin traditionele nieuwsbronnen (zoals krant, vakbladen en televisie) het onderspit delven ten opzichte van online nieuwsbronnen. Wij haken op deze ontwikkeling in door interessant nieuws m.b.t. medische communicatie online aan te bieden. Hiermee menen wij studenten geneeskunde te voorzien van meer verdieping en verbreding. In deze presentatie wordt ingegaan op de vraag of en, zo ja, op welke manier Facebook een waardevolle toevoeging is op het medisch (communicatie)onderwijs. Methode / Opzet Wij hebben onszelf verdiept in de toegevoegde waarde van internet op het onderwijs. Daarbij hebben we keuzes gemaakt die het succes van de implementatie zullen beïnvloeden. Bijvoorbeeld de keuze tussen een eigen website, Twitter en Facebook: elk platform kent zijn eigen voordelen, uitdagingen en risico‘s. Wij hebben gekozen voor Facebook, omdat veel studenten een account hebben en regelmatig hun profiel bekijken. Daarnaast biedt het docenten controle door zelf berichten snel te kunnen toevoegen en ongewenste berichten van studenten te kunnen verwijderen. In april 2012 is de Facebookpagina gelanceerd. We zullen analyseren hoeveel, hoe vaak en waarvoor de pagina wordt gebruikt in de periode april - november 2012. Ook worden de reacties op de pagina zelf geanalyseerd. Na zes maanden zal een korte evaluatie plaatsvinden onder studenten over bekendheid en gebruik van de pagina. Resultaten (en conclusie) Studenten uit alle studiejaren zijn via het online interne communicatiekanaal van het Erasmus MC geïnformeerd over de lancering van de pagina. Bij de start van het nieuwe studiejaar 2012-2013 worden studenten mondeling door hun communicatiedocent erop geattendeerd. Momenteel zijn nog geen resultaten bekend over het gebruik van de pagina. Het onderzoek zal afgerond zijn ten tijde van het NVMO congres en de resultaten worden dan gepresenteerd. Discussie (implicaties voor de praktijk) De resultaten kunnen worden gebruikt om de Facebookpagina verder te ontwikkelen en, waar nodig, te verbeteren. Gedacht kan worden aan aanknopingspunten om het aantal volgers (―likes‖) te vergoten en
67
om content te plaatsen die studenten aanspreekt. Correspondentieadres: J.W. Grijpma Erasmus MC Medische Psychologie & Psychotherapie Burg. s'Jacobplein 51 3015 CA ROTTERDAM
[email protected]
Zaal 2.7
B15 Rondetafelsessie Werken met „Beroepsactiviteiten': dé vervolgstap in het realiseren van een competentiegerichte opleiding huisartsgeneeskunde?! Nijveldt MJ1, Post CEJ van der2, M.E. Reinders ME1 1 Huisartsopleiding Nederland, 2AMC/UvA
Thema De afgelopen jaren is de huisartsopleiding, net als andere medische vervolgopleidingen, gemoderniseerd tot een competentiegerichte opleiding. In een dergelijke opleiding is systematische feedback op het dagelijks handelen van de aios essentieel. Momenteel werkt Huisartsopleiding Nederland daarom aan een geactualiseerd landelijk opleidingsplan, dat de volgende structuur kent: 1) een inhoudsbeschrijving van het vak van huisarts in thema‘s, 2) beschrijving, per thema, van een beperkt aantal ‗beroepsactiviteiten‘ (ook wel Entrustable Professional Activities, Ten Cate, 2005) dat in ieder geval in de opleiding aan de orde komt, c.q. waar de aios feedback op krijgt. Door competenties te verbinden aan beroepsactiviteiten, en per beroepsactiviteit te focussen op een aantal met zorg uitgekozen competenties kunnen opleiders en docenten de aios specifiekere feedback geven op deze competenties (vgl. Scheele et al., 2008).DoelUitwisselen van expertise over competentiegericht opleiden en toetsen, en meer specifiek het formuleren van beroepsactiviteiten en het organiseren van onderwijs en toetsing op basis van deze beroepsactiviteiten. Doelgroep Deze sessie is bedoeld voor allen die betrokken zijn bij het ontwerp, de uitvoering en de kwaliteitsbewaking van medische vervolgopleidingen (docenten, onderwijskundigen, beleidsmedewerkers, opleiders en aios). Ook voor stafleden van de UMC‘s is deze sessie interessant. Opzet 1. Inleiding:- Het geactualiseerd landelijk opleidingsplan Huisartsopleiding Nederland; werkwijze en stand van zaken.- Illustratie van de uitwerking van thema‘s en beroepsactiviteiten in de huisartsopleiding. 2. Mini ‗Delphi-ronde‘: In groepjes uitwerken van beroepsactiviteiten voor één van de thema‘s uit de Huisartsopleiding. We kiezen in overleg met de deelnemers een thema dat ook deelnemers uit andere medische vervolgopleidingen aanspreekt. We richten ons nadrukkelijk op uitwisseling over specialisme overstijgende aspecten van beroepsactiviteiten en competenties. 3. Uitwisseling van ervaringen en discussie aan de hand van stellingen: Elke stelling wordt kort ingeleid. De stellingen hebben betrekking op de manier waarop het werken met competenties en beroepsactiviteiten volgens de deelnemers bijdraagt aan:- Het vaststellen van de inhoud en opbouw van een opleidingsplan- Organiseren van feedback in de opleidingspraktijk- Beoordelen van competenties op basis van feitelijk handelen- Bevorderen van congruentie tussen theoretisch / cursorisch onderwijs en de opleidingspraktijk 4. Samenvatting van de bevindingen: successen, knelpunten, te nemen vervolgstappen. Maximum aantal deelnemers: 24 Literatuur 1. Scheele, F., Teunissen, P., Luijk, S. van, Heineman, E., Fluit, L., Mulder, H., Meininger, A., WijnenMeijer, M., Glas, G., Hummel, T., (2008). De introductie van competentiegerichte specialistenopleidingen in Nederland. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs, 27, 5, pp. 221-229. 2. Ten Cate, O., (2005). Entrustability of professional activities and competency-based training. Medical Education, 39, 12, pp. 1176-1177. Correspondentieadres: M.J. Nijveldt Huisartsopleiding Nederland Postbus 20072 3502 LB UTRECHT
68
[email protected]
Zaal 2.8
B16 Rondetafelsessie Kwaliteitscultuur: hoe werkt dat in de praktijk? NVMO Werkgroep Kwaliteitszorg Ainsworth LR UMC Utrecht
Thema Voor opleidingen is het noodzakelijk dat ze hun onderwijs monitoren,verbeteren en de kwaliteit ervan kunnen verantwoorden. Kwaliteitszorg zou daarom een integraal onderdeel van onderwijs moeten zijn. 1 Dit betekent dat kwaliteitszorg structureel,systematisch en geïntegreerd dient te worden uitgevoerd . Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, zullen de betrokkenen bij het onderwijs op de verschillende niveaus (van staf tot student) doordrongen raken van het belang van kwaliteitszorg en er naar handelen; de staf, die de kwaliteitszorg faciliteert tot de student die feedback geeft op het onderwijs. Anders gezegd; dan is een kwaliteitscultuur ontstaan. Het ontwikkelen van een kwaliteitscultuur gaat in de praktijk niet zonder slag of stoot. In zowel het vormgeven als uitvoeren van de kwaliteitszorg kunnen verschillende visies alsook dilemma‘s ontstaan,die de ontwikkeling van een kwaliteitscultuur kunnen afremmen. Doel Tijdens de rondetafelsessie worden dilemma‘s en knelpunten bediscussieerd met als doel kennis, visies en good practises uit te wisselen om zo handvaten aan te reiken voor het verder ontwikkelen van een kwaliteitscultuur. Opzet In een korte inleiding blikt de werkgroep Kwaliteitszorg terug op de reis die ze vorig jaar zijn gestart tijdens het symposium ―Op weg naar een kwaliteitscultuur‖. Vervolgens worden dilemma‘s of knelpunten besproken, zoals ―Hoe bewegen we betrokken partijen tot kwaliteitszorg en hoe houden we hun aandacht vast?‖. Middels casussen, stellingen en/of vragen worden ervaringen, meningen en good practises uitgewisseld en bediscussieerd. De sessie wordt afgesloten met een korte samenvatting en conclusies. Doelgroep Studenten,docenten en beleidsmakers die belangstelling hebben in en betrokken dan wel verantwoordelijk zijn bij/voor kwaliteitszorg van onderwijs. Correspondentieadres: NVMO Werkgroep Kwaliteitszorg t.a.v. L.R. Ainsworth UMC Utrecht Expertisecentrum, HB4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT
[email protected]
Zaal 2.9
B17 Workshop Breng focus in uw focusgroep! Stalmeijer RE1, Gorter SL2, Mook WNKA van2 1 Universiteit Maastricht, 2MUMC+
Thema Focus groep interviews zijn een erkende methode om kwalitatieve data te verzamelen binnen verschillende onderzoeks- en onderwijssettings. Focus groepen kunnen zowel verkennend (bv. hoe ervaren studenten de rol van de docent binnen practica?) als verklarend (bv. waarom ervaren docenten hun rol als mentor belastend?) en in combinatie met andere methodes (vragenlijsten, individuele interviews, document-analyse) worden ingezet. Bij het opzetten van focusgroepen moet met een aantal zaken rekening gehouden worden zoals ‗is mijn onderzoeksvraag geschikt voor een focus groep?‘, ‗hoe stel ik mijn focus groep samen?‘ en ‗hoe kan ik me als moderator het beste opstellen?‘. Doel Het doel van deze workshop is om de deelnemers bekend te maken met de verschillende mogelijkheden
69
van de focus groep als een onderzoeks- en evaluatie methode . Tevens wordt er geoefend met het opzetten van focusgroepen en de rol van moderator. Doelgroep Mensen die focus groep interviews willen inzetten in hun onderzoek dan wel voor het evalueren van hun onderwijs. Opzet workshop Er wordt gestart met een korte interactieve presentatie over de mogelijkheden die focusgroepen bieden voor onderzoek en evaluatie. Daarna wordt in subgroepen gewerkt aan het vertalen van onderzoeksvragen naar een gespreksgids voor een focusgroep. Er wordt afgesloten met een rollenspel waarin deelnemers kunnen oefenen met de rol van moderator. Maximum aantal deelnemers:20 Correspondentieadres: R.E. Stalmeijer Universiteit Maastricht, Faculty of Health, Medicine and Life Sciences Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 2.10
B18 Workshop Diagnostisch redeneren „op Vlaamse wijze' Debaene LJL, Royen P Van, Puymbroeck H Van, Coenen S, Adriaenssens N, Leysen P Universiteit Antwerpen
Thema Studenten leren adequaat diagnostisch redeneren is een belangrijke taak van medische curricula. Wat is echter adequaat diagnostisch redeneren? Welke modellen zijn er hier rond ontwikkeld en hoe kan je ze aanleren? Sackett beschreef vier diagnostische strategieën: patroonherkenning, gericht hypotheses aftasten, de volledig dossiermethode en het aanwenden van beslisbomen. (1) Artsen passen volgens de klinische setting één of meerdere van deze strategieën toe. Vaak echter in een ‗flou artistique‘, waarbij heuse redeneerfouten worden gemaakt en vaak onnodige onderzoeken worden uitgevoerd, wat duur is en iatrogeen kan zijn. De Vlaamse universitaire huisartseninstituten hebben, in samenwerking met Domus Medica (voorheen Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen), in een denktank onderzocht hoe artsen redeneren en waar de fouten zitten. Ze hebben een model ontwikkeld om vooral hypothese-gericht aan het werk te gaan en, met ondersteuning van evidentie, helder, duidelijk en doelgericht te diagnosticeren. Dit alles kreeg zijn neerslag in een artikelenreeks in HANU 2004. (2,3,4,5) Epidemiologische begrippen werden hertaald naar eenvoudige Nederlandse begrippen, waarmee de arts zichzelf als het ware toespreekt: welke hypotheses verzamel ik en welke moet ik zeker uitsluiten, wat is van elk de voorkans, welke argumenten heb ik om aan te tonen of uit te sluiten, hoe sterk zijn deze, tot welke zekerheid wil ik opklimmen? Deze begrippen hebben de wiskundige onderbouw van de evidence based medicine, maar zijn veel toegankelijker voor wie redeneert dan ‗a priori kans‘, ‗sensitiviteit en specificiteit‘ en ‗likelihood ratio‘s‘, [3DOTS] . De meerwaarde is ook dat je ze gemakkelijk kan gebruiken bij kwalitatief (i.p.v. kwantitatief) redeneren en als je een niet-pluis gevoel hebt bij een patiëntencasus. (6,7)Basisartsen aan de Universiteit Antwerpen trainen we nu met behulp van dit model in de bachelor- en masterjaren en de huisartsen nemen het mee in hun vervolgopleiding. Doel In deze workshop willen we aan de hand van een casus het model en de te hanteren begrippen duidelijk maken. Samen bekijken we wat de meerwaarde kan zijn om zo klinisch aan de slag te gaan en verkennen we didactische programma‘s zoals we die aan de Universiteit Antwerpen hebben ontwikkeld. Doelgroep De workshop richt zich tot ieder die bezig is met onderwijs in klinisch diagnostisch redeneren en tot artsen die willen kennismaken met een fris en levendig model dat het klinisch redeneren kan ondersteunen. Opzet workshop De workshopbegeleiders werken samen met de deelnemers interactief een casus uit. Het model van redeneren wordt zo zichtbaar. We verwachten daarbij van de deelnemers een actieve participatie en inbreng vanuit de eigen onderwijservaringen. Literatuur H. van Puymbroeck, J. de Wachter, F. Blanckaert, J. Boeckx, R. Bruyninckx, L. Ferrant, L. Debaene,
70
J. van den Ende. Artikelreeks ‗Klinische logica‘ in Huisarts Nu, 2004; 33 Max aantal deelnemers:16 Correspondentieadres: L.J.L. Debaene Universiteit Antwerpen Faculteit geneeskunde en gezondheidswetenschappen Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK - BELGIË
[email protected]
Zaal 2.11
B19 Workshop De jonge klare: prepare(d) for practice!? Dijkstra IS, Pols J, Remmelts P UMC Groningen
Achtergrond In het project ―Aansluiting tussen opleiding en beroepsuitoefening van medisch specialisten‖ wordt onderzocht hoe goed jonge klaren zich door hun opleiding op de zelfstandige beroepsuitoefening voorbereid voelen.Voor dit project is een takenpakket ontwikkeld van 91 taken dat dekkend is voor de zelfstandige beroepsuitoefening van medisch specialisten uit alle MSRC erkende specialismen: snijdend, beschouwend en diagnostisch. Een eerste meting (najaar 2011) van de aansluiting onder jonge klaren liet zien dat jonge klaren zich niet op alle taken uit het takenpakket even goed voorbereid voelen. Hoewel de in de OOR N&O opgeleide jonge klaren in het algemeen tevreden zijn over hun opleiding (gemiddeld rapportcijfer 7.5), voelen zij zich door hun opleiding minder goed voorbereid op taken rond levenslang leren, wetenschap en management. Doel 1) Gedachtevorming over de mate waarin een vervolgopleiding een jonge klare op alle taken van de zelfstandige beroepsuitoefening dient voor te bereiden, of deze voorbereiding louter binnen de vervolgopleiding hoort, en wat de taak is van ziekenhuis, maatschap en bij- en nascholing. (2) Het komen tot creatieve oplossingen voor het optimaliseren van de transitie van aios naar hun zelfstandige beroepsaanvang. Doelgroep Specialisten, a(n)ios, en onderwijskundigen, bekend met de dagelijkse praktijk van de medisch specialistische vervolgopleidingen. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Een combinatie van plenaire activiteiten en werken in kleine groepen. Na een korte introductie op het takenpakket wordt door deelnemers op interactieve wijze een oordeel gegeven over wenselijkheid en noodzaak dat de jonge klare aan het eind van diens opleiding op de verschillende taken van het zelfstandig beroep goed is voorbereid. Dit oordeel vergelijken we met de mate waarin de jonge klare zich daadwerkelijk voorbereid voelt op het uitvoeren van deze taken.Voor de taken waarop jonge klaren zich onvoldoende voorbereid voelen, wordt gebrainstormd over de mogelijke rol van opleiding, bij- en nascholing, ziekenhuis en maatschap bij het realiseren van een soepelere transitie. De opbrengst voor de deelnemers van de workshop is: 1. Kennismaking met de taken die de zelfstandige beroepsuitoefening van medisch specialisten met zich meebrengt. 2. Duidelijkheid over waar de (eigen) wensen over de voorbereiding al dan niet stroken met het oordeel van jonge klaren. 3. Zicht op creatieve oplossingen om belemmeringen die jonge klaren ervaren bij hun beroepsaanvang te ondervangen. Maximum aantal deelnemers: 25 – 30 Correspondentieadres: I.S. Dijkstra UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN
[email protected]
71
Zaal 2.14
B20 Workshop Didactische Dilemma's bij het opleiden Dijk N van, Snijders Blok BM AMC/UvA
Thema Bij het opleiden van studenten en AIOS staat u als docent regelmatig voor een dilemma. Een paar voorbeelden:een van uw AIOS is zwanger. Ze is hierdoor vaak te laat en heeft ook een aantal onderwijsbijeenkomsten gemist. De keer dat ze zelf een casus moest presenteren was ze misselijk en daardoor afwezig. Ze heeft geen initiatief genomen om een vervanger te vinden of de bijeenkomst op de een of andere manier in te halen. Wat wordt uw oordeel over deze AIOS? Binnen uw lesgroep zijn grote niveauverschillen. Is het goed om de besten bij elkaar te zetten of kunt u beter mixen? Hoe kunt u ervoor zorgen dat zowel de zwakkeren als de beteren maximaal van uw onderwijs profiteren? En hoe hoog legt u de lat? Een van uw eerstejaars AIOS brengt weinig in bij het uitwisselen van ervaringen. Hij vindt het geneuzel en weinig to the point. Hij reageert alleen op medisch-inhoudelijke onderwerpen. Als hij ergens mee zit, bespreekt hij het met zijn begeleider, zegt hij. Ondanks feedback is er weinig veranderd. Hoe beoordeelt u het professionele gedrag van deze AIOS? Bij dit soort vraagstukken handelen docenten vaak intuïtief, vanuit allerlei motieven en niet gestaafde aannames. In deze workshop benaderen we deze en andere didactische dilemma‘s vanuit de wetenschappelijke hoek. Welke onderzoeksresultaten geven richting voor de aanpak van deze vraagstukken en wat betekent dit concreet voor het handelen van een docent in dit soort situaties? Doel Deelnemers zijn na afloop in staat om een aantal didactische dilemma‘s op wetenschappelijk onderbouwde wijze aan te pakken. Doelgroep Docenten, iedereen met een onderwijstaak. De inhoud van de workshop is deels gelijk aan de Workshop ‗Didactische Dilemma‘s‘ van het NVMO-congres 2011. Opzet Workshop: activiteiten, opbrengst Een aantal veel voorkomende, herkenbare didactische dilemma‘s zullen de revue passeren. Per dilemma bieden we evidence en praktische handvatten. De deelnemers zullen uitgenodigd worden om mee te denken, aan te vullen en een aantal suggesties meteen toe te passen. Maximum aantal deelnemers: 24 Correspondentieadres: N. van Dijk AMC/Universiteit van Amsterdam Huisartsopleiding Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM
[email protected]
17.15-17.30 Trajectum
Wisselpauze met koffie en thee
72
Blok C
73
17.30-18.45
Blok C
Zaal 0.1
C1 Workshop Wat dragen we over in de overdracht? Het verborgen curriculum in de patiëntenbespreking. NVMO werkgroep medische vervolgopleidingen Mulder H1, Witman Y2, 1 UMC Utrecht, 2Yolande Witman, Organisatieadvies
Thema De patiëntenbespreking is een karakteristieke praktijk in zowel de patiëntenzorg als de opleiding tot arts en specialist. Hierin wordt het ―verborgen curriculum‖zichtbaar: het socialisatieproces waarin aanstaande artsen de ongeschreven regels, de eigen logica van de medische wereld leren (o.a. Hafferty & Franks 1994). Zij leren door mee te doen en door te zien en te horen hoe anderen dit doen (Witman 2009, 2010).De kracht van het verborgen curriculum, ook in verhouding tot het formele curriculum dat daarmee niet altijd samenvalt, moet niet onderschat worden. De medische habitus, de specifieke professionele medische identiteit, komt tot stand in dagelijkse praktijken, zoals de patiëntenbespreking, in een proces waarin gezagsverhoudingen, informele feedback en voorbeeldgedrag van eminent belang zijn.In patiëntenbesprekingen worden coassistenten en artsen in opleiding tot specialist (AIOS) getoetst en opgeleid, maar ook specialisten toetsen elkaar en blijven leren. Er is sprake van individueel en groepsleren, van toetsen van individueel en collectief beleid, van overdragen en beoefenen van het vak. Deze bespreking is een voorbeeld van ‗reflective practice‘ (Schön 1983,1999). Doel Bewustwording van de dynamiek van de patiëntenbespreking als moment van leren en reflectie en dus van kennisproductie. Meer specifiek: bewustwording en herkenning van het fenomeen ―verborgen curriculum‖. Herkenning van de verschillende kenmerkende fasen tijdens de patiëntenbespreking en van de rol van gezagsverhoudingen. De patiëntenbespreking als leermoment bewuster leren inzetten. Doelgroep Opleiders, supervisoren, AIOS, onderwijskundigen. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst De workshop start met een korte videodemonstratie en theoretische inleiding. Hierna analyseren de deelnemers met een checklist in groepjes een patiëntenbespreking op de verschillende aspecten van het verborgen curriculum. In de plenaire nabespreking wordt geëxpliciteerd wat in deze patiëntenbespreking impliciet wordt overgedragen. De workshop biedt eyeopeners en handvatten om de patiëntenbespreking als leermoment voor zowel AIOS als ervaren specialisten beter te benutten en valkuilen te vermijden. Maximum aantal deelnemers: 30 Literatuur 1. Atkinson, P. (1995). Medical talk and medical work.London/Thousand Oaks/New Delhi: SAGE Publications. 2. Hafferty, F. W. and Franks, R. (1994) ‗The Hidden Curriculum, Ethics Teaching, and the Structure of Medical Education‘, Academic Medicine 69: 861-71. 3. Schön, D. A. (1983/1999) The Reflective Practitioner. How Professionals Think in Action. Aldershot: Ashgate ARENA. 4. Witman, Y. (2009). De medische habitus als ‗second birth‘: leren door mee te doen. In: Onderzoekende professionaliteit (red Sioo). Assen: Uitgeverij Koninklijke Van Gorcum BV. 5. Witman, Y. (2010). Het verborgen curriculum, een onderschat fenomeen. Tijdschrift voor Management en Organisatie, 64 (4), p. 21 -35. Correspondentieadres: H. Mulder Tingietersgilde 13 3994 XN HOUTEN
[email protected]
Zaal 0.2
C2 Workshop Workshop moreel counselen voor arts-assistenten Bree MJ de, Veening EP, Plantinga MJ, Jeu J de, Verkerk MA
74
UMC Groningen Thema Wat is voor mij de beste zorg? Patiënten en cliënten mogen, moeten, steeds vaker kiezen uit een almaar toenemend aanbod van zorgmogelijkheden. Dit proces van 'zelf geïnformeerd tot een besluit komen keuzen maken - verantwoordelijkheid nemen' kan simpel en overzichtelijk verlopen, maar kan voor patiënten of cliënten ook erg ingewikkeld en moeilijk zijn. Het gaat dan vaak om een keuze tussen twee kwaden; kiezen tussen of een zware behandeling met een onzekere afloop of een verergering van de kwaal en het lijden. Vaak zijn er ook grote gevolgen voor anderen: familie, dierbaren, nakomelingen. Deze keuzen zijn ethische of morele keuzen. Voor patiënten is echter vaak moeilijk te bepalen wat voor hen ‗het juiste‘ of ‗het minst kwade‘ is; zij zoeken daarbij hulp van hun dokter of zorgverlener. De vorm waarin dat gebeurt is dan niet meer het ―Dokter, zegt u maar wat ik doen moet‖, maar dat wordt steeds vaker een kwestie van ―dokter, kunt u met me mee-denken over de beste keuze in deze situatie?‖. Voor hulpverleners gaat het in deze situaties dus niet alleen om informeren, maar ook om helpen bij het maken van ethische beslissingen. We komen dan op het terrein van moreel counselen. Omdat training in ‗moreel counselen‘ meestal niet tot het opleidingspakket van AIOS behoort, heeft het Expertisecentrum Ethiek in de Zorg van het UMC Groningen hiervoor een training ‗moreel counselen‘ ontwikkeld. De cursus duurt drie dagdelen, richt zich op de ontwikkeling van de voor moreel counselen benodigde competenties, en is uitermate praktisch van opzet. De cursus biedt uiteraard theoretische achtergronden, maar assistenten leren het moreel counselen met name door te oefenen met speciaal getrainde simulatie-patiënten. Inmiddels is de cursus gegeven aan huisartsen, internisten en klinisch genetici in opleiding. De cursus is ontwikkeld dankzij een subsidie van de Onderwijs- en OpleidingsRegio Noord- en Oost-Nederland, en maakt deel uit van het reguliere AIOS-onderwijsaanbod binnen deze regio. Doel Tijdens de workshop willen we deelnemers graag onze visie op moreel counselen en de didactische opzet van de training voorleggen. Ook willen we ter plekke een ‗morele counsel‘ oefenen. Uiteraard is er ruimte voor vragen en feedback. Doelgroep Onderwijsprofessionals die betrokken zijn bij het (vorm)geven van communicatie-, ethiek- of professionaliteitsonderwijs;Zorgprofessionals (in opleiding) die patienten of clienten (gaan) helpen bij het maken van morele afwegingen. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Introductie moreel counselen: achtergronden, visie, kernconcepten (primaire en secundaire directiviteit, moral luck), competenties, het verschil tussen moreel beraad en moreel counselenIntroductie cursus: didactische opbouw, gebruik simulatiepatiënten, evaluatieresultaten Morele counsel-oefening Maximum aantal deelnemers: 20 Correspondentieadres: M.J. de Bree UMC Groningen Expertisecentrum Ethiek in de Zorg Postbus 30001 / FA 14 9700 RB GRONINGEN
[email protected]
Zaal 0.3
C3 Rondetafelsessie Selectie aan de poort Miltenburg T1, Maazen H van der1, Mastenbroek NJJM1, Laan RFJM2 1 Universiteit Utrecht,Faculteit Diergeneeskunde, 2UMC St Radboud
Thema In februari 2012 heeft het kabinet besloten om op basis van de wetswijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ―Ruim baan voor talent‖(juli 2011) de verplichting tot loting voor de fixus-opleidingen af te schaffen. De directe toegang van kandidaten met een acht of hoger VWO gemiddelde blijft ongewijzigd. De overgang van de huidige centrale loting uitgevoerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs naar decentrale toelating uitgevoerd door de afzonderlijke opleidingen zal waarschijnlijk geleidelijk verlopen en in 2015-2016 volledig zijn geëffectueerd.Opleidingen kunnen ervoor kiezen om alle belangstellenden toe te laten, een decentrale loting te organiseren of zelf te selecteren aan de poort. Bij selectie aan de poort valt bijvoorbeeld te denken aan selectie op basis van motivatie, kwaliteiten en/of competenties door middel van schriftelijke toetsing, interviews en/of
75
(groeps)opdrachten. Doel Deze rondetafelsessie beoogt het uitwisselen van informatie over verschillende vormen van reeds bestaande selectiemethoden en brainstormen over alternatieven. Doelgroep Iedereen die betrokken is bij de selectie en toelating van studenten, zoals leden van de toelatingscommissies, studieadviseurs, beleidsmedewerkers, docenten, bestuurders en studenten. Opzet In deze rondetafelsessie worden de achtergronden en de voor- en nadelen van verschillende vormen van decentrale selectie die op dit moment al worden gehanteerd besproken en wordt gezocht naar ‗nieuwe‘ geschikte vormen en methoden.Vanuit verschillende perspectieven zal een aantal sprekers enkele mogelijkheden voor decentrale selectie toelichten door middel van een korte inleiding. Na iedere presentatie is er gelegenheid enkele vragen te stellen. Nadat de sprekers ieder hun inleiding hebben gegeven vormen zij een forum dat de discussie met de zaal aan gaat aan de hand van stellingen. Maximaal aantal deelnemers: Geen beperking. Correspondentieadres: T. Miltenburg Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht Onderwijs en studentzaken Postbus 80163 3508 TD UTRECHT
[email protected]
Zaal 0.4
C4.1 Wetenschappelijke paper De ontwikkeling van leiderschapsvaardigheden tijdens de opvang van een vitaal bedreigd kind in de opleiding tot kinderarts Coolen EHAJ, Hammer S den, Draaisma JMT, Nelissen P, Loeffen JL UMC St Radboud Probleemstelling De aanwezigheid van de niet-technische competentie leiderschap is essentieel tijdens acute momenten in de zorg. Om maximaal effectief te zijn tijdens een acute situatie dient volgens de Situationeel Leiderschap Theorie (SLT) de leider zich aan te passen aan het team en de context 1. Taakgerichte stijlen zoals de overtuigende en directieve leiderschapsstijl blijken het meest effectief te 2 zijn, terwijl een participerende of delegerende stijl volgens de literatuur minder effectief zouden zijn . Op dit moment wordt tijdens de opleiding tot kinderarts effectief leiderschap onvoldoende structureel getraind en beoordeeld, mede omdat er geen meetinstrumenten zijn om de groei van deze niettechnische competentie vast te kunnen leggen. Methode Wij hebben de toepasbaarheid van een nieuw meetinstrument geëvalueerd dat de verschillende leiderschapsstijlen volgens de theorie van Situationeel Leiderschap identificeert tijdens een simulatie van de opvang van een vitaal bedreigde kind. Op basis van de vier voorgenoemde leiderschapsstijlen zijn per stijl 8 bijbehorende gedragingen gedefinieerd. Vervolgens heeft er een inhoudsanalyse plaatsgevonden van 48 audiovisuele opnames van een gesimuleerde opvang van een vitaal bedreigd kind bij 13 AIOS kindergeneeskunde in verschillende fasen van hun opleiding. Alle verbale en nonverbale communicatie tussen de teamleider (AIOS) en team (2 tot 3 verpleegkundigen) werd uitgeschreven en als gedragseenheden gecodeerd. Deze gedragseenheden werden door een communicatiewetenschapper gekoppeld aan gedragingen behorende tot één van de gedefinieerde leiderschapsstijlen. Vervolgens werd gekeken welke leiderschapsstijlen werden toegepast en of er variatie in stijlen was op basis van opleidingsjaar, fase of inhoud van het scenario. Resultaten In 48 audiovisuele opnames zijn 2648 leiderschapseigenschappen gecodeerd. De overtuigende leiderschapsstijl komt het meest voor (54.5%, SD 7,8 %), gevolgd door de directieve leiderschapsstijl (35,6 %, SD=8.2). De participerende (5.5%, SD4.1) en delegerende leiderschapsstijl (4.4%, SD 2.9) komen minder frequent voor. De kans dat in jaar 1 gekozen wordt voor een directieve stijl, is kleiner dan in jaar 6 (OR=1,4). Vanaf jaar 2 is de kans dat gekozen wordt voor een overtuigende stijl groter dan de kans om te kiezen voor een participerende stijl (OR=2.7). Er is een verschil in leiderschapsstijl tussen aanvang en vervolg van het scenario. Bij aanvang wordt vaker gekozen voor een directieve stijl
76
en later vaker voor een overtuigende stijl (p=0.000). In de 48 audiovisuele opnames is er gebruik gemaakt van 11 inhoudelijk verschillende scenario‘s, echter in alle gevallen was er sprake van een vitaal bedreigd kind. Er is geen significant verschil tussen leiderschapsstijl en type scenario (p=0.156). Discussie De vier leiderschapsstijlen op basis van de SLT zijn herkenbaar binnen de verschillende opleidingsjaren. De stijl varieert afhankelijk van het opleidingsjaar en de fase van het scenario, maar is niet afhankelijk van de inhoud. Directief leiderschap wordt relatief vaak ingezet tijdens de start van het scenario, waarbij taken nog moeten worden verdeeld. In de tweede helft wordt er meer overleg gepleegd binnen het team en krijgt de overtuigende leiderschapsstijl de overhand. De participerende leiderschapsstijl, waarbij de leider als onderdeel van het team deelneemt zonder aansturing, neemt af naarmate de opleiding vordert. Wij denken dat dit meetinstrument inzicht geeft in de ontwikkeling van leiderschap tijdens de opleiding te specialist, waarmee deze competentie inzichtelijk kan worden gemaakt en bijgestuurd. Literatuur 1. Van Schijndel, R., Burchardi, H. (2007). Bench-to-bedsite review: Leadership and conflict management in the intensive care unit. Critical Care, 11 (6). 2. Tschan, F., Semmer, N.K., Gautschi, D. Hunziker, P, et al.(2006). Leading to recovery: Group performance and coordinative activities in medical emergency driven groups. Human Performance, 19(3), 277-304. Correspondentieadres: E.H.A.J. Coolen Hazenkampseweg 15 6531 NA NIJMEGEN
[email protected]
C4.2 Wetenschappelijke paper Leiderschapsstijlen in de medische praktijk en de behoefte van artsen aan leiderschapstraining: een exploratieve studie Wal MA van der1, Borleffs JCC1, Scheele F2, Cohen-Schotanus J1 1 UMC Groningen, 2Sint Lucas Andreas Ziekenhuis/VUmc Probleemstelling In de medische onderwijsliteratuur wordt leiderschap beschouwd als een belangrijke competentie die vooral wordt geassocieerd met patiëntveiligheid en de wijze van beroepsuitoefening. De roep om inbedding van leiderschapstraining in medische (vervolg)opleidingen neemt dan ook toe.1 Volgens Hersey et al. is leiderschap relationeel en/of taakgericht, wat leidt tot 4 leiderschapsstijlen: telling, selling, participating en delegating.2 Om een effectieve leiderschapstraining te ontwikkelen, moet eerst duidelijk zijn welke leiderschapsstijlen het meest toegepast worden in de medische praktijk en hoe artsen deze waarderen. Daarnaast is het van belang te weten hoe capabel artsen zich voelen als leidinggevende, of de opleiding daaraan bijgedragen heeft, of er behoefte is aan leiderschapstraining en of percepties van recent afgestudeerde (2005-2010) en oudere artsen (55-plus) verschillen. Methode Twee generaties artsen, recent afgestudeerden (N=230) en 55-plussers (N=704), werden benaderd voor participatie in de studie. De artsen werden bevraagd over hun percepties van de leiderschapsstijlen van hun leidinggevenden door middel van een vragenlijst (5 stellingen; 4puntsschaal). Waardering voor het leiderschap van hun leidinggevende kon worden aangegeven op een 10-puntsschaal. Om te inventariseren of men zich capabel voelde als leidinggevende, behoefte had aan leiderschapstraining en of de opleiding daaraan had bijgedragen, werd gebruik gemaakt van dichotome vragen. Verschillen tussen recent afgestudeerde en 55-plus artsen werden geanalyseerd met Chi-kwadraat en t-toetsen. Resultaten Participanten waren 164 recent afgestudeerden (71 %) en 410 55-plussers (58%). Leiderschapsstijlen die het meest worden toegepast, zijn ―participating‖ (49.1%) en ―selling‖ (19.1%). Beide stijlen richten zich op relationeel leiderschap en worden hoger gewaardeerd dan leiderschapsstijlen die zich hier niet op richten (t(4.340)= -5.465; p. <.0001). Het merendeel van de respondenten voelde zich een capabel leidinggevende; recent afgestudeerde artsen voelden zich meer capabel dan 55-plussers (84% vs 72%, X2(1)= 5.214; p. <.05). De meeste artsen van beide generaties vonden dat de opleiding geen bijdrage geleverd heeft aan het ontwikkelen van leiderschapsvaardigheden (78% vs 76%, X2(1)=.223;
77
p >.05). Recent afgestudeerde artsen hadden meer behoefte aan leiderschapstraining dan 55plussers (88.9% vs 42.8 %, X2(1)= 50.534; p.<.001). Discussie Relationele leiderschapsstijlen (―selling‖ en ―participating‖) worden het meest waargenomen en het hoogst gewaardeerd. Artsen – vooral recent afgestudeerde – hebben een sterke behoefte aan leiderschapstraining en de opleiding levert daaraan volgens hen een onvoldoende bijdrage. Deze bevindingen bieden ondersteuning voor de implementatie van expliciete leiderschapstraining in de medische (vervolg)opleidingen. Artsen voelen zich capabel als leidinggevende, recent afgestudeerden meer dan 55-plussers. Een opvallende discrepantie is dat recent afgestudeerde artsen zichzelf dus wel capabel voelen, maar toch een grote behoefte aan leiderschapstraining hebben. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen wat de oorsprong is van deze behoefte en wat voor leiderschapstraining aan deze behoefte kan voldoen. Literatuur 1. Warren OJ, Carnall R (2010). Medical leadership: why it‘s important, what is required, and how we develop it. Postgraduate Medical Journal 87: 27-32. 2. Hersey P, Blanchard KH, Natemayer WE (1979). Situational leadership, perception and the impact of power. Group and Organization studies 4: 418-428. Correspondentieadres: M.A. van der Wal UMC Groningen CIOMO A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN
[email protected]
Zaal 0.5
C5 Symposium Thema CanBetter: brengt u met ons de CanMEDS bloem verder tot bloei? Rooyen C den1, Borleffs JCC2, Luijk SJ van3 1 KNMG, 2UMC Groningen, 3VUmc Binnen de Modernisering Medische Vervolgopleidingen zijn we het project CanBetter gestart. Dit project heeft als doel algemene competenties van de arts als zorgverlener te operationaliseren en de opleidingen hierop aan te passen. Dit in nauwe samenwerking met de opleiders en artsen in opleiding tot specialist (AIOS). Het betreft daarbij de volgende competenties: communiceren, professionaliteit, maatschappelijk handelen, organiseren en samenwerken. Van belang is dat deze competenties niet vanuit een theoretisch perspectief worden onderwezen, maar vanuit de praktijk van vandaag en morgen, rekening houdend met ontwikkelingen binnen de zorg en de maatschappij. Daartoe starten wij met het veld pilots om een aantal van deze opleidingstrajecten te ontwikkelen. Ieder OOR wordt gevraagd om hierin te participeren. Thema‘s die in de pilots zullen worden uitgewerkt zijn bijvoorbeeld patiëntveiligheid, kwaliteit van zorg, medisch leiderschap, palliatieve zorg, etc. Aan de hand van die thema‘s zullen praktijkgerichte opleidingsmodules en handvaten worden ontwikkeld om de scholing in de algemene competenties in de opleiding tot medische specialist te optimaliseren. Doel Tijdens het symposium delen wij met u de thema‘s. Daarna willen we op een interactieve wijze het thema ―leiderschap‖ met u invulling gaan geven. Het doel van het symposium is naast het informatieve deel u vooral handvatten te geven hoe u in uw eigen opleidingspraktijk met de competenties aan de slag kan gaan, ideevorming over wat meer vakgroepoverstijgend is en in samenwerking met uw collega‘s vorm gegeven kan worden. Voor wie? De doelgroep is opleiders, stafleden/docenten van alle vervolgopleidingen en opleidingsinstituten, AIOS, leden Centrale OpleidingsCommissies en anderen die betrokken zijn bij de modernisering en visitatie van de vervolgopleidingen. In oktober kunt u meer informatie over dit symposium vinden op de website www.knmg.nl/modernisering.nl
78
Correspondentieadres: C. den Rooyen KNMG Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT
[email protected]
Zaal 0.6
C6.1 Wetenschappelijke paper Welke factoren beïnvloeden de opvattingen van docenten over onderwijs, in studentgecentreerde Geneeskunde curricula? Jacobs JCG1, Muijtjens AMM2, Luijk SJ van1, C.P.M. van der Vleuten CPM van der2, 1 3 Croiset G , Scheele F 1 2 VUmc, Universiteit Maastricht, 3Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Probleemstelling Eerder onderzoek stelde vast dat opvattingen van docenten over onderwijs, hun onderwijspraktijk beinvloeden. Om opvattingen van docenten over onderwijs in studentgecentreerd onderwijs in de bachelor opleiding Geneeskunde te meten, ontwikkelden wij een instrument, genaamd COLT (Conceptions on Learning and Teaching, 18 items).1 Dit instrument bestaat uit drie schalen: ‗Docentgecentreerdheid‘, ‗Waardering van activerend onderwijs‘ en ‗Oriëntatie op de toekomstige beroepspraktijk‘. In de twee UMC‘s waar het instrument werd ingevuld, vonden we tussen de UMC‘s significante verschillen tussen de opvattingen van docenten. Omdat in de literatuur een relatie werd beschreven tussen discipline2, onderwijservaring en opvattingen over onderwijs, was onze onderzoeksvraag of de gevonden verschillen in opvattingen over onderwijs verklaard konden worden door discipline van de docent (geneeskunde of basisvak), onderwijservaring of andere factoren. Methode De COLT werd voorgelegd aan alle docenten in de bachelor opleiding Geneeskunde in twee UMC‘s met studentgecentreerd onderwijs in Nederland, VU medisch centrum en Maastricht Universitair Medisch Centrum. VUmc heeft sinds zeven jaar een studentgecentreerd curriculum, MUMC sinds 35 jaar. De respondenten beantwoordden ook aanvullende vragen over achtergrondkenmerken (bijv. gender, discipline, onderwijsuren, onderwijstaken). Met chi-kwadraat toetsen werd de verdeling van deze achtergrondkenmerken tussen beide UMC‘s getoetst. Vervolgens onderzochten we met een stepwise multiple regressie analyse voor elk van de drie COLT schalen als afhankelijke variabelen, de relatie met de achtergrondkenmerken en UMC als onafhankelijke variabelen. Resultaten De response rate was 50.2% (N = 324/646) en respondenten van beide UMC‘s waren vergelijkbaar qua 2 achtergrondkenmerken. Multiple regressie analyse resulteerde voor ‗Docentgecentreerdheid‘ in een R van .11 (overeenkomend met een correlatie van ongeveer 0.3, een matig effect) met als voorspellers UMC (b=.34, beta=.30, p<.0005), gender (b=.23, beta=.20, p<.0005), en onderwijstaken (b= -.23, beta=.20, p<.0005). Voor ‗Waardering van activerend onderwijs‘ vonden we een R2 van .067, met voorspellers UMC (b= -.22, beta= -.20, p<.0005) en onderwijsuren (b=.18, beta=.15, p=.008). En voor ‗Oriëntatie op de toekomstige beroepspraktijk‘ was R2 .073, met als voorspellers UMC (b= -.22, beta= -.24, p<.0005) en gender (b= -.14, beta= - .16, p=.007). Discussie
79
Ongeveer 90% van de variantie werd niet verklaard in deze analyse. Dit wijst op een grote variantie tussen docenten binnen elk UMC, groter dan systematische verschillen tussen de UMC‘s. Echter, het verschil tussen UMC‘s kan worden aangemerkt als een ‗matig effect‘. Bovendien bleek UMC de belangrijkste voorspeller. In tegenstelling tot de literatuur vonden we geen relatie tussen discipline of onderwijservaring en opvattingen over onderwijs. In vervolgonderzoek zullen we nagaan hoe en waarom opvattingen van docenten over onderwijs verschillen en wat dit impliceert voor docentprofessionalisering. Literatuur 1. Jacobs JCG , Luijk SJ van, Berkel H van, Vleuten CPM van der, Croiset G, Scheele F.Development of an instrument (the COLT) to measure conceptions of teachers, in student-centred medical education. Med Teach, 2012, in press. 2. Virtanen V, Lindblom-Ylänne S. University students‘ and teachers‘ conceptions of teaching and learning in the biosciences. Instr Sci, 2010, 38, no. 4: 355-70. Correspondentieadres: J.C.G. Jacobs VUmc Instituut voor Onderwijs en Opleiden Postbus 7057 (MF A-114) 1007 MB AMSTERDAM
[email protected]
C6.2 Paper Beïnvloedende factoren op intenties van docenten Gezondheidszorg, binnen het HBO, om deel te nemen aan docent professionaliseringsactiviteiten Lambriex PMM1, Klink M van der1, Grave W de2 1 Zuyd Hogeschool, 2Universiteit Maastricht Een belangrijke succesfactor die bijdraagt aan een hoog studierendement is een organisatiecultuur waarin onderwijs hoog wordt gewaardeerd en waar professionalisering van docenten een belangrijke rol speelt. Dus een goed gemotiveerde, vakbekwame docent met een hoge betrokkenheid is belangrijk om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren (Gerrichhauzen, 2007). Onder professionalisering wordt verstaan, het ondernemen van activiteiten om kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen binnen de gebieden vakinhoud, didactiek en onderzoeksvaardigheden. Dit kunnen zowel formele als informele activiteiten zijn. Eerdere studies laten zien dat intenties een bruikbare voorspeller zijn voor de daadwerkelijke deelname (Ajzen, 1991) en dat factoren zoals motivatie, betrokkenheid bij de organisatie en achtergrondkenmerken van docenten de intenties beïnvloeden. De onderzoeksvragen zijn:1] Wat zijn de intenties, van Gezondheidszorg docenten binnen het HBO, op het gebied van professionalisering? 2] Wat zijn de voorkeuren en redenen van docenten om deel te nemen aan deze activiteiten? 3] In hoeverre worden de intenties beïnvloed door individuele en omgevingsfactoren? Methode Middels een elektronische vragenlijst worden intenties van docenten Gezondheidszorg aan de Zuyd Hogeschool, om deel te nemen aan professionaliseringsactiviteiten, gemeten. De items van de vragenlijst om intenties, tot docentprofessionalisering, te meten zijn gebaseerd op een vragenlijst die Kwakman (1999) heeft ontwikkeld om het leren van docenten in kaart te brengen. Voor het meten van factoren die invloed uitoefenen op deze intenties zijn schalen ontwikkeld. De validatie van deze schalen is beschreven door Lambriex (2012). Met behulp van regressieanalyses wordt nagegaan welke factoren invloed uitoefenen op deze intenties. Resultaten, conclusie en discussie 115 vragenlijsten werden ingevuld (respons 46%). Drie vormen van intenties werden onderscheiden: 1] intenties voor informeel leren, waarbij het leren binnen het eigen vakgebied centraal staat 2] intenties voor formeel leren, het deelnemen aan conferenties 3] intenties ter verbetering van de didactische vaardigheden. De 3 vormen van intenties worden beïnvloed door verschillende factoren. De intenties voor informeel leren werden het meest beïnvloed door jaren van docentervaring. De intenties voor formeel leren werden beïnvloed door de functieschaal en de intenties om de didactische vaardigheden te verbeteren werden beïnvloed door attitude t.a.v. professionalisering en de subjectieve norm van collega‘s. Conclusie is dat zowel individuele als omgevingsfactoren van invloed zijn op de intenties om te professionaliseren. Hierbij is het van belang een positief leerklimaat te scheppen en professionalisering hoog op de agenda te plaatsen binnen instellingen van Hoger Onderwijs. Literatuur
80
1. Ajzen, I. (1991). The theory of Planned Behaviour. Organizational Behaviour and Human Decision Processes, 50, 179-211. 2. Gerrichhauzen, J. T. G. (2007). De lerende en onderzoekende docent. Heerlen: Open Universiteit. Correspondentieadres: P.M.M. Lambriex1 Burg. Vrouenraetslaan 5a 6373VD LANDGRAAF
[email protected]
C6.3 Paper Hoe goed zijn docenten in het faciliteren van reflectief leren in kleine groepen? Schaub-deJong MA1, Schönrock-Adema J2, Verkerk MA2, Cohen-Schotanus J2 1 Hanzehogeschool, 2UMC Groningen Probleemstelling Om professioneel gedrag te ontwikkelen leren studenten in een kleine groep (10 studenten) reflecteren op ervaringen uit de professionele werkomgeving. Optimale begeleiding is daarbij essentieel. Uit onderzoek is gebleken dat drie domeinen van docentcompetenties van belang zijn voor het begeleiden en stimuleren van reflectieve processen: bevorderen van zelfinzicht, stimuleren van zelfstandig leren en 1 creëren van een veilig klimaat. Onbekend is hoe goed de docentfuncties in praktijk worden gebracht. Tevens kan vormgeving van het reflectieve leren van invloed zijn op de wijze van begeleiding door docenten. 2 Het doel van deze studie is te onderzoeken hoe studenten hun docent beoordelen en verschillen tussen docenten te identificeren. Methode Studenten van de opleidingen: geneeskunde (n=278), tandheelkunde (n=80) en logopedie (n=143) vulden de STERLinG in: een instrument van 36 items op een 5-puntsschaal om docentcompetenties te beoordelen. De items zijn ingedeeld in drie sub-schalen: bevorderen van zelfinzicht (18 items), creëren van een veilig klimaat (7 items) en stimuleren van zelfstandig leren (11 items). Respondenten beoordeelden hun docenten, coaches van groepen gericht op het leren reflecteren op professionele ervaringen: geneeskunde (n=32), tandheelkunde (n=7) en logopedie (n=5). De opleidingen verschillen in de mate waarin het reflectieve leren wordt gestructureerd (aantal bijeenkomsten, feedbackmomenten en expliciet aanleren van reflectieve vaardigheden). Docentscores worden beschouwd als excellent (itemscore ≥3.75), goed (itemscore 3.25-3.75), zorgelijk (itemscore 2.75-3.25) of onvoldoende (itemscore <2.75). De verschillen tussen de docenten van de opleidingen werden geanalyseerd met ANOVA‘s. Resultaten De response was 63% bij de logopediestudenten, 67% bij de geneeskundestudenten en 53% bij de tandheelkundestudenten. Logopediedocenten werden op 35 items als excellent beoordeeld (>3.25). Tandheelkundedocenten werden het minst positief beoordeeld:13 items <3.25. Logopediedocenten werden op alle items van het domein bevorderen van zelfinzicht significant hoger beoordeeld dan tandheelkunde en geneeskundedocenten. In dit domein bevonden zich tevens de meeste laag-scorende docenten (<3.25). In het creëren van een veilig klimaat en stimuleren van zelfstandig leren werden docenten als voldoende of excellent beoordeeld. Ook hier werden logopediedocenten significant hoger beoordeeld. Discussie Studenten ervaren hun docenten als competent in het creëren van een veilig klimaat en het stimuleren van het zelfstandig leren. Een mogelijke verklaring is dat deze competenties algemene competenties representeren voor het begeleiden van kleine groepen. Het aanleren van reflectieve vaardigheden is het moeilijkste onderdeel is voor docenten. Mogelijk zou structurering docenten meer mogelijkheden bieden 2 het reflectieve leren te stimuleren, zoals in reflectieliteratuur ook wordt aangegeven. De uitkomsten indiceren de noodzaak om een trainingsprogramma voor docenten te ontwikkelen om ze te helpen reflectieve vaardigheden bij studenten te stimuleren. Literatuur Schaub-de Jong et al. 20102 Aronson 2011. Correspondentieadres: M.A. Schaub-deJong Hanzehogeschool Logopedie Eyssoniusplein18, 9714 CE GRONINGEN
81
[email protected]
C6.4 Paper Training feedback geven: zin of onzin? 1 2 2 2 3 Zanting A , Witkowska-Stabel M , Stegers-Jager KM , Jousma F , Visser LH 1 2 3 Ikazia Ziekenhuis, Erasmus MC, St Elisabeth Ziekenhuis Probleemstelling Binnen de medische (vervolg)opleidingen wordt feedback steeds sterker benadrukt als leermiddel. Om op een goede manier feedback te geven, worden trainingen gegeven. Het is echter onduidelijk of deze het beoogde effect hebben. In dit onderzoek is bekeken of een feedbacktraining een bijdrage levert aan de kwaliteit van de feedback gegeven door begeleiders van coassistenten. De afdeling Neurologie van het St. Elisabeth Ziekenhuis Tilburg bood de gelegenheid om deze vraag te onderzoeken. Methode en opzet Op verzoek van deze afdeling werd in 2008 een 5 uur durende feedbacktraining gegeven aan stafleden en AIOS. De training bestond uit theorie over en oefeningen met het geven van schriftelijke en mondelinge feedback. Er werd gefocust op het geven van feedback die concreet gedrag van de coassistent beschrijft, zowel positieve als te verbeteren punten benoemt en handvatten voor verbetering geeft. Na 8 weken volgde er een terugkommiddag, waarbij de deelnemers hun ervaringen konden uitwisselen en eventuele knelpunten konden bespreken.Voor de voor- en nameting werden de door de begeleiders ingevulde formulieren uit het feedbackzakboekje voor coassistenten van het Erasmus MC gebruikt. De voormeting startte drie maanden voor de training, de nameting liep drie maanden vanaf het moment van de terugkommiddag. Bij beide metingen werden 40 ingevulde feedbackformulieren verzameld. Voor de controlegroep werden evenveel feedbackformulieren gebruikt die in dezelfde periode waren ingevuld door begeleiders van coassistenten Neurologie in het Erasmus MC, zowel stafleden als AIOS. Deze controlegroep had geen training gevolgd. De schriftelijke feedback in de formulieren werd gescoord met een categorieënsysteem dat beschreef of de feedback concreet was, sterke en verbeterpunten bevatte en tips voor verbetering gaf. Resultaten In de interventiegroep bleek na de training een grote toename in het geven van feedback die concreet was. Er was een stijging van 59% naar 95% concrete feedback (χ2(1) = 14.6, p < .001) in de gescoorde feedbackformulieren. Het noemen van verbeterpunten steeg van 55% naar 75%, maar dit verschil bleek niet significant (p=0.061). Wel bleek de interventiegroep na de training vaker specifieke tips te geven hoe coassistenten hun functioneren konden verbeteren. Er was een stijging van 17,5% naar 47,5% (χ2(1) = 8.2, p < .01). Ten slotte bleek de feedback bij de nameting vaker gericht op competenties binnen het 2 domein medisch handelen (67,5% vs. 97,5% (χ (1) = 12,5, p < .001)). Binnen de controlegroep was geen van deze veranderingen op te merken. Conclusie Een korte, praktische training gericht op een afgebakende vaardigheid als schriftelijk feedback geven is zinvol. Na de training bleek de feedback concreter en meer tips te bevatten om coassistenten hun medisch handelen te laten verbeteren. Correspondentieadres: A. Zanting Ikazia Ziekenhuis Zorg - 2G Montessoriweg 1 3083 AN ROTTERDAM
[email protected]
Zaal 0.7
C7.1 Paper EFFECT* in de praktijk: hoe beoordelen AIOS hun supervisoren? 1 1 2 1 1 1 Fluit CRMG , Bolhuis S , Feskens R , Grol R , Wensing M , Laan R 1 2 UMC St Radboud, CITO Probleemstelling Evaluatie van supervisoren door AIOS biedt inzicht in hun kwaliteiten als supervisor en kan helpen hun opleidingsvaardigheden te verbeteren. Om deze kwaliteit te meten is de EFFECT ontwikkeld, een gevalideerde vragenlijst bestaande uit 50 items, onderverdeeld in 10 domeinen en nog 1 extra domein
82
met 8 items als die supervisor ook AIOS beoordeelt. Meerdere factoren kunnen dergelijke evaluaties beïnvloeden (geslacht,discipline, jaar van opleiding) en verschillende aspecten van opleiden hebben 1,2 verschillende impact op de evaluatie. Met dit onderzoek wilden we meer inzicht krijgen in (1) de kwaliteit van de supervisie binnen verschillende disciplines en de invloed van genoemde factoren hierop, en (2) de impact van de verschillende domeinen van EFFECT op de overal score. Methode 15 Afdelingen van vier verschillende ziekenhuizen participeerden die in 2010-2011 met EFFECT hun supervisoren hebben geëvalueerd. Items werden gescoord op een 5-punts likert schaal. AIOS konden ook aangeven of zij een item niet nodig vonden voor hun opleiding of niet konden beoordelen. Participatie aan de EFFECT evaluatie was vrijwillig. Statistische analyse omvatte de berekening van gemiddelde domeinscores, overall scores en regressie analyses. Resultaten We ontvingen 1157 vragenlijsten van AIOS over 241 supervisoren. De overall score op EFFECT werd niet beïnvloed door de discipline of geslacht van de AIOS, maar wel door geslacht van de supervisor (vrouwelijke supervisoren werden beter beoordeeld dan mannelijke supervisoren) en type ziekenhuis (niet-academisch werkende supervisoren werden beter beoordeeld dan academisch werkende supervisoren). Oudere jaars AIOS lijken iets minder positief over hun supervisoren. De domeinen ‗zorgdragen voor leerzaam werk‘, ‗feedback geven‘, ‗doceervaardigheden‘ en ‗rolmodel mbt algemene canmeds competenties‘ hebben de grootste impact op de overall score. Discussie In de opleiding tot medisch specialist spelen het zorgdragen voor leerzaam werk (oa passend bij niveau/ruimte om zelf verantwoordelijkheid te dragen), het geven van feedback, doceervaardigheden (oa. formuleren leerdoelen/stellen kritische vragen/nabespreken) en het rolmodel zijn mbt de algemene CanMEDS competenties (oa. communicatie/ samenwerking/organisatie) een belangrijke rol. Dit zal in docenttrainingen expliciet aan de orde moeten komen. Vervolgonderzoek is nodig om meer inzicht te krijgen in de impact van leer/werkomgeving (academisch vs niet academisch) en gender op de kwaliteit van de supervisie. Literatuur 1. Beckman TJ, Mandrekar JN. (2005) The interpersonal, cognitive and efficiency domains of clinical teaching: construct validity of a multi-dimensional scale. Med Educ 39(12):1221-92. 2. Stalmeijer RE, Dolmans DHJM, Wolfhagen HAP, Muijtjens, AMM. Scherpbier, AJJA. (2009) The Maastricht Clinical Teaching Questionnaire (MCTQ) as a Valid and Reliable Instrument for the Evaluation of Clinical Teachers. Acad Med 85(11);1732-38. *EFFECT = Evaluation and Feedback For Effective Clinical Teaching Correspondentieadres: C.R.M.G. Fluit UMC St Radboud IWOO Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN
[email protected]
C7.2 Paper Evalueren van het leerklimaat: hoe vaak eigenlijk? Oostenbroek RJ, Plaisier PW, Ridder JMM van de, Mede namens AAV- bestuur Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling A(N)IOS en supervisoren dienen regelmatig het leerklimaat te evalueren.Het meest optimale interval om het leerklimaat te meten is echter onbekend. Momenteel wordt meestal een jaarlijkse evaluatie uitgevoerd. Daarbij zijn vragen te stellen: leidt dat wel tot voldoende respons, blijven assistenten gemotiveerd om de vragenlijsten in te vullen, en wordt men niet ―enquête-moe‖? Over dit onderwerp vindt in diverse ziekenhuizen discussie plaats, zowel onder opleiders als onder assistenten. Methode/Opzet Tijdens de reguliere vergadering van de Medisch Specialistische Opleidings Commissie (MSOC; elders COC) en op de jaarlijkse Opleidersdag, waarbij naast de opleiders ook de arts-assistentenvereniging (AAV) en andere A(N)IOS aanwezig waren, werd de discussie gevoerd over het meest ideale interval. De respons op de Drect en SetQ werd geanalyseerd en een korte enquête onder alle opleiders en het
83
bestuur van de AAV (n=27) werd uitgezet. Resultaten De respons van de Drect in 2009 en de Drect en SetQ in 2010 en 2011 bedroegen respectievelijk 74, 71 en 73% (n=82, n=90 en n=80). Uit de enquête bleek dat debestuursleden van de AAV de voorkeur geven aan een jaarlijkse evaluatie, omdat zij jaarlijks elementen zien, waarbij binnen de verschillende vakgroepen nog steeds verbeteringen kunnen worden doorgevoerd. Drie opleiders (15%) hadden een voorkeur voor een enquête elke 2 jaar, terwijl de overige opleiders (n=20) geen specifieke voorkeur hadden voor een jaarlijkse evaluatie. Na de discussie met de A(N)IOS kwamen zij op hun eerder ingenomen standpunt om verschillende redenen terug. Conclusies Binnen de MSOC werd besloten voorlopig de jaarlijkse meetmomenten te continueren. Vooral de mening van de A(N)IOS en de AAV is hierbij leidend geweest.Implicaties voor de praktijkOm draagvlak te behouden voor de jaarlijkse enquête voor de Drect en de SetQ is een grondig overleg tussen de COC en de arts-assistenten noodzakelijk. Correspondentieadres: R.J. Oostenbroek Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 444 3300 AK DORDRECHT
[email protected]
C7.3 Wetenschappelijke paper Onderwijsevaluaties door middel van predicties in plaats van opinies: accuraat, efficiënt en minder gevoelig voor respons bias Schönrock-Adema J1, Lubarsky S2, Chalk C2, Steinert ZY2, Cohen-Schotanus J1 1 2 UMC Groningen, McGill University Probleemstelling Bij bestaande onderwijsevaluatiemethoden zijn de responspercentages vaak te laag, wat het gevaar van bias in de uitkomsten met zich meebrengt. Recentelijk werd een nieuwe evaluatiemethode getest, waarbij studenten het gemiddelde oordeel van hun jaargenoten voorspelden. Uit dat onderzoek bleek, dat de predictiemethode minder respondenten vereiste voor stabiele uitkomsten dan de traditionele (opinie)methode, en dat de uitkomsten van beide methoden vergelijkbaar waren (Cohen-Schotanus et al. 2010). De theoretische redenering achter deze methode is dat bij predictie persoonlijke bias wordt gereduceerd, waardoor minder respondenten nodig zijn voor betrouwbare uitkomsten. Het doel van dit vervolgonderzoek is empirische ondersteuning te vinden voor deze theoretische redenering. In een internationale setting is het voorgaande onderzoek deels gerepliceerd. Daarnaast is onderzocht of er sprake is van bias op de variabelen geslacht, verwachte toetsprestatie, tevredenheid na toets en algemeen prestatieniveau. Onze hypotheses waren (1) dat, bij de predictiemethode minder respondenten nodig zijn voor stabiele en vergelijkbare uitkomsten vergeleken met de traditionele opiniemethode, en (2) dat de predictiemethode minder gevoelig is voor bias. Methode Participanten waren geneeskundestudenten van McGill University, Montreal, Canada (210 eerstejaars studenten) en de Rijksuniversiteit Groningen (371 eerste- en 385 derdejaarsstudenten). De tevredenheid met het gevolgde onderwijs werd gemeten met een vragenlijst bestaande uit 10 items (4-puntsschaal). Daarnaast werd gevraagd naar geslacht, tevredenheid na het maken van de toets en inschatting van prestatieniveau. De helft van de studenten werd gevraagd naar hun opinie over de gevolgde onderwijseenheid en de andere helft werd gevraagd de uitkomsten van de opiniegroep te schatten. In een iteratief proces werd - per jaarklas, per conditie en per vraag - telkens de gemiddelde uitkomst van een subgroep respondenten vergeleken met die van de totale groep, waarbij steeds 1 persoon aan de subgroep werd toegevoegd. Het aantal studenten dat minimaal nodig was voor stabiele uitkomsten was bepaald als het gemiddelde van de subgroep definitief minder dan 5% van het totale gemiddelde afweek. Verschillen werden geanalyseerd met t-toetsen en MANOVA‘s. Resultaten De responspercentages varieerden van 70% (Groningen, derdejaars) tot 95% (McGill). De predictiemethode vereiste significant minder respondenten dan de opiniemethode (gemiddeld 26-28 versus 67-79 respondenten) (p<.001), terwijl de antwoordpatronen vergelijkbaar waren. Geschat algemeen prestatieniveau leidde niet tot bias. Geslacht en tevredenheid na toets leverden alleen in de
84
opinieconditie bias op (bij één respectievelijk twee onderzoekspopulaties). Verwachte toetsprestatie leidde in beide condities bij één onderzoekspopulatie tot bias. Discussie/conclusie In ons replicatieonderzoek werden de bevindingen bevestigd dat bij de predictiemethode minder respondenten nodig zijn voor betrouwbare evaluatie-uitkomsten. Bovendien bleken predicties minder gevoelig voor bias dan opinies. De resultaten van dit onderzoek ondersteunen de praktische toepasbaarheid van de predictiemethode als onderwijsevaluatiemethode. Literatuur Cohen-Schotanus J, Schönrock-Adema J, Schmidt HG. 2010. Quality of courses evaluated by ―predictions‖rather than opinions: fewer respondents needed for similar results. Med Teach 32: 851-856 Correspondentieadres: J. Schönrock-Adema RUG/UMCG CIOMO A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN
[email protected]
Zaal 0.8
C8.1 Wetenschappelijke paper Perceptie van docenten op aspecten die het leren in werkcolleges beinvloeden Spruijt A1, Wolfhagen HAP2, Bok GJ1, Schuurmans EM1, Scherpbier AJJA2 , Beukelen P van1, Jaarsma ADC3. 1 Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde, 2 Universiteit Maastricht, 3AMC/UvA Probleemstelling Veel medische en veterinaire faculteiten hebben op basis van het sociaal constructivisme kleinschalige onderwijsmethoden (bv. tutorgroepen of werkcolleges) geïntroduceerd. Wanneer studenten actief participeren in kleine groepen door met elkaar te discussiëren en elkaar vragen te stellen over de inhoud van de stof, zullen studenten ‗dieper leren‘. Onderzoek naar ‗small group learning‘ in medisch onderwijs is voornamelijk gedaan naar tutorgroepen in probleemgestuurd onderwijs (PGO) met 6-12 studenten/groep (Edmunds & Brown 2010). In veel curricula wordt steeds meer gebruik gemaakt van alternatieve activerende onderwijsmethoden, zoals werkcolleges. Jaarsma et al (2008) definieert een werkcollege als een onderwijsvorm waarin gedurende twee uur 25 studenten onder leiding van een inhoudsdeskundige, vooraf bestudeerde literatuur bespreken aan de hand van opdrachten. Empirisch onderzoek naar het leren in werkcolleges is schaars en richt zich voornamelijk op de rol van de docent hierin (Dennick & Spencer 2011). Spruijt et al (2012) heeft student percepties over het leren in werkcolleges onderzocht, waarbij bleek dat deze docenten inderdaad een belangrijke rol spelen, maar dat andere aspecten ook belangrijk zijn. Om mogelijk nieuwe aspecten in kaart te brengen en de kwaliteit van werkcolleges te kunnen verbeteren is daarom het inventariseren van docent percepties belangrijk. De onderzoeksvraag van deze studie is: Welke aspecten zijn van invloed op het leren in werkcolleges volgens docenten? Methode Docenten van de 3-jarige bachelor diergeneeskunde die in het academisch jaar 2010-2011 werkcolleges verzorgden (N=174), werden via de e-mail uitgenodigd om te participeren in 2 focusgroep sessies over werkcolleges. Drie focusgroepen (N=7, N=11 en N=6) en een ervaren gespreksleider zijn twee maal 90 minuten samengekomen met een interval van twee weken. De focusgroepen zijn opgenomen op geluidsband en letterlijk getranscribeerd. De hoofdonderzoeker heeft de tekst geheel gecodeerd volgens een methode gebaseerd op werk van Miles and Huberman (1994). Een tweede onderzoeker heeft 20% gecodeerd om de betrouwbaarheid van de codeerwijze te controleren. Na overleg is een definitief codeerschema ontstaan. De codes werden op basis van hun relaties vervolgens ingedeeld in categorieën. Reductie van data heeft geleidt tot hoofdaspecten en subaspecten. Resultaten Docenten identificeerden meerdere hoofdaspecten die van invloed zijn op het leren in werkcolleges: de docent, de student, de werkcollege-inhoud, het groepsfunctioneren, faciliteiten, de voorbereiding, het rooster en de toetsing. Voorbeelden van subaspecten zijn: geschiktheid van onderwerp voor gebruik in werkcollege, stabiliteit van de groepssamenstelling, kwaliteit van de voorbereidingsmaterialen en de inhoudelijke samenhang en afstemming tussen de verschillende onderwijsmethoden. Discussie
85
De studie geeft verdiepende inzichten in aspecten die het leren in werkcolleges beinvloeden en biedt een basis voor de inrichting ervan. In vergelijking met student percepties (Spruijt 2012), blijken docenten meer belang te hechten aan de kwaliteit van werkcollegematerialen, terwijl studenten de structuur en indeling binnen het werkcollege (bv. studenten laten werken in subgroepen) belangrijker vinden. Literatuur 1. Dennick RG, Spencer J. 2011. Teaching and learning in small groups. In: Dornan T, Mann K, Scherpbier AJJA, Spencer J. Medical Education Theory and Practice. UK, Edinburgh: Elsevier Ltd. pp 131-156. 2. Edmunds S, Brown G. 2010. Effective small group learning: AMEE guide no. 48. Med Teach 32:715–726. 3. Jaarsma ADC, de Grave WS, Muijtjens AMM, Scherpbier AJJA, van Beukelen P. 2008. Perceptions of learning as a function of seminar group factors. Med Educ 42(12):1178–1184. 4. Miles MB, Huberman AM. 1994. Qualitative data analysis: An expanded sourcebook. 2nd ed. Thousand Oaks, CA: Sage. 5. Spruijt A, Jaarsma ADC, Wolfhagen HAP, van Beukelen P, Scherpbier, AJJA. 2012. Students‘ perceptions of aspects affecting seminar learning. Med Teach 34: e129-135. Correspondentieadres: A. Spruijt Faculteit Diergeneeskunde Leerstoel Kwaliteitsbevordering Diergeneeskundig Onderwijs Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT
[email protected]
C8.2 Promovendilezing Peer assessment condities voor complex leren Zundert MJ van Fontys Hogeschool Peer assessment (PA) wordt populairder in het onderwijs aangezien het aansluit bij moderne onderwijsdoelen en het een belangrijke professionele vaardigheid is. Toch is er nog weinig bekend over PA instructie, vooral bij complexe taken. Om meer inzicht te krijgen in hoe PA vaardigheden het beste kunnen worden (aan)geleerd, worden vier onderzoeksvragenvragen beantwoord middels één literatuurstudie en drie experimentele studies. Alle experimentele studies werden uitgevoerd in het Voortgezet Onderwijs, met als focus de peer beoordelaar. Onderzoeksvraag 1 Welke factoren in een PA instructie dragen bij aan het leren van leerlingen? Een literatuurstudie onthulde geen specifieke strategieën voor de instructie van PA, maar wel veel hiaten in onderzoek naar PA: Een gebrek aan studies in het Voortgezet Onderwijs, een tekort aan experimentele onderzoeksdesigns en een vaag onderscheid tussen het beoordelen van een peer en beoordeeld worden door een peer. Onderzoeksvraag 2 Kan PA ingezet worden als taken complex zijn of lijdt de PA vaardigheid meer van een toename in taakcomplexiteit dan de domeinspecifieke vaardigheid? Het eerste experiment toonde aan dat wanneer taken complexer worden, er meer negatieve effecten optreden voor PA dan voor domeinspecifieke vaardigheden. Dit ligt waarschijnlijk aan de structuur van PA vaardigheden: Aangezien PA vaardigheden hoger in de leerhiërarchie staan dan domeinspecifieke vaardigheden, zal cognitieve overbelasting door de hogere taakcomplexiteit eerst de PA prestatie aantasten. PA bleek een complexe activiteit: Leerlingen rapporteerden hogere mentale inspanning voor PA taken. PA vaardigheden kunnen dus niet afzonderlijk van domeinspecifieke vaardigheden worden aangeleerd, maar bij complexe taken kunnen PA vaardigheden ook niet tegelijk met domeinspecifieke vaardigheden worden aangeleerd. Dit lijkt een paradox. Onderzoeksvraag 3 Kunnen sequentiëringsstrategieën in PA instructie bijdragen aan het teniet doen van de negatieve effecten op de PA vaardigheid van toegenomen taakcomplexiteit?
86
Het tweede experiment poogt deze paradox op te lossen door het eerst aanleren van domeinspecifieke vaardigheden en later pas combineren met PA. Een stapsgewijze instructie leidt tot een grotere stijging in prestaties van domeinspecifieke vaardigheden en PA vaardigheden dan een gecombineerde instructie waarin vanaf het begin beide vaardigheden tegelijk werden aangeleerd. Onderzoeksvraag 4 Kunnen scaffoldingstrategieën in PA instructie bijdragen aan het teniet doen van de negatieve effecten op de PA vaardigheid van toegenomen taakcomplexiteit? Het derde experiment onderzoekt deze instructiestrategie verder. Domeinspecifieke scaffolding verhoogt domeinspecifieke prestatie en verlaagt mentale inspanning. Echter, PA scaffolding verslechtert domeinspecifieke prestatie en verhoogt mentale inspanning, vooral indien gecombineerd met domeinspecifieke scaffolding. Limitaties, praktische implicaties, en suggesties voor toekomstig onderzoek worden besproken. Correspondentieadres: M.J. van Zundert Fontys Hogeschool
[email protected]
Zaal 0.9
C9.1 Paper Zet een aanvangstoets op anatomische kennis coassistenten Chirurgie aan tot studeren? Doomernik DE1, Linge A van2, Donders R2, Ruiter DJ2 1 Rijnstate Arnhem, 2UMC St Radboud Probleemstelling In het centraal klinisch onderwijs ter voorbereiding op het coschap Heelkunde (CKO3v) worden gedurende 3 weken de belangrijkste onderwerpen uit de bachelor fase herhaald en getoetst. Een belangrijk onderdeel hiervan is de anatomie van de rompwand, het abdomen en het bewegingsapparaat. Aan het begin van CKO3v blijkt geregeld dat het kennisniveau van de anatomie opgedaan in de bachelor fase onvoldoende is. Methode Middels een dubbelblind gerandomiseerde studie is gekeken of het aanbieden van een aanvangstoets anatomie coassistenten stimuleert tot het bestuderen van de anatomie en leidt tot een beter resultaat op de eindtoets. Van februari tot november 2011 hebben 251 coassistenten aan het begin van CKO3v een aanvangstoets (Groep A; n=120) of een vragenlijst (Groep B; n=131; controle) ingevuld. Informed consent is schriftelijk verkregen. De aanvangstoets bestond uit 10 meerkeuzevragen over de anatomie op het niveau van de bachelor Geneeskunde. De controlegroep kreeg een vragenlijst (5-punts Likertschaal) met 11 stellingen over het vakgebied Heelkunde en over karaktereigenschappen van chirurgen. Alle coassistenten hebben drie halve dagen anatomie onderwijs gevolgd, bestaande uit voorbereidende zelfstudieopdrachten, een begeleide werkgroep en een practicum op de snijzaal met stoffelijk overschotten. Aan het einde van de 3 weken hebben alle coassistenten dezelfde eindtoets (n=251) gemaakt, bestaande uit 10 meerkeuzevragen over onderwerpen die tijdens het anatomieonderwijs aan bod waren gekomen en als parate kennis werden verondersteld. De uitslagen van beide toetsen telden niet mee in de eindbeoordeling van het blok CKO3v. Resultaten De coassistenten uit groep A scoorden gemiddeld een 5,00 voor de aanvangstoets en een 5,03 voor de eindtoets. De controle groep (B) scoorde gemiddeld een 5,10. Het verschil tussen beide groepen is niet significant (p=0,729). Discussie Concluderend kunnen we zeggen dat het aanbieden van een aanvangstoets anatomie in deze studie niet leidt tot een beter resultaat op de eindtoets. Het feit dat er geen progressie getoond wordt op de eindtoets ten opzichte van de aanvangstoets roept vragen op en vereist nader onderzoek. Correspondentieadres: D.E. Doomernik Rijnstate Arnhem Chirurgie Postbus 9555 6800TA ARNHEM
[email protected]
87
C9.2 Paper Hoe identificeren we bij een coassistent 'verborgen gebreken'? Horst MFP ter, Postma CT, Hettinga AM UMC St Radboud Probleemstelling Tijdens de master geneeskunde vinden een groot deel van de beoordelingen plaats op de werkvloer, waarbij beoordelingen een te grote mate van subjectiviteit zouden kunnen hebben. We vergeleken daarom de in het 1e en 2e master jaar behaalde toetsresultaten van een groep 6e jaars geneeskunde studenten, met de resultaten van een uitgebreide OSCE afgenomen vlak voor de start van het seniorcoschap aan het eind van het derde master jaar. Het seniorcoschap is het laatste klinische coschap. Methode/Opzet Bij 85 geneeskunde studenten werd de OSCE afgenomen. De stationstoets bestond uit 10 stations van 30 minuten met gestandaardiseerde patiënten. Studenten werden beoordeeld op hun klinische competenties waaronder anamnese vaardigheden, lichamelijk onderzoek, communicatie en verslaglegging inclusief differentiaal diagnose en plan voor verder beleid. Resultaten/Conclusie Kijkend naar de laagst scorende 10% op de verschillende onderdelen van de stationstoets valt op dat slechts een deel van deze studenten behoorden tot de studenten die ook tijdens de master fase tot dan toe matig tot slecht scoren. Een aantal studenten met de slechtste scores voor de klinische competenties zoals getoetst in de OSCE hadden goede tot zeer goede cijfers voor hun coschappen. Een gebrek in de klinische competenties werd bij hen niet eerder gesignaleerd. Discussie Toetsing van geneeskundestudenten bestaat bij voorkeur uit een variatie aan verschillende toetsvormen. Tijdens de klinische fase worden de studenten met name op de werkvloer beoordeeld. Mogelijk worden subjectieve elementen in die beoordeling onvoldoende gecompenseerd. Wellicht maakt het invoeren van een meer objectieve uitgebreide stationstoets het mogelijk om die coassistenten te identificeren die in staat zijn een goede indruk achter te laten tijdens hun coschappen, maar feitelijk over matige klinische vaardigheden beschikken. Correspondentieadres: M.F.P. ter Horst UMC St Radboud IWOO, huispost 162 Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN
[email protected]
C9.3 Paper Ervaringen met een nieuw toetsprogramma Vos JA, Fienieg BX AMC /UvA Probleemstelling In 2010 is het toetsprogramma van de coschappen van de opleiding Geneeskunde van het AMC-UvA gewijzigd. Het doel was te komen tot een meer valide, betrouwbare en eenduidige beoordeling van (de ontwikkeling in) het functioneren van een coassistent in de praktijk, waarmee tevens de zeven rollen uit het Raamplan 2009 werd gedekt. De beoordeling vindt nu plaats aan de hand van het zogenaamde beoordelingsboekje, dat een verzameling is van verschillende formulieren voor korte, tussen- en eindbeoordelingen en zelfreflectie.Gedurende het eerste jaar is de mening van de verschillende gebruikers gevolgd om te bepalen in hoeverre de doelen van het nieuwe systeem zijn gerealiseerd. Methode / Opzet Met behulp van een digitale vragenlijst met zowel gesloten vragen (5-puntsschaal) als open vragen werd het nieuwe beoordelingssysteem gedurende 12 maanden onder de coassistenten en de beoordelaars geëvalueerd. Daarnaast zijn met genoemde doelgroepen verschillende focussessies gehouden om kwalitatieve evaluatiegegevens te verzamelen. De gegevens zijn geanalyseerd en samengevoegd in een eindrapport. Resultaten en conclusie
88
Zeer positieve bevinding is dat de coassistenten feedback op hun functioneren ontvangen direct nadat ze zijn geobserveerd.Daarnaast laten de gegevens zien dat de beoordelaars in hun feedback of hun beoordeling nauwelijks onderscheid maken tussen de verschillende rollen.Verontrustende uitkomst is dat coassistenten bang zijn dat een slechte korte beoordeling aan het begin van een coschap grote invloed heeft op hun eindbeoordeling van een coschap.Geconcludeerd is dat de gestelde doelen van het nieuwe beoordelingssysteem nog niet zijn bereikt. Aan de ene kant zullen de formulieren zelf moeten worden aangepast, aan de andere kant is training van coassistenten en met name de beoordelaars in het gebruik van de formulieren een noodzaak. Discussie (implicaties voor de praktijk) Assessment for learning en assessment of learning dient voor de coassistent duidelijk van elkaar gescheiden te zijn.Implementatie van een nieuw beoordelingssysteem dient gepaard te gaan met voorlichting en training van de diverse gebruikers. Literatuur 1. Vleuten C.P.M. van der, Schuwirth LWT, Driessen EW, Dijkstra J, Tigelaar D, Baartman LKJ, Tartwijk J van (2012). A model for programmatic assessment fit for purpose. Medical Teacher 34 (3): 205-214. 2. Vleuten CPM van der, Dannefer EF ( 2012). Towards a systems approach to assessment. Medical Teacher 34(3):185-6. Correspondentieadres: J.A. Vos AMC Amsterdam/UvA Kenniscentrum van Onderwijssupport Postbus 22660 1100DD AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 0.11
C10.1 Paper Voorbereidende sessies op het toelatingsexamen arts/tandarts: enig effect? Emelen VVE Van, Deketelaere ADK, Defraine BDF KU Leuven
Context Om de opleiding arts/tandarts te starten moet je slagen voor het toelatingsexamen georganiseerd door de Vlaamse regering. Heel wat universiteiten, waaronder KU Leuven, organiseren voorbereindende opfriscursussen. Doel Dit onderzoek heeft tot doel na te gaan of er enerzijds een verband is tussen het volgen van deze voorbereidende sessies en de slaagkansen op het examen en anderzijds welke andere factoren een voorspellende waarde op slagen voor het examen hebben. Methode Voor drie opeenvolgende jaren (2009,2010,2011) werden gegevens van deelnemers aan voorbereidende sessies verzameld aan de hand van hun inschrijvingen: nationaliteit, geslacht, leeftijd, vooropleiding in secundair onderwijs (SO) en het al dan niet volgen van voorbereidende sessies aan de KU Leuven. Daarnaast beschikken we over slaagcijfers van deelnemers aan de juli zittijd van het toelatingsexamen van diezelfde jaren. Bovendien werd in 2011 een enquête afgenomen bij de deelnemers aan de sessies. Met deze enquête werd extra informatie verzameld over hun andere voorbereidende activiteiten.In deze drie jaren namen er 10129 studenten deel aan de juli zittijd van het examen. 3053 studenten volgden minimum één voorbereidende sessie aan de KU Leuven. Van 813 studenten kregen we in 2011 een ingevuld enquête formulier terug.Logistische regressie via SPSS werd gebruikt om deze gegevens te analyseren. De afhankelijke variabele heeft twee mogelijke waarden; slagen of niet slagen voor het toelatingsexamen. Verklarende variabelen zijn nationaliteit, geslacht, leeftijd, vooropleiding in het SO en het al dan niet volgen van minimum één voorbereidende sessie aan KU Leuven. Resultaten Uit de analyses blijkt een significant verband tussen slagen en volgen van minstens één voorbereidende sessie. Ook volgende factoren hebben een voorspellende waarde op succes: geslacht, leeftijd, vooropleiding in SO. Jongens hebben een slaagkans van 26.5%, terwijl de slaagkans bij meisjes slechts 17.7% bedraagt. Studenten die het toelatingsexamen afleggen op de verwachte leeftijd (in de zomer van het jaar waarin ze 18 worden), hebben een hogere slaagkans dan studenten die het examen vroeger of
89
later afleggen. Bij de Belgische leerlingen ligt de slaagkans het hoogst bij leerlingen die in het SO wiskunde-wetenschappen volgden. Conclusie Een belangrijke vaststelling is dat studenten die voorbereidende sessies aan de KU Leuven volgen ook andere voorbereidende activiteiten deden: zelfstandig de leerstof opfrissen, info vragen aan studenten arts/tandarts, extra lessen volgen op school of aan andere universiteiten,[3DOTS]Daardoor kan een geïsoleerd effect van volgen van sessies van KU Leuven niet achterhaald worden. Wel blijkt uit de regressie vergelijking dat wie minstens één sessie van de cursus volgde, een slaagkans heeft die 1.5 keer hoger is dan wie geen sessies aan de KU Leuven volgde. Correspondentieadres: V.V.E. Van Emelen KU Leuven Monitoraat Naamsestraat 61 3000 LEUVEN
[email protected]
C10.2 Paper Loting, selectie of 8+: maakt het uit hoe je binnenkomt? Schripsema NR, Mulder BF, Borleffs JCC, Cohen-Schotanus J UMC Groningen Probleemstelling Sinds 2001 hebben steeds meer geneeskundeopleidingen een decentrale selectieprocedure. De ervaring leert dat decentraal geselecteerde studenten minder vaak met hun studie stoppen dan ingelote studenten1 . In de literatuur wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen ingelote studenten die wel/niet aan de decentrale selectie hebben deelgenomen. In deze studie vergelijken wij cognitieve en + + non-cognitieve propedeuseresultaten van geneeskundestudenten die 1) met een 8 zijn toegelaten (8 ), 2) decentraal geselecteerd zijn (DS), 3) ingeloot zijn na deelname aan de decentrale selectie (LNS) en 4) ingeloot zijn zonder deelname aan de decentrale selectie (Lot). Methode De decentrale selectieprocedure van het UMCG richt zich op cognitieve en non-cognitieve aspecten. Geïncludeerd werden alle studenten (n = 693) die in 2009 en 2010 met de (Nederlandse) bachelor geneeskunde in Groningen begonnen. Voor de analyse werden de studenten op basis van de wijze van toelating ingedeeld in groepen (n8+=106;nDS=178;nLNS=227;nLot=182). Cognitieve uitkomstmaten waren het percentage geslaagden na de eerste poging op de kennistoetsen van de vier blokken, en op de lijn Kennisprogressie (voortgangstoetsen) in de propedeuse. Non-cognitieve uitkomstmaten waren het percentage geslaagden voor de lijn Beroepsvoorbereiding, en het percentage studenten dat in deze lijn als ‗goed‘ beoordeeld werd. In de lijn Beroepsvoorbereiding werden studenten door een coach beoordeeld op hun reflectievaardigheid en professioneel gedrag. Verschillen tussen de groepen werden geanalyseerd met een chi-kwadraattoets. Resultaten De vier groepen verschilden significant in slagingspercentages voor blok 1, 2 en 3 (respectievelijk χ(3)=23,32, p<,005; χ(3)=42,05, p<,005 en χ(3)=19,15, p<,005). De Lot-groep had het laagste slagingspercentage (68%, 53% en 67%), de 8+-ers het hoogste (92%, 91% en 90%). Soortgelijke verschillen werden gevonden in de lijn Kennisprogressie (χ(3)=11,13, p<,05). De slagingspercentages voor Beroepsvoorbereiding verschilden significant (χ(3)=13,31, p<,01). De Lot-groep had het laagste (89%) en de 8+-ers en geselecteerden het hoogste slagingspercentage (respectievelijk 99% en 97%). De groepen verschilden significant in het percentage studenten dat als ‗goed‘ beoordeeld werd op Beroepsvoorbereiding (χ=19,43, p<,005). De Lot-groep werd het minst vaak (35%) als ‗goed‘ beoordeeld en de geselecteerden het vaakst (56%). Conclusie/discussie + De 8 -ers hadden de beste propedeuseresultaten en de Lot-groep de minst goede. De hoge prestatie + van de 8 -ers is in lijn met eerder onderzoek, waaruit bleek dat eerdere studieprestaties de beste voorspeller zijn voor prestaties in de geneeskundeopleiding (Siu & Reiter, 2009). De lagere prestatie van de Lot-groep is mogelijk te verklaren doordat zij in beginsel minder gemotiveerd zijn om geneeskunde te studeren dan studenten die wel hebben deelgenomen, aangezien deelname extra inspanning vergt. De goede resultaten van geselecteerde studenten op Beroepsvoorbereiding zijn een indicatie dat de selectieprocedure effectief is in de selectie van kandidaten met sterke non-cognitieve vaardigheden.
90
Correspondentieadres: N.R. Schripsema Bleekveld 47 9711XV GRONINGN
[email protected]
C10.3 Paper Decentrale selectie Geneeskunde AMC-UvA: een onderzoek naar de effecten en de predictieve waarde Timmermans TA, Spaai GWG, Bulten Y, Oostra RJ, Admiraal J, Hulsman RJ, Zwinderman AH AMC /UvA Probleemstelling De geneeskundeopleiding van het AMC-UvA selecteert vanaf 2001 een deel van haar studenten zelf. In de decentrale selectieprocedure van het AMC-UvA worden kandidaat-studenten op basis van cognitieve als niet-cognitieve aspecten geselecteerd gebruikmakend van verschillende selectie-instrumenten. Onderzoek van Hulsman e.a. (2007) wees uit dat decentraal geselecteerde studenten het sterkst gemotiveerd zijn voor de studie en ook meer extra-curriculaire nevenactiviteiten verrichten dan de achtplussers en de ingelote studenten. De achtplussers behaalden op hun beurt betere studieresultaten dan de ingelote studenten en de decentraal geselecteerde studenten. Om na te gaan wat de lange termijn effecten zijn van decentrale selectie en zicht te krijgen op de kwaliteit van de selectieinstrumenten in termen van betrouwbaarheid en predictieve waarde, is een vervolgonderzoek uitgevoerd. Methode Motivatie, extra-curriculaire activiteiten, studiegedrag en studieresultaten van drie groepen studenten zijn vergeleken: ingelote studenten, achtplussers en geselecteerde studenten. Daartoe zijn de studieresultaten van vier cohorten verzameld (N=1399, 2006-2009) en geanalyseerd. Voorts is een vragenlijst uitgezet waarmee studiemotivatie, extra-curriculaire activiteiten en studiegedrag zijn gemeten (respons 54.4%). Resultaten en conclusie De analyses van de studieresultaten wezen uit dat achtplussers en decentraal geselecteerden hogere tentamencijfers behalen en minder vaak ernstige studievertraging oplopen dan ingelote studenten. Voorts bleek dat decentraal geselecteerde studenten sterker gemotiveerd zijn en ook meer extracurriculaire activititeiten ontplooien achtplussers en ingelote studenten. De selectie-instrumenten hebben nauwelijks voorspellende waarde voor de gekozen output parameters tentamencijfers, studiegedrag en extra-curriculaire activiteiten en de sterkte van de studiemotivatie. Van de selectie-instrumenten zijn de kennistoetsen de beste voorspellers voor tentamencijfers met significante correlaties tussen 0.18 en 0.49. Voor studiegedrag en extra-curriculaire activiteiten geldt het CV als beste voorspeller; het verband
91
is echter matig sterk. Alle andere selectie-instrumenten correleerden niet met de cognitieve output parameters. Geen van de selectie-instrumenten correleerde met motivatie. Discussie Middels de decentrale selectieprocedure slagen we er in sterk gemotiveerde studenten te selecteren die sterk betrokken zijn bij de zorg en ook betere studieresultaten behalen dan de ingelote studenten. De selectieprocedure behoeft echter aanpassing gezien de betrouwbaarheden en predictieve waardes van de gehanteerde selectie-instrumenten. Om die reden is onder andere het format van de interviews aangepast: MMI‘s (Multiple Mini Interviews) zullen worden ingezet.De verdere ontwikkeling van de decentrale selectieprocedure wordt gebaseerd op een systeem van continue evaluatie van de procedure. Literatuur Hulsman R.L. e.a. (2007). Effectiveness of selection in medical school admissions: evaluation of the outcomes among freshmen. Medical Education, 41, 396-377. Correspondentieadres: T.A. Timmermans AMC Amsterdam/UvA Kenniscentrum - Onderwijssupport Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM
[email protected]
C10.4 Paper Decentrale selectie UMC St Radboud Nijmegen - methode en evaluatie eerste cohort 2010 Visser M de, Latijnhouwers MAHE, Engbers R, Oorschot PJ van, Laan RFJM UMC St Radboud Probleemstelling Recente politieke ontwikkelingen geven aan dat de gewogen loting voor de opleiding geneeskunde zal worden afgeschaft. Vooruitlopend op deze ontwikkeling is het UMC St Radboud te Nijmegen in 2010 gestart met het decentraal selecteren van de helft van de geneeskunde studenten. In deze paper evalueren we de toegepaste selectieprocedure en vergelijken de studieresultaten van de decentraal geselecteerde studenten met de overige studenten in dit eerste cohort. De hypothese is dat de studenten die via de Nijmeegse selectieprocedure zijn toegelaten, betere studieresultaten behalen dan degenen die via loting zijn toegelaten. We onderzoeken of decentraal selecteren wat uitmaakt t.o.v. loten, en of juist deze selectiemethode tot betere prestaties binnen de Nijmeegse opleiding leidt. Methode De decentrale selectie voor de opleiding geneeskunde in Nijmegen is vooralsnog alleen toegankelijk voor scholieren in hun eindexamenjaar VWO. Degenen die zich hiervoor aanmelden en ook toelaatbaar zijn volgens de DUO-criteria, krijgen gedurende de maand april toegang tot cursusmateriaal over een klinisch onderwerp via de digitale leeromgeving. Het onderwerp van de cursus in 2010 was baarmoederhalskanker en HPV. De gebruikte werkvormen sluiten aan bij het Nijmeegse onderwijsmodel en omvatten digitale hoorcolleges, zelfstudieopdrachten en discussiefora. Begin mei worden de kandidaten getoetst op dit onderwerp, door middel van een schriftelijke toets en een essay-opdracht. Resultaten en discussie Na afloop van de selectieprocedure zijn de bevindingen van de deelnemers geëvalueerd middels een enquête.Voor het eerste cohort dat deels via decentrale selectie is toegelaten, is een vergelijkende analyse gemaakt van kenmerken vooraf (leeftijd, geslacht, eindexamenresultaten) en de studieresultaten gedurende het eerste propedeusejaar (bloktoetsing, Voortgangstoets en praktijkoriëntaties).Het overkoepelende beeld dat hieruit naar voren komt is dat studenten die zijn geplaatst op basis van de decentrale selectieprocedure, over het algemeen beter presteren in het eerste propedeusejaar dan studenten die zich direct aanmeldden voor de loting. Degenen uit het cohort 2010 die tot de opleiding werden toegelaten op basis van een 8+ gemiddeld eindexamencijfer, behaalden gemiddeld de beste resultaten in hun eerste propedeusejaar.In de paperpresentatie zullen de enquête- en analyseresultaten nader worden uitgewerkt en bediscussieerd. Correspondentieadres: M. de Visser UMC St Radboud IWOO
92
Postbus 9101, Huispost 11 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 2.1
C11.1 Fringe Tai Chi Yang Style Tan Lisa, Hulst Gerry van der TAI CHI is een eeuwenoude Chinese bewegingskunst, die als gevechtskunst wordt beoefend en daarnaast ook via ontspanning de gezondheid bevordert. De Tai Chi die wij nu kennen ontwikkelde zich in China in de 12e eeuw tot krijgskunst die zich in combinatie met meditatie technieken tot een zeer effectieve vorm van zelfverdediging ontwikkelde. De verworven ervaring werd lange tijd geheim gehouden binnen de groepen (families, kloostergemeenschappen) waarbinnen de technieken ontwikkeld en doorgegeven werden. Zo ontstonden verschillende stijlen zoals Yang stijl, Wu stijl, Chen stijl, Sun stijl. De namen verwijzen naar de families waarin de eigen Tai Chi werd ontwikkeld. De Tai Chi vorm bestaat steeds uit een serie van langzaam en vloeiend uitgevoerde bewegingen. De bewegingen hebben een vaste volgorde en hebben een zeer gedetailleerde choreografie. Tai Chi is gericht op het bevorderen van balans, concentratie, lichaamsbewustzijn en coördinatie van bewegingen. Daarmee draagt het bij aan de bevordering van gezondheid in zowel lichamelijk als geestelijk opzicht. Aantal deelnemers: ± 40 Benodigdheden: (dikke) sokken
Zaal 2.4
C12.1 Poster Verwerving van academische vaardigheden door middel van de bachelorthesis Boer M AMC /UvA Probleemstelling Uit een interne analyse van het curriculum van de UvA/AMC Bachelor Geneeskunde door het Kenniscentrum AMC (2010) bleek dat de academische vaardigheden conform het Raamplan 2009[1], aansluitend op de ‗Scholar‘ rol uit het Can-MEDS framework[2], onvoldoende ingebed waren in het curriculum.Het AMC is van mening dat de derdejaars studenten door middel van het schrijven van een bachelorthesis, zoals in veel andere academische bacheloropleidingen, op een effectieve wijze academische vaardigheden kunnen verwerven. Het gaat hier om het zelfstandig wetenschappelijk onderzoek kunnen verrichten als essentiële schakel naar het verlenen van zorg (Van der Vusse et al, 2011)[3]. Methode/opzet In studiejaar 2011/2012 wordt in het derde jaar van de bacheloropleiding de bachelorthesis geïmplementeerd voor 200 studenten (van de 350). Het betreft een medisch gerelateerde Nederlandstalig geschreven scriptie (mag in het Engels) van minimaal 5000 woorden met een omvang van 10 EC (=280 studiebelastingsuren). Ter voorbereiding op de thesis zijn onder meer de volgende curriculumonderdelen geïmplementeerd: werken met Pub-Med, wetenschappelijk schrijven en presenteren (Engels en Nederlands) en Statistiek/SPSS.De student dient een onderzoeksvraag en een onderzoeksopzet in voordat hij/zij overgaat tot het schrijven van de bachelorthesis. Aan het einde van de thesis verzorgen zij een presentatie over de resultaten. De thesis wordt beoordeeld door twee beoordelaars.Om na te gaan of de bachelorthesis een voldoende bijdrage levert aan de verwerving van academische vaardigheden en daarmee een efficiënt en effectief curriculumonderdeel is, wordt onder alle studenten en begeleiders een tevredenheidsmeting gehouden. Tevens worden alle beoordelingen geanalyseerd. Resultaten/ervaringen/evaluaties tot nu toe Op dit moment zijn nog geen evaluatiegegevens voorhanden, omdat vanaf studiejaar 2011/2012 de bachelorthesis met bijbehorend onderwijs is ingevoerd. In juli 2012 worden de eerste bachelortheses ingeleverd en volgen officiele evaluaties. Eerste indrukken geven aan dat er al veel enthousiasme is bij zowel de studenten als begeleiders over de thesis. Ook blijkt dat de bachelorthesis een aanzienlijk beroep doet op de zelfstandigheid en planning van studenten.
93
Discussie De vraag is of na het eerste cohort studenten dat de bachelorthesis heeft gevolgd in studiejaar 2012 er (extra) aandacht besteed moet worden aan zelfstandig werken (in verband met studievertraging), presenteren en/of wetenschappelijk schrijven (in het Engels). Daarnaast moet blijken in hoeverre het mogelijk is om de thesis op een betrouwbare en valide wijze te beoordelen.In een nader onderzoek zal gemeten worden in hoeverre de bachelorthesis en het vernieuwde methodische onderwijs bijdraagt aan de doelstellingen met betrekking tot de academische vorming. Literatuur 1. Herwaarden e.a. (2009) Raamplan Artsenopleiding. 2. Frank, Jason. R. (2005). Can MEDS 2005 Framework 3. Vusse, van der G.J., Leclercq, R.M.F.M, Root, op ‗t J.M.H., & Nieuwenhuizen Kruseman, A.C. (2011) Academische vorming in het medisch curriculum: noodzaak of luxe? Tijdschrift voor Medisch Onderwijs, december 2011, 315-323 Correspondentieadres: M. Boer AMC Amsterdam/UvA Onderwijssupport / Kenniscentrum Postbus 22660 1100 DD Amsterdam
[email protected]
C12.2 Poster A Roadmap to Learning: Online curriculum- en outcome-mapping voor het stimuleren van self-directed learning Donkers J Universiteit Maastricht Probleemstelling Om studenten binnen PBL de mogelijkheid te geven inzage te krijgen in en zelf sturing te geven aan hun leerproces is het van belang dat zij kunnen nagaan welke kennis, vaardigheden en competenties (de outcomes) er van hen worden verwacht aan het eind van de rit. Bovendien is het belangrijk dat de studenten weten waar zij in het gestructureerde aanbod van studieactiviteiten kunnen verwachten hierover iets te leren en waar het getoetst wordt. Tenslotte moet, om de cyclus rond te maken, de student de eigen toetsresultaten kunnen interpreteren tov. outcomes. Voor de opleiding geneeskunde is een nationaal Raamplan 2009 beschikbaar met zowel eindtermen voor de bachelor geneeskunde als de competenties en kennisdomeinen van de afgestudeerde arts. Dit raamplan beschrijft echter geen curriculum. Op dit moment is het niet duidelijk voor onze studenten hoe en waar de outcomes uit het raamplan ondersteund worden in het curriculum. Om hen beter te helpen moet het raamplan daarom gekoppeld worden aan het curriculum en dit moet op een inzichtelijke manier beschikbaar zijn voor studenten. Bestaande oplossingen voor curriculum-databases zijn echter weinig flexibel en zijn niet webgebaseerd. Methode Een flexibelere manier om curricula, outcomes en toetsing te beschrijven en te koppelen is het gebruik van de ontologie-technologie OWL. Een ontologie is in deze context een formele beschrijving van een afgebakend domein waarin entiteiten en hun onderlinge semantische relaties op zo‘n manier worden vastgelegd dat deze kennis zowel door mensen als door computers kan worden benut. OWLtechnologie maakt het mogelijk verschillende onderdelen onafhankelijk van elkaar te beschrijven in aparte ontologieën: een raamplan-ontologie, een curriculum-ontologie, maar ook bijvoorbeeld een voortgangstoets-ontologie, en deze vervolgens aan elkaar te koppelen. Hierbij kunnen verschillende semantische relaties worden gebruikt. Deze modulaire aanpak staat niet alleen een incrementele, schaalbare implementatie toe maar maakt bovendien hergebruik, uitwisseling en doorontwikkeling van onderdelen mogelijk. Er zijn verschillende tools beschikbaar om deze ontologieën vervolgens online interactief beschikbaar te stellen aan studenten. Hiermee kan de student bladeren door het curriculum of het raamplan en via de aangebrachte koppelingen overspringen. Op deze wijze krijgt de student meer inzicht in zowel de outcomes als het curriculum waarmee self-directed learning een stap dichterbij komt. Opzet In het door Universiteit Maastricht gefinancierde project (januari tot en met december 2012) wordt eerst de opzet van het nieuwe curriculum in een ontologie beschreven, daarna wordt onderzoek gedaan naar de organisatorische inbedding van het invullen van de ontologie. Vervolgens wordt de ontologie ingevuld
94
en gekoppeld aan de reeds door ons ontwikkelde raamplan-ontologie. Tenslotte wordt de ingevulde curriculum-ontologie online beschikbaar gemaakt en worden eerste gebruikers-ervaringen verzameld. Correspondentieadres: J Donkers Universiteit Maastricht FHML, O&O Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT
[email protected]
C12.3 Poster Relatie tussen self-efficacy en ambitie bij studenten Klinische Gezondheidswetenschappen Kluijtmans M1, Horst OWB van der2, Schaaf MF van der2 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht Probleemstelling Klinische gezondheidswetenschappen (KGW) is een academische deeltijd masteropleiding, gericht op wetenschappelijke onderbouwing van de zorg. Studenten worden opgeleid tot onderzoeker. KGW kent twee programma's: Verplegingswetenschap (VW) en Fysiotherapiewetenschap (FW). Een derde van de alumni bekleedt na afstuderen een onderzoeksfunctie, overigen functies waarin ontwikkelde onderzoekscompetenties kunnen worden toegepast zoals beleid, management of onderwijs. Om meer inzicht te krijgen in de ambitie van KGW-studenten, is onderzocht in hoeverre deze samenhangt met vertrouwen in eigen kunnen (self-efficacy) ten aanzien van onderzoeksvaardigheden, schrijfvaardigheden en studiecontrole. Methode Digitale vragenlijst onder alle 1e en 2e jaars masterstudenten KGW (127 studenten, respons 41,7%, n=53). Subgroepen: masterprogramma VW (n=40) of FW (n=13), en afstudeersetting academisch (n=28) of niet-academisch (n=22). De vragenlijst bevatte naast demografische gegevens vijf schalen: ambitie RAM (Ray Achievement Motivation schaal, Ray1979), ambitie KGW (gebaseerd op leerdoelen KGW), onderzoek self-efficacy (O-SE), controle self-efficacy (C-SE), en schrijfvaardigheid self-efficacy (S-SE) (Bandura, 2006). Betrouwbaarheid is geschat met Cronbach‘s alpha (α>0.70). Verschillen in selfefficacy scores tussen subgroepen zijn getoetst d.m.v. independent samples t-test (p<0.05). De relatie tussen SE scores en ambitie (RAM en KGW) is onderzocht d.m.v. multiple regressieanalyse en Pearson‘s correlatie. Het onderzoek had goedkeuring van de commissie Ethische Toetsing van Medisch Onderwijs Onderzoek. Resultaten De Cronbach‘s alpha van de diverse schalen was: RAM .54; KGW .83; OSE .93; CSE .81; SSE .77. De RAM ambitie score is vanwege de lage Cronbach‘s alpha uit de analyses gelaten. De gemiddelde selfefficacy scores waren: O-SE 77±11%, C-SE 74±10%, S-SE 76±10%. Analyse naar masterprogramma toonde alleen verschil op O-SE: Fysiotherapiewetenschap scoorde hoger dan Verplegingswetenschap, O-SE FW=83%, O-SE VW 75% (p=0,02). Regressie analyse toonde een mogelijke invloed van O-SE op KGW ambitie (p=0,06), overige scores waren niet significant. De Pearson correlatie voor deze relatie was r=.34 (p=0,01), overige correlaties waren niet significant. Analyse van verschillen in SE en KGW ambitie scores naar academische versus niet-academische afstudeersetting, toonde geen significante verschillen. Discussie Hoewel de aantallen klein zijn, indiceert dit onderzoek dat vertrouwen in onderzoeksvaardigheden van invloed is op de ambitie van studenten t.a.v. de leerdoelen van KGW. Dit kan de opleiding KGW handvatten geven om door middel van vergroten vertrouwen van de studenten in eigen kunnen een carrière perspectief in onderzoek verder aan te moedigen. De setting van het afstudeeronderzoek (academisch versus niet-academisch) lijkt niet van invloed te zijn op het zelfvertrouwen of op de onderzoekambitie van studenten. Literatuur 1. Ray J.J. (1979). A Quick Measure of Achievement Motivation. Australian Psychologist, 14(3), 337344. 2. Bandura A. (2006). Guide to constructing self-efficacy scales. In Parajes, F., & Urdan, T. C. Selfefficacy beliefs of adolescents. 307-338. Correspondentieadres:
95
M. Kluijtmans UMC Utrecht Directie Onderwijs en Opleidingen Postbus 85500, 3508GA UTRECHT
[email protected]
Zaal 2.5
C13 Workshop Generieke competenties concretiseren met behulp van de critical incidents methode Norbart AF1, Dijkstra AM1, Dörr PJ2 1 2 LUMC, Medisch Centrum Haaglanden
Thema Generieke competenties zoals bijvoorbeeld ‗professioneel gedrag‘ zijn lastig concreet te maken. Het is een beetje als wat de Amerikaanse rechter Potter Stewart zei over pornografie, in de jaren 60: ―I know it when I see it.‖. Daarmee gaf hij aan dat het moeilijk is om objectief vast te stellen waar de grens precies ligt tussen wel of niet pornografisch. Zoiets geldt voor een competentie zoals professioneel gedrag. Toch worden we geacht toekomstige artsen feedback te geven over deze en andere Canmeds rollen. Een methodiek die geschikt is om competenties wat concreter te maken, is de zogenaamde ‗Critical Incident Methode‘. Deze methode, in de jaren 50 door John C. Flanagan ontwikkeld voor de training van oorlogsvliegers, beschrijft en classificeert incidenten en feitelijke verslagen van waargenomen gedrag. Het kan daarbij gaan om effectieve en ineffectieve incidenten. Doel Deelnemers krijgen een instrument aangereikt waarmee zij de generieke competenties kunnen identificeren en concretiseren om ze vervolgens te kunnen gebruiken in opleiding, begeleiding en beoordeling. Doelgroep Opleiders in basis-en vervolgopleiding, supervisoren, aios, onderwijskundigen Opzet workshop In kleine groepjes worden incidenten (praktijksituaties) verzameld die illustratief zijn voor bepaalde competenties. De incidenten worden geclassificeerd en vervolgens op relevantie ingedeeld. Deze methode geeft handen en voeten aan competenties die vaak worden beschouwd als vaag en lastig te duiden en geeft concrete voorbeelden van uitgewerkte competenties die ingezet kunnen worden voor opleiden en beoordelen. Daarnaast is het proces van de methodiek een mooie manier om met elkaar in gesprek te gaan over de inhoud van generieke, moeilijk objectiveerbare competenties. Maximum aantal deelnemers: 20 Correspondentieadres: A.F. Norbart LUMC Onderwijs Expertise Centrum Postbus 9600 2300 RC LEIDEN
[email protected]
Zaal 2.6
C14 Workshop De kracht van het criteriumgerichte interview Toepassingsmogelijkheden van het criteriumgerichte interview bij de beoordeling van opleidercompetenties Doornbos ID, Lorier P SOON
Thema Investeren in de scholing voor opleiders is investeren in de kwaliteit van een opleiding. Want opleiders bepalen voor een groot deel de kwaliteit van een opleiding. De opleiders van de medische vervolgopleiding ouderengeneeskunde volgen een didactische opleiding, met als einddoel certificering als opleider. De opleiding is een competentiegerichte opleiding, inclusief toetsing en beoordeling van de opleidercompetenties. Bij de beoordeling speelt het criteriumgerichte interview een belangrijke rol. Een dergelijk gesprek verschilt aanzienlijk van andere gesprekken (leer- en coachingsgesprekken) die opleiders tijdens de opleiding vaak voeren. De techniek kan een nuttige aanvulling vormen en is
96
bruikbaar in veel situaties waarin beoordeling een rol speelt. Doel Inzicht in de mogelijkheden en valkuilen van het criteriumgerichte interview bij de beoordeling van de competenties van een opleider. Doelgroep Iedereen die betrokken is bij scholing van opleiders en meer wil weten over de beoordeling van opleiders en / of over het inzetten van het criteriumgerichte interview in een beoordelingssituatie. Opzet workshop Na een korte introductie over de medische vervolgopleiding ouderengeneeskunde en de kaderopleiding voor opleiders ouderengeneeskunde, gaan de deelnemers aan de slag met het beoordelen van een opleiderportfolio. De vraag aan de deelnemers is in hoeverre de gevraagde competenties voldoende worden aangetoond door het materiaal in het portfolio. De deelnemers gaan vervolgens aan de slag om onvoldoende aangetoonde competenties te achterhalen door middel van een criteriumgericht interview en maken zich de techniek eigen met behulp van aanwijzingen en feedback van de workshopleider. Resultaat Na afloop van de workshop hebben de deelnemers ervaring opgedaan met het toepassen van het criteriumgerichte interview in een beoordelingssituatie. Maximum aantal deelnemers: 20 deelnemers Correspondentieadres: I.D. Doornbos SOON Mercatorlaan 1200 3501 DA UTRECHT
[email protected]
Zaal 2.7
C15 Rondetafelsessie Hoe kan de medisch staf in algemene ziekenhuizen bij opleiden betrokken worden? Ridder JMM van de1, Bommel EFH van1, Koopman-van Gemert AWMM1, Oostenbroek RJ1, Verheijen FM1, Zanting A2, Plaisier PW 1 1 Albert Schweitzer ziekenhuis, 2Ikazia Ziekenhuis
Thema Eén van de grote verschillen tussen academische ziekenhuizen en algemene ziekenhuizen is het verschil in tijd dat men aan opleiden kan besteden. In algemene ziekenhuizen ligt het accent op patiëntenzorg en productie, waardoor er voor opleiden minder tijd lijkt te zijn; in academische ziekenhuizen is meer tijd voor onderzoek en opleiden. In algemene ziekenhuizen wordt onderwijs en opleiden vaak als een last beschouwd met weinig voordelen. Er zijn verschillende strategieën om leden van de medische staf bij opleiden te betrekken. Denk bijvoorbeeld aan het aanbieden van de Teach-theTeacher cursussen, het gebruik van kwaliteitsindicatoren zoals de Dutch Residency Educational Climate Test (D-RECT), de Systematic Evaluation of Teaching Qualities, (SET-Q), een uitvoering van een interne audit, een nulmeting, het organiseren van opleidersbijeenkomsten. Maar hoe succesvol zijn deze middelen als opleiden in een ziekenhuis niet leeft? In verschillende ziekenhuizen leeft de vraag: hoe betrek ik de medische staf bij het opleiden? Doel Deze rondetafelsessie heeft tot doel om te komen tot uitwisseling van gedachten en ideeën over de voorwaarden en de strategieën om leden van de opleidingsgroepen te betrekken bij de modernisering van de medische vervolgopleiding. Daarbij schenken we aan bovenstaande strategieën specifiek aandacht, alsmede aan de rol van de bestuurders, de leerhuizen en/of P&O, de rol van de formele opleider en diens plaatsvervanger, en onderwijskundigen en/of opleidingsadviseurs. Aan het eind van de bijeenkomst (1) hebben deelnemers een beeld van de kansen en bedreigingen van het betrekken van leden van de opleidingsgroep bij opleiden, (2) een lijst met tips voor het veranderproces en voorbeelden hoe dat vorm te geven (3) is er netwerk om elkaar te ondersteunen in het veranderproces. Doelgroep Opleiders, leden van de opleidersgroep, leden Centrale Opleidings Commissie, A(N)IOS , onderwijskundigen en allen die betrokken zijn bij de modernisering van de medische (vervolg)opleidingen. Opzet Na een korte introductie wordt de problematiek geschetst en wordt de rol van de verschillende factoren
97
belicht. Aan de hand van stellingen wordt gediscussieerd over de rol die verschillende factoren hebben en wat de consequenties daarvan zijn voor de dagelijkse praktijk. Voorbeelden en ideeën hoe men de samenwerking tussen de verschillende spelers in het veld kan optimaliseren om leden van opleidingsgroepen actief bij opleiden te betrekken, worden uitgewisseld Maximum aantal deelnemers: 30 Correspondentieadres: J.M.M. van de Ridder Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 444 3300 AK DORDRECHT
[email protected]
Zaal 2.8
C16 Rondetafelsessie Hoogbegaafdheid en medisch onderwijs Hameleers RJMG UMC St Radboud
Thema Deze ronde-tafelbijeenkomst heeft als thema hoogbegaafdheid, onderverdeeld in de volgende thema‘s: Het herkennen van hoogbegaafdheid bij studenten, het ondersteunen van studenten bij het realiseren van hun potentieel en het realiseren van een onderwijsklimaat dat uitnodigt tot excelleren. Doel De doelen van deze ronde tafel zijn gericht op kennisoverdracht, uitwisseling van ideeën en onderlinge inspiratie:- Uitwisselen van informatie over hoogbegaafdheid en de gevolgen daarvan voor de student en toekomstig professional.- Kennismaking met een denkmodel over verschillende niveaus van ondersteuning van hoogbegaafden.- Uitwisselen van geplande en gerealiseerde initiatieven ter ondersteuning en stimulans van deze studenten op verschillende opleidingen.- Formuleren van nieuwe ideeën voor een aanbod gericht op deze studenten.- Verkennen van de behoefte en ambitie om programma‘s voor hoogbegaafde studenten, maar ook wetenschappelijk onderzoek hiernaar, interfacultair uit te wisselen of af te stemmen. Doelgroep Docenten, onderwijsontwikkelaars, onderwijscoördinatoren, studieadviseurs en studenten die geïnteresseerd zijn in hoogbegaafdheid en in het ondersteunen van hoogbegaafde studenten bij de realisatie van hun potentieel. Opzet De workshop begint met een korte inleiding over het concept hoogbegaafdheid dat nog met veel misverstanden is omgeven. In de daarop volgende discussie wordt de huidige stand van zaken opgemaakt op de verschillende opleidingen die vertegenwoordigd zijn bij de bijeenkomst. Na deze uitwisseling worden gezamenlijk nieuwe ideeën gegenereerd en verkend. Tenslotte worden eventuele vervolgacties besproken, zoals interfacultaire uitwisseling of wetenschappelijk onderzoek. Maximum aantal deelnemers:16 personen Correspondentieadres: R.J.M.G. Hameleers UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 2.9
C17 Rondetafelsessie Interne auditsystematiek voor en door AIOS en opleiders Gurp PJM van, Verhofstad AF, Mol P de, Stuyt PMJ UMC St Radboud
Thema Monitoring van de kwaliteit van de opleiding in relatie tot patiëntveiligheid. Het inzicht in het functioneren
98
van de AIOS binnen het totale zorgproces waarin de patiënt centraal staat binnen het eigen specialisme en binnen het ziekenhuis, over de verschillende afdelingen heen, is beperkt. Daarnaast is de opleider niet automatisch het afdelingshoofd en leidinggevende voor het patiëntenzorgproces. Opleidingsvisitaties stellen de AIOS centraal en worden vakspecifiek uitgevoerd. De opleiding wordt beoordeeld op de kwaliteit van de opleiding (het geleverde produkt/dienst) en de zorg voor de kwaliteit van de opleiding (het kwaliteitssysteem). De interne audit in het UMC St Radboud stelt de patiënt centraal en richt zich op de kwaliteit van de geleverde zorg en patiëntveiligheid. De audit Opleiden is hier een vast onderdeel van, evenals domeinen als medicatieveiligheid, hygiëne en infectiepreventie, teamklimaat, samenwerking, en het registreren en reageren op afwijkingen (complicaties, incidenten, klachten, indicatoren). De audit Opleiden richt zich op de volgende gebieden: opleidingsklimaat, supervisie en overleg, organisatie en continuïteit van zorg, organisatie van opleiden. In de audit Opleiden wordt gebruik gemaakt van peerauditing: AIOS en opleiders auditen AIOS en opleiders. Van tevoren verzamelde informatie zoals een zelfevaluatie, het opleidingsklimaat (D-rect) en een overzicht van de systematische beoordeling van opleidingsteam (EFFECT) zijn input voor interviews. Getoetst wordt aan de norm/referentiekader (kaderbesluit CGS) en de wet en regelgeving op het gebied van patiëntenzorg (IGZ). De interne audit biedt een systeem voor monitoring van de opleidingen binnen het ziekenhuis en brengt knelpunten in de opleiding naar boven, die deels vakgebied overstijgend zijn. Deelname aan de interne audit door AIOS biedt de gelegenheid om in korte tijd praktisch kennis op te doen van monitoring van kwaliteit en veiligheid. De AIOS die deelneemt aan de interne audit ontvangt een certificaat van deelname ten behoeve van zijn portfolio. Doel Uitwisseling van informatie:Monitoring van de opleiding ( vakspecifiek- afdelingsoverstijgend) Voorbereiding opleidingsvisitatie. Normenkaders(MSRC besluit, locoregionale opleidingsplan). Voor- en nadelen van peerauditing. Bijdrage van en kennisvermeerdering voor de AIOS Doelgroep Deelnemers met belangstelling voor monitoring van de opleiding. Opzet Presentatie van de doelstelling en uitvoering van de deelaudit opleiden in het UMC St Radboud. Rondetafelsessie met panel bestaande uit opleider-auditor, AIOS auditor, lid centrale opleidingscommissie, opleider auditee. Daarbij zal gepeild worden in welke mate en op welke wijze deelnemers zicht hebben op de kwaliteit van hun opleidingen. Aan de hand van stellingen wordt ter discussie gesteld op welke wijze monitoring kan plaatsvinden en wat de rol van de AIOS hierin kan zijn. Kortom: hoe doen we het nu en hoe kan het beter? Correspondentieadres: P.J.M. van Gurp UMC St Radboud Algemeen Interne Geneeskunde 463 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 2.10
C18 Workshop Onderzoek in Medisch Onderwijs: kies je bril?! Een introductie in relevante onderzoeksparadigma's Zwet J van der, Feijter J de, Stalmeijer R Universiteit Maastricht
Thema Het onderzoeksveld van Medisch Onderwijs is de laatste jaren gegroeid en versterkt met mensen van verschillende disciplinaire achtergronden. Iedereen probeert op zijn manier antwoorden te vinden op onderzoeksvragen die hem of haar bezig houdt, of dat nu met kwalitatieve of kwantitatieve methoden is. Echter, bij het opzetten en interpreteren van dit onderzoek is het wel van belang dat men weet wat de achterliggende gedachten zijn om het onderzoek zo goed mogelijk te kunnen opzetten en waarderen. Doel Het doel van deze workshop is inzicht te geven in het bestaan van vier verschillende onderzoeksparadigma‘s die het uitvoeren en interpreteren van onderzoek beïnvloeden: positivisme, post-positivisme, critical theory en constructivisme. Daarnaast zullen deelnemers meer inzicht krijgen in het effect dat paradigma‘s hebben op het formuleren van onderzoeksvragen.
99
Doelgroep Deelnemers met enige praktische en/of theoretische ervaring met onderwijskundig onderzoek en met interesse in verdieping hierin. Opzet workshop De workshop begint met een korte uitleg over de verschillende paradigma‘s. Vervolgens gaan de deelnemers in kleine groepen aan de slag met een casus waarbij iedere groep vanuit een ander paradigma een onderzoeksvraag en -opzet mag bedenken. De verschillende onderzoeksvragen- en opzetten zullen met de gehele groep besproken worden, waarbij ruimte is voor discussie zodat deelnemers hun visie op en eventueel voorkeur voor paradigma‘s kunnen ontwikkelen. Literatuur Bergman E, de Feijter J, Frambach J, Godefrooij M, Slootweg I, Stalmeijer Re, et al. AM Last Page: A Guide to Research Paradigms Relevant to Medical Education. Academic Medicine 2012;87(4):545 Maximaal aantaldeelnemers: 25 Correspondentieadres: J. van der Zwet FHML, Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling en -research Postbus 616 6226 MD MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 2.11
C19.1 Poster Vaardigheidsonderwijs voor huisartsen in een vorm van blended learning. Mol SSL, Kijser MA, Pigmans VG Nederlands Huisartsen Genootschap
Achtergrond Uit de boven verwachting goede verkoop van het door het Nederlands Huisartsen Genootschap uitgegeven boek ‗‗Verrichtingen in de huisartsenpraktijk‘ blijkt grote interesse bij huisartsen voor het doen van verrichtingen in de eigen praktijk. Het NHG heeft daarom vaardigheidsonderwijs ontwikkeld. Het onderwijs bestaat uit instructiefilms en een daarop aansluitende cursus. Methode 8800 leden van het NHG (respons 21 %) zijn in 2010 gevraagd over welke verrichtingen zij (regionale) nascholing wilden ontvangen. Voor 12 verrichtingen uit deze lijst zijn tijdens een miniconferentie met stakeholders protocollen, filmscenario‘s voor instructiefilms en een opzet voor een cursus ontwikkeld. De instructiefilms zijn in echte huisartspraktijken opgenomen, waar nodig geoptimaliseerd met beelden op fantoom.Voor de cursus dient de cursist thuis de protocollen en de instructiefilms bekijken. Daarna worden in groepen van maximaal 12 cursisten in een skillslab de verrichtingen op fantoom geoefend met feedback van experts. De instructiefilms blijven beschikbaar voor de cursisten. Resultaten Er is een format ontwikkeld voor breed gedragen vaardigheidsonderwijs dat appelleert aan verschillende leerstijlen. De cursus wordt tussen september 2011 en zomer 2012 zeven keer gegeven. Er wordt geëvalueerd op effect op praktijkniveau en satisfactie van de deelnemers. Discussie Complexiteit: sommige verrichtingen zijn om te oefenen in een skillslab qua organisatie complex (bijvoorbeeld verwijderen naevus).Sommige aandoeningen hebben een lage incidentie en/of de verrichting wordt weinig gedaan (chalazion, cervixpoliep). Hierdoor is het filmen in de praktijk lastig te organiseren.Het maken van professionele instructiefilms is duur en kost veel tijd.Het geven van feedback op het uitvoeren van de verrichtingen tijdens de cursus dient verder geprotocolliseerd te worden. Conclusie/Take home messages Huisartsen willen graag het doen van verrichtingen verbeteren.Er is een format voor het onderwijzen van verrichtingen en een collectie goede instructiefilms. Het filmen in een realistische setting (huisartsenpraktijk) en de fantoomtoelichting zijn sterke puntenInstructiefilmpjes zijn een nuttige aanvulling op een cursus. Het zelf doen van (meer) vaardigheden door de huisarts kan bijdragen aan het betaalbaar houden van de gezondheidszorg in Nederland. Correspondentieadres: M.A. Kijser Nederlands Huisartsen Genootschap Implementatie
100
Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT
[email protected]
C19.2 Poster Heeft Blended Learning meerwaarde voor de Revalidatiegeneeskunde? Rommers GM1, Tepper M1, Dahmen R2, Cohen-Schotanus J1, Postema K1 1 UMC Groningen, 2Reade Probleemstelling Gedurende hun 4 jarige opleiding volgen artsen in opleiding tot revalidatiearts (AIOS) landelijk onderwijs. Het nieuwe opleidingsplan BETER is opgebouwd rond de CanMeds bekwaamheden met trainingen voor kennis en vaardigheden. Binnen de opleiding wordt nagegaan of nieuwe onderwijsmethoden kunnen worden toegepast. Geeft Blended learning (e-learning modules met reader en studieboek) betere resultaten op de voor en natest van de cursus ―de orthopedische schoen‖dan alleen de reader en studieboek? Methode / Opzet De AIOS en opleiders zijn allen van tevoren uitvoerig geïnformeerd over het onderzoek. Het betreft tweede, derde of vierdejaars AIOS. Alle AIOS hebben toegang tot de e-learning omgeving. Bij aanmelding in de elektronische leeromgeving zijn de deelnemers ad random aan de groepen toegedeeld. Groep A: Standaard cursusinformatie: leervragen; cursusboek en leerboek ―orthopedisch schoeisel in de medische praktijk‖, in de elektronische leeromgeving. Daarnaast extra materiaal in een elearning module met video en beeldmateriaal over anatomie van voet en enkel, kinematica en schoenopbouw. Groep B: Standaard cursusinformatie. De cursusdag zelf bestaat uit voordrachten, casusbespreking en diagnosegebonden voorbeelden. Evaluatie Toets 1 met 23 multiple choice (mc) vragen werd 1 week voor de cursus aangeboden over de inhoud van de standaard en extra cursusinformatie: de anatomie van voet en schoen. Toets 2 werd aan het begin van de cursusdag afgenomen met : 12 mc vragen over de cursus . Een week na de cursus Toets 3 met 20 mc vragen over de anatomie en de inhoud van de cursusdag. Aanvullend werd een enquête aangeboden over de ervaringen van de AIOS met de nieuwe leermethode. Resultaten (cijfers genormeerd 0-10
Caption 1: tabel met resultaten Uit de enquête blijkt dat gemiddeld 2,9 uur (2,32) voorbereidingstijd is gebruikt met de E-learning module. Inlogproblemen maakte het gebruik van de E- learning module niet optimaal. Conclusie In de huidige opzet van blended learning is geen verschil in resultaten op de toetsen tussen de groepen. Beide groepen scoren tijdens alle toetsen gemiddeld onvoldoende. Wel is er significant verschil t.a.v de toets 2 en 3. Discussie In deze studie kon de meerwaarde van blended learning niet worden aangetoond. Wellicht is de kwaliteit van de toetsen onvoldoende of hebben de AIOS te weinig gestudeerd. Correspondentieadres:
101
G.M. Rommers UMC Groningen Revalidatiegeneeskunde Postbus 30.001 9700RB GRONINGEN
[email protected]
C19.3 poster Overbrengen van de klinische relevantie van basisbegrippen door middel van korte video presentaties door mede-studenten Vereijken MWC, Riedstra AW, Vink S, Jong PGM de LUMC Probleemstelling In het Raamplan staat mbt de rol Academicus onder meer beschreven dat de juist afgestudeerde arts de bekwaamheid heeft onderwijs voor patiënten, studenten en zorgverleners te verzorgen. Het ontwikkelen van onderwijsmateriaal is een manier om deze bekwaamheid te ontwikkelen. We bekeken of het maken van korte video‘s een effectieve manier is om onderwijs door en voor studenten te verzorgen.Voor veel eerstejaars studenten is het lastig om de klinische relevantie in te schatten van de basisbegrippen die ze tegenkomen in vakken als Anatomie en Fysiologie, zelfs als het onderwijs wordt opgebouwd rondom klinische casus en patiëntproblemen. We hebben beide onderwerpen samengebracht door korte video‘s te ontwikkelen waarin derdejaars studenten een lastig basisconcept in hun eigen woorden aan eerstejaars uitleggen. Opzet In dit project zijn vijf video‘s ontwikkeld voor de onderwijsblokken Ademhaling, Psychopathologie en Zenuwstelsel over de onderwerpen Dubbelzien, Wanen en Hallucinaties, Scheefhangende mondhoek, Zuur Base evenwicht en Alveolaire Hypoventilatie. Begrip van deze onderwerpen vereist goede basiskennis. Voor het presenteren van de stof zijn 6 derdejaars studenten Geneeskunde gevraagd. Zij stelden zelf, onder begeleiding van een ervaren clinicus, een presentatie samen die werd opgenomen. De presentaties over Alveolaire Hypoventilatie en Zuur Base evenwicht zijn als pilot opgenomen in het blok Ademhaling. Resultaten Uit reacties van eerstejaars studenten bleek dat het effectief was om derdejaars studenten de klinische relevantie van bepaalde basale concepten uit te laten leggen aan eerstejaars. Derdejaars herinneren zich de stof nog goed en weten ook uit ervaring waar zij zelf moeite mee hadden toen zij het onderwijs volgden. Derdejaars konden de klinische relevantie van bepaalde onderwerpen heel goed expliciet maken.Wat betreft de competentie onderwijs verzorgen geven derdejaars aan dat ze zich verantwoordelijk voelen voor de kwaliteit van het onderwijsmateriaal. Ze vonden deze werkvorm motiverend en een goede manier om te ontdekken of er affiniteit is met onderwijs geven.Het maken van video‘s kostte weinig tijd en is kosteneffectief: het materiaal kan door de studenten zo vaak als nodig herhaald worden. Elke video wordt na afloop van het onderwijsblok geëvalueerd met behulp van een online enquête. Implicaties voor de praktijk Op basis van de resultaten uit het blok Ademhaling concluderen we dat het presenteren van moeilijke basisconcepten in relatie tot klinische beelden door een medestudent een effectieve onderwijsmethode is. De overige 3 video‘s zijn daarom ook opgenomen in de Blackboard modules van de desbetreffende onderwijsblokken. De werkvorm is geschikt om te werken aan de competentie onderwijs geven.Trefwoorden: peer onderwijs, klinische relevantie, basisvakken, video Correspondentieadres: M.W.C. Vereijken LUMC Onderwijs Expertisecentrum Hippocratespad 21 2300 RC LEIDEN
[email protected]
Zaal 2.14
C20 Workshop
102
Besluitvorming in de spreekkamer. Toetsing van 3e jaars geneeskunde studenten op gespreksvaardigheden van shared decision making. Hulsman RL, Ong LM AMC/UvA Thema Uit onderzoek blijkt dat 70% van de patiënten actief betrokken wil zijn bij de medische zorg, inclusief het nemen van belangrijke medische beslissingen (Silverman, Kurtz & Draper, Skills for Communicating with Patients, 2005). Voor artsen is het belangrijk om vaardigheden van shared decision making (SDM) te beheersen. Onderzoek toont aan dat SDM een positief effect heeft op de tevredenheid en kwaliteit van leven van patiënten en ook op de arts-patiënt relatie (Elwyn et al. Br J Gen Pract 2000).Van de verschillende gesprekstypen die studenten leren, waaronder anamnese en slecht-nieuws gesprekken, wordt met name het SDM gesprek gekenmerkt door een complex communicatief proces. De arts moet een goede balans zien te vinden tussen het geven van informatie over behandelopties en het exploreren van preferenties van de patiënt en daarbij het gesprek gestructureerd te laten verlopen. Voor studenten is het vaak lastig om een neutrale positie in te nemen ten aanzien van de behandelopties en daarbij de patiënt een belangrijk aandeel te geven in het gesprek. Het is voor studenten een uitdaging om te leren in te schatten of het gesprek heeft geleid tot een weloverwogen definitieve beslissing over de behandeling, waarbij alle relevante informatie en preferenties van de patiënt aan bod zijn geweest. In het Bachelor opleiding van het Academisch Medisch Centrum worden 3e jaars geneeskude studenten getraind in SDM vaardigheden. Tevens worden zij hierop beoordeeld aan de hand van video-opnames van gesprekken met simulatiepatiënten. Zelf-evaluatie en peer-feedback met behulp van digitale videoopnamen en een digitaal portfolio zijn daarbij belangrijke didactische elementen die worden toegepast. Studenten plaatsen de video-opname in hun portfolio. De student makeert en annoteert een aantal kritische momenten in de video. Vervolgens noteren mede-studenten schriftelijke peer-feedback bij elke annotatie. Docenten beoordelen de gesprekken met een gestructureerd beoordelingsformulier, waarbij iedere categorie wordt beoordeeld op: onder verwacht, op verwacht en boven verwacht niveau. Doel De deelnemers maken kennis met: 1. de vaardigheden die van belang zijn voor het voeren van een effectief SDM consult 2. het toepassen van schriftelijke zelf-evaluatie en peer-feedback in het onderwijs 3. de toetsingsmethode criteria die wij hanteren voor het trainen en beoordelen van SDM consulten van geneeskunde studenten. Doelgroep Iedereen die interesse heeft in medische communicatie, shared decsion making, training en toetsing van gespreksvaardigheden. Opzet workshop 20 minuten: introductie in de theorie and toetsing van SDM; 40 minuten: beoordelen van SDM vaardigheden aan de hand van video-opnamen; 30 minuten: discussie van de bevindingen. Maximum aantal deelnemers: 25 Correspondentieadres: R.L. Hulsman AMC Amsterdam Medische Psychologie Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM
[email protected]
18.45-19.30 Trajectum
Borrel
19.30-21.00 Expofoyer
Diner
21.00-01.00 Expofoyer
Feest met de band „The Originals―
103
Vrijdag 16 november 2012 07.30-09.30 Trajectum
Ontvangst met koffie en thee
08.00-09.00 Zaal 0.2
Algemene Leden vergadering
09.15-10.15 Auditorium 1
Hoofdlezing Geneeskunde Onderwijs in Nederland 2012 Prof. Dr. Harry Hillen Voorzitter NVAO Visitatiecommissie Geneeskunde 2011/2012 In 2011 en 2012 werden de opleidingen geneeskunde aan de Nederlandse Universiteiten voor de vijfde maal gevisiteerd. De bevindingen van de visitaties zijn inmiddels beschreven in de openbare visitatierapporten die betrekking hebben op de individuele opleidingen. De visitatierapporten vormen de basis voor de accreditaties van de opleidingen, waarover de NVAO in de tweede helft van 2012 een besluit zal nemen. Binnen tien maanden werden alle geneeskunde opleidingen gevisiteerd door dezelfde Commissie Geneeskunde 2011/2012. Deze werkwijze van clustervisitatie stelde de commissie in staat om naast het beoordelen van de afzonderlijke opleidingen een overzicht te krijgen over de stand van zaken van de opleiding geneeskunde in Nederland en om ontwikkelingen te signaleren die voor alle faculteiten van belang kunnen zijn. De commissie heeft, alle geneeskunde opleidingen overziende, de algemene bevindingen in een state of the art rapport beschreven en naar aanleiding daarvan haar visie op ‗Geneeskunde Onderwijs in Nederland 2012‘ gegeven. De voorzitter van de commissie zal in deze lezing namens de commissie de essentiële bevindingen uit dit rapport bespreken. Hij presenteert daarvoor een overzicht van de ontwikkelingen in medisch onderwijs in Nederland, gerelateerd aan de opeenvolgende visitaties. Hij bespreekt het karakteristieke eigen profiel van de opleidingen, en stelt daarbij vast dat gelukkig niet alle geneeskundeopleidingen in Nederland hetzelfde zijn. In het kader van sterkte en zwakte signaleert hij de inhoudelijke en onderwijskundige verschillen van de opleidingen op een geaggregeerd niveau. De commissie heeft uit de vele goede praktijken vijf ‗best practices‘ geselecteerd die nationaal en internationaal navolging verdienen. De onderwijskundige argumenten voor het predicaat ‗best practice‘ komen aan de orde. Naast de ‗state of the art‘ worden in vergelijkende zin een aantal punten met bijzondere relevantie voor de moderne geneeskundeopleiding bediscussieerd. Deze punten zijn gekozen in overleg met de Onderwijs Commissie Geneeskunde van de NFU. Ook vraagt de commissie aandacht voor verbeterpunten in de curricula en in het stelsel van visitaties en accreditatie. Tenslotte komen in meer beschouwende zin de visie van de commissie op het internationale perspectief en ontwikkelingen die in de ogen van de commissie bij het ontwerpen van een nieuw curriculum belangrijk kunnen zijn aan de orde. Alles overziende kwam de commissie tot de conclusie dat de kwaliteit van de geneeskunde-opleiding in Nederland goed is en dat het bereikte eindniveau van de studenten past bij een moderne en goede academische opleiding. Geneeskunde is een vak op een snijvlak waar kennis, techniek, sociale- en individueel menselijke factoren elkaar intensief raken. De geschiedenis van de geneeskunde heeft geleerd dat al die factoren sneller en onverwachter veranderen dan algemeen gedacht. Daarom blijft de noodzaak bestaan van steeds vernieuwen en verbeteren in de opleiding. Correspondentieadres: Prof. dr. H.F.P.Hillen Universiteit Maastricht Postbus 616 6200 MD Maastricht
[email protected]
10.15-10.45 Trajectum
Wisselpauze met koffie en thee
104
105
Blok D
106
10.45-12.00
Blok D
Zaal 0.1
D1 Workshop Ervaringen met het ItemManagementSystem: een systeem voor gezamenlijke itemconstructie, itembeoordeling en toetsconstructie 1 1 1 2 3 4 Camp A , Donkers J , Kamp F van de , Doets M , Willemsen CA , Brass K 1 2 3 4 Universiteit Maastricht, Erasmus MC, AMC/UvA, Universiteit Heidelberg
Thema Binnen de SURF-projecten ‗VGTogether‘ en ‗Digitaal toetsen van klinisch redeneren‘, is gekozen om het ItemManagementSystem (IMS) in te zetten als itembanksysteem binnen een zevental medische faculteiten in Nederland. Het IMS systeem is ontwikkeld door de Universiteit van Heidelberg (Duitsland).Het project ‗Digitaal toetsen van klinisch redeneren‘ heeft als doel het gezamenlijk ontwikkelen van een digitaal format voor het toetsen van klinisch redeneren, en vervolgens het maken en delen van toetsvragen. Het ‗VGTogether‘ project heeft ten doel het opzetten van een centrale ICT infrastructuur t.b.v. het gehele logistieke proces rond voortgangstoetsing. Beide projecten moeten leiden tot een reductie van de werkdruk bij docenten bij het maken en nakijken van vragen. Tevens zal de feedback afkomstig van de reviewcommissies aan de docent beschikbaar worden gesteld. Het IMS zal voor het ‗VGTogether‘ project worden ingezet als itembank waarbij ondersteuning wordt geboden tijdens itemconstructie, itembeoordeling en toetsconstructie. Het project ‗Klinisch redeneren‘ zal het IMS inzetten voor het ontwikkelen van een gezamenlijke itembank en voor ondersteuning bij het reviewproces en het digitaal afnemen van toetsen. Doel Kennismaken met het IMS, ervaren op welke wijze het systeem kan ondersteunen bij gezamenlijke itemconstructie, itembeoordeling en toetsconstructie.Discussie over de bruikbaarheid van het systeem, review procedures, delen van vragen en gezamenlijk werken aan toetsen. Doelgroep BeleidsmedewerkersOnderwijskundigenGeïnteresseerden in toetssystemen en itembanken Opzet Korte presentatie project VGTogether (10 min.) Korte presentatie project Digitaal toetsen van klinisch redeneren (10 min.) Korte presentatie Centre of Excellence for Medical Assessment, Germany (10 min.) Hands-on-demonstratie IMS (30 min.) Discussie (30 min.) Opbrengst Inzicht in het gebruik van het IMSInzicht in welke mogelijkheden het IMS biedt voor samenwerking op het gebied van vraagontwikkeling en toetsing Maximum aantal deelnemers: 25 (meenemen van eigen laptop gewenst) Correspondentieadres: A. Camp Universiteit Maastricht O&O Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT
[email protected]
Zaal 0.2
D2 Workshop Onderwijs in contextspecifieke doelgerichte artspatiënt communicatie 1 2 3 Rietmeijer CBT , Timmerman A , Essers GTJM 1 2 3 VUmc, Universiteit Maastricht, LUMC
Thema Onderwijs in contextspecifieke doelgerichte artspatiënt communicatie (APC)In 2009 is gestart met de ontwikkeling van een landelijk APC curriculum voor de 8 huisartsopleidingen. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is de integratie van APC met andere CanMeds competenties, zoals medische inhoud en professionaliteit. Communicatie is specifiek voor de context van het consult en moet zo ook worden onderwezen en getoetst.Contextspecificiteit van communicatie is als volgt geoperationaliseerd: Taken (van de beroepsgroep huisartsen), uit te voeren in een bepaalde context (consult-, artspatiëntfactoren), genereren doelen (huisarts, hier en nu), die leidend zijn voor de communicatie in het
107
consult. We spreken van contextspecifieke, doelgerichte communicatie. Het consultmodel van Silverman is de basis van het ―mengpaneel‖waarmee de arts zijn inzet van verschillende communicatie 2 vaardigheden doseert op geleide van de doelen die hij zich in het consult stelt. Beoordeling van arts patiënt communicatie kan bij gevolg alleen plaats vinden als de doelen van de AIOS bekend zijn, wat pleit voor communicatieonderwijs en -toetsing in dialoog met de AIOS. Doelen Deelnemers op de hoogte stellen van de operationalisering van contextspecifieke communicatie. Deelnemers een ervaring laten opdoen in het geven van feedback op een video consult, volgens de doelgerichte onderwijsmethode. Doelgroep Docenten en praktijkopleiders uit het basiscurriculum en de specialistische vervolgopleidingen. Opzet workshop 1. Interactieve presentatie over de uitwerking van contextspecifieke communicatie. 2. Oefening in een doelgerichte bespreking van een videoconsult. 3. Plenaire nabespreking: implicaties voor het communicatieonderwijs in de medische (vervolg-) opleidingen. Opbrengst Na afloop heeft de deelnemer kennis gemaakt en een ervaring opgedaan met een vernieuwende visie op integratie van communicatie met andere CanMeds competenties, zoals medische inhoud en professionaliteit, in de huisartsopleiding. De uitwerking van contextspecificiteit van communicatie is waarschijnlijk te generaliseren naar het basiscurriculum en de specialistische vervolgopleidingen. Maximum aantal deelnemers: 40 à 50 personen, mits voldoende ruimte in de zaal om in drietallen apart te kunnen werken. Literatuur 1. Essers G, Dulmen S, van, Weel C, van, Vleuten C, van der, Kramer A. Indentifying context factors explaining physician's low performance in communication assessment - An explorative study in general practice. BMC Family Practice. 2011;12:138 - 113 december 2011. 2. Silverman J, Kurtz S, Draper J. Skills for communicating with patients. Oxford/ San Francisco: Radcliffe Medical Press Ltd; 2005.3. Veldhuijzen W. Challenging the patient-centred paradigm Designing feasible guidelines for doctor-patient communication. Maastricht: School of Health Professions Education (SHE), Maastricht University; 2011. Correspondentieadres: C.B.T. Rietmeijer VUmc, Huisartsopleiding De Boelelaan 1109, 1081 HV AMSTERDAM
[email protected]
Zaal 0.3
D3 Workshop Gezinsvriendelijk opleiden en werken voor artsen; het vinden van balans. Schmit Jongbloed LJ LSJ Medisch Projectbureau
Doel Mannen en vrouwen hechten belang aan verschillende aspecten bij het maken van loopbaankeuzes. Deze verschillen worden al zichtbaar tijdens de basisopleiding en helemaal wanneer afgestudeerden kiezen voor een vervolgopleiding. Vrouwen passen vaker hun keuze aan vanwege de te verwachten balans werk-privé. Zij kiezen voor een ‗vrouwvriendelijk‘ specialisme, met meer mogelijkheden voor parttime werken. Mannen kiezen vaker voor de snijdende specialismen, waar werken in deeltijd minder gebruikelijk is. Nadat er kinderen komen, vaak tijdens de opleiding tot specialist, wordt parttime opleiden en/of werken een issue. Het blijkt dat arbeidstevredenheid positief gerelateerd is aan parttime werken, zowel bij mannen als vrouwen. Door aandacht te besteden aan gezinsvriendelijk opleiden kan de arbeidstevredenheid vergroot worden en kan de uitval in de vervolgopleiding - die momenteel 10 % bedraagt - worden teruggedrongen.In de perioden daarna kan ook nog veel verbeteren. Immers, vanaf e e hun 45 jaar zeggen steeds meer artsen het vak vaarwel. Dit geldt vooral voor vrouwen. Rond het 55 jaar wordt het belangrijk op een goede wijze te ―starten met stoppen‖. In alle deze fasen kan de uitval worden teruggedrongen door in bij- en nascholing veel nadrukkelijker aandacht te besteden aan noodzaak en mogelijkheden om:- verwachtingen en realiteit beter op elkaar af te stemmen- op zoek te gaan naar nieuwe uitdagingen in het werk.Ook de manieren waarop hier vorm aan kan worden gegeven komen aan bod. Denk aan een ontwikkelassessment voor of tijdens de opleiding, parttime opleiden,
108
flexibele werktijden, het nieuwe werken, Balint-groepen voor klinisch specialisten, de ‗duo-specialist‘ en de specialist in dienst van de maatschap oftewel de ‗spidma‘. Na afloop van de presentatie zal worden gediscussieerd over de noodzaak en mogelijkheden om in de basisopleiding, de vervolgopleiding en de bij- en nascholing meer aandacht te besteden aan ―gezinsvriendelijk‖opleiden en werken. En moet er dan verschil worden gemaakt tussen mannen of vrouwen of is dat achterhaald? Doelgroep Artsen in opleiding tot specialist, specialisten en opleiders. Opzet Aan de hand van een powerpoint (bijgevoegd) wordt een presentatie van een half uur gegeven. Deze behandelt per loopbaanfase de relevante feiten alsmede wat mannen en vrouwen belangrijk vinden in hun baan en bij het maken van keuzes. Aspecten van (on)tevredenheid onder mannen en vrouwen worden behandeld en de invloed van parttime en fulltime werken komt aan de orde. Per fase wordt besproken hoe in de opleiding en de bij- en nascholing aandacht kan worden gegeven aan het vinden van de juiste balans.In de tijd daarna wordt gediscussieerd aan de hand van stellingen met betrekking tot gezinsvriendelijk opleiden en werken. Maximum aantal deelnemers: Circa 35 Correspondentieadres: L.J. Schmit Jongbloed LSJ Medisch Projectbureau Rijnsburgerweg 10 2333 AA LEIDEN
[email protected]
Zaal 0.4
D4 Workshop Het bevorderen van de participatiebereidheid in een training in omgaan met seksuele intimidatie voor co-assistenten Kuyper MB, Franken J, Weel-Baumgarten E van, Gurp P van UMC St Radboud
Thema Uit onderzoek blijkt dat coassistenten in een kwetsbare positie verkeren t.a.v. opleiders en patiënten waardoor de kans dat zij met ongewenst seksueel getint intimiderend gedrag in aanraking komt relatief groot is. De schattingen liggen op 20%. Uit een onderzoek in 2011 in Maastricht zou zelfs meer dan 1/3 van de co-assistenten gehoord hebben van of getuige zijn geweest van gevallen van seksuele intimidatie bij andere coassistenten. De personen waardoor vooral vrouwelijke co‘s zich geintimideerd voelden waren voornamelijk mannelijke artsen. In Nijmegen wordt in het curriculum geneeskunde in de lijn professioneel gedrag een werkgroep aangeboden voor co-assistenten waarin zij in een groep van 10 studenten oefenen in het omgaan met verschillende situatie‘s van seksueel intimiderend gedrag. Deze situatie‘s worden door een ervaren acteur neergezet en begeleid door een arts-docent die zich in deze materie bekwaamd heeft (een consulent).In de afgelopen 5 jaar heeft de opzet van deze werkgroep een ontwikkeling doorgemaakt. De werkgroep werd aanvankelijk vrij negatief beoordeeld door de studenten. De acteurs en consulenten klaagden over de geringe bereidheid tot participatie van de studenten bij het oefenen. Dit heeft geleid tot een nieuwe opzet waarbij er vooral aanpassingen zijn gemaakt om de drempel om te participeren te verlagen en de veiligheid te bevorderen. De werkgroep wordt nu door studenten positief gewaardeerd en zij zijn er nu juist erg op gesteld zijn als zij in principe allemaal aanbod komen bij de oefeningen. Aan de andere kant moeten we ook zorg dragen dat het voor sommige studenten niet te confronterend is en ruimte bieden om niet te participeren als het voor hen te dichtbij komt. Deze balans zoeken is een uitdaging. Doel Uitwisseling van de deelnemers met dit onderwijs, ervaren wat deze onderwijsvormen met jezelf doen. Doelgroep Iedereen met belangstelling voor communicatie en training van co-assisten in het medisch onderwijs. Opzet In deze workshop zullen we dit onderwijs toelichten, bespreken welke moeilijkheden wij hebben gesignaleerd en welke aanpassingen werden gekozen. De deelnemers oefenen ook zelf met een acteur zodat zij zelf ervaren hoe het is om deze oefeningen te doen. Verder willen wij ervaringen met dergelijk onderwijs uitwisselen met de deelnemers. Maximum aantal deelnemers: 16 Correspondentieadres:
109
M.B. Kuyper UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN
[email protected]
Zaal 0.5
D5 Symposium Master opleidingen (dier)geneeskunde: didactische concepten van onderwijs – en toetsprogramma‟s Vos, J.A.1, Jaarsma, A.D.C.1, Bok, G.J.2, Bos, G.M.J.3, Dekker, H.4, Dekker, M.J.4., Favier, R.P.2, Govaerts, M.5, Groothoff, J.W.1, I.M. de Vries1 1 2 3 AMC Amsterdam, Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht, Maastricht 4 5 Universitair Medisch Centrum, UMC Groningen, Universiteit Maastricht
Thema Bij meerdere faculteiten (dier)geneeskunde worden momenteel de Masteropleiding ontwikkeld of de bestaande Masteropleiding herzien. Het didactisch concept van een opleiding is één van de sturende krachten in de vormgeving van een opleiding. Het gekozen didactische concept is voor een belangrijk deel bepalend voor de vormgeving van zowel het onderwijsprogramma als het toetsprogramma. Gebleken is dat er op dit gebied significante verschillen bestaan tussen de verschillende opleidingen. Uitleg van de verschillende onderwijsprogramma‘s en toetsprogramma‘s vanuit het onderliggende didactisch concept biedt meer inzicht en is inspirerend voor iedereen die zich bezig houdt met het ontwikkelen van medisch onderwijs. Doel Doel van dit symposium is het informeren van en debatteren met de deelnemers over de achterliggende didactische concepten en de daaruit voortvloeiende onderwijs –en toetsprogramma‘s van verschillende masters (dier)geneeskunde uit Groningen, Amsterdam – UvA, Maastricht en Utrecht. Daarnaast is het doel dat de deelnemers zich een mening vormen over de overeenkomsten en verschillen hiertussen. Doelgroep Arts-docenten, onderwijskundigen, onderwijsontwikkelaars, studenten en andere belangstellende in didactische concepten en toetsprogramma‘s van een master (dier)geneeskunde. Opzet In vier presentaties worden de onderliggende principes van de didactische concepten toegelicht en geconcretiseerd aan de hand van de onderwijs- en toetsprogramma‘s. Vervolgens zullen de overeenkomsten en verschillen worden geëxploreerd in een interactieve discussie met een evidencebased benadering onder leiding van prof. dr. A.D.C. Jaarsma. Correspondentieadres: J.A. Vos AMC / UvA Onderwijssupport, J1A-116 Postbus 22660 1100 DD Amsterdam E-mail:
[email protected]
Zaal 0.6
D6 Rondetafelsessie A(N)IOS voorbereiden op de diensten: een kwestie van ABC!? Bustraan J1, Westra AF2, Wuerth B3, Brijson L2 1 LUMC/Haga Ziekenhuis, 2HagaZiekenhuis, 3Medisch Centrum Haaglanden
Thema A(N)IOS volgen tegenwoordig verplicht een introductiecursus ter voorbereiding op de diensten op de Spoed Eisende Hulp. Veel ziekenhuizen hebben hier inmiddels de nodige eerste ervaringen mee. Centraal staat de gestructureerde eerste opvang van patiënten met acute problemen, meestal met de ABCDE methode als basis. De beoogde opbrengst, opzet, duur en invulling van programma‘s varieert. Vaak maken cursussen deel uit van een uitgebreidere introductieperiode. Op sommige plaatsen is
110
voorzien in een follow-up training enige tijd na de cursus. Hoewel de evaluatieresultaten van cursisten vaak een positief beeld te zien geven, ontbreekt vaak nog een duidelijk onderbouwd beeld van de effecten van de cursussen op korte- en langere termijn. Doel Het geven van een impuls aan de verdere ontwikkeling van en onderzoek naar optimale vormen van voorbereiding van A(N)IOS op hun eerste diensten op de SEH. Met twee varianten van een ABC cursus uit de Haagse regio als uitgangspunt willen we collega‘s uit andere opleidingsziekenhuizen uitnodigen hun inzichten en bevindingen te delen. Wat werkt, wat nog niet, wat is er gemeenschappelijk en wat uniek, passend bij de ‗couleur locale‘ en hoe kunnen we, zo mogelijk door bundeling van krachten, middels onderzoek zicht krijgen op essentiële kenmerken en de korte- en lange termijn effecten van dergelijke cursussen? Doelgroep Initiatiefnemers, ontwikkelaars, organisatoren en ‗afnemers‘ van dergelijke cursussen: opleiders, docenten, aanbieders vanuit Leerhuizen en OOR‘s en last but not least: A(N)IOS. Opzet Plenair: ‗‗Twee Haagse varianten‘‘: hoe zien de cursussen in het HagaZiekenhuis en het Medisch Centrum Haaglanden eruit? Kenmerken, vondsten en ambities voor de toekomst. In subgroepen: uitwisselen van ervaringen met andere varianten elders. Per groep komen tot: - inschatting van mate waarin cursussen van elkaar blijken te verschillen; - eerste aanzet voor sterke punten en noodzakelijke voorwaarden voor succes van dergelijke cursussen; - standpunt t.a.v. vraag, of landelijke afstemming en gezamenlijk onderzoek naar dit type cursussen zinvol, haalbaar en gewenst is. Plenaire terugrapportage uit de groepen, discussie en afsluiting. Maximum aantal deelnemers: 20 Correspondentieadres: J. Bustraan LUMC/Haga Ziekenhuis Onderwijs Expertise Centrum Hippocratespad 21 2300 RC LEIDEN
[email protected]
Zaal 0.7
D7 Workshop Een goed begin is het halve werk: introductieprogramma voor arts-assistenten Blok GA, Tangkau P, Vries MR de, Zon T van, Posthuma EFM, Horst F van der Reinier de Graaf Groep
Thema Goede voorbereiding op het dagelijkse werk in het ziekenhuis is belangrijk om kwaliteit van zorg te garanderen. Dit gaat niet alleen om de eerste opvang van een vitaal bedreigde patiënt, maar ook om inzicht in en ervaring opdoen met ziekenhuisbrede protocollen en (elektronische) patiëntmanagementsystemen. Om arts-assistenten zo goed mogelijk voor te bereiden op hun taken in het ziekenhuis, en dan vooral met betrekking tot patiënten die binnenkomen op de SEH en bij opgenomen patiënten in kritiek zieke toestand, is een 4-daags introductieprogramma samengesteld dat wordt afgesloten met een toets. E-learning vormt een belangrijk deel van het programma. Het programma voldoet aan de eisen van VWS. Arts-assistenten worden getoetst op alle onderdelen die relevant zijn voor het werken op deSEHen met betrekking tot de vitaal bedreigde patiënt (BLS,ACLS,SEHen Vitaal Bedreigd). Aan het maandelijkse introductieprogramma wordt door meer dan twintig mensen meegewerkt. Het wordt zeer gewaardeerd door de arts-assistenten. Gemiddeld geven zij het programma een rapportcijfer 8 en zeggen ze zich goed voorbereid te voelen op de praktijk. Doel Het doel van deze workshop is deelnemers inzicht te geven in de opbouw van het introductieprogramma en de onderwijskundige uitgangspunten, en hen actief kennis te laten maken met specifieke onderdelen van het programma zoals de SEHscenario‘s, het elearningprogramma Spoed Interventie Team (SIT). De afsluitende kennistoets informatie te geven over de toets die bij afsluiting dient te worden gemaakt, inzicht te geven in de programma-evaluaties en de ervaringen van arts-assistenten en stafleden op de werkvloer. Doelgroep
111
Opleiders, medisch specialisten,, onderwijskundigen, (leerhuis)managers Opzet workshop: activiteiten en opbrengsten Na een inleiding over het programma worden programma-onderdelen toegelicht, de elearning module Spoed Interventie Team (SIT) gedemonstreerd en wordt geoefend met toetsscenario‘s die bij deze module horen. Vervolgens wordt met de deelnemers een scenario geoefend. De workshop wordt afgesloten met een discussie. Deelnemers krijgen inzicht in het programma, doen ervaring op met toetsscenario‘s voor het beoordelen van medische inhoudelijke en generieke competenties en kunnen ervaringen uitwisselen. Maximum aantal deelnemers: 30 Correspondentieadres: G.A. Blok Reinier de Graaf Groep Opleiding & Wetenschap Postbus 5011 2600GA DELFT
[email protected]
Zaal 0.8
D8.1 Promovendilezing De huisarts op maat gesneden. Voorbereidend onderzoek in twee settings: onderwijs in arts-patiënt communicatie en deskundigheidsbevordering van huisartsopleiders Es J van AMC-UvA Dit proefschrift beschrijft twee studies waarin voorwaarden om maatwerk in onderwijs te kunnen realiseren onderzocht zijn, in twee verschillende settingen binnen de huisartsopleiding. Eerste studie Hierin is onderzocht of de vaardigheid in arts-patiënt communicatie (APC) van artsen in opleiding tot specialist huisartsgeneeskunde (aios) aan het einde van het eerste jaar kan worden voorspeld met een op APC-vaardigheid gerichte toetsing aan het begin. Toekomstige training in APC zou hierdoor afgestemd kunnen worden op individuele aios.Onderliggende structuur van het instrument gebruikt om APC te meten, de Maas-Globaal (MG), is met een exploratieve factor analyse bestudeerd bij 68 aios getoetst in 2 OSCE‘s (Objective Structured Clinical Examination). Een patiënt- en een taakgerichte factor werden gevonden. In Nederland geboren aios en empathie waren positief geassocieerd met de algemene communicatie vaardigheden, eerdere training in APC met taakgerichte- en empathie met patiëntgerichte communicatie vaardigheden. Vervolgens is bij 29 eerstejaars aios gekeken naar hun groei in APC vaardigheden. Op 12 van de 13 vaardigheden werd een significante groei aangetoond, op patiëntgerichte meer dan op taakgerichte vaardigheden. Verschillen werden geconstateerd in het groeipatroon, ook binnen de twee factoren. Empathie lijkt voor een aanzienlijk deel al aanwezig voor de start van de opleiding. Goede reflectieve vaardigheden lijken bij te dragen aan het verwerven van APC-vaardigheden. Eigenschappen die negatief correleren met APC vaardigheden – het mannelijk geslacht, oudere leeftijd en minder APC-kennis – lijken te worden gecompenseerd door training. Tweede studie Om de individuele ontwikkeling van huisartsopleiders (hao‘s) beter te ondersteunen is het persoonlijk ontwikkelingsplan (POP) geïntroduceerd. Het gebruik van 3 verschillende soorten feedback (zelfevaluatie, kwantitatieve en narratieve evaluatie door aios) voor POP´s is onderzocht.93% leverde een POP in. Meer dan 75% van beschreven doelen waren gebaseerd op aangeboden feedbackbronnen. Feedback uit meerdere bronnen versterkte elkaar. Feedback op huisartsgeneeskundige kennis en didactische vaardigheden was het minst positief maar werd veel gebruikt in POP‘s. Proportioneel werd feedback op persoonlijk functioneren het minst gebruikt. In een gerandomiseerde studie, kregen hao‘s feedback ter verbetering op hun POP in een peer group (PG) of een praktijkbezoek (PB). Kwaliteit van de plannen, geoperationaliseerd als SMARTness, werd zowel vóór als na de feedback met een studie-specifiek instrument beoordeeld. Respons voor het indienen van beide POP‘s was 89% in de PG en 79% in de PB-groep. Met uitzondering van het criterium 'acceptatie' konden alle SMARTcriteria gescoord worden welke een significante verbetering lieten zien ongeacht deelname in PG of PB.Concluderend baseren hao‘s hun POP‘s vooral op ontvangen feedback. Narratief commentaar is
112
effectief.De goedkopere PG is even effectief in het verbeteren van de SMARTness van POP‘s als een PB. Deelname aan een PG lijkt motiverender om een POP te schrijven. Correspondentieadres: Es van J AMC Amsterdam Afd. Huisartsgeneeskunde J2-221-1 Postbus 22700 1100 DE Amsterdam
[email protected]
D8.2 Promovendilezing Unlimited Exposure De patiënten mix van AIOS huisartsgeneeskunde en hun opleiders: tekorten, verschillen en actieve sturing Jong J de AMC Amsterdam Uit eerder (kleinschalig/oud) onderzoek bleek dat er mogelijk verschillen bestaan tussen de gezondheidsproblemen die AIOS huisartsgeneeskunde en huisartsopleiders op hun spreekuur te zien krijgen. Het proefschrift waar deze lezing over gaat richt zich op de samenstelling van de patiënten mix van 73 AIOS huisartsgeneeskunde en hun opleiders. Met behulp van extracties uit huisartsinformatiesystemen (HIS) werden geaggregeerde data van deze AIOS vergeleken met die van hun 114 opleiders. De resultaten lieten inderdaad verschillen zien; zo deden huisartsopleiders ongeveer tweemaal zoveel consulten en visites en driemaal zoveel telefonische consulten als de AIOS. AIOS zagen naar verhouding significant meer oog-, oor- en respiratoire aandoeningen, huidziekten en kleine kwalen. Huisartsopleiders zagen verhoudingsgewijs meer cardiovasculaire, psychiatrische, metabole, chronische en oncologische aandoeningen, sociale problematiek en aandoeningen van het mannelijk genitaal. Omdat het toewijzingsgedrag van de praktijkassistent(e) mogelijk (mede)bepalend is voor de gevonden verschillen onderzochten we dit met een vragenlijst waarvoor we eerst thema‘s nagingen in een focusgroep. De resulterende vragenlijst werd verzonden naar 478 opleidingspraktijken in Nederland, waarvan er 326(68%) ingevuld werden teruggestuurd. De praktijkassistentes bleken te proberen een zo divers mogelijke patiënten mix voor de AIOS te creëren. Ook wat betreft specifieke patiëntencategorieën zoals ouderen, kinderen, passanten en spoedgevallen bleken ze nauwelijks een voorkeur te hebben voor routinematige toewijzing aan ofwel de AIOS of aan de opleider. Complexe en nieuwe patiënten werden echter wel wat vaker bij de opleider geplaatst. Vervolgens onderzochten we of de patiënten mix van de AIOS actief gestuurd kan worden door de praktijkassistente, de aios en de opleider te instrueren. De AIOS werden gerandomiseerd in een interventiegroep (n=37) en een controlegroep (n=36). In de interventiegroep werden gedurende 3 maanden patiënten met huidaandoeningen actief op het spreekuur van de AIOS geplaatst, gevolgd door een tweede sturingsperiode op psychosociale problematiek. Uitkomstmaten waren toename van het aantal patiënten met huid- en psychosociale aandoeningen en de diagnose-diversiteit. Tussen de interventiegroep en de controlegroep vonden we geen verschil, alleen de percentuele toename van huidziektes was groter in de interventiegroep. Als leeruitkomst werd gekeken naar huid- en psychosociale self-efficacy, en psychiatriekennis. We vonden geen verschil in toename van huid self-efficacy en psychiatriekennis tussen de onderzoeksarmen. De toename van psychosociale self-efficacy was echter groter in de interventiegroep. In een regressieanalyse bleek het patiënten volume een significante voorspeller voor zowel huid- als psychosociale self-efficacy. Concluderend, is het sturen van de patiënten mix van AIOS niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Een suggestie is om de patiënten mix aan te passen aan individuele leerdoelen en de effecten te onderzoeken van sturing op basis van vooraf gestelde minimum patiënten aantallen. Het is daarom essentieel dat de patiënten mix van AIOS voortdurend gemonitord wordt. Correspondentieadres: J. de Jong AMC Amsterdam Meibergdreef 9 1100DD AMSTERDAM
113
[email protected]
Zaal 0.9
D9.1 Wetenschappelijk paper Geschreven feedback van arts-assistenten over het functioneren van hun supervisoren. 1 2 3 1 1 Leeuw RM van der , Overeem K , dArah OA , Heineman MJ ,. Lombarts MJMH 1 2 3 AMC/UvA, MUMC+, UCLA Probleemstelling Supervisoren die hun functioneren binnen de medisch specialistische vervolgopleiding goed willen houden of verder verbeteren hebben feedback nodig om dat te bewerkstelligen. Het is bekend dat ontvangers van feedback de voorkeur geven aan geschreven feedback boven numerieke feedback.[1] Echter, er is gebrek aan kennis over de frequentie en voorspellers van het geven en ontvangen van geschreven feedback binnen de medisch specialistische vervolgopleiding. Daarnaast is het onbekend waardoor het geven en ontvangen van geschreven feedback van A(N)IOS aan hun supervisoren wordt bepaald. Daarom hebben we in deze kwantitatieve studie onderzocht wat de frequentie en voorspellers waren voor de positieve opmerkingen en de verbetersuggesties van A(N)IOS aan hun supervisoren. Methode System for Evaluation of Teaching Qualities (SETQ) is ontwikkeld voor het genereren van numerieke en geschreven feedback voor supervisoren over hun functioneren in de medisch specialistische vervolgopleiding. Van september 2008 tot mei 2010 werden 964 supervisoren en 839 A(N)IOS van 56 opleidingen uit 20 ziekenhuizen (academisch en perifeer) uitgenodigd om te participeren in het SETQ systeem. Twee onafhankelijke onderzoekers telden het aantal positieve opmerkingen en verbetersuggesties in de eerste 100 evaluaties om de inter-beoordelaars betrouwbaarheid te berekenen met Kappa, welke 0.98 (p<0.001) was. Daardoor konden de overige evaluaties worden verdeeld. De uitkomstvariabelen waren het aantal opmerkingen en we gebruikten het type ziekenhuis, de verschillende specialismen en de karakteristieken van zowel A(N)IOS als supervisoren als voorspellers. Resultaten Er werden 6.216 evaluaties ingevuld door 659 (respons percentage van 79 procent) A(N)IOS over 917 supervisoren, dat resulteerde in 11.574 positieve opmerkingen en 4.870 verbetersuggesties. Gemiddeld gaf elke A(N)IOS 17,5 positieve opmerkingen en 7,4 verbetersuggesties, dat resulteerde in een gemiddelde van 12,5 positieve opmerkingen en 5,3 verbetersuggesties per supervisor. Multivariate analyse liet zien dat perifere ziekenhuizen (regressie coëfficiënt 0.145; 95% betrouwbaarheidsinterval 0.087-0.202), participatie in een ‗Teach the Teacher‘ cursus (0.109; BI 0.056-0.163) en vrouwelijke A(N)IOS (-0.203; BI -0.255- -0.152) positieve voorspellers zijn voor het ontvangen van meer geschreven feedback. Daarnaast bleek dat een hogere gemiddelde SETQ-score positief geassocieerd is met het aantal positieve opmerkingen (0.538; BI -0.613- -0.464). Tenslotte was een lagere SETQ-score ook een significante voorspeller voor het aantal verbetersuggesties (0.802; BI 0.109-0.283). Discussie De bruikbaarheid van het SETQ systeem wordt ondersteund door het grote aantal geschreven opmerkingen die A(N)IOS geven aan supervisoren. Er werden meer positieve opmerkingen gegeven dan verbetersuggesties, maar toch ontving 94% van de supervisoren op zijn minst één verbetersuggestie. Dit is in tegenstelling tot onderzoek over feedback tussen collega‘s waarbij 38% verbetersuggesties ontving.[2] De gemiddelde SETQ score bleek de belangrijkste voorspeller voor het aantal positieve opmerkingen en verbetersuggesties. Daarom zouden supervisoren in de geschreven feedback aanknopingspunten kunnen vinden voor verbetering van hun functioneren in de vervolgopleiding. Literatuur 1. Burford B, Illing J, Kergon C, Morrow G, Linvingston M (2010) User perceptions of multi-source feedback tools for junior doctors. Med Educ 44: 165-176. 2. Richards SH, Campbell JL, Walshaw E, Dickens A, Greco M (2009) A multi-method analysis of free-text comments from the UK General Medical Council Colleague Questionnaires. Med Educ 43: 757-766. Correspondentieadres: R.M. van der Leeuw
114
AMC Amsterdam Professional Performance onderzoeksgroep (Onderwijssupport) Meibergdreef 9 1100DD AMSTERDAM
[email protected]
D9.2 Wetenschappelijk paper Hoe supervisoren tot actie komen na feedback van hun arts-assistenten. Leeuw RM van der1, Slootweg IA1, Lombarts MJMH1,Heineman MJ1 1 AMC/UvA Probleemstelling De supervisor draagt binnen de medisch specialistische vervolgopleiding de verantwoordelijkheid voor het zo goed mogelijk begeleiden en opleiden van arts-assistenten (A(N)IOS). Optimaal functioneren in hun rol als supervisor vraagt om continue evaluatie en (waar nodig) aanpassing. Feedback van A(N)IOS op het functioneren van de supervisor in de vervolgopleiding is een belangrijke schakel in dit proces. Echter, het is onbekend wat er na het verzamelen en individueel terugkoppelen van de feedback naar supervisoren gebeurt. Met deze kwalitatieve studie willen we onderzoeken volgens welke stappen supervisoren tot actie komen na het ontvangen van feedback over hun functioneren als supervisor van hun A(N)IOS. Methode Met behulp van het gevalideerde specialisme-specifieke System for Evaluation of Teaching Qualities (SETQ) systeem werden supervisoren door A(N)IOS voorzien van feedback over hun functioneren als supervisor. We selecteerden opleidingen met >15 supervisoren, een A(N)IOS respons van >70% en gemiddeld >5 A(N)IOS evaluaties per supervisor. Supervisoren van deze opleidingen werden in september – december 2011 at random uitgenodigd voor een interview van maximaal één uur. Interviews werden verbatim uitgetypt en met behulp van MaxQDA gecodeerd en geanalyseerd. Bij de codering en analyse maakten we gebruik van het theoretisch model van Prochaska waarin gedragsverandering wordt beschreven in 9 verschillende processen en 5 stadia.[1] Het model van Prochaska beschrijft hoe mensen stapsgewijs van bewustzijn tot een zichtbare actie komen en sluit daarmee aan op onze onderzoeksvraag. We gebruikten open codes voor quotes die niet binnen het theoretisch model pasten. Resultaten Het responspercentage op de uitnodiging voor een interview was 85 procent. De geïnterviewden zeiden dat zij zich na ontvangst van de feedback meer bewust waren van hun rol als opleider of van verwachtingen van A(N)IOS ten aanzien van het opleiden. Individuele verschillen in de mate van zelfreflectie en de identificatie als supervisor lijken bepalend voor het doorlopen van de daaropvolgende stadia en stappen in het gedragsveranderingsproces. Externe factoren zoals ‗de modernisering‘ blijken geen incentive om verder te komen in het aanpassen van gedrag. Discussie Het ontvangen van individuele feedback van A(N)IOS heeft een positief effect op bewustwording van het eigen functioneren als supervisor. Dit leidt niet in alle gevallen tot een verbeteractie. Of iemand tot actie komt lijkt afhankelijk van de mate van zelfreflectie en het identificeren met de rol als supervisor waarbij beide aanwezig moeten zijn om tot actie te komen. Reflecteren op feedback bleek in eerder onderzoek bepalend voor het accepteren en gebruiken van feedback.[2] In de academische setting kan bespreking worden gekoppeld aan het jaargesprek. In de perifere opleidingssetting lijkt het logisch aan te sluiten bij het traject individueel functioneren medisch specialisten (IFMS). 1. Glanz K, Rimer BK, Viswanath K. Health behavior and health education – theory, research and th practice. (2008) 4 edition, Published by Jossey-Bass, A Wiley Imprint. 2. Sargeant JM, Mann KM, van der Vleuten CP, Metsemakers JF. Reflection: a link between receiving and using assessment feedback. (2009) Advances in Health Science Education 14:399410. Correspondentieadres: R.M. van der Leeuw AMC Amsterdam Professional Performance onderzoeksgroep (Onderwijssupport) Meibergdreef 9 1100DD AMSTERDAM
115
[email protected]
D9.3 Promovendilezing Leren van veterinaire professionalsin leergemeenschappen, toepassen van de theorie over kritisch reflectief werkgedrag Groot E de Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht Dierenartsen kunnen door interactieve kritisch reflectieve dialoog tot een evidence based werkwijze komenDe diergeneeskunde is een dynamisch veld, waarbinnen continu sprake is van nieuw onderzoek en innovatie. Dierenartsen blijven dan ook een leven lang leren en zij werken steeds vaker op een evidence based, oftewel door onderzoek ondersteunde, wijze. In de praktijk leren dierenartsen vaak in groepsverband. In dit proefschrift wordt beschreven hoe het leren in groepen voor dierenartsen plaatsvindt op basis van een nieuw concept: de kritisch reflectieve dialoog. Aan de hand van bestaande theorie rond het begrip kritisch reflectief werkgedrag zijn in het onderzoek discussies binnen groepen dierenartsen geanalyseerd. Kritisch reflectief werkgedrag omvat gedrag dat bijdraagt aan leren, zoals openheid over fouten, experimenteren en vragen om feedback. Voor dierenartsen was het benutten van resultaten uit onderzoek belangrijk in dat leerproces. Daarnaast bleek de gevoelde noodzaak tot een leven lang leren het meeste effect te hebben op kritisch reflectief leergedrag. Tijdens de discussies was te zien dat dierenartsen kansen om van elkaar te leren, bijvoorbeeld door inhoudelijk in te gaan op elkaars redenen en reflecties, (te) weinig benutten. Het nieuwe concept, de kritisch reflectieve dialoog, kan helpen om leren in groepen te verhelderen en te verbeteren. Nader onderzoek blijft nodig naar de rol van een moderator en naar opvattingen over hoe kennis uiteindelijk tot stand komt. Dierenartsen hadden toegang gekregen tot artikelen en training over raadplegen van literatuur. Op basis van het onderzoek wordt aanbevolen om te zoeken naar een meer optimale balans tussen zelf literatuur raadplegen dan wel vooral richtlijnen gebruiken. Belangrijkste conclusie Dierenartsen kunnen door (meer) interactieve kritisch reflectieve dialoog tot een evidence based werkwijze komen. Daarvoor is aandacht voor het concept in het onderwijs en in nascholing nodig. Aanbevelingen Om op een evidence based wijze te werken, is het essentieel om tijdens leren in groepen op een kritisch reflectieve manier te discussiëren. Vooral wanneer bewijs uit wetenschappelijk onderzoek schaars is. Naast training, voor zowel practici als studenten, in zoeken en beoordelen van wetenschappelijke literatuur is meer aandacht nodig voor de aspecten van een kritisch reflectieve dialoog en voor klinische onzekerheid. Correspondentieadres: E. de Groot Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht Postbus 80163 3508 TD Utrecht
[email protected]
Zaal 0.11
D10 Symposium De toekomst van technologie in het medisch onderwijs NVMO Werkgroep E-Learning 1 2 2 2 2 Dankbaar MEW , Gobée P , Jansma D , Jong PGM de , Bruycker N de , 3 4 Verstegen D , Ballieux M 1 Erasmus mc, 2LUMC, 3UMC Maastricht, 4NHG
Thema In 2012 viert de werkgroep e-learning van de NVMO haar 20 jarig jubileum. In de afgelopen 20 jaar heeft e-learning een grote vlucht genomen in het medisch onderwijs. Veel thema‘s die in de afgelopen 20 jaar aan de orde zijn geweest, zijn door snelle technologische ontwikkelingen achterhaald. Andere onderwerpen zijn ook vandaag de dag nog zeer actueel en blijven dat waarschijnlijk ook in de toekomst.
116
Wat kunnen we verwachten voor de komende 20 jaar? Gaan tablets en mobiele telefoons de hoofdrol opeisen in het onderwijs en bepalen App‘s het nieuwe online leren? Misschien komen er compleet nieuwe technieken beschikbaar waarvan we nu nog geen weet hebben. Zeker is dat onderwijs en leren drastisch zullen veranderen de komende 20 jaar. Hoe studeert de student in 2032? Doel Geïnteresseerden laten meedenken over de ontwikkeling van technologie in het medisch onderwijs en de toekomstige thema‘s. Doelgroep Docenten, onderwijscoördinatoren en beleidsmedewerkers die zich bezig houden met of geïnteresseerd zijn in online leren in het medisch curriculum. Opzet Aan de hand van korte presentaties worden verschillende belangrijke trends gesignaleerd en mogelijke toekomstige scenario‘s geschetst met betrekking tot het onderwijs in 2032. Welke technologie wordt gebruikt? Hoe ziet de werkplek en onderwijsruimte eruit? Hoe wordt er (samenwerkend) geleerd? Elke presentatie wordt gevolgd door een discussie met vragen als: hoe realistisch is dit scenario? Waar hangt dat van af en welke mogelijkheden biedt dit? Tot slot wordt uit de verschillende discussies een aantal punten van aandacht geformuleerd voor de E-learning werkgroep van de NVMO voor de komende jaren. Maximum aantal deelnemers: n/a Correspondentieadres: C. Steenbeeke Universiteit Twente Technische Geneeskunde Drienerlolaan 5 7500 AE ENSCHEDE
[email protected]
Zaal 2.1
D11 Fringe Wu Shu Verbooy K. Maastricht Wu shu is een bewegingsvorm uit China die vertaald kan worden als Wu - balans en Shu - gevecht. Oorspronkelijk is het de verzamelnaam voor alle Chinese gevechtskunsten tezamen. De stijl die we vandaag gebruiken wordt is de zachte vorm ervan en is gerelateerd aan Tai Chi Chen stijl. Kenmerkend voor de stijl is om het lichaam van de tegenstander uit balans te brengen en te houden. Daarvoor gebruiken we trap- en stoottechnieken die het liefst op de drukpunten van de tegenstander geplaatst worden. De training bestaat uit twee onderdelen, het eerste onderdeel is de opwarmronde waarbij kracht, lenigheid en coördinatie geoefend worden. Het tweede onderdeel is technieken, dit onderdeel is bedoelt om het lichaam te trainen in gevechtshandelingen zonder in een gevecht te gaan. We sparren niet maar zijn meer bezig om de technieken rustig en goed uit te voeren. Bij de training hoort ook meditatie en ademhalingsoefeningen die lichaam en geest tot rust brengen. Naast het leren van de technieken hoort ook een zekere mate van kennis van de anatomie en fysiologie van het lichaam, daarnaast kunnen lessen in massage en koken ook tot de lesstof behoren. Correspondentieadres: Kierty Verbooy
[email protected]
Zaal 2.4
D12.1 Poster Leiderschap in Opleiden Baane JA AMC/UvA Probleemstelling De opleider als enige ‗meester van de gezel‘ is verleden tijd. Opleidingsfuncties worden uitgevoerd door
117
leden van een opleidersgroep. De formele opleider als eindverantwoordelijke, geeft hieraan samen met de plaatsvervangend opleider leiding. Dit leiderschap vraagt specifieke competenties. Echter, niet alle (plaatsvervangend) opleiders bezitten deze competenties. De module ‗Leiderschap in Opleiden‘ maakt duo‘s van opleiders en hun plaatsvervangers bewust van hun hun rol en de daarbij passende competenties. Hoe is deze module opgezet? En wat zijn de eerste ervaringen van de trainers en deelnemers? Methode De module is door onderwijskundigen en een psycholoog uit een academisch en niet-academisch medisch centrum ontwikkeld opbasis van problemen, casuïstiek en spanningsvelden die opleiders uit verschillende specialismen signaleerden. Uitkomsten van praktijkgerichte opdrachten en inventarisaties van deelnemers dienden als input voor de training: bijvoorbeeld de uitkomsten van diverse kwaliteitsindicatoren. Opzet Maximaal vijf duo‘s kunnen deelnemen aan de training. Voorafgaand vindt per duo een intake plaats. De training duurt 2½ dag. Tussen de trainingsdagen zitten enkele weken waarin de duo‘s met hun opleidingsgroep werken aan diverse praktijkgerichte opdrachten. Deelnemers oefenen met het analyseren van het veranderproces, de opleidersgroep en het eigen functioneren aan de hand van modellen en theorie. Praktische opdrachten zetten aan tot reflectie op de dynamiek binnen de eigen opleidingsgroep en de rol van het opleidersduo daarin. De werkvormen in de training: variërend van een groepsopdracht voor een samenwerkingservaring tot individuele reflecties over eigen kwaliteiten en valkuilen.Na de training beschikken deelnemers over inzichten, interventievaardigheden (bespreken SETQ rapportage), een lokaal opleidingsplan met een visie op opleiden en een implementatieplan voor verdere modernisering van de eigen opleiding. De training wordt begeleid door trainers met psychologische en onderwijskundige expertise en is geaccrediteerd (16 punten). Ervaringen Vier duo‘s van opleiders en plaatsvervangend opleiders volgden de module. Uit hun reacties is af te leiden dat de oefeningen tot diepgaande gesprekken leiden: ‗over dit soort dingen spreek ik alleen met mijn vrouw‘. Enkele duo‘s organiseerden bijeenkomsten met hun groep om de veranderingen in opleiden, een visie daarop en afspraken daarover te bespreken. Alle duo‘s ontwikkelden een visie om hun groepsleden te motiveren om aandachtiger op te leiden. Duo‘s in afwachting van de opleidingsvisitatie hadden alle documenten op orde. Conclusies De module helpt opleiders bij het bewust leidinggeven aan het opleiden en het innoveren ervan. Maar organisatorische aspecten blijven ook belangrijk, denk hierbij aan de tijd beschikbaar voor opleiden. De module voorziet de deelnemers (en de begeleiders) van inzichten in het innoveren van opleidingen. De module wordt nu op grotere schaal aangeboden. Correspondentieadres: J.A. Baane AMC Amsterdam/UvA Postbus 23213 1100 DS AMSTERDAM
[email protected]
D12.2 Poster De ontwikkeling en evaluatie van een pilottraining in medisch management voor arts-assistenten Berkenbosch L1, Zimmermann L1, Heyligers I2, Scherpbier AJJA1, Busari J2 1 Universiteit Maastricht, 2Atrium Medisch Centrum Probleemstelling In 2005 werd een nieuw curriculum ingevoerd voor de Nederlandse medische specialistenopleidingen waarin zeven competenties centraal staan. De arts als manager is een van deze zeven competenties. Onderwijs op dat gebied is echter geen verplichting en er bestaat geen formeel nationaal trainingsprogramma voor deze competentie. Uit een voorafgaande needs assessment werden 6 onderwerpen geïdentificeerd voor een potentiele managementcursus.¹ Wij presenteren de resultaten van een pilottraining waarin wij twee van deze onderwerpen uitwerkten. Methode De onderwerpen ―Kennis van het gezondheidszorgsysteem‖en ―Timemanagement‖werden ontwikkeld. Veertien assistenten participeerde in de training en 20 assistenten dienden als controle groep. De
118
training bestond uit twee dagdelen van vier uur. Tussen deze dagdelen werden twee huiswerkopdrachten uitgewerkt. Vijftig true/false vragen werden vooraf en achter aan beide groepen voorgelegd om het kennisniveau vast te stellen. Ook werd de cursus subjectief beoordeeld. Resultaten De cursus loopt van maart tot en met mei 2012. De bevindingen zullen tijdens het NVMO congres gepresenteerd worden. Discussie (implicaties voor de praktijk) Gebaseerd op voorafgaand onderzoek presenteren wij de ontwikkeling en evaluatie van een wetenschappelijk onderbouwde managementtraining voor arts-assistenten. De resultaten van ons onderzoek kunnen handvatten bieden voor de toekomstige ontwikkeling van managementcurricula. Literatuur Brouns JW, Berkenbosch L, Ploemen-Suijker FD, Heyligers I, Busari JO. Medical residents perceptions of the need for management education in the postgraduate curriculum: a preliminary study. Int J Med Educ. 2010;1:76-82. Correspondentieadres: L. Berkenbosch Volkerakstraat 5 3522 RA UTRECHT
[email protected]
D12.3 Poster Het VGTogether project: samenwerken in voortgangstoetsing. Camp AJ, Donkers J, Kamp F van de Universiteit Maastricht Probleemstelling Binnen een vijftal medische opleidingen in Nederland wordt gezamenlijk voortgangstoetsing toegepast. Deze toetsvorm faciliteert het longitudinaal monitoren van brede kennisontwikkeling en wordt ieder kwartaal bij vijf instellingen tegelijk schriftelijk afgenomen. Ter ondersteuning van voortgangstoetsing wordt er op dit moment gebruik gemaakt van het toetsservicesysteem VOSYS. De productie en logistieke verwerking van toetsitems wordt hierdoor echter niet ondersteund; dit gebeurt nog handmatig. Bovendien is VOSYS niet toegankelijk voor docenten en lokale faculteiten. Daarnaast is men afhankelijk van de ondersteuning van één universiteit met beperkte bemensing en middelen. Deze situatie is voor de toekomst niet duurzaam en bemoeilijkt opschaling en generalisatie van het systeem. Methode De geneeskundefaculteiten in Maastricht (penvoerder), Groningen, Nijmegen en Leiden zijn op 1 mei 2011 samen gaan werken in een SURF-project om een centrale generiek te gebruiken infrastructuur op te zetten dat met behulp van ICT het gehele logistieke proces rondom voortgangstoetsing ondersteunt. Deze centrale infrastructuur voortgangstoetsing zal in de toekomst ook andere domeinen en samenwerkingsverbanden op een efficiënte wijze kunnen ondersteunen. Opzet Om het project te realiseren zijn er 7 werkpakketten voorzien. In wp 1 heeft er een uitgebreid selectie van een itembanksysteem plaatsgevonden. In wp 2 zijn de bestaande ICT-voorzieningen klaargemaakt voor centralisatie/generalisatie. In wp 3 is er een keuze gemaakt voor een hosting partij en is er een businessmodel opgesteld voor een duurzame samenwerking tussen de partners en voor mogelijke nieuwe samenwerkingsverbanden. Wp 4 bestaat uit de implementatie van de nieuwe technische infrastructuur en wp 5 uit de pilot en de implementatie van de infrastructuur in de organisatiestructuur. Wp 6 richt zich op een centrale kennisorganisatie en disseminatie om uitwisseling t.a.v. de kennis over voortgangstoets te stimuleren. In wp 7 wordt er gewerkt aan rapporten over de voortgang van het project. Resultaten / ervaringen Voorafgaande aan het selectieproces in wp 1 is de worklfow van itemproductie in kaart gebracht. Middels een requirementslijst zijn een aantal geschikte systemen voorgeselecteerd. Deze zijn onderworpen aan een uitgebreid selectieproces inclusief een test. Deze test heeft geleid tot de keuze van IMS (Item Management System). De bestaande ICT-voorzieningen zijn aangepast voor centralisatie en voor zover mogelijk gegeneraliseerd. De keuzes voor het businessmodel zijn gemaakt. Conclusies / implementaties voor de praktijk Het IMS systeem biedt de mogelijkheid om het gehele itemconstructie- en beoordelingsproces, alsmede de toetsconstructie van de voortgangstoets te ondersteunen. Het systeem is voor de toekomst
119
aanpasbaar en schaalbaar en biedt ook voor andere vormen van toetsing mogelijkheden. Correspondentieadres: A.J. Camp Universiteit Maastricht O&O Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT
[email protected]
D12.4 Poster Veelzijdige student beboet Grob T, Mol YM KNMG Introductie 1 De langstudeerdersboete is een maatregel om studievertraging terug te dringen. Verrijking in de vorm van extra-curriculaire activiteiten zoals bestuur of onderzoek wordt zo financieel gezien minder aantrekkelijk gemaakt voor geneeskundestudenten. Maar wat zijn de huidige oorzaken waardoor studievertraging wordt opgelopen en wat is het aandeel van extra-curriculaire activiteiten hier in? Methode In oktober 2011 werden 14,721 studentleden van de KNMG per e-mail uitgenodigd voor een digitale enquête, waarin vragen over diverse onderwerpen werden gesteld. Om de gevolgen van de kabinetsplannen in kaart te brengen is gevraagd naar de mate en de oorzaak van de studievertraging, waarin wachttijd voor co-schappen is geëxcludeerd. Daarnaast is geïnformeerd naar de huidige financiering van de studie en waar een eventuele langstudeerboete van betaald gaat worden. De resultaten zijn geanalyseerd en associaties zijn gemaakt met crosstabs in SPSS 18.0. Resultaten In totaal hebben 2.818 geneeskundestudenten de enquête volledig ingevuld (responspercentage 19,1%). Het respondentenprofiel is representatief voor de populatie Nederlandse geneeskundestudenten voor wat betreft de verdeling naar universiteit, geslacht en studiejaar. Van alle respondenten zegt 61% geen vertraging opgelopen te hebben. Bijna 40% van de geneeskundestudenten heeft op moment van enquêtering wel studievertraging opgelopen, variërend van 1 tot 6 maanden (14,5%), 6 - 12 maanden (12,4%) en >12 maanden (12,0%). Ondanks dat studenten meerdere antwoorden konden aangeven en al dan niet in combinatie met elkaar, is het aandeel langer studerende in de categorie bestuurlijke activiteit, wetenschappelijk onderzoek, of persoonlijke omstandigheden goed voor percentages van respectievelijk 9,6%, 6,2% en 10,4%. Van de studenten met een bestuurlijke functie heeft 33,5% 6 - 12 maanden en 35,8% >12 maanden studievertraging. Vertraging van studenten in het onderzoek opgedeeld in 6 - 12 en >12 maanden laten percentages zien van respectievelijk 23,9 en 26,1%. Discussie Het raamplan 2009 geeft een omschrijving van het artsenprofiel aan de hand van CanMEDS competenties.2 Een aanzienlijk aantal studenten profileert zich aanvullend op de competenties met extracurriculaire activiteiten. Uit de enquête blijkt dat meer dan de helft van studenten met een extracurriculaire activiteit als bestuur of onderzoek meer dan 6 maanden studievertraging heeft. Daarmee lopen zij een hoger risico op een langstudeerdersboete of hebben deze al opgelopen. Helaas wordt hiermee de veelzijdige geneeskundestudent door het huidige kabinet beboet. Referenties rijksoverheid document hoger collegegeld voor langstudeerders, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.Herwaarden CLA van, Laan RFJM, Leunissen RRM, Raamplan Artsenopleiding 2009, Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra. Correspondentieadres: T. Grob Comeniushof 11 1216 HC HILVERSUM
[email protected]
Zaal 2.5
D13.1 Poster
120
De menukaart: een effectief hulpmiddel om vernieuwingen te implementeren in de vervolgopleidingen. Kempen TMPA van, Leede BJA de LUMC Probleemstelling In de medische vervolgopleidingen staat in 2012 en 2013 de implementatie van het kaderbesluit en het daadwerkelijk opleiden in de 7 competentiegebieden centraal. In de praktijk wordt duidelijk dat opleidingsgroepen vooral moeite hebben om de stap te maken van voldoen aan ―papieren‖formaliteiten naar praktisch opleiden met aandacht voor alle competenties. De transfer van (lokaal)opleidingsplan naar nieuwe structuren, onderwijsvormen en beoordelingen op de werkplek verloopt vaak moeizaam. Opzet Er is een menukaart ontwikkeld waarop een aantal methoden/ best-practices staan om vorm te geven aan het onderwijs van de niet-medische competenties.Opleiders en/ of AIOS kunnen een keuze maken met welke activiteit zij willen beginnen en krijgen bij de uitvoering onderwijskundige ondersteuning. Na een eerste pilot is de menukaart verder uitgebreid met opleidingsactiviteiten, vanaf juni 2012 gaat daar in de OOR Leiden mee gewerkt worden. Resultaten In de eerste pilot bleek de menukaart een goed hulpmiddel te zijn om opleidingsgroepen een bewuste, bij hen passende keuze te laten maken uit diverse opleidingsactiviteiten. Door de koppeling aan onderwijskundige ondersteuning en het daardoor ontstane maatwerk worden dingen ook echt gerealiseerd. De ervaringen die opleiders, stafleden, AIOS en onderwijskundigen opgedaan hebben met e de 2 , uitgebreidere menukaart zullen gepresenteerd worden. Discussie Is een menukaart een concrete, werkbare tool om in te zetten bij implementatie van onderwijskundige vernieuwingen? Correspondentieadres: T.M.P.A. van Kempen1 Boreelstraat 29a 3039WH ROTTERDAM
[email protected]
D13.2 Poster De inzet van een Teach the Teacher om de CAT te implementeren in de medische vervolgopleidingen. 1 2 3 1 Kempen TMPA van , Dörr PJ , Dekker FW , BJA de 1 2 LUMC, Medisch Centrum Haaglanden Probleemstelling In de vervolgopleidingen tot medisch specialist zijn aios verplicht 2 keer per jaar een CAT (Critical Appraisal of a Topic) te maken. Met de CAT als onderwijsvorm moet er meer aandacht komen voor de inzet van EBM in de kliniek tijdens de opleiding van de AIOS. De AIOS hebben tijdens de geneeskunde opleiding onderwijs gevolgd over verschillende aspecten van de CAT (kritisch lezen, zoeken op PubMed) maar de methode zelf is nieuw, voor zowel AIOS als voor hun supervisoren. In de OOR-Leiden ontstond de behoefte aan meer expertise met betrekking tot het maken en beoordelen van een CAT. Omdat een grote groep aios en specialisten in relatief korte tijd zich hierin moesten bekwamen moest een effectieve strategie ontwikkeld worden om de CAT in de OOR te implementeren. Opzet Er is voor gekozen om zogenaamde ‗CAT begeleiders‘ te gaan trainen in een Teach-The-Teacher structuur.Voordelen: Door één á twee mensen per afdeling te trainen kunnen deze vervolgens als ‗CAT begeleider‘ gaan functioneren en hun opgedane kennis verder verspreiden onder aios én collega‘s. Er komt dan geen aparte CAT cursus voor AIOS. Dit sluit aan bij onze visie dat het AIOS onderwijs zoveel mogelijk op de werkplek moet plaatsvinden.Wij gebruiken het 7 stappen model, wat door de Universiteit van Maastricht in het Nederlands is vertaald, om een gezamenlijk referentiekader van de CAT te creëren. Tijdens de tweedaagse training wordt o.a. dit model geïntroduceerd, kennis van EBM opgefrist, krijgen de deelnemers een aantal nieuwe vaardigheden aangeleerd (pubmed search) en wordt er aandacht besteed aan de didactische begeleiding die ze de aios moeten gaan geven. Resultaten De CAT-training is al door 20 stafleden gevolgd, de evaluaties van de training waren zeer goed. Momenteel wordt onderzocht of de training effect heeft op de attitude van de CAT begeleiders ten
121
opzichte van EBM in de kliniek. Daarnaast wordt gelet op hun self-efficacy en op de CAT- gerelateerde onderwijsactiviteiten die de begeleiders georganiseerd hebben na de training. De eerste resultaten van dit onderzoek zullen gepresenteerd worden. Discussie Een teach-the-teacher-constructie is een effectieve methode om de CAT te introduceren in de vervolgopleidingen. Correspondentieadres: T.M.P.A. van Kempen Boreelstraat 29a 3039WH ROTTERDAM
[email protected]
D13.3 Poster Voldoet de begeleiding van de Universiteit tijdens de loopbaan-oriëntatie en beroepskeuze bij coassistenten? 1 2 2 3 4 Kortekaas E , Eggink FA , Hendriks RJ , Graaff LF de , Dijk WB van 1 2 3 4 LUMC, UMC Groningen, VUmc, UMC Utrecht Introductie Recent onderzoek1 heeft aangetoond dat arts-assistenten vaak terugkomen op de keuze van hun vervolgopleiding. De meest genoemde redenen hiervoor zijn een te hoog aantal werkuren, de werkdruk, en het feit dat de arts-assistenten voor de keuze van een specialisatie nog niet goed op de hoogte zijn van de inhoud van het vak. Een meerderheid van de arts-assistenten geeft aan dat zij op het moment van kiezen geen goed beeld had van het specialisme. Gezien het huidige bezuinigingsklimaat zijn de verloren opleidingsjaren van gestopte arts-assistenten niet meer te verantwoorden. Het is tegenwoordig van essentieel belang om toekomstige arts-assistenten zo goed mogelijk te coachen tijdens het maken van een beroepskeuze, en derhalve verkeerde keuzes te voorkomen. Er lijkt daarbij behoefte te zijn aan 1 verbetering van de huidige informatie voorziening, met name tijdens de coschappen. Het doel van deze studie is het onderzoeken van de facultaire ondersteuning van coassistenten tijdens het maken van een beroepskeuze. Daarbij zal gekeken worden naar factoren die de beroepskeuze van coassistenten beïnvloeden, tevens zal geanalyseerd worden of de ondersteuning op dit moment voldoet aan de wensen van de coassistent. Methoden Middels een landelijke enquête, georganiseerd door het Landelijk Overleg CoAssistenten (LOCA), zal informatie over de loopbaanoriëntatie en beroepskeuze van coassistenten worden vergaard. De doelgroep betreft de 8000 coassistenten van alle acht medische Faculteiten in Nederland. De elektronische vragenlijst zal drie maanden online bereikbaar zijn. Resultaten De resultaten van de enquête zullen worden verzameld van april 2012 tot en met juli 2012, waarna deze geanalyseerd zullen worden. Discussie De huidige facultaire ondersteuning omtrent loopbaan oriëntatie en beroepskeuze zal worden geïnventariseerd en geëvalueerd. Er zal inzicht verkregen worden in hoe de coassistent begeleid zou willen worden tijdens het maken van een beroepskeuze. Daarbij zal worden onderzocht welke factoren de keuze voor een beroep beïnvloeden. Het LOCA streeft er naar concrete aanbevelingen te kunnen doen over de optimalisatie van het onderwijs omtrent de loopbaanorientatie en beroepskeuze tijdens de studie geneeskunde. 1 Werkvoorartsen.nl Correspondentieadres: E. Kortekaas Magdalena Moonsstraat 11 2313 ZA LEIDEN
[email protected]
Zaal 2.6
D14.1 Poster Onderzoeksintegratie in de opleiding Biomedische Wetenschappen: streefdoelen
122
van docenten versus leerervaringen van studenten (academiejaar 2010- 2011) Blieck L, Huyghe S, Desme A, Mathieu C, Eggermont J KU Leuven Probleemstelling Vanuit het hoger onderwijs is er een sterk pleidooi om in de opleidingen onderzoek en onderwijs meer te 1 integreren (Healey and Jenkins, 2009[ ]). Ook in het visitatierapport van de opleiding Biomedische [2] Wetenschappen- KULeuven (Vlir, 2005 ) vraagt de visitatiecommissie meer aandacht voor de integratie van onderzoeksactiviteiten. Bovendien blijkt uit tewerkstellingscijfers dat 56% van de alumni terecht komt in een onderzoeksomgeving. De opleiding heeft bijgevolg haar onderzoeksprofiel verder versterkt zodat studenten niet meer louter met onderzoeksresultaten worden geconfronteerd, maar ook veel meer/sneller een kritische onderzoeksattitude verwerven.Via een bevraging wil de opleiding nagaan in welke mate studenten zelf ervaren dat onderzoek geïntegreerd wordt in de opleiding en ze voorbereid worden in het opzetten van onderzoek. Deze resultaten worden gelegd naast de streefdoelen van de docent(en) van het opleidingsonderdeel. Opzet De mate van onderzoeksintegratie in de opleiding werd bevraagd via een papieren (1ste semester, respons=68.95%) en elektronische (2de semester, respons=56.51%) vragenlijst. De studenten kregen voor elk opleidingsonderdeel dat ze gevolgd hadden vier onderzoeksactiviteiten[3] voorgelegd:- Selectie van onderzoeksmethode en/of experimenten plannen- Ontwikkeling van instrumentele onderzoeksvaardigheden- Verwerken en/of kritisch interpreteren van onderzoeksresultaten- Rapporteren over wetenschappelijk onderzoekVoor elk van bovenstaande activiteiten werd aan studenten als docenten gevraagd om op een zes-puntenschaal aan te geven of ze in het opleidingsonderdeel hier niets (0) dan wel heel veel (5) geleerd/ontwikkeld hadden. Resultaten Uit de resultaten blijkt dat onderzoeksactiviteiten duidelijk aanwezig zijn in de opleiding, maar niet elke onderzoeksactiviteit komt even prominent naar voor. De onderzoeksactiviteiten worden vaak hoger ingeschat door docenten dan studenten. De mate waarin onderzoeksactiviteiten volgens de studenten geleerd/ontwikkeld worden verschillen (soms sterk) tussen vergelijkbare keuzevakken. Discussie De resultaten zullen gebruikt worden om in overleg met de docenten te bepalen hoe de opleiding haar onderzoeksprofiel meer kan stroomlijnen. Vermoedelijk kan in een aantal opleidingsonderdelen de onderzoeksintegratie explicieter aan bod komen doordat docenten: - Illustreren/modelleren hoe (eigen) onderzoeksresultaten soms moeizaam tot stand komen. - Met studenten bediscussiëren of, hoe en waarom je onderzoeksresultaten in vraag kan stellen. - Studenten laten ervaren hoe je een antwoord kan vinden op nieuwe onderzoeksvragen. Literatuur 1. Healey, M., & A. Jenkins. 2009. Developing undergraduate research and inquiry. Research Report to the Higher Education Academy. York: Higher Education Academy. http://www.heacademy.ac.uk/assets/York/documents/resources/publications/ DevelopingUndergraduate_Final.pdf (Laatst bezocht: 26 maart 2012). 2. http://www.vlir.be/content1.aspx?PageId=249 3. Deze onderzoeksactiviteiten, zijn gebaseerd op de 6 doelen die verband houden met onderzoeksintegratie zoals beschreven in het onderzoek van Verburgh et al. (2008). Deze doelen werden gebundeld tot 4 activiteiten en in overleg met de verschillende actoren van de opleiding vertaald (via meer concrete voorbeelden) naar de eigen discipline. Correspondentieadres: L. Blieck KU Leuven Dienst Onderwijs Geneeskunde Herestraat 49- bus 400 3000 LEUVEN
[email protected]
D14.2 Poster Themaweek 'leren' Bruijn CN de, Reedeke AF, Ridder JMM van de, Bleker W Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling
123
Elk ziekenhuis wil goed opgeleid personeel dat betrokkenheid toont en zich verantwoordelijk voelt voor zijn of haar eigen ontwikkeling en de processen in de patiëntenzorg. Hiervoor is het van belang dat medewerkers de kans krijgen om zich te ontwikkelen en beter te worden in het eigen vak. Eén aspect waarmee je dit kan beïnvloeden is kennisdelen. Kennisdelen stelt mensen in staat van elkaar te leren via praktijkervaringen. Om de medewerkers hiervan bewust te maken is de ―Themaweek Leren‖georganiseerd.Hoe is deze themaweek opgezet en wat zijn onze ervaringen? Methode en Opzet Om een ―Themaweek Leren‖te organiseren is door een opleidingsadviseur een projectplan geschreven. Na goedkeuring door de manager Leerhuis en de Raad van Bestuur is een werkgroep samengesteld die de themaweek heeft voorbereid, inclusief de PR-campagne. Medewerkers van verschillende afdelingen verzorgden workshops, presentaties en informatieve bijeenkomsten met zeer uiteenlopende onderwerpen. Voorbeelden zijn: ―Leven lang leren‖, ―Communicatie‖, ―Triage‖, ―Sociale Media‖en ―Hoe implementeer ik een project?‖. De week werd geopend met een Kick-off en afgesloten met een Lagerhuisdebat. Medewerkers konden ook ―gluren bij de buren‖en een dag meekijken op een andere afdeling.Op de laatste dag was er een opleidingsmarkt voor scholieren waarbij zij zich konden oriënteren op verschillende beroepen in het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASz). Conclusie en discussie De themaweek werd bezocht door ongeveer 800 mensen, inclusief de bezoekers van de opleidingsmarkt. Uit de evaluatie blijkt dat de medewerkers die de workshops hebben bezocht enthousiast waren over de opzet en diversiteit aan onderwerpen. Uitschieters waren ―Gluren bij de buren‖, het Lagerhuisdebat, ―Leven lang Leren‘ en ‗Sociale Media‘Verbeterpunten zijn: 1). Communicatie tussen afdelingshoofden en medewerkers. 2) Medici motiveren om hun kennis te delen. De ―Themaweek Leren‖heeft medewerkers een impuls gegeven om nieuwe kennis op te doen. Het stimuleert het delen van kennis en vaardigheden tussen en binnen verschillende beroepsgroepen. Daarnaast is het een middel om ontwikkelingsmogelijkheden te stimuleren, Daarmee geeft het ASz invulling aan kwaliteitsontwikkeling van medewerkers en aan de ambitie om opleidingsziekenhuis te zijn. Literatuur 1. Lievens, P. ( 2009, aug) 10 tips om een leercultuur te stimuleren http://www.hrworld.be/hrworld/10_tips_leercultuur.html?LangType=2067 2. Pronk. P. (2010, okt) Levenslang leren http://www.inspirerendleven.nl/blog/levenslang-leren 3. Ziekenhuisbeleidsplan 2010-2013 Correspondentieadres: C.N. de Bruijn Alver 58 3356 EM PAPENDRECHT
[email protected]
D14.3 Poster Waar leren en verbeelden samenkomen. 'Visuele conceptuele beelden als katalysator voor een vakgroepoverstijgende dialoog over supervisie in het medisch vervolgonderwijs'. Vlugter I Jeroen Bosch Ziekenhuis Probleemstelling Binnen de medische vervolgopleidingen wordt verlangd dat artsen in opleiding tot specialist, competentiegericht opgeleid worden. Supervisoren, verantwoordelijk voor deze implementatie, delen hun opvattingen hierover nauwelijks met elkaar. Collectief leren ontstaat doordat men streeft naar eenzelfde doel door kennis te ontwikkelen en te delen (Weggeman, 2007). Het Jeroen Bosch Ziekenhuis wil antwoord krijgen op de volgende vraag:
―Hoe kunnen supervisoren van de medisch specialistische vervolgopleidingen bij het Jeroen Bosch Ziekenhuis verleid worden om vakgroepoverstijgend denkbeelden over supervisie uit te wisselen?‖ Methode Vijf supervisoren van vijf verschillende vakgroepen namen deel aan een experimenteel en innovatief onderzoekstraject, waarbij denkbeelden over supervisie verzameld werden. De onderzoeker/vormgever vertaalde deze data in visuele vertalingen (conceptuele beelden) aan de hand van de volgende stappen.* een interview over opvattingen en gevoelens: ―zo denk ik over supervisie‖* een interview n.a.v. een observatie bij een supervisor van een andere vakgroep: ―zo heb ik het bij de ander waargenomen‖ Dit leverde na codering twee conceptuele beelden (per supervisor) op die als uitgangspunt dienden voor
124
een vakgroepoverstijgende dialoog over opvattingen, gevoelens en ervaringen over supervisie. Opzet Tijdens een bijeenkomst van de Centrale Opleidings Commissie ging de onderzoeksgroep met vier andere supervisoren/opleiders onder leiding van een dialoogbegeleider in gesprek over supervisie aan de hand van deze tien beelden, waarbij het onderzoeken van substantiële vragen rondom supervisie centraal stond. Vanwege de kruisbestuiving met andere vakgroepen waren de beelden na de dialoog te bezichtigen door leden van de COC. Dit nodigde uit tot verdere reflectie met collega's. Resultaten of Ervaringen/Evaluaties Uit de analyse van de onderzoeksgegevens en de feedback van de onderzoeksgroep blijkt dat gevisualiseerde denkbeelden een bijdrage leveren aan het onderzoeken van vragen rondom supervisie. Professionals handelen vaak impliciet (Schön, 1991). De vertaling van gedachten in gepersonaliseerde beelden maakt de impliciete beleving ―expliciet‖en zet aan tot reflectie over eigen denkbeelden en die van anderen. Doordat de supervisor eigenaar is van het beeld voelt hij zich gehoord en ontstaat er motivatie om met de vraag van de organisatie (het hogere doel) aan de slag te gaan. Een aansluiting bij het individu is een voorwaarde voor zelfsturing in leren (Simons, 1993). Conclusie / Implicaties voor de praktijk Woorden zijn vluchtig, beelden zijn een blijvende herinnering en verankeren ―leervragen‖. Wanneer de beelden tentoongesteld worden in de leeromgeving van het ziekenhuis vormen zij een katalysator voor verdere professionalisering. Door de beelden te voorzien van substantiële (leer)vragen, kan de organisatie het collectieve vakgroepoverstijgende leren faciliteren en aldus werken aan een beter opleidingsklimaat.
Caption 1: Hoe word ik van een aardige supervisor een goede supervisor.
125
Caption 2: Hoe kan ik de patient betrekken bij mijn supervisie Correspondentieadres: I. Vlugter Ekster 2A 5161 WR SPRANG-CAPELLE [email protected]
Zaal 2.7
D15 Rondetafelsessie Forensische geneeskunde: een vak apart EN een apart vak. Wat kunnen we er VAN leren NVMO Werkgroep PMO Verwijnen GM1, Ridder JMM van de2, Haneveld R3 1 Universiteit Maastricht, 2Albert Schweitzer ziekenhuis, 3UMC Utrecht
Thema Forensische geneeskunde is geen (!) groot thema in de geneeskunde opleiding. Toch krijgen vrijwel alle artsen tijdens hun beroepsuitoefening geregeld te maken met dit specifieke vakgebied. Wat krijgen studenten geneeskunde over de forensische geneeskunde in het curriculum? Wat moeten ze in elk geval weten aan het eind van de opleiding? Dit laatste wordt in globale termen beschreven in het raamplan artsopleiding 2009 (http://www.vsnu.nl/Media-item/Raamplan-Artsopleiding-2009.htm). Met betrekking tot de forensische geneeskunde is daar te vinden: sterven en vaststellen doodsoorzaak. Zie paragraaf zorgvraagstukken (7.2.4) punt 5 (vraagstukken in specifieke levensfasen). Het is aan de universiteit zelf om onderwijs op dit punt te ontwikkelen, eindtermen te formuleren en toetsnormen vast te stellen. Forensische Geneeskunde komt op de faculteiten voornamelijk aan bod in de vorm van keuze onderwijs. Hoe maak je inspirerend (keuze)onderwijs. In deze NVMO-PMO bijeenkomst wordt het onderwijs aan het UMCU daarvoor als uitgangspunt genomen. Bij het UMC Utrecht wordt in jaar 5 bij het verplichte onderdeel ―Maatschappij en Gezondheid‖door de vakgroep Public Health aandacht besteed aan de forensische geneeskunde. Reinier Haneveld ontwikkelde daarvoor specifieke keuzecursus die jaarlijks wordt aangeboden aan 24 studenten. Doel De bijeenkomst heeft een tweeledig doel:visies en ervaringen delen over forensische geneeskunde in de medische opleidingonderwijsmogelijkheden ontdekken die ook in andere programma‘s gebruikt kunnen wordenOf met ander woorden: wat kunnen we leren VAN onderwijs in de forensische geneeskundeHoofdvraag is: Wat maakt de forensische geneeskunde een vak apart en een apart vak? Opzet Zoals gebruikelijk bij de sessies van de werkgroep PMO wordt de bijeenkomst ingeleid met een voordracht over locale ervaringen. In deze NVMO-PMO bijeenkomst zal het UMC Utrecht aanbod worden gepresenteerd. Met één van de competenties zal interactief worden geoefend om zo het onderwijs zelf als student te ervaren. Er zal interactief gewerkt worden aan onderwerpen als: Wat heeft sportgeneeskunde met forensische geneeskunde te maken? Geeft CSI een juist beeld van dit vak? Melk als doodsoorzaak kan dat? Friendly fire? Wet- en regelgeving. Sex in de gevangenis. En nog veel meer! Doelgroep Docenten in het medisch onderwijs, onderwijskundigen en medische studenten. NIET alleen degenen die geïnteresseerd zijn in forensische geneeskunde. Kom vooral ook als je inspiratie wilt opdoen voor nieuwe onderwijsmogelijkheden in het medisch onderwijs!!
126
Maximaal aantal deelnemers: 30 Correspondentieadres: G.M. Verwijnen NVMO Werkgroep PMO p/a Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT [email protected]
Zaal 2.8
D16 rondetafelsessie Kiezen van werkvormen voor gebruik bij docentprofessionalisering: evidencebased en nieuwe ontwikkelingen Werkgroep Docentprofessionalisering NVMO Grave WS de Universiteit Maastricht
Thema Het veld van activiteiten gericht op de professionalisering van docenten in verschillende onderwijsrollen is dynamisch van aard. Van belang is effectieve werkvormen te gebruiken in verschillende contexten (reguliere activiteiten en innovaties) en voor verschillende doelgroepen (nieuwe, beginnende, ervaren docenten en docenten in verschillende onderwijsrollen). De activiteiten kunnen verder gericht zijn op individuele docenten maar ook op groep- en organisatieniveau. In deze ronde tafel discussie zal besproken worden wat bekend is over effectieve vormen van docentprofessionalisering en welke nieuwe ontwikkelingen er zijn, zodat deze werkvormen beter en flexibel ingezet kunnen worden. Doel Inzicht krijgen in evidence-based activiteiten voor docent professionalisering en kennis krijgen over veelbelovende nieuwe vormen van activiteiten of combinaties daarvan Opzet Op verschillende plaatsen in Nederland worden allerlei activiteiten georganiseerd in het kader van de professionalisering van docenten. Naast overeenkomsten zijn er ook verschillen in deze activiteiten. In deze rondetafel, georganiseerd door de werkgroep docentprofessionalisering van de NVMO wordt dieper ingegaan op de verschillende benaderingen, wat betreft opzet, vormgeving, uitvoering en effectiviteit van activiteiten gericht op docentprofessionalisering. In het kader van een te schrijven boek over Faculty Development is een inventarisatie uitgevoerd van bestaande werkvormen voor docentprofessionalisering en ontwikkelingen daarbinnen. Op basis van dit materiaal wordt de rondetafel discussie georganiseerd. Verschillende stellingen zijn het uitgangspunt voor de discussie. Doelgroep Personen ( docenten, coördinatoren, trainers, beleidsmedewerkers) die verantwoordelijk zijn voor de opzet en uitvoering van activiteiten op het gebied van docentprofessionalisering. Literatuur Steinert, Y., (2011) Faculty Development: The RoadLess Traveled In: Academic Medicine, Vol. 86, No. 4, pp-409-411. Maximum aantal deelnemers: 20 Correspondentieadres: Werkgroep docentprofessionalisering NVMO W.S. de Grave [email protected]
Zaal 2.9
D17 Rondetafelsessie Aansluiting van de bachelor Biomedische Wetenschappen op de master Geneeskunde 1 2 2 3 4 5 Dijk M van , Glatz JFC , Heeneman S , Koksma JJ , Grint L van de ,. Voskamp K 1 2 3 4 5 UMC Utrecht, Universiteit Maastricht, UMC St Radboud , VUmc, UMC Groningen Bij steeds meer opleidingen Geneeskunde is er instroom van bachelors Biomedische Wetenschappen (of andere bachelors) in de master Geneeskunde (zgn. zij-instroom). In Maastricht en Utrecht is dit instroom in de masteropleiding arts-klinische onderzoeker (A-KO, Summa), in Nijmegen in het reguliere Geneeskunde programma. De vraag roept zich op in hoeverre de studenten die deze overstap willen
127
maken al binnen het opleidingsprogramma BMW daarop moeten worden voorbereid. In Utrecht wordt gedacht aan een pad van cursussen die de BMW studenten dan zouden moeten volgen, terwijl er in Maastricht alleen selectie aan de poort is. Wat zijn de ervaringen hiermee? Is dit weggelegd voor alle studenten of doen bijvoorbeeld honoursstudenten het beter? Hoe worden verschillen in (voor)kennis van de studenten opgevangen? Doel Uitwisselen van ervaringen met de overstap van bachelors Biomedische Wetenschappen naar de masteropleiding Geneeskunde. Opzet Deze rondetafelsessie is een initiatief van de Landelijke Commissie Biomedische Wetenschappen. 5 min Opening en opzet van de sessie 40 min Ervaringen met instroom BMW bachelors in het masterprogramma GNK:- Maastricht- UtrechtNijmegen 20 min Plenaire discussie 5 min Afsluiting en evaluatie. Doelgroep Opleidingen Biomedische Wetenschappen en Geneeskunde, met name faculteiten die willen starten met instroom van bachelors BMW naar de master GNK. Correspondentieadres: J.F.C. Glatz Universiteit Maastricht Moleculaire Genetica Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT [email protected]
Zaal 2.10
D18.1 Wetenschappelijk paper Effecten van vernieuwingen in de medische vervolgopleiding, onderzocht in de setting van werkplekbeoordelingen. Fokkema JPI1, Teunissen PW 2, Westerman M1, Lee N van der1, Vleuten CPM van der2, Scherpbier AJJA , Dörr PJ3, Scheele F4 1 St Lucas Andreas Ziekenhuis, 2Universiteit Maastricht, 3LUMC, 4VUmc
Introductie Onderzoek over vernieuwingen in medisch onderwijs richt zich vaak op de beoogde educatieve effecten. Echter, vernieuwingen brengen ook andere dan bedoelde effecten teweeg(1). Kennis van deze effecten kan opleidingsvernieuwingen optimaliseren. Daarom verrichtten wij een casestudy naar de soorten effecten van werkplekbeoordelingen in de opleiding van medisch specialisten, omdat dit een actuele vernieuwing is met bekende beoogde effecten(2). De onderzoeksvraag was: welke soorten effecten van werkplekbeoordelingen ervaren de gebruikers? Methode Deze kwalitatieve studie werd in 2011-2012 in Nederland uitgevoerd. Zeventien semigestructureerde interviews werden gehouden met gebruikers van KPB en OSATS (zeven AIOS, zes specialisten, vier opleiders). De interviewtranscripten werden thematisch geanalyseerd met template analysis, waarbij saturatie werd bereikt. Voor exploratie van effecten buiten het educatieve gebied, werden concepten over diffusie van innovaties uit sociologie en gezondheidszorg gebruikt(1). Resultaten Tijdens de analyse werden effecten van werkplekbeoordelingen herkend binnen zeven gebieden. 1. Affiniteit met werkplekbeoordelingen. AIOS, opleiders en opleidingsgroepen ontwikkelen een bepaalde affiniteit met werkplekbeoordelingen. Dit varieert van begrip van en gevoel voor de methode, tot onbegrip en het gebruik moeilijk en belastend vinden. Deze affiniteit beïnvloedt welke andere effecten ontstaan. 2. Leren en opleiden. AIOS ervaren dat werkplekbeoordelingen het leren vooral stimuleren via kwaliteit en structurering van feedback. Zowel AIOS als specialisten lieten blijken dat werkplekbeoordelingen specialisten stimuleren te oefenen met feedback . Specialisten merkten dat zij hierdoor ook inhoudelijk over hun vak leren. 3. Taken, zorg en werkbelasting. Participanten vinden werkplekbeoordelingen een extra taak, maar ervaren werkbelasting hangt af van affiniteit met KPB en OSATS en van de afdelingsorganisatie.
128
4. Communicatie. AIOS en specialisten berichtten veel over het maken van afspraken met elkaar, dat nodig is om werkplekbeoordelingen uit te voeren. Daarnaast creëren werkplekbeoordelingen momenten voor informele gesprekken. 5. Opleiding als entiteit. Uit de interviews bleek dat door expliciete aandacht voor opleidingsactiviteiten de opleiding een aparte entiteit wordt naast zorg. Hierdoor wordt lokale vormgeving van de opleiding een gespreksonderwerp. 6. Emoties. Participanten uitten emoties over het gebruik van werkplekbeoordelingen variërend van irritatie door werkbelasting, tot voldoening van effectief leren en opleiden. 7. Omgaan met veranderingen. Gebruikers van werkplekbeoordelingen geven zelf vorm aan het daadwerkelijke gebruik van deze vernieuwing en uitten verwachtingen over toekomstige veranderingen gebaseerd op huidige ervaringen. Discussie Vernieuwingen in de medische vervolgopleiding kunnen effecten op zeven verschillende gebieden tot stand brengen, die verder reiken dan enkel opleidingseffecten. De affiniteit van betrokkenen met de vernieuwing is van invloed op de totstandkoming van andere effecten. Bij opleidingsvernieuwingen moet rekening worden gehouden met andere dan educatieve effecten. Voor totstandkoming van beoogde effecten lijkt het van belang affiniteit van betrokkenen met de vernieuwing te creëren. Literatuur 1. Rogers EM. Consequences of innovations. Diffusion of innovations. New York: Free Press; 2003:436. 2. Norcini J. Workplace-based assessment as an educational tool: AMEE Guide No. 31. Med Teach. 2007;29:855. Correspondentieadres: J.P.I. Fokkema St. Lucas Andreas Ziekenhuis Onderwijsunie Jan Tooropstraat 164 1061 AE AMSTERDAM [email protected]
D18.2 Paper Kwaliteitszorg voor de Medische VervolgOpleidingen: De regionale aanpak van de OOR Utrecht (programma dOORkijk) Martens JPL, Wijnen-Meijer M, Mulder H, Braak EWMT ter UMC Utrecht Probleemstelling De Medische Vervolg Opleidingen leiden de artsen van de toekomst op. Een goede opleiding vandaag is dus cruciaal voor de kwaliteit van de zorg morgen. Het rapport Scherpbier uit 2009 beschrijft een basis voor een kwaliteitszorgsystematiek in de medische vervolgopleidingen en noemt OOR (Onderwijs en Opleidings Regio) als één van de vier verantwoordelijke domeinen. Ook de opleidingsvisitaties letten vanaf 2011 op de interne kwaliteitscyclus. Tezamen met de wens van VWS om kwaliteit een rol te geven bij de toekenning van opleidingssubsidie zijn dit genoeg externe prikkels om actief bezig te gaan met kwaliteitszorg. Maar zijn externe prikkels genoeg om werkelijk te komen tot verbeteringen in de opleiding? En hoe zorg je ervoor dat de kwaliteitszorg van verschillende opleidingslocaties resulteert in kwaliteitsverbetering van het gehele opleidingstraject van de AIOS binnen een cluster? Kortom, hoe kan kwaliteitszorg voor de Medische Vervolg Opleidingen OOR-breed vorm krijgen? Methode / Opzet Het regionale kwaliteitszorg-programma van de OOR Utrecht (―dOORkijk‖), coördineert en faciliteert implementatie van een systematische werkwijze voor kwaliteitsverbetering. Het PDCA-model van Deming vormt de basis.Door het uitvoeren van evaluaties wordt kwaliteit zichtbaar en bespreekbaar. Opleidingen maken daarom een keuze uit een menu van meetinstrumenten, zoalsD-RECT (opleidingsklimaat).SET Q of EFFECT (functioneren leden opleidingsgroep).Semi-gestructureerde interviews met AIOS en stafleden over de modernisering van de opleiding.Meetresultaten worden zichtbaar gemaakt in (grafische) rapportages. Dit vormt de agenda van een rond-de-tafelgesprek (per opleidingslocatie of het cluster), AIOS en stafleden bespreken samen, onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, verbeterpunten die worden uitgewerkt in concrete verbeteracties (SMART verbeterplan). Deelname aan dOORkijk is vrijwillig; opleidingen worden aangemoedigd de resultaten in
129
clusterverband te bespreken. Resultaten Na 2 jaar ‗dOORkijken‘ hebben 36 opleidingen of opleidingsonderdelen geparticipeerd. Er hebben 32 rond-de-tafelgesprekken plaatsgevonden waarvan 18 in het UMC en 14 in algemene ziekenhuizen. De methodiek en het programma zijn is geëvalueerd middels een enquête onder opleiders, leden van opleidingsgroep, AIOS en stafmedewerkers (n=30). Hieruit komt naar voren dat een regionale aanpak kansrijk is, mits instellingen voldoende ruimte ervaren om hun eigen identiteit te profileren. De methodiek van het rond-de-tafelgesprek wordt door de deelnemers als veilig en constructief ervaren. Opleidingen hebben behoefte aan advies voor de ACT-fase. Discussie Veel opleidingen zijn in regionale clusters georganiseerd waardoor kwaliteitszorg zich niet kan beperken tot één opleidingslocatie. Immers, door ontwikkelingen in de zorg (concentratie en deconcentratie) zal toenemend sprake zijn van een ―regionaal opleidingscontinuüm‖. Opleidingsvisitaties van een cluster als geheel liggen in het verschiet.Regionale samenwerking is effcicient en bevordert het delen van expertise. Behoud van een eigen herkenbare identiteit van deelnemende partners is een aandachtspunt. Correspondentieadres: J.P.L. Martens UMC Utrecht Medische vervolgopleidingen Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT [email protected]
D18.3 Paper Scholing van artsen in betekenisvol Medicatie Management met Informatie Technologie (MMIT): een nieuw, geïntegreerd conceptueel model 1 2 3 4 4 1 Stiphout F van , Dijk Ll van , Aarts J , Zwart JEF , Egberts ACG , Braak EWMT ter 1 2 3 UMC Utrecht, NIVEL, Erasmus Universiteit Probleemstelling Voor het verbeteren van de patiëntveiligheid en het verhogen van de kwaliteit van zorg worden op grote schaal zorg-IT applicaties aangeschaft en geïmplementeerd. De mogelijkheden om met behulp van IT o.a. medicatie management te optimaliseren zijn veelbelovend. Hoewel artsen dus geacht worden nieuw Medicatie Management IT (MMIT) te gebruiken, worden ze nauwelijks geschoold om MMIT daadwerkelijk betekenisvol toe te passen. Omdat er weinig bekend is over optimale scholingsinterventies voor dit doel hebben we onderzocht welke factoren van invloed zijn op betekenisvol MMIT-gebruik. Methode Tweeëntwintig artsen in 4 ziekenhuizen met verschillende MMIT systemen werden geobserveerd. De data werden gecategoriseerd. Om de data te interpreteren zijn de volgende theorieën toegepast en geïntegreerd: (a) ―integrative model of behavioural prediction‖, (b) ―4 Component/Instructional Design‖, (c) theorie over vertrouwen in automatisering, (d) een socio- technisch model. Resultaten We ontwikkelden een nieuw conceptueel model waar in bovengenoemde theorieën met elkaar zijn gecombineerd en verder zijn uitgebreid. Dit model laat zien dat betekenisvol gebruik van MMIT wordt beïnvloed door: (1) kennis en vaardigheden in relatie tot MMIT-gebruik: procedurele kennis, probleemoplossend vermogen, routines, en vaardigheden om MMIT op te nemen in de workflow, (2) gedragsintentie (intentie om MMIT te gebruiken), wordt beïnvloed door: het vertrouwen van artsen in MMIT, sociale normen / ―peer pressure‖en self-efficacy, en (3) omgevingsfactoren, o.a. de gebruiksvriendelijkheid van de MMIT tool. Conclusie & Discussie Dit nieuwe conceptuele model stelt ons in staat om scholingsinterventies voor betekenisvol MMITgebruik te ontwikkelen die zijn gebaseerd op theorie. Wij concluderen dat een scholingsprogramma voor betekenisvol MMIT-gebruik de volgende elementen moet bevatten: (1) training van zowel procedures als probleemoplossend vermogen relevant voor MMIT, (2) in balans brengen van de verwachtingen van MMIT gebruikers ten aanzien van de (on-)mogelijkheden van de IT, (3) stellen van een sociale norm door gebruik van rolmodellen, (4) bevorderen van de self-efficacy door tijdens de training casus met toenemende moeilijkheidsgraad aan te bieden. De grenzen aan hetgeen met scholing kan worden bereikt worden bepaald door zogenoemde omgevingsfactoren. Interventies om dit type factoren te
130
beïnvloeden vallen buiten de scope van deze studie. Literatuur 1. Fishbein M, Yzer MC. Using theory to design effective behavior interventions. Commun Theory 2003;13(2):164-83. 2. Merriënboer JJG van, Kirschner PA. Ten steps to complex learning, a systematic approach to fourcomponent instructional design. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates; 2007. 3. Lee JD, See KA. Trust in automation: designing for appropriate reliance. Hum Factors 2004;46(1):50-80. 4. Harrison MI, Koppel R, Bar-Lev S. Unintended consequences of information technologies in health care - an interactive sociotechnical analysis. J Am Med Inform Assoc 2007;14:542-9. Correspondentieadres: F. van Stiphout UMC Utrecht DIGD, unit opleidingen Heidelberglaan 100 3508 GA UTRECHT [email protected]
Zaal 2.11
D19.1 Poster Kan een geïntegreerd begeleidings- en beoordelingsraamwerk de begeleiding van het zelfsturend leren op de werkplek bevorderen? Embo M1, Driessen E2, Valcke M3, Vleuten CPM van der2 1 Arteveldehogeschool Gent, 2Universiteit Maastricht, 3Universiteit Gent Probleemstelling Gezondheidszorgopleidingen implementeren onderwijswerkvormen om het zelfsturend leren op de klinische werkplek te bevorderen. Dit is noodzakelijk omdat de gezondheidszorg snel evolueert en professionals bekwaam moeten zijn om zich continu aan te passen aan veranderingen. Onderzoek toont aan dat deze onderwijswerkvormen niet altijd effectief zijn. In de context van de ongestructureerde en complexe klinische leeromgeving wordt dit vaak toegeschreven aan een gebrek aan feedback en continue begeleiding. Continuïteit is noodzakelijk om de ontwikkeling van het zelfsturend leerproces te begeleiden en te beoordelen. Het geïntegreerd begeleidings- en beoordelingsraamwerk werd ontwikkeld volgens de theoretische principes van volwassen ervaringsgericht onderwijs. Het bestaat uit vier richtlijnen: (1) de competenties bepalen de leerresultaten; (2) studenten moeten eerst schriftelijk reflecteren onder competenties en daarop feedback vragen zodat begeleiders kunnen lezen en feedback noteren; (4) de verzamelde informatie is continu beschikbaar en de beoordeling gebeurt aan de hand van competentiegerichte criteria in het beoordelingsluik. Na een eerdere studie bij studenten, wil deze studie de ervaringen van begeleiders onderzoeken via de volgende onderzoeksvragen: (1) Wat is het effect van een geïntegreerd feedback- en beoordelingsraamwerk op het zelfsturend leerproces en de begeleiding? (2) Wat zijn de beïnvloedende factoren? Methode Vijftien interviews werden afgenomen bij begeleiders in acht ziekenhuizen. Gesprekken werden op band opgenomen, letterlijk uitgetypt en thematisch geanalyseerd via software Atlas-Ti voor kwalitatieve data analyse. De eerste auteur en een onafhankelijke onderzoeker codeerden de data onafhankelijk van elkaar volgens de onderzoeksvragen en groepeerden codes in thema‘s. Zij vergeleken de bevindingen en bediscussieerden verschillen. Vier begeleiders bekeken analyseresultaten om betrouwbaarheid en validiteit te vergroten. Er waren geen aanpassingen nodig. Resultaten De competentiestructuur bevordert de aandacht voor competentiegroei en te bereiken leerresultaten. Begeleiders erkennen dat studenten actiever om feedback vragen op hun reflecties waardoor zij gestimuleerd worden om te vertrekken bij de leerervaringen van de student maar het effect op de continuïteit in begeleiding is nog onvoldoende. Het grootste probleem is volgens hen dat niet alle collega‘s op de werkplek bereid zijn om te observeren en feedback te geven, reflecties van studenten na te lezen en zo nodig te corrigeren. Tot slot erkennen zij dat de integratie van feedback en beoordeling het zelfsturend leren ondersteunt omdat continue vergelijking tussen informatie en beoordelingscriteria mogelijk is. Het leereffect is optimaal indien geschreven informatie besproken wordt maar dit gebeurt onvoldoende. Discussie Dit geïntegreerd raamwerk is waardevol om het zelfsturend leerproces en de begeleiding op de werkplek
131
te faciliteren maar het effect is onvoldoende. Meer aandacht moet gaan naar het stimuleren van een werkplekcultuur waar een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid gedragen wordt voor de ontwikkeling van een zelfsturend leerproces bij studenten. Correspondentieadres: M. Embo Arteveldehogeschool Bachelor in de vroedkunde Voetweg 66 9000 GENT [email protected]
D19.2 poster De buddy-actie-diamant: een multidisciplinair model voor het ontwikkelen van beroepscompetenties vanuit de praktijkzorg aan patiënten in kansarmoede Hoogewys AM, Embo PC Arteveldehogeschool Gent Probleemstelling Werken met mensen in kansarmoede vraagt een contextuele, individuele en multidisciplinaire benadering. Om toekomstige gezondheidszorgwerkers de kans te geven hiertoe de nodige competenties te ontwikkelen, werd een model ontwikkeld waarbij zij als buddy in een intensief één-opéén traject een gezin coachen gedurende een langere periode. Deze leerervaringen in een realistische context stellen hen in staat om de medische en sociale problemen in al hun complexiteit aan te pakken. Methode Het model werd ontwikkeld vanuit het project ‗een buddy bij de wieg: perinatale zorg in kansarmoede‘, waarin studenten verloskunde en sociaal werk de rol van buddy opnemen Zij coachen een kansarm gezin gedurende de zwangerschap en het jonge ouderschap voor een traject van maximum achttien maanden. Het gaat om een facultatief engagement, dat kan gekoppeld worden aan stage of scriptie. Hun taak als coach is samen te vatten in de actie-diamant die bestaat uit het geven van emotionele ondersteuning, informatievoorziening, doorverwijzing naar de medische en sociale zorg , concrete hulp bij praktische taken en het in contact brengen van gezinnen met lotgenoten. Deze verschillende facetten van zorg lopen voortdurend in elkaar over en beïnvloeden elkaar, zoals in de professionele realiteit. Docenten van verschillende disciplines ( een vroedvrouw, een sociaal werker, een arts en een pedagoog) staan in voor groepsbegeleiding (intervisies) en individuele begeleiding van de buddy‘s. Resultaat Het resultaat is een nieuwe onderwijswerkvorm waarbij studenten gezondheidszorgonderwijs als vrijwilligers competenties ontwikkelen. Het model voorziet in de nodige stappen voor het opzetten van een buddyproject en kadert de nodige randvoorwaarden: professionalisering, netwerkvorming , de individuele buddy-actie. Formatieve evaluatie en samenwerkend leren gebeuren in het kader van intervisies. Summatieve evaluatie is voorzien via registratie van de buddytrajecten.De studenten ervaren een groot leereffect. Door het combineren van de acties uit de diamant verwerven zij kennis en inzicht in specifieke patronen van kansarmen. Zij ontwikkelen een multidisciplinaire blik. Zij leren hun professionele attitude te verfijnen en kritisch te reflecteren in groep. Zij passen hun vakkennis toe in de praktijk. Het stapsgewijs kunnen aanpakken van complexe situaties en een sterke nuancering in het beoordelen van patiënten staan hierbij op de voorgrond. Aan het eind van hun buddytraject zijn studenten beter gewapend om te werken met mensen in kansarmoede.Het model is uitgewerkt in een brochure voor docenten. Conclusie Het model leidt tot een verhoogd competentieniveau bij beginnende professionals en aldus tot een betere zorg aan kansarme zwangeren in de toekomst. Toepassing door meerdere opleidingen in de gezondheidszorg biedt de mogelijkheid tot verder onderzoek en effectevaluatie. Correspondentieadres: A.M. Hoogewys Arteveldehogeschool Gent Opleiding Bachelor in de Vroedkunde Voetweg, 66 B-9000 GENT [email protected]
132
D19.3 Poster Het gebruik van een WIKI als leerinstrument in de huisartsenopleiding' Roex A, Dom K, Himpens K, Lissens A Universiteit Leuven Probleemstelling Ter voorbereiding van hun examens verzamelen studenten huisartsgeneeskunde praktijkgerichte medische informatie in een persoonlijk ‗compendium‘. Er waren aanwijzingen dat de verzamelde informatie in deze compendia van bedenkelijke kwaliteit was. Bijgevolg zochten we een methode om de studenten aan te zetten tot het opnemen van meer kwaliteitsvolle informatie in hun compendium. Methode Om zowel gezamelijke kwaliteitsvolle kennisverwerving als reflective hierop aan te moedigen, boden we de studenten een WIKI omgeving aan. We vroegen de studenten enerzijds bijdragen te leveren maar anderzijds ook bestaand materiaal kritisch na te lezen en te verbeteren. We trainden ook docenten om dit proces te volgen en om veranderingen aan te brengen. In deze studie onderzoeken we hoe studenten én docenten het gebruik van deze WIKI ervaren hebben. Hiertoe bestudeerden we de WIKI logboeken en ontwikkelden we een vragenlijst. We includeerden 138 studenten en 40 docenten in de studie. Resultaten Studenten en docenten waren heel tevreden over het WIKI concept maar trokken de kwaliteit van de inhoud ervan in twijfel. Bijna alle studenten droegen bij tot het schrijven van de WIKI, maar vonden het erg moeilijk om veranderingen aan te brengen in teksten van hun medestudenten. Docenten ervaarden grote technische moeilijkheden om teksten te annoteren maar ook om toegang te krijgen tot de wiki. Discussie Het gebruik van een WIKI resulteert niet automatisch in een sociaal-constructivistische kennisverwerving. Correspondentieadres: A. Roex Universiteit Gent Kapucijnenvoer 33, Blok J 3000 LEUVEN [email protected]
Zaal 2.14
D20.1 Wetenschappelijke paper Hoe nieuwe specialisten zich ontwikkelen in hun rol als supervisor op afstand, een longitudinale kwalitatieve studie. Westerman M1, Teunissen PW 2, Fokkema JPI1, Vleuten CPM van der2, Scherpbier 2 1 3 AJJA , Siegert CEH , Scheele F 1 2 3 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Universiteit Maastricht, VUmc Probleemstelling Specialisten dienen artsen (niet) in opleiding tot specialist (A(N)IOS) goed te superviseren en zo kwaliteit van zorg en opleiding te garanderen. (1) Superviseren op afstand ten tijde van avond- weekend- en nachtdiensten is eerder geïdentificeerd als een grote nieuwe verantwoordelijkheid en stressor binnen de start als specialist. (2) Er is een gebrek aan inzicht in de manier waarop startende specialisten zich ontwikkelen als supervisor. Daarom stonden in deze longitudinale kwalitatieve studie de volgende onderzoeksvragen centraal. Hoe ontwikkelen en bekwamen nieuwe specialisten zich in het op afstand superviseren van A(N)IOS? En welke invloedsfactoren kunnen worden geïdentificeerd in dit proces? Methode We hebben een interpretatieve fenomenologische studie uitgevoerd met een constructivistische epistemologie onder startende internisten. Acht nieuwe internisten werden ieder drie maal semigestructureerd geïnterviewd tussen juli 2011 en februari 2012 (totaal 24 interviews). Het eerste interview vond plaats binnen vier weken na de start als internist en de volgende na drie en zes maanden. De transcripten werden zowel cross-sectioneel als longitudinaal geanalyseerd. Resultaten Saturatie werd bereikt na acht eerste interviews (5 vrouwen en 3 mannen, gemiddelde leeftijd 36 jaar). Nieuwe internisten worstelen met het op afstand dragen van de eindverantwoordelijkheid voor de patiëntenzorg, terwijl ze niet in staat zijn patiënten zelf te onderzoeken. Zij zijn voor het eerst afhankelijk
133
van informatie van de A(N)IOS die zij regelmatig niet kennen, omdat zij vaak in een nieuw ziekenhuis zijn gaan werken. De voorbereiding op de rol als supervisor ontvangen in de vervolgopleiding vergemakkelijkt de ontwikkeling als supervisor, maar varieerde in grote mate tussen de deelnemers. Startende internisten bouwen voort op hun ervaringen met supervisoren tijdens hun eigen vervolgopleiding en proberen deze rolmodellen te imiteren of in het geval van negatieve rolmodellen juist ander supervisiegedrag te vertonen. Tot slot lijkt de mate en inhoud van steun van nieuwe collega‘s een invloedrijke factor binnen dit proces. Discussie Dit is naar ons weten de eerste studie waarin wordt geëxploreerd hoe startende specialisten zich ontwikkelen en bekwamen in hun rol als supervisor op afstand. Deze inzichten kunnen worden gebruikt om maatregelen of interventies te formuleren met als doel het garanderen van goede supervisie en hoge kwaliteit van patiëntenzorg. Daarnaast wordt inzicht geboden in de rol van de vervolgopleiding in de voorbereiding van de start als specialist. Tot slot lenen deze inzichten zich voor een mogelijk betere begeleiding van startende specialisten tijdens dit proces. Literatuur 1. Kilminster et al. Effective supervision in clinical practice settings: a literature review. Med Educ 2000; 34(10):827 2. Westerman et al. Understanding the transition from resident to attending physician: a transdisciplinary, qualitative study. Acad Med 2010; 85(12):1914 Correspondentieadres: M. Westerman Sassenheimstraat 78-3 1059 BM AMSTERDAM [email protected]
D20.2 Paper De ervaren competenties en behoeftes van arts-assistenten in medisch management: een internationale vergelijking. Berkenbosch L1, Schoenmaker S2,Ahern S3, Soejnaes C4, Snell L5, Busari J6 1 Universiteit Maastricht, 2Juliana Kinderziekenhuis, 3Postgraduate Medical Council of Victoria, 4Centre for Clinical Education, 5McGill University, 6Atrium Medisch Centrum Probleemstelling De resultaten van eerder verricht onderzoek lieten zien dat Nederlandse arts-assistenten hun management competenties als onvoldoende scoren, ook gaf 86% van de assistenten aan behoefte te , hebben aan management onderwijs.¹ ² In deze studie onderzochten wij hoe buitenlandse artsassistenten hun management competenties en onderwijsbehoeftes ervaren en of de duur van de implementatie van een competentie gericht curriculum hierop invloed heeft. Methode Arts-assistenten uit Denemarken, Canada en Australië werden benaderd om te participeren in de studie. De Nederlandse vragenlijst werd in het Engels omgezet en naar de arts-assistenten gestuurd via een email. Resultaten 719/2105 (34%) Deense assistenten, 180/500 (36%) Canadese assistenten en 194/1213 (16%) Australische assistenten vulden de vragenlijst in. 51.3% van de Deense assistenten scoorden zijn of haar onderhandelingsvaardigheden als onvoldoende. In Canada scoorde meer dan 50% van de assistenten zijn of haar onderhandelings- en factureervaardigheden als ontoereikend. In Australië gaf 42.1% van de assistenten een onvoldoende voor zijn of haar onderhandelingsvaardigheden en 49.1% vond dat zijn of haar kennis van de organisatie en financiering van hun maatschappen te kort schoot. Meer dan 70% van de assistenten in alle landen gaf aan behoefte te hebben aan managementtraining. Discussie (implicaties voor de praktijk) De meerderheid van alle assistenten had behoefte aan managementtraining, ongeacht hoe lang het nieuwe curriculum was geïmplementeerd in het desbetreffende land. De resultaten suggereren dat de implementatie van een competentie gericht curriculum alleen niet voldoende is voor een verbetering in de ervaren managementcompetenties. Literatuur 1. Berkenbosch L, Brouns JW, Heyligers I, Busari JO. How Dutch medical residents perceive their competency as manager in the revised postgraduate medical curriculum. Postgrad Med J. 2011. 2. Brouns JW, Berkenbosch L, Ploemen-Suijker FD, Heyligers I, Busari JO. Medical residents
134
perceptions of the need for management education in the postgraduate curriculum: a preliminary study. Int J Med Educ. 2010;1:76-82. Correspondentieadres: L. Berkenbosch Volkerakstraat 5 3522 RA UTRECHT [email protected]
D20.3 Paper Ontwikkeling van competentie in ERCP: evaluatie van de leercurve Ekkelenkamp VE, Koch AD, Man RA de, Kuipers EJ Erasmus MC Probleemstelling Methoden om competentie in endoscopische retrograde cholangio- en pancreaticografie (ERCP) te meten, zijn schaars. Nederlandse richtlijnen stellen dan ook dat men competent is wanneer een endoscopist 100 ERCP‘s heeft verricht, ongeacht de uitkomst. Daarentegen houden Amerikaanse richtlijnen voor trainingsprogramma‘s een common bile duct (CBD) cannulatie percentage van >80% aan. Tevens zijn er weinig data beschikbaar over het leerproces en de leercurve voor deze procedure. Continue zelfevaluatie door het invullen van zelfbeoordelingsformulieren (Rotterdam Assessment Form for ERCP, RAF-E) zou een goede methode kunnen zijn om de ontwikkeling van vaardigheden in kaart te brengen. Er is gekozen voor deze methode omdat het actief reflecteren op eigen performance wellicht ook al een positieve invloed heeft op het leerproces. Methoden Van januari 2008 tot en met mei 2010 hebben alle AIOS MDL in onze opleidingskliniek geparticipeerd in deze studie. Alle procedures dienden beoordeeld te worden middels RAF-E. De indicatie voor elke ERCP werd geclassificeerd en complexiteit werd gescoord op een driepuntsschaal. Daarnaast werd er voor verschillende onderdelen van de procedure een eigen performance beoordeeld op een visueel analoge schaal. De primaire uitkomstmaat was cannulatie van de CBD, uitgedrukt als een ‗moving average‘ per 30 procedures. Adherentie werd berekend door de ingevulde formulieren te vergelijken met de ERCP rapportages uit de endoscopie database (Endobase®, Olympus, Hamburg). Resultaten Een totaal van 703 ERCP‘s werd beoordeeld door 9 AIOS. Baseline cannulatiesucces bedroeg 37,5%. Na 100 procedures was het cannulatie succespercentage gestegen naar 74%. Een CBD cannulatie percentage van 80% werd pas bereikt na een gemiddelde van 140 procedures. Individuele performance afgezet tegen de groepsprestatie toont het prestatie percentiel. Aanvankelijk werd 48 tot 100% van de formulieren ingevuld, maar na stimulerende feedback verbeterde dit tot 87%. Discussie Het Rotterdam Assessment Form for ERCP is een waardevolle methode om middels zelfbeoordeling performance in kaart te brengen. Met dit formulier kan zowel de individuele als de groepsprestatie in beeld worden gebracht. Hiermee wordt eventuele afwijking van het gemiddelde sneller inzichtelijk gemaakt. Dit biedt de mogelijkheid voor vroegere en gerichte begeleiding indien dit noodzakelijk blijkt. Het gebruik van een leercurve maakt het mogelijk om meer competentiegericht op te leiden en is een betere methode dan het gebruiken van een minimum aantal procedures voor certificering.
135
Caption 1: Individuele leercurven worden hier afgezet tegen de groepscurve. Correspondentieadres: V.E. Ekkelenkamp Erasmus MC Maag-Darm-Leverziekten 's-Gravendijkwal 230 3015 CE ROTTERDAM [email protected]
D20.4 Paper De transitie van AIOS naar specialist, een vergelijking tussen Nederland en Denemarken Westerman M1, Teunissen PW 2, Lundhus Jorgensen R3, Fokkema JPI1, Siegert CEH1, Vleuten CPM van der2, Scherpbier AJJA2, Ringsted C3, Scheele F4 1 2 3 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Universiteit Maastricht, Copenhagen University, 4 VUmc Probleemstelling In de transitie van AIOS naar specialist worden ‗jonge klaren‘ geconfronteerd met tal van nieuwe taken en verantwoordelijkheden. Van eindverantwoordelijkheid voor de patiëntenzorg tot een veelvoud aan niet klinische taken zoals omgaan met financiële aspecten van de zorg, bestuurlijke zaken en leiderschap. (1) Deze transitie wordt als zeer intensief ervaren en empirisch onderzoek naar de behoeften van startende specialisten is nodig om hen in deze fase te ondersteunen. (2) Door de transitie van AIOS naar specialist tussen twee landen te vergelijken kan nader inzicht verkregen worden in dit proces, doordat de rol van contextuele invloeden hiermee kan worden onderzocht. Daarom hebben we de transitie naar specialist onderzocht en vergeleken in zowel Nederland als Denemarken op de volgende punten: mate van voorbereiding ontvangen door de vervolgopleiding voor zowel medische als generieke competenties, ervaren intensiteit van de transitie, ontvangen steun en burnout scores van jonge klaren. Methode Alle 2643 specialisten in Nederland die in 2007-2009 hun vervolgopleiding hebben afgerond en alle 1336 jonge klaren in Denemarken (2007-2010) ontvingen in respectievelijk juni 2010 en april 2011 een vragenlijst bestaande uit drie delen. 1. Demografische karakteristieken. 2. Vragen over de ervaren intensiteit van de transitie en de mate van voorbereiding ontvangen door de vervolgopleiding. 3. De Maslach Burnout Inventory, het meest gevalideerde meetinstrument voor het meten van burnout. Daarnaast werden de arbeidsvoorwaarden en culturele aspecten van de twee landen vergeleken, verkregen via publiekelijk toegankelijke databases. Resultaten We verkregen data van een derde van de Nederlandse (32% n = 840) en de helft van alle Deense (52% n = 691) jonge klaren. Vergeleken met hun Nederlandse collega‘s beleven Deense jonge klaren de
136
vervolgopleiding en transitie beide als minder stressvol, voelen zij zich beter voorbereid op de generieke competenties die nodig zijn voor het werken als specialist en scoren zij lager op de burnout schaal. Er werden geen significante verschillen gevonden in ontvangen steun of man-vrouw verhoudingen. Mogelijke verklaringen voor deze verschillen zullen worden besproken, gebaseerd op de verschillen tussen Nederland en Denemarken binnen de organisatie van de vervolgopleiding en arbeidsomstandigheden, zoals arbeidstijden regulering. Discussie Dit is de eerste internationale studie naar de transitie van AIOS naar specialist en biedt waardevolle inzichten in de rol van de vervolgopleiding en de context binnen deze intensieve fase. Toekomstig onderzoek zal de verklaringen voor de bestaande verschillen moeten exploreren en toetsen. Literatuur 1. Westerman et al. Understanding the transition from resident to attending physician: a transdisciplinary, qualitative study. Acad Med 2010; 85(12):1914. 2. Higgins et al. Meeting the non-clinical education and training needs of new consultants. Postgrad Med J 2005; 81(958):519. Correspondentieadres: M. Westerman Sassenheimstraat 78-3 1059 BM AMSTERDAM [email protected]
12.00-13.15 Trajectum
Lunch
12.00-13.15 Zaal 0.8
Film Documentaire: Dat Beloof Ik 2 Wijngaarden J van UMC Utrecht
Inleiding Regie, Scenario en Productie: Helmie Stil Naar een Idee van: Ingrid-Emilie van Cleeff † In opdracht van: UMC Utrecht Mede financiering: Stichting Vrienden UMC Utrecht Gelegenheid tot vragen stellen na afloop van de documentaire aan de regisseuse Helmie Stil. In de serie DAT BELOOF IK (deel 1 en 2) zijn zeven jonge dokters de afgelopen vier jaar gevolgd. Deze documentaires geven een persoonlijke kijk in het leven van zeven individuen en hun ervaringen als arts. Ook mensen die het dichtst bij de artsen staan, zoals hun ouders en familieleden, geven hun mening op het artsenleven. De zeven dokters geven een bijzonder openhartige kijk in hun privé – en artsen leven. Het team Communicatie & Attitude van de opleiding geneeskunde UMC Utrecht biedt zesdejaars studenten geneeskunde de gelegenheid deze documentaires binnen het curriculum te bekijken. Het doel is om hen voor te bereiden op een leven na hun opleiding en bewust te worden van hun eigen houding t.a.v. een aantal toekomstperspectieven. De artsen in de documentaires houden zich bezig met dezelfde vragen als de zesdejaars studenten: wat voor een arts wil ik worden en hoe bereik ik dat? Hoe bemachtig ik een opleidingsplaats? Hoe kan ik mijn vak met mijn privéleven combineren? Na de vertoning hebben de studenten de mogelijkheid om te discussiëren over de ervaringen van hun voorgangers. De bovengenoemde vragen komen natuurlijk ook aan de orde. Door de vertoning en de discussie kunnen de studenten zich met elkaar verdiepen en voorbereiden op hun toekomst na hun afstuderen. De documentaires De jonge artsen zijn in het UMC Utrecht opgeleid en verschillen in taakopvattingen, idealen, opvoeding, maar vooral in de keuze van hun vervolgopleiding. Welke keuzes hebben ze de afgelopen jaren gemaakt? In hoeverre is het hen gelukt om hun waarden en dromen vast te houden waaraan zij in het begin van hun loopbaan voor stonden? DAT BELOOF deel 1 is in 2008 verschenen. De artsen zijn verder gevolgd in hun professionele en persoonlijke ontwikkelingen vanaf het moment van afstuderen en het resultaat laat zich zien in deel 2, de documentaire die nu op het NVMO congres wordt vertoond. De makers van de documentaires willen het mooie en tegelijk het moeilijke van het beroep ‗arts‘ op
137
een positieve manier naar buiten te brengen. Na vertoning van de film is het mogelijk een workshop te volgen waarin het team Communicatie & Attitude van de opleiding geneeskunde UMC Utrecht u laat deelnemen aan het onderwijs dat de zesdejaars krijgen aangeboden in hun laatste jaar. Maximum aantal deelnemers: 45 Correspondentieadres: J. van Wijngaarden UMC Utrecht Klinische Vaardigheids Onderwijs A.A. Hijmans van den Berghgebouw, kamer 3.10 Huispostnummer 3.06a Postbus 85500 3508 GA Utrecht [email protected]
138
Blok E
139
13.15-14.30
Blok E
Zaal 0.1
E1 Workshop Workshop intervisie Hulshoff LJ, Bleker WA den, Ridder JMM van de Albert Schweitzer ziekenhuis
Thema Een ziekenhuis is een complexe organisatie waarbij professionals tegen veel vragen aanlopen. Voorbeelden hiervan zijn: Hoe bereik ik een goede samenwerking binnen team? Hoe bereik ik dat ik geaccepteerd wordt in mijn rol van leidinggevende? Intervisie is een krachtig instrument voor mensen die zich willen ontwikkelen. Het is gericht op kennisuitwisseling tussen professionals in een bijeenkomst met een kleine groep mensen. De voorkeurssamenstelling bestaat uit mensen vanuit verschillende disciplines met een gelijk kennisniveau. De deelnemers worden gevraagd een casus in te brengen en die met de rest van de groep te bespreken. Doel van de intervisie is het verzamelen van inzichten en adviezen van mensen die er met een frisse blik naar kijken. Alle deelnemers, zowel inbrenger als overige deelnemers, maken tijdens de bijeenkomst gebruik van persoonlijke ervaringen en inzichten en delen dit met de anderen. Intervisie is een groepsgewijze leervorm waarin een professionele casus wordt besproken. De intervisie begeleider bevorderd het goede verloop, geeft aan wanneer een fase in het proces afsluit en wat de volgende fase is. Tevens bewaakt hij de tijd en een gelijkwaardige inbreng van alle deelnemers. Afhankelijk van de gekozen methodiek wordt intervisie al dan niet door een externe procesbegeleider begeleid.De structuur en vraagtechniek gebruikt bij intervisie kan ook toegepast worden in andere situaties waar een vraagstuk op tafel ligt. In het Albert Schweitzer ziekenhuis is intervisie een onderdeel van het managent development programma voor afdelingshoofden. Doel De deelnemer krijgt kennis van de achtergronden van intervisie. De deelnemer ervaart hoe intervisie in de praktijk vorm krijgt door te participeren in een intervisiebijeenkomst, waarbij ze een casus inbrengen en bespreken. Doelgroep Deelnemers van het NVMO-congres, zoals verpleegkundigen, afdelingshoofden, medici, arts assistenten en een ieder die geïnteresseerd is. Deelnemers zijn bereid een werkgerelateerde casus in te brengen waarin zij zelf een actieve rol hebben gehad of krijgen en waarbij de nadruk ligt op het eigen gedrag. Opzet workshop Activiteiten: Kennis maken met de deelnemers. Diverse intervisiemethodieken bespreken en de randvoorwaarden. Korte introductie van de plaats van intervisie in een ontwikkelprogramma. Begeleide intervisiebijeenkomst volgens de incidentmethode. Afronding Opbrengst Deelnemers hebben een beeld van een intervisiebijeenkomst en hoe het in een organisatie kan worden ingebed. Maximaal aantal deelnemers: 24 Correspondentieadres: L.J. Hulshoff Albert Schweitzer ziekenhuis Postbus 444 Albert Schweitzerplaats 25 3300 AK DORDRECHT [email protected]
Zaal 0.2
E2 Workshop Selecteren voor de medische bachelor opleiding: Waar zijn we aan begonnen? Werkgroep i.o. Selectie, Trigt AM van, Cohen-Schotanus J UMC Groningen
Thema Sinds een aantal jaren is de selectie voor universitaire opleidingen in op mars. Binnen de wettelijke kaders waren de mogelijkheden tot dus ver beperkt. Met de invoering van nieuwe wetgeving op dit terrein lijkt het mogelijk meer aspecten in het selectieproces mee te nemen. Ook door de toegenomen maatschappelijke acceptatie worden steeds meer studieplaatsen aangeboden aan de best-scorende
140
kandidaten in het selectieproces. Bijna alle medische faculteiten zoeken naar de ―beste‖ kandidaten, veelal op grond van dezelfde criteria. Welke selectiecriteria worden op dit moment gehanteerd? Wat kunnen we verwachten op grond van de literatuur? Wat zijn de eigen ervaringen tot nu toe? Doel Informeren en uitwisselen van ervaringen op het gebiedvan decentrale selectie en het onderzoek naar de effectiviteit van selectie aan de poort in relatie tot het diversiteit. Doelgroep Voor docenten en studenten die betrokken zijn bij of geïnteresseerd zijn in het selectie proces en het onderzoek naar de effectiviteit van selectie. Opzet Na een korte inleiding over de wettelijke kaders zullen de selectieprocedures van de verschillende deelnemende instellingen kort besproken worden en zal in subgroepen gediscussieerd worden over diverse deelaspecten. Deze betreffen: - Hoe verhouden de gehanteerde selectiecriteria van de verschillende instellingen zich tot wat we weten uit de literatuur? - Op welke ‗succesfactoren‘ verwachten we winst van selectie? - Kun je binnen één instelling op verschillende manieren selecteren? De sessie wordt afgesloten met een plenaire discussie. Maximum aantal deelnemers: 30 Correspondentie-adres: A.M. van Trigt UMC Groningen Postbus 196 9700 AD Groningen [email protected]
Zaal 0.3
E3 Workshop De Studieadviseur 2.0: Eerste Hulp Bij Onderwijs in de toekomst Aaldering BRRZ, Hellegering J UMC St Radboud
Thema De plannen van het kabinet Rutte zijn duidelijk: studenten moeten sneller en beter gaan studeren. Rendementen moeten verbeteren en de tijd van hèt studentenleven is voorbij. Door financiële prikkels en onder andere het bindend studie advies moet dit bereikt worden. De druk op studenten neemt toe en psychische problemen nemen toe. Het is dan ook vanzelfsprekend dat opleidingen faciliteiten aanbieden en maatregelen nemen om studenten tegen zichzelf te beschermen. De studieadviseur staat daarin centraal. Waar staat de begeleiding van studenten op dit moment en wat mag worden verwacht van een studieadviseur? Doel Doel van de workshop is om zowel vanuit het standpunt van de studenten, als van de studieadviseurs en andere betrokkenen bij de begeleiding van studenten het huidige systeem te bediscussiëren. Verschillende ideeën uit de verschillende groepen worden tegen elkaar uitgezet. Valkuilen en manco‘s worden in kaart gebracht. Het neerzetten van een aantal kerneigenschappen en taken wat wenselijk is binnen de taak van de studieadviseur is het uiteindelijk te bereiken doel. Daarnaast hopen we meer begrip te kweken bij studieadviseurs, beleidsmedewerkers en bestuurders voor hoe studenten naar studieadviseurs kijken en elkaar een realistisch beeld te geven van elkaars plaats. Tevens willen we nieuwe mogelijkheden verkennen om de studieadviseur toekomst bestendig te maken. Doelgroep Onze workshop richt zich met name op studieadviseurs en de mensen om hun heen: studenten en beleidsmedewerkers. Als er relatief veel studenten deelnemen ligt de focus op de verwachtingen die studieadviseurs hebben.Indien er meer bestuurders, beleidsmedewerkers en studieadviseurs zijn dan studenten, ligt de focus op de functie die een studieadviseur zou moeten vervullen volgens studenten. Opzet workshop Ter inleiding zal een casus worden geschetst van een student welke een vraag wil voorleggen aan een studieadviseur. De deelnemers zullen daarna vanuit verschillende standpunten (de student en de studieadviseur) naar deze casus kijken en een plan opstellen om de casus tot een goed einde te brengen. Nadien zullen beide plannen worden vergeleken. Een discussie zal worden ingezet om er achter te komen wat de studieadviseur 2.0 zou moeten kunnen en wat de verwachtingen zijn van de betrokken partijen. De resultaten zullen nader hand aan alle geïinteresseerden worden toegestuurd.
141
Correspondentieadres: B.R.R.Z. Aaldering De Greefstraat 3a 5622 GJ Eindhoven [email protected]
Zaal 0.4
E4 Symposium 'College Geneeskundige Specialismen (CGS) bereidt zich voor op de toekomst' Schelfhout-van Deventer VJ1, Stolker RJ2, Braak EWMT ter3, Soethout MBM4, Essen GA van5 1 2 3 4 5 KNMG, Erasmus MC, UMC Utrecht, VUmc, Huisartsenpraktijk Paladijnenweg
Inleiding Zorgconcentratie, modernisering van de opleidingen, vergrijzing en roep om transparantie van bekwaamheden van de geregistreerde specialist, vragen om op een andere manier naar de huidige kwaliteitssystemen te kijken. Het CGS neemt daarom onderdelen van de huidige regelgeving onder de loep: - erkenningensystematiek van opleiders en opleidingsinrichtingen; - het herregistratie-systeem, - de inhoud van de vervolgopleidingen voor wat betreft het onderdeel ouderenzorg. Erkenningensystematiek De huidige eisen die aan opleiders en opleidingsinrichtingen worden gesteld, stamt uit de tijd dat de AIOS de opleiding veelal op 1 plek en bij 1 opleider volgden. De maatschappij en de zorg zijn veranderd. Wat betekent dit voor het huidige erkenningensysteem? Wat moet je als opleider of als opleidingsinrichting in huis hebben om opleiding te kunnen verzorgen en hoe zouden we daar toezicht op moeten houden? Inhoud van opleiding De zorgverlening aan kwetsbare ouderen schiet op dit moment tekort terwijl de vraag naar medische zorg voor ouderen de komende jaren zal toenemen.Uit een interviewronde met de verschillende experts op het gebied van ouderenzorg komen tekortkomingen naar voren op verschillende terreinen: Op dit moment leveren de opleidingen specialisten af die onvoldoende zijn toegerust voor hun taak op het gebied van medische ouderenzorg. Bekeken wordt welke competenties de specialisten moeten beheersen om adequate zorg te kunnen leveren en op welke wijze deze moeten worden verankerd in de medische vervolgopleidingen. Herregistratie: Van een specialist wordt verwacht wordt dat deze zich het hele werkzame leven blijft ontwikkelen. Eens in de vijf jaar wordt beoordeeld of er voldoende expositie is geweest in de praktijk van de patiëntenzorg, voldoende deskundigheidsbevordering is gevolgd en of is deelgenomen aan kwaliteitsvisitatie. Dit zijn de grote lijnen van het huidige herregistratie-systeem. Vanuit o.a. de overheid en verzekeraars komen er in toenemende mate signalen dat er binnen een herregistratiesysteem ook een rol is weggelegd voor kwaliteitsbewaking. Kan het systeem op één of andere manier zo ingericht worden dat beter kan worden ingestaan voor de competenties die nodig zijn voor een veilige, kwalitatief toereikende uitoefening van het specialisme? Doel symposium Aandacht voor de dillema‘s die binnen de diverse thema‘s spelen, de discussie daarover op gang brengen en middels dialoog zoeken naar oplossingen. Vorm De drie hoofdthema‘s worden kort ingeleid, waarna in kleinere groepen in een interactieve vorm de verschillende dillema‘s binnen de thema‘s aan de orde komen. Voor wie? De doelgroep is specialisten, opleiders, stafleden/docenten van alle vervolgopleidingen en opleidingsinstituten, AIOS, leden CentraleOpleidingsCommissies, kwaliteitsfunctionariseren en anderen die betrokken zijn bij de vervolgopleidingen. Correspondentieadres: V.J. Schelfhout-van Deventer KNMG, Mercatorlaan 1200, 3528 BL UTRECHT [email protected]
142
Zaal 0.5
E5.1 Paper Computer ondersteund samenwerkend leren op de klinische werkplek: ervaringen van geneeskunde studenten in het bediscussiëren van een Critical Appraisal of a Topic. 1 2 2 2 Koops WJM , Vleuten CPM van der , Leng B de , Snoeckx L 1 2 Máxima Medisch Centrum, Universiteit Maastricht Probleemstelling Studenten geneeskunde leren op de werkplek vaak individueel. Door middel van een elektronisch leermanagement systeem voor samenwerkend leren kunnen studenten individuele klinische problemen op afstand bediscussiëren om zodoende gestructureerd te leren van werkplek ervaringen met peers.Het doel is om te onderzoeken of een gestructureerde asynchrone discussie van klinische werkplek ervaringen in een ‗Computer Supported Collaborative Learning‘ (CSCL) omgeving een toegevoegde waarde heeft voor samenwerkend leren. Methode / Opzet Dit exploratief onderzoek heeft plaatsgevonden onder zesde jaars geneeskunde studenten. Studenten werkten tijdens een stage een klinisch probleem uit door middel van een Critical Appraisal of a Topic (CAT). Het verslag van deze CAT werd asynchroon bediscussieerd in subgroepen van ieder drie studenten met behulp van een forum van een CSCL omgeving. Vragenlijsten en interviews werden gebruikt om de perceptie van studenten op de CSCL leeromgeving te meten. De berichten die studenten elkaar stuurden tijdens de discussies werden geregistreerd en geanalyseerd op type van interactie. Resultaten en conclusie Studenten beschouwden een instructiesessie en een handleiding als vereiste om zich voor te bereiden op de CSCL omgeving. Studenten vonden dat hun kennis van het klinische probleem was verbeterd na de peer discussie. De discussie berichten van studenten waren over het algemeen taakgericht. Een hoge mate van discussie activiteit en taak gerichte interactie lijkt de scores op studenten percepties ‗participatie‘ en ‗kennis‘ positief te beïnvloeden.CSCL lijkt een passende leeromgeving te bieden om klinische problemen gestructureerd te bediscussiëren. De asynchrone CSCL omgeving maakte het studenten mogelijk om samen te werken tijdens een stage en beïnvloedt leren van de werkplek op een positieve wijze. Discussie Het voorbereiden van studenten op het leren in een CSCL omgeving kan veel vragen en problemen voorkomen over de toegang tot de leeromgeving, en het gebruik van tools en forum. Een gestructureerde opdracht en een gestructureerde forumdiscussie is volgens studenten belangrijk om betekenisvol en effectief te kunnen leren, en resulteert in verbeteringen van een CAT verslag.Scores van studenten percepties gecombineerd met de discussie berichten geven een belangrijke indicatie van de effectiviteit van de CSCL omgeving.Vervolgonderzoek moet gericht zijn op het verkrijgen van objectieve data om de resultaten te bevestigen dat de kennis van studenten daadwerkelijk is verbeterd na participatie in CSCL. Literatuur Koops W, Vleuten C,van der, Leng B, de, Oei S, Snoeckx L. Computer-supported collaborative learning in the medical workplace: Students' experiences on formative peer feedback of a critical appraisal of a topic paper. Medical Teacher 2011; 33(6):e318-323. Correspondentieadres: W.J.M. Koops Máxima Medisch Centrum De Run 4600 5500 MB VELDHOVEN [email protected]
E5.2 Paper Computer ondersteund samenwerkend leren op de klinische werkplek: percepties van studenten geneeskunde, aanpassing van verslagen, en verbetering van cijfers. Koops WJM1, Vleuten CPM van der2, Leng B de2, Snoeckx L2 1 Máxima Medisch Centrum, 2Universiteit Maastricht Probleemstelling Online samenwerkend leren door masterstudenten in medisch onderwijs heeft positieve resultaten laten
143
zien. Samenwerkend leren is een essentieel onderdeel van onderwijs en daarom kan een ‗Computer supported collaborated learning‘ (CSCL) omgeving passend zijn in klinisch onderwijs om studenten op een gestructureerde manier efficiënt te laten discussiëren en te reflecteren op klinische ervaringen. Desondanks is het niet duidelijk of CSCL een objectieve kwantitatieve verbetering teweeg brengt, en of dit is gerelateerd aan studenten percepties over het gebruik van CSCL. Het doel van dit onderzoek is om te evalueren of asynchrone discussie van een Critical Appraisal of a Topic (CAT) verslag in een CSCL omgeving, studenten geneeskunde stimuleert om hun verslag aan te passen, of de aanpassing van een CAT verslag leidt tot een verbetering van een objectieve beoordeling, en of een aanpassing van een CAT verslag afhangt van de kwaliteit van het verslag en/of van studenten percepties. Methode / Opzet In een gecontroleerd studie design werden studenten at random verdeeld in een experimentele of een controle groep. Iedere individuele student moest een CAT verslag schrijven over een eigen klinische probleem afkomstig van de werkplek. Studenten in de experimentele groep namen deel aan een gestructureerde asynchrone online discussie. Na afloop werden studenten uitgenodigd om hun verslag te reviseren. Studenten in de controle groep bediscussieerden hun verslag niet met anderen. Alle verslagen werden geblindeerd door de onderzoeker en onafhankelijk beoordeeld door twee ervaren staf leden met behulp van een gevalideerde scorelijst. Aangepaste verslagen werden gepaard met de overeenkomstige verslagen voor discussie, en vergeleken op verschillen in beoordelingen. De verslagen voor de discussie werden vergeleken met de aangepaste verslagen, en met verslagen die niet aangepast waren na discussie. Bovendien werden de verslagen van de controle groep en de aangepaste verslagen van de experimentele groep vergeleken. Door middel van een vragenlijst en interviews werden studenten percepties ten opzichte van de CSCL omgeving gemeten. Resultaten In de controle groep werden 23 verslagen ingezonden, en in de experimentele groep werden 21 verslagen ingezonden, waarvan er 6 werden aangepast na de online discussie. De cijfers van twee van deze verslagen waren significant verbeterd. Er werden geen verschillen gevonden in de vergelijkingen tussen de cijfers van andere verslagen Studenten die hun verslagen aanpasten rapporteerden positieve percepties op participatie, design, kennis, waar studenten die hun verslagen niet aanpasten positieve en negatieve percepties rapporteerden. Discussie (implicaties voor de praktijk) Asynchrone discussie in een CSCL omgeving door studenten geneeskunde in de klinische werkplek kan verbetering van verslagen stimuleren. Verbetering van verslagen lijkt te worden beïnvloed door 3 subjectieve percepties van: participatie, design en kennisverbetering. Correspondentieadres: W.J.M. Koops Máxima Medisch Centrum De Run 4600 5500 MB VELDHOVEN [email protected]
E5.3 Paper Blended learning en evidence-based medicine Pas E te, Dijk N van, Wieringa - de Waard M AMC/UvA Probleemstelling Een ‗leven lang leren‘ is een waardevol concept maar vraagt van lerenden een grote tijdsinvestering. Een mogelijke oplossing hiervoor is gebruik te maken van blended-learning, Blended learning is een combinatie van e-learning en contactonderwijs. De e-learning component maakt het mogelijk om plaats en tijd onafhankelijk te leren in eigen tempo. Hierdoor kan het aantal momenten contactonderwijs verminderd en dus de tijdsplanning geoptimaliseerd worden. Theoretisch kader Bij blended learning wordt traditioneel (contact-) onderwijs gecombineerd met elektronische 1 leermiddelen. Garrison en Kanuka (2004) omschrijven blended learning als ―[3DOTS]trend in higher education to blend text-based asynchronous internet technology with face-to-face learning‖. Zij stellen dat blended learning speciaal effectief is vanwege zijn vermogen om ‗communities of inquiry‘ te faciliteren. Deze communities zouden voorzien in het scheppen van condities voor een open en vrije dialoog/ een kritisch debat en onderhandeling conform de kenmerken van hoger onderwijs. Blended learning kan daarnaast tegemoet komen aan de verschillende leervereisten. Een optimale combinatie
144
van traditioneel onderwijs en elektronische leermiddelen is echter niet eenvoudig op te stellen. De 2 combinatie is afhankelijk van de doelen, de lerende en de leerbehoeften.Osguthorpe en Graham (2003) beschrijven zes principes als basis voor het ontwerpen van een blended omgeving:pedagogische rijkdom;toegang tot kennis;sociale interactie;persoonlijke sturing (door student);effectiviteit van kosten;gemak van herhalen. Methode Op basis van bovenstaande uitgangsprincipes is voor de opleiders huisartsgeneeskunde AMC-UvA een blended learning onderwijsprogramma ontworpen over evidence-based medicine (EBM). In het elearning gedeelte behandelen we de theorie van EBM. In het contactonderwijs wordt de nadruk gelegd op de attitude ten aanzien van EBM en hoe de opgedane kennis in opleidingspraktijk in te brengen. Deze bijeenkomsten worden ingevuld met discussies over EBM, delen van ervaringen en suggesties over samenwerking en leren met de aios. Hierbij wordt gebruik gemaakt van actieve leermethoden. De verdeling is 50% e-learning en 50% contactonderwijs. Resultaten In de pilotgroep was de reactie positief over deze methode. Men vindt het prettig dat men in eigen tempo de leerstof kan doorlopen en op een later tijdstip de begrippen nog eens na kan kijken. Bij aanvang hadden enkele cursisten problemen om het programma goed op de computer te krijgen door matige computervaardigheden. Conclusie Blended learning lijkt een onderwijsinterventie welke goed aansluit bij de huidige wensen en eisen van de medische beroepsgroep. Literatuur 1. Garrison, D.R. & Kanuka, H. (2004). Blended learning: Uncovering its transformative potential in higher education. Internet and Higher Education, 7, 95-105. 2. Osguthorpe, R.T. & Graham, C.R. (2003). Blended learning environments. Definitions and Directions. Quarterly Review of Distance Education, 4, 227-233. Correspondentieadres: E. te Pas AMC Amsterdam/UvA Huisartsopleiding Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM [email protected]
E5.4 Paper E-learning binnen het Praktisch Lijnonderwijs (PLO) UMC Utrecht Resultaten van het evaluatieonderzoek Ven A van de, Jongen-Hermus F, Slond F, Plank LO van der, Kluijtmans M UMC Utrecht Probleemstelling Geneeskunde studenten bereiden zich slecht voor op het praktisch lijnonderwijs (PLO) voor medisch technische vaardigheden. Om optimaal rendement uit deze kleinschalige en intensieve onderwijsvorm te halen, is een pilot uitgevoerd om de voorbereiding te verbeteren door het introduceren van een verplichte voorbereidende E-learning module, ter vervanging van de reguliere schriftelijke zelfstudie. De E-module sluit af met een zelftoets.Primaire onderzoeksvraag:Verbetert de mate van gericht oefenen tijdens de PLO les, door de schriftelijke zelfstudieopdracht te vervangen door een verplichte E-module? Secundaire vragen: Verbetert de interventie de voorbereiding van studenten? Wat zijn de gebruikerskarakteristieken van de E-module? Hoe worden de E-modules door studenten ontvangen? Methode/Opzet De pilot betreft een vergelijkend evaluatieonderzoek. Een tweetal E-modules werden ontwikkeld, voor de les Thorax 2 [T2] in jaar1, respectievelijk Abdomen3 [A3] in jaar2. Middels vragenlijsten na afloop van de les zijn de voorbereiding en mate van gericht oefenen vergeleken tussen de lessen met E-module en een tweetal vergelijkbare lessen met reguliere zelfstudie (Thorax1, jaar1 [T1] respectievelijk Gynaecologie, jaar2 [G]).Zowel studenten als docenten ontvingen vragenlijsten. De stellingen gingen over voorbereiding op en verloop van de les en bij de E-modules tevens over het gebruik daarvan. Naast de vragenlijsten zijn de gebruikerskarakteristieken tijdens het doorlopen van de E-module geregistreerd. Resultaten (voorlopig, beschrijvend vergeleken) 287 studenten hebben de E-module Thorax2 gemaakt waarvan een groot gedeelte na de les een
145
vragenlijst heeft ingevuld (n=256), 302 studenten de E-module Abdomen3 (vragenlijst n=254).De gemiddelde doorlooptijd bedroeg respectievelijk 72,8 [T2] en 77,8 minuten [A3], de gemiddelde score op de zelftoets 71,3% en 65,8%.Studenten vulden vergelijkbare vragenlijsten in na controle les jaar1 (n=271 [T1]) respectievelijk jaar2 (n=262 [G]) . Tevens hebben de betrokken docenten (jaar1, n=14 [T1] n=13 [T2] en jaar2, n=14 [G] n=11 [A3]) vragenlijsten ingevuld.Zowel studenten als docenten oordeelden in beide cohorten een sterke verbetering van lesvoorbereiding, (studentoordeel 2.9 [T1] - 4,2 [T2] en 2.3 [G] - 4.1 [A3], docentoordeel 2.7 -.4.4 en 2.1 - 4.4 , vijfpunts-Likertschaal, zeer oneens-zeer eens). Docenten rapporteerden een lichte verbetering op de mate van gericht oefenen tijdens de les, (3.8 - 4.1 en 3.7 - 4.1). Ook wordt de E-module door beide groepen goed gewaardeerd, wat blijkt uit een hogere waardering van de E-module t.o.v. de reguliere zelfstudie (6.5 - 7.6 en 5.8 - 7.3 (10-puntsschaal)). Discussie (implicaties voor de praktijk) Uit de pilotresultaten blijkt dat een forse verbetering van de voorbereiding door de introductie van verplichte E-learning haalbaar is en dat studenten de introductie van de module waarderen. Het UMC Utrecht wil graag voor elke PLO-les een E-module ontwikkelen. Correspondentieadres: A. van de Ven UMC Utrecht Klinisch Vaardigheids Onderwijs Universiteitsweg 98 3508 GA UTRECHT [email protected]
Zaal 0.6
E6 Rondetafelsessie Competentieprofiel 2.0 en de kwaliteit van opleidersprofessionalisering Leede BJA de1, Braak EWM ter2, Bijsterveld A3 1 LUMC, 2UMC Utrecht, 3KNMG
Thema Het competentieprofiel 2.0 voor opleiders en leden van de opleidingsgroep geeft een heldere omschrijving van de competenties en indicatoren voor scholing. Aanbieders van scholing (teach the teacher trainingen) bepalen zelf hoe zij de scholing willen aanbieden. Het competentieprofiel 2.0 is richtinggevend. Hoe kan de kwaliteit van scholing geborgd worden? Doel Met collegae van gedachten wisselen over de verschillende aspecten van kwaliteitsborging bij scholing en hoe daarmee aan te sluiten op actuele ontwikkelingen, visies en regelgeving. Doelgroep Trainers van de teach the teacher cursussen, opleiders en supervisoren. Opzet Plenair: korte update met betrekking tot competentieprofiel 2.0 en ontwikkelingen rondom opleidersprofessionalisering Discussie in subgroepen Aan de hand van de volgende vragen :- Het inhoudelijk programma van de scholing: komen de verschillende competenties voldoende aan bod.- Wat hebben de deelnemers geleerd in de scholing: Hoe en wat kan na afloop van scholing worden getoetst? - De transfer naar de werkvloer: doen de deelnemers er daadwerkelijk iets mee in de praktijk? Wat merken de AIOS ervan? Is dit bijvoorbeeld meetbaar met feedbackinstrumenten als de D-rect, EFFECT en de SetQ. Centrale terugkoppeling Samenvatting en aanbevelingen Correspondentieadres: B.J.A. de Leede Ligusterbes 16 2318 AM LEIDEN [email protected]
Zaal 0.7
E7 Rondetafelsessie Academische vorming in Biomedische Wetenschappen en Geneeskunde Werkgroep Wetenschappelijke Vorming
146
Dekker FW 1, Vereijken MWC1, Glatz JFC2, Koksma J3, Schonk JHM1,. de Goeij A de2, 1 Dekker FW 1 2 3 LUMC, MUMC, RUN Thema Het beeld dat heerst is dat studenten BioMedische Wetenschappen (BMW) meer dan studenten Geneeskunde (GNK) geneigd zijn om vragen te stellen - vragen naar het waarom, hoe het werkt, of het wel zo is als wordt gezegd, of we dat zeker weten, of daar evidence voor is, en hoe dat verder uitgezocht kan worden. Kortom, typisch academische vragen, misschien wel de kern van academische vorming. Is dit verschil in denken inherent aan de student die kiest voor de ene of de andere opleiding of wordt dit geïnduceerd/versterkt door het opleidingsprogramma en/of de docenten? Zou het niet mooi zijn als al onze studenten (meer) 'verwondering' mee krijgen, en vanuit dit soort vragen gaan nadenken over de grenzen van wat zij weten - en wat wij weten - en daarbij ook buiten het eigen vakgebied gaan kijken? Draagt dit bij aan een betere academische vorming? Bij bovenstaande gedachten moeten wij onszelf natuurlijk ook vragen stellen. Is het wel waar dat studenten BMW en GNK verschillen in het stellen van vragen? Is dit inderdaad de kern van academische vorming? Welke rol spelen het opleidingsprogramma en de docenten hierin? Wat kunnen we van elkaar leren? Doel Aanzetten tot denken over een antwoord op de vraag wat Biomedische Wetenschappen en Geneeskunde van elkaar kunnen leren m.b.t. ontwikkeling van een academische attitude onder studenten. Doelgroep Docenten en ontwerpers van onderwijs, en studenten in de opleidingen Biomedische Wetenschappen en Geneeskunde. Opzet Deze rondetafelsessie is een samenwerking tussen de NVMO werkgroep Wetenschappelijke Vorming en de Landelijke Commissie Biomedische Wetenschappen. 10 min Opening en korte inleiding op academische vorming (met voorbeelden). 30 min Brainstorm-opdracht in kleine groepen (ca. 8 deelnemers per groep met vermenging van vertegenwoordigers van BMW en GNK opleidingen); iemand vanuit de organisatie die de brainstorm leidt.Brainstorm aan de hand van de volgende vragen:- Verschillen studenten BMW en GNK in het stellen van kritische vragen? - Bevordert het stellen van kritische vragen de academische vorming? Wat kunnen we hieruit leren voor de opleidingen BMW en GNK? 25 min Plenaire terugkoppeling van bevindingen uit de brainstorm per vraag 10 min Discussie over de inzichten die hieruit volgen. Wat neem je mee naar huis? Maximum aantal deelnemers: 40 Correspondentieadres: F.W. Dekker namens de NVMO-werkgroep wetenschappelijke vorming & de Landelijke Commissie Biomedische Wetenschappen LUMC Klinische epidemiologie Postbus 9600 2300 RC LEIDEN [email protected]
Zaal 0.8
E8.1 Wetenschappelijk paper Het meten van evidence based practice (EBP) van huisartsen in opleiding: de ontwikkeling van een nieuw instrument Kortekaas MF, Heeres IH, Heijden GJMG van der, Hoes AH, Wit NJ de, Bartelink MEL UMC Utrecht
Inleiding Huisartsen in opleiding (AIOS) leren te werken volgens de principes van evidence based practice (EBP), vooral gebruik makend van de richtlijnen zoals deze zijn ontwikkeld door huisartsen, de NHGStandaarden. Kennis hierover wordt getoetst aan de hand van de landelijke kennistoets (LHK). De mate van toepassing van deze kennis in de praktijk wordt echter tot op heden niet gemeten. Doel Het ontwikkelen van een instrument om de mate van toepassing van EBP door AIOS in de praktijk te
147
toetsen. Methoden Indicatoren, die gebaseerd zijn op een aantal NHG-Standaarden en door NIVEL/WOK zijn ontwikkeld om kwaliteit van zorg op praktijkniveau te kunnen meten, zijn aan de hand van een aantal voorwaarden en in overleg met klinisch experts aangepast om beleid van AIOS op individueel patiëntniveau te kunnen toetsen. AIOS uit het derde jaar van de huisartsopleiding in Utrecht is vervolgens gevraagd om gedurende 8 werkdagen een logboek met klinische gegevens bij te houden om dit instrument te toetsen. Hierin werden gegevens genoteerd betreffende de anamnese, het onderzoek, de diagnose en het ingezette beleid. Het beleid werd vervolgens getoetst aan de indicatoren aan de hand van een driepuntsschaal: -1 en 1 bij respectievelijk wel of niet handelen volgens een indicator en 0 bij onvoldoende informatie. Resultaten 33 AIOS verzamelden gegevens van 2980 patiënten, die betrekking hadden op 3222 verschillende casus. Van deze gegevens kon 20% (n=608) beoordeeld worden aan de hand van ons instrument en bevatte 70% (n=442) hiervan voldoende informatie om het beleid van een AIOS te kunnen beoordelen. Eerste resultaten laten zien dat 67% van de AIOS handelt conform de richtlijn, 5% daarvan afwijkt zonder opgave van een reden en dat dit bij 28% onduidelijk is. Conclusie Ons instrument lijkt een goede methode om toepassing van EBP door AIOS in de huisartspraktijk te kunnen meten. Bij uitbreiding tot alle meest frequente aandoeningen, kan mogelijk tot zelfs 40% van het beleid van AIOS getoetst worden. Correspondentieadres: M.F. Kortekaas UMC Utrecht Julius Centrum Heidelberglaan 100 3508 GA UTRECHT [email protected]
E8.2 Promovendilezing Leren in de Urologie; de invloed van simulatoren en het effect van afleiding Persoon M.C. Universiteit Maastricht, Catharina Ziekenhuis Eindhoven, UMC St. Radboud Inleiding Van oudsher leert een arts-assistent in opleiding tot uroloog zijn operatieve vaardigheden in een meester-gezel verhouding, in de praktijk, op de patiënt. Tegenwoordig zijn fouten als gevolg van onervarenheid van de arts ethisch en juridisch niet meer te verantwoorden. Onderwijs op simulatie modellen in een skills lab kan daarom een goede aanvulling zijn op het leren in de praktijk. Daarnaast zouden simulatoren een objectieve meetmethode kunnen vormen voor het geven van feedback en meten van prestaties. In de studies in dit proefschrift werden verschillende simulatoren onderzocht op hun nut als trainingsmodel. Tevens werd door middel van een gevalideerde simulator het effect van afleiding op prestaties gemeten. Methoden Verschillende stappen in het validatie proces van een echografie en een laparoscopische nefrectomie simulator werden in twee separate studies onderzocht door middel van oefen en test sessies met de doelgroep, waarna deze vragenlijsten invulde. In een derde studie werd de rol onderzocht van een simpel glazenbol model in een trainingsprogramma voor het aanleren van vaardigheden voor een blaasinspectie onderzoek. Hierbij werd gebruik gemaakt van een gevalideerde simulator(URO mentor) die de werkelijke anatomische situatie nabootste. Tevens kon deze computer gestuurde simulator parameters zoals tijd, traumata en inadequaat geïnspecteerde gebieden in de blaas, vastleggen. De URO mentor werd in een andere studie gebruikt om prestaties te meten van studenten tijdens het uitvoeren van een blaasinspectie onderzoek waarbij de interventie groep te maken kreeg met afleiding en de controle groep niet. Om daarnaast een beeld te krijgen van de aard en de invloed van afleidingen die tijdens echte operaties voorkomen, is een observatie studie uitgevoerd in twee ziekenhuizen.
148
Resultaten en Conclusies De onderzochte echografie en laparoscopische nefrectomie simulator moeten nog verder ontwikkeld worden om een vaste plaats in een trainingsprogramma van arts assistenten te krijgen. Naast het ontwikkelen van simulatoren is het belangrijk om naar hele trainingsprogramma‘s te kijken om een simulator op de meest passende manier in te zetten. Behalve kennis van de procedure en handvaardigheid zijn er meerdere factoren die prestaties van urologen en arts-assistenten in de operatiekamers kunnen beïnvloeden. Afleiding blijkt een significant negatief effect te hebben op de prestaties van studenten die een basale urologische procedure op een simulator leerden. Van dit negatief effect bleek 90% van de deelnemers zich niet bewust. In de discussie van dit proefschrift wordt verder ingegaan op de beperkingen en voordelen van simulatie modellen in trainingsprogramma‘s voor operatieve vaardigheden en komen ideeën voor de toekomst aan bod. Correspondentieadres: M. Persoon Universiteit Maastricht [email protected]
E8.3 Promovendilezing Vooruitgang in Training van Laparoscopische en Robotgeassisteerde chirurgie Schreuder HWR UMC Utrecht Vaardigheden voor laparoscopische en robotgeassisteerde chirurgie zouden moeten worden aangeleerd door middel van simulatie. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van boxtrainers en virtual reality trainers. Belangrijk is dat hiervoor gevalideerde oefeningen worden gebruikt en dat de trainingen onderdeel uitmaken van een competentiegericht trainingscurriculum met een verplicht karakter. Correspondentieadres: Henk W.R. Schreuder UMC Utrecht Room F05-823 Postbus 85500 3508 GA Utrecht [email protected]
Zaal 0.9
E9.1 Wetenschappelijk paper Expert consensus over seksespecifieke criteria voor feedback en toetsing van arts-patiënt communicatie onderwijs in de huisartsopleiding. 1 2 1 1 Dielissen PW , Verdonk P , Bottema BJAM , Lagro-Janssen ALM 1 2 UMC St Radboud, VUmc Probleemstelling en onderzoeksvraag Gender wordt vaak genoemd als een als een domein in de arts-patiënt communicatie wat blijkt uit het feit dat veel medische opleidingen seksespecifieke competenties en eindtermen hiervoor hebben geformuleerd. Toetsen van deze competenties en eindtermen binnen de medische context is onderwijskundig van belang om te meten wat huisartsen in opleiding weten en/of kunnen. Op dit moment ontbreekt de toetsing van seksespecifieke consultvaardigheden in de huisartsopleiding. Om toetsen mogelijk te maken is het belangrijk toetscriteria, datgene waarop je de beoordeling baseert, op te stellen. Methode In 2010 werd een Delphi studie uitgevoerd aan het UMC St Radboud, afdeling Eerstelijnsgeneeskunde. Voor dit onderzoek werden 58 experts vastgesteld aan de hand van bij ons bekende deskundigen aan geaffilieerde universiteiten en auteurs van toonaangevende artikelen. Van de 58 uitgenodigde experts deden er uiteindelijk 24 mee. Zij waren afkomstig uit binnen- en buitenland. De deelnemende experts waren deskundig op het gebied van gender/ seksespecifieke geneeskunde, arts-patiënt communicatie en medisch onderwijs. Het onderzoek bestond uit 3 ronden. In de eerste ronde is aan de gender experts (17) verzocht thema‘s aan te dragen over gender in de arts-patiënt communicatie. Vanuit die respons werden 11 voorlopige toetscriteria geformuleerd door de
149
onderzoekers. In de tweede ronde werden de gender en communicatie experts gevraagd hun mening te geven over deze criteria. Hierbij werd gevraagd naar de mening van de expert voor het belang en de uitvoerbaarheid van het criterium voor toetsing van gender in de arts-patiënt communicatie. Er werd gebruik gemaakt van een 5-punts Likert schaal. Na verzameling en analyse van de inbreng van de experts uit ronde twee werden er in de derde ronde vier toetsingscriteria voorgelegd. Na elke ronde ontvingen de deelnemers feedback over de resultaten. Consensus over een criterium werd gedefinieerd als een gemiddelde score van een 4 of hoger en een scoringspercentage van 75% of hoger van de experts met een score van 4 of hoger. Resultaten Over vier criteria om te gebruiken voor toetsing van gender in een medische consult bestond consensus. De gender experts scoorden consequent hoger dan de communicatie experts. Van de 24 experts was 80% vrouw. De vier criteria gaan over aandacht voor gender in de communicatie in een consult (1) over werk en gezin bij ziekte, (2) bij de presentatie van klachten, in hulpzoekgedrag en in de besluitvorming, (3) over huiselijk- en seksueel geweld en (4) over het omgaan met ziekte en gezondheid. De experts benadrukte het belang van de context van het medische consult voor het gebruik van de criteria en dit de criteria niet voor elk consult van toepassing zijn. Discussie Er is overeenstemming over vier onderwerpen in het medisch consult waarin aandacht moet zijn voor gender en waarop ook getoetst zou moeten worden. Hiermee wordt een verbinding gemaakt tussen de seksespecifieke eindtermen, het onderwijs en beoordeling. De belangrijkste vervolgstap is het testen van de gender criteria in de daadwerkelijke toetsing. Hieruit zal moeten blijken of en in welke consulten of in welke medische situaties de criteria toepasbaar zijn. Correspondentieadres: P.W. Dielissen UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde 117 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN [email protected]
E9.2 Wetenschappelijk paper Schriftelijk vragen formuleren gedurende werkgroeponderwijs stimuleert het leren bij mannelijke studenten: een prospectief gerandomiseerde studie Ruiter DJ, Olde Bekkink M, Donders R, Muijen G van, Waal R de, Ruiter D UMC St Radboud Probleemstelling Bij actief en betekenisvol leren is het kunnen stellen van vragen essentieel. Dit leidt tot meer verdieping bij de student (1) en een verbetering van de kwaliteit van de dialoog tussen student en docent. Deze dialoog is met name van belang bij werkgroep onderwijs. Eerder onderzoek van onze groep (2) heeft aangetoond dat een interventie tijdens een werkgroep een positief leereffect opleverde. Wij onderzochten derhalve het leereffect van schriftelijk formuleren van een extra vraag door de individuele studenten tijdens een werkgroep. Daarbij werd het eventuele verschil tussen vrouwelijke en mannelijke studenten, en tussen studenten van verschillende studierichting nagegaan. Methode Het betrof prospectief onderzoek uitgevoerd gedurende het bachelor kern blok Algemene Pathofysiologie, waarbij studenten in twee groepen werden gerandomiseerd met stratificatie voor geslacht, studierichting en tutor van de werkgroep. Er waren 346 studenten Geneeskunde en 98 studenten Biomedische Wetenschappen, 307 vrouwelijke en 137 mannelijk studenten. Studenten in de interventiegroep werden aan het begin van de werkgroep tumorprogressie uitgedaagd om individueel een extra vraag te bedenken over dit thema en deze aan het eind van de werkgroep op te schrijven. Met ―extra‖ werd bedoeld dat deze vraag niet uitgebreid was besproken en bij voorkeur verdiepend van aard was. Alle aldus geformuleerde vragen werden kort plenair doorgenomen; de naar het oordeel van de studenten twee beste vragen werden geprioriteerd met als oogmerk om deze tijdens het opvolgend responsiecollege te bespreken. De interventie vond drie dagen voorafgaand aan de bloktoets plaats. Uitkomstmaat was het deelcijfer (1-10) van de 14 meerkeuzevragen over het thema tumorpathologie in de bloktoets. Tevens werd gekeken naar een effect van geslacht en studierichting. Statistische analyse werd met behulp van lineair mixed models uitgevoerd. Resultaten
150
De gemiddelde score van het deelcijfer per student was 7,2 in de interventiegroep en 6,9 in de controlegroep (p=0,22). Het effect bij mannelijke studenten bedroeg 0,4 punten in het voordeel van de interventiegroep, hetgeen statistisch significant was (p=0,05); het effect bij de vrouwelijke studenten was dat niet (0,05 punten, p=0,75). Er was een significant effect van studierichting (studenten Geneeskunde scoorden 0,7 punt hoger; p<0,0005). Discussie Individueel schriftelijk vragen formuleren en plenair prioreren van deze vragen tijdens een werkgroep is bij mannelijke studenten gecorreleerd met een hoger blok toets resultaat. Aangezien mannelijke studenten gemiddeld lager scoren op de bloktoets lijkt deze uitdaging voor hen een interessant instrument om de kwaliteit van het leren tijdens de werkgroep te verhogen. Literatuur 1. Dyche L, Epstein RM. Med Educ 2011;45:663-68. 2. Olde Bekkink M et al. Adv Health Sci Educ 2012;17:27-37. Correspondentieadres: D.J. Ruiter UMC St Radboud Anatomie Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN [email protected]
E9.3 Promovendilezing Motivatie bij medische studenten Kusurkar RA VUmc Inleiding In het algemeen onderwijs is het belang van motivatie in relatie tot studiegedrag en onderwijs goed onderzocht, in het medisch onderwijs echter veel minder. Men richt zich soms op het verhogen van motivatie, maar het hoe en waarom behoeft meer bewijs. Het doel van dit proefschrift was om de motivatie van geneeskundestudenten te onderzoeken, vooral het belang van het type motivatie, de beïnvloedende factoren en de uitkomstmaten en om adviezen te geven hoe de inzichten toegepast kunnen worden in het medisch onderwijs om motivatie bij studenten te ondersteunen. De belangrijkste onderzoeksvragen waren: 1. Is motivatie een voorspeller voor leergedrag en studieprestaties van geneeskundestudenten? 2. Welke factoren beïnvloeden motivatie? 3. Hoe kan intrinsieke motivatie gestimuleerd worden bij studenten? Methoden Literatuuronderzoek is uitgevoerd om te onderzoeken of de ontwikkeling van geneeskundecurricula in de afgelopen decennia gericht waren op het stimuleren van motivatie en om te bepalen hoe motivatie in het medisch onderwijs werd onderzocht als afhankelijke en onafhankelijke variabele. Motivatie als onafhankelijke variabele werd in twee empirische studies onderzocht. De relatie tussen motivatie van studenten en hun studiestrategieën, studie-inzet en studieprestaties werd onderzocht door middel van structural equation model analyse en cluster analyse. De relatie tussen motivatie als afhankelijke variabele en leeftijd, mate van volwassenheid, geslacht en vooropleiding werd onderzocht door middel van een multipele regressie analyse. Resultaten 1. Bij ontwikkelingen in het medisch onderwijs lijkt het belang van studentmotivatie te worden onderschat. 2. Motivatie kan worden beschouwd als een onafhankelijke variabele in medisch onderwijs. Er bestaat een significant positief verband tussen intrinsieke motivatie en ‗deep study strategy,‘ studie-inspanning, en studieprestaties. 3. Motivatie is ook een afhankelijke variabele in medisch onderwijs en wordt significant beïnvloed door leeftijd, mate van volwassenheid, geslacht en vooropleiding. Intrinsieke motivatie kan verhoogd worden door studenten autonomie, gevoelens van competentie en verbondenheid. 4. Het niveau van motivatie voor de geneeskunde opleiding kan betrouwbaar gemeten worden met de Sterkte van Motivatie voor de Medische Studie vragenlijst. Discussie
151
Studentmotivatie heeft tot dusver weinig aandacht gekregen in het medisch onderwijs. Ingrijpende hervormingen in medische curricula waren niet specifiek gericht op het verhogen van studentmotivatie. Het bestuderen van studentmotivatie in medisch onderwijs kan door zowel op de kwaliteit als de kwantiteit van motivatie te focussen. Intrinsieke motivatie (leren uit interesse) leidt tot beter leren en betere studieresultaten dan extrinsieke motivatie (leren voor de beloning). Selfdetermination theorie stelt dat intrinsieke motivatie kan verhoogd worden door studenten autonomie, gevoelens van competentie en verbondenheid . Conclusies Het is belangrijk om aandacht te besteden aan motivatie van geneeskundestudenten, want intrinsieke motivatie leidt tot beter leren en betere prestaties en kan verhoogd kan worden door studenten autonomie gevoelens van competentie en verbondenheid. Promotoren: Prof. Dr Olle ten Cate, Directeur, Expertise Centrum voor Onderwijs en Opleiding, UMC Utrecht Prof. Dr Gerda Croiset, Directeur, VUmc School of Medical Sciences Amsterdam Correspondentieadres: R.A. Kusurkar VUmc De Boelelaan 1117 1081 HV Amsterdam [email protected]
Zaal 0.11
E10.1 Paper Geïntegreerd toetsen en het elimineren van vragen uit verschillende vakgebieden Akkeren EA van, Hell EA van, Okker FC, Dekker H UMC Groningen Probleemstelling Medische opleidingen bieden tegenwoordig geïntegreerd onderwijs, waarin kennis uit verschillende vakgebieden in één tentamen worden getoetst. Hierdoor vergt het construeren van een goede representatieve kennistoets veel aandacht. Om de kwaliteit van deze tentamens te waarborgen worden toetsmatrijzen gebruikt en worden vragen voorafgaande aan de toets inhoudelijk en vormtechnisch gecontroleerd. Achteraf vindt controle plaats met behulp van psychometrische analyses; toetsvragen die een p-waarde onder de raadkans hebben en/of een lage rit-waarde worden van onvoldoende kwaliteit geacht en alsnog uit het tentamen geëlimineerd [1].Psychometrische analyses zijn gebaseerd op de ruwe scores van de afzonderlijke toetsvragen en worden mede bepaald door de mate van studiestofbeheersing van studenten. Deze is afhankelijk van de tentamenvoorbereiding van studenten. Deze geven aan dat ze vooral de vakgebieden bestuderen waaraan veel studiestof en colleges zijn gewijd. Daarnaast vinden ze niet alle studiestof interessant, relevant en/of makkelijk, waardoor ze niet alles evengoed voorbereiden. Onderzocht is of:- toetsvragen die vakgebieden toetsen behorend tot een klein gedeelte van de studiestof vaker worden geëlimineerd dan toetsvragen van vakgebieden die grote studiestofgedeeltes dekken.- toetsvragen uit bepaalde vakgebieden relatief vaker geëlimineerd worden. Methode De blokexaminatoren uit de bacheloropleiding Geneeskunde van het UMC Groningen gaven voor hun tentamen uit 2009/2010 per toetsvraag aan tot welk vakgebied het behoorde. Vervolgens werden de vragen per toets ingedeeld naar klein, middelgroot en groot studiestofgedeelte. De psychometrische analyses van de tentamens lieten zien welke vragen automatisch geëlimineerd werden uit de toets. Het UMC Groningen hanteert hiervoor vastgestelde normen met betrekking tot de p- en rit-waarde. Naast beschrijvende statistiek is gebruik gemaakt van de Chi-kwadraattoets. Resultaten Van de in totaal 1568 toetsvragen werden 498 ingedeeld in de categorie klein studiestofgedeelte, 361 in middelgroot en 709 toetsvragen in groot studiestofgedeelte. Per categorie werden respectievelijk 5,4%, 9,4% en 7,8% van de vragen geëlimineerd. Deze verschillen waren niet significant (X2(2)= 5,12; p>0.05). In totaal werden 116 van de 1568 toetsvragen automatisch geëlimineerd, afkomstig uit 34 vakgebieden; nefrologie had met 2.1% het laagste percentage verwijderde vragen, sociale geneeskunde met 23,1% het hoogst. Conclusie/discussie Toetsvragen die een klein studiestofgedeelte bevragen, worden niet vaker geëlimineerd uit een toets. Desalniettemin bestaat een verschil in het percentage geëlimineerde vragen tussen verschillende vakgebieden, wat de representativiteit van de toets schaadt. Vervolgonderzoek moet uitwijzen wat de
152
oorzaak hier van is. Literatuur Berkel, H van, Bax, A (2006). Toetsen in het hoger hoger onderwijs. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Correspondentieadres: E.A. van Akkeren UMC Groningen Docentondersteuning & kwaliteitszorg A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN [email protected]
E10.2 Paper Toetsen van medicatiebegeleiding aan de apotheekbalie: waar zitten volgens de studenten de valkuilen voor behalen van deze „balietoets'? Paassen JG van, Blom AThG, Wolters MJ Universiteit Utrecht, Departement Farmaceutische Wetenschappen Probleemstelling Medicatiebegeleiding is een belangrijk onderdeel van de Masteropleiding farmacie aan het Departement Farmaceutische Wetenschappen (Universiteit Utrecht). Om het benodigde basisniveau van medicatiebegeleiding te bereiken krijgen de studenten drie trainingen in kleine groepen (in totaal elf uur) die gericht zijn op zowel farmacotherapeutische als communicatieve competenties. Het basisniveau wordt getoetst door middel van twee gesprekken met simulatiepatiënten in een toetssetting, waarbij zowel de farmacotherapeutische inhoud als de communicatie wordt beoordeeld. Helaas haalt maar 50% van de studenten de eerste keer een voldoende voor deze toets.Naar aanleiding van een enquête onder studenten in december 2009 (over redenen van zakken voor de balietoets) is facultatief individueel oefenen met een simulatiespeler toegevoegd aan de trainingsmogelijkheden voor de student. Heeft dit extra oefenmoment gezorgd voor gewijzigde redenen voor studenten om de toets niet te halen? Opzet Middels een enquête onder herkansers in januari 2012 werd bekeken of de valkuilen voor studenten zijn gewijzigd ten opzichte van dezelfde enquête uit december 2009. De vragen van de enquête omvatten onder andere redenen om niet te slagen en wensen bij extra trainingsmogelijkheden.De enquête werd ingevuld vlak voordat de toets plaatsvond. Resultaten en conclusie 34 Studenten (het totaal aantal deelnemende studenten) vulden in januari 2012 de enquête in ten opzichte van 46 studenten in 2009. Op beide onderzoeksmomenten herkansten 90% van de studenten de toets voor de eerste keer. Een groot verschil was waarneembaar in de meest voorkomende redenen om niet te slagen; zenuwen zakte van 41% naar 24% in 2012 en een gebrek aan communicatieve vaardigheden steeg van 33% naar 85%. 54% Van de studenten wilden in 2009 graag oefenen met een simulatiespeler als extra trainingsmogelijkheid. In 2012 (na het invoeren van het oefenmoment met de simulatiespeler) wilde nog steeds 53% van de studenten extra oefenen. Het is in beide enquêtes onbekend of dit oefenen van farmacotherapeutische en/of communicatieve competenties is.Discussie: Het oefenen met een simulatiespeler lijkt voor de studenten een positieve invloed te hebben op hun zenuwen. Het missen van communicatieve vaardigheden treedt hierdoor wellicht meer op de voorgrond. De herkansers geven aan dat ze meer willen oefenen. Dit is echter moeilijk inpasbaar in ons reguliere onderwijs. We hopen dat voor hen onderwijs op maat (dat aangeboden wordt na de tweede herkansing) en sinds kort een veranderd voortraject vanuit de Bachelor uitkomst kan bieden. Correspondentieadres: J.G. van Paassen Universiteit Utrecht, Departement Farmaceutische Wetenschappen Farmacoepidemiologie en Klinische Farmacologie Postbus 80082 3508 TB UTRECHT [email protected]
E10.3 Paper Korte Praktijk Beoordelingen met het einde van de opleiding als referentieniveau
153
Renting N, Gans ROB, Borleffs JCC, Cohen-Schotanus J UMC Groningen Probleemstelling Bij competentiegerichte medische vervolgopleidingen ligt de focus op leeruitkomsten. Aan de hand van de zeven CanMEDS-rollen is duidelijk omschreven welke competenties beginnende specialisten moeten beheersen. Een middel om aiossen inzicht te geven in hun eigen prestaties en het leren richting te geven, is de Korte Praktijk Beoordeling (KPB). Een KPB kan op verschillende momenten plaatsvinden en er kunnen verschillende competenties mee worden beoordeeld. Bij de meeste KPB-procedures worden aiossen beoordeeld ten opzichte van hun mede-aiossen (norm-referenced). Een probleem dat zich hierbij voordoet is dat supervisors de neiging hebben aiossen te hoog te beoordelen en weinig te differentiëren.1 Een mogelijke oplossing is om niet het niveau van de mede-aiossen, maar het gewenste eindniveau van de opleiding als referentie te kiezen (criterion-referenced). Bij een criterion-referenced KPB moet de supervisor aangeven waar de aios staat ten opzichte van het gewenste eindniveau. Deze presentatie betreft een eerste analyse van criterion-referenced KPB‘s: hoe worden aiossen op verschillende competenties beoordeeld ten opzichte van het eindniveau? Methode Het onderzoek vond plaats bij de opleiding Interne geneeskunde in zeven opleidingsziekenhuizen in Noord- en Oost Nederland. 390 KPB‘s van 103 eerste- t/m derdejaars aiossen -beoordeeld door 119 supervisors- werden geïncludeerd. De KPB‘s waren gekoppeld aan verschillende situaties: patiëntcontact, dienst, ochtendrapport, CAL en referaat. Per situatie beoordeelde de supervisor verschillende CanMEDS rollen. De competentie Maatschappelijk handelen werd niet getoetst met KPB‘s. Op een tijdsbalk van 18 trimesters -de volledige opleidingsduur- gaf de supervisor het geobserveerde niveau van de aios aan. Voor de analyse werd per competentie het gemiddelde verschil berekend tussen het te verwachten niveau van de aios -gegeven de opleidingsduur- en het geobserveerde niveau. Resultaten Ruim 80% van de beoordelingen was boven het te verwachten niveau, in 2% van de gevallen werden aiossen onder dat niveau beoordeeld. Op de verschillende competenties werden aiossen gemiddeld ruim een jaar boven het verwachte niveau beoordeeld. De competentie Wetenschap werd gemiddeld het hoogst beoordeeld (M=1.62; SD=1.44), de competentie Organiseren het laagst (M=1.23; SD=1.43). Er was sprake van een vrij grote spreiding tussen de beoordelingen (figuur 1). Discussie Met criterion-referenced KPB‘s werden aiossen nog steeds hoog beoordeeld: 80% scoorde boven het verwachte niveau. De relatief grote spreiding in de beoordelingen is een aanwijzing dat er wel gedifferentieerd werd. De vraag is echter of de gevonden variantie voornamelijk veroorzaakt wordt door verschillen tussen aiossen of verschillen tussen supervisors. Voldoende differentiatie door supervisors 1 zou de betrouwbaarheid en validiteit van KPB‘s ten goede komen. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of een criterion-referenced KPB een meer betrouwbaar en valide instrument is dan een norm-referenced KPB. Literatuur
Ten Cate ThJ, Ter Braak EWMT, Frenkel J, Van de Pol AC. De 4-tot10 verwacht niveau-schaal (410VNschaal) bij persoonlijke beoordelingen. TMO 2006;25:157-163.
154
Correspondentieadres: N. Renting UMC Groningen CIOMO Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN [email protected]
Zaal 2.1
E11 Fringe Wu Shu Verbooy K. Maastricht Wu shu is een bewegingsvorm uit China die vertaald kan worden als Wu - balans en Shu - gevecht. Oorspronkelijk is het de verzamelnaam voor alle Chinese gevechtskunsten tezamen. De stijl die we vandaag gebruiken wordt is de zachte vorm ervan en is gerelateerd aan Tai Chi Chen stijl. Kenmerkend voor de stijl is om het lichaam van de tegenstander uit balans te brengen en te houden. Daarvoor gebruiken we trap- en stoottechnieken die het liefst op de drukpunten van de tegenstander geplaatst worden. De training bestaat uit twee onderdelen, het eerste onderdeel is de opwarmronde waarbij kracht, lenigheid en coördinatie geoefend worden. Het tweede onderdeel is technieken, dit onderdeel is bedoelt om het lichaam te trainen in gevechtshandelingen zonder in een gevecht te gaan. We sparren niet maar zijn meer bezig om de technieken rustig en goed uit te voeren. Bij de training hoort ook meditatie en ademhalingsoefeningen die lichaam en geest tot rust brengen. Naast het leren van de technieken hoort ook een zekere mate van kennis van de anatomie en fysiologie van het lichaam, daarnaast kunnen lessen in massage en koken ook tot de lesstof behoren. Correspondentieadres: Kierty Verbooy [email protected]
Zaal 2.4
E12.1 Poster AdaPT: Ontwikkeling van een adaptieve voortgangstoets geneeskunde Berlo JPM van1, Onna MJH van2, Eggen TJHM2, Muijtjens AMM1 1 Universiteit Maastricht, 2Cito Probleemstelling Vier Nederlandse universiteiten nemen vier maal per jaar de interuniversitaire voortgangstoets geneeskunde (iVTG) af onder alle medische studenten (7500). Elke toets bestaat uit 200 meerkeuzevragen waarmee het complete domein van medische kennis wordt bemonsterd. De huidige afnamemethode (papier) levert problemen: logistiek, inefficiënte kennismeting, beperkingen afname in
155
tijd en plaats, geringe multimediale mogelijkheden.Computergestuurde adaptieve toetsing (CAT) biedt mogelijk oplossingen. Bij CAT krijgt een student een reeks vragen voorgelegd die naarmate de reeks vordert steeds beter passen bij het vaardigheidsniveau van de student. Zo‘n geïndividualiseerde, automatisch samengestelde toets kan op ieder gewenst moment worden afgenomen en kan door de afstemming op het niveau van de kandidaat zeer efficiënt zijn.Vraag: op welke wijze is computergestuurd adaptief toetsen bij de voortgangstoets toepasbaar en wat is het pakket van eisen voor een overgang van papier naar CAT. Methode / Opzet In een door SURFfoundation gesubsidieerd project AdaPT (Adaptive Progress Test) wordt een prototypische CAT-procedure ontwikkeld en getest voor de iVTG. Eerste vereiste voor CAT is een gekalibreerde itembank: een verzameling items waarvan de itemparameters (zoals moeilijkheidsgraad) bekend zijn. Deze wordt samengesteld op basis van in het verleden gebruikte VT-items en de daarmee verkregen scores. Alleen items die voldoende groei in correctscore over curriculumjaren laten zien zijn geschikt voor CAT en worden geselecteerd. Om de groei te kunnen analyseren wordt voor alle items het moment van behandelen in het curriculum vastgesteld. Bij de kalibratie wordt gebruik gemaakt van op item response theorie (IRT) gebaseerde modellen.De items in de bestaande toets zijn ingedeeld in 17 categoriën; dit is voor CAT te fijnmazig is en dient gereduceerd te worden. Resultaten In een pilot-onderzoek bleek 25% van de iVTG items geschikt voor CAT. Voor een CAT is een itembank ter grootte van minimaal 480 items noodzakelijk. Om de itembank te kalibreren op één schaal zijn deze 480 items geselecteerd uit 7 voortgangstoetsen met hetzelfde afnamemoment n.l. de decembertoetsen van 2005-2011. Voor het rapporteren van een score met een voldoende mate van betrouwbaarheid zijn 5 nieuwe rapportagecategorieën ontwikkeld.Het samenstellen van de itembank en het klassificeren van items is momenteel in volle gang. Discussie Er is nog een hele weg te gaan, maar als het mogelijk is om de iVTG digitaal en adaptief af te nemen dan biedt dat mogelijkheden om de logistieke problemen te verminderen en te komen tot een efficiënte, flexibele en beter op individuele leertrajecten afgestemde kennismeting met meer ruimte voor gevarieerd en authentiek toetsen (multimedia). Correspondentieadres: J.P.M. van Berlo Universiteit Maastricht O&O Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT [email protected]
E12.2 Poster ProfAnalytics - Learning analytics voor feedback voortgangstoets Donkers J Universiteit Maastricht Probleemstelling Sinds 2009 worden de resultaten van de voortgangstoets geneeskunde aan deelnemende studenten online beschikbaar gesteld via het ProF systeem. Hierbij worden de VGT-scores longitudinaal gepresenteerd tegen de achtergrond van de eigen peer-groep. Studenten kunnen inzoomen in deelresultaten en de vorderingen in verschillende disciplines vergelijken. De bedoeling van het ProF systeem is om studenten hiermee te voorzien van rijke informatie over hun kennisontwikkeling en hen daarmee stof voor analyse, reflectie en zelfsturing te geven. We weten echter niet hoeveel en hoe studenten met ProF omgaan, of er verschillen zijn tussen studenten, en, uiteindelijk, hoe ProF het best gebruikt kan worden om het meeste effect te hebben. Methode In dit project willen we onderzoeken of het nieuwe onderzoeksveld learning analytics geschikt is om deze vragen te beantwoorden. Hierbij gaat het om het combineren en analyseren van verschillende datastromen rond het gedrag en resultaten van studenten en het inzetten van deze analyse ten behoeve va n student en docent. In dit project willen we het daadwerkelijk gebruik van het ProF systeem meten en deze gegevens koppelen aan de behaalde resultaten in de voortgangstoets. Door analyse van deze gegevens met technieken uit learning analytics, met name process mining en probabilistische netwerken, willen we nagaan welke patronen van gebruik zijn waar te nemen en of er verschillen zijn in
156
patronen tussen verschillende groepen studenten. Echte effectmeting is pas mogelijk wanneer we meer data kunnen verzamelen dan gezien de looptijd van dit project mogelijk is. Opzet In het kader van het Surf-innovatie programma Learning Analytics is een kortlopend project ―ProfAnalytics‖goedgekeurd (maart-september 2012) waarin eerst het ProF systeem wordt uitgebreid met de mogelijkheid om het gebruik van ProF gedetailleerd vast te leggen. Daarna wordt vervolgens gebruiksdata verzameld in een periode rond twee voortgangstoetsen. Deze verzamelde gebruiksdata worden gekoppeld met de voortgangstoetsresultaten van de studenten en met genoemde technieken geanalyseerd. Het projectteam is multidisciplinair samengesteld uit data-specialisten, ICT-ers, onderwijskundigen en ervaringsdeskundigen (studieadviseur). Zowel bij de specificatie van de log-tool als bij de interpretatie van de analyseresultaten is het hele team betrokken. Correspondentieadres: J. Donkers Universiteit Maastricht FHML, O&O Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT [email protected]
E12.3 Poster Invoering van voortgangstoetsing in de Master Diergeneeskunde Favier RP1, Wismans GA2, Ramaekers SPJ2 1 Universiteit Utrecht,Faculteit Diergeneeskunde, 2Universiteit Utrecht, Centrum voor Onderwijs en Leren Probleemstelling Vanaf september 2007 is de opleiding diergeneeskunde overgegaan van een zesjarige ‗ongedeelde‘ opleiding (C2001) naar een bachelor-master structuur (C2007). De master bestaat grotendeels uit klinische coschappen en verdieping in één van de drie afstudeervarianten: Gezelschapsdieren, Paard en Landbouwhuisdieren/Veterinaire Volksgezondheid. Geschikt instrumentarium voor het monitoren van de kennisontwikkeling gedurende de masteropleiding, ontbreekt. Om deze lacune te vullen is gekozen voor voortgangstoetsing (VGT), analoog aan de landelijke voortgangstoets geneeskunde (1,2). Weliswaar kan gebruik worden gemaakt van bestaande ervaringen en inzichten met VGT, de specifieke setting waarin de VGT nu wordt gebruikt en optimalisatie van het gehanteerde toetsdesign vergen een studie naar de psychometrische kwaliteiten van het instrument. Deze studie is m.n. gericht op de representativiteit voor de verschillende afstudeervarianten (validiteit), de betrouwbaarheid van resultaten in de verschillende subsets, indicatoren voor normscores, en de wijze waarop VGT door studenten wordt gepercipieerd (acceptatie). Methode/opzet In de pilotfase wordt de VGT tweemaal afgenomen (december 2011 en juni 2012), bij drie opvolgende cohorten masterstudenten C2007. Deelname staat tevens open voor studenten uit het curriculum C2001. Afname is formatief. Uitgaande van een toetsmatrijs werden uit reeds bestaande vragenpools item geselecteerd, met een verdeling van 60% vragen over onderwerpen uit de bachelor diergeneeskunde en 40% uit de master. De afnameduur is drie uur, met 150 MCQs met drie antwoordmogelijkheden en een vraagteken-categorie. De scoreregel: één punt voor een correct antwoord, één punt aftrek voor een onjuist antwoord en nul punten voor het vraagteken. Scores worden geanalyseerd en vrijgegeven als overall scores, per cohort, per inhoudelijk thema (orgaansystemen) en voor de afzonderlijke competentieaspecten. Direct aansluitend op de VGT-afname is er een enquête over de betreffende pilot. Resultaten Vooralsnog zijn er alleen gegevens beschikbaar over de eerste afname. Deze kende 293 deelnemers C2007 en 38 deelnemers C2001. Figuur 1 toont de overall scores voor de achtereenvolgende cohorten e (1 semester master t/m eind zesdejaars). Het vraagteken werd gemiddeld 39 keer gebruikt (Sd=24,2). Discussie Het betreft hier een nulmeting. Opvallend daarin is dat de C2001- en C2007-studenten vergelijkbare scores behalen. Pas na beide afnames kunnen resultaten onderling worden vergeleken en zal in en Gen D-study (generalisability) optimalisatie van aantallen items, afnames t.o.v. beoogde betrouwbaarheid worden bepaald. Vooralsnog lijkt het lastig om één VGT op eindnivo master te realiseren voor alle 3 de klinische varianten, vanwege ―verdunning‖van de hoeveelheid vragen per variant.
157
Literatuur Vleuten CPM van der, Verwijnen GM, Wijnen WHFW. Fifteen years of experience with progress testing in a problem-based learning curriculum. Med Teach 1996;18:103-109.2) http://prof.ivtg.nl
Caption 1: overall scores van de eerste pilot voor de achtereenvolgende cohorten Correspondentieadres: R.P. Favier Universiteit Utrecht Faculteit Diergeneeskunde Yalelaan 108 3508 TD UTRECHT [email protected]
E12.4 Poster Digitaal toetsen: Bring your own device! Wijnalda A1, Haarhuis JCM1, Belt REM1, Lest CHA van de1, Bok GJ1, Ritzen MMJ2 1 Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde, 2Universiteit Utrecht, Centrum voor Onderwijs en Leren Probleemstelling In het strategisch plan van de Universiteit Utrecht staat als speerpunt: ―verdere verbetering van begeleiding, toetsing en feedback ter ondersteuning van studenten bij hun leerproces‖. De projecten ‗Eassessment‘ en ‗Bring your own device (BYOD)‘ die vanuit Diergeneeskunde worden uitgevoerd, dragen bij aan de actielijnen binnen dit speerpunt. Projectdoelstellingen Het eerste project heeft als gewenste resultaat de implementatie van een digitale toetsapplicatie. Het doel is de kwaliteit van toetsen structureel te verbeteren door toetsen digitaal af te nemen, vervolgens toetsanalyses uit te voeren en een vragenbank op te bouwen. Bijkomende voordelen zijn het terugdringen van de nakijklast van docenten bij grote cohorten studenten en het verminderen van de logistieke last van papieren toetsen. In het tweede project ‗Bring your own device (BYOD)‘ wordt gewerkt aan de, voor het eerste project noodzakelijke, implementatie van laptops in het onderwijs. Het doel is om vanaf september 2012 in de bachelor gebruik te maken van laptops. Structurele inzet van laptops in het onderwijs biedt de mogelijkheid om op een efficiënte wijze digitaal te toetsen. Methode/opzet Binnen het e-assessment project is een inventarisatie van toetsapplicaties uitgevoerd op basis van ons programma van eisen (pve). De leveranciers waarvan we op basis van de beschikbare gegevens konden aannemen dat ze aan ons pve zouden kunnen voldoen zijn op een shortlist geplaatst. Vervolgens zijn twee applicaties getest. Op basis van de testresultaten is een keuze gemaakt voor een toetsapplicatie, waarmee in september 2012 wordt gestart met een pilot. In geval van een geslaagde pilot is het einddoel de volledige implementatie van digitaal toetsen in de bacheloropleiding Diergeneeskunde.Het op een betrouwbare manier afnemen van digitale toetsen vergt diverse eisen van de gebruikersomgeving. Binnen het project BYOD is nagegaan wat de mogelijkheden zijn ten aanzien van het inzetten van laptops. Ten eerste is een adviesrapport opgesteld, met betrekking tot de infrastructuur, keuze laptop en de beveiliging. Het tweede deel van het project vormt het implementatietraject. Resultaten De projecten leveren een advies op met betrekking tot aanschaf van een digitaal toetsprogramma en
158
advies over de voorwaarden waaraan de organisatie (ICT-infrastuctuur) moet voldoen om gecontroleerd te kunnen toetsen (op laptops). Het uiteindelijke resultaat is een goed werkende, veilige ICT infrastructuur en studenten die met gebruikmaking van hun eigen laptop e-learning mogelijkheden kunnen benutten en deel kunnen nemen aan digitale toetsen. Conclusie Met genoemde projecten wordt getracht te komen tot een verbetering van ICT voorzieningen voor studenten en kwaliteitsverhoging van onderwijs en toetsing. Ook wordt er gewerkt aan het op efficiënte en effectieve wijze inzetten van onderwijsmiddelen, docenten en onderwijsondersteunend personeel. Correspondentieadres: A. Wijnalda Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584CL UTRECHT [email protected]
Zaal 2.5
E13.1 Poster Verborgen studiemateriaal Koning AM, Kasper S Landelijk Medisch Studenten Overleg
Thema Het is alom bekend dat studenten allerhande studiematerialen gebruiken die niet door de faculteit beschikbaar gesteld of aanbevolen worden. Voorbeelden zijn samenvattingen, uitwerkingen van leervragen, YouTube filmpjes en oude tentamens. Het gaat veelal om studiematerialen die studenten onderling beschikbaar stellen, soms tegen betaling. Tegelijkertijd blijven boeken van de verplichte literatuurlijst soms onaangeraakt, nog in folie verpakt, op de boekenplank staan. Is dit een probleem en zo ja, voor wie? Of biedt kennis hierover kansen bij het ontwikkelen van nieuwe leermiddelen? Doel Een korte presentatie over de verscheidene vormen van ‗verborgen studiemateriaal‘ met aansluitend een discussie over wenselijkheid, betrouwbaarheid, eventuele kansen en andere vragen. Doelgroep Studenten, docenten, curriculumontwikkelaars en andere geïnteresseerden. Opzet Door een korte lijst van open vragen voor te leggen aan studenten van de jaarvertegenwoordigingen van de acht geneeskundeopleidingen in Nederland werd een overzicht verkregen van het verborgen studiemateriaal dat studenten gebruiken. De samenvatting daarvan zal besproken worden en kan als basis dienen voor de discussie. Onderwerpen die aan de orde zullen komen zijn de wenselijkheid van het gebruik en de betrouwbaarheid van dit materiaal en de vraag of het incorporeren van verborgen studiemateriaal in het curriculum kansen biedt. Verder zal er uiteraard ruimte zijn voor een open discussie. In de tijd tussen indienen van dit abstract en het congres wordt aan de hand van de resultaten van de verkennende, kwalitatieve vragenlijst een korte enquête opgesteld. Deze heeft als doel het gebruik van dit verborgen materiaal ten opzichte van dat wat door de faculteit voorgeschreven wordt in kaart te brengen. De enquête wordt verspreid onder bachelor studenten van de acht geneeskundeopleidingen totdat er per faculteit 30 respondenten zijn. Omdat de enquête uitgaat van voorspellingen in plaats van meningen, gaan wij ervan uit dat dit kleine aantal respondenten voldoende is om tot betrouwbare uitkomsten te komen.1 Studenten wordt gevraagd te voorspellen hoe het gebruik van verschillende studiematerialen in de bachelor gemiddeld verdeeld is. De (voorlopige) resultaten van dit kwantitatieve onderzoek zullen eveneens worden gepresenteerd en als bron voor de discussie dienen. Literatuur Cohen-Schotanus J., Schönrock-Adema J., Schmidt H.G. Quality of courses evaluated by ‘predictions’ rather than opinions: Fewer respondents needed for similar results, 2010; 32: 851-856, Medical Teacher. Correspondentieadres: A.M. Koning Landelijk Medisch Studenten Overleg p/a Agricolastraat 19 9711TN GRONINGEN [email protected]
159
E13.2 Poster De geneeskunde voor mensen met verstandelijke beperkingen in het basiscurriculum en in vervolgopleidingen, een update. Meijer MM, Schrojenstein Lantman HM van UMC St Radboud Probleemstelling Er zijn in Nederland ongeveer 120.000 mensen met verstandelijke beperkingen. Hun gezondheid wordt o.a. gekenmerkt door een hoge prevalentie van geassocieerde en secundaire comorbiditeit. Herkennen en erkennen van hun klachten is soms moeilijk, achterstand en ongelijkheid in behandeling zijn internationaal breed gedocumenteerd. Gezondheidswinst valt te behalen door artsen beter toe te rusten in communicatie met mensen met verstandelijke beperkingen en met kennis over comorbiditeit. Alle artsen komen in hun praktijk mensen met verstandelijke beperkingen tegen, terwijl er in de basisopleiding noch in de vervolgopleidingen veel aandacht is voor deze doelgroep. Daarnaast zijn competenties in omgaan met mensen met verstandelijke beperkingen van toepassing bij andere kwetsbare groepen in samenleving. Methode Met de instelling van de leerstoel Geneeskunde voor mensen met verstandelijke beperkingen van het Radboud UMC Nijmegen in 2009 is een kans gecreëerd om inbedding van het vakgebied in het Basiscurriculum Geneeskunde te realiseren. Door de positionering van de leerstoel binnen de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde kan gebruik gemaakt worden van bestaande netwerken en deskundigheid binnen deze afdeling. Resultaten Inmiddels komt de geneeskundestudent in Nijmegen in alle studiejaren met het vakgebied en/of de doelgroep in aanraking. Bijvoorbeeld door verpleegstages, onderwijsprogramma‘s (o.a. over determinanten van gezondheid van mensen met verstandelijke beperkingen), keuzecoschappen, seniorcoschappen en wetenschapsstages. Participatie in 3 keuzeblokken is geregeld. Tevens is onderwijs binnen de opleidingen tot huisarts en specialist ouderengeneeskunde gerealiseerd. Nascholingsprogramma‘s voor deze beroepsgroepen zijn in ontwikkeling. Conclusie In Nijmegen is een goede inbedding van het vakgebied in het basiscurriculum gerealiseerd. Het belang van inbedding in vervolgopleidingen en nascholingsprogramma‘s zal worden toegelicht. Correspondentieadres: M.M. Meijer UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde/Geneeskunde voor mensen met verstandelijke beperkingen Postbus 9101, route 152 6500 HB NIJMEGEN [email protected]
E13.3 Poster Onderwijs over kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid: Uitdagend en belangrijk! Pol MHJ van de, Lagro J, Wollersheim HCH, OldeRikkert MGM UMC St Radboud Inleiding en probleemstelling Voor medisch studenten in de bachelor fase van hun opleiding zijn kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid nog abstracte begrippen. Iedere student gaat ervan uit altijd goede zorg te gaan leveren. De aanname is dat als iedereen dit doet op microniveau, dit automatisch leidt tot kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid. Helaas is de praktijk weerbarstiger. In de hectiek van alledag krijgt niet elke patiënt de optimale zorg . Derhalve is gedegen onderwijs over dit onderwerp van belang voor elke medisch professional. Hoewel medisch studenten het belang van bovengenoemde onderwerpen erkennen, ervaren zij het als erg abstract en weinig aansprekend. Er is behoefte aan nieuw aansprekend onderwijs. Methode en opzet In het derde bachelorjaar volgen studenten geneeskunde aan de medische faculteit Nijmegen een onderwijsblok van 4 weken dat geheel is gewijd aan kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid. Dit blok werd tot 2011 matig gewaardeerd, derhalve hebben we het blok vernieuwd met veel aandacht voor praktijk. Studenten krijgen eerst twee weken lang theoretisch onderwijs, met aandacht voor domeinen en
160
indicatoren voor kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid. Tevens wordt aandacht besteed aan de kwaliteitscyclus (PDCA-cyclus) om kwaliteitsverbetering te monitoren. Tijdens het tweede deel van het blok gaan studenten zelf praktisch aan de slag. Onder leiding van een klinisch docent nemen de studenten in groepen van 5 een actueel probleem (gekoppeld aan een van de tien VMS-thema‘s) onder de loep. Aan de hand van de kwaliteitscyclus maken zij een kwaliteitsverbeterplan waarover zij mondeling en schriftelijk rapporteren. Door middel van een enquête en panelgesprek is het blok geëvalueerd. Resultaten en conclusie In tabel 1 zijn de resultaten van de schriftelijke enquête weergegeven. In het panelgesprek gaven de studenten aan dat zij het belang van kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid erkennen en de praktijkvoorbeelden waarderen . Daarnaast vinden zij dat het onderwijs goed beklijft doordat ze in het praktische deel het geleerde actief in praktijk moeten brengen (kwalitatieve evaluatie). Discussie (en implicaties voor de praktijk) Willen wij zorgen dat de medisch professional van morgen kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid als vanzelfsprekend in zijn werk implementeert, dan moet daarmee al in de basisopleiding worden begonnen. Met dit bachelorblok hebben wij laten zien dat aansprekend onderwijs al in het 3e jaar van het curriculum mogelijk is. Wij zijn dan ook van mening dat onderwijs over kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid een vast onderdeel moet worden van alle medische curricula.
Vraag Totale waardering blok (1-10) Grip op de stof (1-5) Relevantie blok (1-5) Duidelijkheid opbouw (1-5) Actieve deelname studenten (1-5)
Jaar 2009/2012 (n=273) 4,7 2,4 3,1 2,5 2,6
Jaar 2011/2012 (n=264) 6,9 3,4 3,5 3,5 3,6
Caption 1: Tabel 1: Resultaten schriftelijke enquête blok Correspondentieadres: M.H.J. van de Pol UMC St Radboud Eerstelijnsgeneeskunde Huispost 161 Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN [email protected]
E13.4 Poster Diversiteit in het medisch curriculum Suurmond JL, Seeleman MC, Brewster LM, Stronks K, Essink-Bot ML AMC/UvA Probleemstelling Competenties voor adequate zorgverlening aan (etnisch-)diverse patiëntenpopulaties zijn expliciet opgenomen in de eindtermen van de basisopleiding geneeskunde (Raamplan 2009). In het curriculum Curius/Curius+ van AMC-UvA was het thema ‗diversiteit‘ echter nauwelijks herkenbaar. Bovendien werden deze competenties op geen enkele wijze getoetst. Opzet In opdracht van het Onderwijsinstituut Geneeskunde van het AMC-UvA is in 2010 begonnen met de implementatie van diversiteit als longitudinaal thema. Onder diversiteit wordt met name etnische diversiteit verstaan, maar er is ook aandacht voor diversiteit bijvoorbeeld in sekse en sociaaleconomische status. Doel is het onderwijs m.b.t. het thema ‗diversiteit‘ te integreren in Curius+, conform het Raamplan 2009 en het raamwerk voor culturele competenties van Seeleman et al. (2005). Daarin worden onderscheiden:- Kennis, bijvoorbeeld van verschillen tussen groepen in epidemiologie en in reactie op therapie;- Attitudes, waaronder bewustzijn van het effect van culturele en sociaaleconomische herkomst van patiënt en zorgverlener op hun gedrag in de spreekkamer; bewustzijn van het effect van sociale context op ziekte en gezondheidsgedrag; bewustzijn van eigen vooroordelen, stereotypering.- Vaardigheden, waaronder vaardigheden in het omgaan met cultuurverschillen en in het overwinnen van een taalbarrière. Resultaten
161
- Met behulp van het raamwerk van Seeleman e.a. (2005) is systematisch geanalyseerd op welke plekken in het curriculum aandacht voor diversiteit gewenst is.- Samen met (blok)coördinatoren is gekeken hoe de aandacht voor diversiteit in een specifiek blok geëxpliciteerd, vergroot of verbeterd kan worden. De meeste onderwijscoördinatoren van Curius+ blijken bereid om diversiteit als thema in hun onderwijs te adresseren.- Er is concreet onderwijs ontwikkeld (bijvoorbeeld ontwikkeling van een elearning module voor het gebruik van een tolk), er zijn inhoudelijke voorstellen gedaan voor diversiteit in het onderwijs, en er is gezorgd voor toetsing.- De vormgeving van het longitudinaal thema ‗diversiteit‘ is overdacht: kennis zoveel mogelijk in de bachelorfase; attitudevorming in de vroege bachelorfase en doorlopend tot en met de masterfase; vaardigheden in de bachelorfase getraind in oefensituaties en in de masterfase geperfectioneerd in situaties met echte patiënten.- Op dit moment doen we een nulmeting van culturele competenties van co-assistenten om t.z.t. de effectiviteit van het onderwijs in diversiteit te kunnen meten. Implicaties Vanuit de ervaringen in het AMC/UvA zijn als belangrijke randvoorwaarden naar voren gekomen: steun van het bestuur van de onderwijsinstelling, de benoeming en financiering van een coördinator ‗diversiteit‘, toetsing en zichtbaar zijn. Literatuur 1. Raamplan Artsenopleiding van de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra Geneeskunde. NFU,Utrecht, juni 2009. 2. Seeleman C, Suurmond J, Stronks K. Een arts van de wereld. Etnische diversiteit in de medische praktijk. Eerste druk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2005. Correspondentieadres: J.L. Suurmond AMC Amsterdam/UvA Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM [email protected]
Zaal 2.6
E14.1 Poster Dissectie en plastinatie van witte stof voor neuroanatomisch onderwijs Cappellen van Walsum AM van, Arnts H, Kleinnijenhuis M, Kooloos J, Schepens-Franke A UMC St Radboud Probleemstelling Het leren van de witte stof anatomie van humane hersenen is lastig, omdat het complexe 3D netwerk van witte stof banen door de hersenen is verspreid in zowel de oppervlakkige als de diepe lagen. Door recente ontwikkelingen in neuroimaging met technieken zoals diffusion weighted imaging (DWI) en tractography kunnen witte stof banen nu worden gemeten en gevisualiseerd. Dit is van groot belang voor onder andere neuroscience en neurochirurgie in de praktijk. Door deze ontwikkeling is neuroanatomisch onderwijs over de 3D witte stof zeer relevant geworden. De standaard methode om de witte stof anatomie te leren is ontoereikend. Het doel van deze studie is om leerzame en duurzame preparaten te maken van 3D witte stof banen van humane hersenen door middel van witte stof dissectie en plastinatie voor medisch onderwijs. Methode Gefixeerde humane hersenen uit gebalsemde stoffelijke overschotten zijn geprepareerd volgens de methode van Klingler. Hierbij worden de hersenen na fixatie met 10% formaline, achtereenvolgens twee keer snel ingevroren en ontdooid. Het proces van vriezen, vormt ijskristallen tussen de zenuwbanen van de witte stof waardoor het compacte weefsel van de witte stof losser wordt en de dissectie gemakkelijker. Dissectie van de witte stof gebeurt met verschillende soorten houten en ijzeren spatels. Diverse preparaten worden gemaakt om oppervlakkige en diepe witte stof structuren zichtbaar te maken. De preparaten worden vervolgens geplastineerd. Het eerste geplastineerde brein is gebruikt in een cursus van de master ―Cognitive Neuroscience‖. Resultaten Het product is een reeks breinen waarbij de witte stof anatomie 3D bestudeerd kan worden. Deze witte stof preparaten zijn veel minder kwetsbaar dan de klassieke formaline preparaten en kunnen makkelijk vervoerd worden. De eerste ervaring in het gebruik van geplastineerde witte stof breinen in een
162
educatieve cursus is positief. Conclusie, implicaties voor de praktijk Het is mogelijk om voor medisch onderwijs leerzame en duurzame preparaten te maken van de anatomie van witte stof banen van humane hersenen door middel van witte stof dissectie en plastinatie. Deze preparaten kunnen gebruikt worden bij het leren en bestuderen van de ingewikkelde 3D anatomie van de hersenen en bij het interpreteren van MRI beelden gemaakt met moderne imagingtechnieken zoals DWI-tractography. Dit is van belang voor opleidingen in neuroscience, neuroimaging en medische opleidingen met in het bijzonder neurologie en neurochirurgie.TrefwoordenNeuroanatomie, humane hersenen, witte stof, dissectie, Klingler, plastinatie, medisch onderwijs Correspondentieadres: A.M. van Cappellen van Walsum UMC St Radboud Anatomie Geert Grooteplein 21 6500HB NIJMEGEN [email protected]
E14.2 Poster Evaluatie van een computermodel ter ondersteuning van het onderwijs in de cardiale en circulatoire fysiologie en pathologie. Dassen WRM1, Arts T1, Dam P van2, Kuijpers NHL1, Hermeling E1, Dam E van2, Lumens J1, Delhaas T1 1 Universiteit Maastricht, 2Peacs De werking van het hart en de circulatie vormt een essentieel onderdeel van de fysiologie en wordt ondermeer in de vorm van practica onderwezen. Binnen de verschillende curricula geneeskunde van de Universiteit Maastricht worden hiervoor klassieke practica verzorgd met behulp van waterbaden, slangen en pompen, die zeer aanschouwelijk zijn, maar voor veel studenten toch een te grote stap vormen tussen theorie (fysiologie) en practicum (rondgepompt water).Vorig jaar presenteerden wij op het NVMO congres een geprotocolleerde benadering waarin de transfer van een primair voor wetenschappelijk onderzoek ontworpen computermodel naar een onderwijskundig verantwoord onderwijsmodel beschreven werd. Dit resulteerde in een prototype waarbij rondom een op Matlab gebaseerd simulatiemodel een user-interface werd gecreëerd waardoor een gebruikersvriendelijk onderwijsmodel ontstond, dat recentelijk werd geïntroduceerd in het eerste-jaars geneeskunde onderwijs en geëvalueerd. Het prototype werd getest door 400 studenten in 9 Nederlandstalige en twee Engelstalige sessies. Vervolgens werden alle studenten per e-mail in GoogleForm uitgenodigd om een korte enquête in te vullen. 87 Nederlandstalige en 13 Engelstalige studenten reageerden op de uitnodiging. Op een schaal van 1 (geheel oneens) tot 5 (geheel eens) scoorden aspecten als: duidelijke doelstelling, structuur, aansluiting bij inhoud van het blok en intuïtieve user-interface ieder in meer dan 75 % een 4 of 5. De leerzaamheid werd door 81 % met een 7 of hoger gewaardeerd. Hoewel 72 % van de studenten alle onderdelen voltooiden gaf slechts één student aan eerder weg gegaan te zijn zonder alle opgaven beantwoord te hebben. En 82 % gaf aan dat juist de combinatie van nat en droog practicum het inzicht heeft vergroot. Hoewel het nog een prototype was op basis van Matlab, bood het wel de mogelijkheid om met name de graphical user-interface te evalueren. Het programma was in een executable vorm beschikbaar, waardoor er geen tientallen Matlab licenties nodig waren. Wel was het noodzakelijk een Matlab library te incorporeren. Hierdoor bleef het programma zeer omvangrijk en werd de installatie op stand-alone onderwijscomputers een uiterst omvangrijke taak.Momenteel wordt een software migratie afgerond van Matlab naar C++ waardoor het programma makkelijker geïnstalleerd kan worden. Dit programma komt najaar 2012 gratis vrijelijk beschikbaar met als copyright model het GNU General Public Licence (GPLv3, www.gnu.org). Op deze wijze kan het programma ook gedownload worden door studenten die thuis nog (onderdelen van) het practicum willen herhalen. Duidelijk werd wel dat voor een optimaal leereffect van het practicum, het gebruik ingebed dient te zijn in een duidelijke practicumhandleiding, waarin de achtergronden van de verschillende stappen toegelicht worden en de student aan het denken gezet wordt voordat het model de juiste antwoorden genereert. Correspondentieadres: W.R.M. Dassen Universiteit Maastricht Cardiologie Postbus 616
163
6200MD MAASTRICHT [email protected]
E14.3 Poster Endovasculaire Sizing: medisch en technisch bekeken Steenbeeke C, Oude Groothuis PJT Universiteit Twente Probleemstelling De endovasculaire aneurysma repair (EVAR) is een dure ingreep, en is geen routine procedure omdat het aanbod te gering is. Hierdoor zijn er weinig klinische opleidingsmogelijkheden rondom deze procedure. Dit maakt dat er behoefte is aan een gerichte hands-on cursus Endovasculaire Sizing waarin 5e en 6e jaars AIOS Vaatchirurgie/Interventieradiologie een correcte maat bepalen voor een endoprothese met behulp van meetsoftware. De cursus is georganiseerd door het ECTM (Expertimental Centre for Technical Medicine, opleiding Technische Geneeskunde Universiteit Twente) en onderscheidt zich van andere cursussen omdat zowel de medische als de technische kant van endovasculaire sizing wordt belicht. Methode Een 1-daagse hands-on cursus waarin cursisten m.b.v. meetsoftware een correcte maat bepalen voor een endoprothese in een gegeven casus.Voorbereiding voor de cursus gebeurt a.d.h.v. een tweetal elearning modules.‖Basiskennis aneurysma‖is een herhalingsmodule die cursisten doornemen wanneer men de bijhorende diagnostische digitale toets van 10 mc-vragen niet haalt. De module ―Basiscursus Sizing‖behandelt o.a. de inclusie-/exclusie criteria EVAR en een introductie van de meetsoftware a.d.h.v. een instructievideo. Na ieder onderwerp volgt een digitale toets, waardoor de AIOS inzicht krijgt in zijn kennis over het desbetreffende onderwerp.Tijdens de 1-daagse cursus wordt in het ochtendprogramma a.d.h.v. discussies en presentaties door een medicus en technisch expert de theorie m.b.t. endovasculaire sizing behandeld. De valkuilen, risico‘s en beperkingen komen aan bod.In het middagprogramma gaan de cursisten onder leiding van de technisch expert aan de slag met de meetsoftware. Zij doorlopen twee casussen die geanalyseerd moeten worden en waarin ze een maat moeten bepalen voor de te gebruiken endoprothese. Casus 1 is hetzelfde voor alle cursisten en wordt nadien plenair door de expert besproken. Casus 2 differentieert op pathologie en de resultaten hiervan worden door de cursisten aan elkaar gepresenteerd. Resultaten De pilot is geëvalueerd door de aanwezige cursisten (n=4). Gezien de positieve evaluatieresultaten die hieruit voortvloeiden, mag gezegd worden dat de cursus Endovasculaire sizing een toegevoegde waarde heeft in de opleiding van een 5e/6e jaars AIOS vaatchirurgie/interventieradiologie.Op de vraag ―de cursus is van toegevoegde waarde op mijn opleiding‖antwoordt 75% zeer mee eens en 25% mee eens.Op de vraag ―wat ik heb geleerd in de cursus kan ik direct toepassen in de praktijk‖antwoordt 100% zeer mee eens.De cursus krijgt gemiddeld een 8,7. Discussie Na de 1e pilot is besloten om te proberen de cursisten vooraf toegang te geven tot de meetsoftware, zodat zij met een tijdelijk account kunnen oefenen met het opmeten van een aneurysma. Door de positieve reacties wordt door de NVvV bekeken of deze cursus verplicht zal worden gesteld. Correspondentieadres: C. Steenbeeke Universiteit Twente Technische Geneeskunde Drienerlolaan 5 7522 NB ENSCHEDE [email protected]
E14.4 Poster De poster ná 2012: werken met studenten uit andere studierichtingen Pols J1, Muurman A1, Boe J de2 1 2 UMC Groningen, Hanzehogeschool Probleemstelling
164
In 2006 en 2011 rapporteerden we op het NVMO congres over een initiatief van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) om intensiever gebruik te maken van afstudeeronderzoek door WO en HBO studenten die vanuit hun opleiding niet vanzelfsprekend in een ziekenhuis komen. Via het Studentenbureau UMCG (SbU) realiseerden we bijvoorbeeld afstudeerperiodes voor studenten Letteren, Bedrijfskunde en Sociologie om vragen rond werken en leren in het UMCG te beantwoorden.We presenteerden het initiatief (2006) en de resultaten (2011) via posters. In beide gevallen waren de reacties van het publiek enthousiast, maar toch beviel de poster als manier van presenteren ons minder goed. Datzelfde overkwam ons bij posterpresentaties op diverse AMEE congressen. Ons grootse probleem was, dat ondanks allerlei initiatieven om posters en posterpresentaties attractief te maken wijzelf te weinig informatie en achtergronden over het voetlicht konden brengen en ons publiek voornamelijk bestond uit minder geïnteresseerde mensen die toevallig en verplicht aanwezig waren om hun eigen poster te presenteren.De vraag die dit bij ons opriep, is of we met de huidige mogelijkheden van beeldschermen nieuwe media niet een poster kunnen ontwerpen die voor geïnteresseerden (1) informatiever is, (2) zo nodig meer achtergrondinformatie levert, (3) diepgang op maat biedt en (4) attractiever is dan de gebruikelijke poster. Opzet Volgens het principe practice what you preach hebben we voor ―De poster ná 2012‖studenten ingezet van de opleiding CommunicatieSytemen van de Hanzehogeschool in Groningen. Met hen is het probleem besproken, zijn ideeën voor een innovatieve aanpak bedacht en vervolgens uitgewerkt. Via de poster presenteren we doel, opzet, resultaten en perspectieven van zes jaar investeren in afstudeeropdrachten door studenten die je niet vanzelfsprekend in een ziekenhuis ziet. En natuurlijk de manier waarop de poster tot stand kwam. Resultaten Een interactieve poster die door congresbezoekers via een touchscreen informatie op maat biedt en via een QR-code ook op mobiele media zoals telefoons en tablet-pc‘s te benaderen is. Onderdeel van de poster is een vragenlijst voor bezoekers om hun ervaringen met deze poster te evalueren en de wenselijkheid van dit type posters op het NVMO-congres mee te peilen. Conclusie Met hulp van studenten is het mogelijk nieuwe wegen te vinden voor het ontwerpen en realiseren van een poster die aansluit bij de huidige mogelijkheden van beeldschermen en nieuwe media. Gaandeweg het congres zal duidelijk worden hoe de bezoekers van het NVMO-congres deze poster waarderen.Vanaf de start van het congres zal de poster via het scannen van deze QR-code beschikbaar zijn.
Correspondentieadres: J. Pols UMC Groningen Studentenbureau UMCG Pb 30.001 / FC13 9700 RB GRONINGEN [email protected]
Zaal 2.7
E15 Workshop Cursus spoedeisende geneeskunde voor aios Inzetten van scenario onderwijs bij een cursus spoedeisende geneeskunde Kromhout MA1, Rutten F2 1 2 SOON, SBOH
Thema Tijdens de driejarige opleiding tot specialist ouderengeneeskunde speelt de werkplek een grote rol; werken en leren zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De aios start in de praktijk met het zelfstandig oppakken van eenvoudige, veelvoorkomende medische problemen in het verpleeghuis. Tijdens de opleiding worden de werkzaamheden steeds complexer. Maar in de praktijk doen zich ook vanaf de eerste opleidingsdag acute, complexe situaties voor. Daarbij moet de aios, ongeacht ervaring, meteen handelen. Om de AIOS in korte tijd te bekwamen in spoedeisende geneeskunde wordt aan het begin
165
van de opleiding door de SBOH in samenwerking met SOON de STARtclass aangeboden: een driedaagse intensieve, praktijkgerichte cursus gericht op het aanleren van kennis en vaardigheden in de adequate opvang en afhandeling van de oudere patiënt met acute klachten in het verpleeghuis. In het tweede jaar van de opleiding wordt een tweede STARtclass aangeboden van vijf dagen, gericht op de aanvullende mogelijkheden in de spoedeisende geneeskunde in een tweedelijns instelling, ter voorbereiding op de ziekenhuisstage. Tijdens de STARtclass cursussen worden vaardigheden getraind door middel van scenario onderwijs. Hiermee wordt het hoogst haalbare niveau tijdens een training van de piramide van Miller bereikt (laten zien). Hierdoor zijn de AIOS beter in staat om tijdens stressvolle, acute situaties adequaat te handelen. Doel Een kennismaking met het aanleren van vaardigheden voor het adequaat handelen in acute situaties, door middel van scenario onderwijs. Doelgroep Iedereen die betrokken is bij een medische vervolgopleiding en meer wil weten over het vormgeven van vaardighedenonderwijs en scenario onderwijs. Opzet workshop Introductie opleiding tot specialist ouderengeneeskunde. De STARtclass en de plaats van de STARtclass in het curriculum van de opleiding. Demonstratie scenario onderwijs met simulatiepatiënten. Uitwisselen van observaties. Bespreken onderwijskundige visie vaardighedenonderwijs en scenario onderwijs Resultaat Na afloop van de workshop hebben de deelnemers ervaring opgedaan met scenario onderwijs met simulatiepatienten en weten hoe het leereffect door middel van scenario onderwijs tot stand wordt gebracht. Maximum aantal deelnemers: 20 deelnemers Correspondentieadres: M.A. Kromhout SOON Postbus 19025 3501 DA UTRECHT [email protected]
Zaal 2.8
E16 Workshop Levenslang leren en ontwikkelen door medische professionals: van 'competentiegericht' opleiden naar individuele 'Appraisal and Assessment' So RKL, Drexhage V, Ridder JMM van de Albert Schweitzer ziekenhuis
Thema Appraisal en Assessment (A&A) is een breed kwaliteitsinstrument voor en door medisch specialisten. De Orde van Medisch Specialisten beveelt in het kader van het landelijke project 'Individuele evaluatie Functioneren Medisch Specialist (IFMS)' deze ―Appraisal en Assessment‖methodiek van harte aan. Concreet gaat het hierbij om zelfreflectie en om 360-graden feedback organisatiebreed, waarbij de zeven CanMEDS-competenties centraal staan. Einddoel is het continue verbeteren van de kwaliteit van het medisch handelen en professionaliteit met aandacht voor persoonlijke ontwikkeling. De lijn ingezet in de modernisering van de medische vervolgopleiding, waarbij de AIOS inzicht krijgt in het eigen leerproces door portfolio, korte klinische beoordelingen en feedback, wordt na de opleiding aldus doorgetrokken naar de medisch specialisten. Doel Het doel van deze workshop is de aanwezigen kennis te laten maken met A&A als methodiek voor de individuele evaluatie van medische professionals, hen inzicht te geven de mogelijkheden die het competentiegericht evalueren kan bieden, en om ervaringen uit te wisselen hoe je A&A maximaal kunt benutten bij het opleiden van medisch specialisten, bij werving en selectie van medische professionals en bij het continue blijven leren en ontwikkelen als medische professional. Doelgroep Medisch specialisten, A(N)IOS, co-assistenten en overig geïnteresseerden; deze workshop is bewust bedoeld voor zowel degenen met, als voor degenen zonder ervaring met deze methodiek van
166
competentiegericht evalueren. Opzet workshop Voorstellen en ervaring met A&A delenInleiding over A&A: achtergrond en contextMethodiek A&A met korte oefeningenPraktische toepassingenToekomstblikAfsluiting met overall discussie Opbrengst Kennismaking met achtergrond en context van A&AInzicht in link methodiek A&A en competentiegericht opleidenToepassingen en tips Maximaal aantal deelnemers: 25 - 30 Correspondentieadres: R.K.L. So Maarten Dijkshoornlaan 29 3055 AS ROTTERDAM [email protected]
Zaal 2.9
E17 Rondetafelsessie Welke geneeskundestudenten gaan straks wel voor onze ouderen zorgen? Vlemminx MWC, Klerk CM de, Kruydenberg CLBoersma HJMV KNMG
Thema Er is een steeds groter tekort aan specialisten ouderengeneeskunde aan het ontstaan. Door geringe belangstelling voor de ouderengeneeskunde blijft de instroom in deze vervolgopleiding al jaren achter bij de toegestane (en gefinancierde) instroom waardoor het aanbod aan ouderenzorg op dit moment niet voldoet aan de vraag.1 En door demografische ontwikkelingen zal dit de komende jaren alleen maar toenemen. Verwacht wordt dat in 2040 meer dan 25% van de Nederlanders ouder is dan 65 jaar Dit vereist een gezondheidszorg die toegerust is op de complexe problematiek van de oudere patiënt. Het Capaciteitsorgaan adviseert dan ook het aantal specialisten ouderengeneeskunde (nu 1369) de komende 12 jaar te laten groeien met 439 specialisten. Uit onderzoek van het KNMG Studentenplatform blijkt dat bij geneeskundestudenten een schrikbarende desinteresse voor de ouderengeneeskunde bestaat. Slechts 0,45% van de geënquêteerde geneeskundestudenten noemt in 2009 ouderengeneeskunde als hun favoriete vervolgopleiding. Bij 2,4% van de studenten staat de ouderengeneeskunde wel in hun top 3. In 2011 werd opnieuw deze impopulariteit aangetoond: uit de enquête bleek slechts 0.25% van de geneeskundestudenten voor ouderengeneeskunde te kiezen. Als reden om wél hiervoor te kiezen noemt een meerderheid van de studenten de werkdruk, diensten en combinatie met gezin. Verder blijken deze studenten grotendeels afkomstig uit Nijmegen, tevens de enige universiteit die een coschap ouderengeneeskunde aanbiedt. Wellicht is de onbekendheid van de studenten een van de redenen voor het gebrek aan interesse. De inhoud van de geneeskundecurricula zou de student moeten voorbereiden op de arbeidsmarkt, maar na analyse blijkt het Raamplan 20093een te summiere 4 beschrijving van de ouderengeneeskunde te geven om gedegen onderwijs hierin te waarborgen. Doel Het vinden van een oplossing voor de geringe instroom in de vervolgopleiding ouderengeneeskunde en het daardoor groeiende tekort aan specialisten ouderengeneeskunde. Tijdens deze rondetafeldiscussie zullen wij de huidige maatregelen en hun haalbaarheid evalueren, waaronder het loslaten van de numerus fixus en financiële prikkels.5 Daarnaast proberen we met de deelnemers en panelleden nieuwe oplossingen te creëren. Doelgroep De doelgroep voor deze rondetafel-discussie zijn de curriculumverantwoordelijken van alle faculteiten, de overheid en de beroepsgroep ouderengeneeskunde. Opzet Een panel bestaande uit het KNMG Studentenplatform, het Capaciteitsorgaan en de beroepsgroep ouderengeneeskunde zal een inleidende presentatie verzorgen. Dit betreft de hiervoor genoemde achtergrond maar ook beweegredenen van studenten om wel of niet voor de ouderengeneeskunde te kiezen. Hierna zal elke partij een mogelijke oplossing aandragen, en van de toehoorders wordt verwacht hierover te oordelen. Tevens is er ruimte voor de deelnemers om eigen oplossingen aan te dragen. En wie weet komen we gezamenlijk wel tot een geschikte oplossing voor dit al jaren bestaande probleem. Literatuur 1.
Capaciteitsorgaan, Capaciteitsplan 2010 voor de medische, tandheelkundige, klinisch technologische en aanverwante (vervolg)opleidingen, Utrecht januari 2011, p. 6 en 31. De ondervulde zorgvraag is op dit
167
moment 5-10% van het totale zorgaanbod. Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Dossier vergrijzing. http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/ dossiers/vergrijzing/publicaties/artikelen/archief/2010/2010-083-pb.htm (geraadpleegd 3 april 2012). 3. KNMG Studentenplatform jaarlijkse enquete 2009 en 2011. 4. Raamplan 2009 Herwaarden CLA, Laan RFJM, Leunisse RRM (red) Raamplan Artsenopleiding 2009, Houten, Badoux, 2009. 5. Leyden Academy on Vitality and Ageing, Inventarisatie ouderengeneeskunde in medische curricula, november 2011, p. 48. 6. Numerus Fixus Geneeskunde: Loslaten of vasthouden. RVZ. 2010, Den Haag. 2.
Maximum aantal deelnemers: 30 Correspondentieadres: M.W.C. Vlemminx KNMG Studentenplatform p/a Ds. Theodor Fliednerstraat 3 5631BM EINDHOVEN [email protected]
Zaal 2.10
E18.1 Paper De wenselijkheid en haalbaarheid van een honoursprogramma in de huisartsopleiding. Dijk N van, Snijders Blok BM AMC/UvA Probleemstelling Aandacht voor talent en excellentie heeft een prominente plaats bij vele universiteiten en hogescholen. Bij de vervolgopleidingen is hiermee echter minder ervaring, ondanks dat ook daar aanzienlijke verschillen bestaan tussen aios in capaciteit en motivatie. Ook binnen de huisartsopleidingen is het onderwijsaanbod voor het grootste deel voor alle aios identiek. Gemotiveerde en getalenteerde aios geven regelmatig aan dat het onderwijs te weinig van hen vraagt en zij in de loop van de opleiding niet meer gemotiveerd zijn zich voor 100% in te zetten. Zo ontstaat de situatie dat aios met potentie eerder gemiddelde dan excellente, gepassioneerde huisartsen worden. Een honoursprogramma zou hen extra uitdaging kunnen bieden. Onze onderzoeksvraag is of aios huisartsgeneeskunde interesse hebben in deelname aan een honoursprogramma. Methode Door middel van digitale vragenlijsten voorafgaand en na afloop van het eerste jaar van de huisartsopleiding is nagegaan welke aios interesse hebben in deelname aan een honoursprogramma. Deze vragenlijst bestond uit kwantitatieve vragen waarop steeds een toelichting gevraagd werd.Bij de vragen werd de volgende definitie van honoursprogramma gehanteerd: ―In de honoursgroep komen aios die zeer gemotiveerd zijn én de capaciteiten hebben om een hoger niveau dan gemiddeld te behalen. In deze groep wordt de studiestof meer verbreed en verdiept dan in de reguliere groepen. Dit vereist o.a. van de aios dat zij zeer goed voorbereid zijn‖. Resultaten Van de 88 instromende aios stemde 51 (58%) aios in met deelname aan het onderzoek. Van deze aios was 82% vrouw, gemiddelde leeftijd 28.8 (sd 2.5) en 70,6% had voor de start van de opleiding meer dan een jaar als arts gewerkt. Van de deelnemers schatte 74.4% in de capaciteiten te hebben om deel te nemen aan een honoursprogramma en zou 45.1% zich ook aanmelden. Voor 27.9% zou de mogelijkheid deel te nemen aan een honoursprogramma de keuze voor de opleiding beïnvloeden. De belangrijkste redenen voor deelname waren de wens tot meer verdieping en verbreding. Redenen om niet deel te nemen waren de eigen inschatting onvoldoende gemotiveerd of getalenteerd te zijn en behoefte aan tijd voor andere dingen. Discussie In de huisartsopleiding geven getalenteerde aios regelmatig aan onvoldoende uitgedaagd te worden. De interesse van aios voor deelname aan een honoursprogramma is groot, ook al voorafgaand aan de start van de opleiding. De manier waarop mogelijke deelnemers geselecteerd kunnen worden en de effecten die het aanbieden van een dergelijk programma heeft op de organisatie en op het leren van zowel de deelnemende als de niet niet-deelnemende aios moeten echter nog onderzocht worden. Correspondentieadres: N. van Dijk AMC Amsterdam Huisartsopleiding
168
Meibergdreef 9 1105AZ AMSTERDAM [email protected]
E18.2 Paper Professioneel gedrag beoordelen en begeleiden: Wat levert het op? Mak-van der Vossen MC, Peerdeman SM, Kleinveld JH VUmc Probleemstelling VUmc heeft een leerlijn Professioneel Gedrag ontwikkeld, waarin het onderwijs, de toetsing, en de begeleiding staan beschreven. Studenten worden in het VUmc compas meermalen beoordeeld op professioneel gedrag. Na een onvoldoende volgt een begeleidingstraject, waarin de beoordelend docent en volgende docenten betrokken worden. Onderzocht werd 1) wat de effecten zijn van de werkwijze op de beoordelingen van PG; 2) de mening van de studenten over deze aanpak; 3) de mening van de docenten over deze aanpak. Methode/opzet Na het behalen van een eerste onvoldoende voeren de coördinator PG en de beoordelend docent een gesprek met de student. De student schrijft een gespreksverslag met leerdoelen en bespreekt dat zelf met de volgende docent. Een voldoende in het nieuwe studieonderdeel kan de eerdere onvoldoende compenseren.Bij een tweede onvoldoende legt de coördinator contact met de volgende docent, met toestemming van de examencommissie, voor een gezamenlijk gesprek met de student. In deze ―forward feeding‖wordt de volgende docent ingelicht over de PG-voorgeschiedenis van de student, en wordt besproken wat de mogelijkheden voor de student zijn om zijn leerdoelen te realiseren.Van alle onvoldoende PG-beoordelingen tussen september 2010 en september 2011 werd het aantal voorafgaande en het aantal volgende onvoldoendes bepaald. Aan studenten en betrokken docenten werd 6 maanden na de interventie gevraagd naar hun ervaringen met deze aanpak. Resultaten/conclusie In het studiejaar 2010/2011 waren 2533 studenten in opleiding bij het VUMC. 38 studenten kregen in deze periode een onvoldoende voor professioneel gedrag. 6 van hen hadden al eerder een onvoldoende gekregen, 9 studenten hebben later een tweede of derde onvoldoende gekregen. Voor 23 van de 38 studenten bleef het een eenmalige onvoldoende. Op 1 maart 2012 bleken 6 van de 38 studenten te zijn gestopt, 4 van hen hadden twee of meer onvoldoendes voor PG. Uit de evaluaties blijkt dat studenten zich door de onvoldoendes bewust worden van minder professioneel handelen en in een volgend onderwijsonderdeel hun gedrag aanpassen. Docenten zijn tevreden over de werkwijze, want zij zien dat aanpakken van ―grijs‖(=marginaal) professioneel gedrag lonend is. Er is een kleine groep studenten die niet lijkt te profiteren van de begeleiding, dat levert bij docenten frustratie op. Evaluatie/implicaties voor de praktijk Met deze structuur wordt marginaal professioneel gedrag vroeg gedetecteerd en effectief bijgestuurd. De methode wordt door studenten en docenten als zinvol beoordeeld. Duidelijke docentinstructies en eenvoudige consultatiemogelijkheden voor docenten moeten ervoor zorgen dat bij twijfel over het PG een onvoldoende wordt gegeven. Hierdoor krijgen studenten de mogelijkheid tot begeleiding bij het verbeteren van hun PG. Goede voorlichting aan studenten over de procedure is belangrijk. Correspondentieadres: M.C. Mak-van der Vossen VUmc Huisartsgeneeskunde Studentenonderwijs Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM [email protected]
E18.3 Paper De huisartsopleiding onder de loep: het uitwisselen van ervaringen. Snijders Blok BM AMC/UvA Probleemstelling Op de acht huisartsopleidingen wordt groot belang gehecht aan het uitwisselen van ervaringen tussen
169
AIOS. In tegenstelling tot andere vervolgopleidingen besteden de huisartsopleidingen dan ook al meer dan veertig jaar een substantieel deel van de onderwijstijd aan deze onderwijsvorm. Bij het uitwisselen van ervaringen delen AIOS belevenissen en vragen uit de praktijk met elkaar om zo van elkaar te leren. Ondanks de populariteit is er in al die jaren geen onderzoek is gedaan naar de methoden en opbrengst van deze onderwijsvorm.In dit onderzoek brengen we in beeld wat de verschillende opleidingen met het uitwisselen van ervaringen beogen en hoe ze dit vormgegeven hebben. Methoden De informatie is verzameld via documentanalyse van relevant beleids- en onderwijsmateriaal en de aanvullingen hierop van coördinerende medewerkers van de acht opleidingen. Resultaten Deze plaats die het uitwisselen van ervaringen inneemt op de opleidingen verschilt sterk. Zowel qua naamgeving, aantal bijeenkomsten, de omvang ervan, alsook in de gebruikte methodieken, de groepsgrootte en de beoordeling van de AIOS.De AIOS zijn over het algemeen zeer enthousiast over de onderwijsvorm. Zo geven ze aan het prettig te vinden om hun ervaringen te kunnen delen, stoom af te kunnen blazen, te horen wat anderen bezighoudt en het te missen als het niet ingeroosterd is. Als nadelen geven sommigen aan dat het teveel uur betreft, wisselend leereffect heeft en gestructureerder mag. Discussie Opleidingen verschillen sterk in hoeveel van hun onderwijstijd ze besteden aan het uitwisselen van ervaringen en aan in hoeverre ze de hierbinnen door de AIOS vertoonde competenties beoordelen. Gemiddeld heeft een AIOS huisartsgeneeskunde gedurende zijn opleiding van drie jaar bijna 10 uur de ruimte om over zijn eigen ervaringen te praten met anderen. Dit staat nog los van verwante onderwijsvormen zoals intervisie en supervisie. De opbrengst van al deze bijeenkomsten en al zijn verschillende vormen is echter onbekend. De evaluaties van de AIOS geven hier onvoldoende antwoord op. Dit onderzoek wordt mede gedaan door Mario Veen en Herman Bueving, Huisartsopleiding Erasmus MC en Nynke van Dijk, Huisartsopleiding AMC-UVA Correspondentieadres: B.M. Snijders Blok AMC Amsterdam/UvA Huisartsopleiding Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM [email protected]
E18.4 Paper Evaluatieonderzoek naar progressie van de competenties M2 coassistenten interne geneeskunde 1 2 3 2 Witte-Pijpers LJ , Glandorf R , Kate RW ten , Brohet R 1 2 3 Linnaeusinstituut, Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut, Kennemer Gasthuis Achtergrond en probleemstelling Tijdens de coschappen in de driejarige masterfase van het VUmc-compas worden de benodigde competenties geïntegreerd aangeleerd. De vraag is of de coassistenten vinden dat zij tijdens hun coschappen op alle competenties vooruitgaan of dat zij lacunes ervaren. In dit onderzoek werd getracht na te gaan of de coassistenten tijdens het coschap interne geneeskunde van het tweede masterjaar (M2) vorderingen maakten bij de volgende vier competenties: medisch handelen, communiceren, samenwerken en organiseren. Methode Aan 33 coassistenten werd hun huidig functioneren op de vier competenties aan de hand van een schriftelijke vragenlijst nagevraagd. De vragenlijst bestond uit vijftien items met antwoorden op een 5punts ordinale-schaal (post-test). Vervolgens werd op basis van dezelfde vragenlijst retrospectief nagevraagd naar hun competenties vóór aanvang van het coschap (pre-test). De primaire uitkomstmaat was het gemiddelde van de totale eindscore overall en per competentie. Met behulp van lineaire regressie analyse werd de progressie of leercurve overall onderzocht. Resultaten Overall was de gemiddelde eindscore van de pre-test significant lager dan die van de post-test (paired sample t-test, P<0.001). Per item bleek dezelfde trend. Geen verschil werd gerapporteerd over de balans tussen werk en privé voor aanvang en einde coschap. We vonden bij coassistenten die bij
170
aanvang laag scoorden een groter verschil tussen de meetmomenten, dan bij coassistenten die bij aanvang hoog scoorden. Het verschil tussen de twee meetmomenten en hoogte van de eindscore bij aanvang bleek negatief gecorreleerd: Hoe hoger de score bij aanvang hoe minder progressie (beta=0.34, P=0.005). Per competentie bleek het significant verschil tussen de twee meetmomenten gehandhaafd. De competentie medisch handelen vertoonde het grootste verschil en daarmee de grootste progressie. Discussie Met deze studie laten we zien dat de M2 coassistenten tijdens hun coschap interne geneeskunde een sterke progressie vertoonden. Interessant is te bepalen in hoeverre de eindbeoordeling gecorreleerd is aan de wijze waarop de coassistenten zichzelf scoren aan het einde van hun coschap. Tevens zal nog onderzocht worden of de eindscores tussen de competenties variëren. Deze resultaten zullen naast bovengenoemde gepresenteerd worden. Correspondentieadres: L.J Witte-Pijpers Linnaeusinstituut Medisch Onderwijs Boerhaavelaan 22 2035RC HAARLEM [email protected]
Zaal 2.11
E19.1 Poster Kenmerken van studenten aangemeld bij de Commissie Professioneel Gedrag van het LUMC. Barnhoorn PC, Ottenhoff MW, Assendelft JJ, Beaufort AJ de LUMC
Introductie Professioneel gedrag (PG) neemt een prominente plaats in het medisch curriculum. Onder PG wordt verstaan: het observeerbare gedrag waarin de normen en waarden van de beroepsgroep zichtbaar worden. Er worden 3 domeinen van PG onderscheiden: omgaan met taken, omgaan met anderen, omgaan met zichzelf.Ondanks of dankzij de aandacht voor PG blijkt een aantal studenten zich onprofessioneel te gedragen. Ten behoeve van longitudinale evaluatie van PG is in Leiden in 2009 de commissie professioneel gedrag (ciePG) ingesteld. Deze commissie is een meldpunt voor onprofessioneel gedrag van studenten. De Commissie bestaat uit een psycholoog en 6 artsen, allen nauw betrokken bij het medisch onderwijs. De commissie bespreekt meldingen, voorafgaand aan het gesprek met de student. Het doel van het gesprek met de student, is inzicht te krijgen in het (on)professionele gedrag (‗klacht‘), de achterliggende oorzaak (‗diagnose‘) en mogelijkheden het gedrag te remediëren (‗therapie‘).Ten behoeve van mogelijke verbeteringen in het onderwijs m.b.t. PG zijn de meldingen in kaart gebracht. De commissie heeft zich daarbij een aantal vragen gesteld:1. Welke studenten (aantal, demografische gegevens) werden gemeld bij de commissie professioneel gedrag gedurende de periode 2009-2012?2. Hoe waren deze meldingen gerelateerd aan de 3 domeinen van professioneel gedrag? Methode De meldingen bij de ciePG in de periode juni 2009 tot januari 2012 zijn gecategoriseerd naar de 3 domeinen, geslacht, fase in de studie en het jaar van aanmelden.Bevindingen:De afgelopen 2,5 jaar zijn 56 studenten gemeld bij de ciePG. 42 meldingen (75%) kwamen tijdens de masterfase, waarvan 38 tijdens de coschappen. Bij 39 meldingen (70 %) betrof het mannelijke studenten. De reden van melden was divers, met uitzondering van 8 meldingen (14%) , waar moeite met Nederlandse taalvaardigheid het hoofdprobleem was. Dit betrof studenten met een niet Nederlandse achtergrond. Jaarlijks beginnen ongeveer 320 studenten aan de bacherlorfase en 300 studenten aan de masterfase aan het LUMC. Het percentage mannelijke studenten is ongeveer 35%. Conclusie en discussie Onprofessioneel gedrag lijkt het meest op te vallen tijdens de coschappen. Vooral mannelijke studenten en studenten met taalproblemen zijn oververtegenwoordigd. Dit roept o.a. de volgende vragen op: Kan onprofessioneel gedrag ook eerder in het de studie gesignaleerd en geremedieerd worden? Hoe kan de relatieve oververtegenwoordiging van subgroepen worden verklaard? Verder onderzoek is noodzakelijk om antwoorden op deze vragen te krijgen. Literatuur 1. Herwaarden, C.L.A., Laan R.J.F.M., Leunissen, R.R.M.Raamplan Artsopleiding 2009.
171
2. Projectteam Consilium Abeundi. Professioneel gedrag: onderwijs, toetsing, begeleiding en regelgeving. Eindrapport van het projectteam Consilium Abeundi. 2002.
2009 2010 2011 Totaal
Vrouw % n=1 13% n=9 30% n=7 39% n=17 30%
Man % n=7 87% n=21 70% n=11 61% n=39 70%
Ba % n=1 13% n=8 27% n=5 28% n=14 25%
Ma % n=7 87% n=22 73% n=13 72% n=42 75%
Taak % n=6 75% n=18 60% n=10 56% n=8 14%
Anders % n=6 75% n=22 73% n=12 67% n=14 25%
Zelf % n=3 38% n=11 37% n=8 44% n=4 7%
Combi % n=6 75% n=15 68% n=9 50% n=30 54%
n=8 14% n=30 54% n=18 32% n=56 100%
Caption 1: Meldingen bij commissie professioneel gedrag 2009-2012. Correspondentieadres: P.C. Barnhoorn Coornhertstraat 56 2332AS LEIDEN [email protected]
E19.2 Poster Verbaal en nonverbaalgedrag in feedbackdialogen: een literatuurstudie Ridder JMM van de1, Collast-van Dijk HEC2, Stokking KM3, Cate ThJ ten4 1 2 3 4 Albert Schweitzer ziekenhuis, ThiemeMeulenhoff, Universiteit Utrecht, UMC Utrecht Probleemstelling Feedback is niet altijd effectief. Eén van de oorzaken kan zijn dat de feedbackontvanger de feedback op de goede manier percipieert; de feedback komt op een heel andere manier ‗binnen‘ dan bedoeld door de feedbackgever [1]. In het dagelijks leven ontvangen we heel veel informatie uit het non-verbale gedrag van een gesprekspartner[2]. Maar kunnen we uit dit gedrag ook aflezen of een boodschap overkomt? Kunnen feedbackgevers tijdens de feedbackdialoog uit het non-verbaal gedrag van feedbackontvangers afleiden hoe de feedbackboodschap bij hen overkomt? Om dit te onderzoeken is een literatuurstudie uitgevoerd. Methode/ Opzet In de databases van PubMed, PsycINFO en ERIC is gezocht naar peer-reviewed artikelen in de periode 1999-2009. In de zoekstrategie werden zoektermen rondom verbale en non-verbale communicatie gebruikt, zoals: persuasive discourse, verbal communication, verbal ability, interpersonal competence, auditory perception, speech perception, gesture, posture, smile, facial expressions en manual expressions. Twee beoordelaars lazen de abstracts en formuleerden in- en exclusiecriteria, op basis daarvan werd de literatuur geselecteerd. Resultaten (en conclusie) De literatuur search resulteerde in 1320 abstracts. Wanneer de onderzoekspopulatie uit gezonde, volwassen mensen met gelijke of diverse culturele achtergrond bestond, werd een artikel geïncludeerd. Na toepassing van de in- en exclusiecriteria waren 147 artikelen over.De meeste literatuur gaat over algemene communicatiesituaties. Oogbewegingen, hoofdbewegingen, gezichtsuitdrukkingen, gebaren en houdingen, lachen en pauzes geven aanwijzingen over de beleving van de communicatiedialoog. Uit het non-verbaal en verbaal gedrag is op te maken hoe een boodschap overkomt, maar veel van de duidingen zoals in de literatuur beschreven, zijn voor meerderlei uitleg vatbaar. Slechts enkele artikelen gaan in op de relatie tussen feedback en (non-)verbaal gedrag. Meer onderzoek op dit terrein lijkt nodig. Discussie (implicaties voor de praktijk) Zowel feedbackontvangers en feedbackgevers leiden onbewust veel informatie af over de feedbackboodschap uit het verbaal en non-verbaal gedrag. Echter, wanneer feedbackgevers zich bewust zijn van gedragingen die informatie geven over onrust bij de feedbackontvanger, zoals bijvoorbeeld gefrutsel aan haar of aan kleding, zogenaamd ‗aanpassingsgedrag‘, dan kan men dit tijdens het gesprek benoemen[2]. Dit kan een aanknopingspunt geven om na te gaan hoe de feedback overkomt, en beeldvorming bij te stellen. Dit alles met het doel dat de feedback door de
172
feedbackontvanger wordt toegepast in de dagelijkse praktijk. Literatuur 1. Kluger AN, DeNisi A. Effects of feedback intervention on performance: A historical review, a metaanalysis, and a preliminary feedback intervention theory. Psychol Bull 1996;119(2):254-284. 2. Burgoon JK, Buller DB, Woodall WG. Nonverbal communication. The unspoken dialogue. 1994 Colombus, Ohio: Greyden Press.Trefwoorden: feedback, verbaal gedrag, non-verbaal gedrag Correspondentieadres: J.M.M. van de Ridder Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 444 3300 AK DORDRECHT [email protected]
E19.3 Poster De verpleeghulpstage: één stage, veel mogelijkheden voor geïntegreerd onderwijs Rupp I, Seeleman MC, Essink-Bot ML, Mulder WMC, Zwieten MCB van AMC/UvA Probleemstelling De verpleeghulpstage is van oudsher een 4 weken durende praktijkstage in het 1e jaar van het geneeskundecurriculum van AMC-UvA. Het doel van de verpleeghulpstage is het verkrijgen van inzicht in:- inhoud en het functioneren van de (verpleegkundige) zorgverlening;- beleving van patiënten van ziekte en het verblijf in een instelling voor gezondheidszorg- betekenis van zorg voor het welzijn van patiënten.Bovendien ervaart de student hoe het is om zorg te verlenen aan patiënten.In het huidige curriculum zijn aan deze stage opdrachten gekoppeld vanuit andere studieonderdelen, zoals Professioneel Gedrag (PG), Farmacologie & Farmacotherapie (FFT), en Diversiteit. Wat zijn de voor- en nadelen van het integreren van aanvullende opdrachten in de verpleeghulpstage? Opzet De verpleeghulpstage biedt een praktijkleersituatie waarin studenten voor het eerst binnen de studie participeren in het zorgproces en te maken krijgen met de praktijk van geneesmiddelenverstrekking, diversiteit in patiënten en hun eigen en andermans professionele gedrag. Naast het participerend leren op de werkvloer maken de studenten een reflectieverslag over de leerdoelen van de verpleeghulpstage en de volgende aanvullende opdrachten: 1. FFT: 5 vragen over verstrekking en regelgeving omtrent medicatie in de gezondheidszorginstelling 2. Diversiteit: reflectievraag over invloed van diversiteit op ziektebeleving, zorgbehoefte en zorgverlening 3. PG: reflectievraag over de verschillende dimensies met betrekking tot het eigen PG. Het hele verslag wordt integraal door docenten van de afdeling Sociale Geneeskunde, waar de coördinatie van de verpleeghulpstage ligt, nagekeken. De opdrachten, nakijkinstructies en scholing voor docenten zijn in nauwe samenwerking met de coördinatoren van de andere betrokken curriculumonderdelen ontwikkeld.Studenten krijgen 3 beoordelingen: één voor de verpleeghulpstage (inclusief de opdracht diversiteit); de opdrachten FFT en PG worden elk apart beoordeeld. Resultaten Door de aanvullende opdrachten worden studenten gestimuleerd om gericht over deze onderwerpen na te denken wat het leerrendement versterkt. De onderwijsbelasting voor docenten is in tijd en moeite wel toegenomen maar daar staat tegenover dat de opdrachten een extra dimensie en verdieping aan het verslag toevoegen. Duidelijke en heldere nakijkinstructies voor docenten zijn essentieel om het beoordelen zo goed mogelijk te uniformeren. Implicaties Onze ervaringen met de verpleeghulpstage als vehikel voor andere studieonderdelen zijn goed. Door deze extra opdrachten zijn relevante overstijgende aspecten ook in het kader van de verpleeghulpstage geëxpliciteerd. Hierdoor is de positie van de verpleeghulpstage als leermoment versterkt. De student in de rol van verpleeghulp wordt zich bewust van de overstijgende aspecten van de zorg zoals medicijnverstrekking, diversiteit van de patiëntenpopulatie en professioneel gedrag. Belangrijke randvoorwaarden zijn: nauwe samenwerking tussen de betrokken studieonderdelen, duidelijke opdrachten nakijkinstructies, regelmatige scholing docenten en passende vergoeding voor de extra onderwijsbelasting.
173
Correspondentieadres: I. Rupp AMC Amsterdam Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM [email protected]
E19.4 Poster Pilot: Is meer samenhang in onderwijsinhoud terug te zien in toetsresultaten op herhaalde testitems? Timmer-Bonte JNH, Kirkenier-Sunnen SH, Latijnhouwers MAHE UMC St Radboud Probleemstelling Het tweede jaar van de Nijmeegse bachelor geneeskunde start met vier opeenvolgende onderwijsblokken uit de lijn Oorzaken en Mechanismen van Ziekte (OMZ): Pathofysiologie, Immunologie, Infectieziekten en Oncologie. Bij de revisie van deze onderwijslijn in 2011 is getracht om een sterke inhoudelijke samenhang en continuïteit aan te brengen door de vier blokken heen. Tijdens de eerste uitvoering van deze gereviseerde OMZblokken is een pilot uitgevoerd, waarbij aan de hand van resultaten op terugkomende toetsvragen is onderzocht in hoeverre studenten opgedane kennis hierover vasthouden in de loop van de OMZ-onderwijslijn, danwel -al dan niet op basis van hun resultaat in een eerdere OMZ-toets- zich bijspijkeren. Methode De OMZblokken beslaan elk vier onderwijsweken en worden afgesloten met een schriftelijke bloktoets. Het onderwijsblok Oncologie is het laatste van de vier OMZblokken en is in december 2011 afgesloten met een toets bestaande uit meerkeuzevragen. In deze toets zijn enkele toetsvragen overgenomen uit de voorafgaande blokken van respectievelijk 3 en 2 maanden eerder: drie uit de bloktoets Pathofysiologie en drie uit de bloktoets Immunologie. De betreffende items zijn geselecteerd, op (1) inhoud die aansluit bij het blok Oncologie en (2) functioneren in de oorspronkelijke toetsafname op basis van de itemanalyse.Voor de 281 geneeskunde studenten die hebben deelgenomen aan alle vier de OMZblokken, zijn de resultaten op de testitems geanalyseerd, waarbij een vergelijking is gemaakt tussen de tweede en eerste afname. De hypothese is dat bij de tweede afname:Meer studenten de vragen juist beantwoorden;Minder studenten de vragen open laten. Resultaten en discussie Gemiddeld genomen scoren de meeste studenten minstens even goed op de testitems wanneer deze voor de tweede keer worden aangeboden in de Oncologie bloktoets. Er zijn echter flinke verschillen tussen studenten. En ook tussen de zes testitems zijn de resultaten divers: sommige worden duidelijk gemakkelijker te beantwoorden, maar andere zijn bij tweede afname juist moeilijker voor de studenten en worden dan ook meer opengelaten. Dit lijkt deels te relateren aan de manier waarop de Pathofysiologische en Immunologische onderwerpen van de testitems, aan bod zijn gekomen in het Oncologieblok; het onderwijs in Oncologie was geen herhaling maar meer gericht op de klinische implicaties van de eerder verworven feitenkennis.Opmerkelijk daarbij is dat dit niet altijd leidt tot hogere itemscores. Het verwerven van inzicht in de klinische toepassing van feitenkennis leidt tot meer nuancering, hetgeen correct beantwoorden in sommige gevallen juist moeilijker lijkt te maken. In de presentatie zullen de waargenomen verschillen in relatie tot het onderwijs worden bediscussieerd. Ook wordt een vervolg op deze pilot geschetst. Correspondentieadres: J.N.H. Timmer-Bonte UMC St Radboud 452 Medische Oncologie Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN [email protected]
Zaal 2.14
E20 workshop Professioneel gedrag, een containerbegrip, is concrete uitwerking mogelijk?
174
Herinrichting onderwijs professioneel gedrag master jaar 3 Kok M UMC Utrecht Thema Master jaar 3 is in Utrecht het schakeljaar tussen opleiding en kliniek. Het overgangsjaar van coassistent naar arts-assistent. Dit vergt extra aandacht voor bepaalde aspecten van de competentie professioneel gedrag. Professioneel gedrag is een zeer breed gebruikt begrip. Als competentie dan ook erg lastig concreet te maken. In het communicatie en attitudeonderwijs willen we studenten aan het denken zetten over hun professionele ontwikkeling en hoe ze die zelf vorm kunnen geven.In deze workshop laten we zien welke aspecten we gekozen hebben, waarom en hoe we dit uitvoeren in ons onderwijs. Doel In deze workshop willen we de deelnemers kennis laten maken met de manier waarop wij professioneel gedrag vertaald hebben in ons communicatie & attitude onderwijs master jaar 3 in de geneeskundeopleiding in Utrecht. Doel van de sessie is om deelnemers:- Mee te laten denken over het begrip professioneel gedrag en hoe dit te vertalen is in onderwijs- Te demonstreren welke aspecten van professioneel gedrag naar voren komen in het onderwijs master jaar 3- Te laten ervaren welke werkvormen door ons gekozen zijn Doelgroep Docenten, opleiders onderwijsontwikkelaars Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Na een gezamenlijke start willen we deelnemers de mogelijkheid bieden het onderwijs zoals door ons gegeven wordt, zelf te ervaren.Er is gekozen voor verschillende werkvormen: colleges, films, stellingenspel, discussiegroepen en presentaties. Aan het einde van de workshop hebben deelnemers inzicht gekregen in de concrete uitwerking van het begrip professioneel gedrag. Ze hebben handvaten gekregen om het begrip professioneel gedrag naar onderwijs te vertalen. Tevens hebben deelnemers kunnen ervaren welke werkvormen hierin mogelijk zijn en hun ervaringen kunnen delen. De film ―Dat beloof ik, 2‖ gaat onderdeel uitmaken van ons onderwijs over professioneel gedrag en zal in één van de sessies op het congres vertoond worden. Maximum aantal deelnemers: 20 Correspondentieadres: M. Kok UMC Utrecht Klinisch Vaardigheids Onderwijs Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT [email protected]
14.30-14.45 Trajectum
Wisselpauze met koffie en thee
14.45-15.30 Auditorium 1
Hoofdlezing Een systemische benadering van toetsing Vleuten CPM van der Universiteit Maastricht Het gezondheidszorgonderwijs is de afgelopen decennia sterk veranderd. Werd je voorheen als student, assistent of professional geacht in een aantal jaren vakken te volgen (student), in een discipline te werken (AIOS) of in bijscholingsactiviteiten te participeren (professional), tegenwoordig moet de lerende gedurende hun opleiding competenties bereiken. Naast discipline gebonden specifieke competenties worden meer generieke competenties gedefinieerd. Het onderwijs wordt anders ingericht door longitudinale lijnen van onderwijs of praktijkperioden te creëren. Dit wordt vaak gecombineerd met modernere vormen van onderwijs waarin contextueel en actief leren meer centraal staan, met meer nadruk op zelfsturing. Deze systemische aanpak ontbreekt volledig wanneer we het over toetsen en beoordelen hebben. De literatuur over toetsing omvat bijna uitsluitend beschrijvingen en onderzoekingen van individuele toetsmethodes. Uit deze literatuur komt steeds weer naar voren dat elke individuele methode zijn
175
tekortkomingen heeft. Daarnaast kan worden geconstateerd dat meer klassieke vormen van toetsen uitgaan van een verouderd onderwijsmodel (beheersingsleren), dat slecht tegemoet komt aan de geschetste moderne ontwikkelingen in het onderwijs (competentiegericht onderwijs). Wat nodig is, is een vergelijkbare systemische aanpak van toetsing. Over hoe dit zou moeten bestaat echter nauwelijks enig inzicht, laat staan wetenschappelijk onderzoek. In deze bijdrage zal verkend worden hoe we op een meer programmatische manier met toetsing kunnen omgaan. In een programmatische aanpak worden de tekortkomingen van individuele toetsen gecompenseerd door de combinatie met andere toetsen. In een programmatische aanpak dient men bewust om te gaan kwaliteiten van toetsing (betrouwbaarheid, validiteit, leerwaarde, kosten, etc.) op welk moment geoptimaliseerd moet worden. Dat levert vele vragen op. Waar moeten we aan denken bij de inrichting van zo‘n toetsprogramma? Hoe kunnen we het leren het beste ondersteunen door middel van toetsing? Hoe kunnen we het best informatie over de lerende verzamelen en die informatie (longitudinaal) aggregeren? Hoe kunnen we zachte oordelen hard maken? Hoe kunnen we robuuste beslissingen nemen over studievoortgang? Aan de hand van een voorbeeld van een bestaand programma zullen enkele van deze vragen aan bod komen. Correspondentieadres: C.P.M. van der Vleuten Universiteit Maastricht O&O Postbus 616 6200 MD Maastricht [email protected]
15.30-16.00 Auditorium 1
Uitreiking BSL prijzen voor wtenschappelijke papers, papers en posters en afsluiting congres
16.15
Einde congres
176