Parf. 1 De verbreding van het Christendom in Europa. Onder Clovis worden de Franken gekerstend. In 481 werd Clovis koning van één van de Frankische stammen, in de omgeving van Parijs. Clovis bekeerde zich tot het christendom, waarschijnlijk in 496. Daardoor kreeg hij steun van de christenen in het voormalige Romeinse Rijk. Clovis zorgde dat de inwoners in zijn rijk bekeerd werden, ook met dwang gekerstend (het christendom aannamen). Na zijn dood in 511 viel zijn rijk uiteen. Zijn opvolgers lieten de macht over aan bestuurders die hofmeiers werden genoemd (meier is afgeleid van het Latijnse woord maior, dat meerdere betekend). De Saksen met harde hand bekeerd. In 768 kwam Karel de Grote aan de macht, hij verenigde de Franken, Saksen en Friezen. Het duurde 33 jaar voordag hij de Saksen onder zijn hoeden kreeg. Hij bedreigde ze met de doodstraf als zij zich niet zouden bekeren tot het christendom. Want als heidenen zouden zij nooit gewillig het christendom aannemen. Kloosters worden steunpunten om het christendom te verbreiden. Pas na de 7de eeuw kwam het christendom weer op. enkele Frankische monniken kwamen vanuit Frankrijk naar het zuiden van Nederland om de heidense franken te bekeren. Amandus had een goede strategie die door Ierse monniken ook werd toegepast: 1. Monniken stichten kloosters, vanuit die kloosters werden mensen bekeerd en nieuwe kloosters opgericht. 2. Monniken bekeerde regionale machthebbers als eerste. Die machthebbers konden dan weer dwang uitoefenen op de bevolking. De machthebbers zagen in het christendom een stabiliserende factor die eenheid en rus onder de bevolking tot stand kon brengen. Engels monniken Willibrord en Bonifatius. De monniken uit : Ierland, Schotland en Engeland bekeerde een groot deel van Europa waaronder ook Nederland ten noorden van de grote rivieren. Willibrord stak in 690 de zee over met 12 man (stonden voor de apostelen van Jezus). Hij had als missie de Friezen te bekeren. De Friese koning Radboud was een jaar eerder al door de Frankische regionale machthebber Pippijn II bekeerd, maar het lukte Willibrord niet om de Friezen te bekeren. Willibrord trok naar Utrecht om te bekeren hier lukte het hem wel, Willibrord werd tot bisschop benoemd. Bonifatius stak in 716 de zee over om nog een keer te proberen de Friezen te bekeren. De paus gaf hem toen de opdracht : alle heidenen in het oosten van de rijn te bekeren. In 732 werd hij door de paus tot aartsbisschop benoemd. In 754 werd Bonifatius gedood toen hij probeerde de Friezen nog mals te bekeren. Germaanse gebruiken blijven bestaan. De Franken namen wel de buitenkant van het christelijke geloof aan (doop, profiteerde van de geletterdheid van de monniken) maar bleven als heidenen leven. Sommige Germaanse gebruiken kregen een christelijke naam: Het midwinter en lentefeest werd : Kerstmis en Pasen.
Samenvatting GS Middeleeuwen
1
Freia en de god Woda werden : Maria de moeder van Jezus en sinterklaas. De namen woensdag, donder en vrijdag komen van : Wodan, Donar en Freya. Vanuit het Byzantijnse rijk wordt het (orthodoxe ) christendom in Oost-europa verbreid. In de 8ste – 10de eeuw voerde Slavische vosten het christendom in. Slavische volken op de Balkan (Bulgarije, Servië) en Rusland werden tot het christendom gebracht vanuit het Byzantijnse rijk. Byzantijnse rijk: de gebruikelijke naam voor het Oost-Romeinse rijk. Buzantium was de oude naam van Constantinopel.
Verschillen westelijke en oostelijke kerk: in 1054 verbraken de kerken de banden definitief. De christelijke katholieke kerk van het westen. - de paus van Rome was het hoogste gezag. - Het Latijn werd als kerktaal behouden. - Heiligen en gebruiken verschillen
De christelijke orthodoxe kerk van het oosten. - de patriarch van Constantinopel werd als hoogste gezag gezien. - De landstaal werd als kerktaal toegestaan. - Heiligen en gebruiken verschilden.
Parf. 2 Karel de Grote Karel de Grote is de bekendste koning van de Franken. Hij kreeg te maken met verschillende problemen: 1. De armoede. 2. Geringe ontwikkeling van zijn onderdanen. Oplossing: Hij probeerde de kennis uit de Grieks-Romeinse tijd te reden en liet deze herschrijven. 3. Bedreiging van invasies vanuit het noorden en westen (Friezen en Noormannen), het oosten (Saksen en Avaren) en het zuiden (Arabieren). Oplossing: Er werd een ruiterij goed getraind, omdat de aanvallers daar ook over beschikten. De krijger kreeg een bepaald gebied in leen waarvan de boeren delen van de oogst aan hem af moesten staan in ruil voor bescherming. 4. Grote verdeeldheid in zijn rijk, dit kwam door: Probleem : Oplossing: Een lappendeken van talen. Karel maakte Latijn tot de taal van de wetgeving en tot bestuurstaal. Verschillende Stammen v Verschillende Gebruiken. v Eigengereide edelen die delen van zijn Geestelijken werden tot abtenaren rijk bestuurden. benoemd en edelen kregen een geestelijke naast zich voor het lezen en schrijven en het contact met het centrale bestuut te behouden.
Samenvatting GS Middeleeuwen
2
Karel en de Paus. Karel zijn rijk breidde zich erg uit. De paus vroeg Karel naar Rome te komen om die te beschermen tegen aanvallen van een Germaans volk, de Longobraden. Op kerstmis in het jaar 800 kroonde de paus Karel tot keizer, dit deed hij om aan te geven dat de paus de belangrijkste man was. De West-Romeinse keizer die in 476 was afgezet had weer een opvolger! Het rijk val Karel de grote viel uiteen door : - De gewoonte onder de Germanen om het rijk te verdelen onder alle zonen van de vost. - De oorlogen die de opvolgers onderling hadden. - De aanvallen van andere volken zoals de Noormannen vanuit het Noorden, de moslims vanuit het zuiden en de Hongaren vanuit het oosten. Parf. 3 de boeren. Romeinse steden lopen grotendeels leeg. Dit had te maken met het uiteenvallen van het Romeinse rijk: 1. Veel steden waren groot geworden doordat er Romeinse soldaten waren gelegerd en er bestuurders woonden. Deze trokken weg na het instorten van het Romeinse rijk. 2. Romeinen hadden er voor gezorgd dat het veilig was op de wegen waardoor er veel handel kon worden gedreven. Toen die Romeinen weg vielen werden er geen nieuwe wegen aangelegd en onderhouden en ontstond er een grotere kans dat je als handelaar werd overvallen. Daarom werden de handelaren boeren. 3. Handwerklieden kregen minder werk, omdat hun producten alleen nog werden gekocht door mensen uit de eigen omgeving. Daarom werden ook zij boeren. Wel bleven de bisschoppen hun bisdommen vanuit steden besturen, al werden deze wel kleiner. Dankzij de geestelijke bleef er voor een aantal mensen werk in de stad : herbergier en ambachtslieden. Het leven van de meeste mensen gekenmerkt door schaarste. Boeren zorgde voor hun eigen levensbehoeften. Bij slechte oost hadden ze maar weinig te eten. en was er ook geen eten voor het voeren van de dieren. De kans om oud te worden was klein. Het hofstelsel (domeinstelsel) ontstaat. In het Romeinse rijk bestond een agrarisch-urbanane cultuur (urbaan betekent: stedelijk). Dit wil zeggen dat de bevolking zowel woonde op het platteland als in de steden. In de vroege middeleeuwen veranderde dit in een agrarische cultuur: dat wil zeggen dat bijna de hele samenleving op het platteland woont en leeft van de landbouw. Mensen die veel grond bezaten waren : Germaanse machthebbers en bisschoppen en abten van kloosters. Grote delen werden georganiseerd volgens het hofstelsel, het hof betekent hier het hof van landgoed.
Samenvatting GS Middeleeuwen
3
De kenmerken van het hofstelsel waren: 1. De kern was een versterkte boerderij,kasteel of klooster en de bijbehorende landerijen van de grootgrondbezitter. Daaromheen leefde de horige boeren die grond in pacht hadden. 2. Op de domeinen zorgden de mensen voor bijna alles wat ze nodig hadden. Vaak bezat een grootgrondbezitter meerdere domeinen daarom liet hij ze besturen door : rentmeesters. De meeste boeren leven als horigen op een domein. 90 % leefde op een domein, de andere 10 % waren vrije boeren, zij waren vaak nakomelingen van Germaanse veroveraars en bezaten grond en personeel dan onvrij was. De meeste mensen waren horigen. Zij ‘hoorde’ bij de grond die zij bewerkte. Zij mochten niet verhuizen of trouwen met iemand van een ander domein. Je werd geboren als horige en bleef dit je leven lang. Horige waren afstammelingen van Romeinse slaven maar hadden wel meer vrijheid gekregen. Al moesten ze nu wel voor zich zelf zorgen. De horige hadden bepaalde verplichtingen aan hun heer: 1. Zij moesten als pacht een deel van hun opbrengst van de oost aan de heer afstaan. 2. Ook moesten zij herendiensten verrichten. Dit hield in dat je een bepaald aantal dagen op het land van de heer werkten zonder hier iets voor terug te krijgen. Ook bestond er een gelaagdheid onder de horige: 1. de hoeveelheid land, meer land betekende meer oost, dus meer voedsel en een grotere kans op overleven. 2. De hoeveelheid dienst, sommige moesten meer diensten voor de heer doen dan andere, minder diensten betekende meer tijd voor je eigen land. 3. De hoeveelheid pacht die men moest betalen, wanneer je minder hoefde af te staan had je meer over voor je zelf. De slavernij verdwijnt in de Vroege Middeleeuwen. In de Romeinse tijd verbouwde men slechts één product dat ook bestemd was voor mensen buiten het eigen landgoed (voor de steden). Omdat er in de middeleeuwen bijna geen steden meer bestonden kon de grootgrondbezitter zijn producten ook niet meer aan de steden verkopen = inkomsten achteruit. Het werd goedkopen de slaven een eigen stuk land te geven om voor zich zelf te zorgen = horige. Parf 4. De edelen De edellieden hadden wel grond maar lieten hier anderen op werken. Zij leefde van de arbeid van boeren. Zij vervulde andere taken: besturen van domeinen, spraken recht en voerde oorlog. Hoge en lage edelen. Lage edel: deze groep was het grootste, zij behheerde maar één domein en woonde in kleine kastelen/boerderijen, zij verdiende wel meer dan de boeren maar moesten ook meer uitgeven.
Samenvatting GS Middeleeuwen
4
Hoge edel: zij woonden in grote burchten en leefde in enige luxe. Leenstelsel. Deze nieuwe vorm van bestuur wordt: leenstelsel of feodelisme (afgeleid van het latijnse woord feodum dat ‘leen’bteketend) genoemd. Het leenstelsel is een vorm van bestuur, waarbij een leenheer een groot deel van zijn macht uitleent aan leenmannen (verzallen : dienaar,helper). De leenheer en leenman sloten een verdrag waarin de verplichtingen die zij tegenover elkaar hadden werden vastgesteld: 1. Een leenheer leende de leenman land uit. 2. Een leenheer gaf de leenman bescherming 3. De leenheer kon een leenman zijn leen afnemen als deze zich niet aan zijn afspraken hield. 4. De leenman beloofde de leenheer trouw te zijn 5. De leenman kwam zijn leenheer met gewapende mannen te hulp als deze moest oorlogvoeren. 6. De leenman gaf zijn leenheer raad als deze erom vroeg en hielp bij de uitvoering van besluiten. 7. De leenman sprak recht over zijn leen volgens de richtlijnen van de leenheer. 8. Als de leenheer of leenman stierf, was het verdrag beëindigd. Met een nieuwe leenheer of leenman werd een nieuw verdrag gesloten. Veel leenmannen stelden zich zeer onafhankelijk af. Zo werd uitgeleend grond erfelijk. Geestelijke hadden godsdienstige taken maar waren ook vaak leenheer of leenman. Parf 5. De geestelijken. Deze bestond uit twee lagen: - De seculiere geestelijke: paus, bisschoppen en priesters. Zij leven ‘in saeculo’, dat wil zeggen in de wereld dus tussen de mensen. - De reguliere geestelijkheid: monniken en nonnen. Zij wonen niet tussen de andere mensen, maar in kloosters en leven volgens in regels ‘in regulae’. In de middeleeuwen was er in West-Europa maar één kerk: de christelijke, waarvan iedereen lid was. De geestelijke waren de enige die konen lezen. Mensen moesten het daarom hebben van mondelingen informatie. De geestelijke hadden vaak als enige contacten buiten de domeinen en konden de burgers dus makkelijke via de preekstoel beïnvloeden. De geestelijke waren onmisbaar bij het besturen van het land omdat zij als enige konden lezen en schrijven. Ook hadden de geestelijke een belangrijke taak bij belangrijke gebeurtenissen zoals: trouw, dood, geboorte. De kerk kon iedereen te verantwoording roepen. Ook konden zij iemand ‘in de ban doen’. dit hield in dat men geen sacramenten meer ontvind. Niemand mochte met een geecommuniceerde spreken, hem te eten of onderdak geven. Na zijn dood zal hij in de hel komen.
Samenvatting GS Middeleeuwen
5
De kerk kon ook belastingen aan het volk opleggen. Christenen stonde een tiende van hun inkomsten af aan de kerk. Ook had de kerk inkomsten uit: eigen grondbezit, giften en speciale belasting. De bouwstel in de middeleeuwen was nauw verbonden met de kerk. De belangrijkeste bouwstijlen waren: gotisch en romaans. Parf 9 herleving van handel, ambachten en steden vanaf de 11de eeuw. De handel was bijna verdwenen, toch wisten de kooplieden een groot deel van de hindernissen voor de handel te overwinnen: - Kooplieden gingen samenwerken, zo ontstonden er gilden. Deze diende voor belangen van mensen die het zelfde beroep uitoefende. - Kooplieden en stedelingen kregen steun van de vorsten en hoge edelen. Zij beschermde de looplieden tegen rovers en piraten. Zorgde voor bruggen en zorgde er voor dat er een einde werd gemaakt aan de tol en belasting die de lage adel vroeg. En zij steunde de invoering van het muntstelsel. De Europese handel herleefde voor het eerst in Italië. Dat land lag gunstig voor de handel tussen het Midden-Oosten en de rest van Europa. Ook profiteerde de Italiaanse kooplieden van de kruistochten. Hanze was een verbond tussen kooplieden uit Noord-Europese steden. Zij hielpen elkaar bij de onderlinge handel met andere gebieden. Later groeide dit uit tot een verbond tussen steden. Ze maakten afspraken over munten, maten en gewichten en verdeelde goederen over schepen om grote schaden te voorkomen. Het was voornamelijk een Duitse organisatie maar de Hanze kwamen ook in : polen, Nederland, Noorwegen en de Baltische staat voor. Om handel te kunnen drijven zijn steden nodig. De stad is de beste verzamelplaats voor mensen die goederen en producten willen kopen en verkopen. De steden groeiden doordat de werkgelegenheid toenam. Als een horig langer dan een jaar en een dag in de stad had geleefd hoefde hij niet langer voor zijn heer te werken. Door de herleving van handel, ambachten en steden ontstond er weer een agrarischurbanen samenleving. Het grootste deel van de mensen woonde nog steeds op het platteland en leefde van de landbouw. Maar steeds meer mensen gingen in steden wonen en leefden vooral van handel en ambachten. De steden bleven erg klein, het grootste deel van de bevolking bestond uit ambachtslieden. De kooplieden in de grote steden hadden ook contacten met kooplieden uit andere steden in Europa. Parf 10 zelfstandigheid van de steden neemt toe. In het begin waren de stedelingen even onvrij als de boeren op een domein. Vooral de kooplieden konden de verplichtingen (herendiensten) niet goed nakomen. Daarom verzochten de stedelingen de landsheer (koning,graaf of hertog) om de stad en de stedelingen los te maken uit het feodale systeem en apart rechten,stadsrechten, te schenken. Veel hoge edelen waren bereid om dit te doen in ruil hiervoor eisten de hoge edelen erkenning als landsheer en het betalen van belasting. Ook konden zij dan rekenen op
Samenvatting GS Middeleeuwen
6
financiële en militaire steun. Zo konden de hoge edelen ook de macht van hun leenmannen beperken. De stadrechten verschilden van stad tot stad. In de meest verregaande vorm hielden zij in: - Geen verplichtingen meer tegenover de grootgrondbezitter - Zelf bestuur en rechtspraak morgen regelen - Zelf mogen bepalen wie stadsburger is en wie niet. Als het niet duidelijk was wie de hoge edelen moest opvolgen zorgde de steden ervoor dat zij een van de kandidaten steunden in ruil voor meer zelfstandigheid en invloed op het landsbestuur. Veel steden wilden het leven in de steden zoveel mogelijk regelen. Daarom werden de ambachtslieden per beroep verenigd in een gilden. Meestal werkten de ambachtslieden van harte mee bij het oprichten van een gilde. Vooral omdat werd bepaald dat alleen gilden leden hun beroep mochten uitoefenen. Er was dus geen concurrentie meer. De stadsbesturen maakten ook reglementen waaraan de gilden leden zich moesten houden = gildebrief. Daarin werd precies voorgeschreven: - hoeveel leerlingen en gezellen (knechten) een meester mocht hebben, - hoe lang de werktijden waren, - welke materialen en werktuigen wel of niet mochten worden gebruikt, - welke kwaliteit de producten moesten hebben, - waar en wanneer de producten mochten worden verkocht. - Wat de prijs van de producten waren. Door alle bepalingen was er geen onderlinge concurrentie en hadden alle gildenleden een ongeveer even groot inkomen. Ook konden burgers rekenen op een vaste, goede kwaliteit van de producten. De meesters vormde de minderheid. Parf 11 het conflict tussen de christelijke kerk en de vorsten. In het Romeinse rijk was godsdienst staatszaak: De staat liet tempels bouwen en benoemde de priesters. De keizer bekleedde zelf het ambt van de hoogste priester (pontifex maximus). Toen er christelijke keizers kwamen, vonden die het vanzelfsprekend dat zij invloed op godsdienstige zaken konden uitoefenen. Keizer Thedosius maakte het christendom tot staatsgodsdienst. Na de ondergang van het West-Romeinserijk beschouwden de Frankische vorsten de christelijke kerk eveneens als staatskerk en ook zij benoemden bisschoppen en ambten. Er ontstond een Investituurstrijd, wie was nou belangrijker, de paus of de keizer? En wie mocht de bisschoppen en abten benoemen? Het begon in de 11de eeuw. Benedictijner monniken van het klooster Cluny gingen zich verzetten tegen de macht van de vosten over de kerk. Zij vonden dat het hoogste gezag (primaat) toekwam aan de geestelijke macht (paus/bisschoppen). Hildebrand werd raadgever van de paus en pleitte ervoor dat de paus gekozen diende te worden door de geestelijkheid van Rome (1059).
Samenvatting GS Middeleeuwen
7
Toen Hildebrand zelf paus (Greogorius VII) was geworden, branden de investituur (benoeming) van geestelijke los (1073). Greogorius VII verbood het benoemen van kerkelijke functies door vorsten. Hendrik IV zorgde ervoor dat de bisschoppen in het Duitse Rijk, Greogorius VII niet meer als paus erkende. Hierop deed Gregorius Hendrik IV in de kerkelijke ban. De bisschoppen kozen de kant van de Paus, want zij waren bang dat de keizer te veel macht zou krijgen. Hendrik IV reisde naar Canossa en ontmoeten daar Greogorius VII die de ban ophief (1077) Maar Hendrik IV bleef bisschoppen en abten benoemen dus deed Greogorius Hendrik weer in de ban. Maar hierop kreeg Hendrik zijn bisschoppen zo ver dat zij een ‘tegenpaus’ kozen. Hiermee trokken zij naar Rome en verdreven Greogorius VII. De tegenpaus kroonde Hendrik IV tot keizer (1084). Hendirk V erkende het gezag van de kerk bij de benoeming van bisschoppen en abten. (condodaat van Worms 112). Maar in de praktijk bleven vorsten veel invloed uitoefenen. Parf. 12 begin van staatsvorming: nationalisme en centralisatie. Nationalisme is het gevoel van saamhorigheid van een groep mensen die samen een staat vormen of willen vormen. Voor nationalisme zijn enkele voorwaarden nodig: - Saamhorigheid, mensen voelen zich met elkaar verbonden. 1. Het besef van gemeenschappelijke ervaringen te beschikken (traditie,geschiedenis) 2. Het besef gemeenschappelijke belangen te hebbe. - Nationalisme, het streven naar een eigen staat met eigen wetten,regels en bestuur. - Centralisatie, vanuit 1 punt wordt het hele land bestuurd. Omstandigheden die gunstig zijn voor nationalisme: de zelfde taal, godsdienst en het zelfde vorstenhuis erkennen. De staten Frankrijk en Engeland ontstonden in de middeleeuwen. In die staten groeide het nationalisme vooral toen deze staten oorlog met elkaar voeren (de Honderdjarige oorlog). Maar het trouw zijn aan de koning wordt door de meeste inwoners voorlopig zwaarder dan het gevoel van Frans/Engelsman. Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw ontstonden er ook nationale gevoelens in de republiek, waarbij een oorlog tegen Spanje een gemeenschappelijke ervaring werd. Centralisatie is het samen trekken van een bestuur naar 1 centrum. dit gaat samen met staatsvorming. Dit deed zich het eerst voor in Engeland. in 1066 veroverde de Normandische hertog Willen de Veroveraar Engeland (slag bij Hastings). Hij zorgde zelf de macht in handen te houden door: - Hij zorgde er voor dat zijn ridders en soldaten maar kleine stukken land te leen kregen. Dat moest voorkomen dat zij machtige concurrente van de koning werden. - Willem verdeelde het land in counties(graafschappen) de werkelijke bestuurder was niet de graaf maar een Koninklijke ambtenaar, de scheriff.
Samenvatting GS Middeleeuwen
8
-
Willem liet de ambtenaren noteren hoeveel grond de mensen hadden in het domsday book(boek van de dag van het laatste oordeel, 1086). Dit boek kon hij gebruiken bij het opleggen van belasting.
Toch kregen de opvolgers van Willem de Verroveraar last van de groeiende invloed van de geestelijke, adel en burgers. Zo werd Jan zonder land na een nederlaag tegen de Franse koning Fillips Augustus gedwongen om in 1215 de Magna charta (grote orkonde) te ondertekenen = begin van de grondwet. De Magna charta zorgde er voor dat de koning geen belasting kon opleggen zonder toestemming van de adel, geestelijke en burgerij. De Magna charta was ook een vorm van centralisatie omdat het voor het hele land gold. Uit het gebruik dat de leenmannen hun leenheer raar mochten geven ontstond in de 4de eeuw het Hogerhuis(house of lords). De koning en hoge adel konden hier overleggen. Lagerhuis (house of commons) was voor de lage adel en burgerij, ook zij konden hier vergaderen . Beide huizen samen vormde het parlement en zo had Engeland een vorm van volksvertegenwoordiging. Willem de veroveraar en zijn opvolgers bezaten grote stukken grond in Frankrijk. In gebieden van machtige leenmannen zoals de hertog van Bourgondie had de franse koning weinig zegeschap. De franse koning Fillips Augustus (1180-1223) wist zijn gebied sterk uit te breiden ten kosten van de Engelse koning. In 1453 werden de Engelse definitief uit Frankrijk verdreven. De franse koning zorgde er voor dat de macht van de hoge adel en leenmannen af nam door steun te zoek bij de steden. Frankrijk werd het eerste land met een uitgebreid ambtenarencorps, geleid vanuit een centraal punt, het Koninklijke hof in parijs(het Louvre). Parf 13, het joods-christelijke wereld- en mensbeeld. Mensen wisten maar weinig over wat er in de wereld gebeurden. Hoe verder iets van hen vandaan lag hoe groter het aandeel van geloof,geruchten en fantasie werd. De Europeanen onderhielden alleen contact met de islamitische wereld. De kennis van de islamitische wereld was voor een groot deel gebaseerd op kennis van Europeanen die contact hadden met moslims. Alle land- en zeeroutes waren in islamitische handen. Kenmerk van de joods-christelijke wereldbeeld was : god heeft de aarde en de hemellichamen geschapen ten behoeve van de mens. De aarde is de woonplaats van de mens en het centrum van het heelal. God houdt de aarde, het helaal en de mens in zijn aalmacht. De geleerde uit die tijd zeiden dat de wereld een platte schrijf was. want als hij een bolvorm had dan zou er een onbekende kan van de bol zijn. als hier continenten met mensen zouden zijn zouden deze mensen niet van adam afstammen. Want de oceanen waren niet over te steken. Bekende aanhanger = Isidorus van Sevilla (560-636).
Samenvatting GS Middeleeuwen
9
Een OT-kaart was een symbolische kaart met als middelpunt Jeruzalem. De O staat voor de vorm van de aarde, rond. De T staat voor de zeeën die er voor zorgen dat de drie continenten (Azie,Afrika en Europa) van elkaar gescheiden zijn. De kerk had geen behoefte aan een geografisch juist wereldbeeld maar meer aan een symbolisch wereldbeeld. Nieuwe kennis van de Aardrijkskunde en het landschap begon tussen 1300 en 1350 door te dringen in kaarten voor praktisch gebruik van vooral zeelieden en handelaars. Omstreeks 1350 zeiden geleerde dat de aarde bol was. Volgens het joods-christelijke mensbeeld heft god alles geschapen, zijn belangrijkste schepsel is de mens. De mens is onvolmaakt en is geneigd naar het kwade maar heeft toch kans op de hemel. Bij Eva en Adam ging het als mis, sindsdien droegen de mensen de last van Gods boosheid. Met de dood aan het kruis van Jezus Christus verloste hij de mens. De mens wordt geacht te leven naar het voorbeeld van Jezus. De mens heeft een vrije wil, maar wordt gestraft als hij zich niet houdt aan Gods wil. Het leven op aarde was voor de mensen in de middeleeuwen een voorbereiding op het eeuwige leven na de dood. Geestelijke begeleiden de mensen hierin. In de late middeleeuwen ging de kerk ertoe over afvalligen al tijdens hun leven te bestraffen. Rechtbanken van inquistie kregen tot taak ketters op te sporen. Parf. 14 andere uitingen van de middeleeuwse cultuur. Vroege middeleeuwen : al het onderwijs was verbonden aan het klooster en kerken. Het lesprogramma bestond uit lezen en schrijven, bij de hogere klassen uit sterrenkunde (voor het berekenden van Pasen) en muziek(voor het zingen van liederen). Late middeleeuwen: Het onderwijs kwam tot broei. Er waren meer ambtenaren nodig, de handel kwam tot bloei dus waren er goede boekhouders nodig. In de steden werden dus scholen opgericht. Invloed v/d kerk werd kleiner. Begin 13de eeuw ontwikkelde zich universiteiten. Aan deze hogere opleidingen konden studenten op een bepaald gebied verder studeren. na hun studie mochten ze zelf les geven. (Oxford, Cambridge) Abelarad was een van de bekendste geleerde. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee middeleeuwse bouwstijlen: - De romaanse uit de vroege middeleeuwen - De gotische uit de late middeleeuwen, licht, hoog en veel versieringen. Veel mensen konden tot in de late middeleeuwen niet lezen, schilderingen moesten de gebeurtenissen uit de bijbel overbrengen. Latijn was tot ongeveer 1100 de enige geschreven taal, tot 1300 bleef het de belangrijkste taal. Vooral in de wetenschap. Middeleeuwse literatuur:
Samenvatting GS Middeleeuwen
10
-
het heilige leven. Een verhaal waarin het leven van een heilige man of vrouw wordt beschreven. Epos (heldendicht) Lyriek, onder invloed van vrouwen ontstaan. Korte gedichten over verdriet en vreugde en liefde. Korte spotgedichten, novelles, fabels en leerdichten. Waarin kritiek werd geuit op de samenleving.
Literatuur in de volkstaal werd in hoofdzaak geschreven voor, en soms door, de adel. Deze literatuur ging meestal niet over de godsdienst. Aantekeningen. Willem de Verroveraar. De eerste centraal bestuurde staat was Engeland. Normandie wordt bestuurd door Willem, zijn leenheer is de Engelse koning. In 1066 trekt Willem het kanaal over omdat hij koning wil worden van Engeland. Hij wordt opgewacht bij Hastings, daar vindt een veldslag plaats. Willem wint en wordt koning. Hij zorgd voor centralisatie. Willem passeert de adel en benoemt ambtenaren, zij staan rechtstreek onder Willems gezag. Jan zonder Land. Omdat de Engelse koning, jan zonder land, de strijd met de Franse koning, Fillips Augustus II, worden hem al zijn leengebieden afgenomen. Dit heeft voor gevolgen: 1. Voor Frankrijk, de versnippering wordt teruggedrongen ; gebieden komen nu rechtstreeks onder het gezag van de franse koning te staan = centralisatie. Parijs wordt de hoofdstad, het wordt de eerste stad met stenen straten. 2. Democratisering in Engeland, de koning moet voortaan om toestemming vragen aan het parlement voor het verhogen van de belasting. Hij heeft de Magna charta ondertekend. Bijna 300 jaar lang heeft de vreemde situatie bestaan dat de Engelse koning leenman was van de Franse koning.
Samenvatting GS Middeleeuwen
11