KLASSIEK LE'TT'ERKUNDIG
PANTHEON
Erotische Gedichten VAN
P. Cz, HOOFT
INGELEID EN TOEGELICHT DOOR
C. C. VAN SLOOTEN TWEEDE HERZIENE DRUK
W-J.TfffEME&C' e ZUTPHEN
Erotische Gedichten VAN
P. Cz. HOOFT INGELEID EN TOEGELICHT DOOR
C. C. VAN SLOOTEN TWEEDE HERZIENE DRUK
ZUTPHEN - W. J. THIEME Ei CIE - MCMXXVIII
INLEIDING,
Als we P. Leendertz Wz. I) mogen gelooven, zouden de eerste amoureuze gedichten van den jongen Hooft al op 17- jarigen leeftijd of vroeger geschreven zijn, in elk geval vóór zijn vertrek naar Italië, dat op II Juni 1598 plaats had. Is deze veronderstelling aannemelijk? Als we Leendertz' betoog dienaangaande volgen (Leend. LXIV, St. XLVII), zijn we wel geneigd zijn meening als juist te aanvaarden; lezen we echter de gedichten zelf, dan kost het ons eenige moeite om aan te nemen, dat een jongmensch van 16, 17 jaar, deze verzen zou geschreven hebben. Ook moet de jonge Pieter dan al zóó goed Italiaansch gekend hebben, dat hij een sonnet van Petrarca kon vertalen. (Het eerste sonnet (De stralen mijns gesichts, bl. i) is al knap werk; wel vormt het woord inhalen een oneffen plekje en kan men de geheele voorstelling wat gezocht noemen, maar de eerste twee regels en vooral de laatste twee zijn zeer mooi van klank en van beelding. Werk van een zestien a zeventienjarige ? Want dit sonnet moet nog vooraf zijn gegaan aan de Achilles en Polyxena, waarin het in gewijzigden vorm voorkomt (vs. 831--839) en dat volgens Leend., ook vóór de Italiaansche reis gemaakt is, zoodat Hooft nauwelijks 17 jaar kan zijn geweest, toen hij 't maakte. Die twijfel rijst ook op, als we 't volgende gedicht
Elck prijs sijn lief naer hij se gis lezen. Wel ziet men op 't eerste oog, dat men met jeugdwerk te doen heeft, maar tevens bemerkt men, dat maat en rijm onberispelijk zijn (lang niet algemeen in dien tijd) en vraagt men zich af, of er niet wat meer vaardigheid no-odig is, dan i) Gedichten van P. Cz. Hooft, eerste voll. uitg. gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, met aart. van P. Leendertz Wz. Amst. 1871-5, hier en verder aangeduid door: Leend. De tweede druk door Dr. F. A. Stoett 18 99-1 9oo, evenzoo door: St. Zie Leend. bl. i voetnoot.
IV waarover een gymnasiast van dien leeftijd kan beschikken, om zoo'n vloeiend, logisch gebouwd, aardig gedicht te maken. Is het van vóor 1598; is het van na 16oi ? Zekerheid dienaangaande hebben we niet; het handschrift bevat deze gedichten niet in klad, maar in vluchtig netschrift. Mogelijk zijn ze wel van ouden datum, maar later, kort na 's dichters terugkeer, overgeschreven en eenigszins omgewerkt. Opmerkelijk is de vergelijking, in dit gedicht reeds, van de geliefde met de zon: Als de aangebedene buiten gaat spelevaren, schaamt de zon zich haar gelaat te vertoonen. Son dreicht ons vrij met duisternis Schuilt achter wolcken bloode, Soolanck mijn Joffrouw met ons is, Sijt ghij er niet van node. De jonge, eenigszins opgewonden, maar vooral galante minnaar grijpt hier op 't voorbeeld van uitheemsche erotiek naar de schoonste dingen, die hij weet te noemen, de Zon en de goden van den Olympus, om er zijn geliefde mee te vergelijken en er haar boven te stellen. Woorden en beelden van conventie en manier, waarvan niemand de dupe werd; men wist zulke taal, vermoedelijk aan weerszijden met beleefde glimlachjes geuit en aanvaard, wel op de juiste waarde te schatten. Die vergelijking van 't oog der geliefde bij de zon zullen we echter nog telkens weer ontmoeten tot in het bekende Leonor mijn lieve licht Voor uw oogh de zonne swight. van den 46-jarige. De Italiaansche reis is van zeer veel gewicht geweest voor Hooft's literaire ontwikkeling. Want, eigenlijk door zijn vader, den burgemeester-koopman, uitgezonden voor handelsdoeleinden, gaat de belangstelling van den jongen man naar geheel andere dingen uit. Literatuur, geschiedenis en kunst trekken hem aan, en de invloed, dien hij nu in hun eigen vaderland ondergaat van Ronsard, du Bartas, Petrarca, Tasso, Ariosto, Sannazaro e.a. van wie hij in Holland allicht een enkele had leeren kennen, is beslissend voor zijn verder leven. Uit deze Italiaansche periode is ook één minnedicht tot ons
gekomen „In Venetia 16oi . Chanson a Madame" (bl. 4) . Later schijnt Hooft deze Venetiaansche vrijagie liever weer met het duister der vergetelheid te hebben willen bedekken en legt hij de Clacht (met eenige wijziging) een Spaansch edelman Don Diego in den mond (zie Aant. achterin) . In 't zelfde jaar 16oi keert hij naar 't vaderland terug, met een schat van literaire kennis en tevens met een artistieke verfijning, als het deel van zeer weinige zijner landgenooten, vooral van zijn leeftijd, zal geweest zijn. Waarschijnlijk wordt nu Pieter in de zaak van zijn vader werkzaam gesteld. In zijn vrijen tijd zet hij zijn studie van classieke en renaissance- dichters voort, schrijft eenige tooneelwerken en maakt intusschen het hof aan enkele Amster-damsche patriciersdochters, die hij naar Italiaansch en Fransch voorbeeld met eenige sangen en sonnetten vereert. Wij weten niets van deze jonge dames. Zelfs hun werkelijke namen zijn ons onbekend en blijven verborgen achter de aan romans ontleende namen als Diana, Julietta, Galathea, Chariclea, e.a., onder welke de jonge dichter hen vierde. Terloops zij opgemerkt, dat de chronologie van deze gedichten niet vaststaat. Het eerste meisje, van wie we iets meer weten, is Ida Cornelisdochter Quekel; zij wordt eerst Olympia genoemd (ook Van der Noot gaf zijn geliefde dien naam), later Iphigenia (zie bldz. 27) en Dia genoemd, in welken laatsten naam we een letterkeer van Ida kunnen zien; in de aardige samenspraak op bldz. 30-32 treedt zij op als Amaryllis, evenals in het volgende „Amaryl de deken sacht". Ook bij het schrijven van zijn herdersspel Granida, dat in denzelfden tijd (1603 a 1604, voltooid 16o5) te stellen is, schijnt Hooft bij Granida (— Ida), althans in het eerste bedrijf, aan Ida Quekel, bij Daifilo (Dai-philo = vriend van Dai of Ida) aan zich zelf gedacht te hebben I) . Doch Ida Quekel zou Hooft's vrouw niet worden, maar trouwde in 16o5 met Hooft's neef Willem Janszoon Hooft, en de vroegere bewierooking belette Pieter Corneliszoon niet een hartelijken bruiloftszang voor hen te maken. Ook als hun later een dochter geboren wordt,
i) Zie hierover Leendertz, Navorscher 1874, 129-132, naverteld door J. H. van den Bosch, in diens Granida-uitgave, Inl. XLI en vlg.
VI roept Hooft haar een warm gestemd „welcoom" toe (Maart 1618). Na Ida komt de episode met Brechje Spiegel, die het bekende tragische verloop had. Hooft heeft Brechje vijf gedichten opgedragen, bovendien herdenkt hij haar later in het Claech -leidt (blz. 57) . Van deze vijf gedichten is het „Schoon Nymphelijn" (bldz. 34) een der bekendste. Fijn is het en lief. De schertsende en vrijmoedig -speelsche toon bewijst, dat er reeds een zeer vriendschappelijke en ongedwongen vethouding tusschen hen bestond. De nu volgende quatrijnen „Alsalighende Lief d" (37) komen bij Leend. en St. na de twee sonnetten, maar ik meen ze psychologisch alleen te kunnen verklaren, door aan te nemen, dat zedaaraan zijn voorafgegaan. Uit deze vier strofen spreekt een geheel anderen geest, dan uit het „Schoon Nymphelijn"; de toon is nu eerbiedig en ernstig: hij roemt Brechjes schoone hoedanigheden, spreekt van hun grooten invloed op hem en biedt haar in de laatste twee regels zijn liefde aan. Een openlijke liefdesverdklaring is dit gedicht, in een zeer doorwerkte, hoofsche en zwierige, aan Italiaansche voorbeelden herinnerende taal. Hoeveel tijd er tusschen deze declaratie en het nu volgende eerste sonnet ligt, weten we niet. Hooft spreekt echter later van een tijd van „heilige weelde ", dien hij met Br. doorbracht, en we kunnen vermoeden, dat deze gelukkige periode ligt tusschen beide gedichten. Maar als die goede verstandhouding eenigen tijd geduurd heeft, komen er wolken opzetten. Daarop doelt het eerste sonnet. Hooft zegt daarin, dat, indien Brechje zijn hart kon zien, ze hem met meer mede doogen zou behandelen en haar verstoordheid zou verdwijnen, want in zijn hart zou ze haar eigen beeld zien, omringd door dankbaarheid en vurige liefde. Had Brechje reden tot misnoegen of jaloezie ? Of was haar ongunstige meening ongegrond, doordat men haar maar wat wijs gemaakt had, en hield Hooft wel degelijk zoo veel van haar, als hij beweerde? Het „Claech- leidt" (bl. 57) geeft hier antwoord op: het vloeit over van betuigingen zijner groote liefde. Hij stelt haar daar zéér hoog; „de conincklijkste ziel des werelts" noemt hij haar. De schitterende gaven van lichaam en gemoed, waar andere vrouwen door uitmuntten, verdoofden, waar Brechje zich vertoonde, evenals de sterren voor den dageraad „Sulck wasse die jck heb wt al mijn cracht
VII gemeent" (= bemind) . Ook Brechje beminde hem, ja zij swoechde, deed haar uiterste best, „om hem te dienen, die
tot haer dienst onwaerdich was". Wat stond hun verbinding dan in den weg? Hierop geeft de dichter geen duidelijk antwoord. Hij zegt alleen, dat toen „we in het diepst gedompelt laegen van onse heilige weeld, God lovende, 't Noodlot met daverende slagen bestont te slopen 't slot-houdt — den sluitsteen van al onser vreuchden grond ". Waarin dit Noodlot bestond, wordt niet gezegd. Men denkt onwillekeurig 't eerst aan 't plotseling uitbreken van een ernstige ziekte bij Brechje, maar als men te vergeefs naar eenige toespeling daarop zoekt, helt men over tot de onderstelling, dat het personen geweest zijn, die hier ingrepen. Het noodlot, heet het verder, kwam de lichamen scheiden, toen 't de harten niet scheiden kon, die 't bijna had gescheurd. Want toen zij overwoog -
Wat dat het scheelt met Lief of sonder Lief te leven, Besloot (ze) dat doodt sijn boven Lief-loos leven ging. En dan worden eenige strofen verder de beide zelfmoordpogingen gemeld. (bl. 62) . Vermoedelijk bracht ze zich eerst een wonde toe met een lancet I) . Maar 't wordt bemerkt, men verbindt de wonde en laat haar voorloopig niet alleen. Van 't eerste oogenblik echter, dat ze onbewaakt is, maakt ze gebruik om het verbindsel er af te trekken, doch nu is de wond al verdroogd. In 't volgende couplet wordt de tweede poging beschreven, maar evenmin in zeer duidelijke bewoordingen. Leend. vatte op: Cantharides, ter verdrijving van kiespijn gegeven en bij vergissing ingenomen (evenzoo St.) . Maar dit „gegeven" staat niet in den tekst, noch dat C. bij vergissing werd ingenomen, terwijl men zich afvraagt wat onder naeme en van hier van daer vergaert moet beteekenen. Want de Cantharides worden niet van hier, van daer vergaert, maar zijn Spaansche vliegen, die in Zuid-Europa bij menigten gevan1) Dr. Kollewijn (Taal en Lett. 19o3, bldz. 12) vraagt: „Is het weI nodig dit aan te nemen? In verband met de zin die met „maer" begint, zou ik eerder geloven, dat zij ader gelaten was en nu opzettelijk het verband afrukte ". Ook dit kan uit deze plaats gelezen worden.
VIII gen worden. Ze scheiden een stof af, die opgelost, vooral als blaartrekkend middel dienst doet, maar tevens een zwaar vergift is. De zin der eerste twee regels zal wel zijn: „Ach C., onder voorwendsel van de kiespijn te stillen, van hier en daar door Brechje vergaard". De derde regel geeft ook moeilijkheid: „Hoe nae(r) bij hadt gh' haer ejndt doen bij gevalle schijnen ". Leend. gaf geen commentaar. St.: „bij gevalle, bij toeval, bij ongeluk ". Wellicht moeten we opvatten: „Hoe weinig had het gescheeld, dat ge haar eind door een toeval (dus niet door opzet) hadt doen schijnen (te hebben plaats gehad) . Maar ook deze wanhoopsdaad van Brechje bracht den dood niet dadelijk; de dichter zegt ons, dat „door het genesend braken" haar leven gespaard bleef, maar dat een wreede ziekte door het vergif ontstaan, haar „weinich meer als 't swacke leven liet". Daarna lezen we: „Doch sij verquam", zij herstelde, en we weten, dat Brechje overleden is. Het is, alsof Hooft heeft willen zeggen: Niet door deze zelfmoordpoging is ze
vóór zij voegt hij er uitdrukkelijk bij gestorven, en stierf, is ze tot inkeer, tot berusting in „codes wil" gekomen. En als we het gedicht ten einde lezen, zien we dat het eigenlijk niet uit is; de beschrijving of minstens de vermelding van Brechjes dood ontbreekt er aan, en evenzeer hadden we iets over de „troosteresse goedich" kunnen verwachten, die nauwelijks genoemd, weer uit zijn gedicht verdwijnt, en die toch na Brechjes dood een rol van beteekenis in H.'s leven gespeeld heeft. De twee laatste coupletten zijn er blijkbaar aan toegevoegd, om er maar een slot aan te maken. In het hs. zijn dan ook meer dan vijf bladzijden wit gelaten voor een oorspronkelijk bedoeld vervolg en slot, die evenwel in de pen gebleven zijn, tenminste niet tot ons zijn gekomen. Opmerking verdient nog, hoe langzaam Hooft werkte (men zie de data), soms slechts 4 regels op een dag, hoe zwaar hem vermoedelijk de herdenking viel. Men heeft tevens kunnen opmerken, dat de dichter met geen enkel woord Brechjes daad afkeurt. Ze was ook niet afkeurenswaardig voor hem. De voorbeelden uit de Oudheid, waarbij een meisje of vrouw zich om eer of liefde van 't leven berooft, zijn niet zeldzaam, en in Hooft's classieke denkwijze kon zulk een daad wanneer de motieven edel
IX waren — heroiek en schoon zijn; Brechje is, wat deugd en verstand betreft, boven allen lof verheven. Tenslotte kan men de vraag stellen, of H. het Claechleidt alleen voor zich zelf geschreven heeft, dan of hij plan heeft gehad het te laten drukken. Ik vermoed het eerste en denk dan aan een behoefte, een drang, dien men ook bij andere schrijvers geconstateerd heeft, om voorgoed met een periode „af te rekenen ", door haar diep te peilen, te ontleden en in woorden vast te leggen. In elk geval, Hooft zelf noch zijn vrienden publiceerden het gedicht. Het bleef onbekend, totdat Leendertz het in 1871 uit het handschrift in zijn uitgave opnam. Toen, 25 jaar geleden, de eerste druk van dezen bundel „Erotische Gedichten" verscheen, had deze catastrophale episode uit H.'s leven nog zeer weinig de aandacht getrokken. Alleen D. C. Meyer had ze terloops vermeld I) : „ Anna werd bezocht door een zware ziekte, waaraan zij in wanhoop zelve een noodlottigen afloop trachtte te verzekeren ". Ook bleek de onbekendheid er van uit een roman van prof. Jan ten Brink, in 1897 in Eigen Haard, in 1898 afzonderlijk verschenen en „Brechje Spieghels" geheeten, waarin Brechje aan de tering verkwijnt en sterft. Van het Claech-leidt is in 't geheel geen gebruik gemaakt. Dat Brechje ziekelijk was 't is hierboven al aangestipt -wordt nergens rechtstreeks vermeld. Slechts in één grafschrift is sprake van haar „broosche lichaems last": Int droeve graf, schuilt, o verliefde jeuchden Heerlijcker graf; van Brechie Spiegels wast, Tot dat sij 't schoon, doch bróósche lichaems last Vroech loof, haer siel geciert met edel deuchden T' Aerdtrijck in rouw, den hemel steld' in vreuchden. Hooft heeft dit gedicht ook in 't Italiaansch gegeven. Daar luidt de regel: Sdegnando' i bei, ma pur caduchi manti (Geringschattend de schoone, maar nochtans vergankelijke omhulsels) . Broosche lichaaems last, kan op ziekte of zwakte duiden, i) Gids i88í, II, '34.
X maar evengoed een toespeling op de broosheid van het leven in 't algemeen zijn, evenals het dit is in een grafschrift op Roemer Visscher, waar va p het ,,broossche leven" gesproken wordt I ), terwijl vroech loof (spoedig, reeds op jeugdigen leeftijd, moede) duidt op Brechjes levensmoeheid, evenals het .,Door 's wallich-werelts afkeer" in een ander grafdicht. In een couplet op bldz. 62 wordt gesproken van „haer gedaente bleeck", maar uit den samenhang is op te maken, dat de bleekheid van haar voorkomen een psychische oorzaak had. Een aanduiding van Brechjes ziekte is dus bezwaarlijk of niet uit de gedichten te lezen; wel blijktdaaruit, dat iets hun goede verstandhouding, of de ontwikkeling daarvan in den weg stond, vooral uit het tweede, zeer gevoelige sonnet aan Br. met deze regels: Ach in wat dampe moet mijn siel onseker sweven
Door wrevle nijdicheit en 't ongeval vol schrick, Met haer verbolgen storm en swarte wolcken dick, Sint datse tusschen mijn, en u mijn sonne dreven! Aan nijdicheit = „ afgunst" valt hier bezwaarlijk te denken; wie zou afgunstig op -Hooft moeten geweest zijn? eer aan nijdicheit in de bet. „kwade, vijandige gezindheid ". Door wie of wat was die verbolgen storm ontketend? Een dergelijke vraag, stelde Busken Huet zich reeds: „Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van ver huiselijke bezwaren, iets (wat dan ook) stond aan-mogen, hunne openlijke verbindtenis in den weg" 2) . Was het de eerste der door Huet genoemde oorzaken? Wanneer we een onderzoek instellen naar de godsdienstige gezindheid der familie Spiegel, blijkt het, dat een deel van hen bij de oude leer blijft, een ander deel het protestantisme aanhangt. Brechjes grootvader was Laurens Pieterzoon Spiegel; -hij had 6 kinderen: i. Geerte, gehuwd met Pieter Pauw en protestant; 2. Marie (1538-1615) die met Aeltgen Pieters Fopse het R. K. Maagdenhuis te Amsterdam sticht;
i)
2)
Leend. 1177, St. I i66. Litter. Fant. I, bldz. 21.
XI
3. Jan, haar vader, waarover straks; 4. Lysbet, die met een Roodenburg trouwt, is vermoedelijk later kath. geworden; een van haar dochters wordt begijn, een kleindochter eveneens; 5. de bekende Hendrik, den koopman-dichter, eveneens katholiek, maar wijsgeerig en ruimdenkend; zijn eerste vrouw heette Brechje ten Berg; naar deze is onze Br. waarsch. genoemd; 6. Pieter, bleef katholiek, vertaalde Thomas a Kempis. Tot welk geloof Jan, Brechjes vader behoorde is niet zeker. Daar hij echter reeds in 1590 overlijdt en Brechjes noodlot zich in 16o5 voltrekt, is zijn overtuiging voor deze episode niet van beslissend gewicht. Eer zouden we willen weten, welk geloof zijn weduwe Griet Boelens toegedaan was. Maar ook dit weten we niet. Ze had vier kinderen: i. Laurens, geb. 1575, schepen in 1604, raad in 1611, dus protestant, schijnt later weer katholiek te zijn geworden; 2. Meynau werd begijn op 't hof ('t bekende R. K. begijnenhof bij Spui en N. Z. Voorburgwal te Amsterdam) ; 3. Brechje; 4. Anna, die later met een protestant huwde I) . Hoe stond Brechje te midden van deze verdeeldheid? Ook daar is niets van bekend. En zoo leidt het onderzoek naar de vraag of verschil van geloof de oorzaak der scheiding kan geweest zijn op een dood spoor. Wat H.'s gezindheid betreft, we weten, dat hij een zoogenaamd libertijn was, een renaissance-mensch, in zijn jeugd al met dedain neerziende op het geloofsgetwist van zijn tijd. Maar hij stond daarin niet alleen; er waren vele libertijnen, „vrië geesten" en onverschilligen. En ook stelle men zich de rnen schen, vooral de ontwikkelde mannen van dien tijd, niet te onverdraagzaam voor. De Kamer „In Liefde bloeyende" b.v. telde mannen van allerlei richting onder haar leden. Ook blijkt Hooft's goede verhouding tot den 32 jaar ouderen H. Lz. Spiegel uit een brief dien deze hem schreef 2) . Dat i) Gegevens voor de fam. Sp. in Vlaming's levensbeschr. van H. Lz. Spiegel, vóór de uitgave van diens werken; Van Rijckevorsel, Geschiedenis van het R. K. Maagdenhuis ; twee opstellen in den Almanak voor Ned. Kath. 1901, door H. J. Allard en door Jhr. Mr. J. F. Backer; Wagenaar, Gesch. van Amst. IV 33 en enkele gegevens bij Kollewijn Taal en Lett, 1903, bldz. i en vlg. ; J. E. Elias de Vroedschap van Amsterdam I 88; Albert Verwey H.Lz. Spiegel. Gron. 1919. 2) bij Vlaming pag. 260.
XII de verstandhouding later wellicht verkoeld is, mag daaruit afgeleid worden, dat we in Hooft's werken te vergeefs naar een grafschrift op Spiegel bij diensdood in 1612 zoeken, terwijl hij op letterkundig en zedekundig gebied toch veel aan dezen denker en voorganger te danken had, en grafschriften op Roemer Visscher en bijschriften op Coornhert's portret niet ontbreken. Dr. Kollewijn schreef naar aanleiding van het verschijnen van den eersten druk dezer Er. Ged., in Taal en Letteren 1903, blz. 1--28 een belangwekkend opstel, getiteld „Hooft en de meisjes Spiegel", waarin hij de oorzaak der verwijdering niet zoekt bij de familie Spiegel, maar bij Hooft zelf. „Ik zou ", zegt hij (pag. 7) ,,de oplossing van het raadsel ierin willen zoeken, dat Pieter Cprneliszoon Hooft Brechje Spiegel niet zo heeft liefgehad, dat hij 't beschouwde als zijn innigste wens, háár tot vrouw te krijgen". Dit tracht dr. Kollewijn aan te toonen uit inhoud -en toon van de aan haar opgedragen gedichten en eenige fragmenten daarvan. Hoewel nu dit opstel zeer zeker bijdraagt, om de quaestie te verdiepen, en er menige juiste -en treffende opmerking in gemaakt wordt, kan ik de meening van den schrijver niet deelen. Het zou mij ver buiten de beperkte ruimte van deze Inleiding voeren, wanneer ik het opstel punt voor punt ging bespreken en toetsen. Ik wil slechts opmerken, dat elke regel in het Claechleidt de opvatting van Dr. Kollewijn weerspreekt. Wat moet men b.v. bij zijn voorstelling bij regels als de volgende denken (blz. 6i).
Maar, oime! doen wij in het diepst gedompelt laegen Van onse heilige weeld, God lovende, bestont 'T cranck-sinnige Geval met daverende slaegen Te slopen 't slot- houdt van al onser vreuchden grondt. Het maejden af onse' hoop -van 't eeuwelijck versaemen enz. Zijn dit nu maar bedenksels van Hooft, die hij neerschrijft om zijn eigen geweten gerust te stellen? En tot welke ongerijmdheden komt men verder: Een meisje, dat gevoelt, dat haar minnaar niet genoeg van haar houdt, zal die de hand aan zich zelf slaan en haar zuster als troosteres voor den minnaar aanwijzen? En welke houding van Hooft zelf! Door zijn lichtzinnig spel met Brechje zou hij de aanleiding
XIII van haar dood geweest zijn en nu gaat deze fijngevoelige jonge man het hof maken aan haar zuster. Neen, de tegenstand (als die er tenminste geweest is, en we niet aan ziekte of iets dergelijks hebben te denken) moet zijn gekomen van de Spiegels. Van deze meening was ook prof. J. te Winkel 2), ,,Ik stel mij voor ... dat aanvankelijk van haar beiden" (Br. en Anna Sp.) „eene zekere bekoring voor hem uitging en dat zij beiden ook voor hem een innige genegenheid opvatten, maar dat zijn keus zich vervolgens tot Brech j e bepaalde, ... totdat de droeve catastrophe kwam, die haar tot een Iphigenia, een slachtoffer der kinderlijke gehoorzaamheid maakte ". Deze beteekenis achter den naam Iphigenia te zien is m.i. een schrandere vondst geweest. Aanvankelijk noemt Hooft haar Charife, later, toen er reden voor was: Iphigenia. Opmerkelijk is, dat Hooft dien naam voordien nog eens heeft gebruikt en wel in een gedicht voor Ida Quekel, (bl. 26) beginnende met het vers: „Indien men poocht mijn hart van mijn Liefs hart te scheijden" en dat ook wijst op tegenwerkende (wellicht ouderlijke) machten. Met de meeste namen, die Hooft zijn meisjes gaf, had hij trouwens eep zekere bedoeling. „Wat het beletsel voor het huwelijk was ?" gaat Te Winkel voort 3) , „ Wij kunnen slechts gissen. Brechjes moeder, de dochter van Claes Boelens, gesproten uit een oud, rijk en aanzienlijk geslacht, dat toen reeds bijna tweehonderd jaar lang aan Amsterdam zijn burgemeesters geleverd had, schijnt met patricischen trots te hebben neergezien op den jongen koopman Hooft, ook wel een zoon van een burgemeester, maar van een .,homo novus", wiens nageslacht eerst later onder de Amsterdamsche patriciërs zou worden gesteld". Bestond er werkelijk zooveel standsverschil tusschen deze twee families en werd dit zoo sterk door mevrouw Spiegel gevoeld? Dir. H. A. Enno van Gelder, die een studie maakte I)
i) Eigenaardig is het, dat prof. Kalff indertijd tot een geheel tegenovergestelde conclusie kwam. Hij heeft den persoonlijken indruk, „dat Hooft geene vrouw, ook Christina van Erp niet, zóó heeft lief gehad als Br. Sp." (Hoofts Lyriek 27, 28) aangehaald door dr. K. 2) De Ontwikkelingsgang der Ned. I,etterk. 2e dr. III 209 en vlg. 3) Ontwg. III 210.
XIV van burgemeester Hooft, I) laat zich daarover in een zijner stellingen aldus uit: „Noch het feit, dat P. C. Hooft niet tot een oud-patricisch geslacht behoorde, noch zijn onzekere toekomst in 1604, kan het beletsel zijn geweest voor een huwelijk met Brechje Spiegel". Deze quaestie schijnt voorloopig bij gemis aan voldoende gegevens niet voor bevredigende oplossing vatbaar. Wat we nog doen kunnen, is ons een voorstelling maken van Hooft in 1604 en ons afvragen: Was de jonge Pieter een gewenschte partij ? Wij kennen hem nu als een onzer grootste dichters, maar wat was hij toen, in de oogen van anderen, in de oogen van een mevrouw Spiegel, uit een deftig en degelijk, oud en rijk koopmans- en regentengeslacht? Van een zelfstandige positie was voor den jongen man nog geen sprake. Hij was waarschijnlijk op 't kantoor van zijn vader, die zelf van den zoon verklaarde, dat deze „minder inclinatie totte coopmanschap als tot het studium bezat". Een goed koopman stak er niet in hem, een toekomstig regent waarschijnlijk evenmin, aan een hoogeschool had hij niet gestudeerd, Bovendien kan mevrouw Spiegel geweten hebben, dat de jonge Hooft een libertijn was, dat hij aan meer meisjes 't hof had gemaakt, en .... dat hij gedichten schreef; een loszinnige, ondegelijke jonge man was hij wellicht in haar oogen, geen partij voor haar bijzonder knappe en voortreffelijke dochter, waar zij zoo trotsch op was. In de meening, dat mevrouw Spiegel aanleiding heeft gegeven tot de ontknooping, wordt men nog versterkt bij aandachtige lezing van 't voorlaatste couplet van het Claech-leidt. Daar heet zij „altijt groot van moedt", sterk van geest dus, en verder wordt er gezegd, dat zij op haar dochter zeer „hooch tradt": trotsch was, terwijl ook het woord „vrese" in den tweeden regel de aandacht trekt. Er is in den cyclus aan Brechje nog een gedicht, dat bespreking vereischt, het bekende „Sal nemmermeer gebeuren" (bi. 38-40) . Vroeger scheen mij en velen lezers zal 't zoo gegaan zijn het begin wel zeer gevoelig, maar de rest vrij onbevredigend; ook dr. Kollewijn sprak van „een tweeslachtig karakter". De ,,traentgens", die 's dichters i) De Levensbeschouwing van C. Pz. Hooft, burgemeester van Amsterdam 1547-1626. Academisch proefschrift, 1918.
XV „gemoedt troosten ", deden vreemd aan hoe kunnen iemand anders tranen ons troosten ? en dan die Venus-episode; viel die niet uit den toon ? Waren die verzen met hun tevreden, bijna opgewekt slot nu een afscheid aan een stervend meisje en zond Hooft haar dit gedicht toe ? Prof. Te Winkel heeft hierin eenig nieuw licht ontstoken I) . We moeten in dit gedicht niet zien het afscheid aan een stervend meisje, maar de beschrijving van 't afscheid van een meisje. wier moeder den omgang met den jongen Hooft verboden had. En wel op het oogenblik, vóór de tweede wanhoopsdaad nog had plaats gehad, terwijl Hooft noch iets van haar plan, noch iets van haar naderend einde vermoedde. ,.Mijn vrouw haer opset, diep int manlijck hart bewaerde", zegt hij immers. Dit afscheid wordt hier geschilderd. Evenals in sommige middeleeuwsche balladen wordt een der gelieven sprekend ingevoerd. Hooft vraagt aan Brechje, of hij haar nu nooit weer terug zal zien. „Op die vraag ", zegt Te Winkel „kon en mocht zij niet antwoorden, maar in tranen barstte zij uit en „de schoone traentgens deden meer dan een lachen doet: al in sijn hoochste lijen sij troosten sijn gemoet". Nu wist hij zeker, dat zij hem liefhad en haar afscheid niet gemeend was, en daar hij niet kon vermoeden, althans niet wilde gelooven, dat hier een afscheid voor eeuwig was genomen .... ging hij getroost naar huis". Brechjes tranen zeggen Hooft, hoe moeilijk het afscheid ook haar valt; hij meent dus in haar tranen een bewijs van haar liefde te zien en put daaruit zijn hoop; vandaar het eenigszins blijmoedige slot. Vat men het lied zoo op, dan valt, dunkt me, het onbevredigende daarin weg. Zeven maanden na Brechjes dood begint Hooft verzen te richten tot haar zuster Anna. En uit deze blijkt duidelijk, dat hun omgang verhinderd werd. Hij beklaagt zich, Anna zoo zelden te zien; „soo selden mij' mach gebeuren, 't geselschap dat jck soo gaeren sach", schrijft hij, terwijl hij nog in Amsterdam is. „Al waer 't lichaem mij begroeyt met pluimen, een venster soud jck van de strenge liên", die nooit verzuimen Anna te bewaken, niet kunnen ontfutselen, om binnen te vliegen (bl. 46) . In 16o6 zegt Hooft eindelijk de koopmanschap vaarwel en gaat in Leiden in de rechten studeeren. i) Ontwg. IV
209.
xvI — Dacht hij er Anna mee te winnen? Daar droomt hij, wat hem zou gebeuren, indien hij Anna te Amsterdam ging opzoeken (Sonnet bl. 53) : „U deur, die smijt men mij voor 't hooft .... Maer d'eijcken deure wreet" zou zich eer over mijn leed erbarmen „eer sij wierden beweecht die tot mijn lijden stemmen". Ten overvloede: „Hoe nauw men waeckt mijn Lief met grendel, slot, en boom (bl. 54). In Leiden krijgt hij ook weer brieven van Anna, die hem tot een hooggestemden jubelzang aanleiding geven (bl. 55). Maar na dezen zang van 15 Febr. 1607, in welks slotcouplet hij de hoop op een spoedige vereeniging uitspreekt, hooren we niets meer van haar; noch haar naam Anna, noch haar pseudo Electra komt meer in de gedichten voor. Heeft hij 't te druk met zijn studie of zijn er nieuwe bezwaren gerezen? Hij wordt in Leiden candidaat in de rechten en keert weer naar Amsterdam terug. Vijf maanden na bovengenoemden brief, in Aug. 1607, begint hij dan aan t' Claech-leidt en werkt er zoo nu en dan aan tot Juli 16o8; de herinnering aan Brechje schijnt die van Anna verdrongen te hebben. Het is evenwel zeer goed mogelijk, dat de verdere gedichten, onder welke de naam Dia staat, ook voor Anna bestemd zijn geweest. Wat hier voor pleit, is het volgende. Tusschen de gedichten aan Anna komt ook een voor aan DIA (bl. 48-49), in welk DIA we met dr. Kollewijn desnoods Dame Dansdochter Anna mogen lezen en waarin hij mogelijk het bekende „Electra" vermeed, omdat er vrij intieme herinneringen in voorkwamen uit vroeger jaren. ') De naam Electra had, meer dan drie jaar na Brechjes dood weinig beteekenis meer en kon dus door „Dia" vervangen worden. Het daarop volgende gedicht aan Dia is de Sang op bl. 68 2) met dit begin: Hoe nood sach ick verstrammen T geweldt dat mij verwart. Deze regels zijn voor twee uitleggingen vatbaar. Ten eerste kan men opvatten: Hoe noode Nou ik uw macht over mij zien verdwijnen (of verminderen) ; ten tweede, zooals het op bl. 68 verklaard wordt, hoewel ik de eerste lezing eveni) T. en L. 1903, bl. 22. Op dezelfde pag. leze men in noot liefde. 2)
12
voor: di. de geliefde: d. i. de
XVII zeer mogelijk acht: Hoe noode zag ik uw macht over mij (tijdelijk) verminderen o zachte zoete vlammen, die (evenwel nog steeds) in mijn hart leeft. Dit kan Hooft zeer goed tegen Anna zeggen; immers van Februari 1607 tot Mei 16o8 schijnen de betrekkingen verbroken geweest te zijn. Ook zegt hij: „Geen onweer u en blusten wt mijn verheert gedacht ", en wat er volgt, 't geen alles zeer wel tot Anna gericht kan zijn. Ten slotte leze men de laatste twee coupletten van het „Leidt" (bl. 76-78). Hier is sprake van personen, die zich „vercloecken" hem te scheuren van zijn Liefstes zije; hij vloekt hen niet, hij is verslagen, maar hij smeekt ze voortaan zijn geliefde niet meer te kwellen met hun wreede verwijten. In het laatste couplet biedt hij zijn hart ten offer om het Noodlot gunstig te stemmen; opdat het aflegge „den bittren haet" ... en door mijn rouwe bewogen worde tot genade met mijn vrouwe. M.a.w.: Hooft geeft de geliefde op; moge daardoor alle boosheid en haat een einde nemen en zijn besluit haar tot geluk dienen. Anna Spiegel huwde 20 Januari 1611, I) dus ruim 8 maanden na Hooft, met Antonie Oetgens, ook de zoon van een burgemeester en uit een aanzienlijk geslacht. Zijn vader Frans Oetgens is dezelfde, die zich door zijn grondspeculaties ten koste der stad eenigszins berucht heeft gemaakt en ook de politieke tegenstander van burgemeester Hooft is geweest. 2) Blijft er in de geschiedenis met de meisjes Spiegel veel onzekers, het verdere liefdes- en huwelijksleven van Hooft ligt — tenminste in groote trekken duidelijk voor ons. Bij de gedichten, die hij aan Anna Roemers Visscher opdraagt, (bl. 65--68) blijft het bij hoffelijkheid en vleiende hulde, zijn liefde tot Christina van Erp is ernstiger; het ii jaar jongere, muzikale meisje wordt in 16io Hooft's vrouw. Hun huwelijk duurt tot 1624, dan ontvalt ze hem door den dood. Drie jaar blijft Hooft weduwnaar, in welken tijd hij ver naar de hand der veel jongere Suzanne van Baerle dingt.-gefs .
i) Anna was toen 28, Antonie Oetgens 25 jaar. Hij is tusschen 1626 en 165o eenige malen burgemeester van Amsterdam. Sedert 1631 noemt hij zich „Ridder, Heer van Waveren, Botshol en Ruyge Wilnis (Kollewijn, T. en L. 1903.27) Zie verder Elias. 2) Hierover De Roever, Tweeërlei regenten, Oud Holland 1889 bl. 63 en vlg., Elias. De Vroedschap, LXI en vlg.
XVIII In 1627 eindelijk vindt hij zijn tweede vrouw in Eleonora Hellemans, die hem overleeft. I) . Nog enkele algemeene beschouwingen over inhoud en vorm dezer erotische gedichten mogen hier volgen. Prof. Kalff merkt in zijn „Taalstudie en Literatuurstudie" bl. 18 op: „Jonker Jan van der Noot brengt Petrarca's opvatting der hoofsche liefde in onze literatuur over; Coornhert trekt te velde tegen de hoofsche minnepoëzie welker invloed hij verderfelijk acht. Had nog Dirc Potter verklaard: „Minne is liefde ende liefde is minne (1 Twierleye woerden, ghelijc van sinne" Coornhert is de eerste die, onder den invloed van de Platonische beschouwing der liefde, zijne landgenooten bewust maakt van het onderscheid tusschen l i e f d e en m i n, den reinen en den onkuischen tocht des harten. Hooft is de man in wiens werk deze tegen elkander indruischende gevoelens zijn versmolten en verwerkt". De beschouwingen over de liefde vinden alle hun uitgangspunt in Plato's Symposion of Gesprekken over de Liefde, die, evenals zijn andere werken, vergeten in de Middeleeuwen, vooral door Petrarca's verdediging weer tot nieuw leven worden gewekt. Bij Plato wordt de niet-zinnelijke liefde, dus wat wij: vriendschap, bewondering, geestelijke harmonie zouden noemen, hooger, veel hooger gesteld dan de zinnelijke begeerte, die als iets banaals en minderwaardigs wordt beschouwd. In cap. To van het Gastmaal wordt b.v. gezegd: „Slecht nu is die gewone alledaagsche minnaar, die het lichaam meer bemint dan de ziel. Want hij is niet standvastig, omdat datgene, wat hij liefheeft niet standvastig is; want wanneer de schoonheid van het lichaam dat hij beminde, verdwijnt, ontvlucht hij ... " enz. Van deze gedachten maakte de Renaissance in Italië, waar het Neo-Platonisme in de 15de eeuw hoogtij vierde, zich meester en vandaar verbreidden ze zich in de literatuur van West-Europa. We ontmoeten ze vaak in de hoofsche Fransche poëzie der 16de eeuw, en zoo komen ze ook bij Hooft. In zijn eersten tijd maakt onze dichter geen verschil tusschen Liefde en Min; hij gebruikt meestal 't laatste woord en onderteekent zijn eerste Petrarca-vertaling zelfs met de kenspreuk: „Min is Hóóft" (Leend., St. I. 1.) Maar van af den zang:. i)
Eenige bijzonderheden vindt men in de
voetnoten.
XIX „Hoewel t verstant geenszins de Minne vliet, gemenen brant becoort mijn sinnen niet" (bl. 18) stelt hij de twee begrippen niet zelden tegenover elkaar; de Liefde stelt hij het hoogst en acht „Mins vertheugen cleen" (bl. 46), hij wijst er zijn aangebedene voortdurend op, dat het niet haar mooie haren, haar blank voorhoofd of haar „rozemont" is, die hem boven alles bekoren (bl. 44 en passim), maar dat de bewondering en waardeering voor haar beminlijkheid, deugd, trouw, fierheid, wijsheid, ernst hem haar doen liefhebben. Doch Hooft was er verre van om al wat naar zingenot of Min zweemt af te zweren. Niet alleen vindt hij dan ook spoedig de deugd en de goede eigenschappen van zijn geliefde uitgedrukt in haar uiterlijk: „U fraey gemoet Blinckt in u oogen claer, Gentile bo'on Van een gentile geest" (bl. 19), maar hij was ook een te zinlijke en te dichterlijk ontvlambare persoonlijkheid met te veel oog voor schoonheid, om de groote macht, die de „Min" ook op hem uitoefende, niet in gelijkwaardigheid met die der Liefde te erkennen. De harmonie die hij wenscht tusschen „eeuwich heete Liefde -en blixem-minne ", komt het volmaaktst uit in het Sonnet: _„Zoo 't ujterlijke schoon mijn' zinnen annerandt". (bl. 1 49) . Het was ook wel meer uitheemsche-literatuur-beïnvloeding en een licht te begrijpen galanterie tegenover de jonkvrouwen, dien hij 't hof maakte, dan eigen aanleg of aard, die hem zoo deden spreken. Vooral in zijn periode met Christina van Erp heeft hij de zinneweelde vele malen verheerlijkt, maar steeds op een hoog geheven plan en in een fijne en elegante taal. ,
Petrarca en Ronsard zijn Hooft's groote voorbeelden geweest. Petrarca 1 3 0 4 1 374) is een voorlooper, een aankondiger van de Renaissance; een deel van zijn gedachtenwereld behoort nog tot de middeleeuwen. Petrarca's erotiek sluit zich dan ook aan bij de middeleeuwsche provencaalsche Vrouwendienst, waarin de Platonische beschouwing zeer goed paste. De liefde, die in zijn sonnetten aan Laura tot uitdruk komt, is aan mystiek verwante vereering. Het is ook-king deze groote dichter geweest, die geheel nieuwe elementen in de literatuur gebracht heeft; hij is de eerste, die zijn stemmin(
-
xx gen, alleen om hun eigen belangrijkheid, beschrijft, ontleedt en er zwaarmoedig bij verwijlt. Eenigszins anders Ronsard (1524-1585) en de zijnen, die twee eeuwen later komen. Wel bewonderen en vertalen ze den Italiaanschen meester en volgen ze hem vooral in hun sonnetten na, maar nog meer gaan zij direct terug tot de Classieken, wier zinnelijke erotiek in hoofdzaak ook de hunne is. Beide invloeden zijn naast elkaar in Hooft's werk te herkennen, in beide sferen heeft hij zich ingeleefd. In eenige van zijn gedichten (b.v. ,,Soo 'ck heb Bemint, bl. 4; Mijns Aventuirs voorspoock, bl. 13; Ick loos de suchten, bl. 16) herkent men het streven om den elegischen toon van Petrarca en diens klanken van eerbied en vereering nabij te komen; evenals deze bepeinst Hooft zijn stemmingen, die hij in de natuur terugvindt, en worstelt hij met het lot. Nog meer overeenkomst vertoont hij met Ronsard; bij beiden komt de liefde tot de natuur telkens tot blijde uiting, en niet zelden wordt de verheerlijkte geliefde geplaatst in de lijst van het schoone landschap hunner omgeving; beiden zijn niet alleen dichters, maar ook taal -vrienden, die de landstaal hoog houden en haar met nieuwe woorden willen verrijken; beiden streven naar een klankvollen en volmaakten vorm, en als Ronsard den dichters van zijn tijd den raad geeft „de hautement prononcer tes vers quand to les feras, ou plutót les chanter", is dit wellicht niet aan den Nederlander voorbij gegaan. Ook van die liederen, waarin Diana, Galathea, Rozemond, Amaril tot het spel der min genood worden, niet zelden met een herinnering aan de vergankelijkheid der jeugd, vindt men voorbeelden bij Ronsard en de zijnen. Maar van directe imitatie is slechts zelden sprake; Hooft vindt zijn eigen toon en gaat zijn eigen weg. Van het begin af schrijft Hooft in een zuivere maat. Jan van der Noot, Jan van Hout, Marnix, Carel van Mander e.a. waren hem daarin voorafgegaan, ook al door invloed der Franschen. Hooft zal deze Nederlanders wel gekend hebben, de nieuwe jambenmaat zal ongetwijfeld een onder gesprek bij de mannen der Camer in Liefde-werpvan bloeyende uitgemaakt hebben, maar uit een toegevoegde bladzij bij de Granida blijkt ook, dat hij zelfstandig en grondig de metriek bestudeerd heeft. Langs de lijn Van der Noot, Van
xx' Hout, Hooft ging het vrije rhythme der middeleeuwen in de laatste helft der 16de en 't begin der 17de eeuw in het meer gebondene van den lateren tijd over. Naast de genoemde invloeden vindt men in Hooft's gedichten tal van reminiscenties uit allerlei literatuur. Zoo steunt de maat van zijn Sangen op wijzen van Nederlandsche, Fransche en Italiaansche liederen, waarvan hem menige regel in het oor was blijven hangen. Ook Spiegel's werk moet hij goed gekend en bewonderd hebben; diens stroeve woordkoppelingen heeft hij menigmaal nagevolgd, ook diens neiging tot het definieeren van abstracte begrippen, als: eer, heuschheid, trouw enz. Maar vooral was Hooft bijzonder thuis in de classieke schrijvers; zeer groot is hier zijn belezenheid. Herinneringen aan of invloed van Tibullus, Catullus, Horatius, Ovidius, Vergilius e.a. zijn hier en daar met meer of minder zekerheid te vermoeden. Het middeleeuwsche lied heeft hij hooren zingen, evenals het geuzenlied, ook aan den Bijbel ontleent hij hier en daar een verhaal of een gedachte. Ten slotte is in zijn latere gedichten de invloed van Huygens onmiskenbaar en bij t' allerlaatste in dezen bundel kijkt zelfs vader Cats om den hoek. 't Belangrijkste voor ons echter is de wijze, waarop hij deze bij anderen gevondene motieven en het zelf gedachte en gevoelde bewerkte, en in een van vernuft schitterend, van guitigheid en geest overvloeiend, in een ongeëvenaard klankvol en schoon Nederlandsch heeft neergeschreven. Met een fijn oor en groote liefde voor muziek bewonderde hij de zoetvloeiendheid van 't Italiaansch: Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven. I ) Die „cierlijckheit van tael" heeft hij in Hollandsche verzen willen hooren weerklinken. „Artiest-met-de-taal, dat is Hooft's Ideaal geweest". — ,, Stelliger absoluter muziek dan alle Hollandsche is de Hooftsche" 2) . In zijn „Sangen" de zangerige klankrijkheid; in zijn sonnetten „waar geen plekje ledig gelaten is" 2) een rijke woordenstoet. in statige gebondenheid. i) Leend. I. 8. St. I. 6 vs. 31 -33. Alb. Verwey, Hooft bl. 3 en 2.
2)
XXII Tijdperken in 'Rooft's werk aan te wijzen gaat moeilijk aan; het eene vloeit geleidelijk in het andere over. In de gedichten aan Christina van Erp staat hij op het hoogtepunt van zijn kunnen, al komen daarvóór en daarna ook verzen voor van minstens even groote waarde. Evenwel is niet te ontkennen, dat in zijn latere gedichten dikwijls die breede, fiere zwaai ontbreekt, die zijn krachtigste periode zoo eigen is. Een overmaat van cerebraal vernuft, als in wedijver met Huygens, laat ons hem niet van zijn besten kant zien. Bekend en vaak besproken is een uitspraak van Huet in zijn schitterend essai over Hooft, 1) waarin hij zegt: ,,Komen zijn erotische gedichten somtijds hartelijkheid te kort, het ontbrekende wordt door hoffelijkheid aangevuld ". Ook in de Fransche letterkundige werken kan men beschouwingen over de sincérité der uitingen van de Pleiade-dichters aantreffen. Bij de beantwoording van de zeer moeilijke vraag of Hooft's verzen in 't algemeen uitingen zijn van oprechte en sterke gevoelens, moge men niet uit het oog verliezen, dat hij in zijn gedichten toon en manier der hoofsche poëzie overnam, en dat de Renaissance- dichter 2) edelman, hoveling en geleerd humanist als hij was niet streeft naar de uitdrukking van hartelijkheid, maar dat hij tracht de kracht en grootte van zijn liefde te vertolken door den hoofsch-en, sierlijken, kunstig-doorwrochten, schetterenden vorm van zijn gedicht. Een geheel andere vraag is, hoe we Hooft als persoonlijkheid hebben te zien, en dan meen ik, dat we hem vriendelijkheid en kieschheid in den omgang, hartelijkheid tegenover zijn gezin niet mogen ontzeggen, integendeel. Geen ,,forsche natuur" is hij geweest, ook geen weeke, maar een evenwichtige: zeer zeker bezield door sterke, nobele, levendige gevoelens, maar afkeerig van uitersten. Dien doorwrochten vorm, waarvan boven sprake was, vindt men bij niemand van onze dichters zoo sterk als hij Hooft; hij is niet tevreden met een goedkoop succes, hij werkt langzaam en moeilijk, telkens verbeterend of veranderend. Daarbij komt, dat hij een eigen taal had te scheppen; hij heeft met die taal geworsteld, en het is al vaak heri) 2)
Litt. Fant. XVIII. 5. de beschouwingen bij Te Winkel, Ontw. III
Zie
206.
XXIII
zijn verzen, vooral zijn Quatrijnen en Sonnetten zijn soms wat stroef en duister. Onophoudelijk staat de woord onder invloed van alliteratie, rijm, rhythme, woordspel,-keus klank, neiging tot archaïsme en kernspreukigheid, en streven naar eigen, bijzondere uitdrukking. Doch wie zich de moeite getroost die taal binnen te dringen en te leeren begrijpen, zal die moeite beloond vinden. Waar het niet overbodig is, zou ik beginnenden willen aan verzen luid te lezen, zich mee te geven aan geluid-raden, en rhythme en steeds een open oor te houden voor den klank en den gang van 't vers. Bewerking. Deze uitgave is een Bloemlezing, met geen ander doel bewerkt, dan om een wijden lezerskring voor 't mooiste van H.'s poëzie te winnen. Het grootste deel van zijn erotische lyriek is hier bijeen; om ruimte te sparen vielen de bruiloftsdichten, die trouwens niet tot het beste van zijn oeuvre behooren, weg, benevens de meeste vertalingen, de gedichten in vreemde talen en, hoewel noode, ook iets, dat wellicht het gebruik bij Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs in den weg zou hebben gestaan. Ik heb hierbij in hoofdzaak Leendertz' zienswijze gevolgd, en dus de latere wijzigingen in het handschrift niet in den tekst opgenomen. Daardoor krijgt men een meer historische ontwikkeling van Hooft onder 't oog en niet zelden een betere woordkeus, want, waar Hooft, door redenen geleid, die niets met 't wezen van zijn poëzie te maken hebben, maar Of om de oorspronkelijke bestemming van zijn verzen te bemantelen Of om ze aan een later systeem te doen aansluiten, daarin wijzigde, verhoogde hij over 't algemeen de waarde van zijn gedichten niet, en op deze beide gronden meen ik, dat men het best doet den eersten tekst te geven. Waar men echter blijkbaar met een dadelijke verbetering van den schrijver te doen heeft, nam ik die in den tekst op. Van sommige gedichten bestaan twee teksten: een klad- en een netschrift; Leend. koos ook hier het kladschrift, Dr. Stoett het netschrift. In dit geval meende ik mij bij Dr. Stoett te moeten aansluiten. Waar de tekst van het hs. ontbrak, heb ik die der Uitgave van 1636 gekozen. Van het gedicht „Diana soo ghij" (bl. 22) koos ik met St. de lezing van hs. A., niet
haald
—
die van G. De varianten liet ik, omdat ze veel ruimte zouden beslaan
XXIV en meestal toch niet door den gewonen lezer gebruikt worden, voor 't grootste gedeelte weg. Alleen dáár, waar ze een eigenaardig licht op Hooft's manier van werken gaven, of om andere redenen interessant waren, werden ze nu en dan in een noot opgenomen. In dezen tweeden druk werd nog eenige uitbreiding aan de varianten gegeven. Wat de zuiverheid van tekst betreft: Leendertz werkte reeds zeer nauwkeurig; in de Uitgave van Dr. Stoett is echter menige druk- of schrijffout verbeterd, zoodat deze op zeer groote zuiverheid bogen kan. Dit kon ik nog eens opnieuw constateeren, toen ik voor de bewerking van dezen tweeden druk het handschrift A. voor nagenoeg alle gedichten in deze uitgave raadpleegde. Slechts enkele kleinigheden van ondergeschikt belang konden daardoor nog verbeterd worden. Evenwel heb ik y en ij zoo laten staan als ik die bij Leend. en St. vond. Hooft gebruikte nl. deze beide teekens door elkaar; hij schreef b.v. J'aymeraij, nijmphe, dat syt ghij, enz., waarin Leend. eenig systeem heeft gebracht (zie Leend. Inleiding LXXXIV, St. LXIII) . Ook aan de hoofdletters in den tekst veranderde ik zeer weinig b.v. M in Min, G in Godin, L in Lief), vooral omdat deze dikwijls niet van kleine letters te onderscheiden zijn. De verklaringen zijn in dezen druk wat uitgebreid, vooral op de eerste bladzijden en verder voornamelijk waar het mythologische en historische bijzonderheden betrof; ze zijn evenwel eenvoudig gehouden en de taalkundige uitweidinkjes van den eersten druk er uit verdwenen. Eenige uitgebreidere aanteekeningen zijn achterin afzonderlijk ondergebracht. Met verwijzingen en dgl. ben ik spaarzaam geweest, maar toch is elk boek of artikel, waaraan ik iets ontleende, minstens eenmaal vermeld; de studeerende vindt het verdere van zelf. Behalve deze hebben ook de Classische Woordenboeken van Pauly, Lubker en Baumeister eenigen dienst bewezen. Dat bij de bewerking een dankbaar gebruik is gemaakt van de verklaringen van Leendertz, door Dr. Stoett belangrijk aan gevuld en op vele plaatsen verbeterd, al kwam ik hier en daar ook tot een andere meening, spreekt van zelf. Ten slotte mijn dank aan Dr. J. Berg, adj. bibliothecaris der Amst. Un. Bibl. voor zijn welwillende hulp bij 't raadplegen der handschriften. Amst. 1927.
C. C. v. S.
[SONNET.] De stralen mijns gesichts 1 die 'r 2 mengden inde stralen, Van uwe schoonheits glans, en van u oogen claer, Weerkerende tot mij, soo brachten sij met haer De waere Beeltenis dies' 3 onvoorsichtich stalen, Van t Aerdichst 4 dat natuir deed' in u voorhooft malen, 5 En 't waerdichst van u geest, datmen mach 6 lesen daer. Dees voerdens' in mijn hart, 7 dat voelende t' beswaer, 8 Maeckt van de noot een duecht en gaet haer selfs 9 in halen. Sij maecktent I° tot een kerck daer s' als godin geëert, Gestadich t harte dwingt tot vyerige ii begeert Van t' geen dat haer gelijckt, met hete blixem koortsen, Voor overst van mijn siel daer werts' 12 erkent alleen, En van den drang 13 van mijn gedachten aengebeen Daer branden tot haer eer duisent en duisent toortsen. [Wijze: ] De mey die ons de groente geeft. Elck prijs sijn lief naer hijse gis, Sijn luck ick niet benije, Die ick bemin geboren is Tot s'werelts heerschappije. Mijn geest van een gemeen 14 verstant Hem 1 5 niet en 1 6 laet becooren, i) gesicht, oogen. Hooft vat het zien hier op als 't gaan en terugkeeren van stralen uit de oogen, als boden van de ziel. Versta dus: Toen mijn blikken, die de stralen van uw schoonheids glans en van uw heldere oogen ontmoetten, weer tot mij terugkeerden. 2) 'r voor haer, zich. 3) dies' die ze. 4) 't Aerdichst, 't bevalligste, 't schoonste. 5) nl. de oogen; malen, schilderen, hier op te vatten: als sieraad plaatsen. 6) mach, kan. 7) Dees enz., deze beeltenis voerden de stralen in mijn hart. 8) beswaer, pijn, minnesmart. 9) haer selfs, haar zelf; de beeltenis wordt bedoeld. io) Zij (de beeltenis) maakte het. i i) vyerige, vurige. 12) werts' wordt ze. 13) van den drang, door de zich verdringende, door al (mijn gedachten) . 14) gemeen, gewoon. 15) hem, zich. i6) en vormt met niet of geen een dubbele ontkenning. Hooft's Erotische Gedichten.
2
De gene die mijn harte brant' T'is een princes gebooren, 2 Haer eedel en haer hooch gemoet, Vertoont hem 3 in haer wesen 4 Tgeen haer ontsichlijck 5 minnen doet, Dat doet haer lieflijck 6 vresen. In heusheit isse nemmermeer Van ymant t' overwinnen Geen dinck en 7 achtse boven eer, Tsijn princelijcke sinnen. Haer goddelijck verstant dat blinckt, Wanneer haer reden vloeyen, Haer hooge keel wanneer se singt, Leyt menige siel in boeyen. Van verw den hemel soo gelijck Mijn Joffrouws 8 oogen lichten, Dat daer den setel van sijn rijck Cupid' in heeft gaen stichten. 0 Juppiter vergeeft het mijn Soo'ck weenich van u houwe 9 U blixems niet soo crachtich sijn Als d'oogen van mijn vrouwe. g Haer aenschijn nevels dick verclaert, En t' quae weer doet verschoonen Io Dat alsse buiten spelen vaert, II De son hem schaemt te toonen. Son dreicht ons vrij met duisternis Schuilt achter wolcken bloode, Soolanck mijn joffrouw met ons is, Sijt ghij er niet van node. i) brant, doet branden. 2) princes gebooren, geboren vorstin. 3) hem, zich. 4) wesen, gelaat; welke bet. nog over is in „wezenstrek ". 5) on,tsichlijck, met ontzag. 6) lieflijck, met liefde. 7) en, vormt met niet of geen een dubbele ontkenning. 8) Mijn Jo//rouw, mijn vrouwe enz., mijn geliefde. 9) weenich van u houwe, weinig ontzag voor u heb. io) verschoonen, mooi worden. i i) spelen vaert, spelevaart, zich gaat vermaken.
3 Men sal daer om I natuer geschent 2 Van niemant hooren noemen, Waer dat mijn vrouw haer oogen went Daer groyen cruit en bloemen. Daer leyt niet aen Apollo blont, 3 Al ghingt ghij van ons scheyen, Als sij ons haer gesichte jont, 4 Tis tschoonste van de Meye. Maer sonder t' ooge dat mij quest, En schoonheit wtgelesen, Al schijndij 5 Phoebus 6 al u best, Tsal droeve winter wesen. Dus heeft natuer haer liefste kirt, Gaen boven andren eieren, De harten die haer schoonheit wint Regeren haer manieren. 7 Indien een mensch verhopen dorst, De liefde' van een Godinne, Misschien en branden 8 noyt mijn borst Van yemant anders minne. J.A.B. Dido.
9
i) daer om, omdat de zen niet schijnt. 2) geschent van het oorspronkelijk zw. ww. schenden. 3) Daer enz., Daar ligt niets aan gelegen, blonde Apollo. Apollo is de zonnegod of de zon zelf. 4) jont, gunt. 5) schijndij, schijnt gij. 6) Phoebus is Apollo. 7) manieren, bet. bij Hooft: goede hoedanigheden. De zin is: Haar goede hoedanigheden beheerschen de harten, die door haar schoonheid gewonnen worden. 8) branden voor brandde. In den verleden tijd voegt H. vrij regelmatig een n achter het enkelvoud van de zw. ww. g) Uit den zelfden tijd is een spotdicht van Hooft op een mede dien hij Thersites noemt (Thersites was de-minarvJofuwA.B, mismaakte zwetser uit de Ilias 2. 212 vlg.) aldus: Thersites wilt u niet soo diep ter see begeven * ) Want Dido is u te braef, t) haer vader daar beneven Was burgemeester hier. Ho, sey Thersites dom, Mijn vader waert geweest was hij te lijf gebleven Want hij ginek in de kerck al met de sackgiens om. Hieruit blijkt, dat Dido een burgemeestersdochter was, wier achternaam met B. begon. — J. ten Brink hield haar voor Anna Boom, dochter van Pieter Boom. Zij huwde later met Jan Banning en vertrok met hem naar Engeland. (Brechtje Spieghels pag. 62) . Te Winkel vermoedde een dochter van burgem. Boelens (Ontwg. III 207) . *) Will u enz., streef niet te hoog. t) brae/, voornaam.
4 IN VENETIA i6oi . I ) Chanson a Madame. L'air: Si quelque f ois je fu du traict d'Amour atteinte etc. Esprits qui souspirez. etc.
Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven, K' en blasphemeer daerom, u o Cupido niet; 2 K' en sal de delicate Venus niet bekijven, Noch oock niet de Godin 3 oorsaeck van mijn verdriet. Medogent Venus is, haer soon can niet bedroeven, En mijn godin versmaet t' onwaerdich met hescheyt ; 4 Soo die het blinde kint sijn schicht niet mochte proeven, 5 Dat wijt ick de fortuin, 6 en mijn onwaerdicheit. De vlam, die sonder eindt mijn harte brant van binnen, De sachte wont des pij is mij niet te lijden geeft; De Min doet mij geen smert; maer haer gebreck 7 van minnen. Die d' overschone borst te seer bevrosen heeft. Voor u altaer Godin ick dickwils heb gaen knielen, U biddend' om vergif soo ick rechtvaerdich lee; Maar mijn versmaen gebeên, soo s' wt 8 de mont mij vielen. Voerd'se de lichte wint al naer de dulle 9 see. Wist ick dat in mijn smert u Godtheidt schiep behagen, Gelijck als die in mij geen hulp te tonen doet, Io En dat u was een lust de wreetheit mijner plagen, Ick werd' licht altemilt van eigen syel, en bloet. II i) Hooft vertrok den lien Juni 1598 over Frankrijk naar Italië en vertoefde van 19 Oct. i boo tot 27 Maart 16oi te Venetië. 2) Toen Hooft later purist geworden was, gaf hij voor dezen regel op den kant de lezing: k' en laster u daerom jonge Cupido niet; en voor delicate: tedersachte. 3) de Godin, de geliefde. 4) 't onwaerdich, hetgeen onwaardig is; met bescheyt, met oordeel, te recht. 5) Soo die enz. zoo zij Cupido's pijl niet mocht gevoelen. 6) de fortuin, het lot. 7) haer gebreck enz., het ontbreken van liefde bij haar, wier ovverschoone borst te zeer bevrozen is. 8) wt, uit, 9) dul, dol, onstuimig. io) Gelijck als enz., zooals die er behagen in schept mij niet te helpen. I i) Ick werd' enz., dan zou ik wellicht een eind aan mijn leven maken.
5 Oft I meend' ick door de dóót 2 van Liefde vrij te raeken Die, sonder wederliefd, veel beter waer verjaecht, Een Spaensche lemmer, in mijn borst, de wech soud maken, Voor d'ongemeten brant, dier in besloten knaecht. Maer is mijn droeve clacht onwaerdich uwer opren ? Ick kent, 3 helas! en neem in tegenspoet gedult; Niemant sal u voor wreet van mij beclagen 4 hooren, Ick geef mijn avontuir, 5 en cleen verdienst de schuit. Ver wt de straten eng, en woelige canalen, Als snachts slaeprige wint de zee sacht overweyt, Ick op de stille vloedt mijn clachten sal verhalen, Die niet en antwoort, dan t' geen datmen selve seyt. Een visscher diet verstaet, dewijl 6 hij leyt sijn lagen, Sal seggen, nae mijn doot, al waer sijn hart versteent: Alhier ist Baer den armen mipnaer plach te clagen, Die nu in Plutoos hof 7 sijn avontuir beweent. Verandren cant. 8
Wijse: Ne vous o f f encez madame, etc. Deianira', 9 ick kent, I° u wesen II Trotst des hemels goden hooch En u oogen hooch gepresen Trotsen 't eewich wereld -ooch. 12 Lelien en rosen tsamen Op u wangen sijn gemengt En u vlechten t' gout beschamen Datmen wt Milanen brengt. i) O/t, of. 2) dóót; de teekens hier en verder op oo en o dienen alleen, .in navolging van de voorschriften der „Twe-spraack" om de scherpe 6 van de zachte o te onderscheiden. 3) kent, erken het, 4) beclagen, beschuldigen. 5) avontuir, lot, noodlot. 6) dewijl, terwijl. 7) Plutoos hol, het doodenrijk. 8) Verandren cant, een kenspreuk, waarmee H. in zijn jonge jaren zijn verzen dikwijls onderteekent en die doet denken aan Bredero's ,,'t kan verkeeren". Voor een later toegevoegd slotcouplet kan men een Aanteekening, achter in dit boekje, nalezen. 9) Deianira was de vrouw van Hercules, die, zonder het te bedoelen, zijn dood veroorzaakte. io) kent, erken 't. ii) wesen, gelaat, uiterlijk. 12) 't wereld, -ooch, de zon.
6 Ick beken t' sijn groote crachten I Doch geen wonder dunckt het mijn, Datse niemant t' onder brachten Wantse niet gewapent sijn. Hooch en wtgenomen sinnen Tharte dat van minne vliet, 2 T' wapen daert mee is te winnen Is beleeftheit, 3 anders niet. Vele vrouwen die gebooren Sijn geweest van crachten slecht, 4 Hebben in het sielbecooren Hier mee wonder aengerecht. Die aen schoonheit haer 5 vergapen En aent wesen hooch geacht, Dunckt mij dat haer sonder wapen Laten winen van de cracht.
6
Ghij versuirt uwe manieren 7 Met u trots, en hovaerdij, Hoeveel 8 d' ander gaven eieren Alsoo veel ontcieren sij. Ghij moocht ander gaen vermaken Die soo schoon u seleen vijnt. 9 Julietta ;doet mij blaken Die mij veel volmaeckter schijnt. Julietta dunckt mij waerdich Datse mensch' en goden brant, i) crachten, bekoringsmachten. 2) vliet, van vlieën, vluchten. 3) beleeftheld is een van die woorden, die in de ie eeuw een geheel andere bet. hebben als thans. Het is: vriendlijkheid, liefheid. Hooft bedoelt: een meisje moet niet alleen mooi, ze moet ook lief zijn, om te kunnen bekoren. In 't volgende couplet zegt hij: Ja zelfs vrouwen, die niet eens zeer schoon waren, hebben door hun liefheid wonderen bereikt. 4) crachten slecht, eenvoudig uiterlijk, weinig schoonheid. 5) haer, zich. 6) de cracht, het uiterlijk schoon. 7) manieren, goede eigenschappen. 8) hoeveel, zooveel als. 9) vijnt, vindt.
Die met haer beleeftheit aerdich Ciert haer edel hooch verstant. FINIS.
S.L.W. I
Voor. julietta. Tegens. Deianira.
Wijse: Bedrijft geneucht Ghij jonge jeucht. Demophoon 2 Hoewel de zon Tsint 3 hij ontfing sijn stralen Noijt vrouw bescheen Die swaerder reen 4 Had op haer le j t te malen, 5 Als ick helaes U Phyllis dwaes, Nochtans mijn hart vol wanen 6 Te weten haeckt Wat dat ghij maeckt Dewijl 7 jck baed' in tranen. Ontrouwe fel 8 Bedacht ghij wel Nu mij t geluck loopt tegen, Hoe 't met mijn is Het soud gewis U stalen siel bewegen,
Maer u gemoet Is heel verwoet Dat can ick niet verwachten, Op mij te sien En compt misschien Niet eens ili u gedachten. i) S beteekent Signora, zooals J Joff rouw, D Dame. Wie met Julietta, Deianira en de verder genoemde Galathea, Chariclea en Diana bedoeld worden, is ons onbekend. 2) Demophoön wordt hier verwijtend toegesproken door Phyllis. Dem. was de zoon van Theseus en verloofd met Phyllis; toen hij naar huis vertrokken, om zijn zaken te regelen, over den bepaalden tijd uitbleef, verhing Ph. zich. 3) Tsint, sedert. 4) swaerder teen, ernstiger reden. 5) had op enz • had om over haar leed te peinzen. 6) vol wanen, vol vermoedens. 7) dewijl, terwijl. 8) fel, wreed, boosaardig.
8 Of mogelijck Soo doedij blijck I Met onvoordachte reden, 2 Van u bedroch Als loflijck noch En overgeven 3 eeden, Aen yemant, die Ghij op een nie 4 Wilt met de clucht verheugen Die haer daer door Gewaerschouwt voor U trouw sal houden meugen. Verrader wreet Gaet u mijn leet En lijden soo ter harten, Dat ghij u voecht 5 Om u genoecht 6 Te suigen wt mijn smerten, Dewijl 7 mijn eer Door u, ter neer Geraeckt 8 in s' werelts monden, En jck moet gaen Mistroostich aen Mijn schaemte vastgebonden. Dats niet genoech Maer laet en vroech Ghij ander gaet verbreyen 9 Dat nevens dij Hadden van mij i) blijck doen van, vertellen. 2) onvoordachte reden, onbedachtzame taal. 3) overgeven, overgegeven, meestal gebruikt in de bet. van: zeer groot, of als adv.: in hooge mate; hier: dure. 4) op een nie, op nieuw. 5) u voecht, er u op toelegt. 6) genoecht, genoegen. 7) dewijl, terwijl. 8) mijn eer ter neer geraeckt, mijn goede naam verloren gaat. 9) verbreyen, verbreiden, vertellen.
De jonst bekent ons beyen, Die ghij alleen Nae duisent een 2 Van trouheit hebt genoten, Wast valsheits doen? Wie soudt vermoen Op tranen wtgegoten? U dieren eedt Was die mij deed Mij selfs om u vergeten, Noijt sint dat pas 4 Blijgeestich was Ick als jck plach te heeten, Maer heb beproeft 5 Dat jck bedroeft In sorgen was gesteken, Omdat de vreucht Van mijne jeucht Heel verre was geweken. Ghij maechden teer Daer jck wel eer Mijn onder plach te vlijen, 6 Mijn Bruck versacht Soo ghij mijn clacht Anhoort met medelijen, En soo ghij haet Die mij verraet Dat bid ick u gemeine, 7 Want mij bedrooch Een valschen tooch 8 De la race vilayne. J. P. L. Phillys. i) De jonst enz., de liefde, bekend aan ons heiden. 2) een, eeden. 3) Wie soudt vermoen, wie zou het vermoeden. 4) dat pas, dat oogenblik. 5) beproeft, ondervonden. 6) vlijen, voegen, plaatsen. 7) u gemeine, u allen. 8) tooth,
trek, streek.
I0
Wijze: Gister avont spade sloot ick mijn deur, etc.
Minnaer. Galathea siet den dach comt aen. Galathea. Neen mijn lief wilt noch wat marren I T sijn de starren, Neen mijn lief wilt noch wat marren t is de maen. Minnaer. Galathea t' is geen maneschijn. Galathea. Hoe t' is noch geen een geslagen Wat soud 't dagen ? Hoe? t' is noch geen een, t' en can den dach niet sijn. Minnaer. Galathea' aenschout den hemel wel. Galathea. Las! ick sie den dagerade T' onser schade, Las! ick sie den daegeraedt de tijt is snel. Minnaer. Waerom duirt de nacht tot t' avont niet? Galathea. Vreest se dat wij met ons beyen Sonder scheyen Blijven souden tot dat ons de doot verriet? Minnaer. Nu Adieu mijn troost en blijft gesont. Galathea. Wilt mij noch een kusgen geven Och mijn leven! Jont mij noch een kusgen van u blije mont.
Minnaer. Galathea coom ick t' avont weer? i) marren,
toeven.
II
Galathea. Och mijn moeder mocht het hooren En haer stooren, , Och sij mocht het hooren maer comt even seer. Minnaer. Galathea hoe raeck ick van u hals ? Galathea. Las den dach en wil niet lijen T' langer vrijen, Danck hebt van ti sachte kuskens en van als. 2 Galathea. J. C. B. Wijze: I'aymeray tousjours mu Phillys: etc. Vluchtige nimph waer heen soo snel? 3 Galathea wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten,
Met haer opgesnoerde goudt Onder de tacken van dit hout. Wackere nymphe wendt, en siet Eens te deech van wie ghij vlyet, Sneller, dan de Harten 4 van de Honden die 'r met open keel Vollegen tot haer achterdeel. 5 i) haer stooren, boos worden. 2) als, alles. Deze dialoog doet denken aan een dergelijke in de „Romeo en Julia" van Shakespeare. Jan ten Brink merkte hierbij op (Eigen Haard 1881, p. 98) : „Heeft Hooft nimmer een regel van Shakespaere gelezen, dan dient hem de lof niet onthouden, dat hij een gelijke situatie, wellicht met minder dichterlijke fijnheid, maar met meer naïveteit heeft behandelt ". Uit de Middeleeuwen zijn echter de „dageliederen" bekend, waarin de minnenden door den aanbrekenden dag of het horenblazen van den torenwachter tot scheiding geroepen werden. Hier vinden we zulk een „dagelied" in dialoog-vorm terug. In het hs. gaf H. aan, dat bij den zang het eerste en vierde vers van elke strophe moeten herhaald worden. Voor andere lezing zie Aant. 3) H. geeft aan, dat bij den zang het eerste en laatste vers van elke strophe moeten herhaald worden. 4) harten, herten. 5) achterdeel, nadeel, schade.
12
Immer I en volge' jck u niet nae Met begeerte van u schae, Maer van zinne 0 u minne Te verruilen voor de mijn. Acht ghij dat groot verlies te sijn? Nymphe ghij vlucht al even stuirs En ick heb de borst vol vuyrs, Met een kusge, Wilge, blusge Dat ten deel, en wort bedangt. 2 Geefdij dan meer als ghij optfangt ?
Wildij mij niet dees jonste 3 doen Lijdt dan dat jck u slechs noen Voor u lippen. Ghij gaet glippen, Denckend' jck sou hier ter stee Serenen u hals en oochgens mee. Mogelijck kusten ick van als, Oochgens, lipgens, witten hals, En niet trager Noch wat lager Yet wat poeselachtighs, dan, Dertele dier 4 verloor g' er an ?
Alle mijn lust, en boeverij 5 Galathea dat sijt ghij, Comt wat nader Want wat spader, Als de jonckheit neemt sijn keer Salt u soo wel niet passen meer. J. C. B. Galathea. i) Immer, Immers; en is de ontkenning bij niet. 2) bedangt, bedankt (nl. teruggekust) . 3) jonste, gunst. 4) dier, meisje. 5) boeverij, dartelheid. Op den rand van het hs. staat: Anders Potterij. En met een andere hand: G. Lekkernij.
r3 SONNET. Mijns Aventuirs voorspoock, I fatael rappier Beeldtrijck gesmeet van constich meesters handen Ghij quaemt tot mijn wt vreemd' en verre landen Door schicking gods en sonderling 2 bestier. Want Curtius 3 in u bol aenschouw ick hier Die sich om roem, willich ter doot vermanden, Soo moet ick nu om grootsche schoonheit branden, En wierp mijn selfs 4 hoochdragend 5 in het vier. Had doch Vulcaan 6 dit beelt de spraeck gegeven Ick was door zijn waerschouwing vrij gebleven Maer sprack het nu, soo meldent tranen heet Onseker hoop en alteseker duchten Vergeefsche ganck, en vruchteloose suchten, Daer geen gesel dan mijn Rappier van weet. S. M. V. S. Chariclea. Wijze: Cupido Godt etc. Ghij suchten heet Wt bange borst gedrongen Diet alles weet Wat mij de dertel jongen Dertel maer wreet Maer wreet en onbedwongen Cupido deed. Suchten versint, 7 Wat ick u gae bevelen, Mengt inde wint U selven en gaet spelen Tot dat ghij vint De vrouw van 8 allen delen Mijns siels bemint. i) Mijns Aventuirs voorspoock, voorbode van mijn noodlot. 2) sonderling, bijzonder. 3) Curtius was, volgens Livius 7, 6 een jongeling, die zich te Rome vrijwillig in een kloof, die zich op het Forum gevormd had, stortte, om, volgens een godsspraak, den toorn der goden te stillen. Deze voorstelling ziet Hooft in den „bol" (den appel) van zijn rapier afgebeeld. 4) mijn sells, mij zelven. 5) hoochdragend, hooghartig, fier. 6) Vulcanus, de kunstig smedende god. 7) versint, bedenkt. 8) van, door.
14 Als ghij se liet Soo vioeyt in haer gedachten Eerbiedich biet I Haer soo veel vreuchts te wachten, Als ick vergiet Betraende, droeve clachten En lij verdriet. Segt hoe de Min De pijlen sijnder bogen Verstaelden in Den blixem van haer oogen, Die 2 ick nu vin Diep in mijn hart gevlogen Tot sijn gewin. Maer als de schicht Mijn herte quam te wonden Vat blixemlicht Heb ick de cracht bevonden. Aen haer gesicht Mijn siele wert verbonden En sin verplicht. 3 Stadich aent ooch Hangt mij de schoonst der vrouwen, En als ick pooch D' oochschellen 4 toe te vouwen Geschildert noch Moet ick daer in aenschouwen Haer gaven hooch. Mijn siele souw Met yverich verlangen Nae mijne vrouw Gaen nemen haere gangen Indien sij wouw Haer in genaed ontfangen Vol vuyr en trouw. i) bieden, melden. 2) Die, de pijlen nl. 3) ten haer gesicht enz. Aan haar oogen werden mijn ziel en verstand gebonden. 4) oochschellen, oogleden.
15 Nochtans dit ding 1 Sout lichaem niet vernielen. Doort onderling Verstant 2 van onse zielen Soud sij gering 3 Mijn haere siel medielen 4 Eer ick verging. Suchten die sijt Van mijne siele sticken 5 Bidt -dat s' haer vlijd' Mij haestigh te verquicken Want metter tijt Soud' ick de rest wtschicken, En worden quijt. J.M.V.S. Chariclea. SONNET. Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht, Vermogen 8 oogen schoon in hemels vuyr ontsteken 9 Als ghij u vensters luickt soo sietmen mij ontbreken Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht: Want ghij besluit Io daer in een saligende deucht Vriendlijcke vrolijckheit; de Min met al sijn treken, Jock, Lach, Bevallijckheit daerinne sijn geweken En wat ter werelt is van wellust II en geneucht. Natuire die daer schijnt in droeve damp begraven, Doort missen van u glans, betreurt haer rijckste gaven, Die gh' altesaem besluit Io in plaets soo nau bepaelt, 12 i) dit ding, deze verhuizing van de ziel. 2) verstant, verbond. 3) gering terstond. 4) medielen, mededeelen. 5) sticken, stukken. 6) vlijd, vlije, haar best doe. 7) wtschicken, uitzenden, vgl. duitsch schicken; de zin is: zou ik alles, wat er nog restte, door 't uit te zuchten, kwijtraken. 8) V ermogen, machtige. 9) ontsteken, ontstoken. io) besluit, sluit weg, verbergt. ii) wellust, lust, genot; niet in ongunstigen zin. 12) soo nau bepaelt, zoo eng begrensd, van zoo kleinenomvang. De oorspr. bet. van bepalen „door palen begrenzen" komt hier nog uit.
i6 Doch nau en is sij niet, gelijck het schijnt van buiten, Maer wijt en woest I genoech om alles in te sluiten, Daer sich mijn wufte 2 siel soo ver in heeft verdwaelt.
D. M. V. S. Chariclea. SONNET. Mijn Vrouw, de Min, en Ick hebben een harde strijt Daer in wij alle drye wel mochten 3 t' onderraken, Ick en de Min om haer geduirichlijcken blaken, En sij 4 bemint haer selfs de Min en mij te spijt, Indien dat sij t verderf door sellefsminnen lijt 5 De Min salt sonder haer niet lange cunnen maken, En sterreft ghij o Min, ick sal oock moeten smaken Het eint mijns levens daer ghij t' onderhout van zijt. Doch soo dat niet gebeurt wat hebb' ick te verwachten, Dan smerte van mijn smert? dan slachten van mijn dachten? Leetwesen van mijn leet? wanhopen van mijn vrees? Dewijl de Minne selfs mijn Joffrouw comt te vrijen, Die selfs haer selven mint, waer vintmen weerpartij [en] 6 Ter werelt die soo hart een minnaer 7 sijn als dees.
Wijse: V oz Demons de lá bas, etc. Esprits qui sousprisez etc. 0 nuict jalouse nuict etc.
Ick loos de suchten die mijn bange borst verstoppen. Maer las! die vallen al den Noorden wint te buit, Mijn tranen vlieten neer onder de regendroppen, Die vloeyen over straet. Wie salser lesen wt? 8 i) woest, ruim. 2) wuft, her- en derwaarts zwevend, fladderend. 3) mochten, konden. 4) sy, „mijn vrouw ". 5) Indien zij, door alleen zich zelf lief te hebben, te gronde gaat. 6) weer partijen, tegenpartijen; het hs. is hier afgesleten. 7) een minner, voor een minnaar. Onder het sonnet staat D. M., later weer doorgehaald. 8) wtlezen, uitzoeken; vgl. aren lezen.
'7 Ach ysers I alsoo hart als t hart van mijn' godinne In wreetheits teken die geverruwt sijt met bloet, Ghij weyckt 2 zoo luttel van den heten brandt der minne Gelijck haer stalen hart van mijn nabije 3 gloet. Ach ysers om mij t' hooft, soo wredelijck te bieden Wat oorsaeck hebdij doch? ist trouheit voor u vrouw? Helas! dats misverstant want het can wel geschieden Dat ghij mij jonste toont en blijft haer even trouw. 0 wellecome Slaep bij de vermoeyde dieren, Is dit rechtvaerdicheit, sachtsinnich soete Godt? Mijn hart is aen de zoo, 4 gestoockt met duisent vieren En sijne stoockster slaept, Ach hoe verscheyen lot! Als ghy haer oogen luickt, blijft voor mij niet 5 t' aenschouwen, Waerom dan luickt ghij niet mijn oogen te gelijck? En wil sij eeuwelijck mijn haer gesicht onthouwen Mij waer niet lievers dan u eeuwich duister rijck. Het schricklijckst int gepeys van d' aldercloeckste mannen, 6 D' ontsichelijcke 7 doot die sal mij vallen licht, Indien dat ghij u slaef aertsche godin wilt bannen, Van u vermoghen 8 ooch, en heylich aengesicht. Vermoghen is u ooch en u beleeftheits 9 zegen Verheert io de werelt, doch verr boven al mijn hart, In s' hemels ongenaed, in felle wint, in regen, Blinckt u beleeftheits glans, en dubbelt mij mijn smert. Mijn smert, omdat ick sie, dat ghij wt mededogen, En louter overschone goetheit ws natuirs i) ysers (roodgeverfde) tralies van venster of deur. 2) weycki wordt wordt vermurwd. 3) nabije, het bijwoord als bijv. nw. gebruikt,
week,
waarschijnlijk een neologisme van Hooft; thans in de schrijftaal weer opgekomen. 4) aen de zoo, aan de kook, van 't ww. zieden. 5) niet, niets. 6) Het schricklijckst enz., hetgeen het verschriklijkste is om aan te denken voor de allermoedigste mannen. 7) onlsichelijke geweldige, vrees lijke. 8) vermoghen machtig. 9) beleef/heil, minzaamheid. io) verheert, overweldigt, beheerscht. Hooft's Erotische Gedichten. 2
18 De schoon gevankenis mij weigert, uwer oogen, Verbreekt u heusschen I aert, en wert van heusheit stuyrs. Van heusheidt wert ghij stuyrs, dit hertseer doet mij quij nen . Dat ick Bees heusheit hooch geenssins vergelden can, Ick sic door nevels dick u heusheidts sonne schijnen joffrouw verbercht se niet daer is geen bergen an. Mijn hoop gegront op cleen verdienst door mijn beraden, Op u waerdijen hooch, can niet vergaen, maer smelt Gelijck de witte sneeu die van de dorre bladen Verandert, niet vergaet, als hem de sonne velt. Wat baet het dat men wt gevankenisse bant, Een die sijn boyens 3 draecht int diepste vant verstant,
2
4
Aen Chariclea. J. M. V. S. Wijse: Engelsche fortun. Hoewel t verstant Geensins de Minne 5 vliet, Gemenen brant Becoort mijn sinnen niet, Geen bosgodin
Oft Nimph ontstack mijn vlam, Maer een Godin Die wt den hemel quam. i) heusch bet. oorspr. hoofsch, hoffelijk, maar heeft in de 17de eeuw reeds allerlei andere beteekenissen, zooals: beschaafd, ingetogen, bescheiden, zachtzinnig (zie het Wdb. der Ned. Taal) Waarsch. bedoelt H.: Uit al te groote bescheidenheid (goedhartigheid) weigert ge mij mijn gevangenschap (uw liefde) , ge verloochent daardoor uw aangeboren beminlijken aard en wordt door te groote welwillendheid stug tegenover mij. In 't volgende couplet beteekent heusheidt den laatsten keer: genegenheid, liefde. 2) beraden op, rekenen op. 3) boyens, boeien. 4) Voor latere wijziging zie Aant. 5) De Minne, hier een „gemenen brant", een alledaagsche harts-tocht, genoemd in tegenstelling met de Liefde (zie Inleiding) .
i9 U heusheit I soet Verciert u welen, maer U fraey gemoet Blinckt in u oogen claer, Gentile 2 bo'on Van een gentile geest, Dick 3 sijn de Go' on Hier door becoort geweest. Als Phebus licht Sdaechs wren heeft vervult, Schoon int gesicht Schijnt sterr' en maen vergult Maer wanneer hij Steeckt smorgens op sijn hals Verdwijnen sij En blijckt haer schoonheit vals. U schoonheit lach Int hart mij menich weeck, Wat vrouwlick sach Staech ick bij u geleeck, Hoe schoon sij scheen Hoe hooch van Aert, nochtans Flux sij verdween Bij uwe schoonheidts glans. Al tgene dat Men meest ter werelt acht, Rijckdom van schadt En hoocheit van geslacht, Niet 4 docht mij was Bij u manieren fraey, 5 Dies ick belas Mijn ongeluck beschrey. i) Hooft zet in 't tweede couplet de tegenstelling voort; met heusheit bedoelt hij hier blijkbaar een uiterlijke eigenschap, „hoffelijkheid ", met fraey gemoet een innerlijke: een edel karakter. 2) gentile, edele. 3) dick, dikwijls. 4) Niet, niets. 5) manieren fraey, edele hoedanigheden.
ME
Afwesens pijn Mij niet soo seer verdroot, Doen wanhoop mijn Begeerten niet verboot, Las! maer wanneer Mijn hoop opt schoonste stont, Wertse ter neer Geworpen inden gront. Soud' wanhoop mij Ontminnen 2 doen mijn vrouw Dat d' heerschappij Des werelts niet en souw, 3 Neen seker neen Al wasse noch soo groot, Sij nochte geen Ding anders als [de] doot. Tot gener tijt Werd' 4 ick u liefde moe, Beleeft 5 ghij sijt Ten quam bij u niet toe, Soo aen mijn dorst
6
Het voetsel oyt ontbrack, T'sint in mijn borst Der minnen Brant ontstack. Princes 7 ick sal U dienen ongesteurt Mijn leven al En als mijn harte scheurt, i) Afwesens pijn enz., Het leed om uw afwezigheid was nog te dragen, toen geen wanhoop mij verbood naar u te verlangen. Dit couplet en ook het achtste liet Hooft in den Bloemhof van í6o8 weg. 2) ontminnen, ophouden te beminnen. 3) Versta: Dat zou (zelfs) de heerschappij der wereld niet kunnen. 4) werd', word. 5) beleeft, vriendelijk, lief. 6) Ten quam enz. Het kwam niet door u. 7) Princes. De Rederijkers hadden de gewoonte in het slotcouplet hunner gedichten den Prins der Kamer aan te spreken. Dit couplet noemde men het adres of envoi, ook wel „Prince". De minnedichters uit dien tijd richtten het laatste couplet, evenals H. hier, niet zelden tot hun Princes.
2I
Wensch' ick godin Die 'r in geschreven staet, Dat ick dan in U dienst mijn leven laet. J. W. B. Diana. SONNET. Nijdige I tijt waerom ist dat ghij u versnelt Meer dan ghij sijt gewoon? laet ghij het u verdrieten Dat ick den hemel van Liefs bijsijn mach genieten? Wat schaedt u mijn geluck dat ghij u daerin quelt? Een grijsaert sijt ghij Tijt en proefden noyt tgewelt, 2 Van t ge-ene datse Liefd' en Boete weerlieft hieten. Helas de traenen blanck over mijn wangen vlieten, Als ick aent wrwerck denck dat qualijck was gestelt: Och meester die de tijt met wren af cunt meten Gistr' avont misten ghij, en had u const vergeten Wel viermael sloech de clock in min als een quartier Maer nae mijn liefs vertreck doordient began te dagen, En heeft de clocke boven sesmael niet geslaegen In eenen tijt -docht mij van twaelef wren schier. J. W. B. Diana. Wijze: Esprits qui souspirez, etc. Indien het clagen can versachten d' ongenade Vant wanckelbaer geluck Boo claech ick niet om niet, En claech ick te vergeefs het is een clene schade Verlies van clachten voor die t' al verlooren siet. Den hemel die beschreijt met wtgestorte stro(omen Door mededogentheit de grootheit van mijn quaet, En t' suchten van de wint beweecht de droeve boomen Om te bewenen mijn bedroefd' en bange staet. De blijgeestige May heeft sellefs een mishagen, In haer cleenoodg' -en pracht van bloemen menichvout, En wendt o vogelkens u tere stem tot clagen, Clagen wanneer ghij minneliedtgens quelen soudt, r) Nijdig, afgunstig.
2)
proefde;r noyt tgewelt, ondervond nooit de macht.
22
De swaere dampen wt mijn droevich hart getoogen Benevlen de Natuir met al haer vrolijckheit, Maer op u claer aenschijn o vrouw van groot vermogen, En heft I noch droeve damp 2 noch naere 3 duisterheit. U -dreutsche 4 schoonheit can met een gesicht 5 verstroyen En drijven inde vlucht de nevels en de nacht. Hoe soud de wedermin een ijsich hart ontdoyen Opt welck medogentheit met allen 6 heeft geen macht. Een vrouw, een teder vrouw heeft die mijn moet gedwongen, Vercracht die de Natuir? Diana geensins ghij, Maer e-enen vluggen glans wt u vertooch 8 ontsprongen, Verbluft mijn moedich hart met blixemtyrannij.
7
Ach mijn Godinne' al waert 9 al schoon al goedertieren Kent ghij u niet tot hulp door medelijden spoen. Soo troost de slave van u eedele manieren Naer heusheit uwes Aerts wt lust om goet te doen. D. W. B. Voor Diana. Wijze: Vollez petit Archer droict a Madame, etc. Diana, io soo ghij licht cunt overwinnen In schoonheit d' alderschoonst dier sijn te vinnen, Laet varen andre sorch en brandt van minnen. Laet u der minnen brandt int harte sincken, Onnutte treuricheit wilt niet gedincken, Gelijck een steen int goudt suldij dan blincken. i) helt, hecht. 2) damp, waar wij ,,nevel" zouden bezigen. 3) naer, donker, somber. 4) dreutsche, trotsche. 5) gesicht, blik. 6) met allen in 't geheel. 7) heeft die mijn gemoed in haar macht gekregen. 8) wt u veriooch, bij uw verschijnen. Dit couplet is later door H. verworpen. 9) al waert, zeer waardig. io) Diana. Volgens een aanteekening van H. is dit gedicht een navolging van „Phillide mia se di beltá sei verga" . Hooft gebruikt hier terzinen, maar niet met het gewone rij mscheme a b a, b c b, maar met drievoudig rijm, a a a, b b b. De aardige, een beetje rhetorijkelijk gekleurde woordkeus, de zwierige vaart van het rhythme en de rijke, slepende, drievoudige rijmen maken dit gedicht tot iets zeer melodieus'.
23 Maer ghij hebt wtgedooft der minnen voncken Versuimt u claere voorhooft op te proncken, U bloyend harte schijnt u jeucht ontsoncken. Mijn hart gelooft het vrij t' sijn sotte zeden, Te sorgen tegen morgen en t' onvreden I Alsoo te brengen door den dach van heden.
De felle doot die t' alles doet versmachten 2 Vernielt als s'menschen opset en gedachten, Maer op t genoten goet heeft sij geen crachten. Genoten lust werdt nemmermeer verlooren Destin noch avontuir en canse stooren, 3 Dewijl de tijt het lijdt wilt vreucht oirbooren.
4
Gelijck de vlugge pijlen wt de boogen Soo comt den ouderdoom snel aengevlogen, Diane brant van Min dewijl wij mogen. S. W. B. Voor Diana.
WT PETRARCHA GEVOLCHT.
5
Se la raid vita da l' as pro tormento. Indien mijn leven sich soo lange can verweren Tegen mijn vreet geluck 6 en ongesiene cans, 7 Dat jck verdoven sie de songelijcke glans Vrouw, van u oogen schoon, door ouderdooms vermeren En u goudtdradich hayr in silverdraet verkeren, En uwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans, Van soete boerterij, 8 van eruit, van Rosecrans, Van geel van groen van wit, en jncarnate 9 cleren. Dan sal mijn oude Min mij geven inde mont Vermaning van I° de tijt, die ghij niet recht besteden i) t' onvreden, in onrust. 2) versmachten, omkomen. 3) stooren, ver nietigen. 4) Dewijl enz. Geniet vreugd, terwijl de tijd het toestaat. 5) Vrije vertaling van Petrarca's gde sonnet; de laatste 5 regels geheel afwijkend. 6) geluck, lot, noodlot. 7) ongesiene cans, ongunstig lot. 8) boerterij, vroolijke scherts. 9) jncarnaat, vleeschkleurig. io) vermaning van, herinnering aan.
24 En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont U merkelijcke 2 schuit met woort en schijnbaer reden, Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront, IJeetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden. Di. W. B. Diana. Wijze: Fortuin elas bedroeft.
Medea 3 onbeweecht in wiens verwoede borst Is felheits droeve nest, die niet dan wreetheit dorst Wt wiens vernist gesicht noyt eenen traen en viel, Met u verstaelt gemoet, en onbeweechde siel. De langduirige coud' maeckt ys tot Cristallijn Door coud' acht ick u hart in steen verkeert te sijn Maar t'ys in steen verkeert en blijft niet langer coudt Daer 4 u bevrosen hart versteent sijn coutheit hout. Kijckt vrij door t gulden glas 5 en boet 6 u lust aen mij, Het bittre weder is soo bitter niet als ghij, Van binnen quelt mij brant, van buiten quelt mij cou Een dobbelt martelaer tot schouwspel van mijn vrouw. Ondrachlijck is mijn last, ondrachlijck is mijn leijt, Ick laster oock de Min door onverduldicheijt, 7 U strafheit 8 loopt te hooch, mijn lijden is te groot, O jont mijn een van tween het leven of de doodt. i) voorestont, verdedigdet. 2) merckelijcke, blijkbare. 3) Medea is de dochter van koning Aeëtes, bij wien Jason het gulden vlies komt halen. Zij is bij uitstek wreed en niets ontziend in haar wraak. Zoo doodt zij haar eigen en Jason's kinderen, als deze haar ontrouw wordt. 4) Daer, waar; terwijl. 5) Moeten we 't gulden glas met Stoett als de gouden bril opvatten of mogen we ook aan een vensterruit denken, die om haar kleur, schittering of om welke reden dan ook „gulden" genoemd wordt? Het couplet laat ruimte voor de opvatting, dat Ida Quekel daar achter zit, terwijl H. op een kouden winterdag voorbij haar huis gaat. Iets dergelijks pag. 33, vlg. ook Granida 825. 6) boet, bevredig. 7) lek laster enz. Ik vloek ook de Min, omdat zijn last mij ondraaglijk is geworden. 8) stro/heil, hardheid.
25 Mijn vreuchde neemt begin soo ghij mij tleven sent. Of jont ghij mij de doot, soo neemt mijn smert een ent, Dan I nae mijn leven of mijn doot verlangt ghij niet Maer nae mijn sterven wel daer ghij u lust aen siet.
Waerom betovert ghij en treckt met cracht mijn sin 2 Indien het u mishaecht dat ick u aenschijn min, Of soo u niet mishaecht mijn brant dus vast gesticht Wat bandt ghij mij van u vermogen aengesicht? Serpsoete 3 toveres, of waendij dat de wint Wiens overfelle coud' men ongenadich vint, Wtblusschen sal den brant van mijn mistroostich hart, Ach neen, want door de wint mijn vlam ontsteken wart. Tegen
M. I. 0. 4 Olympia, 5 Wijze: Fortuin elas bedroeft. Verheven grootsche siel die s' werelts doen belacht, Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht, Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt.
Dits mijn hoochdragentheit, 6 dits al mijn hovaerdij Dat u verheven siel comt over een met mij, Dits al mijn hoge moet 7 dat jck u waerde ken, Dits mij mijn vrijheit waerdt, dat jck daer slaef van hen. i) Dan, Maar. 2) Daerom enz. Waarom betoovert gij (Medea bezat toovermacht) mijn geest en trekt die door bekoringsmacht tot u. 3) serf, zuur, wrang. 4) M. I. Q. is Mevrouw Ida (Cornelisdochter) Quekel. Het gedicht dagteekent, waarschijnlijk van 16o3. Ida trouwde twee jaar later (28 Juni 1605) met een neef van den dichter: Willem Janszoon Hooft en Pieter schreef voor hen een ,,Bruiloftsang". 5) H. noemt haar Olympia, wellicht naar de moeder van Alexander den Grooten, die in de geschiedenis om haar heerschzucht en wreedheid bekend is. 6) hoochdragentheit, trots. 7) hoge moet, hoogmoed.
Mijn vrouw jck ben u slaef nu heel, want ghij verwont I T' weerspannich deel mijns harts, dat u noch tegenstont, Wanneer u heusheits cracht beweechden mijn gemoet, Gelijck de sachte slaep den afgesloofden doet. Vol oproers was mijn borst, vol felle wint en brant Een onbesuisde 2 storm quelden mijn ingewant, En mijn verdeelde geest was heel met twist beroert, Dewijl men in mijn hart een heftich oorloch voert. Mijn vrouw t' verwonnen deel vant hart was op u sij, En t' overwonnen deel weijgerde slavernij, Hier was een harden strijt, tot dat u heusheit quam, Die licht de rest vant hart vermeestert inne nam. Gelijck den sachten slaep die veel ellenden sust De moede leden stroockt 3 met aengenaeme rust, Alsoo u heusheit, die vant hart was lang verbeijt, Stroockt mij t' gemoet met noch heftiger 4 sachtigheit. Door u verwininng, Vrouw, eindicht den harden strijt In mijn verwonnen hart ghij de Princesse 5 sijt, Daer u verheven deucht opt rijckxt geschildert staet. Ach soete slavernij die boven vrijheft gaet. Voor M. I. Q. Olympia. FANTASIJ. Stem: Esprits qui souspirez, etc. ofte: Cupido geeft mijn raet. etc. Indien men poocht mijn hart van mijn Liefs hart te scheijden Ick ducht het niet sal sijn dan schadelijcke moeijt, Want scheuren soumen eer de harten van ons beijden, Als sc heijden op de plaets daer sij sijn t' saem gegroeijt. i) verwont, overwont. 2) onbesuisde, onmatige, woeste. 3) stroockt, streelt. 4) heftiger, meer. 5) Princesse, vorstin; zie de opmerking op
bladz.
20.
27 Mijn brant trock wt haer hart om t mijne te versachten Soete goedwillicheit I een verfrisschende douw, Waer mee mijn hart bedouwt is vruchtbaer van gedachten Die niet dan knielen staech voor t' outer van mijn vrouw. Gedachten die mij staech haer deuchden compt vermanen 2 Maer boven al haer jonst die sij mij waerdich maeckt Waerom laet in de vreucht mijns siels het lichaem traenen? Soudt voorspoock sijn van ramp dat siel of lichaem naeckt?
Soudt wel sijn dat ghij vreest dat Dia mijn Godinne, Haer goedertieren jonst, afwennen 3 mocht van mijn? \'erslaet u 4 niet soo seer, want bonden Liefd' en Minne Mijn hart soo vast aent haer, sij bonden t haer aent mijn. Heilige Liefd en Min, 5 wiens aengename boeijen Waerder als vrijheit waert wij achten beij gelijck, Geeft dat ons harten soo vast in malcander groijen, Dat daer geen teken van verscheidenheit aen blijck.
D. I. Q. Iphigenia. Dia.
6
Wijze: Esprits qui sous pire.r, Cupido geeft mijn raet.
Weet yemant beter saus als honger tot de spij sen Of bedde dat soo sacht als vaecke 7 slapen doet, Weet yemant beter smaeck in dranck, als dorst te wij sen Of cooptmen dees om geit, soo acht ick rijck sijn soet. r) Soete goedwillicheit, lieve vriendelijkheid; douw, dauw. 2) vermanen, herinneren. 3) afwennen, afwenden. 4) verslaet u, bedroef u. 5) Over het verschil van Liefde en Minne zie de Inleiding. 6) Ida Quekel krijgt nu de namen Iphigenia en Dia; waarsch. is Dia een letterverzetting van Ida; Iphigenia was de dochter van Agamemnon en Clytemnestra, die door haar ouders, om den toorn van Artemis te verzoenen, ten offer gewijd werd. I. was dus het slachtoffer van ouderlijke willekeur. Mogelijk wijst de eerste regel van dit gedicht op een ingrijpen der ouders. 7) vaecke, neiging tot slapen.
28
Indien de winter meer sijn handen vreest te sengen Aen t' armelijnen voer, I als aen een wollefs vel Of kan een ruim palaijs meerder gemacks in brengen Als maetlijcks huis begrip, 2 soo wenscht ick rijckdoom wel. Indien de rijcken, met beminde bedtgenoten 3 Veel beter sijn voorsien, dan de gemene lye Of soo de rijckdoom waere Liefde can vergroten, Soo dunckt mij dat jck in de rijckdoom voordeel sie. Maer soo de camers met getapisseerde wanten, 4 Tegen de couw en t' nat niet meer doen als een hut, En t' hangsel 5 geboorduirt om gulden ledicanten Geen commerlijcke sorch noch hete coortsen schut Maer soo -den honger en de dorst sijn licht versadich ; 6 Verbetert gene wijn sijn smaeck int gouden vat: Soo wt het midden der banketten overdadich, Niemant met goe becoomst en smaeck, meer eet als sat: Maer soo de cleeren die vant goudt en silver craken, Met glinsterich gesteent en perlen dicht beseijt 7 Sijn geen bequamer 8 dracht, als sijd of wolle laken, Dat met seer luttel, oft geen steecksel 9 is benaeijt ; En soo een bedtgenoodt schoon, jonck, gelijck van sinnen, Onder gemene lien die veel sijn int getal, Lichter dan onder weinich rijcken is te vinnen, Soo vraech ick waerom dat men rijckdoom wenschen sal. Seijt yemant dat een mensch is tot het schoon genegen, Het ooch door t' schoon verheucht, door t lelijck wort gequelt, Tis claere waerheit dat, ick hebber gans niet tegen, Het schoon gesicht vermaeckt, maer sien en cost geen geit. i) 't armelijnen voer, de hermelijnen voering. 2) maetlijcks huis begrip, de omvang van een klein huis. 3) bedtgenelen, echtgenooten 4) getapisseerde wanten, niet tapijten behangen wanden. 5) ha^igsel, gordijn. 6) ver sadich, verzaadbaar. 7) beseiyt, bezaaid. 8) bequamer, geschikter, mak steecksel, garneersel. -kelir6)
29
Aenschouwt d' eerwaerde I Son, en het bescheiden 2 werken Des geestige 3 natuirs, dits schoonheit in haer cracht, De kunst is bootserij. Segdij doort stadich merken 4 Wortmen dit ras gewoon? Soo doetmen oock de pracht. Of bidt ghij t' avontuir dat het u wil verlienen 5 Rijckdoom, om landt en lie te crijgen in voochdij ? Alsmen die recht gebruickt soo noemt ment amtbedienen, En sorch voor anderlie dunckt u dat heerschappij? Of waendij dat de Eer 6 alleen is bij de rijcken ? Bestont de Eer in schat, daer sij niet in bestaet, Soo sou Fabricius voor Crassus 7 moeten wijcken In Eer, daer hij hem nu ver in te boven gaet. Bestondt de Eer in schat, wat roemen cond' hij dragen De geen die seij den dat sijn meeste hovaerdij Was, dat hij had geslooft met moeijten al sijn' dagen, En (danck rechtvaerdicheit) noijt quam hem rijckdoom bij. Eer is het lof 8 des Deuchts; maer hier is niet te setten 9 De wanckelbaere roep des vollix licht als wint, Tegen het braef gecrijs, io en t' stadich lof-trompetten Van u vernoecht II gemoet, daer Deucht haer Eere vint. i) eerwaerde, prachtige, heerlijke. 2) bescheiden, oordeelkundig, verstandig. 3) geestige, talent- en smaakvolle. 4) doort stadich merken, door 't voortdurend waarnemen. 5) verlienen, verleenen. 6) Bij zijn hier volgende beschouwing over de Eer gebruikt H. dit woord in meer dan een bet. In dit couplet is eer ongeveer: „aanzien ", in 't volgende: datgene „waarop iemand roem mag dragen ", zijn .,hovaerdij". Dan wordt in 't daarop volgende eer „lof der deugd" genoemd, maar aan 't eind van dit couplet is Eere weer „waarop men roem mag dragen, zelfvoldoening ", evenals de ware Eer twee regels verder. 7) De rechtschapen, onomkoopbare en eenvoudig levende C. Fabricius Luscinus wordt hier gesteld tegenover M. Licinius Crassus, den man van het driemanschap met Caesar en Pompejus, bekend om zijn rijkdom en hebzucht. Vondel vergeleek burgemeester C. Pz. Hooft bij Fabricius en Cato. 8) het lof, de lof. Het woord lof komt tot in de 17de eeuw ook onzijdig voor. Vgl. Roemer Visscher's 't Loff van de Mutse, en Vondel's Het lof der Scheepvaart. 9) le setten, te vergelijken. io) het brae/ gecrijs, het luide getuigenis. ii) vernoecht, tevreden.
30 Is rijckdooms overvloet, en staet, niet waert te wenschen En is de waere Eer t' vernoegen van t' gemoedt, Soo ist een misverstant om d'eere van de menschen Om staet of grote schat versuimen eenich goedt. In plaetse dan van een van Codes beste gaven, Soud ick vercrijgen niet dan ijdelheit en rouw, Indien dat ick verliet om overvloet van haven, Om staet of swerelts eer, een waertverkoren vrouw.
2
D. I. Q. 23 Novemb. An. 1603. Wijze: I'ant Boerinneken dat water haelt.
CEPHALUS. AMARYLLYS.
3
C. Ach Amarillis! A. Segt wat u wil is. C. Mijn harte gloeijt als vuir van binnen, A. Wel neemt het soete weij van geijten inne. C. Maer soo 't geen baet en voelt, A. Neemt sicoreij, die coelt. C. Al waert er mee bespoelt, Ten lescht geen minne. A. Soud 't minne wesen? C. Jae 't, soud jck vresen, A. Die, hoor ick, plach een mensch te schenden. C. Och 't is een swaere sieckte vol ellenden. A. Ist sieckte die besmet? C. Och ja sij altemet, 4 A. Soo wil ick dan mijn tret Van u gaen wenden. i) versuimen eenich goedt, iets goeds te ontberen. 2) Zie Aant. 3) Cephalus is de vertaling van „Hooft", Amaryllis een naam uit de herders-poëzie, waarmee Ida Quekel bedoeld wordt. 4) altemet, nu en dan.
31 C. Och wilt niet vlieden! A. Mijn ouders t rieden, C. Wat rieden die tot mijns verachten ? A. Dat ick mij dapper van de min sou wachten. C. Och blijft mij doch de naest, A. Neen seker niet, wat haest? C. Soo moet ick dus verbaest 2 Van min versmachten. A. En of 3 jck bleve ? C. Soo hiel ick t leven. A. Soud ick u dan u leven baten? 4 C. Ja want ick storef gingdij mij verlaten. A. Adieu, ick neem mijn keer, C. En ick beswijcke seer, A. Ick heb wel vrijers meer Soo hooren praten. C. T sal soo gebeuren. A. Praetgens sijn leuren, 5 C. U vlucht sal mij mijn leven roven. A. Neen neen ick moet de vrijers niet geloven. C. U moeder stackt u in. A. Adieu ick vrees de min. C. 0 jonge domme sin, Ick spreeck voor doven. A. Of ickse crege ? 6 C. Soo wast te dege. A. Wanneer wij beij sieck souden wesen? C. Jae, want dan souden wij eerst beij genesen. A. Neen dat geloof ick niet, C. Wel proeft 7 het, en besiet, A. Neen neen mijn moeder riet Mij noijt aen desen.
i) tot mijns verachten, om mij te versmaden. 2) verbaest, terneergeslagen. 3) of, indien. 4) baten, doen behouden. 5) leuren, beuzelingen. 6) Ot ickse crege? Indien ik die ziekte kreeg? 7) proeft, beproeft.
32 C. 'Tis soet dus wijckt niet, A. Aen u dat blijckt niet, C. 'T sijn soete smerten die niet deeren A. Om smert, ist niet de pij ne waert te keren, C. Ghij weet niet wat ghij mijdt, A. Adieu ick vlie met vlijdt, C. Wel Amaryl de tijt Sal u bet z leeren. D. I. Q.
Dia.
2
Wijze: Bella Nympha fugitiva, sciolta e priva, Del mortal tuo no bil velo: etc. Amaryl de deken sacht Van de nacht, Met sijn blaeuwe wolken buijen, Maeckt de starren sluimerblint En de wint Soeckt de maen in slaep te suijen. Sien jck Oost of Westen heen, In t gemeen, 3 Raên de sterren mij te scheijen Van de straet, om slapen gaen, En de maen Presenteert mij t' huijs te lefij en. Maer sij driecht 4 mij (soo ick drae Niet en gae) Achtert luwe wout 5 te duicken, Daer s' een wltge vangen sal 6 Met geval In de bolle 7 rosen struicken. Sal ick al de wech alleen Dan betreen In de naere duisterheden ? i) bet, beter. 2) Zie Aant 3) I n 't gemeen, alle (sterren) te zamen. driecht, dreigt. 5) 't luwe wout, 't windvrije woud. 6) een wltge vangen, een slaapje doen. 7) bolle, zachte.
33 Neen ge, seij mij doe de min, T' is mijn sin U te leijen weest te vreden. I Weest te vreen en onvervaert
Want bewaert Sijdij door mijn felle schichten. Die mijn fakels 2 claerheit proeft En behoeft, Noch begeert geen ander lichten.
Amaryl ick sta hier veur Dese deur, Sal den dans noch langer duiren Daer ghij binnen aen crioelt, 3 Noch en voelt Dese coude buiten wren? 4 Min, sij wort u fakel claer Niet gewaer Door de glasen, noch mijn clachten, Maer ick wandel even seer Heen en weer Lijdsaem int verdrietich wachten. Maer siet gins, oft ooch oock mist? Neen, sij ist. Amaryl mijn lieve leven! Cephalo van waer comt ghij ? Vraechdijt mij ? Troost 5 ick sal u antwoort geven. [C.] Kond' jck leven sonder u,
Ick sou nu Niet gaen dolen bij de wegen. [A.] Ach het harte tuichdent mijn 6
En ick vijn 7 Cephalo ghij comt mij tegen. r) te vreden, onbezorgd. 2) Takels, fakkels. 3) crioelt, duidt op de ronddraaiende beweging der dansers. 4) Deze uren, in de kou buiten doorgebracht. 5) troost, liefje. 6) tuichdent mijn, getuigde het mij, deelde het mij mee. 7) vijn, vind, bevind. Hooft's Erotische Gedichten.
34 [C.] Schoone siele van mijn siel Als u viel In u besige gedachte Tgeen dat ick had i mijn sin Denckt, dat Min Vlugge boo de tijding brachte.
DIA.
LIEDEKEN. Wijze: Demophoön, hoewel de son: etc. Schoon Nymphelijn, Ach mindje mijn, Wat soud' ick al versieren Om nae mijn wensch
Dees ledetjens Soo wel gemaeckt te cieren. Met blinckendt gout Of perlen, sout Ghij voelen ras belasten U halsgen soet, Soo crael als bloet Daerom niet beter pasten. 2 Ick soud' u cleên Met keursgens reen 3 Van lichte verwen blijtjens Die souden staen Geschildert aen U breetachtige sijtjens U voetgens mit Haer schoentgens wit Daer bij geval in 't boeken, Het incarnaet 4 Soo wel bij laet 5 Van hoosgens 6 gladt getrocken. i ) versieren, uitdenken. 2) Soo crael enz., tenzij bloedrood koraal daar beter om paste. 3) reen, (rein) mooi; keursje was in Hoofts tijd de naam voor het geheele vrouwenkleed, of voor den rok alleen. Men droeg toenmaals veelal een baleinen rij glijf, dat beneden -vóór spits toeliep en zich aansloot bij den door een hoepel gedragen hoepelrok. Op het wijduitstaan van deze doelt het ,,breetachtige sijtgens". 4) incarnaet, vleeschkleur. 5) laet, staat. 6) hoosgens, kousjes.
35 U armkens mee Soo wit, als snee, Soud ick corael om schicken, Dees vlechgens blondt Op nieuwe vondt Soud jck u leeren stricken Met snoertgens veel, Nu groen, nu geel, Bij lodderlijcke I beurtgens, Voor watren t haer 2 Of cruivent 3 daer En duisent soete leurtgens. 4 T perruickgen 5 sou Ick trecken nou Wat laechgens dan wat hóóchgens, En als het claer Gefutselt 6 waer Mij spieglen in u óóchgens, Dan werpen licht Nu mijn gesicht Opt eene nu opt ander; Dan nemen raem 7 Hoe t' altesaem Sou voegen bij malcander. Indien dat ghij U oochgens blij En lieffelijcke seden Soo vreuchde-rijck Soo vriendelijck Soo vol bevallijckheden En u aenschijnn Vernoecht, tot mijn i) lodderlájck, lief-speelsch 2) Voor watren t haer, van voren het haar in een golflijn brengen. 3) cruiven, krullen. 4) leurtgens, beuzelingen, aardigheden. 5) perruickgen, hierbij niet aan „valsch haar" maar aan „echt haar" te denken. 6) futselen, met kleine bewegingen in orde brengen, arrangeeren. 7) nemen raem, overleggen.
Dan met een lachgen wenden Soo soud ick hiel 2 In u, mijn siel Gaen metter woone s-enden. En als ick wat Beloncket had Den brandt van alle knechgens U zedetjens U ledetjens U fraeij getoijde vlechgens, Soo soud' ick streng 4 Met armen eng U jente 5 lij f j en prangen 6 Tot jcW Baer wt Creech buit om buit U sieltgen weer gevangen. De verwe van Mijn lippen, an U wanxgens soud' ick plecken Door soentgens sacht En met haer cracht U siel te mond' wt trecken, 7 Charife, ick weet Ghij dan beleedt Dat niemant van u susgens, Daer ghij (soo 't schijnt) Nu smaeck in vijndt Gaf oijt soo soete kusgens. Charife. 8 D. B. S. i) wenden, wendet. 2) „hiel, heel". (aant. van Hooft) . 3) den brandt van alle knechgens, dat, wat alle jonge mannen van liefde doet branden; knecht is in de 17e eeuw niet iemand die dienstbaar is, maar eenvoudig „jonge man". 4) streng, stijf. 5) jente, aardige, bevallige. 6) prangen, knellen. 7) Bij H. en andere minnedichters van zijn tijd ontmoet men vaak de voorstelling, dat de minnaar bij 't kussen de ziel van de geliefde inzuigt. Het kussen wordt dan ook door H. „sielesuigen" genoemd. Johan van Heemskerk behandelde dit onderwerp uitvoerig in zijn Batavische Arcadia. 8) Chari fe is waarsch. een anagram van Brechia (b wordt f) en kan ontleend zijn aan Xarifa uit Montemayor's Diana (de Spaansche x wordt
37 Liedt op de wijse: Esprits qui souspirez, etc. Alsaligende Liefd stroyt u alderbesinste z Rijckdoomen, danck, lof, jonst, in mijnes hartsen brandt Dat jck de schoonheit, dien 'k niet can voldoen, ten minsten Vernoege met de reuck van sulcken offerandt. De Goetheit die 't al roert met wonderwijs beleden 2 In een gemeten plaets mij 't ongemeten 3 meldt, Die Goetheit, wijsheit, macht, beknopt 4 in aertsche Gleden 5 'T oneindelijck mij voor eijndelijcke' oogen stelt. De schoonteit die jck vyer, welck alles wt te rechten Vermach op mij, sint jck haer ooch aenschouwen dorst, Dien nestelt grijs vernuft onder haer blonde vlechten, 6 En eedel heusheit licht 7 door haer yvooren borst. Dewijl u heusheit treckt, en wijsheit raetsaem aenleijdt 8 Daer heen jck door u macht, Godin, gedwongen drijf Soo wije jck u voortaen mijn siel tot onderdaenheit Geneichtheit tot u wil, 9 en tot u dienst mijn lijf. M. B. S. SONNET. Cond jck u 't binnenst van mijn hart, Charife, toogen, Io G elij ck als jck aenschouw u eedel siele schoon, Welck in u aenschijn claer soo lofbaer staet ten toon, En spreijt haer straelen wt door u cristalen oogen: ongeveer als onze ch uitgesproken) D. B. S. bet. Dame Brechje Spiegel; ze was de dochter van jan Laurenszoon Sp. (in 1590 als schepen van Amsterdam overleden) en Margrieta Claesdochter Boelens. Zie over Brechje de Inl. Het gedicht dagteekent van 1604, toen Hooft dus 23 jaar was. i) alderbesinste rijckdoomen, liefste schatten. 2) God, die alles bestuurt met wonderwijs beleid. 3) 't ongemeten, 't oneindige (vgl. regel 8) . 4) beknopt, in klein bestek saamgevat 5) Gleden, kleederen (naar Ital. man/i) dus: in een aardsch omhulsel. 6) Deze regel is een herinnering aan Petrarca of Tasso; grijs vernuft, ervaren verstand. 7) licht, straalt. 8) en wijsheit raetsaem aenleydt en uw schrandere wijsheid mij voert. 9) Geneichtheit tot u wil, mijn neigingen wijd ik, maak ik ondergeschikt, aan uw wil. io) toogen, toonen.
38 Ghij soudt daer inne sien met eer niet om verhoogen I Soo net nae 't leven staen u beeldt op rijcke throon, Dat ghij door vrese van 2 u eijgen smert of hoon 3 Mijn hart handelen soudt met meerder mededoogen. Misdunckens steurnis wolck 4 soud' wt u aenschijn vlien Als ghij sulck een Godin in sulck een kerck soudt sien, En seer ootmoedelijck voor haer geknielt daerinne Slaefbaere danckbaerheit, en overgeven jonst, 5 Gevlochten in malcaer door heussche schoonheits const Met eewich-heete Lief d, en met de blixem -minne. M. B. S. Charifa. SONNET. Schoon oogen die vermeucht te nemen en te geven De sielen die ghij wilt door uwen harssenstrick, 6 Die met het spelen van een vriendelijcke blick Soo vaeck ontsteeckt, en bluscht de vlamme van mijn leven, Ach in wat dampe 7 moet mijn siel onseker sweven Door wrevle nijdicheit 8 en 't ongeval vol schrick, Met haer verbolgen storm en swarte woleken dick, Sint datse tusschen mijn, en u mijn sonne dreven! Charifa' in dese nacht in desen hel vol smart Neem ick mijn toevlucht tot u beeldt, dat in mijn hart Soo groot verheven staet, en vult alleen mijn sinne. Maer wt haer claerheit las! mij geen verlichting rijst, En sij doet meer niet dan dat sij mijn annewijst Hulpeloose' 9 afgodin op u alleen Godinne. Charifa. Op de wijze: Och legdij hier verslagen, die mij te troosten plach ? etc. Sal nemmermeer gebeuren Mij dan nae dese stondt De vrientschap van u oogen, De wellust van u mondt? i) niet om verhoogen, die niet verhoogd kan worden. 2) door vrese van, uit vrees voor. 3) hóón, schade. 4) De wolk van verstoordheid door mis noegen opgewekt. 5) overgevers jonst, grenzenlooze liefde. 6) harssenstrick, strik, waarin de hersenen, het verstand, worden gevangen. 7) dampe, nevel, donkere wolken. 8) wrevle nijdicheit, verbolgen vijandigheid. 9) hulpeloose, die geen hulp kan bieden.
De vriendtschap van u oogen, De wellust van u mondt. De i onste van u hartgen Dat voor mijn open stond, Soo sal jck nochtans blijven U eewich onderdaen, Maer mijn verstroyde sinnen Wat sal haer annegaen ? I Mijn sinnen mogen swerven De leijde 2 lange tijt Nu sij, mijn overschoone Sijn u haer leitstar quijt. De schoon borst wt tot tranen, Ten baten 3 geen bedwang, De traentgens rolden neder Van d' een en d' ander wang. De schoone traentgens deden Meer dan een lachgen doet, Al in sijn hoochste lijen Sij troosten sijn gemoedt. Vrouw Venus met haer starre 4 Thans claerder als de Maen Bespieden die vryagie En sacht mirakel aen. En hebben teere traentges Seijd sij soo groote cracht, Waerom en is het schrejen Niet in der Goden macht ? De traentges rolden neder, Maer de Godinne soet Beij 5 liever soud ick schennen, Seij sij, mijn rosen hoet. 6 i) annegaen, overkomen. 2) leyde, treurige. 3) ten baten, 't en baatte. 4) haer starre, de planeet Venus, de morgen- en avondster. 5) Beij, Beid ! Wacht! 3) rosen hoet, rozenkrans. Hiervan neemt Venus een blad, om de
tranen op te vangen.
40 En eer sij cond gedogen Dat ymandt die vertradt, Ving sij de laeuwe traentges In een coel rosebladt. Wat geef jck om mijn rosen Of t maecksel van mijn crans Ick sal gaen maken perlen Van ongemeene glans. De tranen werden perlen Soo rasch haer twoort ontginck Die sy met goudt deurboorden En aen haer ooren hinck. Als Venus inde spiegel Haer vindt met dit cieraet, Sij wenscht geen toverrieme I Noch cranse tot haer baet.
1605. Saterd. 2 8
B. J. S.
JUFFROUW BRECHGE JANS VANDE SPIEGELS GRAF. OVERLEDEN DEN VIJFTIENDEN JANUARI) 1605, SNACHTS TEN ii WREN DES SATURDACHS.
In Maechdelijcke leden Cleen, aerdich, blanck, besneden, Haer suiverlijck onthiel 4 Brechia Spiegels ziel Tot, dat sij hemelwaert Kiesende' een snelle vaerdt Door 's wallich-werelts afkeer Vant lichaem liet dit graf heer, 5 Slaaf van verdriet ons eeuw 6 T' verlaten Aertryck weeuw 7 i) toverrieme, toovergordel. 2) D.w.z. Zaterdag 8 Januari 1605; het gedicht werd dus juist éen week vóór Brechjes dood geschreven. — Zie Inleiding en Aant. 3) besneden, schoon gevormd. 4) suiver-liick. rein, haer onthiel, hield zich op, was, woonde. 5) heer, meester. Versta: Stond zij het lichaam af aan dit graf. 6) Liet onze eeuw achter ten prooi aan haar verdriet. 7) weeuw, hier als beeld voor „beroofd van".
41 Van deuchden d' ongemeinst, Oprechtheit origeveinst, Verheuchelijcke vroetheit I Kennisdragende goetheit. 2 I
16o5 i9
Groot van geest en kleen van leden, Groen van jaren, grijs van zeden, Lieflijk zonder lafferij, Goelijk 3 zonder hovaerdij, Rein van hart inzonderheit Was zij, die hier onder lejdt. 4 EMBLEMA.
5
T7e►ee narcissebloemen op een stam. Alter amatur idem. 6 Mijn Vrouwe hood mij twee narcissen op een stam 7 Narciss 8 door eigen -Liefd in doodts benauwen quam, En wij 9 door eggen -Liefd doots dreygementen missen.
Elck onser ander lieft, en ander is al een, Io Soo dat sich selven lieft elck dubbelt van ons tween, II En sijn op eenen stam gewassen twee narcissen i) Verheucheliycke vroetheil, blijgeestigheid gepaard aan wijsheid. Kennisdragende goetheit, kennis gepaard aan goedaardigheid. 3) Goelijk, schoon. 4) Dit grafdicht is blijkens de spelling geschreven in of na 1625; het zou echter een omwerking van een grafschrift uit i6o5 kunnen zijn. 5) Emblema, Zinnebeeld. 6) De ander wordt eveneens bemind. 7) Op den kant: „Siet twee narcissen hier mijn vrouw op eenen stam, dus verandert om Electra te geven ". Hooft bood dit gedicht dus Anna Spiegel aan, de zuster van Brechje; het schijnt van ouderen datum (wellicht van 1603) dan de dateering aangeeft. 8) Narcissus werd door de goden, uit straf, dat hij Echo's liefde versmaadde, verliefd gemaakt op zijn eigen beeltenis. Hij spiegelde zich voortdurend in een klare beek, en ten slotte geheel verkwijnend, veranderde hij in de narcisbloem. 9) wij, de narcis bloemen. io) Elck onser enz. (want) elk van ons bemint de andere, en die andere is dezelfde (als de eerste) . ii) Zoodat elk van ons zich zelf dubbel liefheeft. 2)
42 Maer hem, 'bij feyl van gae, 2 moordt enkel eygen min; Ons comt, door wedergae, verdubbelt leven in, Den strengsten 3 knoop die Liefd en Minne connen splissen.
4
4 160 5
3
SANG. Periosta 5 die met traege „stroomen„ glijt Door d' ackers vet, en 't immergroene veldt, Die spiegel voor de laege ,,boomen„ sijt, Wel dicht op u begraesde cant gestelt, Ach stond' jck oock op uwen oever groen, Soo groeyd' ick mee gelijck u Eisen doen! Niet om dat jck mijn voeten „spoelen„ souw, Als 's middaechs brandt verschroocken dee mijn hoocht, 6 Of dat ick op u soeten „coelen„ douw, Verleckert ben om laven mijne droocht, Nocht om dat met u vochte sause, mijn Aertrijck vermengt, soud vetter voetsel sijn:
8 Sad.
13
Maer om dat ghij mijn Vrouw te „stade„ staet, 7 Als sij haer spieglend' in u loome vloedt Sorchvuldelijck met jouw te „raede„ gaet, Hoe dat haer past een stroón of rosenhoedt, En ghij verbeelt 8 haer óóch, en aenschijn hiel; Geen aenschijn, niet; geen ooghen, niet; haer sief .
8 Sod.
14
Haer siele, (die bereyde „slaven„ baert.) In 't spreeckend óóch en 't duyende 9 gelaet,
i) hem, Narcis nl. 2) bij feyl van gae, bij gemis aan gade. 3) streng stevigsten 4) splissen, samenvlechten. Zie kant. 5) Periosta, een-sten, door H. verzonnen riviernaam, met welken hij ongetwijfeld den Amstel bedoelt, waar H. Lz. Spiegel een buitengoed bezat, aan den Amsteldijk. De Sang is weer opgedragen aan Anna Sp., nichtje van H. Lz. De aan voorkomen) dienen om het drievoudig-halingstek(dzohs. rijm in den eersten en derden regel van elk couplet aan te wijzen, zooals men dat in de 16de en begin z 7de eeuw gewoon was. 6) Als de hitte van den middag mijn top deed verschroeien. 7) te stade staet, behulpzaam zijt. 8) verbeelt, afbeeldt. q) duyende, veelzeggende.
43 Met pronck -wijs wtgespreyde „gaven„ waert, Cloeck, eedel, wijs, soo braef ten toone staet, Dat jck,verwarrt met al mijn sin in die, Niet van haer óóch of van haer aenschijn sie.
I
Electra, sint der Goden „waerder„ min Iphigenia' 2 ons allen heeft ontschaeckt Sach jck hun noot - geboden 3 „naerder„ in, En vondt u, Erve' haers machts op mij, gemaeckt; 0 braeve, 4 die u braef geslachte slacht! Van vromen 5 worden vromen voortgebracht. U vader wast, die moeste „stieren„ veel Volckeren met sijn treffelijck gebiedt, 6 Niet die met crijch verwoeste „t vieren„deel Des werelts, neen dien Agamemnon niet, Maer dien Natuir tot heerschappije schiep, Of schoon 't geval niet hooch genoech hem riep. 7 O Conincklijck grootmoedich 8 „hóóge„ saet, 9 Van Moeders sije' oock vol voorouwders deucht, I° Indien dat ghij u goedich „óóge„ slaet Op 't hart, dat sich om u te vieren veucht,
II
Soo salt versmaen 12 leet, naerheit, doodes pijn, En ghij mijn Lief, mijn Licht, mijn Leven sijn. D. A. S. 8 Electra. 15 mad. 13 1605 Cloeck, eedel wijs enz., Haar kloeke, edele, wijze ziel i) Haer siele is zoo voortreffelijk te zien, dat ik, met al mijn gedachten daarin verward, niets van haar oog of gelaat aanschouw. 2) Iphigenia en Electra; zoo noemt H. Brechje en Anna Sp., naar het bekende dochtrenpaar van Agamemnon. 3) noot-geboden, geboden van het noodlot, naerder, nader, duidelijker. 4) braaf is in H.'s tijd = krachtig, sterk, dapper, voortreffelijk (zie regel 2 boven) , hier: degelijk, kloek. 5) vroom, deugdzaam, rechtschapen. 6) gebiedt, bestuur. 7) Versta: Ofschoon het lot hem een plaats gaf, die niet hoog genoeg voor hem was, nl. als raad en schepen van Amsterdam. 8) grootmoedich, edel, verheven. 9) saet, vrucht, spruit. io) Anna's moeder, Margrieta Claesdochter Boelens behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten van Amsterdam. i r) veuc/it, voegt, zich toelegt op. 12) versmaen, gering achten. 13) Dus 7 maanden na Br's dood„ maakte H. het hof aan haar zuster Anna. ...
44 SONNET. Om in te voeren in mijn hart sijn straffe wetten, De loose Minne mij veel laegen heeft geleyt, Vaeck tot de strick mijns ziels de fraeye geest bereyt, Daer hij, blanck voorhooft om mijn oordeel te besmetten, Blondt hayr of Rosemont tot lockebroot bijsetten; Maer 't aes versaet, en t luck de crancke stricken scheydt; Onlijdsaem 2 wiert de Min, en sey ten laetsten, beydt Ick sal van eene saeck gaen maken aes en netten. En mits ontdeckte' 3 hij mijn Electras braeve ziel; Het harte wierd mij vlug, en opgetogen viel Int starke net, soo rasch 't daer van de schoonheit kenden, Een net van trouwe deucht, en hooch verstant gewrocht. De blijde Min sprong op, en siende mij verknocht, 4 Ontslipt hij 't (seijd' hij) nu, soo is mijn Rijck ten enden. 8 16o5 Dond. Electra. 25 SONNET. Met smalle kiele spouwt 5 mijn vrouw de vochte wegen En munt, int midden, wt, der maechden elck wat frays, 6 Gelijck Felicia wijs, in haer vermaert palays, 7 Doet onder all, die daer oyt troost of bate cregen; Den Aemstel kemt 8 sijn vloên ontroert door wint en regen En set de boeren neer, tot haer behouden reys; De Stroomgodinnen wit met haer doorschijnent vleysch Slaen handen aen, om strijt, en stuyren 't schip te degen: Wat doedij (riep ick), daer soo dicht bij, moedernaeckt? En of ghij bij geval u vlech -snoer 9 boven staeckt i) Versta: De Min heeft zijn scherpzinnig vernuft toegerust om mijn ziel in een strik te vangen, waar hij als lokaas een blank voorhoofd, blond haar en een „rosemont" bijzette, om mijn oordeel te benevelen; maar het voedsel verzaadt en 't lot ontbindt de zwakke strikken. Voor Rosenwnt eerst: schrander óóch. 2) onliydsaem, ongeduldig, wrevelig. 3) mits ontdeckte, meteen liet hij mij zien. 4) verknocht, vastgeknoopt, van knoo pen. 5) s gou wen, klieven. 6) Versta: en munt uit te midden der andere meisjes, die elk voor zich mooi zijn. 7) Hooft wijst in een aanteekening naar de „Diana", den herdersroman van Montemavor, in dien tijd veel gelezen. Felicia is de priesteres in den tempel van Diana. 8) kemt, kamt, effent. g) Bij het opsteken van het hoofd uit het water kwam de knoop, waarin de vlechten door het vlechtsnoer samengebonden waren, het eerst boven.
45 Eenvoude meysj ens denckt wat ghij soudt moeten dóógen, Sprong u een vrijer naer, en greep u bij die knoop: Ke, 2 seijde Rosemondt de gauwste 3 van den hoop, Sij kleven veel te vast aen u Electraes óógen. 9 Electra. 16o5 Dond. I
SANG. Op deze wijze: Een saterdaechjen nae den noene. etc. Om dat soo selden mij mach gebeuren, 'T geselschap dat jck soo gaeren sach, Daeromme schuw ick oock en vlied jck veuren, 4 Van 't geene dat mij wel gebeuren mach. En of 5 mijn Lief alleen mij hier gemoeten 6 Met lange cleeren door de groene paên, Met wat eerbiedicheit soud' jckse groeten, Met wat ootmoedicheit haer hart versaen! 7 Wat isser al gediert ter werelt menich, En ick en siener geen te deser wr, Behalven u, o cleene kievit eenich, 8
Wij schijnen speelgenoots van avontuir. 9 Hoe meuchdij sonder gaed' u eensaem vinnen, Io 0 vlugge beesge, daer geen dwang u quelt? Of houdij en belonckt voor u vriendinnen De blije bloempjens int bedaude veldt? I I Hebt ghij bij ongeluck u Lief verlooren Verstroyt door hagelbuy en 's hemels haet ? Of heeft u jeuchde noch geen boel 12 verkooren Dat ghij hier dus alleen alleene staet? i) doggen, uitstaan, lijden. 2) Ke, wel! 3) gauwste, gevatste. 4) vlied jck veuren van, ontvlied ik. 5) of, indien. 6) gemoeten, ontmoette. 7) versaen, verzadigen. 8) eenich, eenzaam. 9) speelgenoots van avontuir, lotgenooten. io) Hoe schept ge er behagen in zoo eenzaam, zonder gade te zijn. i) Of houdij enz., Of beschouwt ge de bloempjes als uw vriendinnen en belonkt ze als zoodanig? 12) ,boel, liefje.
46 Het soete leven can een dier alleene Niet lusten sonder lieve wedergae; En hebjer geene Verkiester eene; Of hebjer eene, soo vliet I haer nae. Soo vliedt haer nae, maer eer ghij spreyt u veeren, Pickt wt de schoonste bloem, en voertse mee, Om aen u soeteliefje te vereeren, Soo deed' jck seker was ick in u stee. Maer al waer 't lichaem mij begroeyt met pluimen, Een venster soud' jck van de strenge liên, Die nemmermeer mijns vrouwen wacht versuimen, 2 Ontmompen 3 cunnen niet om in te vliên. I Doch als ghij mij, godin, u jonste tóógen, En met u cloecke redens soete vlot 4
In slaepe suyen wilt haer 5 hondert óógen, Dan houden deure noch venster-slot. D. A. S. Electra.
To
16o5 Wond. Ig
SANG. TOEEIGENING AEN MIJN VROUWE.
Op de wijze: Esprits qui souspireN, etc. Het lijf-omhelsen moet bij t sielvermengen swichten; Voor overst ken 6 jck Lief d', acht Mins vermeugen cleen ; Ick hebbe meer als eens sijn gelaurierde 7 schichten Wt diepe wond gerockt, 8 en met de voet getreên. Din. I2 6 De goudtgelijcke verw der weerlichtender 9 haeren, Besneeden Io aenschijns wit met helder root bespreyt, i)
vlieën, vliegen. 2) Die nooit verzuimen mijn lief te bewaken.
3) Ontmom pen, heimelijk ontstelen. 4) u cloecke redens soete vlot, uw zoetvloeiende, verstandige woorden. 5) hoer, nl. de bewakers of bewaaksters van Electra. 6) ken, erken. 7) gelaurierd, zegevierend. 8) gerockt, gerukt. 9) weerli chtender, glanzende; het adj. sterk verbogen. io) besneeden, fijn gevormd.
47 Sijn de gerechte tol der staechmaenende jaeren Haer flonckervlamme sengt maer d' onbedachtsaemheit. I Woo. 12 7 Mijn slincker ribben heeft geen broosche flits 2 doorschoten Wiens vonck (ten sij ghij blaest) geen lichte brant en wart; Maer edel schoonheit van den Hemel wtgesproten Ontsteeckt met clemmend 3 vyer, mij deur en weer deur, thart. Sond. 12 II Mij blaeckt een schoone siel wiens eeuwige juweelen 4 Vernuft tot als bequaem, 5 en defticheit eerwaert, 6 Der dingen schickster gauw, 7 reddende voorsicht, 8 telen, Die weetlust recht gebruickt en sellefskennis baert. Dies blijcket dese siel haer vreuchden en haer vreden Te sijn gelegen in brave Grootmoedicheit, 9 En Heusheit milt, met haer andre genegentheden Io T' wteren; II maer in dees haer hoochste weelde leydt. Dind. I2 13 Grootmoedicheit 9 genoecht aen 12 eer van schoone daeden, Stantvast, 13 bm lief noch leet sij vuyle schand begaet; 14 En Heusheit heeft haer lust in goedtdoen vol genaeden, Aan wien sijt waerdich ken, ten dienst sij willich staet. 12 Dond. 15 i) Sijn de gerechte tol enz., Zijn dingen, die de steeds eischende tijd billijkerwijze opvordert; hun voorbijgaand schoon zengt slechts den onbedachtzame. 2) flits, pijl. 3) clemmend, klimmend, al hooger opvlammend. 4) juweelen, schatten. 5) Verstand tot alles in staat. 6) loffelijke degelijkheid, ernst. 7) de bedreven, ervaren schikster der dingen, bijstelling van voorsicht. 8) reddende voorsicht, vooruitziend overleg, dat de moeilijkheden overwint. Versta dus: Wier onvergankelijke zieleschatten (verstand en ernst) haar een vooruitzienden blik schenken, die de moeilijkheden weet te overwinnen. Voor voorsicht -igl. Granida x i86 „U voorsicht heeft veel verder, Prinses, en bet gesien, als uwen slechten harder". 9) Grootmoedicheit, edele gezindheid. io) genegentheden, gezindheden. i i) T' wieren, te uiten, te betoonen. 12) genoecht aen, schept behagen in. 13) Stan/vast, stand vastig. 14) begaet, op zich laadt.
48 Vierige Liefd verschenckt haer self; statige I Trouwe Aen haer doot-vyandt hout, wat sij, met loven, vest; 2 Des 3 koos 't vergoodt gemoedt van mijn vercooren vrouwe Eerlijcke Trouw voort schoonst, jonstige Liefd voort best. Sand. I2 18 De stricken daer mijn hart ootmoedich sich verwonnen, Voor vrij doom veilicheit verkiesend', innegeeft, Sijn, boven d' ander, dees twee levendighe sonnen, Cieraeden daer den Tijt niet op te spreken heeft. 5 Mij wijd' jck tot u dienst, mijn Lief, mijn Licht, mijn Leven, Versekert dat u Liefd mijn Liefd ontfangen sal, En nemmermeer u Trouw mijn Trouwe sal begeven, Dat wt haer tsamen-stem rijs' eene -wils geschal. 6
Maend. 12 16o5 19
M. V.A. J. S.
Wijze: Diane soo ghij licht cunt overwinnen etc.
T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden, En wentelt in den schijn des tijts voorleden, Wanneer 't de stappen siet die 't heeft getreden.
7
Hoor jck haer naem, of comt me Min 8 mij tegen, Het bloedt comt, wt mijn teen, nae t hooft gestegen. U hartje, Lief, en voelt het geen bewegen?
Waer sijn versoneken u soete gedachten? Die t lichaem teer benaemen vaeck sijn crachten, En heucht u niet, mijn Hart, van d' oude nachten ? En heucht u niet, mijn hart, van d' ouwde daegen ? Die veelerleye vondt van kusgens sagen. Wat goodtgen set mij 9 weer op d' oude wagen ? i) statig, standvastig. 2) met loven, vest, met beloven vaststelt. 3) Des Aldus. 4) sick verwonnen ... innegeeft. 5) niet op te spreken heeft, geen aanspraak en dus geen vat op heeft. Dr. St. verwijst ter vergelijking terecht naar regel 7. 6) Versta opdat uit haar harmonie onze eensgezindheid voortkome. 7) Vgl. voor wijze en vorm van dit gedicht blz. 22. 8) me Min, mijn geliefde. 9) in Hoofts verbeelding nl.
49 'T geselschap van haer heusheit I wij bedancken, Besit, in Venus naem, de voorste bancken; Ghij coost het crat, als wij, wist ghij de rancken. 2 Jck wou ghij hadt u Lief oock van gelijcken, 3 Soo mocht het u niet beuren om te kijcken. En leeren ons, in plaets van kussen, prijcken. 4 Fij Batter wren van die nachten liepen, Die ons verwijten moghen 5 dat wij sliepen, Daer ons de Goden tot haer weelde riepen. I
I
Sond. Tot 6 hemels broodt wij droncken hemels wijntgen, Toont ons noch eensjens maar dat soet' aenschijntjen, Ay goude Venus, met u malle kijntjen! Maer vliedt de schoone Toveres 7 van desen, Haer onlust moet ick meer als mijne vresen, Soo toont ons, Venus, vrij wat coeler wesen. 8
I
9
Maend. DIA.
16o6. SONNET.
Wanneer door 's werelts licht, 9 de blindtgebooren jongen Gesicht vercreech, hij stondt verwondert en bedeest, Io Beweging, verwe, stal ii van plant, van mensch, van beest Verbluften sijn gedacht en sijne spraeck bedwongen, i) Van hun minzaam aanbod om bij hen in den wagen te komen zitten; Hooft en Electra verkiezen het krat, waar ze onbespied zijn. 2) Versta: gij, in den wagen, zoudt ook het krat, het achterbankje, gekozen hebben, indien ge onze heimelijke streken gekend hadt. 3) H. spreekt tegen de ongepaarden in den wagen, die naar hen omkijken. 4) prijcken, stil en deftig zitten, „alsof er niets gebeurd was". 5^) moghen, kunnen. 6) Tot, bij. Voor droncken op den kant: lepten. 7) Met de Toveres wordt waarsch. de geliefde bedoeld. Versta: Indien zij van deze genoegens afkeerig wordt, moet ik haar ongenade meer vreezen dan mijn tegenwoordig verdriet. 8) Zie daarom maar wat minder vroolijk, Venus(?) 9) 's werelts licht, Christus. Vgl. Johannes IX. 5. zo) bedeest, verbijsterd. i i) stal, gedaante. Hooft's Erotische Gedichten.
4
50 Voort I sloten, toorens schier ten hemel hooch gesprongen Het tijt-verdrijf van 's menschen onderwindal- geest, 2 Maer den sienlijcken God de schoone Sonne meest; Sijn tonge sweech, t gemoet dat riep om duisent tongen. Even alleens, mijn Licht, wanneer ghij mij verschijnt En dat mijn siel, ontdeckt 3 u siels cieraden vijndt Die 't ooge mijns gemoets, dat t' haerwaerts streckt, gemoeten, 4 Soo swelt mijn hart van vreucht en van verwondring 5 diep En dancke tegens u en tegens die u schiep, Tot dat het berst en valt gebroocken voor u voeten. M.V.A.I.S. 3 Maend. 16o6. 13 Electra. SANG.
Engelsche wijs. Heeft, o vlugge Min, u geleert u Moeder soet Niet een andre tael, dan de mijne mijn en doet, Soo blijve' jck verlegen stom Daer jck ben genegen om T' openen mijn gemoedt.
6
Dat mijn hete wil werde van mijn vrouw bespeurt; En wat wonder in mijn verwonnen siel gebeurt, Gheeft mijn, hartebrander jong Ander tael of ander tong: Of sijdij mij gesteurt ? 7 Spijt u dat jck met 8 met u eygen toorts gebrandt Heb u wiecken, en 't buiych vliegende verstandt 9 Wenne tot geduiricheit, En u wispeltuiricheit Hebbe geleijt aen handt ? i) voort, voorts. 2) onderwindal- geest, geest die zich alles onderwindt, die alles onderneemt. 3) ontdeckt, ontbloot. 4) gemoeten, ontmoeten. 5) verwondring, bewondering. 6) mijn en doet, mij doet, mij leert. 7) Dat mijn hete wil enz. Cupido, geef mij andere, betere woorden, opdat mijn vurige begeerte door mijn geliefde bespeurd worde en ook, welk wonder er in mijn ziel heeft plaats gehad. Of ben je boos op mij ? 8) met, mede. 9) 't buiych vliegende versiandt, de wufte zinnen. Cupido's vleugels zijn gebrand, zoodat hij (eigenlijk H's liefde) niet wegvliegen kan en tot geduiricheit, bestendigheid, gedwongen wordt.
51 Waend' jck, dat het u deerden daer, jck was verblindt. In mijn handeling ghij geensins mishaegen vindt, Dan ghij leert, mijn alle wat Ghij cunt selve kallen, I dat Maer en is van een kint. Kinderkallen ist uwe, dat sijn mening seijt, Niet met duyende woorden klaer van onderscheijt, Maer met kussen, knabbelen, Happend wt te babbelen Wat u it harte leijt. Woond. 4 16o6. 25
Electra. SANG.
Op de wijze: Esprits qui souspirez, etc. Isser yet netters als een frissche bloem te vijnen Wiens fraey getrocken stal 2 met juiste leden hooft; 3 Als de groeijsaeme May met laeuwe sonneschijnen Haer (nae sij is gelaeft met morgendauwe) stooft ? 4 65 Satd. Hoe seer aensienlijck 5 is, onder de rijckdoom prachtich, Die meest al yder een verbaest, 6 het blinckend goudt, Het welleck t' sijnewaerts rockt, 7 door sijn glooren crachtich, 'T verwondert 8 ooghe van wie vlammende 9 t' aenschouwt! 5 Maed. 8 Maer op het vrolijck licht des claere Sons wilt letten, Die, lacht hij eens, aen plant en dier verquicking sendt, Mogende vader van de levend-makende' hetten: Io Is hij voor 't goddelijckst ter Werelt niet bekent? 5 Dind. 9 i) Dan ghij leert, Maar gij leert mij alles, wat ge zelve kunt babbelen. stal, stengel. 3) hooft, pronkt. 4) stooft, koestert. 5) aansienlijck, luister rijk. 6) verbaest, verbijstert, 7) rockt, rukt, trekt. 8) verwondert, bewondierend. 9) vlammende, nl. van begeerte. io) hetten, hitte.
2)
52 Nochtans vertoont, aen 't ooch des siels, voor nijvre kijckers, 'T aendachtich I singen der maechden op Helicon 2 Yet netters als een bloem, en yet aansienelijckers Als louter goudt, en yet godlijkers als de son. 5 Wood.
IO
Gauwe bescheidenheit 3 die tijt en maet can raemen, Van lichten, naer het schickt, en swaeren draecht de roem; 4 Diens toogen 5 welgepast, nae redens rij 6 beschaemen Met haer bevallijckheit de netheit van een bloem. II
Dond.
De grootmoedige 7 Trouw, om straffe noch belóóning, Haer vroome oprechtheit met onvroome valscheit mengt: Een opgetoogen 8 óóch bevint dat haer vertóóning 9 Heerlijker aensien, als het goudt doet, voor haer brengt. 5 Sond.
14
Maer heussche Liefde' is Liefs slavin, leckerste soetheit Vloeijt wt haer jonstich óóch, en voorhooft sonder frons, Dees aldermildste strael van goddelijcke goetheit Is loffelijcker als de Godlijckheit des Sons. 5 Maed. i5 Voor sielen, die in een Io dees drye cieraden dragen, Schiep Godt all' ander schoon, hoewel dat, bij geval, Het selve' oock eenichsins den quaden can behagen, Dan dese smakent maer, II de goên genieten 't al. 5 Wood. 17 i) aendachtich, vroom, ernstig. 2) Helicon, het gebergte, waar de Muzen verblijf hielden. 3) Gauwe bescheidenheit, schrander oordeel. 4) Versta: En den roem draagt, al naar het pas geeft, te kunnen nemen of geven. 5) toogen, trekken, handelingen. 6) nae redens rij, volgens maat gezond verstand. 7) grootmoedige, edele, fiere. 8) opgetoogen,-stafvnhe dat op verheven dingen gericht is. 9) vertóóning, verschijning. io) in een, bij elkaar. De drie sieraden zijn de bovengenoemde Schranderheid, Trouw en Liefde. i i) smakent maer, proeven het slechts.
53 Hoochloffelijcke vrouw, die goedich, vroedich, moedich, , Soo diepe weelde baert in mijn, als jck u jon, Voor u bedenckt de May haer maexels overvloedich Van bloemen, voor u blinckt het goudt, en licht de zon. 5 16o6 Satd. 20
DIA. 5 16o8 29
MVAJS.
SONNET. Wat storrem heeft u jonst (mijn Leven) wtgeblasen? Daer jck in duchtens poel door u afwesen treur, Stelt brief en bood vap u, mij hoop op hoop te leur Gedachten swaer mij 's daechs, en droomen 's nachts verbasen. 2 Wanneer het gift des slaeps mijn leden door gaet grasen 3 Soo dunckt mij dat jck coom waeren voorbij u deur, Die smijtmen mij voor 't hooft, in steed' uws aenschijns beur 4 Jck traenen menichvout, en huyle door de glaesen. Maer d' eijcken deure wreet erbarmde' haer in mijn leijt, En t harde slot ontsprong door mededogentheit Eer sij wierden beweecht die tot mijn lijden stemmen. s Die Leyden gaf sijn naem, voorseijden 6 mijn verdriet, En 't leyde 7 Leyden heeft sijn naem vap leidtsluy niet, Maer van de leyden die mijn leider 8 hart beclemmen. II
Satd. 16o6 Leiden. 9 4
Electra.
i) goedich, vroedich, moedich, vriendlijk, wijs, fier. 2) verbasen, verschrikken 3) grasen, dwalen. 4) beur, erlang. 5) die mijn lijden ver 6) voorseijden, voorspelde. 7) leyde, onaangename, hatelijke.-orzaken. 8) leider, bedroefde. 9) H. schreef dit sonnet dus den Oden Nov. í6o6 te Leiden, waar hij zich den 3oden Nov. van dat jaar als student liet inschrijven.
54 SONNET. Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen 0 min ? soo gaet het mij noch al voor wint voor stroom: Hoe nauw men waeckt mijn Lief met grendel, slot, en boom Ick stae met u noch niet int alderquaetste blaetien, Ghij comt en steeltse mij door 't aldernauste gaetien, En buiten moeijten van mijn slapend lichaem loom I Voerdijse lijflijck bij mijn in een soete droom; Ghij sijt, en wiltet wel weten, een wacker maetien. Sond. 3 Tegen u treken gelt 2 noch oude wijven raet, Noch ijverige wacht, dan gouden minne, 3 laet Het bidd' jck, blijven niet bij dese clene gunsj ens ; Maer, dat ghij mijn in slaep jont, jont mijn opten dach, Dat jck genaken eens Liefs waere lippen mach, Ghij cunt wanneer ghij wilt, schud wt u sack met kunsjens 12
12
s' avonts. 3 Leiden i6o6.
ELECTRA.
SONNET. Ick morden op de Min en op sijn heerschen smaelde Mijn moeijlijck 4 hart, om dat soo dickwils op de geen Wiens Trouw, en ijver slechs verbloemt haer valsche reen. 'T genaedich straelen van sijn machtich ooge daelde; 5 Daer 6 't, op een minnaer trouw, selden of nemmer straelde, Des mij sijn rijck heel wilt, en onrechtvaerdich scheen: Maer Minne quam, en heeft de woorden afgesneên Daer hij mijn inneviel, 7 en schold 8 mij dat ick dwaelde: i) Versta: En zonder dat mijn slapend, loom lichaam er moeite voor doet. geit, haat, helpt. 3) dan gouden minne, maar, beste Cupido! 4) moei jlijck, wrokkend. 5) Om dat, enz., omdat zijn machtig oog zoo dikwijls goedgunstig straalde op hen, wier valsche woorden slechts hun (gemis aan) trouw en ijver verbloemen. 6) Daer, terwijl. 7) inneviel, in de rede viel. 8) schold, berispte. 2)
55 Den trouwen minnaer (seijd hij) sonder liefs genot 1 En d' ontrouw die geniet, sijn eeven rijck van lot, Dees slapt de zond sijn lust, hem deucht boet sijn verdrieten. Oock 3 wildij slechter Lief ? ick loove' u not terstont; 4 Ach dreycht niet Min jck heb gelastert sonder grondt, Hier lijde jck liever dan jck elders wil genieten. 12
25
ELECTRA.
16o6 Maend.
SANG. Op de wijse van Essex leydt. Wat sachter, gouden vlammen Deurwroetsters van mijn hart; Wilt uwen honger tammen, 5 Van wien 't geknaget wart; 6 Want de salve tot mijn smart, Die mijn Inne de pijn Een troost can sijn, En hellepen, is te vardt. 7 2
1607 Dind. 13
Hoe! wij sijn niet gescheijen Soo wijd, of haer gedacht En comt mij overweijen, 8 In bladen 9 vol van cracht I° i) sonder liefs genot, wiens liefde niet beantwoord wordt. 2) Versta: Deze, de ontrouw, ondervindt de verslapping van zijn genot door de zonde, genen vergoedt de deugd zijn verdriet. 3) oock, soms, bij geval. 4) ick loove u not tersiont, ik beloof u dadelijk genot. 5) tammen, temmen. 6) Door welken het verteerd wordt. 7) te vardt, te ver, nl. Electra, de salve, is in Amsterdam, terwijl H. in Leiden is. 8) overweijen, overwaaien. 9) bladen, brieven. io) vol van cracht, vol warmte, vol liefde.
56 Die in danck verkeert mijn clacht, En al 't Quade geval Versoet sijn gal, 1 En scharrepe smert versacht. O winden, die vertrouwen Ginck mijn Godinne 't pandt Der bladen wit gevouwen 2 Van haer vermogen hant, Wilt u vrij verheffen, want Noijt meer Wasser u ' eer, Verhoocht soo seer, Of luckiger uwen standt. 2
1607 Woond. 14 Haer vingers soete treken Beleyders 3 van de pen, Die u heeft leren spreken, Papier, ick heilich ken En het hart ootmoedich wen Tot lof Haers, daer ick of Wt droefheit grof, 5 In weelde verheven ben. O schoonheit aengebeden, O vorstelijck gemoedt, Wanneer sal wtgeleden Sijn afsijns tegenspoet?
4
6
i) Versta: En de gal (de bitterheid) van het ongeluk verzoet. 2) 0 winden enz. 0 winden, aan wie mijn geliefde het pand der opgevouwen witte bladen toevertrouwde. 3) Beleyders, bestuurders. 4) weit, wend (ik) . 5) daer ick of enz. door wie ik van mijn groote droefheid bevrijd, 6) afsijns tegenspoel, verdriet om uw afwezigheid.
57 Dat ons stadich dus een goedt, Mijn Vrouw, Beijde bedouw, In Liefd en Trouw, Gelijcke, nu som, 2 het doet. 2
ELECTRA.
1607 Dond. 15 In Leiden. CLAE.CH-LEIDT. 3
Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen, Die watr' en bosch bewoont, en stadich met geneucht Door eenen ring van lusten rolt u sachte sinnen, En met u teer gemoedt tegen geen hartseer meucht.
7 Dinxd. 31 Want mijn mistroostich hart vol droevige gedachten, En heft geen lichte wijs van blijde deuntjes op, Maar diepe sucht op sucht dringt wtberstsende clachten Van rampsalige Liefd, wt mijn benaude crop. Dan, woont in dese wael 4 een droeve geest swaermoedich, Die nae d' ellende van de crancke menschen haeckt, Nae 't plassen, luister 5 die, der traenen overvloedich, Dat mijn benaut geschreij in 't stille water maeckt.
9 Woonsd. I Of schuilt, in dit geboomt, eenige Nymph, door 't proeven Van minnens tegenspoet, geleert, in het beswaer 6 Van droeve minnaers, haer medogend te bedroeven, Die leen mij wat gehoors, en trooste' haer met een quaêr 7. i) dat ons .... een goedt .... bedouw, dat wij een geluk mogen smaken. 2) sonz, soms. In het handschrift is aangegeven, dat de 5de en 6de regel van elk couplet in den zang herhaald moeten worden. 3) Claech- leidt, klacht, klaagzang; in leidt zullen we een woordspelling met lied moeten zien; Hooft heeft in deze verzen voor zichzelf een herinnering neergeschreven aan zijn liefde voor Brechje Spiegels en haar tragischen dood. q) wael, poel. 5) luister, luistere. 6) geleert, in net beswaer, die geleerd heeft in het ongeluk ... 7) een quacr, een droeviger lot dan het hare.
58 ?Melpomene I bedaerdt, die de morrende 2 snaeren, Van u grove vyool met ebben booghe 3 streelt, Singende 't cranck geluck 4 den Princen wedervaren, En Minnaers ramp, die niet van Princen val verscheelt: 0 Dochter wijs des al- vervuilers en omringers 5 Juppijns, U roep ick aen, in troosteloose last; Geeft, o Godinne, mij, met u geleerde vingers, Soo clachelijcken tóón als mijn ellende past. Int bloeyen van mijn jeucht en 't rijpen van mijn sinnen, Deed mij, d' alscheppende Godins speelsiecke kindt Loshartich doch bedacht 6 nu d' een, nu d' ander minnen, Daer mij tgeluck 7 af scheide', al was jck weer bemindt. 8 Maer doe mijn jaeren vijf wtbrachten op drie sessen 9) , Als aenwassenden ernst de wufste io) zinnen breeckt, Toonden mij twee, de schoonste' -en cloeckste II der Godessen, Haer suigeling van beyde' om strijdt braef opgequeeckt. D' aensienelijcke vrouw 12 vol goddelijcke zeden, Spoot wt haer hel gesicht een grootachtbare strael; 13 Eerwaerdich 14 was 't gelaet, haer lichaem schoon besneden, Vloeyende wijsheit voerde' haer aldersoetste tael. 8 Donderd. op Scheiwael. 2
Haer aldersoetste tael die watter was tyrannich En overfors van moed '5 vernedert tot haer tooch 16, En haer strokende 17 sang veel harten wederspannich Vol barsheit temde' en ras gedweech I8 ter liefde booch. 4 Don. 16o8. 3 i) Melpomene, de muze van 't treurspel; bedaerdt, ernstig. 2) morrende, dof klinkende. 3) met ebben booghe, met ebbenhouten strijkstok. 4) cranck geluck, ongeluk. 5) Minerva wordt bedoeld, dochter van den alom tegenwoordigen Jupiter. 6) bedacht, bedachtzaam. 7) tgeluck, het lot. 8) al was ick weer bemindt, al vond ik wederliefde. 9) H. bedoelt: 5 + 3 x 6, dus op 23- jarigen leeftijd (in 1604). io) wuft, speelziek, ongestadig. ii) cloeckste, wijste; versta: toonden mij Venus en Minerva. 12) aensie-
nelijcke, voortreffelijke; Brechje wordt bedoeld. 13) Uit haar klare oogen straalde een lichtglans, die eerbied wekte. 14) eerwaerdich, edel. 15) 0-verf ors van moed, overmoedig. i6) tooch, trok. 17) strokend, streelend. i8) gedweech, gedwee. Dit couplet is later ingevoegd. Vgl. dateering.
59 Moedighe vromicheit I die 't ijslijxt con versmaeden 2 Gelijck bij proef 3 de doodt vervuld' haer inborst heel; Voorsichticheit bedacht 4 mat haer bescheiden 5 daden, Dat zij niet doolden in te luttel of te veel. d. tAmsterdam. Haer schrandre lieflijckheit, daer selve voor moet knielen De gouden Venus, en de lustelijxste 6 Min. Met doordringende cracht, zooch de vergeven 7 zielen, Het eene lichaem wt, en bliesse 't ander in. —
9 Sondach 1607. 30 De blinckende cieraên, daer andre mee verschenen, Aen lichaem en gemoedt, meer als gemeen van maet; Als sij haer opdee 8, ras verdoofden, en verdweenen, Gelijck de starren voor den frisschen daegeraet. Sulck wasse, die mij ving, sulck wasse die mij toomde, Sulck wasse die mij briede' 9 het merrech in 't gebeent, Sulck wasse die jck dacht, suick wasse die jck droomde, Sulck wasse, die jck heb wt al mijn cracht gemeent
I°
2
25 Maend.
Misschien waer billick, Batmen driemael salich telde Wie haer aenschoude', of sucht, of traen liet om haer min, Wat was degene dan, in wiens geweldt II sij stelde Haer edel hart daer zij hem hechte midden in. 3 Sondach. 30 Ach die claeroochde Son met sijn bedreven paerden, Wist te berijden, van de Steenbock tot de Creeft, i) moedighe vromicheit, zielegrootheid. 2) versmaeden, _ gering achten. 3) gelijck bij proef, zooals zij bewezen heeft, toen ... 4) Voorsichticheit bedacht, bedachtzame wijsheid. 5) bescheiden, verstandig. 6) lustelijxte, dartelste. 7) vergeven, overgegeven. Herhaaldelijk zoo voorgesteld bij H.
dat hij die bemint, zijn ziel doet verhuizen in het lichaam van de geliefde. 8) A ls sij haer opdee, Als zij zich vertoonde. 9) briede (verleden tijd van 't oorspr. st. ww. braden, met anorganische e) deed blaken, deed gloeien Eerst had H. hier smolt geschreven. io) gemeent, bemind. i i ) ge weldt, macht.
e.a.,
•• Niet I sterffelijx, of 't was daer toe 2 te cleen van waerden: Maer, was de waerde min, 3 meer glans de weldaet 4 heeft. 4 Donderdach. 3 Meer glans de weldaet heeft, dat niet alleen genoechde De conincklijckste ziel des werelts op dat pas Aen mijnen dienst, 5 maer noch haer mildste goetheit swoechde 6 Om dienen aen 7 die tot haer dienst onwaerdich was. 4 Woonsd. 9 Heilighe Venus, o! wiens 8 innerlijck doorsnij'en Tberoerde menschlijck hart in Liefde doet verwoên, Wat hadden reuck en smaeck de' hemelsche leckernijen Daer ghij, Godin, mee laefd' ons blakende gemoên ! 4 Sondach.
13
Een blick haers oochs verweekte' een vlam, die sulde binnen
Mijn adren door, en smolt mijn siel, met flaeuwten teer; Het bloedt ontliep mijn hart, door de wonde der minnen, In haer hart, wellex bloedt int mijne vloeyde weer. 4 Saterd. i9 Met jonstes, dancks en Lofs opstijgende' offeranden Socht ons gevlochten Liefd elckander te versaen. Versaeden ? niet: maer voên met dranck die 't staedich branden Van onsen dorst voldoen con, sonder dorst verslaen. 9 4 Sondach.
20
Persische vorsten houdt u pracht: u elpenheenen Gestoelt, u rode zijd mijn gierich Io ooch versmaet, En 't f lickren van u goudt, en 't flonckren van u steenen. Dewijl 't in haer eerwaerdich aenschijn weiden gaet. i ) Niet, niets. 2) daer toe, nl. om door haar bemind te worden. 3) min, minder. 4) weldaet, goedgunstigheid; versta: des te meer komt haar goedgunstigheid uit 5) dat niet alleen genoechde enz., dat de koninklijkste ziel der wereld zich destijds niet tevreden stelde met mijn dienst (dat ik haar diende) . 6) swoechde, zich beijverde, moeite deed. 7) Om dienen aen, Om hem te dienen. 8) wiens, wier. 9) sonder dorst verslaen, zonder den dorst (evenwel) te verdrijven. io) gierich, begeerig.
61 Der Ingas schat I verheert 2 van Spaegnes wreetste knechten Door hulp van 't vlugge loot, en t bose buldercruidt, Soud jck een arrem-ring daer van haer blonde vlechten Aen ruilen? of aen al d'oost-jndiaensche buit? 4 Donderdach.
24
Al boodij 't, Donder -godt, mij aen, jck liet u houwen U driepuntich geweer 3 dat ghij in gramschap smijt; Mijn rechterhandt beknelt 4 de rechterhandt mijns vrouwen, Heeft om u blixem fel t' aenvaerden niet de Lijdt. 4 Dinxdach.
22
IVlaer, oïme! doen wij in het diepst gedompelt laegen Van onse heilige weeld, God lovende, bestont 5 'T cranck-sinnige Geval 6 met daverende slaegen Te slopen 't slot -houdt 7 van al onser vreuchden grondt. 4 Woonsdach. 23 Het mae j den af onse' hoop van 't eeuwelijck versaemen, 8 Daer eeuwich hete Liefd wt al haer cracht nae speurt; 9
En ongenaedich, quam het scheiden ons lichaemen, Doen 't de' harten niet en con, die 't naebij Io had gescheurt. 4 Donderdach. 24 Die 't naebij had gescheurt; want haeren geest verheven Bespiend' op juiste waech, II met aendacht niet gering, Wat dat het scheelt met Lief of sonder Lief te leven, Besloot dat doodt sijn boven Lief-loos leven ging. i) Der Ingas schat; het bekende Peruaansche vorstengeslacht der Inka's wordt bedoeld, schat, nu: schatten. 2) verkeert, vermeesterd. 3) U driepunti ch geweer, de bliksem; de donderkeil, die Jupiter in de hand hield, is op jongere monumenten veelal afgebeeld als een handgreep, aan beide uiteinden voorzien van drie zigzagsgewijs loopende bliksemstralen. 4) beknelt, omkneld houdend. 5) bestont, ondernam. 6) Geval, Noodlot. 7) 't slothoudt, de sluitsteen. 8) versaemen, te zamen zijn. 9) speurt, streeft. io) naebij, bijna. ii) want enz., want toen haar verheven geest als op een nauwkeurige weegschaal overwoog.
62 4 Maendach. 28 De welgeboren Vrouw van Seneca I verclaerde Te willen in de doot haer Ega laten 2 niet; Mijn vrouw haer opset, diep int manlijck hart bewaerde, Op dat haer Lief geenssins zijn drachlijck leven liet. Doe drachlijck. 3 Want nae veel mistroosticheên weemoedich, Veel traenen, slachten bang vergeefs gegoten wt, Ontfing mij (door haer hulp) een troosteresse goedich: Sij 4 vandt geen naeder troost, en heelde dat besluit. 5 Wt haer gedaente bleeck, mocht 's yemandt, die bevangen Met naedacht was, doch raên 6 al speelde' het gladt satijn Met blosend incarnaet op haer bestorven wangen) In 't jonggeselschap, dat se' haer waende 't laest te zijn. 4 Dinxdach. 29 Ach, hoe naer hadse' 6 haer purpren siel 7 wt laten lecken Door 't prickjen van een vlijm, en 't eewich ijs gedóócht ! 8 Maer eerse haer vinden con alleen, om af te trecken 'T verbindsel, was de wondt sorchvuldich al verdróócht.
Saterdach. Ach Cantharides, 9 onder naeme I° van de pijnen Te slissen ii in 't gebidt, van hier, van daer vergaert, 12 Hoe nae 13 bij hadt gh' haer ejndt doen bij gevalle schijnen, 14 En 's Aertrijx lonckdoel doen verdwijnen ieder Aerdt! 3
i) Seneca, de bekende wijsgeer, werd door keizer Nero, wijl hij betrokken zou zijn geweest in de samenzwering van Piso, ter dood veroordeeld, waarbij de keuze van den dood, aan S. zelf werd overgelaten. Zijn nog jonge vrouw Pompeia Paulina verklaarde met hem te willen sterven, in welk opzet zij echter door Nero verhinderd werd. (Tacitus Ann. XV 6o, 63 vlg.) , wel edel. 2) laten, verlaten. 3) Doe drachlijck, Toen draaglijk (daar H.-geborn, troost van Brechjes zuster ontving) . 4) Sij is Brechje. 5) heelde dat besluit, verborg dat voornemen. 6) Wt haer gedaente enz., Uit haar bleek voor kon iemand, die er zijn aandacht aan schonk, wel raden. 6) hoe naer-komen hadse, hoe had ze bijna. 7) pureren siel, bloed. 8) 't eewich ijs gedóócht, den dood moeten ondergaan. 9) Cantharides, Spaansche vliegen, een blaartrekkend middel en tevens een zwaar vergift. io) onder naeme, onder voorwendsel. ii) slissen, blusschen; dus: doen bedaren. 12) Versta: door Brechje van hier en daar verzameld. 13) Op den kant staat een r, blijkbaar ter aanvulling van nae bedoeld. 14) Deze regel zal verstaan moeten worden: Hoe hadt ge bijna haar einde door een toeval (dus niet door opzet) doen schijnen te hebben plaats gehad.
63 Maer u verswolgen gift ontsach met recht, te deren De gene die de deucht voor hare voester eert; De Menner van den dach was om te rug te keren, Van 't droeve schouwspel, waert ghij niet terug gekeert. Ghij keerden soo ghij quaemt, door het genesend braken; Want d' eeuwich beste macht, die sorch voor alles draecht, En wilde soo gering 2 het gene niet ontmaken, 3 In 't welck te scheppen, hij soo seer sich had behaecht. 5 Donderdach. 8 Nochtans een wrede zieckt wt u venijn ontsteken 4 De' hajlighe leden smeet 5 te bedde' in swaer verdriet Die (crachten en gedaent voor haeren roof gestreken) 6 Haer al te weinich meer, als 't swacke leven, liet. 5 Vrijdach. 9 Doch sij verquam; 7 en siende, dat haer Godt verclaeren Quam, door dit tweede, nu soo merkelijck, verlet, 8 Sijn liefste lust te sijn in 't leven haer te spaeren, Heeft haer gebogen wil in Godes wil geset. 5 Saterdach.
IO
Droefheit, terwijl, en sorch, en wreder als sij bejde De vrese prangden 't hart haers vroomen moeders plat, Die altijt groot van moedt, weemoedich doen beschreide D' onrijpe val haers vruchts, daer sij dus hooch op tradt.
9
5 Dus ver wtgeschreven den í6o8 19 i) De Zon was gereed om terug te keeren. 2) gering, spoedig. 3) ontmaken, weer te niet doen. 4) ontsteken, ontstoken 5) Eerst schreef H.: smeet, toen op den kant: swang, dit later weer doorgehaald. 6) gestreken, weggenomen hebbend. 7) verquam, beterde. 8) dit verlet, deze verhindering (nl, van haar zelfmoordpoging ) zie Kollewijn, T. en L. 1903.15. 9) hooch op tradt, trotsch op was.
Want Niobe' en Latona' wtmuntende van naemen Om haere vruchten I schoon, die hadden moeten, wt Haer spitse trotsheit een gemenen 2 nijdt versamen, Waer dese moeder hen vertoont, 3 niet dese spruit. 4 DEUNTIE,N. Op de wijze: Si c'est pour anon pucellage, etc. Als Jan Sybrech sou belesen En haer sprack van Liefden an, Seyse, jae, maer janneman Soud het reyne Liefde wezen Die ghij mij geeft te verstaen, Reine Liefd can niet vergaen. Reine Liefd van d' alderreinste Zeide hij' Sybrech bolle 5 mejt, Wel, zej sij, dats goedt bescheit T hij lij ck is op 't alderheinste, 6
Jan jck wilt met u bestaen, 7
Reine Liefd can niet vergaen.
Vijftich huilen in twee slagen Smeet hem laest de boze feex Met een wackre sleutelreex: 8 Als hij doe begon te clagen, Seyse, Jan wat gaet u aen, Reine Liefd can niet vergaen. i) vruchten, kinderen. Niobe verhoovaardigde zich op haar zes zonen en zes dochters tegenover Latona, die slechts twee kinderen (Apollo en Artemis) bij Zeus had. Hierover vertoornd doodden Apollo en Artemis al hare kinderen ; zij zelve werd in een rots veranderd. 2) gemeen, gemeenschappelijk. 3) Waer enz. Ware deze moeder aan hen getoond. 4) Dit zijn de laatste verzen, die H. aan de nagedachtenis van Brechje wijdde; in 't handschrift zijn nog meer dan 5 bladzijden open gelaten voor een mogelijk vervolg, waartoe H. echter niet schijnt gekomen te zijn. 5) bolle, glundere, lustige (St.) , mollige (?) 6) alderheinste, allernabijste. 7) bestaen, wagen. 8) wackre, flinke; sleutelreex, beugel, waaraan de sleutels gedragen werden.
65 Sij heeft een sweep ontboon wt Polen, Diese bij haer cammen I hangt. Als haer dan een lust bevangt, Seit ze Jan licht op u zolen, Hippelt luchtich onbelaen, 2 Reine Liefd can niet vergaen. Jan bestont sijn wijf te vraegen Was het u al reyne Lieft, Sybrech seyde Jaet, ontdieft, 3 Daerom moet ghij mij verdraegen Als jck lust heb wat te slaen, Reine Liefd can niet vergaen. Wel verdraecht dan oock mijn smijten, 4 Seide Jan, en stelden doe Oock een bos met sleutels toe, En als zij begon te crijten, Creet hij weer daer tegen aen, Reine Liefd can niet vergaen.
Wildij reine Liefd doen duiren? Voechter Reine Liefde bij, Want de Liefde aen eene zij
Can in corte tijt verzuiren, Hapgtse beide zijden aen Reine Liefd can niet vergaen. 21 Novembre 1607.
Alcina.
SANG. Wijze: Sei tanta gratioza.
Voochhdesse der gemoeden Die sonder Circes 5 crachtige venijnen, En sonder gulden roeden, 6 i) In het Haagsche hs. staat cannen (St.) 2) onbelaen, onbezorgd. 3) ontdieft, zeker. 4) smijten, slaan. 5) Circe is de toovenares uit de Odyssea, die de gezellen van Ulysses in zwijnen omtooverde. 6) gulden roede, tooverstaf. Hooft's Erotische Gedichten.
m Slaet met u oochs vermogen I sonneschijnen, Wie 2 't levend licht Door sijn gesicht 3 Becoort wort in te suigen; 'T harte moet dalen En voor de schone stralen, Willich buigen. Natuir besprengde' 4 u leden, Van 't helder voorhooft tot het nette voetjen, Met eerwaerdige zeden, 5 En stroyder in een lodder 6 lecker soetjen, Daer aen veraest Sich metter haest, Een groten hoop minnaren, 7 Die voor u knielen En bouwen in haer sielen U altaren. Niemandt is zoo sticksiende Van oogen wterlijck noch van verstande, Of hij wort wel bespiende Van veers 8 u schoonheit als een claren brande, Soo somt het bij, 9 Mijn vrouw, dat dij, De drange Io schaeren wijcken, Als ghij ghetreden Comt vol bevallijckheden, Door haer strijcken. I i i) mei u oochs vermogen; waarschijnlijk op te vatten: met het vermogen, met de kracht van uw oog, zie Aant. 2) Wie, A1wie. 3) gesicht, oogen. Versta: Alwie er toe bekoord wordt „'t levende licht" met zijn oogen in te zuigen, diens harte enz. 4) besprengde, bestrooide. 5) eerwaerdige zeden, bewonderenswaardige hoedanigheden. 6) lodder, lief. 7) Daer aen enz., Daar laten zich een groote menigte minnaren door verlokken. 8) Van veers, van verre. 9) Soo comi het bij, daardoor komt het. io) drange, dichte. I I) Comt door haer strijcken, door hen heen gaat. ...
67 Die Chimons I grove sinnen, Van boersheit raeuw, kan wenden tot hoveren, Door flonckervlam van minnen, Hoe nauw 2 soud die een edel hart regeren? Dat in sijn schick, Haer oogenblick, 3 Sou voor gebodt ontfangen, En vierich voegen Alleen tot haer genoegen Siji verlangen. Den Hemel overdadich Segende 't wr, wanneer hij werd geboren, Die van u ooch genaedich, 0 nieuwe Son, sal werden 't Lief vercoren: Maer jck sal veel Meer, als mijn deel, Van t schaers 4 geluck ontdragen, Wilt slech 5 verlienen 6 Dat u yet van mijn dienen Mach behaegen. A. R. 7
I
16o8
Dinxd. Amsterdam.
13, 14, 15
SONNET. Beroemde Vischerin, die de verborgen hockels 8 Van u beschaduwt hol dat tegens 't Oosten gaept, Schackeert met schulpen weerschijn -verwe, die ghij raept, Lanx uwe Stranden met veel sindelijck 9 gesockels; Io i) Het verhaal van Chimon komt voor in Boccaccio's Decamerone, 5de dag, eerste novelle: Galesus, bij genaamd Chimon, gedroeg zich als jonge man zeer ruw en plomp, maar door de liefde tot Iphigenia veranderde hij geheel en al en kreeg hij beschaafde manieren; hoveren is zich hoffelijk gedragen. 2) Hoe nauw, hoe zeer; de klemtoon valt op edel. 3) Haer oogenblick, de blik van haar oogen. 4) schaers, gierig. 5) slech, slechts. 6) verlienen, verleenen, toestaan. 7) A. R. is Anna Roemers Visscher (1584-1651) . 8) hockels, hokjes, hoekjes. Anna is hier de arcadische „visscherin" ; haar huis op de Geldersche kade lag op 't Oosten, dicht bij 't IJ. 9) sindelijck, kieskeurig. io) gesockel, langzaam voortgaan.
•
Hoe speelt u orgel-keel, dat sij soo veel getockels I Van Minnaers lockt aen d'hoeck uws hangels die se draept? Of sijnder in u hart clawieren 3 naege-aept, Die 't edel oordel roert met radgewende knockels? 4 Bij soo veel harten die de sang u hangel 5 vangt, En buit van Minnaers, die ghij om u woonplaets hangt, Hang jck Bees dichten aen de want van u speloncke. Opdat geholpen, door de soetheit des gequeels, Haer groot gebreck van val 6 met cleine moeit uws keels Haer aênschijn niet beschaem wanneer het staet te proncke. Aen A. R. V. SANG. Wijze: De Traentjes diese weieden, etc. Hoe nood sach ick verstrammen 8 'T geweldt dat mij verwart 0 sachte soete vlammen, Die wispelt 9 door mijn
hart! Sint ghij u daer in vesten 10 Als in een waert gemack II Geraecke noyt ten Westen De Son die u ontstack. 12 i) getockel, het aanroeren van het aas door den visch. 2) draept, verschalkt. 3) clavier, toets van klavier of orgel. 4) Versta: toetsen, die uw smaakvol oordeel in beweging brengt met vlug heen en keer gaande vingers. 5) u hangel, uw hengel, als bijstelling van sang. 6) val, maatval, welluidendheid. 7) Opdat enz. Opdat, geholpen door uw lieven zang, met een kleine inspanning van uw keel, hun groot gemis aan welluidendheid ze niet voor hun voorkomen beschaamd make, wanneer dit voor iedereen zicht verstrammen, stram, stijf worden; hier: verminderen. De dichter-baris.8) betreurt het, dat haar macht op hem niet meer zoo groot is. Later verving H. de eerste drie coupletten door het volgende: Hoe diep zijt gij gesoncken Met uw gewenschte smart O soete sachte voncken Die borrelt in mijn hart. Maer, in t' 4de couplet, werd: Ghij. 9) wispelen, zich heen en weer bewegen. ro) vesten, vestigdet. ii) gemack, vertrek, kamer. 12) Geraecke enz., Ga de zon nooit onder, die u ontstak. — De vlammen nl. die in H.'s hart spelen, ontleenen hun gloed aan de Zon (di. de geliefde) .
11
Ghij liet de nacht mijn ooghen Noyt blinden met haer schim I Sint sij haer aenschijn toogen 2 Quam boven onse kim. Maer comt mij staech vermaenen 3 Van mijner sielen bruit; Som 4 perst ghij blije traenen Ten droeven ooghen wt. Geen onweer u en blusten Wt mijn verheert 5 gedacht, En of ghij som wat rusten, 6
't Was gae'ren 7 van u cracht. U crachten, 8 die mij glissen 9 Door 't merrech in 't gebeent, Soud jck niet willen missen Om s' daegeraets gesteent. I0 Al doedij somtijts twijnen Als 't lichaems ooch ontbeert, II Mijn siel siet lijckwel 12 schijnen De schoonheit die sij eert: En schept soo groot behaegen In 't Goddelijk cieraet 13 Dat sij nae smart te draegen Voor sulcken wonder, staet. 14 Een wonder dat verflaeuwen Alle 'ander schoonheit doet, i) Ghij liet enz., Gij, vlammen, liet den nacht met zijn schaduw mijn oogen nooit verduisteren. 2) Sinds zij (de zon, de geliefde) haar gelaat toonen kwam. 3) vermaenen, herinneren. 4) som, soms. 5) verkeert, overmeesterd. 6) En indien gij soms wat rusttet. 7) gae'ren, verzamelen. 8) crachten, bekoringsmachten. 9) glissen, glijden. io) 's daegeraets gesteent, de edelgesteenten van het Oosten. (E. T. Kuiper in Taal en Lett. XI, 95) I i) Al doedij enz. Al doet ge me soms lijden, wanneer ik uw oogen in werkelijkheid niet zien kan. 12) lijckwel, toch wel. 13) Dia's oogen. 14) Dat sij enz. Dat zij er naar verlangt voor zulk een wonder smart te dragen.
70 En dalen haer winckbrauwen I En sincken haeren moedt. De leden, en de zeden En 't vierige verstandt Op Pallas 2 leest gesneden Van Pallas eigen handt, Omhelst mijn geest vol minnen: En sij, 3 van haeren cant, Omhelsen al mijn zinnen
Met even stracken bandt. Had mij dit heyl begeven, Soo was mijn weelde vóós, 4 En al het doffe leven Ontseech mij smaeckeloos. Des, 5 die van 't overwelven Des werelts bouwheer is, Geef dat jck mis mij selven Eer jck u liefde mis. 5 í6o8
DIA.
6
29 Dinxdach.
SONNET. voor Granida. Voor 't droevighe gemoedt gesmoort in hooploos leidt Is niet soo soet het licht; als nae bedompte weken, De Triumphante Zon comt door de wolcken breecken, En praelt alleen in 't veldt 't welck hij met gloor 7 bespreit; i) En de oogen (van alle andere schoonheid) beschaamd neer doet slaan. Pallas, Pallas Athene, Minerva. 3) sij, de leden, de zeden, 't verstand, dus: haar schoone hoedanigheden. 4) vóós, ondeugdelijk, nietig. 5) Des, dus. 6) Wie met Dia bedoeld wordt, is onzeker. Met Jonckbloet III 34i kan men veilig aannemen, dat 't Christina van Erp niet geweest is. Eerder kan men aan Anna Sp. denken. Zie Inl. 7) gloor, glans, licht. 2)
71 Soo soet ist wintjen niet dat wt den Oosten wait, Voor harders, die der dichte' en frissche bladren deken In coele schaduw vrijdt I van 's heten Middachs steecken, Als mij een treeckjen van u schelle 2 vriendlijckheit. 8 Vr - dach. I
Een treeckjen doet meer lust in mijn gemoedt ontluicken, Als 't hart 3 ter nauwer noodt de jacht ontvlucht can suicken 4 Wt killende fontein, met sijnen adem dróóch. En ghij, mijn siel, ontvliet mij met geswinder vaerden! 5 Ach sacht! gij scheurt mij 't hart te lijf wt snelle paerden 6 En biedt, voor 't licht mijns liefs, een stofwolck aan mijn óóch. 8 Saterd. i6o8.
DIA.
2
SANG. Op de wij se : Esprits qui souspirez, etc. DAIFILO. 7
Persische' Infante, bloem wt Cirus edel aêren Gesproten; in des hoofs vergulde saelen blij, Der Joffren welgestiert rijcklijck gepronckte schaeren Niet cunnen wachten op u dienst naer u waerdij. 9
8
GRAMDA.
Welbooren Io Harder schoon, de leden, zeden, reden, I i Die d'opgetogen zin des stommen 12 vollex voên, U met grootachtbaerheit 13 eerwaerdelijck becleden, En hebben, tot haer hulp, noch macht, noch pracht van doen. i) vrijdt (bevrijdt) beschut. 2) schelle, „doordringende, warme" (St.) ; „helder stralend" (Wdb. N. T.) 3) 't hart 't hert, vgl. psalm 42. 4) suicken, zuigen. 5) vaerden, vaart. 6) snelle paerden, waarsch. van het rijtuig, waarmee Hooft Dia ziet vertrekken. 7) De herder Daifilo en de prinses Granida van dezen beurtzang zijn de twee hoofdfiguren uit het herderspel „Granida", dat H. in í6o5 voltooide. 8) De scharen der bevallig en rijk uitgedoste jonkvrouwen. 9) Kunnen U niet dienen zooals U toekomt. ro) Welbooren, edel. ii) leden, als „uiterlijk" op te vatten, zeden als innerlijke qualiteiten, reden als woorden. 12) stom, nl. van verbazing of bewondering. 13) grootachtbaerheit, eerbiedwaardigheid.
72 DAIFILO.
'T alstierende vernuft I met hete Liefd bevangen Heeft met meer const u siel en lichaem afgepast, Als het ontallijck tal der wenden die der hangen Straelvlammende' in de lucht, en nergens sijnse vast. I0
16o8 Sondach. 5
GRANIDA.
Verquickelijcker geest heeft u Natuir geschaepen In 't hartevoocht gezicht, 2 en voorhooft zonder frons, Als jeuchlijck dier, of plant can, op het voorjaer, raepen 3 Wt het eenschijn vol glans des heuchelijcken Sons. DAIFILO.
Den milden hemel u verganckloosheit toevoeghe: Ach waerdij van de Goon voor een Godin gegroet, En jck 't altaer dat u heylighe voeten droeghe! Soo soud' jck groeyen 4 van 't geknielde volx ootmoedt. GRANIDA.
Soo de killende doodt, gewent het al te schaecken, 5 Een eeuwich leven uw vriendinne schuldich waer, Soo storve' jck om u heer van sulcke schuldt te maecken, 'T altaer van uw godin: mijn Hailich van 't altaer. 6 Io
W. DIA.
16o8 6 2
Noch eens gegeven aan Dia 16o9
PH.
I
i) 'T alstierende vernuft, de alles bestierende wijsheid.2) hartevoocht gezicht, oogen, die de harten beheerschen. 3) raepen, bemachtigen, ontleenen aan. De zin van dit couplet is: In uw oogen en in uw schoon voorhoofd heeft de natuur een heerlijker geest geschapen dan eenig jeugdig dier of plant aan het glansrijke gelaat der heerlijke zon kan ontleenen. 4) groeyen Van, mij verheugen in. 5) schaecken, wegnemen, rooven. 6) Soo storve' jck enz., Zoo zou ik sterven, om u bezitter van zulk een aanspraak op het eeuwige leven te maken en van mijzelf het altaar te maken en van het altaar (Daifilo) u, mijn heilige.
73 SANG. Op de wijse: Aenhoort doch mijn gheclach ghij Ruiters, etc. Voor 't al te schittrich licht, Drat Venus, wt haer lampen' Geblasen, heeft gesticht In uw hel aengesicht, Hemel en Aerde swicht En af grondt 2 met haer dampen. De Stroomgodinnen gladt, Die door den Aemstel swieren, (0 pracht van onze stadt) Hebben een nijdt gevat Op uw aenschijn, en dat Met nijgend voorhooft vieren. ,
12
7
Son dach .
I2
8 16o8
Sij quellen haer gemoedt Met hondert duisendt smarten Om dat uw schoonheit doet Ontsteken in haer vloedt Met onleschbaere gloedt Der Watergoden harten. Met moedeloos geween Dees' Meereminnen quelen 3 Dat uw volmaeckte leên Van boven tot beneên Met nieuwe const gesneên Hen al haer vryers stelen. Een troosjen hebben zij, Dat 's hoop van te beleven, Dat, door uw strafheit, 4 ghij Den tijdt sult gaen voorbij Van soete vryerij, En hebben niet bedreven. 5 Maend.
J.A.C.
i) lampen, pogen. 2) de a/grondt, de hel. 3) quelen, klagend zingen, jammeren. 4) strafheit, koelheid. 5) En geen vrijerij zult hebben bedreven.
74
MAISANG. Op de wij se : Bedrijft geneucht, Ghij jonge jeucht, etc. Op, op, mijn geest En wacker weest Om mijn gedacht te stieren, Al watmen eert Ter wereld, leert U bet 'mijn Lief te vieren; Want alles swicht Het, voor het licht Dat jck moet eeuwich minnen, Voor 't eenich goet Dat mij voldoet Mijn altekiessche 2 zinnen.
Het grof geslacht Des vollex acht Van andre waerdt te bóóghen, 3 O domme Tijdt Die mij verslijt, Ghij hebt noch brein, noch ooghen, De geen die ghij Hooch in waerdij Verheft, en zijn geen vrouwen: Of sijn 't, jck can De mijne dan Voor een mannin niet houwen.
Die ghij lie viert Sijn wel verciert Met schoon en Aerdicheden: Maer bij den dach En (dunckt me) mach 4 De claerste nacht niet treden; i) bet, beter. 2) allekiessche, zeer kieskeurige. 3) Acht anderen waard om te verheerlijken. 4) mach, kan.
75 De mijne tooch (Want jong zij sooch Heltinne moeders speenen) De wijze deucht Die 't al wel veucht, In 't merrech van haer beenen. 5 ióoy Dinxd. I2
Wie boven al
Op d' aertsche bal Doorluchtich is verschenen, Wos 2 door gevaer En commer, daer Veele' in versmachten, 3 henen; Geen menschen handt Mijn dierste pandt
Wt grouwsaeme' ongelocken, Maer loutre wacht 4 Van hoogher macht Des hemels, heeft getrocken. Den Hemel droech
Wel laet en vroech Met reden, sorch gelaeden, 5 Voor 't schoontse waert 6 Daer hij vergaert In had soo veel cieraeden. Van yder daedt Die sij anvaet, 't Misvoeghen is gebannen; Sij singt of praet, Sij lacht zij gaet, Een strickjen staet gespannen. i) tooch, trok (de deugd in 't merg van haar beenderen) . 2) wos (verleden tijd van wassen) groeide. 3) versmachten, omkwamen. De zin is: De uitnemendste geesten groeiden door gevaar en kommer heen, waar velen in omkwamen. 4) wacht, waakzaamheid, zorg. 5) sorch gelaeden, angstvallige zorg. 6) waert, kleinood, pand.
76 Een strickjen, Baer Verwarren haer I In, al die kennis draeghen. O Wonder hóóch ! O Werelds óóch ! 0 glans van onze daegen! De claere Son Niet opgaen con Soo ghij uw aenschijn heelde; 2 Alleen, want, hij Verrijst voor dij, Mijn Lief, mijn Licht, mijn Weelde. Voor u, de Maj Nu, maxels fraj Verziert van cruidt en bloemen, 3 Maer als ghij scheidt Wt menschlijckheit, 4 Sal 't aen u staen te noemen Wat dat ghij wildt, Of Pallas schildt, Of Junoos scepter draeghen, Of dat u wijck 5 De suiverlijcke 6 Venus wt haer waeghen. 7
5 Woonsd. 13
DIA. LEIDT.
8
Op de wijze: Sei tanto gratiosa : etc. 0 staedich eeuwich claeghen! Als aen den Hemel boven 't Aerdtsche rijcke Hangt in sijn gulden waeghen De schoonste Son, mijn Leven, uws gelijcke; i) haer, zich. 2) heelde, verborg. 3) Voor u enz., De Mei denkt voor u fraaie maaksels van kruiden en bloemen uit. 4) Maar als ge ophoudt mensch te zijn 5) Of dat voor u wijke. 6) De laatste e van dit woord behoort eigenlijk tot den volgenden regel. 7) Het zal dus aan Dia staan na haar dood de plaats in te nemen van Pallas Athene, Juno of Venus, m.a.w. Dia is even wijs, verheven als schoon. 8) Leidt, klaagzang, zie pag. 57•
77 Sendt hij niet meer Tot mij waerts neer, Gelijck hij plach te senden Vreuchd en verblijden Maer clruck, en last, en lijden, En ellenden. En als gaet onderhalen Sijn blonde cruin de Son, int nederclimmen, En dat der starren straelen De duisterheit ontsuivert met haer schimmen, De naere nacht 2 Verswaert mijl clacht, En telt mij mijn droefheden, Die 't harte quellen, Maer wt sal sij ze tellen 3 'T geenen steden. 4 Comt dan ten langen lesten De loome slaep mijn matte leen becruipen, Die can haer soo niet vesten, (Waer sal mijn geest des droefheits dwang ontsluipen?) Of jck ontwaeck Met suchten vaeck; Of droomen d' alderbangste Schudden van binnen Mijn sinneloose zinnen, Noch met anxte. Ghij die u gaet vercloecken Om mij te scheuren van mijn Liefstes zij e, Ick wil u niet vervloecken: 't Verslaegen hart heeft moed noch hovaerdije, i) En dat der starren enz., En als de duisternis met haar schaduwen de klaarheid ontneemt aan de stralen der sterren. (De duisternis wordt als .een sluier gedacht) . 2) naere nacht, een vaak door H. gebruikte allitereerende uitdrukking. Naer komt bij H. en andere z7de-eeuwers voor in de bet, donker, duister, b.v. 't naere wout" (Thes. en Ariadne 938) „de Maan.., schiep nare schaduwen en schimmen" (J. Luyken) Aan 't be-grip „donker" is dat van „somber" nauw verwant. De naere nacht is dus de donkere of de sombere nacht. 3) wt tellen, ten einde tellen. 4) T' geenen .steden, Nooit.
78
Maer bid alleen, Als ghij 't vertreên En nae uw welbehaeghen Gansch hebt verdwongen, I Dat doch mijn vrouw uw tongen Niet meer plaeghen.
2
U sij mijn hart bevolen Teelvenus niet, maer Venus die doet enden; 3 Roost ghij 't op heete colen, Is door dees offerhand 't Geluck 4 te wenden Dat het verlaet 5 Den bittren haet Die 't heeft op ons gelaeden, En door mijn rouwe 6 Beweecht werd met mijn vrouwe Tot genaeden. 6 16o9 Sondach.
DIA.
28
SANG. Op de wij se: Sei tanto gratiosa; etc. Sichbaere Godt, 7 te praelen In wiens aenschijn Natuir haer siele sette 8 Vol eindelose straelen Van vrolijck licht en levendmaeckende' hette, Die 't al verquickt, Die 't al beschickt Wat leeft oft hellept leven: Dies u met reden Den crans der wetentheden 9 Wort gegeven. i) verdwongen, tot ellende gedwongen. 2) Versta: dat toch uw tongen mijn vrouw ... 3) H. stelt hier Teelvenus tegenover Venus libitina, een doodengodin, te vergelijken met de Grieksche Persephone. Waarschijnlijk wordt bedoeld: Libitina, die den haat doodt of wegneemt, als ik haar mijn hart offer. 4) 't Geluck, het lot. 5) verlaet, doe verdwijnen. 6) rouwe, smart. 7) Sichtbaere Godt, de zon en tevens Apollo. 8) In wiens gelaat de Natuur haar ziel „te praelen sette". 9) De eerekrans der wijsheid.
79 Al goedt en al bescheiden I Schift ghij van een de doodtvyande tijden, 2 En laschtse 3 tusschen beiden Met Lente' en Herfst die niet soo bitter strijden. Soo d' eene dach U hooch gaen sach, En d' ander 'dach ver neder, 4 Soud niet vol pijnen Het brein des werelts schijnen Aen het weder? Niemand en hoeft t' ontberen Uw goedtheit mild, ghij lonckt soo vriendelijcken Op ambachtsliên als heeren, Op slordighe' 5 arme', als overdwaelsche 6 rijcken. Geen straffe 7 rol In 's werelds hol Is u belast te voeren Maer siel en sinten, Met uwe cracht, wt minnen, Te beroeren. Ghij roert, op d' Aerdsche steede, De menschen, bij haer geest van lichaem dwerghen, Alleene niet, maer mede In woeste zee 't woest ongediert als berghen, 9 Dat nemmer stil Sich rusten wil, Maer dobbert op de vloeden, Geeft hem tot spelen, Io Wanneer uw óóch comt streelen Haer gemoeden. i) bescheiden, wijs. 2) doodtvyande tijden, zomer en winter. 3) laschtse, verbindt ze. 4) Indien er dus geen geleidelijke overgangstijdperken waren. 5) slordighe, havelooze. 6) overdwaelsche, zich in weelde badende. 7) straf, streng. 8) De menschen, die bij hun geest vergeleken, van lichaam dwergen zijn. 9) als berghen, zoo groot als bergen; woest kan „woest" of „groot" beteekenen. to) gaat spelen.
Fl^J
Lof die u heeft geschaepen,
U, die mijn ooghen licht geeft om t' aenschouwen 'T cieraedt daer zij nae gaepen, D' eerwaerdichst van veel hondert duisendt vrouwen, Die al haer tredt Van zeden set 2 Om d' eere t' onderhaelen, 3 Die ghij cunt wenschen, Van danckvaerdighe menschen, Voor uw straelen. Doe schoonheit sach haer conste Aen uw aenschijn besteedt soo wel gelucken, Mijn vrouw, beving haer jonste 4 En lust, om daer een swinckjen 5 wt te drucken Van goedtheits aerdt, Die sit gepaert Met Reedlijckheit bescheiden, 6 Diep in uw aêren, In handel 7 openbaeren Sij haer beiden. Aan u wort wel bevonden, Dat oordeel rijp, om daedt in maet te voeghen, Ge,enssins en is gebonden Aan jaeren die met rimpels 't voorhooft ploeghen;
Ghij blinckt van jeucht, Ghij blinckt van deuchdt: De jeuchd is buit der jaeren, Maer deuchds schoonheden Verwelcken t' genen steden, Noch verhaeren, 8 i) Lo/ die enz., De edelste uit vele honderdduizenden vrouwen heeft U lof bereid (geschaepen), omdat gij, Zon, mijn oogen licht geeft, om haar te zien, het sieraad naar 't welk mijn oogen wijdgeopend staren. 2) Die al enz. Die er met al haar schoone eigenschappen naar streeft. 3) onderhaelen, inhalen, voorbij streven. 4) beving haer jonste, kreeg (de Schoonheid) een neiging. 5) swinckjen, zweempje, trekje. 6) Reedlijckheit bescheiden, verstandig oordeel. 7) In handel, in uw handelingen. 8) ver verschroeien, verzengen. Zoo bij Hooft (Leend. I 298, St. I-haern, 272.63): En d' Oosterling verhaert, en de bevroose Noor De naekte Westerling, en de gesengde Moor.
81 Uw zeeden ingebooren Soo lieflijck mijn becoorlijck z hart bestryen, Dat haer mijn siel beswooren Opgeeft 3 aen Bees haylighe toveryen. Bij daech noch nacht Sloft 4 mijn gedacht Uw deuchden te trompetten: Wilt uw genaede (Comt u mijn dienst te staede) Open setten. 28 decemb. Maendach 1609. Smelt ghij 5 (is 't nut) te saemen; Eeuwighe Liefd die seker 't best sult geven, Ons sielen en lichaemen, Dat zij verstreck mij lief en lust en leven: Geen borst is dicht Voor uw gesicht, Ghij kent mijn hart van binnen; Ist als jck tóóne, Soo laet mij van mijn schóóne Troost gewinnen. HARTENVANC PRILS. 27 decemb. MITHRA GRANIDA. Sondach 1609. SONNET. In d' ouwde' eeenvouwde tijdt voor duisend jaer verleden 'T standttijdeloos 6 geslacht, dat vander Aerden leeft, Met loffelijcken naem van goon, vergolden heeft De geene die haer nut, of vreuchd, of vriendschap deden: Oock, die ontfangen macht bescheiden 7 gaet besteden i) becoorlijck, dat vatbaar voor bekoring is. 2) beslryen, een aanval doen op. 3) Dat haer, enz., Dat mijn ziel zich betooverd overgeeft. 4) sloffen, talmen, verzuimen. 5) ghij; de Liefde wordt toegesproken; zij moge onze zielen en lichamen te zamen smelten. 6) standttijdeloos, kortstondig. Versta: dit aardsch (niet christelijk) geslacht verhief zijn verdienstelijke mannen tot goden. Zoo doet ook H., als hij haar Mithra noemt. 7) bescheiden,
gepast. Hooft's Erotische Gedichten.
82 Aen onderdaenich volck, en d' harten t' samen weeft, Soo dat het min in noot, en min in voorspoedt sneeft, I Verdient den hooghen naem van Aerdschen god met reden. Voochdesse van mijn siel uw PRIIS is HARTENVANC; Ghij mijn bevangen hart bestiert met goetheits dwanck, Gedoocht dat jck u mach voor mijn godinne vieren. Uw goedtheidt en vernuft 2 van niemandt wort beschaemt, Dies ghij, met reden sijt aerdsche godin genaemt, Dewijl de godtheit 3 hangt aen 4 goedt sijn en bestieren. CHRISTINA VAN ERP. 5
bij verstelling van letteren, HARTENVANC PRILS. RIIC VAN HARTEN. SP schieten over. RIIP VAN HARTEN. SC schieten over. PRIIS VAN HARTEN C schiet over. 2 Januario Maendach 16io.
PH
Mithra Granida t SANG.
Op de wijse: Verheven grootsehe stel, of Fortuin belas bedroeft.
Voochdesse van mijn siel, wtmuntend hooch cieraedt, Die op den top des lofs in mijnen sinne staet, Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert, En mijn vervreemt 7 gemoedt met soeten dwang bestiert. Een treckjen van uw beeld noyt wt mijn hart verdween, Sint uwen glans aen mijn te 8 keurich óóch verscheen, 'T welck tocht 9 nae 't overschoon en schoon bij schoon versmijt; I o
Dies aecklighe eensaemheit den bloem mijns levens slijt. i) sneeft, valt, zich bezondigt. 2) vernuft, verstand. 3) de godtheil, het god zijn. 4) hangt aen, bestaat in. 5) Christina, destijds i8 jaar oud, was de dochter van Aernout van Erp en Geertgen Willems. Ze was van goeden huize en muntte o.a. uit door muzikalen aanleg. De eerste opdracht aan haar heeft dus 6 maanden na het laatste gedicht aan Dia plaats. 6) Granida is de prinses uit H.'s herdersspel van dien naam; met Milhra wordt wel licht bedoeld de Babylonische godin Mylitta, die, naar Herodotus ons meedeelt, door de Perzen Mitra genoemd werd en veel overeenkomst bezat met Aphrodite Urania. 7) vervreemt, het spoor bijster, verslagen. 8) te, zeer. 9) tocht, sterk verlangt, haakt. io) en seizoen bid schoon versmilt, en het alledaagsche schoon verwerpt.
83
Doch lichaems schoonheit mij mijn ruste niet en róóft; Al flonckert 't gouden hayr soo swaddrich I om uw hóóft; Al vlamt uw hel aenschijn van blanck en blosend licht; Al straeldij Min en Eer, in 't schricken van 't gesicht; 2 Al tróónt uw handt geleert, met vingers wis en snel, Vlaeyende 3 wij sen wt het sangrich snaerenspel; Al lockt uw soetste sang, met strelend lief geluit, De sielen opgelicht tot haer lichaemen wt; In strickjes van uw hayr mijn geest niet is verwart: Uw blinckend aengesicht sticht mij geen brand in 't hart: Van 't schittren uwes oochs en word jck niet verblindt: Noch sang noch constich spel mijn sacht gemoedt verwint. Maer wij se goedtheits cracht, en 't nedrich braef gelaet, Dat harten teêr verquickt, en harten trots verslaet, Aerdighe geesticheit met soeten val vertaelt, 4 Dees hebben op mijn siel verwinnings eer behaelt. Vervoleh. Waert ghij Penelope, 5 en jck Laërtes zoon; Tocht weigerd' jck 6 indien de Griecken mij ontboón: Ick dacht, gelijck als hij, wat geldt mij naem en eer? Of dat jck Priams stadt 7 het onderst boven keer? Al ging mij Calchas aen, en leide 't voorspoock wt, 8 Dat jck mijn vloot te rug soud wenden vol van buit, Van silver en root goudt, en van gestickte cleên, En slaeven sonder tal, hij creech tot antwoordt, neen.
i) swaddrich, golvend. 2) in 't schricken van 't gesichi, bij 't wenden, verspringen van uw oogen. 3) vlaeyende, streelende. 4) met soeten val vertaelt, in lief klinkende woorden gebracht. 5) Penelope was de vrouw van Ulysses (Laërtes' zoon) ; deze werd met moeite door Agamemnon overgehaald mede naar Troje te trekken. 6) Tocht weigerd' jck, ik weigerde den tocht mee te maken. 7) Priams stadt, Troje. 8) Al sprak Calchas (de bekende priester en wichelaar in het Grieksche leger) mij aan en deed mij de voorspelling.
84 Ick gaf mij wt uw schoot, om geenderley vertooch, , Ick waen jck veel te vast soud' cleven aen uw óóch ; Een lonckjen had ick daer af, liever op den dach, Als dat den heelen tijdt 't gansch leger op mij sach. Doch waer 't dat vroomheit 2 êel soo prickeld' uw gemoedt, Dat ghij mij voor mijn landt te waeghen riedt mijn bloedt, Gelijck Pantheia' haer man met harnas heeft becleedt Van haer cleinoodjes spijs, 3 do-en hij voor Cirus streedt,
Ick voer nae Troje toe. Maer als het lach in as, En jck ontrent den strandt, daer Napels nu lelt, was, Onnodich, dunckt mij, waer 't, dat jck mij selven vast, Met koorden, knoop op knoop, deed binden aen de mast.
4
Loftuiterij de cloeckst 5 men vaeck becooren 6 siet, Maer meereminnen sang belas 7 mijn ooren niet; Al queelden zij haer best: 8 Ulisses herwaerts jaecht, O alderbraefsten heldt, daer Griecken 9 roem op draecht. Mij dunckt, al waer jck vrij van keten en van snoer, Ick deede mijn Peilloot Io niet eens verwricken 't roer, Maer hield mijn rechte loop, met stijfheit van gemoe, II Nae d' Ithacoische 12 wal, op u mijn Leidstar toe. Mijn brandt, in spijt des tijdts sou blijven ongeblust, Der Zeegodinnen min, noch der Princessen lust z3 En sou den ijver doón die mij tot uwaerts dreef, Noch stillen 't wee in 't hart, daer Liefd uw naem in schreef. i) vertooch, betoog. 2) vroomheit, kloekmoedigheid. 3) spijs, metaal, waarvan iets gegoten wordt. Pantheia, de vrouw van den Susiër Abradatas, liet voor haar man van haar kleinoodiën een gouden helm en een harnas maken, om met deze voor Cyrus te strijden. Xenophon schildert haar ons in zijn Cyropaedia als een toonbeeld van moed en huwlijkstrouw. 4) Ulysses liet zich aan den mast vastbinden, om aan de betoovering der Sirenen weerstand te kunnen bieden. (Hom. Od. 12, 154 e.v.) 5) cloeck, wijs. 6) becooren, verleiden. 7) belas, betooverde. 8) Al queelden zij haer best, al zongen ze zoo mooi als ze konden. 9) Griecken, Griekenland. io) Peilloot, stuurman. ii) stijfhei,t van gemoe, standvastigheid. 12) Ulysses was koning van 't eiland Ithaca. 13) der Princessen lust, een toespeling op de ontmoeting van Ulysess met Nausicaä, dochter van koning Alcinous.
85 De glaesde dochter van de glinsterighe Son I Mij met haer goochelspel wat marrens brouwen con; Maer uw verheven deuchd te wiên 2 wt mijn gedacht, Had Tijdt, noch Toverij, noch soet, noch suir de macht. io Januario Mithra Granida. Sondach 16io. SONNET. Waer 't dat Juppijn ten hoof mij in sijn hemel baede, 3 En op mijn coomste, met sijn trotse gesellin, Oprees' wt sijnen throon, om mij 'r te setten in, En voor mij fijn van goudt een taefel overlade Met goddelijcke spijs, en wijnen vol genaede, Daer sang noch spel ontbrack, en soeten reuck veel min; En hij weeck wt de sael met 't weeldich hofgesin, En liet mij daer alleen: mij dunckt jck 't al versmaede. Maer waer Juppijn te vreên, dat hij u in mijn stee, Mijn vrouw, in sijnen stoel ter taefel sitten dee, En jonde dat jck stond en sach u lust genieten, Wel waerder waer mijn vreuchdt dan als 4 geneucht en rust; Soo lief waer mij uw lief, 5 soo lust mij anders lust, En eensaem lusten sijn mij meer nauw 6 als verdrieten. 20 Januario Mithra Granida. Woonsdach 16io. SONNET. Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe, Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden. De woordtjes alle drie wel claer en wel bescheiden 7 Vloeiden mijn ooren in, en roerden ('ck weet niet hoe) Al mijn gedachten om staech maelend nemmer moe; Die 't oor mistrouwden en de woordtjes wederleiden. Dies jck mijn vrouwe bad mij claerder te verbreiden 8 Haer onverwachte reen; en sij verhaelde 9 het doe. i) Circe, de toovenares wordt bedoeld, bij wie Ulysses een jaar verbleef; zie ook pag. 65, glaesde, glanzende, schitterende. 2) Wien, wieden. 3) baede, uitnoodigde. 4) dan als, in dat geval, dan. Uitg.: Mijn' weelde waerder zyn zouw, dan geneught en rust. 5) uw lief, 't geen u lief is. 6) meer nauw, nauwelijks iets meer. 7) bescheiden, duidelijk. 8) claerder te verbreiden, duidelijker te verklaren. 9) verhaelde, herhaalde.
O rijckdoom van mijn hart dat over liep van vreuchden! Bedoven 'viel mijn siel in haer vol hart van deuchden. Maer doe de morgenstar nam voor den dach haer wijck, Is, met de claere son, de waerheit droef verresen. Hemelsche Goon, hoe comt de Schijn soo naer 2 aen 't Wesen, Het leven droom, en droom het leven soo gelijck? 23 Januario Mithra Granida. Saturdach z 6 i o . SANG. Op de wijse: Esprits qui souspirez, etc. of Cupido geeft mij raedt, etc. Ghij die, met sulck geweldt, gaet wt mijn bosem rocken Mijn teer gevangen hart, op weinich toeverlaets, 3 Gesworven heeft het lang genoech in ongelocken, Ach rooft sijn plaetse niet, of geeft het beter plaets! Maer is uw elpen borst soo vol van mededoghen Als wel uw reden, en uw zeden geven schijn, En alsser soetheit vloeyt wt uw vermogen ooghen Soo huist mijn harte daer, en 't saller beter sijn. 30 Januario. 16 i o Saturd. Dan 4 lust u, helder op te claeren al mijn treuren, Godin? uw eedel hart weêr in mijn bosem voecht. Dus verre streckt mijn wensch. Want of mij schoon mocht beuren Uw lichaem sonder 't hart, noch bleef jck onvolnoecht.
0 neske' 6 Hippomanes, wiens 7 wilde wufte sinnen De fluxe 8 schoonheit swichte', in Atalantaes 9 loop; Uw duldeloose lust mocht licht haer lichaem winnen, Met gouden appels gloor; Io maer 't hart is niet te coop. i) bedoven, bedolven, gedompeld. 2) naer, nabij. 3) op weinich toeverlaets, mij weinig hoop nalatend. 4) Dan, maar. 5) beuren, te beurt vallen. 6) neske, onnoozele, domme, dwaze. 7) wiens, voor wiens. 8) fluxe, vlugge. 9) De snelvoetige Atalanta, die in weinig andere dingen dan in de jacht belang stelde, maar door haar vader aangespoord werd een man te kiezen, beloofde dengene te zullen huwen, die haar bij een wedloop zou over-
87 Belchsiecke Venus, ghij behoord' hem te vergeven Dat hij, ten outer, duif noch swaen, noch wieroock bracht; Dewijl ghij hem geleert hebt winnen boel I en leven, Niet met uw eighen, maer met mancke Plutus cracht. 2 i februario I6io. Maendach. De minne' Endymions 3 deed quijnen en verdroogen Het sluimervallich 4 hart van de vergulde 5 Maen. Staech sliep hij; en sij lonckte' op sijn' beloocken 6 ooghen En kuste', en stroockte', 7 en prangde' om 't lusjen te versaen. Ach waerom niet soo lief omhelst de coude clippen Als 't lichaem, daer de sin af elders is verwart? 8 Wilt ghij mij troosten Troost? als ghij mij leent uw lippen, Soo laet mij eigendoom genieten aen uw hart. 6 februario 16io Saturd. Mithra Granida. Op het huis te Muiden. 9 winnen. Hippomenes wenschte Atalanta tot vrouw en smeekte Aphrodite om haar hulp. Deze verleende ze door hem drie gouden appels uit den tuin der Hesperiden te geven. Bij den wedloop nu, liet Hippomenes telkens een appel vallen, welken Atalanta opraapte, zoodat haar loop vertraagd werd en Hippomenes overwon. Het liefdespaar vergat Aphrodite dankoffers (duiven, zwanen, wierook) te brengen, de godin deed tot straf op de verdere reis hun liefdegloed dermate aanwakkeren, dat zij er toe kwamen het heiligdom der godenmoeder te ontwijden. Daarop veranderde de beleedigde godin hen in een leeuwenpaar, dat zij voor haar wagen spande. io) gloor, glans. i) boel, lief. 2) mancke Plutus cracht, de macht van het goud; Plutus was de god van den rijkdom. 3) De minne Endymions, de liefde tot Endymion. Deze was een schoon jonge man, die in eeuwigen slaap gedompeld lag en bemind werd door de Maangodin, die élken nacht tot hem afdaalde en hem kuste en liefkoosde. 4) sluimervallich, geneigd tot slapen. 5) vergulde; Hooft had eerst geschreven: becaorde. 6) beloocken, gesloten. 7) stroockte, streelde, 8) daer de sin at elders is verwart, waarvan de gedachten (in hun droom) naar andere oorden verdwaald zijn. 9) Op ket huis te Muiden. Den 23sten Mei 16o9 was H. tot drost (ambtenaar, belast met de rechtspraak) van Muiden benoemd, den 4den Juni nam hij zijn intrék in het slot. Zooals blijkt uit 't volgende gedicht, maakte hij de reis van Amst. naar Muiden ook over de Zuiderzee. Zelfs aan boord dacht hij aan zijn geliefde en begon hij een zang voor haar.
00
SANG. Op de wijse: 1)e traentjes diese weinde: etc., of Het daeghet inden Oosten: etc. Wie souder connen tóómen Uw crachten en geluidt, 0 moedwillighe stróómen Die geesselt dese schuit? Nochtans doet ghij mij dencken Dat al uw nats geweldt Niet wt sou connen drencken I De vlam die 't harte smelt. 12 febr. i6ro Vrijdach op [de] Zuiderzee. Gelijck ghij met vergrammen De scheepjes wiecht en rolt, Op levendighe vlammen Wort soo mijn hart gesólt. Mijn hart] en geen geleide Mij op de reis en doet, Maer doen jck van haer scheide Die 't met haer schoonheit voedt: ,
Het con soo nae niet ijlen Als wel mijn voeten veur: 2 Dus cleefde' het aen de stijlen Van mijn bemindes 'deur. Daer blijft het hangen, even, Mijn lief, mijn Toeverlaet, Als 3 ghij 'er bleeft aen cleven, Versmaende 't hete quaet: 4 Doen ghij socht welgeboren 5 Uw moeder cranck van pest, Door wederstandt en schooren 6 Te blijven bij in 't lest.
1) ividrencken, blusschen. 2) mijn voelen veur, mijn voeten, die vooruit waren. 3) Als, evenals. 4) De pest gering achtend. 5) welgeboren, edelaardig. 6) Door tegenstand en verzet tegen hen, die U daarvan wilden terughouden,
89 Of ghij uw deur gaet sluiten Met wervel, grendel, bout; Al blijft mijn hart daer buiten Het siet door 't eicken hout. Het siet de pracht van zeden, I Die nergens u begeeft, Maer met bescheidenheden 2 In al uw handel leeft. 13
feb. 16io
Saturd. Opt huis te Muiden.
Mithra Granida.
SONNET. Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech, De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken, Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken, Doodtvijandt van ede rust, die woelt bij nacht bij daech; Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijken; Voor ijder een te snel hoe valdij mij soo traech? Mijn lief sint ick u mis, verdrijve' jck met mishaeghen De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen Met arbeidt 3 avontwaerts; uw afzijn valt te bang. En mijn verlangen can den Tijdtgo.d niet beweghen. Maar 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen, Dat jck den Tijdt, die jck vercorten wil, verlang. 4 17 febr. 16io Woonsd. Op ['t] huis te Muiden. Mithra Granida. SANG. Op de wijse: Bedrijft geneucht, ghij jonge jeucht, etc. of Wt liefden siet, lijd jck verdriet, etc. Soo Venus schóón Haer hooft ten tóón Door 's Hemels blaeuw drong heenen, i) zeden, goede eigenschappen, deugden. 2) met bescheidenheden, met juist oordeel, met gepastheid. 3) Met arbeidt, met moeite. 4) verlang, verleng.
Met vlechten blondt En morgenstondt Van schitterende steenen, In die gestalt I Gelijckse bralt 2 Daer 't tijdt is om te bóóghen, 3 Sonck Jeuchd en Min De wereld in, Met neêrslaen van haer óóghen ; De buijen guir En wolcken suir Voorvluchtich souden wijcken; De woede zee Sijn hoomoedt mee Dol opgeblasen strijcken; 4 In stang, 5 in stróóm, In gras, in bóóm T gedierte dartel spelen; En 't ongerust Gevogelt lust Gevoelen om te queelen. Elck een sijn gae Sou ij len nae Dan sij niet deftich vlieden 6 En soete smart Doorsnijen 't hart Van Aerd en Waterlieden: Maer bloem en cruidt Ten velden wt, Met gayle tier 7 gesproten Het hooft beblaert Blij,d hemelwaert Opheffen met sijn loot-en. i) Op die wijze. 2) bralt, praalt. j) bóóghen, pralen, schitteren; de drie volgende regels: (Dan) werd de wereld van jeugdgevoel en liefde vervuld, doordat Venus haar oogen op de aarde richtte. 4) De woede zee enz., de woeste zee zou eveneens haar wilde, opgeblazen hoogmoed afleggen. 5) stang, meer, vijver. 6) Versta: Dan zouden die gaden niet preutsch vluchten. Uitg.: En die, maer schertsend vlieden. 7) gayle tier, weelderige groeizaamheid.
91 Doch Venus, of Sij, groen van lof, Goude' en scharlakens bloemen, Dan op dat pas Te samen las Met reuck en cracht om roemen; En nam opset 3
2
Van yemand met Dat hóópjen te verfroyen, 4
Door e e re van 't Wt eighen handt Hem op het hooft te stroyen: Indiense daer Mij lockte naer, En open jonste tóónde ; Mijn lief, en ghij Aen d' ander sij, Mij tot een kusjen troonde ; Tot u jck liep (Oock ofse riep, 5 En dreichde schier te vloecken) Mijn Troost mijn Goedt Mijn Siel mijn Bloedt Mijn Hoop mijn Heyl te soecken. 28 febr. 16io. Sondach. Amsterd.
MITHRA GRANIDA.
SONNET. Vonckende 6 God, of geest van Godes naeste neven; 7 Die hart aen hart met vuyr gesuivert innelijft, Waerin uw gouden grif gloejende wetten schrijft, Daer niemands wil af schrickt, of tegens denckt te streven; i) ló/, loof, bladeren. 2) om roemen, om te roemen, lofwaardig. 3) En zich voornam. 4) verfroyen, blij maken. 5) Al riep ze ook. 6) Vonckende, die (de liefdevlam) doet ontvonken. In de Uitg.: vonkvolle. 7) bedoeld wordt: de Liefde, een geest behoorende tot Gods naaste maagschap.
92 Ontternt I mijn borst, en bidt de voester van mijn leven, Die met een soete windt mijn tedre sinnen drijft, Soo lang tot op mijn hart haer ooghe stilstaen blijft, Aenschouwen 2 wat daer in is van uw handt geschreven: Daer salse lesen mijn eeuwighe slavernij, En d' eindeloose macht van d' opperheerschappij Die haer verheven deuchdt heeft op mijn siel bevochten, Waer voor haer mijn gemoedt nedrighe jonst betoont, En haer gesegent hayr met groene cranssen cróónt, Van eerlijck laurenlof 3 en soete myrth gevlochten. H. te Muiden. 9 Mar. 16io dinxd. Mithra Granida. SANG. Op de wijze: Aenhoort doch mijn geclach, etc. Ghij Hailicheidtjens, 4 die in bloemen en in cruiden U legert, en beswemt de stroomen van de Vecht, Die sijne vloeden slecht 5 Sachtsinnich drijft in zee, voor 't hooghe huis te Muiden: Godesjes dartel, die met danssen, rijmen, queelen. In weeldes keur besteedt uw stadich jonge tij dt ; Die 't nu te sijn gevrij t, Nu selfs te vrijen lust met lachen, j ocken, spelen: Met wackre schallickheit nu selve te verlacken 6 De gaile veldtgoon, als sij 'r minst op zijn verdacht, En nu haer hete jacht T' ontberen 7 achter 't riedt, of achter d' elsetacken: Nu wt het silvren nat uw straelende perruicken En min als hallefweech het blanck doorschijnich vel Te toonen; nu weer snel Indien u yeman,dt meent, 8 des minnaers brandt t' ontduicken: i) Ontterni, torn open. 2) Aenschouwen, om te aanschouwen. 3) eerlijck ?aurenlof, eervol lauwerloof; het laurierloof bekroont de deugd, met mirten wordt de bruid getooid; de mirtenkrans is dus (evenals de rozenkrans) de krans der liefde. 4) De waternimfen worden bedoeld. 5) vloeden slecht, effen, vlakke golven. 6) verlacken, foppen. 7) ontberen, ontschuilen, ontduiken. Uitg.: ontschuylen. 8) meant, mint.
93 Ghij hebt, ter eeren mij, wel eer door jonst gedreven Met cruiden groen gepronckt I het Aerdtrijck en de Lucht; Het zij dat Venus vrucht, Of Sanggodin goedt mijns 2 u dat had ingegeven. Bloeyt noch uw soete jonst, en weet ghij te versieren 3 Wtheemsche 4 verw, en reuck, van bloemen en van cruidt Soo leestze keurich wt, Om, mij niet, maer, de bruidt mijns heete siels te vieren. Niet dat ghij, coomende' haer eerbiedelijck te moeten 5 Sult om het haylich hayr van sonnelijcke glans Gaen vlijen 6 crans op crans; Maer pastse tot mijn hóóft en legtse voor haer voeten. H. t. Muiden 16io. MITHRA GRANIDA. io Mar. Woonsd. SONNET. Vorst de Wanneer des lichts slaet aen de gulden tóómen Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck 7 wter zee Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee Hij naere anxtvallicheit, 8 en vaeck, en creple 9 dróómen Van 's menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen, En steeden vollickrijck, en velden met het vee In duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee, I° Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen: Maer d' andre starren als naeijvrich II van sijn licht, Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht, En van d' ontelbre schaer, mach 't niemand bij hem houwen. Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word jck gewaer dat ghij in 't haylich aenschijn voert Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d'andre vrouwen. H. t. Muiden 16io. MITHRA GRANIDA. 28 Mar. Sondach. i) gepronckt, versierd. 2) goed mijns, mij goed gezind. 3) versieren, uitdenken. 4) Wtheemsch, uit een vreemd land en daarom: zeldzaam, buitengewoon, uitnemend; verw, kleur. 5) te moeten, te ontmoeten. 6) vlijen, plooien, schikken 7) aensienlijck, luisterrijk. 8) naere anxtvallicheit, benauwende angst. 9) creple, (kreupele) akelige. io) ons levert op haer slee, ons laat zien op de plaats, waar ze zich bevinden. i i) naeijvrich, behoort bij hij.
94 SANG. Op de wijze: Esprits qui souspirez, etc. of Cupido geeft mij raedt, etc. Mijn licht, doe d' eerste dach u 's levens aemtocht leerde, 'S becoorden Hemels ooch I soo teder op u viel, Dat hij het zedert noyt van d' eedel geest en keerde, En 't lieve lichaem in besorchden arrem hiel. Al was het in sijn schik; de goden t' saemen schooten De gouden Venus 2 bloosde; en 't ongemeten rondt Verstandelheidt, noch geest, noch cracht, noch sin besloten, Als t'uwaerts welgeneicht in sijnen schóót en vondt. 3 5 April Maend. 16io Amsterd. All spraecken s' wt één mondt haer seghen even minlijck; Dies dauwden nederwaerts de gaeven ongetelt, En spitsten uw gemoedt met deuchden onverwinlijck, Uw harssen met verstandt, uw ooghen met geweldt. 4 Apollo, die sijn jonst van niemandt overtreffen Tot uwaerts wilde sien, met laur' in 't hayr vertuyt, 5 Bestondt dusdanich dicht met eenen op te heffen 6 En huwde met den sanck de weerclanck van sijn luit. Gelijck jck yders vriendt, verheughe met mijn straelen Al wat gevoelen, en wat geen gevoelen heeft; Wast dochter, op, om soo met deuchdt, gelaet en taelen, 7 En val 8 en spel en sang t' ontroeren al wat leeft. Wt had hij. En gelijck verknocht met stercke banden Is waerheidt aen sijn woort, beleeft het onse tijdt. Dies met haer eygen handt u Venus steld' in handen Haer scepter daer mijn siel haer nijghend onder vlijt. ,
i) 'S becoorden Hemels noch, het oog van den bekoorden hemel. 2) Venus werd als rossig blond voorgesteld, een kleur, die bij de classieke zoowel als bij de Renaissance- dichters zeer geliefd was en ook aan vele andere goden werd toegedacht. Vgl. hier bl. 5, r. 2 v. onder, bl. ii, r. 8 v. o., bl. 23, r. 6 v. o., bl. go, r. i. Zie Van den Bosch. Aant. op Granida vers 1331 b. 3) Versta: Het ongemeten heelal vond noch verstand, noch geest enz. in zijn schoot besloten dan „t' uwaerts welgeneicht". 4) geweldt, macht. 5) verluyt, gebonden. 6) Begon het volgende gedicht aan te heffen. 7) ge -laernt, handelingen en woorden. 8) val, bevalligheid.
95 Uw sinlijckheden I sijn mij heilich waerde wetten, 0 moghende Godin, die 'ck onderdaenheidt bie; Ick can, noch dar, 2 noch wil daer tegen mij versetten, Maer opent mij uw hart dat jckse beter sie. 6 April Dinxd. MITHRA GRANIDA. 16io Amsterd. SONNET. Mijn Sorch, 3 wanneer jck peins dat u soo seer behaeghe Mijn overgeven dienst, en waerder bij u zij 4 Dan al des werelds Sorch, 5 Faem, Rijckdoom, Heerschappij: Hoe onwaerd 6 wort mij dan het lichaem dat jck draeghe? Mij dunckt dat arbeit, 7 pijn, noch geenderhande plaeghe Soo schricklijck aengesicht te toonen heeft aen mij, Dat jck, waert ghij belaên, om u te maecken vrij, Door levens soete lust of eigenliefd, ontsaeghe. 8 Ach roert haer effen aen: Ach crenctse niet mijn goedt. Mijn siel is wtgespreit door al haer vleesch en bloedt Het minste dat haer deert doorsnijt mij ongenaedich. Mijn tedre Troost, naer u genoecht is mij te moe, 9 Uw lieve vriendschap swaejt I° mijn hart, jck weet niet hoe, Uw treurich ooghe scheurt mij 't ingewant moorddadich. 24 April. Saterd. II MITHRA GRANIDA. Amsterd. 16io. i) sinlijckheden, neigingen, begeerten. 2) dar, durf. 3) Mijn Sorch, voorwerp van mijn zorg. 4) en waerder bij u zij, en hooger in waarde bij u aangeschreven staat. 5) des werelds Sorch, waar de wereld zorg voor heeft, wat „men" nastreeft. 6) onwaerd, gering van waarde. 7) arbeit, moeite, inspanning. 8) Dat jck enz., Dat ik, indien ge bekommerd waart, om u daarvan te bevrijden, mij daarvan door levensgenot of eigenliefde liet terugbrengen. De volgende twee regels: Ach doet haar even een weinig leed ! Ach bezeer haar niet, mijn schat. Mijn ziel voelt geheel met haar lichaam mee. 9) naer u genoecht enz., ik ben blij of droevig, naarmate gij genoegen hebt. io) swaejt, brengt in beweging, in vervoering. ii) Twaalf dagen later had het huwelijk plaats. De aanteekening van ondertrouw, door A. D. de Vries (Eigen Haard, i88í, bl. 102) meegedeeld, luidt: „6 May 16io compareerden voor Pieter Jacobsz. Bas en Jan Prs. de Witt commissarissen, Pieter Cornelis Hooft drossart tot muyden oud 29 jaren geassisteert met Cornelis Pietersz Hooft Burgem. deser stede zyn vader ter eenre en Christina van Erp Aertsdr. oudt i8 jaren wonende op de oude zijdts afterburgwal geass: met Aernout van Erp haer vader ter andere zijde".
96 LE'ID'T.
I
Wijse: Anhoort geclach, etc. Wat nevel met haer laeuwe bron Beswalckt, 2 o levendighe son, T eerwaerdich licht Van uw gesicht Dat mij verwon ? Wat droefheit isser soo verwoedt, Dat zij uw edel vroom gemoedt Met overlast Raeuw angetast Beclemmen doet ? O Caucasus staech ongeweeckt, 3 Die vol van scharpe distels steeckt Een traentjen souw, Dat wt mijn vrouw Haer ooghen leeckt : Een traentjen sou vermorwen snel U, tot in 't steenich harte, wel, Met al 't gebroedt Dat u doorwroet Van tijgers fel. 4 Dus droefheit vliedt, en schaemt u, smart T' ontwecken 5 in haer teder hart; Sprejt t' eenemael Uw wiecken vael, 6 En licht uw start. 7 De pijn, de commer en 't verdriet En hebben soo veel strafheits niet, S Of jck en lij Die licht, 9 soo ghij Maer van haer vliet. i) Leidt, Klaagzang. Zie pag. 57. 2) beswalckt, bewolkt, verduistert. 3) staech ongeweeckt, die nooit vermurwd werd. 4) fel, boosaardig, wreed. 5) ontwecken, doen ontwaken. 6) De droefheid, hier als een vogel gedacht met vaalkleurige vleugels, wordt vermaand heen te gaan. 7) start, staart. 8) Zijn niet zoo hevig. 9) 0/ ick en lij die licht, dat ik ze niet licht zou
verdragen.
97
Wech flux: ons' harten sijn verstrengt ; I Ons bajder geest en siel geplengt Sijn onder een; En 't merch in 't been Niet onvermengt. MITHRA GRANIDA 29 Aug. Sondach. VELTDEUNTJENS. Rosemondt die lach en sliep 2 wt haer lippen: Pan die sach 't, en ijling liep Soetjes op haer borsje knippen. 3 Mit dat hij sijn' duim liet slippen, Viel een' moorbej van het lof, 4 Die recht op haer boosem mickte : Dies hij riep, want hij verschrickte, Och och och de speen is óf..
Blies violen
Haesjen op het loopen stelde Bej haer voetjens vlug, 5 soo gauw, Dat se met haer soolen, nauw Kreuckte 't kruitjen van den velde, Dat gelaen was met den dauw. Denckt of 't binnenst haerder sielen Was, van vrees, in swaere smart: Gerart was haer op haer hielen; Welhem 6 lach haer in haer hart. i) verstrengt, saamgebonden. 2) violen; aan den geur van violen te denken. 3) knippen is hier waarsch.: „knijpend betasten met duim en vinger ", wat men kan opmaken uit de Vervolgen, door eenige z 7de eeuwsche dichters op dit geestige rijmpje gemaakt (de zoogen. „Knipzang") en die men o. a. kan vinden (met de melodie) in J. H. Scheltema's Ned. Liederen pag. go—io6. Pan zegt in een der vervolgen verontschuldigend: „Knip eens, doch ik, 'k zal haast weten, Of het sneeuw is, of albast" en „Mids ik sneeuw g r e e p voor albast ". — Of moet men aan een kitsende beweging denken, als bij het „propjesschieten", Duitsch „schnellen" ? 4) moorbej, moerbei, bet. ook „tepel, speen ", het lof, het loof, de bladeren. 5) Uitgave: „loopertjens", de achterpooten van den haas; hier wordt echter een nimf bedoeld. 6) Welhem, Willem. Hooft's Erotische Gedichten.
Valckenoochje sat en loerde, Achter 't riedt met smalle blaen, En sij sack het veer I vast aen Dat haer vrijer Boxvoet voerde, Die niet ver was daer van daen. Pottert, 2 riep haer helle keeltjen, Hoort uw hart alleen dan mij ? Want hij arremde haer gespeeltjen. Die keeck bril, 3 en deur droop hij. Swaentjen, die haer hartenwee Aen haer lief niet dorst verclaeren, Sat en claechd' het aen de baeren Op den oever van de zee: Straf 5 is hij, en batser 6 mee, Als den Noorden windt, te vijnen, Coeler als de watervliet, Spitser 7 als het drooghe riet, Schooner als de sonneschijnen. Eerrijckjen sat onbelaeden 8 Sluimerlog in 't grasjen bol, 9 Daer haer schaepjens wit van wol Haeren honger graech Io versaeden. Bloemert wierp met roseblaeden In haer aensicht, neck, en crop. II Haer gelaet begost te strangen; 12 Hij gedienstich, van haer wangen, Lasse met sijn lippen op. ,
Claere sal een cransjen maecken; Mits 13 zij hutselt om r4 het cruit, Hippelt daer een vorschjen wt: Sij besterft als linnelaecken. i) veer voeren, zich gedragen. 2) Pottert is een scheldnaam voor een man, die zijn vrouw ontrouw is. 3) keeck bril, keek op haar neus. 4) en hij pakte zich weg. 5) straf, stuursch. 6) bats, trotsch, onvriendelijk. De zin is: en men kan hem (terecht) stuursch en onvriendelijker dan den noorden vinden. 7) Spits, scherp. 8) onbelaeden, onbezorgd. 9) grasjen bol,-wind zachte gras. io) honger graech, gragen honger. ii) crop, hals 12) strangen, strak, onvriendelijk worden. i3) Mits, terwijl. 14) omhutselen, omschudden.
Eelhart vliecht 'er bij en spuit Snorrend sap wt wijngaertbesen In haer aensicht, en onthaeckt Al haer craech tot op het naeckt: Daermee wasse strax I genesen. Woonsd. 1611. 9 Feb. SANG. Wijze: La belle qui me va ma,rtirisant : etc. Het liedt dat jck te claeghe laet gaen
En met geneuchte queel, Dat hiev' ick al in den daegeraedt aen Met wel soo schellen keel Dat om te luisteren nae mij, nae mij,
Den Aemstel ooren leend' en ooren 't Y. En van mijn jeuchd, men vallen siet nu Den laeten avondtstondt; Noch word mijn stem haer schallen niet schuw, Of singens moe mijn mondt, Des swemmen strandewaert, en neurien mee, De Meereminnen van de Zuijder Zee. Vraecht yemandt wie datme soo stijve 2 stem geeft, 'T is, sonder wiens 3 genae Geen lust in mijnen lijve clem heeft, Om wien 3 jck siligen gae Dat viacke stranden en stroomen blanck En heuvels galmen van de wederclanck. Maer vraechtmen wat het singen bedujt Op dese wijs beswaert; 4 't Is om met sonderlingen 5 gelujt Te troonen t' mijnewaert, De geene die mij t murruw hartjen heet 6 Wanneer se comt, met wassen handen kneedt. i) strax, weldra. 2) stijve, krachtige, luide. 3) wiens en wien, wier en wie. 4) Op deze droevige wijze. 5) sonderlingen, bijzonder; hier: sterk. 6) heet, adj.
i•I
Doch of u quam ter ooren mijn bee, O hartenkneedster, niet, , Die ghij wel soudt om hooren sijn ree 2 Oft het het Luck toeliet; 3 Soo sal het singen noch, want sang heeft cracht, U levren levendich in mijn gedacht. DIAMITHRINA. 25 Aug. 1612. SANG. Wijse: Cessez mortels de souspirer: etc. Sterflijck geslacht uw suchten schorst: Onsterffelijck sijn dees schoonheden. Sij moghen niet, wt heeter borst, Gemint sijn, maer slechs aengebeden. Het hart eerbiedich nae boenen stijgh: Het lichaem nij gh .
4
Indien ghij naespeurt op het vel Den bujt des tijdts, met droncken óóghen,
Ghij vint' er uw becoomste wel, Om hart en harssen wt te dróóghen: Maer niet waermede gh' een vonxken wtblust Van uwen lust. 5 Dees geest ten hemel wtgedaelt, Gelijck een starre neergeschooten, Op 't aerdsch wel goedertieren straelt; Maer 't heucht haer waen 6 sij is gesproten; Belust om vruchten te teelen, dien geen Doodt kan vertreên. i) Doch of enz., Doch indien u mijn bede niet ter ooren kwam. 2) Die gij wel bereid zoudt zijn aan te hooren. 3) Indien de Fortuin het toeliet. 4) Aan den eersten regel in verband met de wijze zou men vermoeden met een vertaling te doen te hebben; ook de inhoud maakt dit niet onwaar schijnlijk. Het is een lofzang op de „onsterfelijke schoonheden" van hart en geest in tegenstelling met het vergankelijke uiterlijke schoon. 5) Dit couplet te verstaan: Indien ge met weelde-dronken oogen alleen haar uiterlijk beziet, het vergankelijke, dat de tijd haar weer kan ontnemen, vindt ge
volop van alles om u te doen branden van liefde, maar niets, waarmede ge een vonkje van uw lust zou kunnen blusschen. 6) waen, vanwaar, nl. van den hemel.
I0I
Hout liefst uw sinlijckheên I in tóóm Die 't wterlijcke schoon betrachten. 2 Onthailicht niet dit hailichdoom Met die verwaentheit 3 van gedachten. De siel kan werven hier eenich gerij f, 4 Maer niet het lijf. ,
Blaeckende 5 geest, wien ghij toelacht, Verheerlijckt als een bruj dt der brujden, Dien sal 't tot sijnen 't nemmer nacht Maer sijn sijn Son gemetst in 't Zujden. 6 Sijn vreuchd van niemandt sal werden gesteurt Dien dat gebeurt. EINDT. 13 Septemb. 1614. SANG. Hoogher 7 Doris niet, mijn gloetje, Spaert uw krachjes wat op mij. 8 Al te groot is de lieflijcke lij, 9 Daer jck flaeuwende los in glij. Die daghjes, Die nachjes Die lachjes, Die klaghjes, Bij draghjes, Io Dat alte soete soetje Mengen moetje, Met een roetje, I I Oft jekstick aen leckernij . i) sinlijckheén, begeerten. 3) verwaentheit, 2) betrachten, bezien. wulpschheid. 4) De ziel kan hier genieten. 5) blaken bet. oorspr. branden; de geliefde wordt hier bij een stralende, vreugdebrengende zon vergeleken. 6 Dien sal 't enz. Dien zal 't nooit nacht zijn, maar zijn zon zal vastgemetseld staan in het Zuiden. 7) Hoogher niet, niet meer, niet verder. Doris is een meisjesnaam. 8) Bekoor mij niet te zeer. 9) In de Uitg.: al te zoet; ly i hier „Zoete smart, bedwang der min", b.v. Jan Luyken (Panth. bl. 36) Stapt met uw willen In de soete lij Wie liefde schuwt, is door de waan bedrogen. Over deze plaats Taal en Lett. XIV. 133 en vlg. zo) Bij kleine hoeveel -hedn.i) Letterlijk: met een beetje roet, dus: met iets bitters.
102
Als ghij droef of dartel dighie I Onder sang van snaeren queelt, O de wondt, o de wondere weeldt! Die mijn' harssen, mijn hartjen steelt!
Die quickjes, 2 Die hickjes, Die snickjes Sijn strickjes En prickjes Der sielen, uw gesighie Is het schichje, Van het wighje 3 Wt Diones bloedt geteelt. Immers 4 Doris, stort de kasjes Van uw tedre treeckjes wt. Maeckt gelonck, maeckt gelach, maeckt gelujt, Dat de sinnetjes sachjes sujt. 5 Wat vreesje: Mijn geesje Mijn vleesje
Geneesje; Die 6 't peesje Der Minne braght in lasjes. Spoejt uw pasjes, Eer dat gasjes 7 Felle brandt mijn sieltje bujt. 8 i) dighie, gedichtje. 2) quickjes, rijmpjes, gedichtjes; „snickje is een rust in den zang, die een kwart duurde: wellicht moet men onder kickje dergelijks verstaan. Ook komt snick voor in den zin van klaaglied" (St.) 3) hei wighje is Cupido, zoon van Venus, kleinzoon van Jupiter en Dione. 4) Immers stort, stort toch uit! 5) suien, in slaap sussen. 6) Die, slaat op mijn geesje, mijn vleesje. Deze beide zijn door den Mingod „in lasjes ", in ongelegenheid gebracht. 7) gasjes, genitief sing. van gast, waarmee Cupido bedoeld wordt. 8) bujt, buitmaakt.
103
SONNET. Wanneer Juppijn om 't hart de minne was geslaeghen Van de Thebaensch' Alcmene' I en om haer necke blondt Sijn godlijcke' elleboogh: worp hij den morgenstondt, 2 Wt dujsendt kusjens die 't daer regende bij vlaeghen, Een hemelsch kusjen toe in haeren gulden waeghen. Daer mede' ontnuchterde, 3 hij den Uchtent haeren mondt En maeckte' haer droncken soo dat zij de wielen rondt Liet aerslen; 4 en vergat voor eenen dagh het daeghen. Wat schreyen over aerd! wat kermen over zee! Wat weenen! wat misbaer! wat rouw! 5 wat hartenwee Trof om de doodt des Zons de Nooren en de Mooren? Dees droom des Levens scheen de schaduw van een droom. Nocht veld, nocht voglesang, nocht beeck, nocht bloem, nocht boom Loegh 6 yemand toe. 'T gaet zoo, daer vrundschap gaet verlooren. VIII Augusto 1615. SANG. Op de wijse: Liefd' in 't secreet, enz. Vrouw -die mij brandt, 7 Gelijck een snaere ranck Trilt van uw handt En slaet een soete klanck; Soo dreunt mijn moedt 8 Van uwer ooghen walmt : 9 Dat weeldes vloet Door al het harte galmt. i) Alcmene was verloofd met Amphitryon. Bij een afwezigheid van haar verloofde, kwam Jupiter in diens gestalte tot haar. Op Jupiter's bevel scheen de zon éen dag niet, zoodat de nacht een drievoudige lengte had. Hooft behandelt deze mythe ook in zijn gedicht op het bestand. (St. I 83, vs. 73 en volg. 2) den morgenstondt, Aurora of Eos, de godin van den dageraad, verderop de Uchtent genoemd. 3) Jupiter's kus was voor Aurora een benevelende morgendrank. Woordspeling: ontnuchteren: uchtend. 4) aerslen, achteruit gaan. 5) rouw, smart. 6) loegh, lachte. 7) Deze Sang komt niet in 't handschrift voor; de tekst is naar de ede uitgave der Emblemata. 8) moedt, gemoed. 9) walmt, (met achtergevoegde t) bet.: gloed.
104
Dat galmen vlieght Opwaerds, en bluscht mijn reen. De tonge drieght 2 En can geen stemme smeen. 'T ghesicht ontmant 3 Wil staeren, 4 maer 't is vlot. 5 Flaeuw is 't verstandt En swaddert 6 uyt sijn slot. Soomen 't ghehoor Dan vlaeyt met spel en liedt; Die kloppen 't oor: Maer 't oor ontfangtse niet. 'T heeft binnen al Te luystren veel te veel. Dies maeckt gheschal 8 Verlooren, spel oft keel.
7
Van Junoos disch Het leckerst uytghepickt Of wij ntj en frisch Dat proevers smaecke prickt, Ick niet gheloof Dat my te sulcker stondt Zoud troetlen 't doof 1Terhemelt vare den mondt.
9
Aldus versuft I° Ghy, door uw vriendschaps eracht, In mijn vernuft, II En sinnen, en ghedacht:
i) bluscht mijn reen, verdooft mijn verstand. 2) drieght, dreigt, doet alsof ze wil gaan spreken. 3) De krachteloos gemaakte oogen. 4) Wil staren, willen hun blik op iets vestigen. 5) vlot, onvast. 6) swadderen, golven, slingeren; dus: het verstand verliest zijn vaste houding, zijn helderheid. 7) Die kloppen enz., Die raken het oor wel, maar gaan niet verder dan de oorschelp. 8) geschal, geluid, welk dan ook. Versta: Zoo maakt spel of keel geluid, dat verloren gaat. 9) prickt, prikkelt. io) versuft, doet versuffen. ii) vernuft, verstand.
105
Dat hen vervreemt z Van den gemeenen aert, Dien ghy hen neemt Een ander innevaert. 2 [SONNET.] Vrouw brujdt op gister was ick met u aengeseten Ter feeste; maer beducht een maghet vrouw te heeten, En vindende in dien staet de naem jongvrouw te laegh, Sweegh ick doen mijdend' en eerbiedigh spreeck van daegh. Dewijl 3 uw ooghen schoon over de bruidtschat dwerlen, Laets' haer vergaepen niet aen kostelijcke perlen Die een bekoort gesight 4 doen slibbren 5 met haer spel; Nocht aen het schittren van der steenen waeter snel; 6 Nocht aen het blaeckend goudt vorstin der tijdtlijcke haeven Soo dat zij over 't hooft zien mijne morghengaeven; 7 Die men aenvaerden niet gelijck een toegift moest. Want jck u schenck een hart dat rijp was voor zijn oest, 8 Gebloemt van bujten met d' aensienlijckste cieraden Die daer te lesen 9 zijn wt de geleerde blaeden, Der ouwden cloeck, Io die u, o werelt, doen ghij staeckt In plompe grofheidt, heusch, II door konst, hebben gemaeckt. 12 SANG. Wijle : Pour quoy me fuyez nous cruelle p etc. Waer heenen Amaryl waer heenen ? 13 Ghij verreght uw voetjes te bitteren last. Keer om, stae vast. Wat mooghdij meenen? Of waendij, den geenen i) Zoodat
zij vervreemden.
2)
Terwijl een andere aard mij binnentrekt.
3) Dewijl, terwijl. 4) bekoort gesight, bekoorde oogen. 5) slibbren, eigenl. ,,uitglijden", hier: onvast zijn, afdwalen. 6) waeter snel, snelbewegende glans. 7) morghengaeven, giften van den man aan de vrouw in den mor na den eersten huwlijksnacht. 8) nest, oogst. 9) te lesen, op te zamelen.-gen io) Der ouwden cloeck, Van de wijze Ouden (Classieken) . ii) heusch,
beschaafd. 12) Daar dit sonnet tusschen 1618 en 1623 moet geschreven zijn, kan H. het niet voor zich zelf gemaakt hebben. Misschien voor een bevriend classicus? Leend. meende, dat 't een vertaling zou kunnen zijn. 13) Ver -gelijk dezen regel weer met de wijze.
io6 Die 't al verrast, Den wackeren Minne t' ontgaen ? Helaes! het isser ver van daen. Sterffelijck lichaems logge pack Valt hier in snelheidt veel te swack. Dat geesjen met geen lijf verlaeden, , Kan harten en hinden, al vliedense snel, Inloopen 2 wel, Op alle paeden; En naeyen sijn naeden, 3 En speelen 't spel, Dat alle gemoe den ontrust, Met dese wonderlijcke lust, Daermen door, als ontsinnigh, 4 wardt Verleghen met sijn eighen hart. ,
Dan heeft hij noch van pluim en pennen Gespickelde wiecken. Die sijn hem soo ree, 5 Ter elcker stee. Al wat niet kennen Zijn soolen berennen, Beroejt hij daer mee. Het luchtigh gevederde kindt Naekijcken laet de noordewindt. En wat hem dan noch is te veer, Beschiet 6 hij met sijn vlug geweer. 7 6 Sep. 1619. SANG. Wijse: Phiilhde mmmia, se di beltá, etc. O Venus, die hebt yders hart in handen, 8 Hoe komt het hartjen van mijn Nymphe goelijck Soo ongevoelijck?
9
i) verlaeden, bezwaard. a) inloopen, inhalen. 3) En stilletjes zijn gang gaan. 4) Uitg.: „uitzinnig ", met dezelfde bet. 5) Die sijn hem soo ree, die staan hem zoo uitmuntend ten dienste. 6) Beschiet, treft. 7) geweer, pijl en boog — De datum later weer doorgehaald. 8) Later: „Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten ", en met verdere veranderingen, die voornamelijk ter wille van de maat in den eersten regel van elk couplet zijn aangebracht. 9) goelijck, schoon. In 't volgende couplet denke men aan een waternimf.
107
Soudt wesen wel, dat uw vermoghen vlammen, Op bosem dien de golven staedigh natten, Niet konnen vatten? Neen seker neen, ghij I selve zijt gesprooten Wt grondeloose zee: nochtans verdroncken Daer niet uw voncken.
Maer jck geloof, wildt ghij uw konst betoonen, Dat ghij die raeuwe borst met sneeuw bedooven 2 Wel gaer sult stooven. Maer jck geloof, dat ghij nog eens sult kneeden Met uw albujghende handt, dat hartjen steenigh, En maecken 't leenigh. Dat hartjen, dat nu is soo schots 3 en schichtigh Van 't schittren uwer toorts, sal ommekeeren, En minnen leeren. i
Andere fierheidt sal haer bosem mannen. 4 Sij sal (hoe fel zij nu vliedt) sonder tzaeghen Uw vlam naejaeghen.
5
Maeghden bedeest, en onervaeren borsjens Kunt ghij, wanneer 't u lust, haer vreese korten, En moedt in storten. Dan leeren zij ten sachten bed wtstijghen En in een ondersiel 6 ter venster vaeren Op sang en snaeren. 7 Dan leeren zij, om d' ouwdelien te mompen, 8 Haer voetjens setten, dat het niemandt luister, Alleen bij duister.
Dan leeren zij ter slujck haer boel 9 in laeten, En vloecken 't kraecken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. i) ghy is Venus, uit het schuim der zee geboren. 2) bedooven, bedekt. 3) schots, stug, weerstrevend. 4) mannen, kracht geven. 5) tzaeghen, ver sagen, bevreesd zijn. 6) ondersiel, onderrok. De Uitg. heeft: onderkeurs. 7) Op het hooren van een serenade. 8) mompen, misleiden. 9) boel, minnaar, niet in ongunstigen zin.
io8 Dan leeren zij als af gement I van minne Het geven op, en in liefs armen glij en ; Haer lipjes vlijen. 2 Dan leeren zij van flaeuwt haer ooghjens lujcken; Haer lipjes aen haer liefjes lipjes lijmen; En zoo beswijmen. Dan leeren 's aen liefs hals in onmaght hangen, En stoutertjens op liefs mondt haer verlooren Zieltjen naespooren. 3 Dan is het pais, en het verwonnen hartjen Versweert 4 te stribblen tegens de gebooden Der Minnegoden. 8 Sep. 1619. N BESCHREVEN PAPIERBI.ADT. OP EEN
SANG. [Wijse: Bedrijft geneught, ghij jontghe jeughdt, etc.]
Op 's winters endt, Wanneer de lent, Dat puj ck en pit der tijen,
E,lck aengenaem Voortdoet 5 de kraem
Van haer kleenooderijen; De mensch men siet Alleene niet, Nae blaên en bloemen rejcken. Sijn kroon van goudt Juppijn niet houdt,
Maer pronckt sijn hooft met eicken. 6 i) a fgemenl, afgemat. 2) vlijen, tot een kus plooien. 3) Men denke achter stouterijens een komma; voor het verlooren zieltjen dat men bij 't kussen wegschenkt, vgl. bl. 36, noot 7. 4) versweerl, zweert het af. 5) voordoet,
vertoont, uitstalt. 6) De rnensch enz. Niet alleen de menschen willen zich sieren met bladeren en bloemen, maar ook de goden, Jupiter met eikenloof, Hercules met populierentakken enz.
Alcydes straf I Die met sijn staf, 2 Kond 't ongediert verdelghen, Die braeve lanst, 3 Sijn voorhooft kranst Met swacke popeltelghen. Sijn sinnen bars Verlucht 4 o o ck Mars, En laet, tot vreughdeteken, Die dolle droes 5 Sijn kop soo kroes 6 Met scheutigh gras besteecken. Op 't beckeneel 7 Heel een prieel Bouwt Bachus, en laet hangen, De breede blaên, Vermaelt 8 met draên, Tot op sijn bolle wangen, Die hem gebroght Sijn van 't gedroght Der Satyrs gauw in 't plocken, De Son 9 fnujckt of I° Het lauwerlof, En hulter II mee sijn locken. De strenge maeghdt, Dien niet en haeght 52 Als wetenschap en waepen, Nu onlanx Brack Een olijtack, 13 En kromdse' om bejd' haer slaepen, i) Alcydes, bijnaam van Hercules, straf, barsch. 2) staf, voor: knots. 3) braeve lanst, dappere krijgsman. 4) verlucht, vervroolijkt. 5) Die dolle droes, bijstelling bij Mars, droes bet. soms „duivel", soms „reus" of „dappere sterke krijgsman ", zooals hier. 6) kroes, wild. 7) beckeneel, hersenpan. 8) vermaelt, versierd. 9) De Son, de Zonnegod. io) f nu jckt of, knakt af. In de Uitg.: „De son stelt toe Een Lauwerroe," waarsch omdat H. of voor af, als dialekt verwierp. ii) hulter. bedekt er. 12) De strenge maeghdt enz., Minerva, wie niets behaagt. 13) olijtack, olijftak.
IIO
Vrouw Venus soet En heeft geen moedt I Soo schorren 2 groen te draeghen. Met myrteblaên Laet zij begaen, De Min, die ciert haer waeghen. De roosen saght Is pas haer maght 3 op 't teder heyr 4 te lijen: Die met een swier Haer Camenier Weet geschackeert te vlijen. Soo seer verfreyt 5 De frissigheidt Van blaên en bloemen 't leven. Maer al die schat Gaf jck voor 't bladt, Van Gloorroos handt beschreven. SANG. [Wijse: Jonkvrouw ik bid, vertrouwt, etc.] In het Idalisch dal, 7 Heeft Venus zonder gal Een lusthof, daer in, bloejdt het, al Wat soetjes door de sinnen leckt, Wat hartjen lockt wat sieltjen treckt. Het is niet lang geleên, Dat bij geval dat heen, Eens quam de schoone Cloris treên, Sij gaf den poorte' een kleenen klop. Die sprong terstondt gewilligh op. i) geen moed, geen zin. 2) schorren groen, hard groen. Zie Oudemans en Taal en Lett. X 271. 3) Is pas haer maght, kan zij nauwelijks. 4) heyr, haar. 5) verfreyt, vervroolijkt. 6) Zie Aant. 7) In het binnenland van Cyprus lag de stad Idalion, waarvan het voornaamste heiligdom een tempel was, aan Aphrodite gewijd; de omgeving wordt, vooral door Romeinsche dichters als schoon en vruchtbaar, vol dichte wouden en lieflijke bloemen geschilderd. Het is bij uitstek het „dal der liefde ". Vandaar uitdrukkingen als „Idalisch minnevier" en dgl.
III
Haer keurigh ooghjen ging Waerdeeren alle ding: I En wat in fraeyheidt, sonderling 2 Wtmuntend, boven andre, steegh, Dat mijndse' en pluckte' 't met een veegh. Niet lang en liep het aen, Of s' had haer schoot gelaên, Met puick van allerley cieraên. En doen het beste was gebujt, Soo streeckse deur, 4 ter gaerden wt. Maer doense' haer vondt alleen; Ter stee, daer sij, met vreên, 5 Moght schiften de bekoorlijckheên, Die s' in haer bouwen 6 had versaemt Soo voeghde s' yder daer 't betaemt. Sij plante' in 't oogh een vonck, En stelde 'r bij te pronck, Een lieve lagh, en loose lonck. Sij gaf den tonge' een vliet van tael: Den keel 't geschal van nachtegael. Bevallijckheetjes net Sij toemat haeren tredt,
En maeckte vast aen elck verset 7 Van vingers wit, op boogh 8 oft snaer, Een swier, die 't harte wordt gewaer. Jck meen, ghij Venus, voelt Uw vlammen wel verkoelt, Zint dat zij u dus heeft gedroelt. 9 En soo ghij niet ras op en zijt, I° Ghij raeckt der minnen schepter quijt. i) Haer keurigh enz., haar kieskeurig oogje ging alles naar zijn waarde schatten. 2) sonderling, bijzonder. 3) Dat eigende ze zich toe en plukte het vlug af. 4) Soo streeckse deur, zoo ging ze heen. 5) met vreên, ongestoord. 6) bouwen, een meestal ruim geplooide bovenrok, „veelal ter hoogte van de knie opgenomen en daardoor met doffen neerhangend over den er onder uitkomenden onderrok ". Daardoor kon de bouwen een „schoot" vormen, waarin Cloris haar schatten verzamelde. 7) verset van vingers, verzetten, verplaatsen der vingers. 8) boogh, strijkstok. 9) gedroelt, gefopt. mc) En zoo ge er niet gauw bij zijt.
II2
Siet watse' haer onderlejdt, I Die schrandre geestigheidt, Op een vermaelde 2 kloot, die drejt, Speurt sij de wegh des hemels nae. Soo sijse 3 vindt sij is 'er drae. Dan gaf jck niet een sier, Om alsoo menigh dier, 4 Als daer geschildert staet met vier. 'K wed zij den hemel plondren dar, 5 En laet 'er niet een groote star: En als se metter vaert, Die t' saemen heeft vergaert, Dat sij se' in geenen pauwenstaert, Sal saeyen voor een kar oft slee Als Argus ooghen Juno dee: 6 Maer naer uw kransse staen, 7 En selve sitten gaen, In uwen waeghen dan gelaên (Nae mijn verstandt) met beter vracht; Doch niet genoeghen aen de jaght: 8 Maer slaen in elcke lijp Voor 9 dujf, een minnekijn; I° En met de starren schoon van schijn, Bespickelen de wiecken vlug Die wassen wt haer II naeckte rug. 0 welcken 12 dujvekot Soud dan het hemelsch slot Sijn met zijn arrem overschot ? En Venus zonder roosen hoet, 13 Wat soudse veesen vrouw te voet ? 14 i) watse' haer onderlejdi, wat ze doet, wat ze begint. 2) verrnaelde, beschilderde. 3) se, den weg. 4) dier, als sterrenbeeld. 5) dar, durft. 6) Dat zy enz., ('k wed) dat zij die sterren niet in den staart van een pauw, die voor een kar of slee gespannen is, zou zaaien, evenals Juno deed met de oogen van Argus. 7) Maar U (Venus) naar de kroon zou steken. 8) Doch niet tevreden zijn met het span (duiven, dat voor dien wagen staat. 9) Voor, in plaats van. io) minnekijn, minnegoodje. ii) haer, hun. 12) welcken, welk een. 13) roosen hoef, rozenkrans 14) vrouw te voel, evenals een ridder te voet, rijkdom en aanzien kwijt.
I 13
Geen goodtje bleeffer, dat Niet liever op het krat I Van schoone Cloris waeghen sat,
Als huis, 2 in Venus hof vernielt, En afgesetten 3 hemel hieldt. AEN JOFFRE ANNE ROEMER VISSCHERS.
SONNET. Soo 't u, met diamant, lust op een glas te stippen: 4 'T is in de vlinderteelt. Het geestighe gedroght 5 Siet oft het laeffenis aen sap van drujven soght En sit soo kuin, 6 men soud het van den roemer knippen. 7 Neemt ghij pinceel oft naeld: daer worden kujl en klippen Geschaepen, bos en bergh; en 't vochte veldt bedoght 8 Met groene graesen. Daer 't welvaerend vee nae toght. Dat haelt sijn aem, soo 't schijnt; en staet met gerende lippen. Bo-otseert uw aerdighe' handt, en maekt een mensch van
leem, 'T haelt bij Prometheus werck.
9
Maer wen gh' u in de
veem jo
Der sanggodinnen vlijt; II en woorden schoongeschreven, Een redelijcke ziel, met wackren sin instort: Soo blijckt dat ghij al 't geen, dat lijf oft leven schort, Van bejds 12 kunt geven; dan 13 den dichten 't eeuwigh leven.
i) krat, los zitbankje achter aan een wagen. 2) huis hieldt, verbleef. 3) afgesetten, van zijn luister beroofden. 4) stippen, graveeren. 'T is in de vlinderteelt, dan verplaatst ge ons in den tijd, dat de vlinders geboren worden. 5) gedrocht, schepseltje, wezentje, zonder de bet. „monster", die dit woord gewoonlijk, ook bij H. heeft. 6) kuin kon bet.: trots, fier, omhoog, parmantig, zwierig, netjes losjes, los. Hier komt de bet. „los" (dus ook: los van het glas, er boven op) naar voren, in verband met hetgeen volgt. 7) Of hier knippen met een schaar dan wel door een beweging van duim en vinger bedoeld wordt, (zie bl. 97 noot 3) , is niet zeker. 8) bedoght, bedacht, bedeeld. 9) Prometheus, volgens oudere mythen alleen de weldoener der menschen, dien hij o. a. het vuur bracht; volgens latere verhalen ook de schepper van menschen, uit aarde en water. io) veem, gezelschap, schare. i) vlijt, voegt, plaatst. 12) van bejds, beide. 13) dan, maar; op eeuwigh valt de klemtoon; zie Aant. Hooft's Erotische Gedichten.
I14
SANG. Wijse: Aux plaisirs aux deuces bergeres, etc. Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen, I 'K wed jek vleughelde' 2 het go o dtj en, liet gujtjen, Dat met sijn brandt, met sijn boogh, met sijn flitsen, 3 Landt tegen landt over einde kan hitsen, En beroofde den listighen stoocker, Van sijn toorts, sijn geschut 4 en sijn koocker. Oft en had jck maer een van die voncken, Die daer laest in uw kij ckertj es bloncken: 'K plantese boven de minne sijn kaecken, Om desen blinden eens siende te maecken: Dat als immer 5 hij oorlooghen wilde, Hij sijn pijlen met kennisse spilde. 6 Maer ghij wedt, had jck een van die wensjes, Dat jek alle mijn lusjes 7 allens j e s, Daer ghij mij nu om verleghen laet blijven,
Mackelijck, weeten souw, deure te drijven: En en wilt 8 mij geen waepenen gunnen, Die u selve veroveren kunnen. SANG. Wijse: Je voudrois biet o Chloris : etc. Wrange' Amaril, 9 sal min niet murwe meucken Uw hartjen raeuw, eer 't ouderdoom beklimt, En van de borst maeckt een gordijn vol kreucken, Die 't elpenbeen nu tart, hoe zeer het glimt? Hoe lang sal noch de blinde schutter borghen II Uw wilde wil, die schopt de minnezorghen?
Io
t) tujtjen, vlechtje. 2) vleughelde; Uitg.: knevelde, met dezelfde bet. 3) flitsen, pijlen. H. denkt bij dezen en den volg, regel aan den Trojaan schen oorlog. 4) geschut, waarmee geschoten wordt, boog en pijlen. 5) immer, toch. 6) spilde, besteedde, gebruikte. 7) lusjes, lustjes. 8) En en will; het tweede en behoort bij de ontkenning. 9) Wrange Amaril, ver taling van Guarini's „Amara Amarilli", wrang, stug, koel. io) meucken,
stoven. ii) borghen uw wilde wil, uitstel verleenen voor 't geen uw wilde wil (aan den mingod) schuldig is. Men merke in dit gedicht de alliteraties op: murwe meucken, wilde wil, willigh wee, taeyen tijdt, vinnigh vujr enz.
I15
Uw wilde wil, die noyt en proefde I 't quijnen, En willigh wee, dat innerlijcken 2 snijt, Nocht hoe 3 dat die becommeringen bijnen, 4 Die knaeghen aen afwesens taeyen tijdt: Noch 't vinnigh vujr der lief f elij cke loncken, Die kroppen 5 't hart met overvloedt van voricken. :
Wanneer sal eens u, een lievlust bevangen En geven aen die zinnen strack een boght? Ach die u eens sagh slijten 6 van verlangen Nae leckernij van kiesse kusj ens vocht! 7 En bieden self uw lippen nu gebeeden ! Wat soeter wraeck van al uw koeligheden! SANG. Wij se : Amarilli mia b ella : etc. Kraft 8 met smeeckende geluyen Deed Thirsis, om tot een kus te becooren, Sijn Amaril bevrooren. Die vatte niet wat dat het moght bedujen. Heden komtse (welcke bujen ! ) Sonder hem blijer Oogh of aenschijn te jonnen, Aengeronnen, En kust de vrijer. Thirsis met een hart vol klachten Sat op sijn cranck geluck 9 deerlijck te maelen Io Diep in gedachten, Wanneer sijn mondt vernam de malsse kraelen, II i) proe/den, ondervond. 2) innerlijcken, innerlijk, in 't gemoed. 3) Noch hoe enz. Noch hoe benauwend de verdrietelijkheden zijn, die knagen aan den lang durenden tijd, dat men op de geliefde wacht. 4) bijnen, voor binden, evenals vijnen voor vinden. Hier bet. binden: benauwen. 5) kroppen, opproppen, vullen 6) slijten, verkwijnen. Uitg.: smelten. 7) vocht, vochtig. 8) Kraft, moeite, inspanning (gaf Thirsis zich) . 9) cranck geluck, tegenspoed. io) maelen, peinzen. ii) vernam de malsse kraelen, voelde de
malsche roode lippen.
I16
Hij verschoot; I en sey wat quaelen Volghen mij staedigh? 'T zij Amaril ghij róósten, 2 Komt of tróósten,
Altijdt moorddaedigh! SANG. Wijse: Belle qui m'avez blessé : etc. Oorlogh oorlogh blaesen D'ooghen vol van gloedt, Van ongetemden overmoedt, Maer zij verbaesen 3 Met al haer tochten hiet 4 Mijn rustighe' 5 inborst niet. Dese drej gementen, Stoffende' op de kracht Van al uw siel sin en gedacht, Mij inneprenten 6 Een joocking 7 tot den strijdt, Daer ghij soo graegh nae zijt. 8 Al dit braeve 9 tarten, Dat mij krijgh bereidt Door lieflijck licht, is aengelejdt Tot den strijdt der harten In vrundschap, en in vreê. Soekt ghij 't, jck soeck het meê. MITHRA so)
13 Apr. 1621. i) verschoot, verschrok. 2) roosten, in minnevuur doen ontbranden, doen blaken. 3) verbaesen, verschrikken. 4) hiet, heet, adj. 5) rustighe. Dit woord werd doorgeschrapt en er boven geschreven: dappere, met dezelfde bet. 6) Mij inneprenten, veroorzaken in mijn binnenste. 7) Een joocking, jeuking, lust. 8) soo graegh nae zijt, zoo naar verlangt. 9) braeve, hevige, geweldige. so) Mithra is H.'s vrouw, Christina van Erp.
I7 SANG. Wijse: Belle qui m'avez blessé : etc. Ooghen onverwonnen, Die mijn hart bevrucht, Met dese dwerrelende I vlucht Van jonge sonnen 2 Die plondren met haer brandt Al 't reedschap 3 van 't verstandt. Straelen, die jck raecken Voel het diepste pit, Dat in mijns harten wortel sit, Sacht 4 met uw blaecken, Siet voor u wat ghij doet. Ghij schent 5 uw eighen goedt. Soo ghij te verdelghen Waent mijn hart, ghij doolt. Het is al over lang verkoolt, 6 Door 't vlammeswelghen; En al sijn wesen schier Niet dan uw eighen vier. 7 MITHRA. 162I.
SANG. Wijse : Aux plaisirs aux delices bergeres: etc. Rosemont, hoordij speelen noch singen? Siet den daegheraedt op koomen dringen. Dertele dujven, en swaaenen, en mussen, Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen; Soo 't u luste de doode 8 te rujmen Om de lust vande levende plujmen. i) dwerrelende; Uitg.: wonderlijke. 2) vlucht van sonnen doelt op de schitterende glanzen, die de oogen uitzenden en den geest van den dichter doen ontbranden. 3) reedschap, gereedschap. 4) Sacht. Zacht wat. 5) schent. Uitg.: dreight. 6) Het is al zeer lang in gloeiende kool overgegaan. 7) Uitg.: Leen van uw heerschendt vier. 8) de doode (pluimen) nl. het bed; de levende plujmen, het gevogelte.
IIó
Alle wejden, en dujnen, en daelen Haeren aem met verheughen ophaelen. 'T jeughelijck jaer met sijn vroolijcke tijen, Is rechtevoort I op sijn quixte 2 [te] vrijen. Krujen, boomen, en bloemen verovren 3 En haer proncken met levende lovren.
'T weeligh vee op de graesighe zooden, O me min, ons te brujlofte nooden. Al haer gesicht haer gebaer 4 en haer spreecken, Loopen op 't lest 5 vande minlijcke treecken. Op op op, eer de zon inden dauw schijn. Laet ons alle gedierte te gauw zijn. 6 MITHRA. I612I.
AVONTSANG. Wijze: Questa dolce Sirena: etc. 0 Phebus fiere proncker Geen rust jck u misjon. Vaert vrij met uw gefloncker In zee der vloeden 7 bron.
Den avoit met sijn doncker Is voorbob van mijn zon. Niet dat gh' in mijn sin, wijcken Moet voor uw suster klaer, En 't hajr, 8 dat 's hemels rijcken Betrecken komt met haer. 'K wil bij u niet gelijcken 9 Haer lichten al te gaêr. i) rechtevoort, op 't oogenblik. 2) op sijn quixte, op z'n levendigst, op z'n lustigst. 3) verovren enz., krijgen en tooien zich met levend groen. 4) A1 haer gesicht, de uitdrukking van hun oogen; haer gebaer, hun wijze van doen. 5) De „Kuysheytskamp" heeft: Loopen in 't eyndt op m. tr., zoodat, wanneer deze variant de zelfde bet. als de tekst hier heeft, loo pen op 't lest beteekent: „loopen weldra uit op". 6) Zie Aant. 7) vloeden, golven. 8) 't hajr, 't heer, 't sterrenheer. 9) gelijcken, vergelijken.
I
1
Maer in de duisterheden Die komen sweeven aen, En met een mist bekleeden Uw af gele j de paên, , Sal jck te mijner beeden Twee starren op sien gaen. Twee starren die met blaecken Verdrijven nachten swart: Die teelen, en ontwaecken Doen, vier dat starren tart, In mijn gemoedt, en maecken Een hemel van mijn hart. Die sal jck op het spaede, 2 Hel als een morgenstondt In blinckenden gewaede, Sien glinstren als versont: 3 En proeven de genaede 4 Die min sijn dienaers jont. MITHRA. 1621.
SANG. Wij se : C' est trop courir les eaux : etc. Ghij 5 die met heerlijckheidt Verdooft Juppijn sijn Throon; En van wiens majesteit Hij houdt te leen sijn kroon; Die, als 't u lust, den hooghen hemel met een swier, Van uw' geduchten staf, bedooven 7 set in vier. i) Uw afgeleide paên, de paden door u (zon) afgelegd. 2) op het spaede, als het laat is. Hel als werd later doorgeschrapt en veranderd in: Meer dan. 3) versont, tot zonnen geworden. 4) En de gunst smaken. 5) Ghy, de Mingod. 6) swier, zwaai. 7) bedooven, bedolven, gedompeld; hier: geheel en al in (vuur) .
I20
Ach, ach, geen enckle strael I Doorvlijmt mijn ingewant! Maer ghij zijt t'eenemael Met pijlen, boogh, en brandt, In mij gevaeren, en dien al de wereldt wijdt Niet wel begrijpen 2 kan, sit in mijn borst gevlijdt. De graeghe gloedt, die woedt Met sulck een vlammevloedt, Door boosem, en door bloedt, Dat overloopt mijn moedt: 3 En mij 't gesmolten hart ontsinckt als siedend loot. 0 schoone schoonheidt, vangt, en stooft 4 het in uw schoot. SANG. Wijze: Amarilletje mijn vriendin etc. Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept 5 Dat het verdriet in vroolijckheidt schept, En altijd eeven beneepen verdort, Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort? Krielt het van vrijers niet om uw deur? Mooghje niet gaen te kust en te keur? En doeje niet branden, en blaecken, en braên Al waer 't u op lust een lonckje te slaen. Anders en speelt het wiridetj e niet, Op elsetacken, en leuterigh 6 riedt, Als: lustighjes: lustighjes. Lustighjes gaet Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet. Siet d'openhartighe bloemetjes staen, Die u tot alle blijgeestigheidt raên. Self 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe, En werpt u een lieffelijck ooghelijn toe. i) strael, pijl. 2) Uilg.: en dien het begrip zoo wijdt Der wereldt naeuw omvat; begrijpen, omvatten; begrip, inhoud, omvang. 3) moedt, gemoed. 4) stooft, koestert. 5) Het maatschema is -- — — — voor de eerste twee regels, daarna 't zelfde met een voorslag voor de volgende twee en zoo verder. Hooft gaat met deze maat door het gebruiken van spondeeën echter zeer vrij om en krijgt daardoor losheid en bevalligheid. 6) leuterigh, heen- en weerwiegend.
I2I
Maer soo se niet, door al hun vermaen, Steeken met vreughd uw sinnetjes aen, Soo sult ghij maecken aen 't schrejen de bron De boomen, de bloemen, de sujvere zon. I SANG. Wijze: C'est , trop courir les eaux : etc.
De schoone toveres, 2 Voor wien Damasco boogh, 3 Door Hydraottes 4 les, Als zij om roof wt toogh, En naer haer wensch den onverwonnen Rajnout sagh, Die door pluimstrijckerij 5 van slaep verovert lagh: Dit 's zeghe, zeidse, ghij Zult mijn gevangen zijn, Maer, om uw leên, wat vlij Ick ijser best ? of lijn ? 6 Neen, neen, voor geen geweldt uw sterkheidt swight; men moet
Haer maecken dwee, door treck, van eenigh smeeckend soet. Stal hield 8 haer soete tael. Doe glujrde 't oogh rondom: En, met een schoone strael Wtpickte' een schoonen blom: Doen noch een, doen noch een, tot dat van roosen bol, En lelij, en ligustre' 9 haer rijcke schoot was vol.
7
r) In de Uitgave in regel 2: verdrietjes, 3: En t' allertijdt, 4: Gelyck als, 5 : uwe deur, 6: niet te kust, g : speelt er, 17: Maer zoo ze kunnen door, i8: Niet steeken, 19: Ik leg u te maeken aen. Dit alles om zuiverder dactylusmaat te krij gen. 2) Armida bij Tasso La Gerusalemme liberata C. 14 st. 64 „Door lieflijke zangen maakt de toovenares (Armida) den jongen krijgsman (Reinout) in slaap; een zoete slaap ketent en overheerscht zijn zinnen ". 3) Aan wie Damascus gehoorzaamde. 4) Hydraottes was de oom van Armida, van wien zij de tooverkunst leerde (les) . 5) pluimstrijckerij, lieflijk gezang. 6) lijn, touw. 7) men moet enz., men moet uw kracht gedwee maken door de aantrekkende macht van iets verlokkend liefs. 8) Stal houden, ophouden, stil houden. 9) liguster een heester met witte bloemen, vooral voor hagen gebruikt. Het laatste gedeelte van dit en het geheele volgende couplet navolging van Tasso 14.68.
I22
Zij strengelde de roên, I En daer 't haer voeghlijck docht, Zij tussen 't vroolijck groen Nu blanck, nu blos 2 in vlocht : En hem, dewijl hij sliep, met dese zeelen 3 sloot; En voerde daer hem noyt zijn vangenis verdroot. 4 Maer, ijvrigh leest bij een, 5 0 Klaere, mijn verstandt Al uw bekoorlijckheên, En brejdt 6 een tayen bandt, Die hart en sinnen boejt, bet als 7 Armidaes snoer. 0 mij, die 8 mijne boejster in mijn bosem voer!
VELDDEUNTJE. Het geselschap soud' een reisje De gulgauwe 9 Cloris quellen: Gost I° haer jaeren op te tellen, En seid', 't is al tijdigh II vlejsje. 'T loose Tesje 12 dat liep prujlen Doen dacht yder aen haer hujlen, 'T is een j eugh j e van een maj sie .
DEUNTJE. Wijs: Maintenant les Dieux, ont quitté les cieulx, etc. Amaryl had lang In der hardren sang Beluistert Thyrsis stem. Zij, songh hij, was zijn sief. Haer ooghjen viel Op niemandt anders als op hem. i) roep, bloemstelen. 2) het wit der leliën en ligusters met het rood der rozen. 3) zeelen, touwen. 4) Tasso meldt, hoe ze hem op haar wagen door de lucht voert naar de „Eilanden der Gelukzaligen". 5) Uitg.: Maer, o mijn licht, bij een Leest yvrigh mijn verstandt. 6) brejdt, vlecht (daarvan) . 7) bet. als, beter dan. 8) die, waar wij zouden schrijven: wien. 9) gul gauw, waarsch. een neologisme van H. met de bet. „gevat" (?) welke bet. gauw ook kon hebben. Zie het Wdb. der Ned. Taal. io) gost, begon. t') tijdigh, oud. 12) Tesje, meisje.
123
Vaeck haer lipje rondt Op het tipje stondt Om t'wtren i haere smart. Staegh 't woortje van de tong Te rugge sprong, En doock weêr in 't beschreumde hart. Vaecken 2 dachtse' ick raeck, Door de vingerspraeck, Soo ver eens, dat hij 't vat. Staegh werdt de kneuckel stram Wen 't er toe quam, Als had zij gansch geen hart gehadt. Op een morghenstondt, Hij haer sitten vondt Eens aen de stille beeck. Saght hij sich sette daer, Dicht achter haer, En haer gedaent in 't nat bekeeck. Siende nae den grondt 3 Zij vernam terstondt Sijn maxel 4 daer beneên. Om, sagh s', en 5 't geen dat leeft. Doe seidse', jck geef 't 6 Nu, al te veel is 't twee op een. 7
7 Maj 1622. MAJLIE.DT. Wijse: Mes pleurs se sont changez en ris, etc. De Min met pricken van zijn' strael, 8 Weckt op den fieren nachtegael. Den nachtegael zijn schelle kaecken, Doen al 't gevedert gildt ontwaecken. Op galm van hun gelujdt Schiet wt sijn' slaep mijn flujt. i) t' wiren, te uiten. 2) Vaecken, vaak. 3) nae den grondt, omlaag. (dus hier: in de beek) . 4) Zij vernam terstondt Sijn maxel, bespeurde zij dadelijk zijn beeld. 5) en (zag) . 6) jck geef 't Nu, nu geef ik het op. 7) twee op een, twee tegen een. 8) strael, pijl.
124
Laet zien eens oft de flujteklanck Ontsteken I aen den voglesanck, Sal strecken 2 daegheraedt en konnen Doen rijsen, Rozemondt, uw' sonnen 3 Belet van slujmerzucht 4 Te straelen door de lucht. Op hemelsch stemmetjen, op op; Den mondt van 't vlug gedierte stop. Door 't heffen aen van zoete rijmen Soet' af den nachtegael zijn lijmen: 5 Dat hij, wt lust tot leer, Sijn' tong in ooren keer. 6 Oock niet te brusk, 7 o zangrigh riedt! Haer' slaep slech tockel, 8 steurse niet. Om al het groen der majeboomen, En rujld' zij niet, misschien, de droomen En schilderighe spraeck Der zoetvlaejende vaeck. Misschien zij mij te woorde staet, En doet wel, dat zij waeckend laet. 9 Misschien haer lipjes lief mijn' lippen Met lodderlijcke toghjes knippen: Io En dat haer ooghje zeidt, Nu lipjes doet bescheidt. Maer siet terwijl jck woordtjes stouw, II Die drencken 12 in den morghendouw, De duifjes, met haer treckebecken, i) ontsteken, ontstoken. 2) strecken, dienst doen als. 3) Doen rijsen uw sonnen, doen opengaan uw oogen; rijsen met toespeling op de zon. 4) Die door den slaap verhinderd worden. 5) Door 't hef fen aen enz., Door 't aanheffen van uw zoete rijmen warde den nachtegaal zijn eigen slepend zingen minder zoet, beginne zijn eigen lied hem minder te bevallen. Het w.w. afzoeten schijnt alleen intrans. voor te komen. (Zie het Wdb. der Ned. Taal op afweten). 6) Dat hij enz., Opdat hij, uit lust om te leeren, niet meer zinge, maar (naar u) luistere. 7) te brusk, te luidruchtig. 8) slech, slechts; toe/ce/en telkens even zacht aanraken. 9) En doet wel (in haar droom) , wat zij wakend nalaat. io) toghjes, van tocht, weeldedrang; knippen is hier: kussen. ii) stouw, samendring, op elkaar hoop.1 z) drencken, verdrinken.
125
Haer droomen, en het mijn begecken, En werpen bet besint I Geen kusjes in den windt. Op Rosemondt, eens wt de boght. 2 Zijn wij niet lang genoech verpocht? En zullen wij niet darren 4 plocken De lusjes daer zij ons toe locken ? Het tart ons al te gaêr, Zij, en de jeughd, en 't jaer. Ao. 1623. Zoo 't gelujdt dat ghij laet slippen Lieve lust, ujt lieve lippen, Is het kleppen 5 vanden brandt Die u knaeght het ingewant: Laet uw tonxke, door die kraelen, 6 'T mijnent koomen lessing haelen, Ende mijner lippen voor, 7 Glibberende slingren door. Al ist dat mij borst en nieren Vol zijn van gelijke vieren, Keer u daer niet eens aen, want Evenwel jck watertandt.
SANG. Wijze: Amarilli mia bella, etc. Edel paer, zielzoete lichten 8 Die, zonder bijstandt van helle gelujden, Uw' meening kunt beduj den, En met een swinck een rijcke reden stichten, ,
Smeende io van geswinde straelen, Teeckens en taelen. i) bet besint, verstandiger. 2) eens wt de boght, laat nu eens alle ernst varen en wees onbezorgd en vroolijk! 3) verpacht, door vrees in bedwang gehouden. 4) darren, durven. 5) Er wordt hier gedoeld op het kleppen der klokken bij brand; toespelingen op brand in letterl , zin zijn ook te vinden in de woorden lessing (lesschen = blusschen) en 't laatste woord: watertandt. 6) kraelen; de koraalroode lippen worden bedoeld. 7) voor, snede, opening tusschen de lippen. 8) lichten, oogen. 9) En met een wenk, een blik, veel vermoogt uit te drukken io) Smeende, smedende.
I26
O Zon wat 's nu uw booghen ? I Stomme steecken ? Laet uw' streecken Leeren spreecken 2 Van Klaeres óóghen. O ghij 3 schoonste ziel van geur Der eerwaerdste deughden rijk, 4 Die, wanneer geworstelt deur, Ghij begaeft uw' karker 't lijk. 5 Laetende 6 't sujvere lijf, noch niet Mijne verleghe 7 ziel verliet, Zoo, noch, uw' liefd nocht trouw doe sliep, Hoe waeken zij in hem dan, die u schiep ? Ziele, ghij neemt, t' aller stondt Mij de nutteloose klaght En het kermen, wt den mondt, Opwaerts daeghend' het gedaght, 8 Tot het aenschouwen van uw deughd ; Smoorend' onaerdigh' ongeneught. 9 Deughde betracht io mij sticht met kraft, Die stichting mij den trouwsten troost verschaft. 21 Sep. 1624. GRAFSCHRIFT.
CHRISTINAES VAN ERP HOOFDEN. Christina de Drostin van Mujden eert dit graf. Nojt vrouw meer Tonst verdiend', en min zich diend' 'er af. i ) 0 Zon waarop beroemt gij u nu? 2) Laet enz. Laat uw stralen het spreken leeren. 3) Bij den dood van zijn vrouw Christina van Erp, overleden 6 Juni 1624. 4) Ziel van geur enz., ziel, rijk aan geur der meest Die, toen ge ten einde geworlofwaardige deugden. 5) Die, wanneer steld, uw kerker, het doode lichaam, verliet. 6) laetende, achterlatende. 7) verleghe, bekommerde . 8) Mijn gedachten hemelwaarts roepend. 9) onaerdigh ongeneught, droevig verdriet. io) Deughde betracht, (De door u) betrachte deugd. ...,
I27
SONNET.
1
Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet, 2 Droegh roem van dat het was zoo weerbaer t'aller zijen, Dat het zich van 't geweldt des mingods kon bevrijen, Behalven in het o o gh, 't welk vaeken 3 zich vergeet; En, hem 4 als laegh van moed, hooghmoedelijk verweet, Dat hij, wt weêrstands vrees, de zinnen wist te mijen Die bet gewaepent zijn, en quam met voordeel strijen: 5 Bravade die hem smart', en bitterlijken speet. 6 Mij koos hij tot bewijs van bujtenooghsche wonde, 7 En schoot, door 't oor, een pijl, die mij liefs lof verkonde, Zoo, dat eerbiedenis begeerte neêr deed slaen. Maer nu jck vind, bij 't zien, meer dan jck hoorde kallen 8 Mij achting tochten doet: 9 ontzich, in stoutheit vallen; I° En d' opgeblaese vlam schier, nae genaede, staen, I I i Sept. 1625. 12 SANG. Wijze: Questa dolce Sirena, etc. O mijn' versonke zinnen,
Hoe zoet wordt ghij gezeelt, 13 Dewijl z4 dat u van binnen Almachtigh' heusheit 15 streelt, En 't vlijmen van haer' vinnen 16 Met welkoom wonden speelt. i) Dit en de volgende gedichten zijn uit den tijd, dat Hooft Suzanna van Baerle het hof maakte, ruim een jaar na den dood van zijn eerste vrouw. 2) zich vermeet, te hoogen dunk van zichzelf heeft. 3) vaeken, vaak. 4) hem, den Mingod (als lafhartig) . 5) met voordeel strijen, strijden, terwijl men iets voor heeft op de tegenpartij. 6) Bravade enz., Pocherij, die den Mingod kwetste en hem bitter verdroot, 7) buitenooghsche wonde, wond buiten het oog aangebracht. 8) kallen, spreken, vertellen. 9) My achting tochten doel, doet oplettend gadeslaan mij begeeren. io) Ontzich i n stoutheit vallen, eerbied maakt mij stoutmoedig. i i) nae genaede staen, om wederliefde ismeeken. 12) De datum van dit en de volgende zeven gedichten later weer doorgehaald. 13) gezeelt (van zeel, touw) gebonden, bedwongen. 14) Dewijl, terwijl. i) heusheit, lieflijkheid, beminlijkheid. i6) De streeling der beminlijkheid wordt vergeleken met de vlijmende pijn van een lancet dat in wonden snijdt; vinne bet. lancet.
I28
Me lief, me licht, me leeven, Van al mijn lot het wiel Wordt door uw' hapdt gedreven, Daer jck zoo vlak I in viel; Ghij hebt mijn ziel vergeven, 2 Vergeeven 3 jck mijn ziel. Want ujt uw' aemend' óóghen 'T vergift zij dorstigh dronk. Zich waenende te zóóghen, Verswolgh zij vonk op vonk. Ick, om haer 4 te verhóóghen Haer aen uw ziele schonk. Des brandtz' om die te naeken, Daer in te zijn gegrift; En smelt van 't weldigh 5 blaeken, Dat ghij door 't ooghe zift. Maer ghij kuilt heelsaem 6 maeken Dit dubbele vergift.
Want zoo ghij, in het steetje 7 Van mijne ziele, dart 8 Een kleen geneghenheetje Mij gunnen van uw hart, Verlichten 9 zal het leedtje, Dat nu mijn hoesem smart. En zoo ghij d'eedle straelen Vol vriendelijker I° geur, Die op mij nederdaelen, Maer daelen zonder keur, II Laet gaen om in te haelen Mijn ziel, zij is 'er deur. 12 6 Sept. 1625. i) vlak, geheel en al; Daer, heeft op handt betrekking. 2) vergeeven, weggegeven; vergeven met e en ee, wellicht wilde Hooft hierdoor verschil in bet. uitdrukken. 4) haer, mijn ziel. 5) weldigh, geweldig, machtig. 6) heelsaem, genezend (transitief) . 7) in het steetje, op de plaats. 8) dart, durft. 9) verlichten, lichter worden. io) vol met den genitief. ii) zonder keur, zonder mij den voorrang te geven. 12) zij is er deur, dan is mijn ziel door haar lijden heen. In dit couplet zijn de stralen der oogen weer (evenals in het eerste sonnet) voorgesteld als boden der ziel, die Hoofts ziel moeten gaan halen. Met deze beeldspraak bedoelt hij niet anders dan: Ach zie mij eens heel lief aan, zoodat ik wat mag hopen !
I29
BOEK VAN WIJSHEIDT IN SCHOONER HANDT. O ghij wij sheidt, die begreepen In het boek zijt, dat beneepen Wordt door 't leenigh elpenbeen Van die lieve vingerleên, Wacht u. Dat besneeden I dujmpjen Leidt gewislijk op zijn lujmpjen Met de rest der schooner handt, Om de parkemente want Te doorbooren, met zijn treken, En u naer het brein te steeken. 'T welk gelukt het haer, ghij zijt Zekerlijk u zelve quijt, Dwaelend' in bekoorlijkheetjes Van zoo lodderlijke 2 leedtjes. Dus zoo sprak, met ijdle zin, Ick der wijsheit wijsheit in, Zij voorsienigher, beloegh de Zotte zorgh, 3 en t' antwoordt voeghde: „Baet is tegens alle schae. „Zoo jck mij verliezen gae ,,In dat blank geblaeuwt met aêren, ,,Winnen zal jck heele schaeren „Wederomme, die getróónt 4 „Door de poeselighe schóónt', „Mij met yverighe zinnen „Zelve zullen koomen vinnen. 5 „Maer, verlooren gaen? Wie kan 't „In een zoo behouwen' 6 handt? 9 Sept. 1625. VOLMAEKTE MONDT, KONZE KUSSEN. Vleesrobijnen, leenigh krael, Mondtjen minnelijk van tael, Kramosijnsatijne 7 boordtjes, i) besneeden, schoon van vorm. 2) lodderlijke, lieve. 3) Zij enz. Zij (de wijsheid in het boek) verstandiger, lachte om mijn dwaze bezorgdheid. 4) getródnt, aangelokt. 5) koomen vinnen, komen opzoeken. 6) behouwen, schoon gevormd, woordspeling met „in behouden hand zijn". 7) kramosijn, karmozijn, een hoog roode kleur, karmijn. Hooft's Erotische Gedichten.
130
Oft ghij schoon I die zijde woordtjes Met een schranderheit gemengt Wonderlijk ter wereld brengt; Oft gh' in lustighe geluitjes Levert lovren, bloemen, frujtes, 2 Van het geesjen eener maeght, Dat, eer 't is gewortelt, draeght; 3 En, door zulke lekkernijen, 'T pujk van geesten onser tijen Zoo verlokt, verlejt, veraest, 4 Dat, met duldelooser haest, Yder pooght te swelghen inne Hoek en hangel 5 haerder minne, Eer hij naedruk overwoegh; 6 Dit en is noch niet genoegh. Oft ghij ook de toverstemmen, Om te vaster hen te klemmen, Schoon verzelt met kluj sterklank 7 Van een zielsuighende zank, 8 Met die geur van aêm, die lachjes; Noch gebreekt 'er aen uw' krachjes. 9 Wilt ghij 'o dat zij u volmaek' ? Bidt haer dat haer borsje blaek', En met bevend klevend reppen, 1I Zij u leer dat brandtje kleppen. 12 Maer hoe hoogh zoud' dan het mijn Boven alle hujsen zijn!
13
16 Sept. 1625.
i) 0/t ghij schoon, Ofschoon ge. 2) Suzanne wordt hier bij een plant vergeleken. 3) Hier wordt de vergelijking voortgezet; eer 't is gewortelt, eer het zijn wortels geslagen heeft, dus eer S. getrouwd is, draeght, vrucht draagt. 4) veraest, met het aas lokt. 5) hangel, hengel. 6) Eer hij den druk, het lijden, overwoog, dat er op volgt. 7) kluisterklank, klank die kluistert, boeit. 8) zielsuighende zank, letten.: zang, die onze ziel uit ons lichaam zuigt (en haar aan de geliefde overlevert) , in onze taal: zang, die de harten steelt. 9) krachjes, bekoringsmachten. io) Ghij is de mond, zij is de eigenares ervan. ii) reppen, bewegen (der lippen) , klevend in de gewone bet. op te vatten, zie Aant. 12) kleppen, dezelfde woordspeling met kleppen als op bl. 125. 13) het mijn, mijn brandje, mijn liefdegloed.
131
SONNET. Sint dat melijdelooz' en overbolghe I ramp Aen haer, die was mijn dagh, de lichten heeft geloken, En dat mijn zoete brandt verkeerd' in bitter smooken, Bestelpt van wightigh wee, en doodelijke damp, Die willen dat jck krimp, en rouw op rouwe klamp, 2 En heeft mijn geest noit lucht van lichtenis 3 geroken, Voor dat, Arbele, 4 ghij in 't hart mij vier quaemt stoken, Het welk ontsteken schijnt aen mijn geleschte 5 lamp. Zoo heeft, u, de natujr, met gulle gunst omvaedemt. 6 En heuglijk' heerlijkheên uw' ooghen aengeädemt, 7 En 't adelijk gelaet geaert 8 naer achtbre stam. Die vorstelijke swaey van zinnelijke 9 zeden En zoete staetlijkheit, io mijn droef gemoedt versmeden, ir En heldren 12 van zijn roest in deeze versse vlam. 17 Sept. 1625. 13 ,
OOGHEN. Ooghjes, levendighe staeltjes Vande schitterenste straeltjes Die de zujvre 14 zonne schiet, Herwaerts nae der aerde niet,
Maer ujt haer veel klaerder óóghen Die gewendt zijn nae den hóóghen, Daer zij meê, den hemelliên i) overbolghe, zeer verbolgen. 2) klamp, ophoop. 3) lichtenis, ver. lichting. 4) Arbele, (een letterverzetting van Baerle) is Suzanne van Baerle. In de Uitgave van 1636 is Arbele vervangen door Mê vrouwe. 5) geleschte, uitgedoofde. 6) omvaedemt, omhelsd. 7) Uitg.: ten ooghen ingeademt. 8) geaert een geaardheid, een vorm geschonken. 9) zinnelijke, bevallige. io) staetlijkheit, voornaamheid. ii) versmaden, tot iets nieuws smeden. 12) heldren, reinigen, zuiveren. 13) De meening van Leendertz (later door hem teruggenomen) en van Jorissen, dat H. dezelfde gedichten met kleine wijzigingen later aan Leonora Hellemans, zijn tweede vrouw, zou opgedragen hebben, is voldoende weerlegd door Alb. Thijm, Jonckbloet e.a., en wordt ook door niemand meer verdedigd. Waar Hooft Arbele als Me vrouw laat drukken, gitzwart haar blond maakt, alle data doorhaalt enz., doet hij dit, omdat de lezers van deze gedichten niet behoefden te weten, hoe hij „mevrouw Huygens" zoo kort geleden het hof had gemaakt; Leonora bovendien was niet blond, maar donker. 14) zujvre, heldere, schitterende.
132
Is gewoon goên dagh te biên: Is uw jeughje noch soo jonkjes, Dat ghij die, die diere vonkjes Vonkjes kosteler als goudt Beter niet te raed en houdt? 2 Dat ghij zoo vergeefs mooght stróóyen Vonkjes maghtigh om t'ontdóóyen En te stellen in een brandt Harten hard als diamant ? Letters, lijwaet, koude steenen Worden van haer glans bescheenen, Zonder spaersaemheit altoos. Immer zijnz' 'er vruchtelóós. Ach wat onbedachter 3 wiltheit! Stortse liever, met die miltheit, Op de kooltjes zonder licht Van mijn glimpeloos gezicht. 4 Zoo ze mij die doofheit dóóven 5 En van duisternis berooven, Roemen zal jck ho o gh de maght Die daer in de klaerheit braght. Doch, jck ken 't, het is geschaepen 6 Raekt mijn oogh aen zulk een waepen, Dat jck het op 't o o gh j e wet, Daer 't mij af is bijgezet; 7 En met weerlicht 8 wt mijn lampen 9 D' uwe weêr aen boord koom klampen. Want om die te wonden, nut Io Niet is, als hun eighen schut. II Zoo ghij daerom, met uw blaeken, Mij niet wilt zoo weerbaer maeken, Jaeghtze dieper, door de korst, i) De Zon wordt hier als een god met gezichtsvermogen gedacht, Arbele's oogen gelijken op die der zon, maar niet op die, waarmee deze naar de aarde ziet, maar op die, waarmee ze omhoog blikt, om de engelen te begroeten. 2) Niet beter verzorgt. Ze niet meer spaart. 3) Wat met genitief. 4) glimpeloos gezicht, oogen zonder glans. 5) Indien de vonkjes van uw oogen de dofheid aan de mijne ontnemen. 6) Doch ik erken het, het is er zoo mee gesteld. 7) Door 't welk het wapen mij verschaft is. 8) weerlicht, weerkaatst licht. 9) lampen, oogen. io) nut niet is, is niets bruikbaar. Ei) schut, hetgeen geschoten wordt, de pijlen, de stralen uit A.'s oogen.
1
33
Tot in 't binnenst van mijn borst, Daer der is een hoop gehaeghelt, , Dieze mij met vlam doornaeghelt. 2 'T hart zoekt lichtenis 3 aen meer Meerderaers van 't zoete zeer, Dat het knaeght tot aller ujren. Vinnighst vallen kleene vujren. 4 Als jck immers 5 branden moet, Liefst dan in een' groote gloedt. 22
Sept. 1625. Me vrouw, als met papier, De rijmen deser blaeden Uw' boekerij verlaeden: 6 Beveelse maer aen 't vier. Dat zij hun lijf en leven Weêr levren aen den brandt Is niet onbillijk; want Die heeft het hun gegeven. ZANG. Als, Arbele, mij zich melde 7 En ten toon de rijkdoom stelde Van uw blixemend gezicht; 8
Zoo bekoorelijken blonkje Dat mijn zieltje waeghde 't spronkje, Ende worp zich in dat licht. Even, als het waters beven 9 Zonneschijn te rug gedreven, Nu beneên, nu boven, plaetst, 'T waeterspel van 't lichte lóógh j e Dat 'er flikkert in uw óóghje Met mijn zeeziek zieltje kaetst. Io i) Daar is een hoop (pijlen) als hagel neergekomen. 2) Die mijn borst als met gloeiende flitsen doorboort. 3) lichtenis, verlichting. 4) Kleine vuren veroorzaken de felste pijn. 5) immers, toch. 6) verlaeden, bezwaren. 7) In de Uitg.: Roozemondt, als mij zich meldde. 8) A ls, Arbele enz., Arbele, toen de weelde van uw vuurschietende oogen tot mij doordrong en zich voor mij ten toon stelde. 9) het waters beven, de rimpeling van het water. io) 'T waeterspel enz. Zoo kaatst ook 't waterspel van 't lichte vlammetje, enz.
1 34
Ach oft ghij dat stujten staekte, I En te grond mijn zieltje raekte, 2 En uw hart j en het ontf ink ! Die, op zulke holle baeren, Lijfloos moet te solle' vaeren, 3 Kan niet beter gaen als t' zink.
24 Sept. 1625. DEUNTJE.
'T minnegodtje wondziek 4 geesje Klaeghde Venus, dat zijn peesje 5 In mijn traenen was geweekt, Zoo dat hij, in lange wijlen, In mijn hart, niet van zijn pijlen Een kon schieten, datse steekt. Wiltghij, seidze, zijn geraeden? Zie maer dat ghe twee drje draeden Gloorroos 6 ujt haer hajr kabast. 7 Nemmer zult ghij, hartevooghje, 8 Peesje spannen op uw booghje, Dat bet bij uw pijlen past. 'T boefje quam terwijlz' haer kemde. Steelen dorst het niet, maer lemde, 9 Met een bedelende stem, Tot dat zij 'r hem drie liet raepen. Klaer had hij, daer mee, zijn waepen; Ik een schootje: 't schighje klem. Io 29 Sept. 1625. i) H. verwijt Arbele, dat ze het springend zieltje niet opvangt, maar terugkaatst, stuit. 2) En mijn zieltje te gronde mocht gaan. 3) te solle varen, gesold, op en neer geslingerd, worden onder het varen. 4) wondriek, belust om wonden toe te brengen.5) peesje, nl. van zijn boog. 6) Gloorroos is Suzanna van Baerle. 7) kabast, steelt (eigenlijk: in de kabas stopt) . 8) hartevooghje, beheerscher der harten. 9) lemde, zeurde, teemde. io) Ik (kreeg) een schot, de pijl (kreeg) klem, was raak.
1 35
ZANG. Sukklende I tijdt, met uw ontijdigh luyen, 2 Hoe komt ghij, nu te spoeyen staet, 3 dus loom? Zijn mogelijk uw' wieken in het ruyen? Oft zijnze stijf door ijs van ouderdoom? Dat ghij als suf, de daeghen die mij drukken, Die ghij, ter ren, omslingren 4 moest, laet tukken. 5 'K heb geen gezicht van Cloris 6 te verwachten, Voor dat uw' zon, tot negenmael toe, brall': 7 En vind mij zoo gedoemt in achtien nachten, Mits 8 mij de mijn 9 niet eer verrijzen zal. Slae voort, slae voort, wegh met het mottigh marren. Io Wring 's hemels as, aen ringen rek de starren. II Mijn wensch den tijdt in traegheit schijnt te sterken. Dies keer, o min, jck t' uwaert mijn gebeên, Hecht aen zijn rug, zoo lange doch, uw vlerken; Uw' vlam ontdoy zijn kleumde strammigheên; Brujck op zijn vel, voor spooren, uwe pijlen: En hem verleer dit sleepen vande wijlen. 12 ZEGHE DER EERE.
13
Minerv' en Juno korts gedenkend' ouwden spijt, 14 In wrevlen moedt, 15 tot hóón van Venus, spanden t' zaemen, De welgebooren' Eer zij in den arme naemen, En deeden tegens haer 1 6 aenvaerden schoonheits strijdt. De Cypriotte dacht; dit oorlogh mij gedijdt i) Sukklende, traag voortgaande. 2) ontijdigh = ie niet op den juisten tijd, 2e ongepast, 3e onaangenaam, zooals hier waarsch., luyen, luieren. vgl. het mottigh marren in reg. i i. 3) nu te spoeyen staet, nu er spoed gemaakt moet worden. 4) ter ren, omslingren, snel doen voorbijgaan. 5) lukken, talmen, toeven (?) 6) Cloris is weer Suzanna; de Uitg. heeft: Doris. 7) brall,' prale. 8) Mits, vermits, omdat. 9) de mijn, mijn zon. 10) mottigh marren, vervelend dralen. i i) aen ringen rek de starren, laat de sterren zóó snel draaien, dat hun baan een ring gelijkt 12) wijlen, uren. 1 3) Eere, glans der deugd, of de deugd zelf. Dit sonnet ontbreekt in het hs. en is volgens de Uitgave van 1636. 14) spijt, beleediging, hoon, haar aangedaan, toen Paris uit hen drieën Venus als de schoonste aanwees. is) in wrevlen moedt, in booze stemming. i6) tegens haer, tegen Venus; ook met de Cypriotte in den volg. reg. wordt Venus bedoeld, Cyprus met Idalion was aan haar geheiligd (zie bi. I I o) .
136 Tot d' opperste Triomf. Maer ziende zich beschaemen Door oogh en aenschijn rijk van aedelijk betaemen, I Bestorf zij om den mondt, en werd haer' roosen quijt. Juppijn stoof op en riep; deez' voeghelijke vroedtheidt 2 Vol heiligh' hovaerdijs, 3 doorhoonight met een goedtheidt, Waerom en wordt zy niet op altars naegespeelt? 4 Mijn swinkzel, 5 antwoord' Eer, en mengt men op geen' pletten:
Nocht marmor, nocht metael kan daer zijn lijf nae zetten. 7 Maer die Arhele ziet, die ziet mijn levend beeldt. GESPAN
8
VAN SCHOONHEDEN.
Zujver' hebbelijke 9 handtjes, Zinnedief jes, stookebrandtjes, Die, I° een zieltje, waer ghij tast, Blijft aen elke vinger vast: Scheutigh paertje van robijitjes II Ambarkustjes, 12 perelmijntjes, Die de zoete stempjes stort,
Daer de droefheit blijd af wordt; Lodderlijke lieve lipjes: Tandetjes, albaste klipjes, Daer, het hobbelende bóót Van mijn hart, op stukken stoot: Blixemschutjes, 13 oolijk' óóghjes; Helderbrujne lichte lóóchjes, 14 aedelijk betamen, wat den adel betaamt, vol edele uitdrukking. voeghelijke vroedtheidt, wijsheid vereenigd met bevalligheid. 3) hovaerdij, fierheid. 4) naegespeelt, afgebeeld en tentoongesteld. 5) swinkzel, beeltenis. 6) pletten, paletten. 7) kan daer sijn lijf nae zetten, kan zich zoo voor doen (dat 't mij gelijkt) . 8) Gespan, samenspanning, samenzwering, i)
2)
nl . van Abele's schoonheden om H. te veroveren. Het gedicht is een reeks vernuft-spelingen op dit thema in Huygens' trant. 9) Zujver' hebbelijke, blanke, mooi gevormde. io) Die, welken; dat. plur. ii) Dunne robijnen lipjes. 12) Ambarkustjes, ook een beeld voor lipjes; de punten van ver gelijking zijn hun beider zoete geur en vooruitsteken. 13) Blixemschutjes, bliksemstraaltjes. Deze 4 regels werden later: Blixemschutjes, vroolijk' óóghjes ; Heldere zaffiere lóóchjes, Die, met glimpen van uw smalt, Boven t' goudt der starren bralt.
glimpen is glanzen; smalt, blauw. 14) lóóchjes, vlammetjes.
1 37
Die, met glimpen van uw swart, 'T gulden geel der starren tart; Die bet door den dagh kunt breken, Dan zij in de nacht ujtsteken; Die, van sterker glans, niet bij 'T groote licht I verdwijnt, als zij; Die bet rijsen doet mijn aêren, Als de zon de natte blaêren: Elpe scheeltjes, 2 doorschijn floers, Luistrend' 3 op zijn parlemoers, Die mij, met die vonkjes vierigh, Dan te mildt zijt, dan te gierigh, En mijn zieltje derwaert tróónt, 'T zij dat ghij ze dekt oft tóónt : Overjujste passertooghjes, 4 Teêr sieraetjen, ebbe 5 booghjes, Booghjes, die de Minne tjats 6 Leent wanneer hij schiet om 't wats; 7 Nette lijsjes, daer, zoo eêltjes, In gekast zijn die juweeltjes. Kaekjes zacht van ijs en gloedt, Lelymelk en roosebloedt; Nectar rood in zilvre kelken; Blosjes die mij doet verwelken; Porcellaintjes vol granaet; Kooltjes die mijn hartje braedt Voorhoofts aerdigh ommetrekje, -
Zonder voortje 8 zonder vlekje; Troony's gladde derdediel, Sullebaentje 9 van mijn ziel:
Braeve bekkeneelsieraetjes,
Io
i) 'T groote licht, de zon ; zij de sterren. 2) Elpe scheeltjes, ivoren oogleden. 3) luistrend', glinsterend. 4) passertooghjes, passertrekjes ; de wenkbrauwen worden bedoeld. 5) ebbe, ebbenhoutkleurige, dus: donkere; later: smalle. 6) tjats, vurig, tochtig. 7) om 't wats, om iets te winnen. Op den kant in het hs.: Booghjes die de Minne leent Als hij niet te schertzen meent; 8) voortje, rimpel. 9) Sullebaentje, variant in 't hs.: slibberbaentje, beide met toespeling op de gladheid van 't voorhoofd. ro) Braeve, voortreffelijke, mooie; bekkeneel, hersenpan, hoofd.
1 38
Welgevlochte dunne draetjes, I Zachter dan hetgeen uw bindt, Fijner, als de worrem spint;
2
Rach van gitte, 3 wispeltuj rtj es, 4 Daer de Min af leert zijn kuj rtj es, Peesjes tot zijn boogh af draejt, Netjes ende strikjes braejt, Om de minnaers te belaeghen; Boejtjes, die hij mij doet draeghen; Helder halsje, nette nek Frae j er, om de krujfde 5 plek Van de lokjes, die gaen doolen, Over 't sleufje daer verhoolen, Die 't versieren, als het blondt 6 In den blanken bloem zijn mondt; Ghij hebt, lodderlijke schaertjen, 7 Elk zijn arghjen, 8 aesjen, aertjen, Daer ghij hartjes mede tókt, 9 En verlekkert, en verlókt. Ghij mijn schipbreuk hebt gesworen. Ghij mij hebt mijn smart beschooren. Ghij mij vlecht mijn slaevernij. Maer wat was 't van nóód dat ghij Tot mijn stranden, tot mijp branden, Tot mijn' banden, t' saemenspanden ? Daer en hoeft maer eene klip, Om te scheuren 't swakke schip, Lichtlijk zengen zich de diertjes, Die st tegh henglen om de viertjes. I° En hij is zoo ras gezeelt, II Dien zijn' vrij jcheit verveelt. i) Variant in het hs.: „Goude kroon van dunne draetjes". De meeste varianten werden ook in de Uitg. van 1636 opgenomen, maar in dezen regel bleef: „Welgevlochte" behouden. 2) hetgeen uw bindt, het zijden vlechtsnoer. 3) Rach van gilte, later: Geestesweepjes. 4) wispeltujrtjes,
weelderige haartjes. S) krujfde, gekruifde, gekrulde. 6) als het blondt, evenals het geel. 7) schaertjen, kleine schare, verzameling haartjes. 8) arghjen, boze streek. 9) lokt, aanlokt, tot u trekt, evenals de hengelaar met het aas. io) henglen om de viertjes, aangetrokken worden door hetgeen brandt. ii) gezeelt, gebonden, bedwongen.
1 39
SONNET. Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt Dat 's morghens het toonneel des hemels op komt pronken, 'T en is de Zonne niet, maer 't voorspel van haer lonken, De jeughd van 't lieve, dat in het Oost op gaet. Alsoo de heughlijkheit die voeghelijk beslaet Het aenschijn van me vrouw, I als zij bevroedt de vonken Die leeven in het hart dat jck haer heb geschonken, En is geen lachje, neen, maer lachens daegheraedt. In dat gelaet de Min vergiftight zijne schachten. 2 Dan wordt dat kindt een man van meer als eighe krachten; Wat schept Vrouw Venus ujt dat weesen hooghen moedt? Ach deese daegheraedt wel waerdigh aengebeden, Blaest op mijns harten vier met zijne frissigheden 3 En schier veel feller brandt als heete middagh doet. OP CLORINDES
4
SCHRIJVEN.
'T haj lighj en daer jck bij sweere Schildert met een' blanke veêre Nat van gietelijke git, 5 Ujt, in het gemaelen wit, 6 Troonytjens 7 van haer' gedachte': En zoo ver papier, en schachte 8 Met haer' sujverheit het wint Op den raeveswarten int, 9 Worden zij verwonn-en vande Versgevalle sneeuw der hande', Handetjens gebooren tot Wetbeschrijven van mijn lót.
i) Alsoo enz., Zoo ook is de vreugde, die op schoone wijze het gelaat van mijn geliefde overdekt (... geen lachje) Bij regel 8 teekent Dr. G. Engels aan: „dit vers heeft J. Perk zich zeker herinnerd, toen hij schreef: Doch van den lach is glimlach dageraad, Mathilde Sonnet IX, Die Lach vs 9 ". 2) schachten, pijlen. 3) frissigheden, koelte. q.) Clorinde is evenals Cloris, Arbele en Gloorroos: Suzanna van Baerle. 5) gietelijke git, inkt. 6) gemaelen wit, papier. 7) Troonytjens, portretjes, afbeeldingen. 8) schachte, van de veeren pen nl. 9) int, inkt.
140
Zoo de zilvervelde Lede I Brujn van hajr en ooghen, deede Oyt de pruitsche 2 Junoos man Zich verscheppen in een swan, 'K wed hij speelt die potsen weder En verkeert in swaeneveder, 3 Haekend' om te zijn gehujst In de schoot der blanke vujst. 4 Maer hij zal 't 'er quaelijk houwen. Pallas en de Min, aenschouwen Zij een' veder die vereert Wordt van vingers zoo geleert En zoo schoon dats' hem 5 behaeghen, Yder zalse willen draeghen; In zijn wiek Diones bloedt: 6 Pallas op haer storremhoedt. 7 SONNET. Doen 't eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin, Dat krujvend git 8 waer af jck self mijn banden strengel, En 't dubbel starrelicht, waerom jck leg en hengel, Gelijk de mug om toorts, tot haer de vlam verslin', En 't he j ligh apengezicht dat jck beschonken vin Met errenst ende lagh van minnelijk gemengel, Zagh jck uw' schoonheit aen voor eenen enklen engel, Mijn lieve licht; en steekt daer noch een engel in?
De zujvre goelijkheên 9 der hemelhoofsche knaepen, Io Zijn, naermen ons vermelt, alleen van geest geschaepen, i) zilvervelde, zilverblank van vel. Jupiter ontstak in liefde tot Leda en kwam tot haar in de gedaante van een zwaan. In de Uitgave verdween het „bruj n van hajr en oogen" en werd het, niet zeer gelukkig: Deed de zilververwde Lede Door bekoring van schoonhede' 2) de pruitsche Junoos man, Jupiter, de man van de fiere Juno. 3) En verandert zich in een zwanepen. 4) vujst, hand, waarmee Clorinde haar pen bestuurt. 5) hem, nl. Jupiter. 6) Diones bloedt, de gevleugelde Eros, zoon van Aphrodite, kleinzoon van Zeus en Dione. 7) Pallas Athene wordt steeds afgebeeld met een helm op 't hoofd. 8) Dat krujvend git, later: Die krujfde zijd, krujvend is krullend. 9) goelijkheên, schoonheden. io) hemelhoofsche knaepen, engelen.
141
Men heeft 'er aen het geen aenschouwt wordt, meerder niet. Onzichbre geest, wiens gunst d' onwaerdighe komt stoven, I (Wat sweemt der gotheit bet?) 2 in u gespeurt wordt, boven Een engele schijn, zoo klaer dat menschenoogh hem ziet. 3 OP HET GEDICHT VAN CLORINDE. 4 O dochter van Juppijn, 5 die door geregelt queelen Den juichenden Parnas zijn scheemrighe prieelen 6 Doet drillen 7 op uw' maet, met hun bewoghe blaên, Mijn beed' is geenssins dat van u werd aengeheven, Om mijn toereênde stem 8 gepasten tóón te geven. Ick roep dit mael uw keel niet, maer uw' óóren aen. Clorinde zingt. Zij zond uw' helderheit 9 verdujstren. Werp wegh de boeken. Vlij de sinnen neêr tot lujstren. Van haer leer rijmers swier, en der geluj den tucht; En neur haer naer, als jk. Al is de gorgel heesjes, Mijn vlotte I° geest gescheept op gallemende geesjes Van haeren aêm, vaert heen verdwijnen in de lucht. Clorinde dauwt een dicht ujt haer' geleerde lippen, Dat lustelijke lujm brengt in de Noorsche klippen: Dien eeuwigh zal de lach in 't aenzicht blijven staen. In 't lieffelijk geschal, de dieren d' ooren wejken. II Ick zie den toeloop reê 12 van esschen en van eiken, En al 't gestrujkte volk 13 tot deze preeke gaen. r) stoven, koesteren. 2) Wat komt het goddelijke meer nabij? 3) De laatste 3 regels: In u wordt bespeurd behalve een zichtbare „engele schijn" een „onzichtbre geest", zoo duidelijk, dat hij voor 't menschenoog zichtbaar is. Den laatsten regel verving H. door: Een engelsche gedaent, zoo klaer dat mensch ze ziet. 4) Dit gedicht werd met vele veranderingen, die hier niet opgenomen zijn, in de Uitgave van 1636 gedrukt onder den titel: Aen Arbele, datse haere Rijmen 't licht gunne. 5) De muze Calliope (de schoonstemmige) wordt bedoeld. H. verzoekt haar nu eens niet te zingen, maar te luisteren. 6) scheemrighe prieelen, schaduwrijke bosschages. 7) drillen, trillen. 8) toereênde stem, stem die zich gereed maakt om te zingen. 9) helderheid, nl. van gedachten. io) vlotte, in beweging komende. ii) wejken, week worden. 12) ree', reeds. 13) gestrujkte volk, de boomen. Ook van Orpheus wordt verteld, dat hij door zijn zang de boomen in beweging bracht.
142
Zie toe robijne znont. Ghij doet de diepe daelen De berghen en het woudt, in hovaerdij verdwaelen, Zij storten plotsigh in verwaentheids ijdle zondt, Door dien dat zij uw liedt zijn wenden, en zijn keeren, Zijn' vlughjes en zijn' val I naekujerend' afleeren, 2 En kaetsen met uw klank. Zie toe robijne mondt.
De snaetrend' Echo, die men nojt verdubblen hoorde Meer dan de laeste reên, valt snakkend' in de woorde' Van uw' gesmolte 3 spraek, dat haer' spelonke dreunt. Zoo steurt de Florentijn, op vorstelijke tóónneelen, Met morrende teorb 4 't gesprek der geen' die spelen, En schijnt dat hunne wijz' op het gedommel 5 steunt. Zoo ghij wilt stichten stadt vol koninklijke daeken, Het is u kleene konst de steenen vlug te maeken. Fabrijk slechs: 6 zelve zij zich zullen staplen op, Tot een swaerlijvigheit zoo braef, 7 dat d' eedle vesten Amphjons 8 zullen niet dan neederighe nesten Zich dunken, en van schaemt' intrekken hunnen top. Ghij noemt mij zon. 9 Ick hield 't voor overtalligh' eeren, 'T en waer' ghij, wien 't u lust, kondt in Apollo keeren. Io Maer tot zoo fijn een beeldt mijn marmor is te grof. Doch als ghij d' handigheidt van uw vernuft wilt reppen, Ick weet uw weetenschap kan, met een zet, verscheppen Het maxel niet alleen, maer zellef ook de stof.
i) Zijn vlughjes en zijn val, zijn hooge en lage tonen. 2) naekujerend af leeren, stap voor stap volgen met hun echo en dus het lied leeren. 3) gesmolte, zoetvloeiende. 4) Leend. teekende hierbij aan: „Wij hebben hier een herinnering van H. uit den tijd, dat hij in Italië doorbragt. Men maakte daar toen, in Florence inzonderheid, veel werks van voordragten van dicht- of tooneelstukken, die gezongen werden (altijd éénstemmi g) met begeleiding van den teorbe" enz. morrende dof klinkende, teorb, een basluit, groot snareninstrument met 16 snaren. 5) gedommel, dof geluid v. d. teorbe. 6) Fabrijk slechs, geef slechts het plan aan. 7) braef, forsch, geweldig. 8) De steenen van Thebe's muren zouden zich op het geluid van Amphion's lier hebben samengevoegd. 9) Waarsch. in een gedicht. io) keeren, veranderen.
1 43
Waer jck Apoll', en had te deelen ujt de daeghen, Ick zett' u, -boven mij, in 't blakenst van den waeghen. Ick lichte, met perrujk met al, mijn laurenhoedt: I En zoud' 't gevlochten lof 2 met lokken gouds daer tussen Opofferende doen uw' zilvre zooltjes kussen, 3 Gelukkigh hooftsieraedt waer 't kussen van uw' voet. Ghij zoudt voor vracht, en jck alleen voor voerman rijen, Voor voerman? neen. Ick zoud de toomen laeten glijen. Mijn' hengsten hoefden dan bestier van lerp nocht reep, 4 Om 't hollen te verhoên, oft aen te binden 5 't rennen; Ghij hadt, met deunen, 6 slechts mijn' jaght bij 't oor te mennen. Uw' stemme rijden zoud' voor brejdel ende sweep. Quam menschenbeê mij tot een' zoeten dagh verspreeken, 7 'k Ging, om een lonkjen lichts, met inlijk' ootmoet, smeken Uw overgodlijk óógh, tot sausse van mijn schijn. 8 Dies 't aerdtrijk baeren zond' zulk' ongewoone goeden 9 Dat haere burgerij had lichtlijk te bevroeden De zonne maer een maen van nieuwe zon te zijn. Uw' troetelende tong, met kittelkeurigh vormen Van nooten I° nojt gehoort, zoud' de lujtrufte II stormen Doen vallen op hun vlakst. 12 Als Aeolus 13 genoot Het drifzoet 14 uwer tael', de worstelende winden Zoud' hij in zeemen zak, oft hun de keel toe binden: Behalven, die u nae, met bolle 15 blaesjes, floot.
i) lek lichte, ik beurde omhoog; perrujk, hoofdhaar, de stralende lokken van Apollo; laurenhoedt, lauwerkrans. 2) lof, loof v. d. krans. 3) Versta: En zou mijn lauwerkrans ... uw zilveren zooltjes doen kussen. In den volg. reg. is kussen znw. 4) lerp nocht reep, zweep noch teugel. 5) aen te binden, te versnellen. 6) deunen, zingen. 7) Kwamen de menschen mij bidden om een mooien dag. 8) tot sausse van mijn schijn, om dat over mijn licht uit te storten en het daardoor te verhoogen 9) goeden, vruchten, schoone dingen; goeden bet. veelal: zegeningen des hemels. io) kittelkeurigh vormen van nooten, keurig vormen van kittelende (streelende) noten. ii) lujtrufte, luidruchtige. 12) Doen vallen enz., tot volmaakte kalmte brengen. 1 3) Aeolus, de beheerscher der winden. 14) dri/zoet, zoetvloeiendheid 15) bolle, zachte.
1 44
Maer heeft mij Phebus in? Iek raez. De zeven ringen I Van 't blaeuw gewelf hun draej doen op 2 Clorindes zingen, Nae tujghenisse van mijn veervervoert gezicht. Haer stemme noodt ter rey de groote personaedjen, Die daer op schildwacht staen voor d'hooghste timmeraedjen, 3 En maekt al 't hemelsch hajr zijn' guide voeten licht. Ghij dichtren hajligh, die deedt door uw wonder werken Mijn' geest aenwassen ujt zijn' ijver, deese vlerken, 4 Ach wissel nemmermeer zijn' veedren weêr aen lóót. 5 Op dat mij niet en tref de swaerste last van allen, En hoe jck hoogher steegh, mij laegher stae te vallen. 6 Noch viel jck liever waer 't maer in Clorindes schóót. ZANG. Wijze: Je voudrojs biei o Cloris que j'adore, etc. Yvooren hooft gekroont met ragh van gitte, Bejd' eeven glad, 't een wit, en 't ander swart. Helaes! wat doet ghij hij ghen mij, van hitte Nae mijnen aem, en slibberen 7 mijn hart? Maer wat wil 't brujn dier levendighe kraelen? Iek geef mijn geest den geesten, die zij straelen. 8
De morghestondt liet, acht jck zich ontschaeken 'T bekoorelijkst van haer' koleuren blij, Op dat Natujrs penseel, op uwe kaeken, Haer konst beweez', met doorschijn 9 schilderij. Ach, ach! die blos is brandt; en in mijn' nieren, Kan jck de kracht gevoelen van die vieren. i) De zeven ringen of sferen zijn die van maan, zon, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus, die men zich voorstelde als doorschijnende concentrische bollen met de aarde als middelpunt. 2) op, meegesleept door. 3) d' hooghste limmeraedjen, de hemelsche paleizen, voor welke de planeten ,op schildwacht staan". 4) Mijn geest, in zijn vervoering, deed aan deze vleugels. 5) een 1óól, tegen lood. 6) mij laegher stae te-schietn vallen, ik des te lager moet vallen. 7) slibberen, uitglijden, met toespeling op het glad in reg. 2. 8) Ik geef mijn geest over aan de beide geesten, die haar oogen uitstralen. Voor andere lezing z. Aant. 9) doorschijn, doorschijnend.
1 45
'k Zie Venus kindt en 't Lachje dartel dwerlen, Door 't voortje van der lipjes verschen gloedt. Daer brallenz' in hun purper ende perlen. Daer voên zij zich, met reuk van ambar zoet. Heer meester Min, moet jck mijn zieltje missen, Zoo slujt het doch in die gevank enissen. ,
Wanneer dat Jun' is in haer tróón gezeten, Gelóóf jck niet, dat zij haer' achtbaerhejt Zoo staetelijk en prachtigh ujt kan meeten, 2 Als dit aenschijn, dat gloort van majestejt. Wijk, wijk, godes, en eer, met lof van dadel, 3 Dit braef gelaet Idée van den adel. 4
In 't hóógh bewindt, en past u 5 te volharden. Den koninxstaf is 't rede, dat ghij slaekt. 6 Laet daer voortaen Clorinde meê gewarden. 7 Haer handen, tot den schepter, zijn gemaekt. Zij zal, daer meê, den ondergoón tot leering, Wel beter slaen de maete der regeering. Haer sterk vernuft, 8 dat boven 's hemels ringen, Op zijn gemak, verheffen kan de vlucht, Met hallef óógh, de toppen vande dingen Berejkt; Io en baert, met halve regels, tucht. Door tóóvertael, doet zij, II dat bij de lieden, Gebodt gebedt, en bidden strekt gebieden. 12
i) Door de opening van de frissche, roode lipjes. 2) ujt kan meeten, kan ten toon spreiden. 3) lof van dadel, loof van den dadelpalm, dat Arbele toekwam als overwinnares van Juno, omdat ze deze in voornaamheid en majesteitovertrof. 4) Dit waardig gelaat, dat een toonbeeld van adel is. 5) en past u, past u niet. 6) Het is billijk, dat ge den koningsstaf loslaat. 7) gewanden, begaan. 8) vernuft, verstand. 9) boven 's hemels ringen, boven de sferen der planeten, zie vorige bladzij. io) de toppen vande dingen be? ejkt, alles doorziet. ii) doet zij, veroorzaakt zij. 12) Gebodt enz., (dat een) gebod een verzoek wordt en een verzoek de kracht krijgt van een gebod.
Hooft's Erotische Gedichten.
I
146 SONNET AEN ARBELE EN ASTTRÉE. I Doorluchtigh paer, wiens lof jck in den boesem queek, Toen mijn gespannen geest dat pooghde te verklaeren 2 Hij zocht in 't hof, in stadt, in 't veldt, in bos, in baeren, (Om t' wtren zijn begrip) 3 yet dat uw' glans geleek. Maer 't zinnelijkste 4 schoon voor uwen lujster week. Daer bij moght hael en 't pujck van aerd nocht waterschaeren. Om een gelijkenis, moest hij ten hemel vaeren, En met een moedt van vier, 5 nae 't vier der starren keek. Geen lichten maer en vond jck Baer van uw' eenpaerigheit, 6 Behalven avontstar en morghenstar vol klaerigheit, Dies jck gelijken ging u be j de bij die twee. Doe quam Uranie met godlijke meewaerigheit: 7 'T waer wel geleken, maer hier in bestaet de swaerigheit, Dees' twee 8 zijn een, zejd zij: en jck, 9 zoo zijn die meê. Io ,
AEN JUFFROU
SUSANNE VAN BAERLE, NU VROUWE VAN ZUYLEKOM.
OP HAER HUWELIJK. Levend kleynood, deughdenvat, Hemels weelde, werelds schat, Stichteres van blijde branden, Licht der edele verstanden,
II
i) De titel in de Uitgave luidt: Op de vrundschap van Arbele en Asttree: oft Joffr: Susanne van Baerle, ende Marie van der Straete. 2) verklaeren, verduidelijken, uiteenzetten. 3) Om zijn gedachten onder woorden te brengen. 4) 't zinnelijkste, 't begeerlijkste, 't zorgvuldigst uitgekozene. 5) moed van vier, vurig gemoed, vurig verlangen. 6) van uw' een paerigheit, van uw gelijkheid aan elkaar. 7) Men zal hier (met St.) aan Venus Urania moeten denken en niet aan de muze van de sterrenkunde Urania, omdat de morgen- of avondster naar de eerste genoemd is en er van godlijke mee waerigheit gesproken wordt; ineewaerigheit, minzaamheid, genade. 8) Dees' twee, nl. morgen- en avondster. 9) en jck, en ik (zeide:) dat zijn die eveneens. io) Dit is het laatste der gedichten van H. aan S. v. B. Zij verkoos den 30 jarigen Constantijn Huygens boven den 46 jarigen Hooft. Zijn teleurstelling belette hem echter niet een „Zang" te schrijven „ter bruiloft v an den Heer Constantijn Huyghens, Ridder, Geheimschrijver des prinssen van Oranje, en joffrouw Susanne van Baerle. Trouwende den VI in Grasmaendt". 1627. ii) Volgens de Uitgave van 1636. -
I4í
7
Flonkerbag I in Hollands pruyk, 2 Die voor schoonheidts prachtigh puyk, Gaet 3 by jongen en bedaeghden, Ooghjen 4 van het gildt der maeghden. Dank heb Venus, dat z' u veught 'T Oóghjen by, der mannejeughdt. Want al is een minlijk óóghjen Noch zoo gauw, zoo glad van lóóghjen, Het -en heeft geen' vollen aerdt, Voor het wel en is gepaert. LIEDT. 6 Wijze: Cessez inortels de souspirer, etc. Schent uw perrujk, vertreedt haer' schat 7 Fier' Amsterdam. 'T is omgekomen. 8 Fortuin is uwer liefde 9 zat. Haer hart heeft eenen keer genomen. De glans daer yder u omme benijt,
Die gaet ghij quijt. Io De schoonste Cloris, 't hoogh sieraedt Voltóying van uw' oppereeren, 11 In 't blaeken van wiens lief gelaet Zijn Moeder en de Min 12 hoveren, 13 Misgunt haer' silvren 14 voet aen de zóóm Der Aemstelstróóm. De Nimphen zie 'k met bittre greep De kranssen van haer krujnen smakken, De gulde Venus met haer' sleep, i) Flonkerbag. Een bagge is een kostbaar gesteente of versiersel. pruyck, hoofdhaar. 3) Gaet, doorgaat, gehouden wordt. 4) Ooghjen, parel, bloem. 5) glad van lóóghjen, glinsterend. 6) Geschreven bij het vertrek van Cloris (Suzanne van Baerle) uit Amsterdam, Huygens woonde in 's Gravenhage. 7) haer' schat, de keizerlijke kroon, die Amsterdam boven het stadswapen draagt. 8) 'T is omgekomen. 't Is verschrikkelijk. 9) uwer liefde, de liefde tot u. io) Die verliest ge. ii) oppereeren, hoogste glans. 12) Zijn Moeder en de Min, Amor en zijn moeder. 13) hoveren, feestvieren; hier: zich verheugen. 14) silvren; overdrachtelijk voor: blanken; Cloris is de waternimf van den Amstel. 2)
148 Opbreken, en klejnoodje pakken. Van all' haer' zoete bekoorelijkheen Blijft hier niet een. Zoo gaet het daermen nae waardij De godlijkheên verzujmt te vieren. Men kent geen goedt voor 't is verbij, Dan woedt berouw met ydel tieren. Ghij boodt dier hemelsche schoonheit niet meer Als menschlijk' eer. Uw dubbeld nat, I door dese noodt Verijst, 2 wordt stijf als steenen vonder. Zoo Y, als Aemstel lejdt voor doodt. Zij haelden bejd' hunn' hoofden onder, Mits 3 zij vernaemen het droeve gesprek Van haer vertrek. Ghij waent misschien, het groote licht Zal hunne schobben doen verschóóyen. 4 Die hoop is windt. Alleen 't gezicht
Van Cloris óógh plaght hen t' ontdoyen. Nu dat in 't Zuijden zijn' wooninge vest, Dit s' Noordens nest. 5 Vergeefs verwacht de Landtman, dat Het krujdt door tant der kouw verbeten Zich weder pronkt met bloem oft bladt. 'T zal zijn verrijsenis vergeten, Naerdien de zonne wier straelen het spijst, Niet en verrijst. Nocht lelybol, nocht rozelaer Lust aen den arbe j dt van het baeren, Nu Cloris, die gewoon was haer Gewas te plujken en te paeren, Haer' handt aen stammen en looveren jont Van andren grondt. i) IJ en Amstel. 2) Verijst, wordt tot ijs. IJ en Amstel zijn eerst de wateren zelf, daarna de stroomgoden. 3) Mits, toen. 4) doen verschóóyen, doen verdwijnen. De schubben der stroomgoden zijn de ijskorsten op het water. 5) Dit 's Noordens nest, wordt het hier een koude streek.
1 49
Treurt roselaer, treurt bollen, treurt, Laet vrij de mol uw plaets verwildren. Uw' kindren minnelijk gekleurt En zal zij, echter, I ujt, niet, 2 schildren. Nu wordt de geestigheit van haer' penseel Eens anders deel. SONNET.
3
O geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit, 4 Wat moest ghij op uw' dreef, en op uw sneedighst wezen, Wanneer 't u inviel, zoo veel' schoonheên t' zaem te lezen, Als zijn, aen 't scheppen van mijn Lief, te kost gelejdt! Die geest, wiens toovertael ujt lieve lippen vlejt, Waên pujrde ghij hem, 5 en die klaerheit nojt volprezen Van 't dobble licht, het welk, als zonnen versgerezen Haer' heerlijke persoon bekleedt met majesteit? Mijn suffe ziel verdwijnt in diepheit van gedachten, Als zij de wondren ziet der overaerdsche krachten Van 't hemelsch oogh, en meer dan menschelijken mondt: Sulx jck gedwongen ben haer voor godin te roemen. Maer (las!) jck kanze niet als afgodinne noemen, Als zij geen wonder doet tot heeling van mijn' wondt. SONNET. Zoo 't ujterlijke schoon mijn' zingen annerandt Met flonkering van blos op leelywitte wangen, 'T en zengt mij maer de borst; 't is vatten en geen vangen. Mijn' vrijheit worstelt flux den Mingod ujt der handt. Zoo 't innerlijke schoon de deughd, in mijn verstandt Verschijnt met veel sieraets van lof en eer omhangen, i) echter, in later tijd. 2) Uitg.: niet uyt schildren. 3) Dit en de volgende gedichten zijn geschreven in den zomer van 1627 en opgedragen aan Leonora Hellemans, weduwe van Jan Baptist Bartolotti en destijds 32 jaar. Er zijn er in 't geheel twaalf aan Leonora gericht, waarvan de eerste zeven tweemaal in 't hs. voorkomen, nl. eenmaal in eersten aanleg en een maal op afzonderlijke vellen papier, in 't net geschreven. Deze laatste, waarvan de brief- vouwen nog te zien zijn, waren blijkbaar voor Leonora bestemd. Hier is het netschrift gevolgd; de verschillen met het ontwerp betreffen hoofdzakelijk de spelling. 4) vol jujster zinlijkheit, vol smaakvol oordeel. 5) Waen pujrde ghij hem. Waar haaldet ge hem vandaan.
150
In open' armen wordt het van mijn' geest ontfangen, En stooft mij zachtelijk, doch sticht mij geenen brandt. Maer mijn' liefzieke ziel zich zelve slaet in boeyen, En wenscht, met all' haer' wil, tot smeltens toe te gloeyen, In 't levend vier, dat haer geweldelijk ontfonkt, Als minnelijk gelaet I tot borgh van zoete zeden Een welgeschaepen beeldt bevloejt met voeghlijkheden, 2 En d'eerentfeste 3 deughd ujt twee schoon' ooghen lonkt. OP D' OOGHEN VAN ME VROUW. Werelds welf sel wijd gespannen, Daeken van saffiere pannen, Oft ghij zijt met goudt vermaelt, 4 Dat als diamanten straelt, Oft u d' heerlijkheên versieren Vanden vaeder aller vieren, 5 Lusthof, daer zijn waeghen „vaert, 6 Kraemkoets, daer hij daeghen „baert,
Helder' hemel ongemeten, Noch schijnt, aen u, yet vergeten. Want de geene die het kon, Schiep geen' weergaê tot uw' zon. Des 7 wanneerz' haer' blonde kujven Nederstrijkt, om z' op te hujven, 8 Met het zilver vande zee, Blintz' 9 'er al het aertrijk meê. 'T aenschijn van mijn ujtverkooren Zietmen met twee zonnen glooren. Als haer ooghscheel I° d' eene slujt, D' andre blinkt de dagh noch ujt. II 1) gelaet, gedrag, manieren. 2) bevloejt met voeglijkheden, bevloeit met schoonheden. 3) eerentfeste, achtbare. Met de laatste 3 regels wordt dus bedoeld: (Maar „tot smeltens toe wensch ik te gloeien ") wanneer bemin lijkheid, schoonheid en deugd vereenigd zijn. 4) vermaelt, versierd. 5) de zon; versta reg. i -8: Of het nacht is of dag. 6) Men denke aan Apollo, den zonnegod, die langs den hemel rijdt. 7) Des, daarom. 8) ophujven, met een huif (kap) bedekken; wanneer dus de zon in zee ondergaat en het hoofd bedekt met het zilveren zeewater. 9) Blintz', verduistert ze. To) ooghscheel, ooglid. ii) Uitgave: Blinkt de dagh tot d' ander ujt.
151
Des, door enkele gezichten, Als verpoozen haere lichten, En zij toomen wild' haer' kracht, 2 T' mijnent werd' het nemmer nacht. 3 Zonnen die doorstraelt zoo grondigh, Zonnen daer jck tegens zondigh, Als jck in uw' klaerheit zie, Anders als gekreukter knie, 4 Denkt, mijn' ziel, tot aller stondt„ le j t, Zonder u, in ongezontheit. 5 AEN DE VLOERSTEENEN. Leenigh marmor, vleessche steenen, Die vermorwet door mijn weenen All' de traentjes houdt te raedt, 6 Die mijn' weemoed loopen laet; Die, de deerelijke dropjes Rollend' ujt de volle kopjes Mijner ooghen, innezujpt, Schier zoo ras als yder drujpt. Hoope zolid jck moghen raepen, 7 (Waer van uwe stof geschaepen
D' inborst mijner viandin, Die jck boven vrienden min) Dat de laeuwe brakke beeken, Die mij lanx de wangen leeken, 8 In haer hart gedrongen door Heel niet zouden gaen te loor. Maer, wat scheelt bij mijn beswaeren 9 Dat van andere minnaeren? Groote Min hoe ongelijk Gaet het in uw koninkrijk! r) Op deze wijze, door 't zien met éen oog. 2) Als verpoozen enz., Als zij hare lichten wilde laten verpoozen en hun kracht beteugelen. 3) Zou het voor mij nooit nacht worden. 4) gekreukter knie, met gebogen knie. 5) ongezontheit, woordspeling met zonnen. 6) houdt te raedt, bewaart. 7) hoope raepen, hoop scheppen. 8) leeken, afdruppelen. 9) Maar hoeveel verschilt mijn verdriet van.
152
Ander', in hun' grootste smarten, Klaeghen over steenen harten: En, helas! jek wensch, de geen' Die mij smelt, een hart van steen. GEBREK IN LIEF GEZOCHT. Naedemael de felle brandt, Dien jck voed in 't ingewant, Brandt zoo groot als die van Tróyen, Niet en kan het ijs ontdój en, 'T welk, die mij te zeer behaeght. In een' borst van ijser draeght; Raedt mij 't bitter der ellenden, Die mij geest en lichaem schenden, Weighrende vernufts bestier, , IJs te werpen in mijn vier. Des jck, die uw' fraejigheden Eerst, me vrouw, heb aengebeden, Speur, met allen yver, nae Yetwes, 2 nu, dat u misstae. Maer dewijl 't zoo swaer is, inden Overvloedt der goên, 3 te vinden Eenigh quaedt, doch 4 zoo veel doe, Licht mij met uw' óóghen toe. 5 Laet wat dienen t helder staeren Aen mijn' blintheit, voor lantaeren, Om bespiên een kleen gebrek, Dat mij tot verkoeling strek. Niet. 6 Mijn' zinnen zich verzanden. 7 Bet 8 zoud' mij dat licht verblinden. Dek die starren. Mijn gedacht Uit die klaerheit pujrt 9 zijn' nacht.
i) Weigerende naar het gezond verstand te luisteren. 2) Yetwes, iets. goede dingen. 4) doch, toch; dock zoo veel doe bet. ongeveer: bewijs mij nu eens den dienst. 5) Licht mij toe, licht mij bij. 6) Niet, (ik ontdek) niets. 7) zich verzieden, vergisten zich. 8) Bet, nog meer. 9) pujrt, ontleent.
ij goên,
1 53
Ach hoe zoud' zich misstal toughen? D' uwe steken ujt mijn' ooghen, Zie jck die. 2 Zoo jckze mis, 'K steek in diepe dujsternis. AEN ME VROUW. [Wijze: Ik Houd Jonkvrouw, vertrouwt, etc.] Me vrouw, zoo jck vernam, 3 In uwer ooghen vlam, Een' vonk die ujt uw harte quam, Zij keerde van mijn' brandt de pijn, 4 In zoetheit van een' zonneschijn. Maer dat bekoorend licht Van 't goddelijk gezicht, Waer aen jek heb mijn ziel verplicht, 5 Dat blixemt duj send lieflijckheên, En gunt 'er mij, (helas!) niet een'. Ick heb u vaek verklaert, Wat jek u offer. Waer 't Niet beter lijf en ziel aeinvaert, Om eeuwigh u ten dienst te staen,
Dan die te doen in t' vjer vergaen ? Ghij ziet, hoe dat jck slijt, En word mijn' krachten quijt Door hitte, die mijn hart bestrijdt. En schijnt Godin, 6 alleen vereert Met offer schoon 7 tot asch verteert. Mijns levens lust verdort, In traenen die jck stort, Uw strengheit niet geweekt 8 en wordt. In windt van zuchten, die jck loos, Mij laestmael docht, uw hart bevroos. i) misstal tdóghen, gebrek vertoonen. 2) D'uwe steken enz., Uw oogen steken de mijne uit, als ik ze zie. 3) zoo jck vernam, indien ik bemerkte. 4) Zou ze de pijn van mijn brand veranderen. 5) verplicht, verbonden, onderworpen. 6) Eerst: Zijt gij Godin. 7) schoon, geheel en al. 8) geweekt, vermurwd.
1 54
Indien jck u verhael Den aerdt der vremde quael, Het schijnt ghij niet verstaet mijn' tael: Oft dat uw' wijsheit straf begekt I De tongen 2 daer de min meê sprekt. 3 Tot wraek van al dit leedt, Wensch jek aen u besteedt 4 Al 't goedt 5 dat jck te wenschen weet: En nemmer u, de dienst, dien ghij Onwaerdigh vindt, van noode zij. 6 ZANG. Leonor mijn lieve licht, Voor uw oogh de zonne swight, Met haer' blonde straelen, Die gansch niet, in mijn gezicht, Bij zijn glory 7 haelen. Vonken foly 8 van die git, Gitten met uw gulden pit, Blixemt niet zoo fellijk, Dat het hart dat u aenbidt T' eenemael verwellijk! Lieve Leonor, ghij móórt 'T harte, dat u toebehoort, Met die lieve lonken, Zoo mij niet een troostigh woordt Komt in 't óór geklonken. i) Of dat uw strenge wijsheid den spot drijft met. 2) De tongen, de taal. 3) sprekt, spreekt 4) aen u besteedt, dat u toegevoegd wonde. 5) 't goedt,
't goede. 6) Eerst had H. geschreven: En dat o schoone, nemmer dagh U doe beklaeghen mijn beklagh. 7) Bij zijn Glory, bij den glans, den luister van uw oog. 8) foly, foelie, bladtin, bladgoud of bladzilver onder een edelsteen gelegd om den gloed te verhoogen. Het verband tusschen vonken en Poly is niet duidelijk. Misschien moeten we opvatten: vonkenfoelie, d.w.z. foelie, uit vonken bestaande.
'55 W o ort j es kunt ghij dujsent smeên Die daer, sierlijk, I aerdigh, heen Vliên als Minnegoodtjens. Maer, tot troost, en komt' er geen Ujt d' yvoore slootjens. 2 Houd uw' eighen slaef te raê. 3 Zaeligh kunt gh' hem maken drae, Zoo ghij maer laet slippen, Op zijn' beed' een gunstigh jae, Ujt die lieve lippen. OP EEN AFZEGGEN.
4
Lieve lichte Leonoor, Ick en hield u daer niet voor, Als jck lieve lichte zey, 'K meend' uw ooghjes allebey: Niet, 5 dat, in het geen jck sprak, Alte dobble waerheit stak. Op den eenen avontstondt Zejde mij uw schoone mondt Liefste, lievren heb jck geen. 'S andren avonds zegt ghij neen. i) sierlijk, later: geestigh; aerdigh, sierlijk, bevallig 2) d'yvoore slootjens, de tandenrijen. 3) eighen, heeft hier de Middeleeuwsche bet. van lijf adjectivisch: tot de lijfeigenen behoorend, het versterkt dus het-eignof begrip slaaf; te rae houden, sparen, ontzien. 4) Dit gedicht heeft betrekking op hetgeen H. aan Leonora schrijft 27 Aug. 1627: „U E. en sal dan niet konnen ontkennen ... dat U E. my 't laestemael af gezeidt heeft, niet over gebrek van geneghenheit t' mijwaerts, maer over een sake geheel buyten mij zijnde ... Want tot meermalen gevraeght zijnde, oft ick dan U E. liefste was, deed U E. mij de eere van te segghen: ghij zijt het, verklaerende, dat U E. genegentheit 't mijwaerts vermeerdert was ... Entlyk zeidt U E. mij, met een aerdighminlijke wakkerheidt; morgen sal ick u aen oft af seggen. Met een hart, dus opgestookt met minne, dus opgevult met hoope, keer ick 's andrendaeghs wederom, ende vind U E. gemoedt meer verstokt, U E. gelaet meer vervreemdt als oit mijn leven". H. onder dezen brief met zijn bloed. De „sake geheel buyten my zynde"-teknd was een beschuldiging over H. 's onverschilligheid voor den godsdienst, die men Leonora had ingeblazen. Zie H.'s brieven bij Van Vloten I 313318 of die bewerkt door mej. G. F. C. van Nop in 't Pantheon bl. 56-60. 5) Niet, Maar ik meende niet, ik wist niet; licht kon ook als „veranderlijk, onbetrouwbaar" opgevat worden.
156 Zinnetjes te wispelziek, Ziet oft uw gepluimde wiek 2 Andre reên van wenden vindt 3 Als het wenden van den wint. Dikwils wint noch stadigh waejt. Maer dat ghij gedujrigh draejt, Oft ghij neen waerachtigh sweert, Gh' hebt het van een tol geleert. Al die volghen haeren draf Delven zelven zich een graf. Ach wat boort ghij als de tol, 4 Tot uw' eighen val, een hol? Wijze: C'est trop couru les eaux, etc.
De vlammen die jck voê Met mijnes harten dauw, De wondt daer jck af bloê, En de angel die jck knauw, 5 Mij branden, prikkelt, smart,
6
met een' vertwijfeltheit.
Want d' eelheit mijner min zich zelve loon ontzeit. De schoonheit, daer begeert' 7 Mij om te dienen le j dt, Een ziel is, gestoffeert Van volle moghenheit. 8 Z'en heeft geen' dienst van doen. 9 En alsser yemand waer Die 'r di-end', hem zoud zijn dienst zijn dienstigher als haer. Hij waer te ver verwaent Die 't óóghe leid' op lóón. Een hemelsche gedaent' Bewoont van heiligh schóón Kan vallen in geen schuit. Zij is zoo veele waerdt, Dat haer komt 1óón van hem, dien zij zijn dienst aenvaert. Io i) Voor zinnetjes eerst: harssentjes; wispelziek, wispelturig. 2) gepluimde wiek; hierbij moet men (met Lett. Leesb. bl. 357) hoogstwaarsch. denken aan de van pluimpjes voorziene molentjes, waarmee kinderen zich ook reeds in H.'s tijd vermaakten. 3) Andere redenen vindt om te veranderen. ) In de Uitg. zijn de laatste twee verzen weggelaten. 5) die jck knauw, die mij pijnigt. 6) De vlammen branden, de angel prikkelt, de wond smart vlij. 7) Versta: waar begeerte om te dienen mij heenleidt. 8) volle moghenheit, almacht. 9) van doen, noodig. io) Dat haar loon toekomt van hem, wiens dienst zij aaneemt.
1 57
Indien jck diensten doe, Den diensten, die jck tóón, Komt geeii vergelding toe. Zij zijn hun eighen lóón. De zoete dienst ook zoo voor haer verdiensten swicht, Dat, met ontfang van dienst, zij mij, tot dienst, verplicht.
Ick slaef om slavernij. Nae dienst is 't dat jck dorst. Om vankenis I jek vrij. Maer jont ze m' ii uw borst, Op dat jck afzijns pijn, me vrouw, daer door ontgae. Gelijk mij loon misvoeght, misvoeght u ongenaê. 2 SONNET. Ontzachelijke 3 Min, de zuchten mijn' gezanten Aen uw' hartmoghenheidt die 'k opwaerts vaerdigh af, Is niet haer' boodschap u te smeeken 4 dat gh' een graf In 't hart maekt van me vrouw, om 't mijn daer in te planten, Huj svesting en verdient niet, in die heilighe wanten, 5 Het geen dat van waerdij aen haer nojt proef en gaf. 6 Zij ziet geen reên tot gunst: dies blijft met reden 7 straf. 'T waer zond mij tegens deez' rechtvaerdigheit te kanten. Maer dit is mijn gebedt. 8 Bestaet 9 een ridderstuk, En jaeght een wisse schicht door ribben van het Luk, Io En weekt haer in uw' vlam, tot datz' op mij verslinger: I I Zulx ick bestoven 12 met haer meenighvoude goên, 13 Al 't geen dat zij mij doet, weêr aen me vrouw magh doen, En wijz' mijns wils waerdij, 14 met de fortujn haer' vinger. 15 i) vankenis, gevangenschap. 2) ongenaê, wreedheid. 3) Ontzachelijke, ontzagwekkende. 4) Versta: de boodschap der zuchten, mijn gezanten, die ik aan u afvaardig, is niet u te smeeken. 5) wanten, wanden. 6) Hetgeen, dat aan haar nooit een bewijs van zijn waarde gaf. 7) met reden, te recht, straf, stug, koel. 8) gebedt, verzoek. 9) Bestaet, volvoer. io) het Luk, het Geluk, de godin Fortuna; haer in den volg. reg. is de godin. i i) verslinger, verliefd rake. 12) Zulx ick bestoven, zoodat ik begiftigd, overladen. 13) goên, gaven. 14) En (aldus) bewijze de waarde van mijn goeden wil. 15) met den vinger van Fortuna.
1 58
ZANG. Wijze: Su, su, su, von dormite pastori, etc. Naere I nacht van benaude drie jaeren, 2 Sint mê zon is ten hemel gevaeren, Wegh met de droefheit die plagh mij te pijpen, Legtse te kost 3 aen uw eighen verdwijnen. Vanden glans, in mijn hart, die 't doet daghen, Ghij te swak zijt, de kracht te verdraghen. Nieuwe zon mijn' gezicht is verrezen, Die, met vroolijk en vriendelijk wezen, Stralende sterrek, doo [r] 4 ribben en spieren, Weelde komt wekken, in inborst en nieren, Doende schreijen en schrikken verschóóyen, 5 En het mergh inde schenkels ontdóóyen. Leonor, lachend licht, lieve leven, Die de deughdt draeght in 't aenschijn geschreven, 'T roode korael van uw minnelijk montjen Dauwend' een Ja is mijn morreghestontjen. Uwer óóghen bekorende klaerheit Mij verlicht, vande nacht en de naerhejt. 6 Helder' óóghen, waer inne, de schóónheit All' haer' heerlijkste schatten ten tóón sprejt. Flonkrende starren, men ziet, in uw swinken, 7 Goedigheit, vroedigheit, 8 moedigheit blinken: En de geen', die den hemel bedoolen, 9 Schouw jck doof, Io bij uw' gloeyende kolen.
r) Naere, duistere, sombere. 2) drie jaeren, nl. van 1624-1627, gedu rende welke H. echteloos leefde. 3) Legtse te kost, besteed ze (de droefheid nl.) 4) In 't hs. staat doo ribben, de twee woorden vrij dicht bij elkaar; vermoedelijk is bij 't overschrijven een r vergeten; de Uitg. heeft door. (doo zou desnoods „doode" kunnen beteekenen) . 5) doende verschóóyen, verjagende. Versta: Droefheid en ellende verjagende. 6) naerhejt, duisternis, somberheid. 7) swinken, draaiend bewegen. 8) goedigheit, goedheid; vroedigheit, schranderheid. 9) En degenen, die langs den hemel dolen. io) Schouw jck doof, zie ik dof.
1 59
Frisse mondt, met uw aengenaem amen, Bij den welken de rozen zich schamen, Kan het gelujt uwer tóvrende talen Yder het harte ten ooren ujt halen, Wat ist vremt, dat mijl zieltje door 't kleven Van een kusje, gevaên is gebleven?
Zujre keert ghij in zoetlijke zuchjes, En mê I qualen, in gulle genughjes. Lekkere lipjes, en loddrighe 2 lonkjes Baeren, bij beurten, en blussen de vonkjes Die mijn' adren verquikken van binnen, En ontsteken, met ziedende zingen. Edel' óóghen, gezeghende vieren, Ach hoe branden uw' brave manieren! 3 Bronnen van blijschappe, brallende 4 baken, Alle mijn ingewant 5 doet ghij mij blaken: En uw' vlaeyende vlammen haer' krachten 6 All' de mijne versmelten, versmachten. 7 Ach! mijn geest, Ach! mijn geesje ging glippen, 8 Zoo de lieve, de lavende lippen 'T zelleve niet, in het drooghende roosten, 9 Voort,
I°
met het vocht van een kusjen, en troosten.
Des II zich magh haer' genaede verbóghen Even als de triomfe der óóghen. Maer al naghelen scherrepe schichten, Mij, het hart, aen uw' lonkende lichten, En alhoewel zoete zoentjes en stemmen,
12
Tussen uw' lippen, mijn zieltje beklemmen; Niet en nijpt' er zoo zeer, als de lijnen Daer uw' deughden mijn' boezem meê bynen.
13
i) In me zullen we het bez. voornwd. mijn moeten zien; vgl. bl. i6o, opschrift. 2) loddrighe, lieflijke. 3) brave manieren, voortreflijke eigen brallende, stralende. 5) ingewant, binnenste, het hart. 6) En-schapen.4) de krachten van uw streelende vlammen. 7) versmachten, vernietigen 8) mijn geesje ging glippen, ik zou sterven. 9) roosten, verhitten, als tegenstelling met het vocht van een kusjen. zo) Voort, dadelijk, terstond; en behoort bij de voorafgaande ontkenning niet. i i) Des, hierop. 12) zich 7'erboghen, zich beroemen. 13) bijnen, binden. --- Hooft en Leonora lieten zich den 3 oen Nov. 1627 aanteekenen. „Compareerden voor Commissarissen
16o AEN ME LIEVE LEONOR. BIJ D' EERSTE KERSSEN VAN MUJDEN, A. 1630.
In de blaeden van een' ro o s j en, Vint ghij, o mijn zoetste Troosjen, Klejne gift: Waer zij zoo groot, Als de gunst: 2 Te kleen een doosjen Waer de gansche wereltkloot. KLAGHTE DER PRINSESSE VAN ORANJEN, OVER 'T OORLOOGH VOOR 'S HARTOGENBOSCH. 3
Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren, Met zuyver' hemelvlam, kan ook De grimmigheidt, u dan verdonkren, En smetten, met een' aerdschen rook? Wat toght 4 verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier? Willem Backer en Schellinger, Pieter Cornelisse Hooft van A (msterdam ) Drossaert tot muyden wedr. van Christina van Erp won. op de Coninxgracht ter eenre en Leonora Helmans van Hamborgh wed. van bathista Berthelot won. tot Sevenbergen ter andere zijde ". — De ,,Coninxgracht" is het tegenw. Singel. — Leonora was in 1595 te Hamburg geboren, dus in 1627 32 jaar. Zie Eigen Haard 1881 pag. 102, 103, waar Mr. A. D. de Vries nog opmerkt, dat hun huwelijk werd ingezegend door Ds. Adr. Smoutius (Haentje Dickkop van de Maze) denzelfde waarover Vondel het heeft in zijn „Rommelpot van 't Hanekot". ---- De kinderen uit het eerste huwelijk waren Hooft door den dood ontvallen. Van zijn tweede vrouw Leonora, ontving hij een dochter Christina Hellemans Hooft en een zoon Arnout Hellemans Hooft. De weduwe Bartolotti voerde ook nog twee dochters, Suzanna en Constantia, de eerste 14, de tweede 3 jaar oud, tot het huisgezin van den drost in. (een derde dochter Maria was waarsch. al overleden) . i) In de Uitg. luidt het opschrift: Op d'eerste kerssen van den Zomer, gezonden in een doosje met rozeblaeden. 2) gunst, liefde. 3) De prinsesse va-i Oranjen is Amalia van Solms, gemalin van Frederik Hendrik. De belegering duurde van i Mei tot 14 Sept. 1629. H. schreef zijn gedicht in Aug. 163o. De tekst is volgens de Uitgave van 1636 4) Wat toght, Welke hartstocht.
161
Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, Voert, in Triomf, mijn' slaverny. Een krans van bloemen bly gespikkelt, 2 (Geen Lauwergroen en heeft 3 'er bij) Zal ik u vlechten, heel doorwaessemt, Op nieuw -en vondt, Met geur, mijn handtjens aengeaessemt, Van uwen mondt. 4 Op gouwde lelyen, en straelen, Laet trotsen 5 Fransch' en Spaensche króón. Om daer een perrel af te haelen, En streeft zoo niet, door duyzendt dóón. 'k Zal d' uw al aerdigher doen blaken, 6 Van steê, tot steê, 7 Met traent j ens dauwend' op mijn' kaken, Uyt Minnewee. Ik pooghde 't gloedtjen van mijn' liefde Misschien te koelen, voor een' stondt Kon nijptang t' flitsjen, dat mij griefde Wat trekken, uyt de diepe wondt. Maer 't schijnt geweêrhaekt, dit is 't mangel. Helas! mijn hart Voelt maklijk inwaerts gaen den angel; Te rug, met smart.
Myn' zughjens, tedere getuyghen Van d' ongeneezelijke quael, Die plagh uw open oor te zuyghen. Nu stoppen t' kooper, en metael. 8 Terwijl ghy breydelt d' oorloghskanssen, Met wal en graf, 9 Trompet, en schut io (Ach arme) II schanssen 12 Mijn' klaghten af. i) Voer mij als slavin voor uw triomfwagen. 2) gespikkelt, bontgekleurd. 3) heeft, haalt. 4) Het parfumeeren van den mond was in hofkringen en dgl. destijds niet ongewoon. 5) trotsen, trotsch zijn, zich verheffen. 6) Ik zal uw kroon veel sierlijker doen pralen. 7) Van plekje tot plekje (evenals die andere kronen met paarlen) . 8) Nu stoppen trompetgeluid en kanon gebulder uw oor. 9) graf, loopgraaf. io) schut, geschut. ii) Ach arme, helaas ! 12) schanssen ... af, sluiten als met een schans af. Hooft's Erotische Gedichten. ii
162
Indien 't u lust, Juppij n te spelen, T Zijn' vriendtlijkheên te volghen traght. Zijn hooghste lof, in menschekeelen. Nocht donder is, nocht blikzemjaght. En beter, dat myn smijdigh smeeken 2 Uw hart verfraey, 3 Dan in gedruys, van slaen en steken,
Het veldtgeschraey. 'k Hoor alle daeghs van versche dooden Gevelt in hol, oft galery. 4 Elk overlijdt aen eighe lóóden ; 5 Maer aller koeghels 6 moorden my. Want ik my elkmaels voel bezeeren, Als van een punt, Die 7 denk; op 't hoofdt met witte veeren, Was dat gemunt. Wat mooght ghy, die u niet en zoeken, Bestooken, in hun voordeel, gaen. 8 Zoo veel en is 't niet waerdt, de vloeken Van heel Kastilj', op zich te laên. Denkt liever, hoe Madril 9 zoud' stoffen,
En zyn verquikt, Io Vernam 't, van scherp te zyn getroffen U. I I Ach ! my schrikt.
Maer is, om lief, om lijf, om leven, Om kindt, om zoon van vaders naem, 12 Zoo veel, op veer nae, niet te geven, Als om een' glooryrijke faem, i) Ju ppijn te spelen, Jupiter na te volgen (nl. als god van den bliksem en den donder) . 2) smijdigh smeeken, zacht gevlei. 3) verfraey, vervroolijke. 4) galerij, onderaardsche gang, toegang gevend tot een mijn. 5) Elkeen (die valt) sterft (alleen) door het lood, dat hèm treft. 6) koeghels, kogels. 7) Die denk, ik die denk. 8) Wat mooght ghij enz. Waarom gaat ge hen, die u niet zoeken, bestoken, terwijl ze (door hun beschutting van wallen en grachten) veel op u vooruit hebben. 9) Madril, Madrid. io) verquicken is nieuw leven, nieuwen moed geven. ii) Versta: Vernam het, dat g ij door 't scherp getroffen waart ! 12) zoon van vaders naem: Willem, naar Willem den Zwijger genoemd.
163 Zoo gunt my dat ik met u rijde, Door koudt, door heet, En voert my by 't rappier, op zijde, Waer dat ghy treedt. AEN JOFFRE
FRANCISCA DUARTE. Frankje, 2 nu neem jck het aen. Nu geloof jck dat de kollen, 3 Ros en waeghen, met de maen, Vanden hemel af doen hollen. Wat is 't wonder datze rollen, Op haer neuren, 4 nederwaert ? Ghij doet, met uw zang, de schaeren Van beneên, ten hemel vaeren. Dat heeft wel een' ander' aerdt. 5 OP DE ROEMERS BESCHREVEN BIJ JOFFRE
TESSELSCHA. Wat suft ghij, lezer, opgetoghen van de tooghen 6 Zoo luchtelijk geswaejt, en vloeyend' op haer' pas ? 7 Zij zijn, van loome handt gesleept niet; maer gevloghen, Ujt een' doorluchten geest; wiens wakkre penne was Doorluchte diamant, papier doorluchtigh 8 glas. i) Francisca Duarte, om haar mooie stem „de Fransche Nachtegaal" genoemd, was een vriendin van Tesselschade en woonde evenals deze te Alkmaar. Ze was de dochter van Caspar Duarte te Antwerpen en van Portugeesch-joodsche afkomst. Francisca en haar man, die Francisco Duarte schijnt geheeten te hebben, waren nog al eens gasten van H. op 't Muiderslot. 2) In de Uitg.: Joffrouw; „Frankje" was dus een familiariteit, waarmee het publiek niet te maken had. 3) kollen, tooverheksen. 4) neuren, binnensmonds zingen of prevelen, zie Aant. 5) Dat is nog iets anders! 6) Wat suft ghij, Wat staat ge verbaasd; de lezer is de bewonderende beschouwer der letters op den roemer; tooghen, trekken, krassen. 7) op haer Pas, naar hun Juiste maat. 8) doorluchte, schitterende; doorluchtich, doorschijnend; lucht is als licht op te vatten; het woord is, wellicht onder invloed van Duitsch durchlaucht, een vertaling van Lat. illustris, dat de beteekenissen: vol licht, klaar, schitterend, voornaam, verheven (zooals in den voorlaatsten regel) in zich vereenigde. -- De roemers worden genoemd in een brief van 2 Nov 1632 (V. VI. No. 407, Pantheon No. 51) .
164 AEN JOFFRE
TESSELSCHA.
I
'K weet van dichten, nocht van deunen, Niet dan ketelachtigh 3 dreunen Is het dat mijn' snaeren Baeren.
2
Was de keel o j t glad en hel, Z' is nu bijster van haer' stel, Slaet niet dan een schor Gemor. 'T hart, al heeft het Phoebus tegen, Wil, tot uw verzoek geneghen, Boven zijn vermeughen, Deughen. 4 1632. AEN JOFFRE
T E S S E L S C H A, OP EEN KERSNACHJEN BIJ HAER GEZONGEN, IN 'T JAER
1632.
O lofrijk keeltjen! nae dat ghij Al' 's werelds stemmen waert verbij Gestreeft, en zat der aerdsche dingen; Ontbrak 'er meer niet, dan parthij Met 's hemels engelen te zingen. i) Hooft was in dien tijd bezig aan de „Klaght van koning Henrik de Groote over 't afwezen van Marie van Mommorency", dat hij uit 't Fra. vertaalde voor Tesselschade; H. noemt het het koninxliedt. In den brief an 2 Nov. 1632 (V. Vl. No. 407, Pantheon No. 51) schrijft hij haar: „Het Koninxliedt staet tussen hangen en wurghen, en kan quaelijk aen zijn eindt raeken. Want mijn geest is zoo verzoopen en verzonken in 't rijmeloos schrijven mijner Historiën, dat hem de wieken te nat zijn, en in te diep een kujl steeken om vlucht oft vejrt nae de poetische lucht te maeken. UE. verght het hem nochtans. Maer dit zeidt hij daer toe: „'K weet van dichten ", enz. 2) deunen, zingen. 3) dof geluid als 't slaan op een ketel, in tegenstelling met ketelachtig, kittelig, streelend, prikkelend. 4) De zin van dit couplet is: 't Hart, al is Phoebus Apollo het niet welgezind, wil ... boven zijn kunnen iets deugdelijks tot stand brengen.
165 UJT 'S HARTOGHENBOS, AEN MIJN'
HELIONORA HELLEMANS.
I
Aller deughd en vreughden bron Leonor mijn helle zon, 'K zoop 2 mij dezen avont dronken Inde straelen van uw lonken, Zoo mijn hartje met zich broght Wieken alzoo wel als toght. 3 Want de toght die zond' mij draeghen, Over graghten, over haeghen, Over wal en over pael, Over Maes en over Wael, Over d' akkers swaer om bouwen, 4 Die van Bato naem behouwen, Nederlands vermaerdste plek, Over Ling, en over Lek, Nae de zee genaemt nae 't Zujden Op het hooghe hujs te Mujden, In des Oostertoorens schoot, Daer het lieflijk avontroodt Van uw lippen en uw kaeken Zich zouw mengen met mijn blaeken. Maer, van vlerken, 5 'k heb 'er geen'. En de Min, die mij, te leen Met de zijne kon stoffeeren, Wil ze niet een ujr ontbeeren: Ende merkt, wat jk hem vergh, In den Bos mijn' herrebergh. OP LIEFS AFWEEZEN.
6
Leonor, als jk zagh daelen Uwer o o ghen brujnen blink, 7 Strax 8 besweek de Zon, en gink i) Geschreven na 12 Maart 1633 en vóór Mei 1634. 2) 'K zoop, ik zou drinken (zuigen was destijds nog geen plat woord) . 3) Zoo mijn hartje enz., Indien mijn hartje mij evenzeer van vleugels voorzag als van hartstocht. 4) swaer om bouwen, zwaar te bebouwen, „wegens den vetten klei grond". 5) Maer, van vlerken. Maar, wat vleugels betreft. 6) Geschreven in den zomer van 1634 of 16 35• 7) blink, glans, schittering, zie Aant. 8) Strax, dadelijk.
'T hooft, mistroostigh, onder haelen; Seven oft zij, van uw' straelen, Slechts te leen haer licht ontfink. Lieve lippen, schoone mondt, Die, met leevende robijnen, Mij zoo dikwijls deedt verschijnen, In den dagh, een' morghestondt; Keert, om 's hemels graeuwen grondt, Met uw roodt, te doen verdwijnen. Wakker' handen, radde kneuklen, Die, met strookend I snaerenspel, Placht, alleen niet voorhoofts vel, Maer de ziele te verneuklen; 2 Denkt eens aen het hartekreuklen Van gescheiden mingezel. Doodsch, en eenzaem lejdt de tujn, Dien uw' vroolijke manieren Plachten weeligh te doen tieren. 'T hujs is maer een hoop van pujn, 'T heeft niet leevends, dan de krujn, En 't krioel der vlugge dieren.
3
Treurigh suffen mij de weijen. Niet dan schimmel schijnt haer groen. Bloem en blaeden niet en doen, 4 Dan de wolken helpen schreijen. Al hun troost 'lejdt in 't verbeijen Van uw haestigh herwaerts spoên. Daeghen zijn mij log als loodt. Droomen wat verquikkinx geeven. Denkt, hoe verr' is hij verdreeven, Ujt gewenschte blijdschaps schoot; Dien 5 de slaep, een soort van doodt, Leevender is, 6 dan het leeven. i) strookend, streelend. 2) verneukten, gladstrijken, ontrimpelen en dus fig. in de goede plooi brengen, aangenaam stemmen. 3) krujn, het dak en de torens, waar het gekrioel der vogels wat leven en beweging gaf. 4) niet en doen, doen niets. 5) Dien, wien; ziet op hij in reg. 3 van dit coupl. 6) Leevender is, nl. door van de geliefde te droomen.
167
Zachte Vechtvocht, borne baeren, Die, van Ujtrecht, komt gegleên, Knelt het maxel I van haer' leên,
Ende wilt het wel bewaeren, Zoo het erghens, in uw klaer en Helder spiegelglas, verscheen. Oft 2 ghij dat te Mujden broght, Hoe zouw zich mijn geest verblijen, In de zujvre schilderijen, Daer penseel nocht quast aen wrocht? Maer, en laet z' u, van 't gedrocht Doch der Veldtgoón niet ontvrijen.
Bitser 3 zorghe knaeght mijn' zinnen. Dat 's, zoo ijemant van hunliên Komt het roerend 4 beeldt te zien, Hij 't zal, met een' sprong, verswinnen 5 Doen; en 't geen hij waent te vinnen, Bejden, mij en hem ontvliên. Waer dan vischten wij de kleur, Waer dan zochten wij de tooghen, 6 Die, gesmolten en vervlooghen, Sweefden al uw waeter deur? Ach! hoe leelijk waer te leur Ik gestelt, en hij bedrooghen ? Veldt- oft Stroomgodin ook faelen Moghte, tegens haere gis, Zoo zij, ujt eerbiedenis, Naer een' handtkus quaem te taelen. Goede meening meenighmaelen Schoot, ook als zij raekte, mis.
i) Knelt het maxel, omvat de beeltenis. 2) Oft, indien. 3) Bitser, kwellender, erger. 4) roerend, wat het gemoed beweegt. 5) met een sprong, als hij naar het beeld in het water toespringt; verswinnen, verdwijnen. 6) tooghen, trekken.
X68 Vlijtelijken voorts verhoedt, Dat nocht schujt, nocht riem, nocht haeken 'T lieflijk aenschijn schichtigh maeken, Met het plassen in uw' vloedt. Zoo geef Venus, dat uw zoet Nemmer 't zout der zee moogh' smaeken. OP DE MUSCH VAN OREADE. 2 'T musje, lusje van mijn mejsje, Plant zijn' pootjes op het vlejsje Van haer blank' en poesle krop; 3 En het steekt zijn bekjen op, Om te pikken nae de perlen. 4 'T schelmpje denkt, Ik wed, die kerlen 5 Moeders zijn van 't lekkre meel, Daer men toertjes, 6 voor de keel Van juppijn en al' zijn' gasten, Af gaet bakken. En de basten Smelt men ('t is doch hemelsch ijs) Tot een dronkjen op die spijs. Ach! hoe zouw der eentje smaeken? Kond' jk slechts daer achter raeken. Hadde mij 't geluk zoo lief; 'K past' op 7 kat nocht kiekendief. Oft zij beeten, greepen, greezen; 8 Af en moght me niemandt teezen. 9 Die een brokje van die kost, Die een slokje van die most Eens te lijf slaet; I° met dat brassen Is hij strax der doodt ontwassen. Maer, al wat jk hap oft stip, T'elken rejsjen hael jk slip. II 'K zie een vogheltjen, in 't glaesjen Mij de neb biên. Quaem j' 'er, baesjen, i) schichtigh maeken, beangstigen. 2) Oreade is Hooft's stiefdochter Suzanne Bartolotti. Het gedicht is van Juni of begin Juli 1636. 3) krop, hals. 4) perlen, die Suzanne om den hals droeg. 5) kerlen, korrels. 6) toertjes, taartjes. 7) 'K past op, ik gaf om. 8) greezen, grijnsden; het kan volgens Kil, ook fremere beteekenen, dus hier van de kat gezegd: blazen, brommen. 9) Niemand zou mij er van af kunnen trekken. io) te lijf slaei, eet of drinkt. ii) Nael jk slip, mislukt het mij.
169 Ujt, je waert haest 1 op gesnapt. 'K heb zoo meengllen mug geknapt; Die, bekoort door 't versche bloozen Van mijn mejsjes kaekeroozen, 'T bloedtje snoepte, daer zij sliep, Dat daer over wraeke riep. 'T glibbrigh graentje 2 spat daer heenen, En het spot met al mijn steenen. Vat ik het; het wil te noó Van zijn al te taey een stroo. 3 'T hooftje wort mij heet. Het faelen, Wil jk 't op den grondt verhaelen? 4 Neen: 't waer jammer hals gekrast, Daer zoo schoon een koorn op wast. T'ZAEMENSPRAEK TUSSEN OREADE EN DE MUSCH Musje, lusje, gauwe 5 diertjen, Wie zagh byetjen ojt, oft miertjen, Zoo zorghvuldigh als ghij zijt ? Niet een speltje word jk quijt Oft ghij vischt het ujt den zande, 6 Ende brengt het mij ter hande. Naei jk; nemmermeer en faelt
Ghij te passen op de naeldt. Haer, zoo ras zij ujtkijkt, trek je Nae je, met uw naejend bekje. Zie je, dat jk mij onthul, 7 Eeven als een borne sul Stae je niet; maer ujt mê 8 vlechten Plukt de speltjes, die haer hechten; Mits dat 9 jk een hairtje raek. Dus zey Joffrouw: op zijn' spraek, Io 'T musje toen, dat voelde rijzen Al' zijn' aêren, door dit prijzen: i) haest, gauw. 2) graentje, korreltje, de parel nl. 3) Van zijn stroo; de musch dacht aan graankorrels aan een stroohalm. 4) Zal ik 't op den grond (waaruit het koren groeit) wreken?. 5) gauwe, gevat. 6) ujt den zande, waarsch. waarmee de vloer bestrooid was. 7) onthul, het haar los 8) mê, mijn. 9) Mits dat, zoodra. zo) op zijn spraek, in zijn-mak. taal (zei) .
170
'T spel begint eerst, wat je waent. 'K ben een musje van een' maent. Loopen, moertjes taeltje spreeken, Leert een mensch 't in hondert weeken; Wel gevochten. 2 Op een' prik, Vast, in vijf, 3 al dat heb jk; Dan noch 't vlieghen, 't naeldeslieren, En de kunst van 't kamenieren Zeker op een lutje nae . Heeft mijn geesje wedergaê ? Wacht. Studeer jk noch een jaertje, 'K wed, jk geef 't te raên aen Saertje. Maer leef jk 'er neghentien, Wonder zult ghij aen me zien. 5
4
OP EEN GEMASKERDE JOFFROUW. 6 Joffrouw Lijsbeth lapt 7 haer' kaeken Met fluweel, oft wat satijns. 'T aenzight, om aen wit te raeken, 8 Krijght tot korst, een' swarte grijns. 9 Slaet ze niet te deghe mis ? Bleeken I° wil z', en gaet het maeken Brujner, ii dan 't van zellef is. i) wat je waent, wat meen je wel! 2) Wel gevochten, dan heeft een mensch zich dapper gekweten. 3) vijf, nl. weken. 4) Ik wed, het dan beter dan Saartje te kunnen. 5) Het gedicht is van io Juli 1636 of iets vroeger. Het muschje hier zoo geestig door Hooft bezongen, is ook het onderwerp van gedichten door professor Barlaeus, Plemp en Vondel geweest. In een brief van io Juli 1636, gericht aan Barlaeus wordt zijn dood gemeld (Br. bij Van Vloten III bl. 142, Pantheon bl. 147) „Maer (acharme!) de mus, opgeblaezen van 't lof uwer versen,.... heeft eer de gedichten der H.H. Plemp en Vondel hier haevenen*) konden, haeren staert gelicht, en haere min. naeres met ejndelooze treurlust gelaeden t) . Onujtschrijflijk is dat schreijen van heete traenen, dat kermen, dat misbaer van de twee oudste mej skens" . 6) „Mijn zoon" schrijft H. (Br. bij Van Vloten III 147 en 152, Pantheon io en 154) „schijnende eenighe ritseling van poëetische grilligheit te ver neemen, zejde laestmaelsover taefel, als men sprak van zijn zuster een masker te doen draeghen, om wit te gaedren, dat zij dan swarter dan nu zijn zouw. Welke stof van hem ontfangen, jk tot het onderstaende maxel gebragt heb ". Het gedichtje is van 25 juli 1636. 7) lapt, behangt met een lap. 8) om aen wit te raeken, om zich blank te maken. 9) grijns, masker. io) bleeken, blank maken. ii) brujner, donkerder. *) haevenen,
belanden. 1-) gelaeden, vervuld.
171
AEN ME JOFFRE TRAIE,CTINA OGEL. O Oghel, ooghelijn 2 der jeughd, De min te vlieden is geen' deughd. Want, volght men Venus met beschejdt, Geen' weerga heeft haer' zoetigheit, Doch, wie haar op de hielen treedt, 4 Dien straftze met onlijdlijk leedt. De wijze warmt zich bij haar' gloedt: Maar voor het bijstre 5 branden hoedt; Gedachtigh hoe der mug bequam Het vlieghen in een' schoone vlam; Gedachtigh dat de heevigheit Geen ding ter wereldt wel belejdt. 6 T'Amsterdam, den 2en van Wij nmaant 1 641. t) Trajectina of Utricia Ogle was de dochter van John Ogle en bekend om haar musicaliteit. 2) ooghelijn, parel, bloem. 3) niet beschejdt, met oordeel. 4) Doch wie Venus al te driftig volgt. 5) bijstre, buitensporige. 6) belejdt, bestuurt.
AANTEEKE,NINGEN. BI. 5. Het voorlaatste couplet veranderde H. later aldus: Ver wt de straten drang, i) op berch, in woeste dalen Als snachts slaeprige wint het bosch sacht overweyt, Aen Echo ick alleen mijn clachten sal verhalen, Die niet en antwoort, dan t' geen datmen selve seyt. In 't laatste couplet werd Een visscher: Een jager, en er kwam dit couplet bij: Diego die van huis mistroostich was gaen vluchten Verhaelde dus sijn clacht in d'hooge Pyreneên: De steile rootsen groen medoogent met hem suchten, Dan tharte van sijn vrouw was harder als de steen. Met deze veranderingen is, volgens een aant. van H. het gedicht uitgegeven onder den titel: „Don Diegoos clacht". Het opschrift „In Venetia i 6oi" paste dan ook alleen bij den oorspr. tekst. bl. io en i i . Het is niet met zekerheid uit te maken, hoe Hooft zich oorspronkelijk de rollen van Galathea en den Minnaer gedacht heeft. Wellicht had Leendertz gelijk, toen hij bij nadere beschouwing aannam, dat H. oorspronkelijk den Minnaer den eersten regel, Galathea de laatste drie van elke strophe in den mond heeft willen leggen (Leend. I 382) , welke eenvoudige oplossing ook hier gevolgd is. Bij St. zegt Gal. regel 10 —17, Minnaer 18-2o, Gal. 2': Och mijn leven coomdij t' avont weer? Minn. 22-24: Las u moeder ... Maer al sou s' haer stooren ick coom even seer. Gal. 25: Och mijn hart hoe raeck ick van u hals? Minn. 26 -28. bl. 16-18. Van het gedicht „Ick loos de suchten" handhaafde Hooft later alleen de eerste vijf coupletten en verving de rest door de volgende twee: Maer neen van u 2) en is al meê geen troost te wachten. Ghij drie maeckt een gespan 3) tot mijnen ondergank: En wilt, dat ik zoo wel de starrelooze nachten, Als droeve daeghen slijt', met jammerlijken zank. De duisternissen aerd' en hemelrijk bekleeden, Slechts Venus en haer kindt mij lichten toe; en raên Te wenden t' huyzewaerts van hier mijn' ij dle treden Die nevens traen, en zucht, en klaght, verlooren gaen.
s) drang, druk, vol menschen. complot.
2)
van u, van den slaap nl. 3) gespan,
1 74
bl. 27. Weet yemant enz. Deze lof van den eenvoud herinnert even aan het „Wenschlied" van H. Lz. Spiegel, dat aldus eindigt: Niet rijker is hy, die behendigh Veel gheld en ghoed by een verghaart, Veel land, en zand, ja Konings kronen, En alle weeldes overvloed: Als, die een hut heeft in te wonen, En 't lijf ghenoeghzaam kleedt en voedt. Maar krij ght dezelfde daar en boven, Een huysvrouw ghoedigh, jongh, en schoon, Z' ist (= zoo is 't) al na wenschen: die mach God loven In ghelukkig heil spant hy de kroon. Spiegel geeft aan, dat hij zijn stof ontleent aan Juvenalis, Montaigne, Petrarca en Plutarchus. Men zou verkeerd doen uit deze quatrijnen van Hooft zijn „demokratische zienswijze" af te leiden. Hier wordt een stof behandeld, die door classieke, zoowel als renaissance- mannen vóór hem gaarne behandeld werd en die ligt op een terrein, waar de bucolische en de stoïsche levensbeschouwingen elkaar ontmoeten. Hooft begon ook een vertaling van Juvenalis Xde satire, waarin dergelijke gedachten verkondigd worden. Misschien wil H. met het laatste couplet zeggen, dat hij geenszins van plan is Ida Quekel te verlaten voor een meisje met „overvloet van haven". bl. 32. Onder DIA staat: EMBLEMA.
son en enige vogeltiens. Naer u gelaet is ons te moede. Leend. I 39 teekent hierbij aan: Onder een epigram op het gebouw van St. Luz. schreef H.: „Devise. Een Son. Omnibus idem ". Deze zon" (Hooft's familiewapen) „vinden we hier vereenigd met de drie vogeltjes uit het wapen van Quekel". bl. 38-4o. Sal nemmermeer. In het hs. is aangegeven, dat na den Oden regel van elk couplet de 3de bij het zingen nog eens herhaald wordt, op Een
deze wijze:
De wellust van u mondt? De vriendtschap van u oogen van u oogen. Later, na Brechjes dood, voegde Hooft nog een couplet in tusschen 't voorlaatste en 't laatste: De blancke perlen hielen i ) De crachten 2) van 't geween. Sij doen noch in den hemel, Dat sij op aerde deen. Dit couplet werd weer niet opgenomen in de Uitgave van 1636. i)
hielen,
heelen. 2) crachten, macht.
1 75 42. St. wil voor Ons in regel 8: Dus lezen (St. II, bl. 492.) Het gedicht komt tweemaal in 't hs. voor; beide keeren staat er duidelijk Ons, dat ook veel beter zin geeft, als tegenstelling met hem in reg. 7. — De lezing Dus in „Apollo of Ghesangh der Musen" is waarsch. een drukfout. bl. 66. Slaei met u oochs vermogen sonneschijnen, kan ook anders verklaard worden, nl. door vermogen als adj. op te vatten in den zin „machtige", zooals vaak bij H., maar dan wordt oochs een vrij gezochte meer -voudsrm. Vermogen komt bij H. vaak als substantief voor, „b.v. „Al wat er in 't vermoghen van blinde laeghen is" G. v. V. 197; ,,'T naestgod deli] ck vermoghen", Baeto. 447; „Mins vermeugen", hier pag. 46. Hooft gebruikt voor het meervoud van oog steeds ooghen, b.v. „aen uwer ooghen glans" (St. I. 127. 72). Waar hij schrijft: „Van 't schittren uwes oochs (hier, pag. 83 regel u) hebben we met een enkelvoud te doen. bl. 97. Veltdeuntjens. In het hs. staat boven elk gedichtje telkens het woord Veltdeuntjen, er onder telkens 9 Febr. 1611 Wonsd. bl. io8-iio. Op 's winters end. — Dr. H. H. Knippenberg vestigde er de aandacht op (N. Taalgids XVIII 244) dat deze Sang waarschijnlijk geïnspireerd is door een gedicht, waarvan 't eerste couplet luidt: Den winter strangh 1/ die 't herte bangh Met veel vreughd dede sluyten Neemt zynen gangh // en eer yet lang Sietmen s' Omers virtuyten i) Want Flora brenght ons nu ten toon Haer bloemkens veelderleye En Phoebus licht dat schijnt seer schoon Tot lust in desen Meye. en dat voorkomt in Den Nieuwen verbeterden Lusthof van 1607, welk lied Dr. J. F. M. Sterck op grond van de daarin voorkomende spreuk: „deugd verheugt" (Maekt u in deught // altijt verheught) toeschreef aan H. Lz. Spieghel. — Beide zijn op dezelfde „wij se" gedicht en bezingen het voorjaar, maar op uiteenloopende manier. Bepaalde navolging is het niet. IIoe latere minnedichters soms bij Hooft te gast gingen, daarvan geeft het volgende Gedicht van H. Kz. Poot een voorbeeld:
GOELYKE2) WANGEN. Laet Jupyn met eikeblaên Zyn geduchte slapen sieren, Febus heilige laurieren Op zijn goude lokken laên, Pan om spichtigh pynloof gaên En er zich een krans af breien, Vette olyf Minerf verfreien, Roos noch mirt Dione ontstaen 3) , Wien doet al dat tooien aen?" 4) i) 's Omers virtuyten, de heerlijkheden van den zomer. 2) Goelyke, schoone. 3) Dione, Venus ; ontstaen, ontbreken. 4) aendoen, indruk maken op.
176 'k Gaf wel duizent zulke kroontjes Om de roosjes die de koontjes Van mijn Klorisje beslaen. Poot, Gedichten,
ed.
1722,
bl. 136.
bl. 113. Het Sonnet aan Anne Roemer Visschers is blijkbaar een vrije navolging van een Lat, gedicht van Caspar Barlaeus, dat deze tot Hooft richtte en waarin (volgens de vertaling van Dr. Sterck in zijn „Hoofdstukken over Vondel en zijn kring) van Tesselschade gezegd wordt: „Zij schildert met het penceel en daagt Apelles uit; zij evenaart Praxiteles door beeldhouwen; zij weeft en spint in wedijver met Arachne; zij zingt om door Sappho benijd te worden; zij tokkelt de luit als Orpheus of Amphion. Guirlanden en kransen van vruchten, bladen, bloemen en schelpen verbindt en ordent zij, dat men twijfelt of de natuur aan de kunst of de kunst aan de natuur toegeeft. Zij maakt bloemen van stoffen, dat gij zoudt zweren, dat ze leven. Zij schrijft zoo nauwkeurig en sierlijk, dat het meer te prijzen valt dan drukwerk ". bl. 117-118. Rosemont, enz. Prof. G. Kalff wees in Tijdschr. XXXV 3 1 4 op eenige overeenkomst met een paar dergelijke aubades van Ronsard, Malherbe en Chiabrera. bl. 130. klevend reppen. Ik geloof niet, dat we met St. klevend als „bedeesd, schuchter" moeten opvatten, maar dat het hier de gewone bet, heeft. Vgl. hier 159 regel 5 en 6 Wat ist vremt, dat mijn zieltje door 't kleven Van een kusje gevaen is gebleven?
bet.; hier io8, regel 5 Dan leeren zij ... Haer lipjes aen haer liefjes lipjes lijmen.
Vlg. ook lijmen in dezelfde
Voor reppen kan men vergelijken Granida 74: „En wanneer ick heel begeerlijck kussen quam u mondtjen teer, repten u lipjes, docht me, weer," waar reppen = bewegen.
bl. 144. De eerste 5 regels van 't couplet: Yvooren hoeft enz. luiden in een ander hs., alsook in de Uitgave van 1636, als volgt: Wtheemsche schoont', o aenschijn rijk van glooring Dat mij 't gemoedt doet scheemren met uw licht! O óóghen vol van kracht en van bekooring, Die fellen brandt in mijnen boezem sticht! Wat bujt op mij wil dat paer starren haelen? -bl. 162. Klaghte, laatste couplet. In het Lett. Leesboek van De Vooys, v. d. Bosch en Tinbergen wordt in deel I, 36o ter vergelijking verwezen naar Vondel's Geboortklock van Willem van Nassau (van 1626) vs. 157 en vlg. :
1 77 Ach spreeckste, kuyssche minne, Indientme paste als eer een' Amazoonsche heldinne, Ick sou met forssen moede, op een schuymbeckend ros, Navolgen mijnen man door vlack, door veld, door bosch: Ick sou met desen arm handhaven sijn banjeren; bl. 163. De verklaring, die van neuren in dit gedichtje in het Wdb. der Ned. Taal gegeven wordt, berust op verkeerde lezing. Er staat nl. bij Neuten . . . 3). Bij dichters ook als een eenigszins nederige term voor: zingen, dichten „Wat is 't wonder datze (t.w. maan en sterren) .. . rollen. Op haer neuren (t.w. het gezang van Francisca Duarte) nederwaert". Beter in Letterk. Leesb. I 371, waar er aan herinnerd wordt, dat „tooverliederen en tooverspreuken (bij alle volkeren) binnensmonds geneuried of gemompeld moeten worden ". Men vergelijke deze plaats van Poot (Ged. 1722, bl. i6o) : Wat wonder is 't dat fluisterend gelol En preveltael en toverrymen De blonde maen doen zwymen En dat een graeuwe kol De stroomen stuit ... enz. 't Zonderlinge volksgeloof, dat heksen de maan omlaag konden trekken is al zeer oud; men vindt er o.a. gewag van gemaakt bij Aristophanes, Plato, Horatius, Propertius, Ovidius, Vergilius. Men kan ook vergel. Ger. van Velsen 190 en volg. bl. 165. brujnen blink. In den asten druk meende ik bij brujn aan de bet. „schitterend, fonkelend" te mogen denken, die dit woord bij Luyken (b.v. Leonoraas oogen bruynder dan den diamant) en misschien ook bij anderen heeft. Deze bet. zou hier zeer goed passen. Dat de zon bezweek voor den schitIerenden glans van L.'s oogen is overtuigender, dan voor den bruinen of donkeren glans. Maar daar bruin bij H. steeds: zwart, donker of bruin bet. en Leonora donker was, zal bruin hier ook wel deze bet. hebben.
INHOUD. (De aanvangswoorden der gedichten in alphabetische volgorde) . bladz. 30 ACH AMARILLIS . . . . . . . . . . . . . . . . . . X65 . . . . . VREUGHDEN BRON ALLER DEUGHD EN VREUGHDEN . . . ELDE . ....... . . . . . ALS, ARBELE, MIJ ZICH MELDE . . . 1 33 ALS JAN SYBRECH SOU BELESEN . . . . . . . . • . 64 ALDERBESINSTE . . • 37 ALSALIGENDE LIEFD STROYT U . . 32 AMARYL DE DEKEN SACHT . . . . . . . . . i4 . . . . HAJR WT UW TUITJEN . AMARIL HAD JCK HAJR AD LANG . . A. Y. . H. . . . . . . . . . . 122 AM R L 67 BEROEMDE VISCHERIN, DIE DE VERBORGEN HOCKELS . 126 . CHRISTINA DE DROSTIN VAN MUJDEN EERT DI 123 . . AEL STR . . . DE MIN MET PRICKEN VAN ZIJN I2I DE SCHOONS TOVERES DE STRALEN MIJNS GESICHTS . . . . . . . . . . . DE VLAMMEN DIE JCK VOE . . . . . . . . . . . . . X56 5 DEIANIRA', ICK KENT, U WESEN . . . . . . . . . . . . . . . 7 . . . . . . . . . . . . DEMOPHOON . . . DIAN , SOO GHIJ LICHT CUNT OVERWINNEN . . . . . 22A DOEN 'T EERSTE MAEL VERSCHEEN . . . . . . . . . 140 DOORLUCHTIGH PAER . . . . . . . . . . . . . . . 146 EDEL PAER, ZIELZOETE LICHTEN . . . . . . . . . . 125 I ELCK PRIJS SIJN LIEF NAER HIJ SE GIS . . . . . . . FRANKJE, NU NEEM JCK HET AEN . . . . . . . . . 163 DEN DACH COMT AEN . . . . . . . GALATHEA SIET DEN io GESWINDE GRIJSART . . . . . . . . . . . . . . . . 89 GHIJ DIE MET HEERLIJCKHEIDT . . . . iig . . . . . GHIJ DIE, MET SULCK GEWELDT . . . . . . . . . . 86 GHIJ HAILICHHEIDTJENS 92 . . . . . . . . . . . GHIJ SUCHTEN HEET . . . . . . . . . . _ . . . ... 13 GROOT VAN GEEST EN KLEEN V AN E LED N . . . . . . 41 HEEFT, 0 VLUGGE MIN . . . . . 50 . . . . . . . . . HET GESELSCHAP SOUD' EEN REISJE . . . . . . . . 122
..
...........
18o bladz. HET LIEDT DAT ICK TE CLAEGHE LAET GAEN . . . . 99 HET LIJF OMHEI.SEN MOET BIJ 'T SIEI.VERMENGEN SWICHTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46 HET MENSCHELIJK GESLACHT . . . . . .. . . . . 127 . . . . . 68 HOE DIEP ZIJT GHIJ GESONCKEN . . . . . . . . 68 HOE NOOD SACH ICK VERSTRAMMEN . . . . 18 HOEWEL T VERSTANT . . . . . . . . . . . . . . . HOOGHER DORIS NIET, MIJN GLOETJE . . . . . . . . I01 16 C LOOS DE SITCHTEN I K. . . . . . . . . . . . . . ICK MORDEN OP DE MIN . . . . . . . . . . . . . . 54 . . . IN D' OUWDE' EENVOUWDE TIJDT . 81 . . . . . . . . . . . . . . II0 IN HET IDALISCH DAL IN MAECHDELIJCKE LEDEN . . . . . . . . . . .. 40 INDE BLAEDEN VAN EEN ROOSJEN . . . . . . . . . 16o INDIEN HET CLAGEN CAN VERSACHTEN . . . . . . 2I INDIEN MEN POOCHT MIJN HART ART.... . ...... . 26 ... . . .. . ... . 23 INDIEN MIJN LEVEN SICH SOO SOO LANGE . Ix I T DROEVE GRAF, SCHUILT . .N . . . . . . . . Inl. ISSER YET NETTERS ALS EEN FRISSCHE BLOEM . . . . 51 JOFFROUW LIJSBETH LAPT HAER' KAEKEN . . . . . 170 KLAERE, WAT HEEFT 'ER UW HARTJE VERLEPT . . .. I20 COND JCK U 'T BINNENST VAN MIJN HART . . . . . . 37 KRAFT MET SMEECKENDE GELUYEN . . . . . . . 115 'K WEET VAN DICHTEN, NOCHT VAN DEUNEN . .. 164 . LEENIGH MARMOR, VLEESSCHE STEEN . . . . 151 EN LEITSTERREN VAN MIJN HOOP . . . . . . IJ LEONOR ALS JK ZAGH DAELEN . . . . . 165 L O OR MIJN LIEVE LICHT E .N . . . . . . . . . . .. 1 54 LEVEND KLEYNOOD, DEUGHDENVAT . . . . . . . . 146 LIEVE L CHTE I.EONOOR I . ......... 1 55 MEDEA O NBEWEE'CHT. . 24 . . . . . . . . . . . . . MEVROUW, ALS MET PAPIER . . . . . . . . . . . . 1 33 ME VROUW, ZOO JCK VERNAM . . . . . . . . . . . . 1 53 MET SMALLE KIELE SPOUWT . . . . . . . . . . . . 44 MIJN LICHT, DOE D' EERSTE DACH . .. . . 94 MIJN LIEF, MIJN LIEF, MIJN LIEF . . . . . . . . . . 8 5 MIJN SORCH, WANNEER JCK PEINS . . . . . . . . . 95 MIJN VROUWE BOOD MIJ TWEE NARCISSEN . . . . . . 4 1 MIJN VROUW, DE MIN, EN ICK . . . . . . . . . . . 16 .
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
181 bladz. 13 MIJNS AVENTUIRS VOORSPOO , CK MINERV' EN JUNO KORTS GEDENKEND' . . . . . • . 1 35 MUSJE, LUSJE, GAUWE DIERTJEN . . . 169 . . NAEDEMAEL DE FELLE BRANDT . . ...... . . . . . 152 NAERE NACHT VAN BENAUDE DRIE JAEREN . . . . . 158 21 NIJDIGE TIJT WAEROM IST . . . . . . . . . . . . 141 O DOCHTER VAN JUPPIJN O GEESTIGE NATUJR . . . . . . . . . . . . . . . • 1 49 . 126 O GHIJ SCHOONSTE ZIEL VAN GEUR . . . O GHIJ WIJSHEIDT, DIEEP BEGRE EN .. . ... . . . 129 . . . . . 164 O LOFRIJK KEELTJEN ! . . . . . . . . . . . 127 O MIJN VERSONKE ZINNEN . . . . . . . . . . ... . . . 1 71 O OGHEL, OOGHELIJN DER JJEUGHD .
. . . . O PHEBUS, FIERE PRONCKER O STAEDICH EEUWICH CLAEGHEN .... . . . . O VENUS, DIE HEBT YDERS HART . . . . . OM DAT SOO SELDEN MIJ MACH GEBEUREN . OM IN TE VOEREN IN MIJN HART . . . . . ONTZACHELIJKE MIN, DE ZUCHTEN . . . . OOGHEN ONVERWONNEN . . . . . . . . . OOGHJES LEVENDIGHE STAELTJES . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . • . .
OORLOGH OORLOGH BLAESEN . . . . OP, OP, MIJN GEEST . . . . . . . . . . . . . . OP 'S WINTERS ENDT . . . . . . . . . . . . . I PER OSTA DIE MET TRAEGE STROOMEN GLIJT . . . PERSISCHE INFANTE, BLOEM . . . . . . . . . . ROSEMONT, HOORDIJ SPEELEN NOCH SINGEN . . ROSEMONDT DIE LACH EN SLIEP . . . . . . SCHENT UW PERRUJK . . . . . . . SCHOON NYMPHELIJN . . . . . . . . . SCHOON OOGEN DIE VERMEUCHT .. . . . . . . . . SCHOON PRINSSENOOGH GEWOON TE FLONKREN . SINT DAT MELIJDELOOZ' EN OVERBOLGHE RAMP . STERFLIJCK GESLACHT UW SUCHTEN SCHORST SUKKLENDE TIJDT . . . . . . . . . . . . . . • T GEMOEDT HERWENSCHT . . . . . . . . . . T HAJLIGHJEN DAER JCK BIJ SW EERE THERSITES WILT U NIET . . . . . . . . . T MINNEGODTJE WONDZIEK GEESJE . . . . . .
. . . . . .
. . .
^ i8 76 io6
• . .
45 44 1 57 117
.
131
.
116
. .
74 io8 42 7r
. .
117
97 . . .
. . .
147 34 38 16o 131
.
1100
• .
• .
.
,
35 48 X39 3 134 1
I82 bladz. T MUSJE, LUSJE VAN MIJN MEISJE X68 VAN PURPER EN VAN GOUDT 139 VERHEVEN GROOTSCHE SIEL 25 VLEESROBIJNEN, LEENIGH KRAEI, 129 .. VLIEDT VER VAN MIJN GELUIT 57 VLUCHTIGE NIMPH WAER HEEN SOO SNEL ii VONCKENDE GOD 91 VOOCHDESSE DER GEMOEDEN 65 VOOCHDESSE VAN MIJN SIEL 82 VOOR 'T AL TE SCHITTRICH LICHT 73 VOOR 'T DROEVIGHE GEMOEDT 70 VROUW BRUJDT OP GISTER 105 VROUW DIE MY BRANDT 103 WAER HEENEN AMARYL 105 WAER 'T DAT JUPPIJN TEN HOOF 85 WANNEER DE VORST DES LICHTS 93 WANNEER DOOR 'S WERELTS LICHT 49 WANNEER JUPPIJN OM 'T HART io3 WAT NEVEL MET HAER LAEUWE BRON. 96 WAT SACHTER, GOUDEN VLAMMEN 55 WAT STORREM HEEFT U JONST 53 WAT SUFT GHIJ, LEZER, OPGETHOGHEN 163 WEET YEMANT BETER SAUS 27 WERELDS WELFSEL WIJD GESPANNEN 150 WIE SOUDER CONNEN TOOMEN 88 WRANGE 'AMARIL, SAL MIN. 114 YVOOREN HOOFT GEKROONT 1 44 SAL NEMMERMEER GEBEUREN 38 SICHBAERE GODT, TE PRAELEN 78 SIJDIJ VAN MINNAERS SMART. 54 SOO 'CK HEB GEMINT, EN MIN 4 ZOO 'T GELUIDT DAT GHIJ LAET SLIPPEN 125 ZOO 'T UJTERLIJKE SCHOON ... 149 SOO 'T U, MET DIAMANT, LUST ...............ii SOO VENUS SCHOON 89 ZUJVER HEBBELIJKE HANDTJES X36 .
.
.
..
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.. . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
tIuuup 0
0
C
s;;;
200985 011 hoofOOl ccva0 1
Erotische gedichten (ed. C C. van Slooten) .
Ir
in
.R.^ 4 W'llk