Over maatschappelijk kwetsbare jeugd en de onbruikbare jeugdhulpverlening1 Latifa Amezghal en Jan Naert Uit De Marge heeft in 2010 explorerende gesprekken gevoerd met een aantal actoren over de toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening voor maatschappelijk kwetsbare jeugd. Een aantal jeugdwerkingen die maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren bereiken, verenigingen waar armen het woord nemen, jongerenadviescentra en academici stonden ons te woord.2 Met dit artikel willen we de signalen vanuit de jongeren en hun begeleiders bundelen. We willen de publieke opinie informeren over de consequenties van de organisatie van de jeugdhulp voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. Daarmee willen we, het debat over de huidige jeugdhulp en de toekomst ervan verbrede, en verdiepen. Het debat vertrekt te veel vanuit organisatorische vraagstukken en te weinig vanuit de fundamentele vraag ‘wat hebben de meest kwetsbare jongeren nodig?’ Gebrek aan bruikbaar onderzoek Het onderzoek naar de toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening en daarmee de vraag naar wat de jongeren belemmert om de stap te zetten naar de jeugdhulp is schaars. Er is literatuur beschikbaar over de drempels die (jong)volwassenen ervaren als ze geconfronteerd worden met hulpverlening. De fase ‘voor de aanvang’ van de hulp is weinig gedocumenteerd. Het Vlaams jeugdbeleidsplan stelt dat de ministers van jeugd en van welzijn over diverse studiediensten en onderzoekskanalen beschikken. Naast de Studiedienst van de Vlaamse Regering zijn er welzijnsactoren als Kind & Gezin, en het Kenniscentrum Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (WVG). Er is het onderzoeksprogramma JOnG! van het Steunpunt voor beleidsrelevant onderzoek WVG. Binnen het Steunpunt voor beleidsrelevant onderzoek Cultuur, Jeugd en Sport is er het JOP (Jeugdonderzoeksplatform). Verder is er nog het kenniscentrum kinderrechten (Keki) en ook het Steunpunt Jeugd en het Vlaams Informatiepunt Jeugd schrijven onderzoeksopdrachten uit. In het jeugdwerk is er ten slotte ook Kind en Samenleving dat al geruime tijd ondersteund wordt voor onderzoeksopdrachten. Onmiddellijk daarna erkent dit plan dat er een aantal hiaten zijn: er is nauwelijks of geen grootschalig onderzoek bij kinderen onder 12 jaar, de focus op maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren ontbreekt, er is te weinig praktijkonderzoek, te weinig verdieping van kwantitatief materiaal en belevingsonderzoek, een gebrek aan beleidsevaluatief onderzoek en weinig afstemming en aansluiting. Dit boek wil een bijdrage leveren en tegemoet komen aan één van die hiaten met name de focus op maatschappelijk kwetsbare jeugd. We merken immers in de praktijk tal van projecten en methodieken waar kwetsbare kinderen en jongeren wel bereikt worden en waar er aansluiting is met doelgroepen die door de jeugdhulp niet bereikt worden. Zowel het ontwikkelde aanbod als de signalen die daar vertrekken worden helaas weinig opgepikt door het beleid (Naert, 2011). Het gaat hier om essentiële contacten met jongeren binnen een hulpverlenend kader. Hieronder schetsen we de lessen die we daaruit kunnen trekken met betrekking tot een radicaal andere visie op jeugdhulpverlening. Uit jeugdonderzoek weten we dat het met de meerderheid van de jongeren in Vlaanderen goed gaat. Met een beperkte groep gaat het minder goed: deze jongeren zijn kwetsbaar. Hun kwetsbaarheid 1
Uit de marge van het jeugdbeleid. Werken met maat schappelijk kwetsbare jeugd, Filip Coussée en Carmen Mathijssen (red.), ACCO/Uit De Marge, 2011, p. 97-109. 2 Lijst van bevraagde organisaties en personen: Filip Coussée UGent, Rudi Roose UGent, jeugddienst Menen, JAC Menen, Leergroep jongerenonthaal steunpunt algemeen welzijnswerk, vzw Jong Gent, vzw Kids Antwerpen (huidige Krasjeugdwerk vzw), Regionaal open jeugdcentrum Mechelen, Gigos Genk, Centrum Kauwenberg Antwerpen, Betonne jeugd Antwerpen, D’Broej Brussel, het Boothuis Kortrijk, JAC Kortrijk, ’t Salon Brugge. Daarnaast vormt dit thema het voorwerp van de werkgroep (integrale) jeugdhulpverlening in de schoot van Uit De Marge vzw.
1
heeft te maken met factoren eigen aan het individu, aan de context waarin zij leven of aan beide (Vettenburg, 2006, p. 41). De verhoogde kwetsbaarheid veruitwendigt zich in een zwakke positie ten aanzien van maatschappelijke instellingen zoals school, justitie en tewerkstellingsactoren. ‘Maatschappelijk kwetsbaar is de persoon (of de bevolkingsgroep) die in zijn contacten met de maatschappelijke instellingen vooral en steeds opnieuw te maken krijgt met de controlerende en sanctionerende aspecten ervan en minder profiteert van het positieve aanbod.’ (Vettenburg, 2006, p. 43). Ook ten aanzien van de jeugdhulpverlening is er sprake van een minder gunstige positie. In eerste instantie willen we de signalen van jongeren en jeugdwerkers belichten. Vervolgens lichten we de noodzaak toe aan een andere visie op jeugdhulpverlening. Tot slot doen we een aantal suggesties aan jeugdwerkers. Praktijkobservaties en – analyses Het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jeugd stelt vast dat ze heel wat jongeren bereiken die ‘ergens mee zitten’; problemen hebben thuis, op school; jongeren die via hun gedrag duidelijk maken dat ze zich niet goed voelen en dat de omstandigheden in hun leven verre van optimaal zijn. Jongeren geven dit ook aan, geven signalen, waarop niet altijd een antwoord komt. Vaak komt er maatschappelijk pas een antwoord als jongeren overlast veroorzaken of feiten plegen. Dit uit zich dan in contacten met het comité bijzondere jeugdzorg, de jeugdrechtbank of de politie (Naert, 2011). Vanuit het perspectief van de jongere gaat het dan over een dubbele kwetsing. Ze worden niet gehoord met hulpvragen en krijgen het deksel op de neus van een controlerend systeem. De bevindingen van de jeugdwerkers en de jongeren zelf tonen de contraproductieve kanten van onze jeugdhulpverlening. We geven een voorbeeld. Stel een jongere zit met een aantal zaken en vertelt dit aan een jeugdwerker. Als deze meent dat een jongerenadviescentrum of een centrum voor leerlingenbegeleiding tegemoet kan komen aan die vragen dan zal hij of zij de jongere doorverwijzen of samen met de jongere naar die dienst stappen. De drempels die de jongeren naar de jeugdhulpverlening ervaren zijn van diverse aard. Misschien kennen ze de desbetreffende diensten niet. Indien ze van het bestaan van de dienst afweten, kan het eerste contact zo ‘tegenvallen’ dat ze geen tweede keer meer gaan. Zo getuigen jongeren en jeugdwerkers dat de gebruikte taal niet de taal van de jongeren is. De afstand tussen de leefwereld van de jongeren en die van de hulverlener is te groot. Dit werpt drempels op waardoor de jongere niet geneigd is opnieuw een poging te wagen. Het feit dat de jongeren (meestal) geen geëxpliciteerde hulpvraag stellen in een intakegesprek ligt mede aan de basis dat een aantal jongeren ‘uit de boot vallen’. De jonge cliënt wordt dan de toegang tot het hulpverleningsaanbod onthouden omdat de vraag niet meteen lijkt te passen in het bestaande aanbod. Ook het gebrek aan een vertrouwensrelatie en veiligheid is een belangrijke reden om niet naar de hulpverlening te stappen. Mobiliteits- en financiele problemen werpen extra drempels op. Jongeren moeten zich verplaatsen, hebben geen belwaarde op de gsm om een afspraak te maken of geen geld om het openbaar vervoer te nemen. We weten dat heel wat maatschappelijk kwetsbare jongeren problemen ervaren in het huidige dienst- en hulpverleningslandschap. Dit is echt een structureel probleem. Het hulpverlenend systeem is niet afgestemd op de vragen en noden van deze groep jongeren. Bovendien zijn het ook die jongeren die in het onderwijs en op andere maatschappelijke domeinen een zwakkere uitgangspositie hebben. Je kan er vanuit gaan dat deze jongeren niet vanzelfsprekend vertrouwen geven aan een hulpverlener. Die is immers een vertegenwoordiger van datzelfde systeem. Hoewel de aard van signalen heel divers is, is het achterliggende stramien vaak hetzelfde. Jongeren krijgen problemen door een aantal structurele oorzaken (watervaleffect in het onderwijs, discriminatie op de arbeidsmarkt, gebrek aan fysieke en psychische leefruimte, enz.). Deze problemen krijgen maatschappelijk niet direct een antwoord. Bij sommige jongeren escaleert de situatie door een samenhang van dergelijke factoren. Deze jongeren vinden vaak de weg niet naar het aanbodgestuurde hulpverleningsaanbod of vertrouwen dit niet meer. Een
2
aantal onder hen vindt hun weg naar het jeugdhuis. Daar wordt in eerste instantie contact gelegd met de jongere vanuit een open en respectvolle houding. Er is geen specifieke gerichtheid op hulpvragen of problemen. De jongere kan er zijn verhaal kwijt en kan er terecht voor een goede babbel zonder dat hun vraag moet passen in een aanbod. We ervaren dat de aansluiting met de hulpverlening voor die jongeren helemaal niet evident is. De mentale stap voor hen is heel groot (geworden). De toegang tot wat we de nuldelijnshulpverlening kunnen noemen of het onthaal van de jeugdhulp werkt voor hen niet. We moeten ons dus de vraag stellen wat die nulde lijn dan wel betekent. Is dat een goed onthaal? Is de toegang duidelijk voor alle kinderen en jongeren met vragen? De realiteit toont van niet. Rechtstreeks toegankelijk? Er is een consensus onder degenen die werken met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren dat de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp niet erg toegankelijk is voor hun gasten. Diverse actoren zoals het straathoekwerk, de verenigingen waar armen het woord nemen en het algemeen welzijnswerk erkennen dit gegeven. Ook evaluaties en gesprekken met jongerenadviescentra leren ons dat het winkelmodel niet aanslaat bij deze jongeren en niet degenen bereikt die de hulp het meest nodig hebben. Niettegenstaande deze signalen volgen op pleidooien voor een meer toegankelijke jeugdhulp voornamelijk eerder verbaasde reacties. Doorgaans is de argumentatie vanuit de hulpverlening dat de jongeren ‘gewoon kunnen aanbellen’ en een afspraak maken of dat de hulpverlening (bijna) gratis is. De jeugdhulp wordt voldoende toegankelijk gepercipieerd want ‘er is sprake van een toename’ van jongeren in de jeugdzorg. Ook het Vlaams parlement stapt in deze logica. Een speciaal opgerichte ad hoc commissie Jeugdzorg waarin een reeks hulpverleners, academici en andere specialisten de revue passeerden, werden gevraagd beleidsvoorstellen te formuleren om tegemoet te komen aan die voortdurende stijging in de (bijzondere) jeugdzorg. Toegankelijkheid wordt dus verengd tot de toegang tot of de instroom in de jeugdhulpverlening. De stijging van de instroom in de bijzondere jeugdzorg is een fenomeen dat zich de laatste decennia dwingend voltrekt. De voorbije tien jaar is er een toename van 14.798 jongeren naar 24.422 (cijfers 2009), een stijging met maar liefst 65 procent. Momenteel verblijven er 26.235 jongeren in de bijzondere jeugdbijstand. Vorig jaar stonden 3.736 minderjarigen op een wachtlijst. En dat zijn enkel de jongeren voor wie het Comité Bijzondere Jeugdzorg of een jeugdrechter een maatregel heeft getroffen. Ook het aantal jongeren dat in de jeugdzorg blijft steken, groeit (Carpentier, 2011). Interessant is de vraag wie deze jongeren in de bijzondere jeugdzorg zijn? En bij uitbreiding: Wie zijn de jongeren die langer gebruik (moeten?) maken van de jeugdzorg? De vraag naar het sociaaleconomisch profiel van de jongeren en hun gezin is moeilijk te beantwoorden. Onderzoekers stellen dat dit te maken heeft met de beperktheid van de administratieve databanken. Uit onderzoek blijkt dat maatschappelijk kwetsbare jongeren een grotere kans hebben om gevat te worden door een maatregel van de bijzondere jeugdzorg (Bouverne-De Bie et al., 2011). Maatschappelijk kwetsbare groepen komen vooral in contact met ‘zware’, ingrijpende hulpverleningsvormen ofwel is er de dreiging van een ingrijpende maatregel. In de provincie Antwerpen bijvoorbeeld gaat het in 44 procent van de nieuwe aanmeldingen bij de sociale dienst van de jeugdrechtbank om jongeren van niet-Belgische origine. Het gaat hier niet enkel om jongeren uit de traditionele migrantenmilieus, maar vooral om nieuwkomers. Deze jongeren komen minder bij het Comité Bijzondere Jeugdzorg terecht (Commissie Jeugdzorg, 2010). Voor deze jeugdigen is vrijwillige jeugdhulp blijkbaar geen optie. Dit zijn elementen die bijzondere aandacht vereisen in het debat. Wat maakt dat de jongeren langer in de bijzondere jeugdzorg (moeten?) vertoeven? Welke maatschappijanalyse maken hulpverleners en andere betrokkenen? Hoe kijken hulpverleners naar deze jongeren en de problemen waarmee ze geconfronteerd worden? Welke oplossingsstrategieën worden aangereikt? Sluiten die aan bij de noden van de jongeren en hun gezin? We stellen dus vast dat maatschappelijk kwetsbare jongeren die wel in de jeugdhulp terechtkomen, daar niet erg te-
3
vreden over zijn. Ze komen meteen in contact met de meer dwingende en controlerende aspecten van de jeugdhulp. Dat ondersteunt alleen maar de bewering dat de vrijwillig toegankelijke jeugdhulp voor deze jongeren helemaal niet toegankelijk is. Zij hebben de essentiële ervaring dat de jeugdhulp onwenselijk is en niet datgene aanpakt dat ze graag willen veranderen in hun leven. De geboden hulp wordt ervaren als controlerend en niet als ondersteunend. Ook de steeds wisselende hulpverleners en de veelheid aan diensten is niet bevorderlijk voor een daadwerkelijke aanpak van de problemen. Signalen vanuit het jeugdwerk Het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jeugd bereikt dus jongeren die baat hebben bij een vorm van ondersteuning en begeleiding die ze niet aangeboden krijgen. Zelf geven ze aan wat hier belangrijk is: ze willen gehoord worden, iemand kunnen spreken die ze vertrouwen en hen neemt voor wie ze zijn, iemand die hun leefwereld en wijk kent. In eerste instantie wenden ze zich tot familie, vrienden, leerkrachten, jeugdwerkers of andere ‘niet-professionele’ hulpverleners. Uit de praktijk en uit de bevraging van jongeren zelf (Huysmans, 2007; De Ridder & Meire, 2007; Goussey, 2009; Van Gijsegem, 2011; Betonne Jeugd, Recht-Op-Jongeren & JES, 2011 blijkt steevast dat jongeren nood hebben aan begeleiders, aan iemand met wie ze kunnen praten over problemen met respect voor de eigen kwetsbaarheid. Ze willen hun verhaal kwijt aan mensen die ze vertrouwen. Jeugdigen hebben nood aan iemand die luistert zonder te problematiseren, zonder doelstellingen te formuleren, zonder oplossingen aan te reiken. “Je zou misschien een vertrouwenspersoon moeten hebben die hier zo af en toe komt en die vooral de problemen probeert ... niet op te lossen, maar vooral luistert, die kan steun geven als het een keer nodig is.” “Een begeleider moet niet zijn zoals een vriend maar hij moet er wel in slagen om dicht bij je te staan.”
Een goede hulpverlener luistert in eerste instantie tot de jongere zelf een vraag stelt. “Luister eerst, tot je zelf een vraag stelt bijvoorbeeld ik heb die probleem, (...) is het goed dat ik zo reageer, is het goed dat ik op die manier oplos?”
Jongeren met een hulpverleningservaring geven aan dat het hulpaanbod of hulpantwoord niet aansluit op hun vraag en dat deze vertaald wordt tot een vraag die ver verwijderd ligt van de oorspronkelijke hulpvraag. De hulpverlener moet ook niet zelf met oplossingen komen. Hij laat de jongeren suggesties doen, vraagt wat de jongere zelf wil en biedt deze ondersteuning. “Niet direct de oplossing geven, hem helpen om zelf zijn probleem op te lossen. Een band scheppen, is het goed dat ik het zo aanpak? De begeleider moet niet direct de oplossing geven.”
‘Ken mijn leefwereld’. Dat komt heel sterk tot uiting in het verhaal van jeugdigen. Maatschappelijk kwetsbare jongeren zijn zich er heel erg van bewust dat ze als ‘anders’ worden gepercipieerd. Hun anders zijn karakteriseert zich vooral door het feit dat ze ‘voortijdig’ matuur zijn en mee zorg en verantwoordelijkheid dragen. “De begeleider moet zich aanpassen aan de persoon (...) ja, ik zit in mijn wereld en ik ken mijn probleem; gij erbuiten ga me niet kunnen helpen, behalve ... dus ik ben in mijn huis en het probleem is in mijn huis als je buiten mijn huis bent kunt ge me niet helpen. Want je moet in mijn huis zijn, dan kan je zien wat mijn probleem is.”
Voor de jongeren is het bovendien irrelevant welke dienst hen helpt. Relevant is dat ze de hulp ervaren als ondersteunend. Goed geholpen worden, heeft meer te maken met de houding van de hulpverleners, of ze respect krijgen en of er tijd wordt vrijgemaakt dan met de organisatie of dienst. De houding van de hulpverlener is doorslaggevend in hoe de cliënt hulp ervaart en heeft meer invloed op het resultaat dan de gevolgde richting, methode of techniek. “Je hebt jobs die je met hart en ziel moet doen want als je met mensen werkt, en zeker mensen die al problemen hebben gehad, mensen die weinig aanzien krijgen in de maatschappij. Zeker in zo’n job vind ik dat je een beetje met hart en ziel moet werken, dat je een beetje medeleven kunt tonen, dat je ingesteld moet zijn op mensen. En dat is iets wat je te weinig vindt in de hulpverlening ... Als zo iemand naar je toekomt, heb je ook al zoiets van: op deze manier hoeft het voor mij niet. Dat is iets wat veel voorkomt vind ik, dat ze het niet doen met hun hart.”
4
Deze vaststellingen op het terrein hebben wel wat op gang gebracht. Er ontstonden diverse projecten om onbeantwoorde (hulp)vragen op te vangen. Het gaat hier vooral over projecten die uitgaan van de vragen van de jongeren zelf. Projecten die mikken op het opbouwen van een vertrouwensrelatie en een intensieve aanwezigheid in de leefwereld van kinderen en jongeren. Een aantal voorbeelden: –– Het project trajectbegeleiding in Gent werkt al acht jaar met jongeren die bereikt worden in het jeugdwelzijnswerk in vzw Jong, een jeugdwelzijnswerking in de aandachtswijken van Gent. De trajectbegeleiders zijn aanwezig in het alledaagse reilen en zeilen van de organisatie en in de leefwereld van kinderen en jongeren. De begeleiders werken decentraal, dat wil zeggen dat ze aanwezig zijn in de werkingsgebieden. Trajectbegeleiders nemen deel aan instuifmomenten, sportactiviteiten en naschoolse begeleiding. Hun aanwezigheid in de wijk is belangrijk in het leggen van contacten met de jongeren en ouders. Door gerichte participatie in het jeugdwerk krijgen de trajectbegeleiders spontaan vragen van de jongeren. Dit vanuit een vertrouwensband die niet direct instrumenteel hoeft te zijn. Deze vorm van hulp is laagdrempelig: de betrokkenen moeten immers geen afspraak of een verplaatsing maken. Op maat van die vragen gaan ze met hen een traject op maat aan. –– Een aantal Brusselse jeugdwerkingen werden geconfronteerd met allerhande vragen rond tewerkstelling, onderwijs, juridisch advies, tewerkstelling, huisvesting en hulpverlening. Een aantal jongeren voelt zich niet goed in hun vel en heeft niet genoeg aan een vrijblijvend aanbod in de vrije tijd. Daarom werkten een aantal jeugdwelzijnswerkers een aanbod uit naar hun gasten, de ouders en naar andere jeugdwerkers. Deze jeugdwelzijnswerkers zijn tewerkgesteld binnen de vrije tijd, maar worden betoelaagd door welzijn (vanuit de Vlaamse Gemeenschapscommissie Brussel). Zij informeren, adviseren, ondersteunen en begeleiden. Ze zijn zeer toegankelijk: ze werken zonder afspraak, gratis, op basis van vrijwilligheid en met een “open deur”. Doordat ze regelmatig in de werkingen zelf aanwezig zijn, kennen de jongeren de medewerkers en is de stap om een vraag te stellen sneller gezet. Ze signaleren drempels tussen jongeren en meer gespecialiseerde diensten in de domeinen van onderwijs, tewerkstelling en huisvesting. Ze zetten ook concrete projecten op met externe organisaties om de toegankelijkheid van de dienstverlening te verhogen. –– Jeugdwerkers van de Genkse jeugdwelzijnswerkingen krijgen van hun gasten vragen van uiteenlopende aard. Deze vragen kunnen deels binnen de jeugdwerking zelf opgenomen worden. Een aantal van die vragen worden doorgeschoven naar gespecialiseerde diensten. De jeugdwerkers hanteren wel het principe van ‘warme doorverwijzing’. Een vraag betreffende de inschrijving als werkzoekende bij de VDAB bijvoorbeeld wordt niet ‘opgelost’ met het verstrekken van contactgegevens van de VDAB. De jeugdwerker gaat in op het belang van deze inschrijving, legt uit hoe de VDAB werkt, wie daar werkt en wat die doen. Indien nodig maakt de jeugdwerker tijd om mee te gaan met de jongere om de inschrijving in orde te maken. Het voortbestaan van deze en andere praktijken is afhankelijk van projectmiddelen, van het engagement van enkelen en van (lokale) politieke goodwill. Als deze elementen, om welke reden ook niet beschikbaar zijn, vallen deze laagdrempelige initiatieven weg. Naar een bruikbare jeugdhulpverlening We zijn vertrokken van de stelling dat de jeugdhulp ontoegankelijk is voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. Het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jeugd en andere actoren op nulde en eerste lijn onderstrepen die vaststelling. We problematiseren die ontoegankelijkheid vanuit het recht op maatschappelijke dienst- en hulpverlening voor alle jongeren.
5
De confrontatie met jongeren met vragen en het ontbreken van hulp op maat dwingt het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jeugd expertise te ontwikkelen om hier zelf mee om te gaan. Tegelijkertijd is er sprake van een stijging in de (bijzondere) jeugdzorg en van het aantal ‘blijvers’. Voor jongeren in armoede en jongeren van niet-Belgische origine, is de zogenaamd rechtstreeks toegankelijke jeugdzorg dus ontoegankelijk. De niet-rechtstreekse toegankelijke jeugdzorg, die loopt via het comité bijzondere jeugdzorg of de jeugdrechtbank, blijkt voor hen echter ‘heel erg toegankelijk.’ Deze hulp heeft een dwingender karakter dan de hulp die rechtstreeks toegankelijk is. Het oorspronkelijke uitgangspunt met name de toegankelijkheid van de jeugdhulp wordt door ons dan ook hertaald naar de bruikbaarheid van de hulp voor deze jongeren. ‘Bruikbaarheid verwijst naar de mate waarin de hulpverlening als ondersteunend wordt ervaren door de cliënten. Is de hulp afgestemd op de vraag, de vaardigheden en taal van de cliënten?’ (Roose, 2006, p. 62). Als we dit doortrekken komen we tot een nieuwe definiëring van jeugdhulpverlening. Hierbij staat de jongere zelf centraal. Het zijn de vragen van de jongere die het proces sturen en niet de hypotheses van de hulpverlener. Dit vergt een compleet andere aanpak en visie op hulpverlening (Naert, 2011). Een vertrouwensband is hierbij essentieel, een vertrouwen dat wordt opgebouwd met groepen jongeren en waarbij er geen sprake is van een instrumentele val. Een val die zich opent wanneer hulpverleners contacten aangaan met jongeren en werken aan een vertrouwensrelatie vanuit het vooropgestelde idee dat dit perse moet leiden tot een hulpverleningstraject. Het creëren van een band werkt voor veel jongeren ook helend op zich (zie Baart, 2006). Het is immers door het leggen van die banden, in het op pad gaan met de gasten, dat jongeren een meer constructieve relatie aangaan met zichzelf en hun omgeving. Dat lost hun problemen niet op, maar het maakt hen wel sterker om ermee om te gaan en om de hulpverlening te leren ‘gebruiken’. Het authentieke op pad gaan met jongeren (vanuit oprechte interesse en niet vanuit het eigen ‘project’) versterkt het geloof in eigen kunnen, zelfvertrouwen, het geloof dat de ‘ander’ het ook goed kan voorhebben. Daar stopt de job van jeugdwerkers en jeugdhulpverleners niet. Van hen wordt tegelijk een sterk maatschappelijk engagement gevraagd. Zij kunnen op een onderbouwde manier zaken aanklagen die in het huidige systeem negatief werken ten aanzien van bepaalde groepen (de vaak ongeziene en impliciete discriminatie op basis van sociaaleconomische, etnisch-culturele of andere karakteristieken die ‘afwijken van de mainstream’ in onze samenleving). In die zin heeft het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren ook een mandaat ten aanzien van de jongeren die ze bereiken. Ze moeten strijden voor meer gelijke ontplooiingsmogelijkheden. Dit kan alleen door een sterke binding met de bereikte kinderen en jongeren, hun netwerk en hun leefomgeving. Het is net in die authentieke aanwezigheid in de leefwereld van kinderen en jongeren dat de expertise van de jeugdwerker en het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren haar grote meerwaarde vindt. Wat kan het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jeugd betekenen? In de beginjaren van de integrale jeugdhulp was er sprake van om het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren en het straathoekwerk te betrekken bij dit proces. Deze werkvormen werden uiteindelijk echter niet beschouwd als hulpverlening, ondanks het feit dat zij heel wat jongeren bereiken die met hulpvragen zitten. Wel leeft de al dan niet geëxpliciteerde verwachting dat dit ‘voorveld’ de taak heeft om jongeren toe te leiden naar de ‘echte’ hulpverlening (Naert, 2011). Het jeugdwerk wordt beschouwd als toeleidersveld of als professionele verwijzers. Jeugdwerkers moeten vragen oppikken en hun gasten doorverwijzen naar (gespecialiseerde) voorzieningen. Die voorzieningen zijn echter, zoals we hierboven aangaven, veel minder ‘aanspreekbaar’ voor de gasten dan het jeugdwerk zelf.
6
De troeven van het jeugdwerk (op het vlak van bruikbaarheid en aansluiting) moeten dus veel sterker worden uitgespeeld. En wel zonder het jeugdwerk in te passen in een instrumenteel hulpverleningskader. De hulpverlening zal moeten aansluiten bij het jeugdwerk en de gasten die daar bereikt worden. Niet omgekeerd. Jeugdwerk is dus veel meer dan een veredeld voorveld van de hulpverlening dat zich toelegt op een toeleidersrol. In wat volgt gaan we in op de essentie van het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren. We schetsen de verschillende rollen die de jeugdwerker binnen het jeugdwerk met maatschappelijke kwetsbare jongeren opneemt en we formuleren van daaruit een belangrijke boodschap aan de jeugdhulpverlening. De jeugdwerker zet een aanbod op naar kinderen, jongeren en hun context De jeugdwerkers bouwen banden met kinderen en jongeren op in hun leefwereld, met respect voor de eigenheid van de jongeren en de verhalen die ze meebrengen. Vanuit deze banden met kinderen en jongeren ontstaan mogelijkheden om met hen te werken aan allerlei projecten. Deze situeren zich vooral in de vrijetijdscontext en binnen een pedagogisch kader. Doordat jeugdwerkers die zich meer toeleggen op individuele begeleiding ook actief deelnemen aan het vrijetijdsaanbod van het jeugdwerk, maken ze individuele trajectbegeleiding meer laagdrempelig. Dat vergroot voor jongeren de toegang tot de maatschappelijke dienstverlening. Het is net in de kwalitatieve, actieve aanwezigheid in de leefwereld van jongeren dat kansen ontstaan en dat jongeren de hulpverlener als aanspreekbaar ervaren. Hierbij spelen de aansluiting bij het aanbod en de start vanuit de vrijetijdscontacten een essentiële rol. Deze individuele functie moet dus ingebed zijn in en aangepast zijn aan de vrijetijdscontext. Dit betekent dat op die manier een heel flexibel hulpaanbod bestaat op maat van de bereikte jongeren. Dat aanbod is vrijblijvend, maar wel altijd aanwezig en alert. Jongeren zijn zelf initiatiefnemer om individuele hulp te starten. Bovendien kunnen alle vragen opgenomen worden. Hierbij is geen sprake van een intake die vertrekt vanuit een vooraf gedefinieerd aanbod, maar is elke vraag naar dienst – of hulpverlening legitiem. De hulpvragen van de jongeren krijgen dan een antwoord op de plaats waar ze worden gesteld. Ook voor jongeren is dit een van de redenen waarom een jongerenwerking zo belangrijk is voor hen (Betonne Jeugd, Recht-Op-Jongeren & JES, 2011): “plaats waar we onszelf kunnen zijn, ten alle tijden welkom zijn; het gevoel van begrepen te worden; kansen krijgen en zelf mee te bouwen aan het geheel; hier spreken ze van jongeren in problemen en niet van probleemjongeren want armoede en de daaraan gekoppelde achteruitstelling is ons probleem (...); onvoorwaardelijk; je kan er terecht voor een luisterend oor en goede raad. De jongerenwerker is iemand die we al jaren kennen en is meer dan een vertrouwenspersoon. Een vertrouwensrelatie opbouwen duurt wel even (...).”
De jeugdwerker is een compagnon de route De jeugdwerkingen die niet beschikken over extra kracht om in te zetten op individuele hulpvragen beperken zich tot de rol van verwijzer. Die rol houdt echter meer in dan de jongere ‘toeleiden’ naar het bestaande hulpverleningsaanbod. De jeugdwerker die het vertrouwen van de jongere geniet begeleidt deze naar een voorziening, gaat als het ware mee “op stap.” Hij of zij ondersteunt en coacht de jongere. De jeugdwerker is iemand die de belangen van de jongere mee bepleit, verduidelijking vraagt en geeft en informatie hertaalt indien nodig. De jeugdwerker is ‘een compagnon de route’ die aanspreekpunt is voor de jongeren, die de stappen in het hulpverleningsproces van de jongeren mee bewaakt en het overzicht bewaart. Deze ankerfiguren zijn niet alleen present in de ‘terugvalbasis’ van de jongeren, maar kunnen ook een partner zijn in concrete hulpverleningstrajecten. Zeker in gevallen waar de jongeren amper banden heeft met het gezin van herkomst of een ruimer sociaal netwerk, kan de jeugdwerker de jongere ondersteunen, coachen en mee nadenken in het kader van bijvoorbeeld cliëntoverleg. Jeugd-
7
werkers kunnen hulpverleners stimuleren en ondersteunen om meer aansluiting te zoeken bij de leefwereld van jongeren. De jeugdwerker treedt in dit kader slechts op als de jongere hem daartoe mandateert: de onvoorwaardelijke relatie en het ont-moeten (Raes, 1997) zijn essentieel en permanent aanwezig. De jeugdwerker heeft een signaalfunctie Het jeugdwerk heeft een belangrijke rol te spelen op relevante fora en op verschillende beleidsniveaus. Zo kunnen jeugdwerkers hun leefwereldexpertise van maatschappelijk kwetsbare jongeren inbrengen, het ‘perspectief van minderjarigen’ vertegenwoordigen binnen de integrale jeugdhulpverlening (regionale stuurgroepen, dialooggroepen), provinciale en gemeentelijke beleidswerkgroepen en focusgroepen. Dit impliceert dat de jeugdwerker actief het professioneel netwerk rond de jeugdwerking uitbouwt en samenwerkingsverbanden aangaat. Binnen dit kader wijzen de jeugdwerkers naar de eigen praktijk waarin zij zich geconfronteerd zien met allerhande signalen. Zij zijn pleitbezorger om de minderjarigen en hun context centraal te stellen binnen een hulpverleningsproces. Door onvermoeid de chaotische leefwereld van jongeren met problemen, vaak op verschillende levensdomeinen, te benoemen. Door te wijzen op de samenhang van problemen die een totaalaanpak vereisen vertrekkende van de gestelde hulpvraag die heel vaak niet in een bestaand aanbod past. De jeugdwerkers kunnen het huidig discours waarbij maatschappelijke problemen voortdurend geïndividualiseerd worden breder opentrekken. Allerhande hulpvragen zijn immers niet terug te leiden naar niet betrokken zijn, onvoldoende participeren, onvoldoende kennis hebben van diensten en voorzieningen of niet willen werken aan de problemen. In het debat over jongeren met problemen en ‘de oplossingen’ die naar voor worden geschoven wordt veel te weinig aandacht besteed aan cruciale zaken zoals gebrekkige huisvesting, werkloosheid en armoede. Dat geldt niet alleen voor de analyse, maar ook voor de begeleiding van de jongeren en hun context. Het hoeft niet gezegd dat gelijke ontplooiingsmogelijkheden voor jongeren maar kunnen ontstaan als er voldoende ingespeeld wordt op de heel verschillende situaties waarin jongeren in onze maatschappij zich (kunnen) bevinden. Een andere (zorg)visie Een kritische blik op de jeugdhulpverlening toont ons dus dat die in eerste instantie ontoegankelijk is voor maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren. Kinderen en jongeren vinden de vrijwillige toegankelijke hulpverlening niet. Wanneer de hulpverlening uiteindelijk die kinderen en jongeren vindt, is dat vaak op een sanctionerende in plaats van ondersteunende wijze. Waarom houden we krampachtig vast aan de wijze waarop we onze jeugdhulpverlening georganiseerd hebben? Waarom blijven we hierin investeren? Vraaggestuurd werken veronderstelt dat er ruimte en flexibiliteit is om te vertrekken van waar de jongeren zijn en niet van waar wij willen dat ze uitkomen of landen (Coussée, 2011). Dit betekent dat hulp op maat alleen kan slagen als er een andere (zorg)visie en beleidskeuzes ten grondslag liggen aan de ontwikkelingen in de (jeugd)zorg. Vertrekpunt is dan ‘wat hebben deze jongeren en hun context nodig?’ Dat vereist een grondige kennis van en voeling met de leefwereld, de behoeften en de aspiraties van deze jongeren. We pleiten daarom voor het mobieler worden van de nuldelijnshulpverlening binnen het jeugdwerk, eerder dan voor het uitbouwen van een toeleidingssysteem vanuit het jeugdwerk naar de jeugdhulpverlening. Het is immers maar de vraag wat de JAC medewerker meer te bieden heeft dan een betrokken jeugdwerker die een vertrouwensrelatie heeft opgebouwd met zijn of haar gasten. Indien de meerwaarde zit in de info, in folders of in een adres in de sociale kaart, dan is zo’n doorverwijzing redelijk ontgoochelend voor jongeren. Zijn jongeren dan ‘moeilijk doorverwijsbaar’ of is de jeugdhulpverlening ‘weinig bruikbaar’? Een aantal jongerenadviescentra weten deze ‘moeilijk doorverwijsbare’ jonge8
ren wel degelijk te bereiken. Ze begeven zich gewoon naar de plaatsen waar de jongeren zich bevinden, zoals een jeugdwerking. Deze initiatieven die letterlijk worden uitgebouwd daar waar de jongeren zijn, zijn zinvol op voorwaarde dat er rekening wordt gehouden met de noden van jongeren inzake veiligheid en vertrouwen. Vertrouwen is niet iets wat de ene vertrouwenspersoon (i.c. de jeugdwerker) zomaar doorgeeft aan een andere persoon. Dit vereist tijd. Jongeren en ouders in maatschappelijk kwetsbare posities hebben vaak onaangename ervaringen achter de rug. Hun vertrouwen in onder andere de hulpverlening is vaak fundamenteel geschonden en ze ervaren het maatschappelijk systeem op zich als bedreigend. Het vergt dus enige tijd en ruimte van de hulpverlener om het vertrouwen opnieuw te laten groeien. We pleiten dus eerder voor een andere aanpak van de onthaalmedewerkers van de jeugdhulp dan voor een actieve toeleidersrol voor het jeugdwerk. Hulpverleners moeten veel meer ruimte krijgen om mobiel te werken, zich in te passen in bestaande systemen die veel nauwer aansluiten bij de leefwereld van maatschappelijk kwetsbare gasten. Laat tijd en ruimte nu net zijn wat hulpverleners niet hebben. Die ruimte wordt ingeperkt door de overheid. Zo worden de centra voor leerlingenbegeleiding bijvoorbeeld strak opgelegd hoeveel gesprekken ze mogen voeren per hulpvrager. Die ruimte kan echter ook zelf veel meer bevochten worden. Onder ruimte verstaan we bijvoorbeeld ook de ruimte die hulpverleners vragen om te werken buiten de kantooruren, op plaatsen waar de jongeren zijn. Hoeveel tijd en ruimte krijgen (en nemen) hulpverleners om op pad te gaan met jongeren en het aantal gesprekken niet op voorhand vast te leggen. Naast ruimte in de fysieke betekenis van het woord is er ook (psychologische) ruimte nodig. Dat betekent dat jongeren hun verhaal kunnen doen zonder dat dit onmiddellijk geproblematiseerd wordt. Dat er niet perse een hulpvraag moet gedistilleerd worden en doelstellingen moeten worden geformuleerd en bereikt. Het betekent ook dat de oorspronkelijke hulpvraag wordt behandeld en geen ‘verbouwde’ hulpvraag wordt aangeboden die niet meer de vraag weerspiegelt van de jongeren, maar wel het antwoord van de hulpverleners. Het gaat ook om de ruimte om de vooropgestelde en geplande doelstellingen te verlaten en nieuwe onverwachte pistes te bewandelen. Bovendien impliceert de andere visie op zorg ook een loskomen van de verbrokkeling in de jeugdzorg. Ook dat zorgt ook voor een beperken van de handelingsruimte van de hulpverlener. De integrale jeugdhulpverlening vertrekt vanuit een verdeelde verantwoordelijkheid. Elke dienst of voorziening moet betrokken zijn in de hulpverlening, maar blijft wel uitgaan van het eigen aanbod en probeert van daaruit een antwoord te bieden op de veronderstelde vraag van de jongere. Hulpverlening moet terug naar een waarlijk leefwereldgestuurde visie op zorg waarbij de jongere als volledige persoon gehoord wordt en niet enkel bekeken wordt vanuit een ‘diagnose’ gebaseerd op criteria extern aan die leefwereld. Een dergelijke visie op zorg vergroot ook de ruimte omdat er niet krampachtig moet worden vastgehouden aan een vooraf bepaalde diagnose of doelstellingenkader. Zo stelt men in het Jobkot te Gent, een tewerkstellingsproject van vzw Jong, vast dat meer dan 60% van de vragen van jongeren in eerste instantie niets te maken hebben met tewerkstelling (Van Hooijdonk & Naert, 2010). Indien we dan vasthouden aan louter arbeidstrajectbegeleiding dreigen we veel van deze jongeren te verliezen. Dit is ook wat gebeurt in het bestaande begeleidingskader. Het is net door het ingaan op de vragen waar ze mee zitten, hier en nu, dat we een zinvol traject kunnen opzetten. Deze visie betekent ook dat hulpverleners, net als jeugdwerkers, een kritische rol op maatschappelijk niveau moeten opnemen. Door de verkokering en verbrokkeling werd een veld gecreëerd dat enkel op microniveau bezig is, in de één op één relatie jongere – hulpverlener. In het beste geval wordt ook met de context gewerkt, maar dan wel vanuit de voorziening en vanuit de gestelde aanbodsgestuurde ‘diagnose’. De hulpverlening situeert zich echter niet in een maatschappelijk vacuüm. Hulpverlening beweegt zich in een maatschappelijk kader en moet ook daar zaken beroeren (en zich laten beroeren). Indien deze maatschappelijke betrokkenheid blijft afbrokkelen, dan krijgen we een hulpver-
9
lening die het steeds sterker wordende individueel schuldmodel versterkt. Dan krijgen we ook steeds sterker een hulpverleningssysteem dat focust op jongeren die niet functioneren in het bestaande systeem in de plaats van op een systeem dat ‘systematisch’ dezelfde jongeren uitsluit. Hulpverleners geven ook zelf aan dat ze beperkt worden in hun handelingsruimte. De verleiding is groot om dan maar terug te plooien op dit microniveau. Het is echter de opdracht van de veldwerker om op te treden tegen te beperkend systeem en dat te ontregelen waar nodig om zijn of haar opdracht te kunnen waarmaken. Maatschappelijk engagement, het aanklagen van structurele ongelijkheid, hoort dus ook bij deze radicaal andere visie op hulpverlening of beter op een herwaarderen van de essentie van hulpverlening (Naert, 2011). En budgettaire ruimte! Investeren in laagdrempelige en bruikbare hulp lijkt echter geen beleidsprioriteit. Hoewel de uitgangspunten van integrale jeugdhulp nobel zijn, lijkt de implementatie ervan vooral vast te houden aan bestaande structuren. Hierbij wordt er vooral rekening gehouden met de bestaande sectoren en worden de zogenaamde ‘toeleiders’ pas in een achteraf beweging betrokken. Bovendien komen minderjarigen zelf al helemaal niet aan bod en wordt er zelfs besparend opgetreden ten aanzien van vertegenwoordiging van de minderjarigen. In de uitvoer van het project ‘integrale jeugdhulpverlening’ wordt er weinig rekening gehouden wordt met een aantal aanbevelingen vanuit vertegenwoordigers van minderjarigen. Zo is de ‘toegangspoort’ tot de jeugdhulpverlening nu een hot item, maar dit wordt een technisch verhaal dat voorbij lijkt te gaan aan de cliënt die ermee in aanraking komt. Daarnaast betreuren we de keuze om slechts negen voltijdse equivalenten te voorzien voor rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Er worden daarentegen wel veel middelen vrijgemaakt voor de uitbreiding van de gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdzorg. Dat terwijl het maatschappelijk debat over de toename van de instroom in de bijzondere jeugdzorg toch aangedreven wordt door een fundamentele kritiek op deze werkvorm als te ingrijpend en veel duurder dan de meer laagdrempelige werkvormen. Kunnen we dan niet beter focussen op het uitbreiden van de vrijwillig toegankelijke vormen van jeugdhulpverlening? En waarom zouden we dat niet doen binnen de bestaande werkvormen die wel de jongeren bereiken die nood hebben aan extra ondersteuning? Voorwaarde is wel dat we dat doen op een niet-instrumentele wijze, zodat het ‘opleggen van oplossingen’ de nog bestaande veerkracht en sterktes van jongeren niet verder afbouwt (zie ook Van Regenmortel en Steenssens in dit boek). Het argument van de beperkte budgettaire ruimte passeert ook de revue tijdens onderhandelingen in het kader van het ontwikkelen van een jeugd(werk)beleid op lokaal niveau. Als het gaat om de meest kwetsbare medemensen hebben we ofwel geen middelen ofwel geen moed om te kiezen voor een beleid ten voordele van hen. Aandacht voor de meest kwetsbaren vereist geen wonderen of mirakels, het volstaat om de huidige keuzes kritisch te bekijken en de middelen te herverdelen. De overheid probeert omwille van budgettaire redenen het hulpverleningsaanbod te sturen door meer en meer voor te schrijven wat de hulpverleners moeten doen en hoeveel tijd ze erin mogen stoppen. De hulpverlening is nu veel meer aanbods- en overheidsgestuurd dan tien jaar geleden voor de integrale jeugdhulpverlening. We treden dan ook het advies van Dirk Deboutte bij (Commissie Jeugdzorg, 2010). Hij vraagt ons om goed na te denken wat de argumenten zouden kunnen zijn om de jeugdhulpverlening nog op die manier in stand te houden en zelfs verder uit te breiden. Laat ons ook eens bekijken wat in Nederland het effect en de doelmatigheid van dit verhaal is op lange termijn. Het is bovendien een duur verhaal, wat het uitblijven van voordelen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren en hun context des te schrijnender maakt.
10
Referenties Baart, A. (2006). Een theorie van de presentie. Utrecht: Lemma. Bouverne-De Bie, M., Impens, J., Willems, S., De Visscher, S., Delens-Ravier, I. & Rosseel, Y. (2011). Een link tussen leven in armoede en maatregelen bijzondere jeugdbijstand? Gent: Academia Press. Carpentier, N. (2011). Steeds meer jongeren in de jeugdzorg, en ze blijven er langer. De Morgen, 20 mei 2011, p. 10. Commissie Jeugdzorg (2010). Ontwerpverslag van het debat op 17 november. Brussel: Vlaams Parlement. Coussée, F. (2011). Wat is jeugdwerk? Gedeelde identiteit in een verkaveld werkveld. Alert, 37(1), 35-43. De Ridder, M. & Meire, J. (2007). Toegankelijke Jeugdhulpverlening? Kwalitatief onderzoek met minderjarigen over de toegankelijkheid van jeugdhulp. Brussel: Kinderrechtencommissariaat. Huysmans, H. (2007). De jeugd van tegenwoordig ... doet het zo slecht nog niet. Welzijn en Gezondheid in het Jeugdonderzoek 2000-2005. In: Vettenburg, N., Elchardus, M. & Walgrave, L. (red.). Jongeren van nu en straks. Overzicht en synthese van recent jeugdonderzoek in Vlaanderen. (pp.221-252). Tielt: LannooCampus. Betonne Jeugd, Recht-Op-Jongeren & JES (2011). Standpunten vanuit de Jongeren naar aanleiding van bezoek aan het Europees Parlement Straatsburg. Antwerpen: Betonne Jeugd, Recht-Op-Jongeren & JES. Naert, J. (2008). Trajectbegeleiding in het jeugdwelzijnswerk. Gent: Vzw Jong. Naert J. (2011). Toegankelijke jeugdhulp? Nog veel werk aan de winkel. Alert, 37(1), 28-34. Goussey, B. (2009). Van over naar met. Een participatief proces met jongeren over hulpverlening in Leuven. Leuven: Riso Vlaams Brabant. Raes, K. (1997). Het moeilijke ont-moeten. Verhalen van alledaagse zedelijkheid. Brussel: VUBPress. Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press. Van Gijsegem, A. (2011). ’t Accent van de cliënt. Project participatieve basishouding in de integrale jeugdhulpverlening. Getuigenissen van jongeren. Gent: Integrale Jeugdhulpverlening Oost-Vlaanderen, Uit De Marge & Javi TV. van Hooijdonk, E. & Naert, J. (2010). “Ik versta d’er niks van! Verstoat?” Over de arbeidsmarkt in conflict met onze jongeren. In: Debruycker, A., Geboers, J. & Willems, N. (red.). Kinderrechtenforum 7, Kinderen en jongeren in armoede (pp. 70-79). Gent: Kinderrechtencoalitie. Vettenburg, N. (2006). Maatschappelijke kwetsbaarheid verminderen door de binding met de school te verhogen. In: Loots, C. & Schaumont, C., (red.). Kwetsbare jongeren: een uitdaging aan de samenleving en het salesiaanse opvoedingsproject (pp. 41-64). Oud-Heverlee: Don Boscovormingscentrum.
11