MEDEDELINGEN DER KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFD. LETTERKUNDE NIEUWE REEKS -
DEEL 30 -
No. 7
Over de voorbereiding van het gebruik van exacte methoden in bewerking en interpretatie van psychologische onderzoekingen
M. J. LANGEVELD
N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM - 1967
UITGESPROKEN IN DE VERGADERING VAN
10
Al'RIL
1967
1. Het wil mij voorkomen, dat men met goed rekenen zijn onvolledige of onjuiste vooronderstellingen niet volledig of juist kan maken. "Wetenschappelijk" wordt een onderzoek niet alleen door zijn fraaie, op zichzelf technisch juiste, . mathematische bewerking, laat staan door een in mathematisch opzicht aanvechtbare. Tot dergelijke overwegingen komt men uiteraard heden ten dage niet voor het eerst in de historie. Ik mag daarvoor verwijzen b.v. naar de uitspraken van Von Mises en Whitehead, die ik elders geciteerd heb 1). In het betoog, dat hier volgt, is de toepasselijkheid noch de intrinsieke waarde van quantificerend-formaliserende methoden - zoals b.v. de statistiek of de factor-analyse - aan de orde. Wel staan de grondslagen binnen een empirische wetenschap ter diskussie, die bij de toepassing van dgl. methoden voorondersteld zijn. Deze zijn hier uiteraard 2) exemplarisch, niet systematisch besproken. Aan een enkel voorbeeld wil ik echter mijn bezwaren demonstreren tegen een wijze van wetenschapsbeoefening, welke verzuimt de grondslagen en vooronderstellingen van een onderzoek systematisch en logisch te ontwikkelen en, welke, voorshands o.a. rekenende met de reeds wetenschappelijk bekende feiten, nalaat de basis te leggen voor een verder, daarop gebouwd, in zich sluitend betoog. Een betoog, waarin gebruik pleegt gemaakt te worden van op zichzelf zelden zeer gecompliceerde mathematische methoden. Het gaat mij dus om enige aspekten van de voorbereiding der zgn. exacte behandeling van het onderzoek en zijn resultaten zoals deze tegenwoordig in tal van publikaties wordt aangetroffen.
2. Ik kies daartoe één voorbeeld en stel mij dus bloot aan de gerechtvaardigde, kritische vraag, hoe ik menen kan, iets te zeggen van representatieve waarde. Mijn lezers hoeven toch niet zonder nader betoog van mij aan te nemen, dat ik talrijke andere publikaties van gerenommeerde personen zou kunnen kiezen om een analoog betoog te funderen en te illustreren. Bovendien - zo zou men van afweer overgaande tot aanval - kunnen opmerken: die publikaties, welke geen mathematisch of althans statistisch bewerkte bovenbouw bezitten, hebben daarom nog geen goede onderbouw. Welnu: wie zal dit laatste beweren? Ik niet in elk geval. En: het gaat niet tegen de mathematiserende bovenbouw als zodanig, maar tegen 1) In mijn artikel over Theoretische und empirische Forschung in der Erziehungswissenschaft, in: Zts. f. Päd. 1964, p. 387. 2) "Uiteraard", omdat de omstandigheden waarvoor deze tekst bestemd was - voordracht in de Mdeling Letterkunde der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen - geen ander vorm toelieten.
187
4
EXACTHEID EN SCillJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
de ontoereikende gronden welke in de onderbouw tot een dergelijke bovenbouw geboden zijn. Over die bovenbouw kan men opnieuw discussiëren. Evenwel: niet in het hier geëntameerde betoog. Terug dus naar de keuze van mijn voorbeeld. Aan welke eisen moet het voldoen? Ik meen dat allereerst moet vaststaan, dat de auteur in de kring waarin hij door zijn vak een dominant gezag bezit, moet doorgaan voor iemand die zijn mathematische pappenheimers grondig kent. Vervolgens moet de gekozen publikatie door een ruime kring van zijn vakgenoten, i.c. psychologen, als serieus en waardevol, liefst: zéér waardevol beschouwd worden. Ten slotte: als de auteur nu bovendien nog hoge eisen blijkt te stellen aan de methodologie van eigen, resp. anderer werk, dan betreden wij reeds het gebied der ideale voorwaarden. Toch zou ik meer dan één object kunnen kiezen, dat aan deze drie eisen voldeed. Ik zou ook geen moeite hebben, werken van auteurs te vinden, die ik bepaald niet laag aansla. Het is niet uit gebrek aan waardering noch uit gebrek aan ernstige bedenkingen tegen sommige van hun werken of gedeelten daaruit, wanneer ik een alternatief kies dat zich schijnt op te dringen. Te weten: Benj amin S. Bloom' s Stability and Change in H uman Characteristics 1 ). Wat is namelijk het geval. Op 18 februari 1966 heeft Bloom als President van de American Educational Research Association de glorie van de 50e verjaardag van die vereniging gemeend te verhogen door het opmaken van een inventaris van hetgeen in de laatste 25 jaar gepresteerd was op het (hem toegankelijke) terrein van wat hij "educational research" noemt. In die redevoering heeft hij, volgens het schriftelijk verslag, dat Bloom mij korte tijd later persoonlijk ter hand stelde, het volgende gezegd: "During the last 25 years approximately 70.000 titles were listed in the Review ot Educational Research . .. it is clear that we are now annually publishing ab out 2500 items that the authors or reviews regard as contributions to educational research ... Of these 70.000 studies, I regard about 70 as being crucial for all that follows. That is, about 1 out of 1000 reported studies seem to me to be crucial and significant, approximately 3 studies per year". Men mag dus zeggen: 10. BIoom is als "educational research psychoiogist" zeker representatief, 2°. hij wordt, blijkens zijn positie, hogelijk door zijn vakgenoten gewaardeerd, 1)
John Wiley, N.Y. 1964. 188
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
5
3°. hij stelt de hoogst mogelijke eisen aan het onderzoek van anderen en mag er zeker niet van beschuldigd worden, zichzelf met een andere maatstaf te meten. "What is especially needed, in my opinion, - zo zegt BIoom ten slotte - is the development of basic new research strategies which are analogous to those which have resulted in the rapid strides made in such fields as medicine, biology, and physics". Kiezen wij nu zijn zojuist genoemde, zeer ruim verbreide boek en passen wij althans de eis van methodische strengheid op een deel ervan - het grondslag-leggende - toe, dan zijn wij gaarne bereid het vooralsnog te rangschikken onder de 3 publikaties per jaar, welke hij van beslissend belang acht en waartoe wij maar al te gaarne onze jaarlijkse lectuur van dergelijke zaken beperkt zouden zien. 3. Bioom wil dus het gelijkblijven en de verandering van menselijke kenmerken in zijn boek bestuderen. Hij gaat daarbij uit van een voorbeeld dat in 't geheel niet van incidentele aard blijkt te zijn: dat van de correlatie tussen twee lengte-metingen van dezelfde individuen voor en na een tijdsinterval. Hij vraagt zijn lezers, hoe groot zij de overeenstemming achten tussen twee lengtemetingen van mannen van 20 en van 40 jaar. Antwoord: die bevindingen zullen nagenoeg identiek zijn. Vraagt hij vervolgens: "en hoe zal die overeenstemming zijn, wanneer wij personen meten met 10 en met 20 jaad" dan is het antwoord, dat de correlatie betrekkelijk laag zal zijn. Hij concludeert nu: "When a human characteristic has reached its full development, the correlation between measurements of characteristics are likely to be unity". Wij bevinden ons op bladzijde 1 en zijn nog vol van goede verwachtingen. Ik koester de volgende: 10. de schrijver zal nu duidelijk maken, wat een "human characteristic" is; is de lichaamslengte in dezelfde zin een "kenmerk" als de rechtopgaande gang, de ambitie, de eerlijkheid, de intelligentie, de aggressiviteit, het invoelend vermogen 1 1) heeft het onderscheid tussen "kenmerk" en "eigenschap" zin 1 of is dat voor zijn onderzoek van geen betekenis 1 2°. uit het voorbeeld blijkt, dat men intervallen niet willekeurig kiezen kan; hoe weet men dan, zonder de totale levensontwikkeling van een "kenmerk" reeds te kennen, volgens welke principes men zijn intervallen a) naar duur en b) naar plaats op de levenslijn kiezen moet 1 1)
N. B. BIoom zelf noemt o.a.: honesty, aggression en empathy.
189
6
EXACTHEID EN SCIDJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
3°. als kenmerken hun volle ontwikkeling bereikt hebben, zegt BIoom, dan zullen opeenvolgende metingen hetzelfde resultaat opleveren; maar mag ik dit nu omkeren en zeggen: "waar de correlatie 1 is, daar is de volle ontwikkeling bereikt"? Een hoogst bedenkelijke omkering, immers eveneens bij stilstand uit welke andere oorzaak ook zal de correlatie tussen opeenvolgende metingen 1 zijn. Als ik de redenering niet mag omkeren, hoe weet ik dan, door herhaalde meting van het kenmerk alleen, dat de "groei" beschreven mag worden als in het stadium te verkeren van ,,full development"? Welnu: BIoom stelt noch beantwoordt één van deze vragen. Nochtans gaat het hier om kwesties, welke ik niet aarzel van het grootste gewicht voor zijn verdere onderzoek te noemen. De gretig geïnteresseerde lezer slaat echter de bladzij haastig om. - Te vlug, want er is nog een vierde vraag, waaraan BIoom weliswaar niet geheel voorbijgaat maar die hij toch slechts als een lastige vlieg naar zijn medebewoners van het pand der psychologie verjaagt. Immers: zijn "human characteristics" wel alle zo goed isoleer bare eenheden als "lichaamslengte"? En: wanneer ze zo goed isoleerbaar mochten zijn op één punt, zijn ze dat dan niet slechts ook op latere momenten in de ontwikkeling, maar is bovendien telkenmale dat wat isoleerbaar is werkelijk "hetzelfde"? Bij de meting van lengte en gewicht zal dat wel lukken, maar is het ook zeker dat dit het geval zal zijn bij de door BIoom zelf genoemde agressiviteit? Komt hij op blz. 150 op dit kenmerk terug, dan zegt hij immers terecht, dat het 1°. niet duidelijk is of "the socialization actually does change the basic characteristic or merely alter(s) the form in which it may be expressed" - een moeilijkheid, die bij de meting van lengte of gewicht allicht niet optreedt, en 2°. dat "observers and raters have difficulty in detecting the more subtie forms of aggression in the behavior of females as compared with the more easily observed forms of this behavior in males" . Ook deze moeilijkheden doen zich bij de meting van lengte en gewicht niet voor. Beide malen treden deze moeilijkheden, om in de aard van het gemetene intrinsieke redenen, wel of niet op. En men kan nu dus niet recht zien, hoe men de metingsmethodiek van de lengte generaliserend kan toepassen op die der agressiviteit. Als het niet zeker is of men na het interval wel hetzelfde kenmerk meet als ervoor en als het zelfs niet duidelijk is of het kenmerk wel aanwezig is 190
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
7
gelijk bij "the more subtIe forms of aggression in the behavior of females" het geval geacht wordt - dan zou reeds uit deze immanente kritiek van Bloom's betoog door hemzelf geconcludeerd moeten worden, dat lengte-meting niet als prototype der meting van "human characteristics" gekozen mag worden. Evenwel: Bloom ontwikkelt nergens criteria voor de bruikbaarheid van de metingsmethode behalve dan dat lengte-metingen zo goed generaliseerbaar zijn voor de lengten van nog niet gemeten groepen van personen. Zegt hij dus op blz. 3 "Empirically, a stabIe characteristic is one that is consistent fr om one point in time to another" (p. 3), dan heeft hij volgroeidheid, starheid, vasthoudendheid en dergelijke geïdentificeerd en bovendien heeft hij de isoleerbaarheid van het kenmerk vooropgesteld. Tevens echter blijkt hij nu te geraken tot de overdracht van zijn vóóronderstellingen omtrent meting van het ene gebied (lengte) op wat hij verder op verschillende momenten meent te kunnen isoleren en "meten". Aan zijn drie gebreken moeten wij dus een vierde toevoegen: de onverantwoorde overdracht van de meetmethode. 4. Intussen echter is, behalve dit viertal, nog een aantal andere stellingen ingevoerd, die het verdere betoog ten zeerste predisponeren. Immers BIoom zegt: " ... a stabIe characteristic may be one that is different quantitatively as weIl as qualitatively at the two time points if the change is predictabIe to some minimal degree" (p. 3). In de eerste plaats staan wij hier voor een schijnredenering. Namelijk: "als een verandering tot op zekere, eventueel: geringe, hoogte voorspelbaar is, dan moet men dat "stability" "noemen". Waarom 1 Als men kan voorspellen, dat ambitie bij voldoende teleurstelling omslaat in moedeloosheid, is dan de ambitie "stabIe" 1 Ik zie niet in, waarom deze verandering niet voorspelbaar genoemd mag worden "to some minimal degree". Hoe echter motiveert men, dat wij in de moedeloosheid slechts de kwalitatieve verandering der ambitie voor ons hebben 1 Zolang wij geen kwalificaties omtrent de kwaliteitsverandering expliciet meegedeeld krijgen, moeten wij vrezen, dat nu verder alles uit alles kan voortkomen. Bevreemdend is overigens, dat zo plotseling het "kwalitatieve" verschil uit de lucht komt vallen. Immers: hoe laat zich dat uit de lengtemeting afleiden 1 Laten wij Bloom echter nog een kans geven. Hij heeft als voorbeeld genoemd: de eerlijkheid. Hij laat dat voorbeeld aan zichzelf over en dat zou wel eens geen toeval kunnen zijn. Indien iemands eerlijkheid, "zich ontwikkelt" tot scrupulantisme en vervolgens zijn leven verlamt met helle-angst, moeten wij, als wij BIoom volgen, dus concluderen tot een stabiel kenmerk. 191
8
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
Volgen wij BIoom, dan is het nog steeds de eerlijkheid, die hier onderweg is naar haar ,,fun development". Weliswaar is de trek "different quantitatively as wen as qualitatively at the two time points" maar daarmee is - meent BIoom - nog geen sprake van discontinuïteit. Nog steeds is er "stability". Daarmee is een ontwikkeling van een persoon als geheel en in zijn wisselende wereld gereduceerd tot de groei van een geïsoleerd preparaat. Scrupulantisme en helle-angst "groeien" niet uit eerlijkheid, maar ontwikkelen zich in een bepaalde persoonlijkheidsconstellatie in een bepaalde persoonlijkheidshistorie. Waarover spreken wij echter nog, wanneer wij stellen: "Het is wel eerlijkheid, maar het is alleen kwalitatief wat anders"? Ik meen, dat dit met exactheid niets en met zinledig gepraat alles te maken heeft. Of om een ander voorbeeld te kiezen : Raymond B. Cattell zegt in een recent onderzoek 1): " ... sin ce a child may be anxious and extroverted at one age and tranquil and introverted at a later stage of development". Andere auteurs beschouwen angstigheid en de tegenstelling introvert-extravert als blijvende eigenschappen. Wordt nu een dergelijke ontwikkeling van introvert tot extravert, van angstig naar innerlijk-rustig volgens BIoom een demonstratie van "stability" van een kenmerk en is extraversie "eigenlijk hetzelfde als" introversie - of omgekeerd -, en is angstigheid "eigenlijk" niet-angstigheid? 5. Geen wonder dat BIoom zich steeds verder bindt aan zijn ideale werkmodel : de lengtemeting, die inmiddels geen elementair voorbeeld maar een primitief, alles voor zich opeisend, prototype blijkt. Of de lichaamslengte ook kwalitatief verandert, vermeldt de historie niet. En daarmee wordt dan bevestigd wat ik al eerder opmerkte: BIoom identificeert a priori wat niet geïdentificeerd mag worden. En: BIoom houdt zijn begrippen simplistisch, waar de zaken evenwel complex zijn. -Maar later zal hem dit tot zeer bevredigende vormen van mathematische bewerking in staat stellen. Wij vrezen eerst, reeds op de eerste bladzijden, en worden later in die vrees expressis verbis bevestigd, dat het betoog opgehangen zal worden aan de uit deze identificatie getrokken conclusies. En wel o.a. door toepassing van wat voor de categorie der makkelijk isoleerbare, meetbare enz. kenmerken geldt, op kenmerken waarvoor dgl. gemakken niet aanwezig zijn. Spoedig blijkt, dat onze vermoedens gegrond zijn, aangezien BIoom nu de term "nonreversibility" invoert. Hij acht deze term 1)
Further investigation of obiective personality test factors in earZy child.
hood. Educ. Testing Service, Princeton N.J. 1966, blz. 3.
192
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
9
"rather obvious". Ze betekent namelijk "that each change in the characteristic represents an increment added to the growth which already has taken place". Zeer weinig "obvious" ... behalve voor lengte-groei. Hij zegt niet dat zijn meetinstrument bij iedere volgende meting een hoger standgetal aanwijst. Hij zegt: "each change ... represents an increment added to the growth". Hij spreekt dus over een iets dat echt "groeit". BIoom spreekt dus bepaald niet over een operationeel te hanteren model maar over "lengte" die "toeneemt" en hij beseft, dat die lengte de lengte is van een lichaam, dat "groeit" . Nu had hij reeds op blz. 3 gesteld, dat ontwikkeling "from this point of view (is) additive and cumulative and a level on ce attained by the individual is not lost." Iets wat wederom voor de lengte-groei opgaat - afgezien van de ouder wordende mens - maar voor gewicht gaat de vergelijking al niet op: men kan afvallen. En BIoom ziet dat ook wel. Hij doet er echter niets mee. "Our interest in physical characteristics in this work - zo vervolgt BIoom zijn gedachtengang (op blz. 17 en 18) - is less for their developmental features per se than for their utility as models for the analysis of other types of growth. The analysis of the available data on the stability and development of physical characteristics should help us to find techniques for analyzing other types of development". Het is duidelijk, dat de lengte-groei dus gekozen is als heuristisch model. De toepassing op de ontwikkeling van andere kenmerken van de mens kan niet uitgaan van een vooronderstelde bekendheid met het antwoord op de vraag of de gekozen kenmerken - b.v. ambitie of invoelend vermogen - "blijvend" of "veranderlijk" zijn. De empirisch werkende onderzoeker zal dan, zonder enige petitio principii, de longitudinale ontwikkeling van alle kenmerken aan het gekozen model moeten toetsen. Indien zich sommige wel, andere niet met het model laten verenigen, is evenwel nog niet bewezen, dat verenigbaarheid berust op intrinsieke vergelijkbaarheid, resp. gelijkheid van de "groei" der verschillende kenmerken. Eveneens bij onverenigbaarheid blijft de vraag nog te beantwoorden, of nu tevens de veranderlijkheid van het gemeten kenmerk bewezen is. De louter heuristische hypothese der "gelijkheid van groeiverloop" zou in ieder geval altijd nog dwingen tot een volgend onderzoek: hoe een dergelijke gelijkheid begrepen kan worden, b.v. bij een zo groot schijnend verschil tussen kenmerken als lengte-groei en eerlijkheid. Van dit alles bespeuren wij weinig of niets bij BIoom. Verder dan de puur formele, operationele afbeeldbaarheid van een heel enkel ander kenmerk dan lengtegroei overeenkomstig de additieve groei193
10
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
curve komt Bloom immers niet. Hij maakt op blz. 26 de volgende openbarende opmerking: " ... the height at age 18 consists of the height at age 2 plus the gain in height from ages 2 to 18". Sic. - Hij licht dit toe: "This view of longitudinal data is most clearly true for characteristics which are additive in that what is attained by one age is not lost and is included in the measure of the characteristic at a later age". Bij deze petitio principii - want hoe weten we van te voren of een kenmerk "additief" "groeit"? - sluit op p. 45 Bloom's volgende conclusie aan: "Height appears to represent a highly stabie characteristic and we wiIl use it throughout this work as a reference point for other characteristics". Daarmee is de toepassing van het model-a-priori duidelijk vastgelegd, bij een volstrekt onvoldoende onderscheiding van de operationele eigenschappen van het model en de eidetische eigenschappen van het kenmerk waarop dit model wordt toegepast. 6. Zo zijn wij dan bij een additief-cumulatief niet-reversie bel groeimodel aangeland. Het draagt niet bij tot verheldering, wanneer Bloom zegt: "We suspect that learning of school sub je cts and the development of general intelligence, are, to some extent, reversible ... However, much of the empirical evidence to be presented suggests that these characteristics are not readily 1) reversed." Van de "onomkeerbaarheid" via de lengtegroei naar de ontwikkeling van b.v. "honesty, aggression, or empathy", ce n'est qu'un pas. Niettemin echter: helemaal lukt het niet. Immers de onomkeerbaarheidswet moet ook gelden voor wat "niet zo makkelijk omkeerbaar" is. Ook is er een lichaam ingevoerd, dat pas op blz. 207 - d.w.z. als het boek voor 9/10 voorbij is - ouderdomsslijtage schijnt te kennen. Dan is er de bewering, "development once attained by the individu al is not lost". Een hoogst aanvechtbare stelling. Laten wij slechts mogen wijzen op de ontwikkeling in de volwassenheid en eerst recht na het 60e jaar zoals b.v. door Lehman en door Birren onderzocht 2). Op tal van intellectuele en artistieke gebieden valt bij velen de meest creatieve productiviteit vóór het 40e jaar. Op atletisch gebied - en de analogie met de lengte-groei is hier toch wel minder ver verwijderd dan op de beide zojuist genoemde - nog weer eerder, terwijl tot in hoge ouderdom niettemin op allerlei, niet lichamelijke gebieden, belangrijke prestaties veelvuldig voorkomen. D.w.z.: "groei" en "volgroeidheid" zijn per funktie, per gebied en per persoon verschillend. Terwijl dus Cursivering van mij. Zie de fraaie synthese en interpretatie door Van Lennep gegeven in zijn nov. 1962 gehouden voordracht voor de Ned. Ver. voor Gerontologie, p. 543 vlg. (N. Ts. v. Ps., Nov. '65). 1)
2)
194
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
11
achteruitgang vroeg intreedt en ouderdomsslijtage allerminst buiten beschouwing mag blijven, krijgen wij bij Bloom pas in het allerlaatste deel van zijn boek, 200 blz. na zijn bewering, dat "development once attained by the individu al is not lost" eindelijk, en alleen omtrent de lengte-groei, een kwalificatie: "there may be a loss of height during old age", maar "generally whatever gain has been made at one period is still retained at a later period". En zo blijft er dan - om het lengte-groei-model te kunnen generaliseren - slechts één vorm van ontwikkeling van blijvende kenmerken denkbaar: de additieve. "Blijvend" is "additief". Wanneer dus b.v. een als eerlijk bekend kind, opgegroeid tot jongeling, onder de Duitse bezetting de bezetter voorliegt om zekere belangen te beschermen, is dit een kwestie van additieve of cumulatieve ontwikkeling, uitdrukbaar in een dienovereenkomstig geconstrueerde schaal. Of: wanneer jonge mensen in de loop der puberteit en als deel van een emancipatie-proces niet meer de "eerlijkheid" van een klein kind vertonen, zou ook dat een kwestie van kwantiteit zijn. Daarmee houdt het kenmerk echter op een psychisch kenmerk te zijn. Het staat immers noch in relatie tot een persoon, i.c. tot een zich ontwikkelende persoon, noch in relatie tot een levenssituatie. Zo kan men inderdaad de maat nemen van een dode met het oog op de vervaardiging van zijn doodkist. In plaats van zich nu te laten waarschuwen door wat hij opmerkt bij gewichtsmetingen (men kan in gewicht achteruitgaan) en bij wat hij b.v. "algemene intelligentie" noemt (zij kan, zij 't ook niet makkelijk, achteruitgaan), ontstaan de kromme forceringsresultaten van het lengte-metings-model van het type: "het kenmerk kan ook kwalitatief veranderen", - in plaats van zich af te vragen, hoe hij toch aan zo'n gedachte komt, die met de lengte-meting niet te rijmen valt, - in plaats van te zeggen: "mijn meetinstrument is additief en ik zie dus slechts wat daarmee te registreren valt", stelt Bloom heel expliciet: "Development is additive, cumulative". Het kenmerk is nonreversiebel, de ontwikkeling is additief. En daarmee is het blijvende karakter van kenmerken beperkt tot die welke voldoen aan zijn maatstaf - en de cirkelredenering is nu volledig. Zou BIoom werkelijk consequent operationalistisch te werk gaan, dan zou hij zich dus kunnen veroorloven te zeggen: 1. dit is een praktische maatstaf, 2. alleen dat wat ermee te meten valt, is mijn thema, 3. wij zullen later wel zien of mijn bevindingen generaliseerbaar zijn buiten mijn maatstaf en dus: buiten mijn aanvankelijke thema. 195
12
EXACTHEID EN SCillJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
Helaas is dit uitgangspunt niet reëel bij hem aanwezig, zoals wij reeds hebben aangetoond. Hier is BIoom volkomen inconsequent. Het is duidelijk, dat hij zich buiten zuiver operationele, statistische, makrostrukturele wetten bevindt, wanneer hij goed isoleerbare, ieder voor zich op gezette tijden identiek meetbare kenmerken vooronderstelt, die louter additief "groeien". Het is duidelijk, dat hij de meetmethoden en hun resultaten verwart met de ontwikkeling der psychische verschijnselen zelf. Daarmee rijst nu echter de vraag of zijn schijnbaar zo evidente begrip der "nonreversibility" als primair kenmerk der "stabIe characteristics" wel zinvol is. Wij vrezen, dat het operationeel en eidetisch tegelijk moet zijn: "de maatgegevens zijn in een onomkeerbare reeks geordend" en "de zaak kan alleen maar additief, cumulatief zich ontwikkelen". Voor de lengte geldt die identificatie van twee beschouwingswijzen zonder veel bezwaar. Voor het gewicht geldt ze slechts onder voorbehoud, voor de "algemene intelligentie" kan men operationeel een eindweegs voort, maar dat hier van een reële additie gesproken zou kunnen worden, is uiteraard onjuist. BIoom geeft (p. 207) als z.i. onbestrijdbare voorbeelden: de uitbreiding van de woordenschat, "reading comprehension" "and other school achievement". Laten wij met het eerste voorbeeld beginnen: de woordenschat. Het is tot op zekere hoogte mogelijk iemands woordenschat te tellen, vooral als hij een beginneling is in een vreemde taal, die hij leert volgens de nog veel gevolgde methode, waarbij rijen onderling b.v. door een gelijke stam-klinker verbonden woordjes ter inprenting aangeboden worden. Ofwel men leert rijen onregelmatige werkwoorden, etc. Men kan dan tellen. Dit soort voorbeelden is in de psychologie geliefd sedert de associatie-psychologie en de geheugen-experimenten à la Ebbinghaus. Evenwel: wat heeft dit te maken met het verwerven van de woorden als taalelementen 1 Mag ik BIoom slechts herinneren aan een in de Engelse methodologische literatuur voorhanden opmerking van Peter Winch in zijn The idea of a social science (Londen 1958, p. 115): "a man who understands Chinese is not a man who has a firm grasp of the statistical probabilities for the occurence of the various words in the Chinese language" 1). Hierop is voor BIoom - die nu plotseling puur operationalistisch redeneert - het antwoord gauw klaar: "maar ik kijk niet verder dan zulke "stabIe human characteristics" als die welke zich additief uitbreiden". Dus b.v.: de kennis der a-declinatie-woordjes in het Latijn. Inderdaad is hier het oude, grammaticaal wellicht wat aanvechtbare spreekwoord van toe-
1)
De cursivering in dit citaat is van mij. L.
196
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
13
passing: "Bescheidenheit ist eine Zier, doch weiter kommt man ohne ihr". Het is heel bescheiden van Bloom, hier niets meer te ambiëren, dan in zijn schema past, evenwel: reikt deze ambitie ver genoeg om iets van waarde op te leveren 1 Hebben wij daarvoor een enkele honderden bladzijden lang betoog nodig 1 En "reading comprehension 1" Zou het niet een zegen zijn, wanneer wij getuigen konden, in ons leven louter cumulatief onze "reading comprehension" te hebben zien vermeerderen 1 Of zou het juist géén zegen zijn en zou een toenemend intelligent lezen geenszins een eenvoudige, lineaire, additieve "vermeerdering" doorlopen 1 Alweer moet het antwoord van BIoom zijn : aangezien ik alleen dan van een "stabIe characteristic" spreek, wanneer de trek in kwestie additief "groeit", beperk ik mij nu - omgekeerd - tot dat wat additief groeit. Evenmin als ik mij bezighoud met het kwalitatieve verschil in de woorden die verworven worden, houd ik mij bezig met de kwalitatieve verrijking, die bij de verwerving van bepaalde inzichten en methodes optreden bij het "begrijpende lezen". Ook vraag ik mij niet af, of vermeerdering der ervaring in het begrijpende lezen niet tot kwalitatief andere vormen van lezen leidt. Of liever gezegd: ik houd mij er alleen mee bezig voorzover die veranderingen zich bij schoolkinderen voltrekken aan gestandaardiseerde teksten. Hoe de betere resultaten tot stand komen, weet ik eigenlijk niet. Wel kan ik zeggen, dat de steun die van het gezin uitgaat, bijzonder belangrijk is. Dit laatste kan ons niet verrassen, maar het ontbreken van een analyse van de wijze waarop, psychologisch gezien, de resultaten behaald werden, houdt Bloom's werk in de zéér algemene categorieën van voorwaarden. 7. Evenwel: dit mag dan toch ook ten positieve aangevoerd worden: hij wil het milieu in zijn onderzoek niet buiten beschouwing laten. BIoom merkt daarover op, dat de "direct measures of the environment" zo schaars zijn en dat passende experimentele methodiek en longitudinale metingen zowel van het te onderzoeken kenmerk als van het milieu ontbreken. Hoezeer Bloom hierin ook gelijk moge hebben, zijn uitermate slordige woordgebruik in deze aangelegenheid zal ons niet verder helpen. Laten wij even constateren, dat hij in de 15 regels welke hij (op blz. 10) inleidend aan deze zaak besteedt, spreekt van "human characteristics" - die, zoals wij reeds weten, ongedefinieerd bleven -, over "relevent aspects" van de omgeving, "indices of the environment", over "indicators", over "qualities of the environment", terwijl "growth in a characteristic" naast "changes" gebruikt wordt. De term "development" ontbreekt echter. - Meer dan dit alles treft ons het ontbreken van een nadere bepaling van 197
14
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
hetgeen hij als "environment" gaat aanspreken. Dat deze zaak deze nadere precisering zeer van node heeft, behoeft geen betoog in het licht van de veelheid van litteratuur over deze kwestie, van de grote complexiteit van de zaak en van de veelsoortigheid van de gebieden waarop en de relaties waarin termen als "milieu", "omgeving", "persoonlijk milieu", "heem", etc. gebruikt worden. BIoom spreekt daarentegen over de "standard conditions" waaronder metingen van "human characteristics" plaats moeten vinden bij longitudinaal onderzoek. Standaardvoorwaarden dus voor individu en milieu van de geboorte af en in de zuigelingen- of kleuterleeftijd, de schoolleeftijd, de puberteit en de volwassenheid om maar enige punten te noemen. Standaardvoorwaarden bij een onderzoek als b.v. dat waarop BIoom zich o.a. beroept: het Fels Institute Onderzoek. Een onderzoek, dat in 1929 begonnen is, regelmatig nieuwe proefpersonen - in de vorm van babies en ouders - heeft opgenomen in het materiaal zonder enige aandacht te besteden aan de enorme sociaal-economische schokken, die "het milieu" te verwerken kreeg in de ernstige werkloosheid in de dertiger jaren in de Verenigde Staten, in de daarop volgende oorlogsvoorbereiding, recrutering, oorlog en de dáárbij weer aansluitende periode. Ook het meest recente verslag der bevindingen van het Fels Onderzoek - dat van Kagan en Moss 1) - besteedt aan dergelijke zaken geen enkele aandacht. Misschien zijn dgl. gebeurtenissen en omstandigheden van geen betekenis voor wat BIoom "the environment" noemt, maar dit is nooit onderzocht, derhalve nimmer bewezen en in ieder geval door BIoom niet in de beschouwingen betrokken. Dergelijke zaken horen dan niet tot de "standard conditions", waaronder de metingen in longitudinaal verband plaatsvinden. Wel echter tot de "conditions", die evident niet vastlegbaar zijn, maar waarvan een aantal ongunstige invloeden op de psychische ontwikkeling grijpbaar ... en wel onderzocht zijn. Wat de constantheid van zekere kenmerken, eigenschappen of karaktertrekken betreft - de terminologie is, gegeven BIoom's opzet, ad libitum en natuurlijk op zichzelf niet in discussie. De vraag is slechts primair wat de constantheid van een dgl. kwaliteit is. Als men van een persoon, die men voor intelligent houdt, zegt: "Hij was ook al zo'n intelligent kind", bedoelt men - en daarin heeft BIoom in den vage gelijk: - niet, dat die intelligentie van de volwassene alleen kwantitatief groter is. Ze is ook anders. Evenwel: dat is nu juist de kwestie: wat is de constantheid van een zaak die 1) Jerome Kagan & Howard D. Moss: Birth to Maturity. A study in psychological development. N.Y.-London, John Wiley & Sons 1962.
198
EXACTHEID EN SCffiJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
15
groter, zwaarder, rijker (etc.) en anders wordt ~ Die kwestie kan niet eenvoudig buiten beschouwing blijven, terwijl bovendien niet vastgelegd is, welke die zaak nu eigenlijk is, die als "kenmerk" aangeduid is. Dit tweetal onbepaalde grondvooronderstellingen van het gehele betoog wordt nu echter nog gecompliceerd door een derde, nu de term "environment" genoemd is, die vervolgens eveneens min of meer afgeboekt is als een pro-memorie-post, wegens "dearth of direct measures of the environment" (p. 10). Ik zeg "min of meer", omdat BIoom wel degelijk de betekenis van het milieu beseft, die echter slechts uit één oogpunt in het geding brengt. Namelijk waar het de vraag betreft van de vroege milieu-invloeden en hun mogelijke latere compensatie bij uitblijven van hun tijdige uitoefening. Met alle respect voor hetgeen hij over die kwestie te zeggen heeft - want hier ligt een te waarderen aspekt van zijn werk -, is daarmee echter voor een zeer bepaalde interpretatie van het milieu-begrip gekozen. Hetgeen toelaatbaar is, wanneer men laat zien a) wat men kiest en b) waarom. Aangezien dit achterwege blijft, moet men toch vaststellen, niet eigenlijk te weten, hoe de keuze wetenschappelijk verantwoord is. Daarmee is dit aspect van het onderzoek bovendien niet afgedaan. Bij het aanduiden van het verschijnsel "milieu" verwijst men impliciet naar een subject, dat dit milieu "heeft". Dat subject bleek zulke kenmerken te hebben als lengte en zulke als agressiviteit. Bovendien waren er dan variabele kenmerken. De poging van BIoom om stabiliteit en additieve groei te identificeren, kennen wij inmiddels. Hoe echter zit dat leven, die tijdlijn, welke in de term "longitudinaal" voorondersteld is, in elkaar ~ Hoe handhaaft zich die continuïteit als psychisch gebeuren ~ Hoe wordt dat wat "stability and change" heet, in een "milieu" "geleefd" ~ Kan men van een psychologisch onderzoek spreken, wanneer dit aspect onopgemerkt, geheel en volledig ongenoemd blijft ~ 1) Mgezien echter dáárvan rijst er met het noemen van dat milieu, na de lengte en de agressiviteit, en dat alles in een longitudinaal, d.i. in feite een geleefd verband, nog een geheel andere vraag. Wij zullen n.m.m. moeten vragen, of dat "leven" van dat zojuist in zijn "milieu" opgedoken "subject" gezien mag worden als een gegeven 1) BIoom weet wel, dat hij "on the outside of the individual" (p. 187) is en hij beschouwt nadrukkelijk "Murray's Beta Pre88 (the subject's perception of the environment) " (vgl. Henry A. Murray: Explorations in personality. New York, 1938, p . 122) als voor hem in dit onderzoek niet aan de orde. Zijn positie in het onderzoek wordt echter nergens tot probleem, laat staan tot een fundamenteel inzicht in de simplificatie, die aldus ontstaat en zijn object zelf - wellicht - d enatureert.
199
16
EXACTHEID EN SCffiJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
homogeniteit van een stel op homogeniteit gerichte componenten - lichaamsstructuur, gaafheid, groei en, b.v. moeder en vader en hun verzorging en opvoeding, en, b.v., het geografische, het economische en het sociale milieu -, of dat van een dgl. harmonia praestabilita geen sprake is, zodat "het leven" veeleer bestaat uit een aantal heteronome gebieden, die door opvoeding, ontwikkeling en persoonsvorming eerst een zekere homogeniteit verwerven. Niet meer dan "een zekere". Zou deze laatste beschouwingswijze juist zijn, dan komen - zover ik zien kan - "the stability and change of human characteristics" pas in een realistischer context te staan. Zoals men een goed hart maar een slechte spijsvertering kan hebben dankzij een zekere heterogeniteit der determinantengebieden van het lichaam, maar niettemin uit een volstrekt heterogeen oorzakengebied - dat b.v. van het zakenleven - toch nog aan zijn hart ten gronde kan gaan, zo zal men "stability and change" in die menselijke kenmerken, welke ik geneigd ben "psychisch" te noemen, niet kunnen bespreken, zonder de vraag der heterogeniteit der determinantengebieden aan te snijden. Wel ziet BIoom - als hij 170 blz. later eindelijk gaat zeggen, wat hem ongeveer voor de geest staat, als hij de term "milieu" gebruikt - de complexiteit van het milieu als probleem. Op blz. 187 lezen wij nl.: "By environment, we mean the conditions, forces, and external stimuli which impinge upon the individual. These may be physical, social, as weU as intellectual forces and conditions". Hij spreekt dan van "a network of forces and factors" en vat samen: "The environment is a shaping and reinforcing force which acts on the individual" . Hij kiest zijn punt van uitgang "somewhere between the total environment and the specific interaction or single experience", daar nl. waar milieu gezien wordt "as a set of persisting forces which affect a particular human characteristic ... " Wij komen er echter wetenschappelijk niet veel verder mee, wanneer BIoom zegt : "we are most interested in the environment over time" en "We believe it to be possible to find ways of describing and measuring environments as they affect and, to some extent determine particular human characteristics". Er is immers geen twijfel aan, dat er aan zijn laatste wens voldaan kan worden. Evenwel: onmiddellijk krijgen wij één geval als voorbeeld, waarin aan Bloom's eisen voldaan is: "we may describe with considerable precision the environment that affects stature and physical growth". Hij noemt dan verder enkele onderzoeken die "specify some of the major characteristics of an environment which will positively or negatively affect the development of general intelligence or school achievement" (p. 188). Dat was allemaal allang bekend: reeds in 1935 maakte Kohnstamm voor een deel gebruik van dezelfde 200
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
17
bronnen als die waarop Bioom zich baseert 1). In wezen zijn ook hun conclusies gelijk. Dit doet mij zeggen: "wij komen er wetenschappelijk niet veel verder mee". 8. Ik mag uw aandacht thans niet langer op de proef stellen zonder u een spoedig slot toe te zeggen. Ik wil - afsluitend - nog drie taken vervullen: 1°. mijn conclusies samenvatten, 2°. verklaren, hoe ik toch waardering kan gevoelen voor een dergelijk werk, en 3°. een enkele voorwaarde formuleren voor de juistere opzet van dergelijke publikaties. Samenvattend komen wij dus tot de volgende bevindingen: 1°. zonder definitie van wat als "kenmerk" gelden kan, en 2°. zonder enig inzicht in de zgn. "groei" van dergelijke ongedefinieerde kenmerken, 3°. zonder meer dan een oppervlakkige notie van de moeilijkheid der isoleerbaarheid van kenmerken, 4°. zonder duidelijkheid omtrent hetgeen men in verschillende levensstadia en situaties als "gelijk" zal aanspreken, 5°. zonder duidelijkheid omtrent de kwaliteit der door de auteur zelf "kwalitatieve veranderingen" genoemde verschijnselen, welke niettemin toelaten het kenmerk als "gelijk" -gebleven te behandelen, 6°. zonder enig onderscheid te maken tussen de groei van een - hoe dan ook - geïsoleerd kenmerk en een zich ontwikkelende persoon, 7°. zonder een inzicht in de levenslijn als grondslag der bepaling van toetsingsmomenten enerzijds en de bepaling der intervallen anderzijds, 8°. zonder ook enig inzicht in de omstandigheden, waaronder de correlatie tussen opeenvolgende beoordelingen de 1 nadert, ~ zonder dit alles zou men, zo dunkt mij, nauwelijks het onderzoek kunnen ondernemen, waarmee de hooggewaardeerde en zeer invloedrijke schrijver, gemeend heeft, zich bezig te houden. -
1) B.v. Newman, Freeman, Holzinger (1937): Twins: a study of heredity and environment. Chicago University Press. Ik noem dit werk om twee
redenen: 1°. omdat BIoom het zelf citeert, en 2°. omdat reeds in 1935 Kohnstamm gebruik maakte van Newman's materiaal. Vgl. Kohnstamm in: Volksontwikkeling XVI, 6 (Mrt. 1935) en in : Paedagogische Studiën, Juli 1935. - Men vindt daar ook nog ander bewijsmateriaal evenals reeds in de Ie druk (1937) van mijn Inleiding tot de Studie der paedagogische psychologie. 201
18
EXACTHEID EN SCIDJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
Evenwel bestaat nog een reeks andere, ernstige gebreken, welke wij tháns zullen samenvatten: 10. bij voortduring worden operationele en de zaak zelf rakende (zgn. eidetische) kategorieën onvoldoende onderscheiden, jazelfs op beslissende punten verward, 2°. er wordt niet opgemerkt, dat bij het ontbreken van operationele overeenstemming tussen het gekozen model (de lengte-groei) en de ontwikkelingscurve van enig ander kenmerk, niets bewezen is omtrent de veranderlijkheid van dit tweede kenmerk, 3°. terwijl evenmin iets bewezen is omtrent de overige vergelijkbaarheid tussen het model-kenmerk en het gekozen kenmerk, wanneer de ontwikkelingscurve soms afbeeldbaar zou zijn overeenkomstig die van de lengtegroei; 4°. de beperking der definitorische kenmerken der constantie van een kenmerk tot de aanwijzing van het additieve karakter der ontwikkeling (benevens de ontoelaatbare verwarring van het additieve met het cumulatieve karakter ener ontwikkeling), 5°. verbonden met de veronachtzaming van de intrinsieke structuur van additief verworven kenmerken - zoals b.v. de woordenschat en het begrijpende-lezen -, leidt 6°. tot de daaruit resulterende volstrekt onjuiste reductie der zgn. kenmerken tot in de model-curve afbeeldbare processen. Uit deze acht en zes constateringen, die in mijn voorafgaande betoog gedemonstreerd zijn, meen ik te mogen concluderen, dat dit zeer representatieve en hooggewaardeerde boek zijn reputatie in ieder geval niet verdiend kan hebben aan zijn methodologische grondslagen. Na in het geheel niet de vereiste analyse geleverd te hebben, welke als grondslag voor de meer exacte - i.c. mathematische bewerking van zijn onderwerpen, onontbeerlijk is, ontstaat een werk, dat toegebogen is naar die bewerkingsvormen van formaliserende aard. Dit is wetenschappelijk ontoelaatbaar. Hoe ik toch waardering kan gevoelen voor dit boek ~ Ik kan het immers eens zijn met Tannenbaum, Havighurst en Moorefield, die er in een recente publicatie 1) op gewezen hebben, dat BIoom in het boek dat ons hier als model dient, heeft aangetoond dat de v6órschoolplichtige leeftijd uit een oogpunt van persoonlijkheidsontwikkeling en ontwikkeling der latere schoolprestaties, resp. der "algemene intelligentie" van zeer groot belang is en dat in die periode aangebrachte schaden en tekorten moeilijk korrigeerbaar 1) Resp. p. 15 en 51 in: The 66 th Yearbook o.t. Nat. Society for the Study of Education. - Chicago 1967.
202
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEID IN DE PSYCHOLOGIE
19
zijn. Men moge opmerken, dat er over deze opvatting reeds lang en veel gezegd was, maar men kan niet ontkennen, dat Bloom's streven culmineert in een pogen op dit terrein een betoog van beslissend karakter te ontwikkelen. Het zal waarschijnlijk de auteur teleurstellen, wanneer ik zeg: Bloom is - behalve een goed statisticus en een geleerd psycholoog - een intuïtionist, die over een aantal conclusies beschikte voor hij een overzicht had van a} het geheel van ander materiaal en het dáárbij passend betoog en van b} de grondvooronderstellingen van zijn betoog als geheel. Zijn intuïties echter waren goed en zijn incidentele betogen zijn goed en zijn mathematische apparatuur is goed. Als geheel en als samenhang berust zijn betoog echter niet op de aangevoerde, defectueuse grondslagen, maar op apriorische intuïties en oude, lang bekende bevindingen. Wil men in de toekomst een dgl. stof goed behandelen, dan kan men niet volstaan met een methodologische "vóór bouw" - vóór de bewerking der intuïties en der bestaande, te voren door anderen reeds ruimschoots aannemelijk gemaakte bevindingen -. Men zal, integendeel, een zeer veel dieper gaande aandacht moeten besteden aan de grondcategorieën, waarvan men zich bedient, met betrekking tot fundamentele werkelijkheidsgebieden waarop het onderzoek betrekking heeft. Veel dat bij BIoom achterin staat, hoort als grondslagenprobleem of als werkdefinitie of als voorlopige werkhypothese: vóórin. Dan echter moet het dáár aan een voorshands principieel niet-mathematisch, of: niet door de later toe te passen ordeningsmethode beïnvloede analyse onderworpen worden. In dat stadium speelt de methodologie - niet te verwarren met de methodiek - wel degelijk een rol evenals een voorkennis omtrent de empirie. Wel verre van BIoom het recht te betwisten er "intuïties" op na te houden, willen wij die aan het begin "op tafel" krijgen, ze daar gesystematiseerd en geanalyseerd zien. Of het beste wat men kan bijdragen "intuïties" zijn, kan hier in het midden gelaten worden. Of men en hoe men gebruik zal maken van eerder en door anderen geleverde betogen of bewijzen, wil ik hier slechts beantwoorden met een principieel antwoord op één punt: "Ja natuurlijk zal men van anderer bevindingen profiteren. Dat doet BIoom dan ook terecht". Natuurlijk is er een "niveau van kennis", dat wetenschappelijk algemeen aanvaard wordt. Hoe hij zijn bronnen selecteert zonder reeds a priori een bepaalde methodiek te vereisen - nl. een mathematiserende -, ontgaat mij. Het zou evenwel, althans gedeeltelijk, kunnen samenhangen met zijn wat trieste bewering over de research op het terrein van zijn arbeid (de 70 waardevolle uit de 70.000 publikaties). 203
20
EXACTHEID EN SCHIJNEXACTHEIDIN DE PSYCHOLOGIE
Ik moet echter besluiten met een conclusie omtrent Blooms' eigen werk: het is methodologisch beslist zeer aanvechtbaar en geniet een wereldreputatie. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat een waarschuwing zeer op haar plaats zou zijn, nl. dat het op die manier niet moet, - dat wij op deze wijze nodeloos een geringe vooruitgang verbinden aan een veel grotere 8chijn van vooruitgang. Zoals b.v. in het midden van de jaren 30 al allerlei vaststond, dat 30 jaar later slechts herhaald kan worden, zo zal dan in de jaren omstreeks 1995 wat BIoom thans aansnijdt geen streep verder zijn gekomen, tenzij wij het aandurven de grondslagen zelf grondig aan te pakken.
204