OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN
Inleiding 1
Burgerschap
2
Hoe denken deskundigen over burgerschap en burgerschapsidealen?
Enkele burgerschapstheorieën
3
Hoe denken burgers over burgerschap en burgerschapsidealen?
4
Bronnen
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
BURGERSCHAP begripsomschrijving Burgerschap verwijst enerzijds naar fundamentele (burgerlijke, politieke, sociale) rechten (mensenrechten) en plichten (inhoud democratie) als naar goed burgerschap: opvattingen over wat mensen horen te doen en te laten (gemeenschapsdimensie), een goed burger is iemand die zich loyaal en verantwoordelijk opstelt t.o.v. de staat en de gemeenschap. Het is dus zowel een sociaal-cultureel als een moreel geladen begrip. Men spreekt over wel over normatief burgerschap. Hieronder verstaan we: • Zelfstandig, sociaal en verantwoordelijk handelen o.b.v maatschappelijk aanvaarde basiswaarden • Kennis, bewustwording en vaardigheid m.b.t. - het hanteren van normen - het opbrengen van respect voor anderen - het oriënteren op diverse opvattingen - het vormen van een mening
Hoe denken deskundigen over burgerschap en burgerschapsidealen? 1 Enkele burgerschapstheorieën De theorie van Marshall (1950) Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Britse socioloog T.H. Marshall de liberale burgerschapstheorie verder uitgewerkt en aangepast aan de naoorlogse situatie. In West-Europa was toen sprake van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Marshall onderscheidde drie dimensies van burgerschap: civiel, politiek en sociaal burgerschap. Civiel burgerschap had betrekking op klassieke grondrechten als vrijheid van meningsuiting, vrijheid van bezit en toegang tot de rechtspraak. Politiek burgerschap had betrekking op actief en passief kiesrecht. Sociaal burgerschap hield het recht op sociale zekerheid in, dat wil zeggen ondersteuning bij gebrek aan inkomen als gevolg van werkloosheid, ziekte of handicap, en verder het recht op onderwijs (Marshall 1950: 10-11). Nieuw aan de theorie van Marshall was de sociale dimensie die in verband gebracht kan worden met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in West-Europa na de Tweede Wereldoorlog. Marshall stelde dat in moderne samenlevingen drie soorten instellingen op nationale basis nodig zijn om de drie soorten burgerschapsrechten te bewaken en uit te voeren: juridische instellingen, democratische bestuursinstellingen en sociale instellingen (waaronder sociale zekerheidsinstellingen en onderwijsinstellingen). De drie dimensies van burgerschap en de daarbij horende instellingen ontwikkelden zich volgens hem als onderdeel van het moderniseringsproces in Westerse samenlevingen, dat wil zeggen als onderdeel van de ontwikkeling van industrieel-kapitalistische en nationale samenlevingen die vanaf de achttiende eeuw plaatsvond (Marshall 1950; Roche 2002). In dit moderniseringsproces werden burgerschapsrechten in de wet opgenomen waarbij eerst de civiele dimensie, daarna de politieke dimensie en tenslotte de sociale dimensie doorgevoerd werd. De sociale dimensie, die de mensen moest beschermen tegen de uitwassen van het kapitalisme, kon volgens Marshall alleen tot ontwikkeling komen als de civiele en de politieke dimensie reeds doorgevoerd waren. Met deze dimensie was voor Marshall de ontwikkeling van burgerschapsrechten in positieve zin voltooid (Marshall 1950; Roche 2002). In Marshalls theorie staat de vraag centraal wat onder burgerschap verstaan moet worden OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
anno 1950. Zijn theorie paste hij toe op de naoorlogse tijd waarin sprake was van de opkomst van de verzorgingsstaat. Burgerschapstheorieën: liberalen, communitaristen, republikeinen en neo-republikeinen (vanaf circa 1980) Volgens de politicoloog Van Gunsteren was er tot circa 1980 onder theoretici in Westerse landen consensus over de drie dimensies van burgerschap van Marshall . Discussie werd dan ook nauwelijks gevoerd. Burgerschap werd gezien als een kwestie van emancipatie: juridische, politieke en sociaal-economische participatie van alle mensen binnen de nationale staat (Van Gunsteren 1998). Rond 1980 laaide onder invloed van allerlei maatschappelijke veranderingen de burgerschapsdiscussie weer op (Van Gunsteren 1998, Stolle & Hooghe 2004, Isin & Turner 2002). Genoemd worden maatschappelijke veranderingen als individualisering, globalisering, secularisering, de groeiende kloof tussen overheid/politiek en burger, het uiteenvallen van traditionele verbanden als politieke partijen, kerkelijke organisaties, vakbonden, het gezin en de opkomst van de calculerende burger (Van Gunsteren 1998: 15-16; Van den Brink 2002: 90-92). Deze veranderingen leidden binnen én buiten de wetenschap tot zorgen over (vermeend) afnemend burgerschapsbesef. Vanuit een behoefte aan houvast greep men terug op oude burgerschapstheorieën waarbij men probeerde deze theorieën nieuw leven in te blazen. In de discussie traden in eerste instantie drie burgerschapstheorieën op de voorgrond: de liberale, de communitaristische en de republikeinse theorie (Van Gunsteren 1998; Isin & Turner 2002; Van den Brink 2002). Deze theorieën hadden alle wortels in de achttiende en negentiende eeuw - het republikanisme gaat zelfs terug tot de klassieke oudheid - en werden nu verder uitgewerkt. Centraal stond de vraag ‘Wat is burgerschap/Wat houdt burgerschap idealiter in?’ (Van Gunsteren 1998: 14). Elke stroming ging ervan uit dat haar burgerschapsconcept het meest passend en rechtvaardig was in alle omstandigheden. In de jaren negentig voegde Van Gunsteren, uit onvrede met de drie burgerschapstheorieën die volgens hem niet pasten bij de toenmalige ontwikkelingen in de maatschappij, een vierde theorie toe: de neo-republikeinse burgerschapstheorie. De liberale burgerschapstheorie De liberale burgerschapstheorie gaat uit van (universele) individuele rechten die in de wet vastgelegd horen te zijn. Het individu streeft van nature eigenbelang na. Het berekent welke actie de hoogste waarde opbrengt . Deze calculerende houding zal tot het hoogste geluk leiden. Daarom moeten individuen vrij gelaten worden en deze vrijheid moet geborgd worden door middel van universele, in de wet vastgelegde burgerschapsrechten. Burgerschapsrechten moeten dus het nastreven van eigenbelang beschermen (Van Gunsteren 1998; Janoski & Gran 2002; Dekker & De Hart 2002). In de liberale theorie wordt het individu met zijn rechten, opinies en keuzes als gegeven gezien. De context speelt geen rol. Het gaat om een ideaalbeeld van een volledig autonoom individu wiens voorkeuren en inzichten immuun zijn voor externe omstandigheden. Het betreft hier een passieve en private vorm van burgerschap: burgers zijn ontvangers van rechten. Wel dienen zij de regels in de constitutionele democratie en de rechtsorde te onderschrijven en zich daaraan te houden. De communitaristische burgerschapstheorie Het communitarisme als zodanig ontstond in de jaren tachtig van de twintigste eeuw als reactie op de liberale visie die lange tijd overheersend was binnen het denken over burgerschap en greep terug op denkbeelden die met name in de negentiende eeuw ontwikkeld waren (Delanty 2002; De Haan 1993). Communitaristen stellen niet het individu maar de gemeen-
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
schap centraal. Zij zetten zich met andere woorden af tegen het individualisme (Delanty 2002: 162) De communitaristen gaan ervan uit dat de burger van nature behoort tot een historisch gegroeide culturele gemeenschap. Individuen worden gevormd door de gemeenschap. Mensen kunnen via opvoeding en onderwijs tot goede en deugdelijke burgers gevormd worden. Loyaliteit aan de gemeenschap en opvoeding tot loyaliteit leiden tot bloei van de gemeenschap en van haar individuele leden. De nadruk ligt in deze burgerschapstheorie op plichten van de burger jegens de gemeenschap die tot doel hebben een sterke gemeenschap op te bouwen, gebaseerd op gedeelde waarden en een gedeelde traditie. Verder gaat de theorie niet uit van universalisme maar zij beschouwt burgerschap als specifiek voor een bepaalde gemeenschap (Delanty 2002; Janosky & Gran 2002; Van Gunsteren 1998). Hoofddoel is consensus en dus het vermijden van conflict. De ‘goede’ burger hoort zich hiermee bezig te houden. Bij de communitaristen heeft burgerschap dus een sterk morele inslag. Bij deze opvatting staan burgerzin, gemeenschapsdenken (sociale cohesie) en ‘membership’ - het gevoel erbij te horen, deel uit te maken van een geheel - op de voorgrond. De republikeinse burgerschapstheorie De republikeinse burgerschapstheorie kan beschouwd worden als een bijzondere variant van de communitaristische theorie (Janosky & Gran 2002; Van Gunsteren 1998). Deze theorie plaatst één gemeenschap, de ‘publieke gemeenschap’, in het centrum van het politieke leven. Deze publieke gemeenschap wordt de republiek genoemd (het Latijnse ‘res publica’ betekent de publieke of openbare zaak). De republiek wordt gekenmerkt door openbaarheid en door een regering die gevormd wordt door de leden van de gemeenschap zelf (democratische regeringsvorm). De burger is dus zowel regeerder als geregeerde (Dagger 2002; Van Gunsteren 1998). Openbaarheid (‘publicity’ in het Engels) impliceert dat politiek, opgevat als aangelegenheid/bezigheid van het publiek, in het openbaar uitgeoefend moet worden. Politiek vereist als zodanig openbaar debat en openbare besluitvorming. ‘Publiek’ duidt in deze redenering niet alleen op een groep mensen maar ook op een aparte levenssfeer, de publieke of openbare sfeer, die onderscheiden kan worden van de privé sfeer. Dienen van de publieke gemeenschap wordt beschouwd als het hoogste goed. Als leden van de publieke gemeenschap moeten mensen hun privé-belangen opzij zetten om te doen wat het beste is voor de publieke gemeenschap. Dit gebeurt door middel van het uitoefenen van deugden (‘civic virtues’) die samengevat kunnen worden onder de noemers betrokkenheid bij de gemeenschap/de gemeenschappelijke zaak en actieve participatie in het openbare leven door middel van deelname aan het publieke debat (Dagger 2002; De Haan 1993; Van den Brink 2002). Burgers zijn hierbij, om corruptie en willekeur te vermijden, gebonden aan de wet (die door henzelf is gemaakt). De ideale burger is dus de burger die betrokken is bij en actief participeert in de publieke gemeenschap/het publieke leven. De overtuiging dat het niet gelukt is de participatie in het publieke leven naar republikeinse maatstaven in praktijk te brengen heeft volgens de ondersoeker Dagger de laatste jaren geleid tot een hernieuwde belangstelling voor het republikeinse burgerschapsconcept (Dagger 2002: 152). Uit bovenstaande blijkt dat ook in de republikeinse visie de nadruk meer op verplichtingen dan op individuele rechten ligt. Centraal staat de plicht om door middel van het publieke debat deel te nemen aan het publieke leven. Het gaat dus om het proces van publieke meningsvorming. Daarmee heeft het republicanisme communicatie tussen burgers onderling op voorgrond geplaatst (Van Woerkum 2000: 22).Verder heeft burgerschap voor de republikeinen net als voor de communitaristen een morele dimensie: de ideale burger is betrokken en neemt deel aan het publieke debat. De neorepublikeinse burgerschapstheorie In de jaren negentig van de twintigste eeuw heeft de Nederlandse politicoloog Van Gunsteren
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
een burgerschapsconcept ontwikkeld dat volgens hem beter paste bij de maatschappelijke ontwikkelingen van die tijd (Van Gunsteren 1998). Hij was van mening dat de drie hiervoor besproken burgerschapstheorieën niet meer aansloten bij de ontwikkelingen die zich aan het einde van de twintigste eeuw voordeden. Van Gunsteren kwam met een geheel herziene versie van het republikeinse burgerschapsconcept. Zijn concept zou meer rekening houden met wat Van Gunsteren noemde de toenemende pluriformiteit in de (Westerse) samenleving. Hij constateerde een enorme verscheidenheid aan gemeenschappen. Behalve de vertrouwde gemeenschappen op basis van nationaliteit, familie/gezin, religie en arbeid spelen andere, minder vertrouwde banden vaak een rol in het leven van individuen. Identiteiten worden gevormd op basis van verschillende en steeds wisselende verbanden. Daarmee wordt overheidsplanning (‘public planning’) steeds moeilijker omdat volgens bestuurders de samenleving steeds ingewikkelder wordt en dus moeilijker te begrijpen. Sturing vanuit de overheid is dan ook zo goed als onmogelijk. Volgens Van Gunsteren kan de hedendaagse samenleving gekenmerkt worden als ‘De ongekende samenleving’ (‘The unknown society’, Van Gunsteren 1998: 23). In deze samenleving is de primaire taak van de burger ‘organizing plurality’ ofwel ‘het organiseren van diversiteit’. De redenering is als volgt. De burger is lid van een publieke gemeenschap, dat wil zeggen de republiek. Deze gemeenschap is één van de vele gemeenschappen waar de burger lid van is, maar ze vormt wel de centrale gemeenschap voor de burger. Een kerntaak van de republiek is het organiseren van diversiteit (‘plurality’), niet alleen van individuen maar ook van gemeenschappen: “The republic creates and protects the freedom of individuals to form communities, to join them, and to exit from them.” (Van Gunsteren 1998: 24). Burgers moeten opgevoed worden tot het uitoefenen van deugden (‘virtues’): het dienen van de republiek door middel van competenties als het in staat zijn tot het voeren van een debat, het aan de dag leggen van redelijkheid en het tolereren van diversiteit. De primaire deugd is echter het vermogen om diversiteit te organiseren (‘organizing plurality’). Het gaat bij het neorepublikanisme dus om de interactieprocessen tussen burgers onderling. De neorepublikeinse theorie erkent dat individuen onderling grote verschillen kunnen vertonen en in hoge mate loyaal kunnen zijn aan andere gemeenschappen dan de republiek, maar zij moeten wel burgerdeugden aan de dag leggen, althans zodanig handelen dat zij bezig zijn met ‘organizing plurality’, willen zij burgerschap kunnen uitoefenen. (Van Gunsteren 1998: 24-28). Ook in de neorepublikeinse theorie ligt dus de nadruk op plichten jegens de gemeenschap en is er sprake van een sterk normatieve inslag. Centraal staat de plicht van de burger om manieren te vinden om te kunnen omgaan met diversiteit. Alleen zo kunnen er leefbare situaties ontstaan. De ideale burger is de burger die door deel te nemen aan publieke debatten en door een tolerante houding aan te nemen hiertoe in staat is. Het gaat in deze theorie, net als in de republikeinse theorie om interactieprocessen tussen burgers onderling. Nieuwe ontwikkelingen in de wetenschappelijke burgerschapsdiscussie aan het eind van de twintigste eeuw Een ruim en dynamisch burgerschapsconcept Aan het einde van de twintigste eeuw groeide onder wetenschappers het besef dat de omstandigheden als gevolg van allerlei ontwikkelingen (genoemd worden onder andere individualisering, globalisering en migratie) zo veranderd waren dat de ‘klassieke’ burgerschapstheorieën weinig sturing konden geven aan de toenmalige complexe samenleving (Van Gunsteren 1998; Isin & Turner 2002). Dit gaf een nieuwe impuls aan de wetenschappelijke burgerschapsdiscussie. Het idee van één burgerschapsconcept dat in alle omstandigheden van toepassing zou kunnen zijn werd meer en meer verlaten. Steeds meer werd het idee aangehangen van een gedifferentieerd burgerschapsconcept, dat wil zeggen dat afhankelijk van de context het burgerschapsconcept kan verschillen (Isin & Turner 2002; Van Gunsteren 1998). We hebben gezien dat Van Gunsteren het omgaan met diversiteit als centraal element van het neorepublikeinse burgerschap beschouwde, maar in zijn theorie stond nog steeds één allesomvattend idee van de ideale burger centraal waarbij de theorie voorschreef hoe de burger zich hoort te gedragen. In de nieuwe onderzoeken
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
werd in toenemende mate van dit idee afgestapt. De nadruk werd in plaats van op rechten en plichten binnen de nationale staat, meer en meer op praktijken, betekenissen en identiteiten gelegd, zowel op lokaal, nationaal als internationaal niveau. Burgerschap werd bovendien steeds meer opgevat als een sociaal proces in plaats van als een toestand. De grens tussen de publieke en de privé sfeer vervaagde hiermee (Isin & Turner 2002, Hermes & Dahlgren 2006). Theorieën met betrekking tot de ideale burger maakten plaats voor empirisch, vooral kwalitatief, onderzoek naar alledaagse praktijken van burgerschap. Er wordt ook wel gesproken van onderzoek naar de informele of ‘ondergrondse’ aspecten van burgerschap (Hermes & Dahlgren 2006; Couldry 2006). De discursieve benadering van burgerschap Het laatste decennium is de nadruk in het onderzoek naar burgerschap meer en meer komen te liggen op alledaagse praktijken van burgerschap. Binnen dit onderzoek ontstond steeds meer belangstelling voor de zogeheten discursieve benadering, een benadering die vanuit de sociale psychologie een sterke impuls heeft gekregen. De ‘discursive social psychology’, ontstaan in de jaren ’80 van de vorige eeuw, bestudeert gesprekken en geschreven teksten als sociale praktijken (Barnes, Auburn & Lea 2004; zie ook Edwards & Potter 1992). Binnen deze benadering wordt afgestapt van een vastomlijnde omschrijving van burgerschap: rechten en plichten van individuen en groepen en de handelingen die daarmee samenhangen. Barnes, Auburn en Lea (2004) geven aan dat de vastomlijnde omschrijving van burgerschap een ‘top down-benadering’ inhoudt, dat wil zeggen uitgangspunt is een aantal vaste kenmerken van burgerschap in plaats van dat er van uitgegaan wordt dat mensen zelf via alledaags praten burgerschap invullen. Volgens deze laatste visie, die Barnes, Auburn en Lea de ‘bottom up-benadering’ noemen, komen de verschillende manieren waarop mensen zich met elkaar verbonden voelen tot uiting in alledaagse gesprekken en op flexibele wijze, dat wil zeggen steeds anders. Met andere woorden, burgerschap wordt gevormd in alledaagse gesprekken. Dit wordt de sociaalconstructivistische benadering genoemd die er van uitgaat dat burgerschap ‘the product of discourse’ is (Barnes, Auburn & Lea 2004: 190). Door middel van alledaagse gesprekken geven mensen betekenis aan hun leven, in dit geval aan burgerschap, en door die gesprekken te analyseren komen we tot de constructie van sociale betekenissen van burgerschap. Burgerschap is hiermee verplaatst van het cognitieve naar het discursieve domein: “Citizenship manifests itself in and through discursive action.” (Barnes, Auburn & Lea 2004: 202). Dit betekent dat burgerschap wordt benaderd vanuit het perspectief van de mensen zelf en niet vanuit instituties. Burgerschap is een vloeiend begrip dat gevormd wordt in alledaagse gesprekken. Dit houdt in dat een dynamische benadering van het begrip burgerschap gehanteerd wordt in plaats van een statische benadering. Burgerschap is niet iets dat men bezit, burgerschap kan niet toegekend worden, maar mensen geven zelf invulling aan burgerschap door hun eigen handelen: “People enact citizenship through their own agency” (Asen 2004: 204). Volgens deze visie kan ook door hen die niet officieel de status van burger hebben invulling aan burgerschap gegeven worden (Asen 2004: 203-204). Uiteindelijk gaat het om de vraag hoe aan burgerschap invulling gegeven wordt in verschillende contexten.
Hoe denken burgers over burgerschap en burgerschapsidealen? 2 Bevolkingsenquêtes en focusgroepen In de onder politicologen beroemde vijf-landenstudie ‘The civic culture’ van Almond en Verba (1963) gaan de auteurs uitgebreid in op burgerschapsopvattingen. “If the model democratic citizen is active, participating, and influential, is this what the ordinary man aspires to be?” (Almond en Verba 1963: 119). De beantwoording van de vraag begint met de opmerking dat “the good citizen does not equal the good man” aangezien de politieke geïnvolveerdheid van de goede burger niet in de plaats van zijn3 rol als privépersoon en als onderdaan komt, maar daar bovenop. Om na te OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
gaan in hoeverre de rol van ‘participant’ wordt toegevoegd aan die van ‘parochial’ en ‘subject’, werd in enquêtes gevraagd naar de gewenste actieve betrokkenheid van burgers bij de lokale gemeenschap en politiek. De aanhang voor een actieve rol van de burger (‘vergaderingen bezoeken’, ‘lid worden van een organisatie die zich bezig houdt met plaatselijke belangen’ e.d.) varieerde van 10% bij de Italiaanse respondenten tot 51% bij de Amerikaanse. Slechts passieve participatie (‘zich interesseren voor’ en ‘informeren over’ plaatselijke aangelegenheden, ‘gaan stemmen’) wordt verlangd door 22% van de Italiaanse en 27% van de Amerikaanse respondenten. Opgeteld zitten tussen deze 32 en 78% de Mexicanen (59%), de West-Duitsers (60%) en de inwoners van het Verenigd Koninkrijk (70%). Invloed uitoefenen en deelname aan besluitvorming waren terugkerende begrippen in de ideeën over actief burgerschap; een enkeling noemde ook informele sociale participatie, zoals het helpen van buren (Almond en Verba 1963: 126-130). Connover et al. (1991; vgl. Conover en Searing 1995) legden in bevolkingsenquêtes en focusgroepen Amerikanen en Britten de volgende vraag voor: “The term ‘citizen’ means different things to different people. When you hear the word ‘citizen’ what do you think of first: a person who is a member of the community, or, a person who has legal rights and duties?” De enquêtes toonden dat zo’n tweederde van de Amerikanen in de eerste plaats aan de rechten en plichten dachten en tweederde van de Britten in de eerste plaats aan het lidmaatmaatschap van de gemeenschap. Dit verschil zou volgens de onderzoekers veroorzaakt kunnen worden door de geringe omvang en grotere culturele homogeniteit van Groot-Brittannië. Interessanter vonden ze het verschil in reacties op de vraag in de focusgroepen. De meeste Britten konden weinig met het begrip beginnen: het deed ze denken aan de Franse revolutie en het werd de laatste jaren wel veel gebruikt, maar het was geen alledaags of saillant begrip (“I don’t consciously or unconsciously think of myself as ‘a citizen’– I am English and I live in Brentwood”; Conover en Searing 1995: 11). In de Amerikaanse focusgroepen daarentegen gebruikte men het burgerschapsbegrip vanzelfsprekend en was men bekend met het in de vraag gemaakte onderscheid. Gevraagd naar wat burgers moeten doen, kwamen de Amerikaanse focusgroepen vooral met concrete staatsburgerlijke verantwoordelijkheden als het betalen van belastingen, het land helpen verdedigen in het geval van oorlog, stemmen, en ook wel het protesteren tegen een slechte wet. De Britten hielden het vaker algemeen op een zich houden aan normen en regels en op beleefdheid. Naast deze breed onderschreven basisverplichtingen – in de VS eerder legalistisch opgevat, in Groot-Brittannië eerder gemeenschapsoriënterend – werden in beide landen door minderheden morele verplichtingen naar voren gebracht zoals het zorgen voor medeburgers, vrijwilligerswerk doen en initiatief nemen als er iets fout gaat in de gemeenschap. De Britten maakten vaker de kanttekening dat men ook in de privé-sfeer, bij voorbeeld als opvoeder, een goede burger kon zijn. De belangrijkste conclusie van de onderzoekers was dat er geen liberale en communitaristische burgertypen waren, maar wel accentverschillen: Britten zouden communitaristischer zijn dan Amerikanen en over lokale kwesties werd communitaristischer gesproken dan over nationale kwesties. Theiss-Morse (1993) selecteerde statements uit verschillende stromingen in de theorievorming over democratie (elitisme, pluralisme, burgerschaps- en participatietheorieën) en legde die voor aan respondenten om ze overeenkomstig hun preferenties te ordenen. Een factoranalyse van de ordeningen bracht andere onderscheidingen naar boven dan de theoretische stromingen waaraan de statements ontleend waren. Te onderscheiden waren het perspectief van vertrouwen in de representatieve democratie, het perspectief van ‘politieke enthousiastelingen’ (steun voor een breed scala politieke activiteiten), het perspectief dat politiek gerust overgelaten kan worden aan politici en belangenbehartigers, en het cynische perspectief dat burgers weliswaar moeten stemmen en zich moeten informeren over politiek, maar niets van de politiek hoeven te verwachten. De perspectieven konden het feitelijke politieke participatiegedrag van de respondenten helpen verklaren. Het onderzoek maakt aannemelijk dat mensen dezelfde activiteiten vanuit heel verschillende burgerschapsopvattingen kunnen ondernemen. Wuthnow (1998) tot slot, hield voor zijn boek over veranderingen in burgerschapsidealen en vormen van vrijwillig engagement in de Verenigde Staten onder andere een enquête met daarin de OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
vraag wat er nodig is om een goede burger te zijn. Van de respondenten gaf 90% aan dat het essentieel of erg belangrijk was ‘to be a person of strong moral character’, waarmee dit het meest onderschreven kenmerk was. Het belang van een sterke persoonlijke morele zekerheid werd ook naar voren gebracht in de interviews die de auteur hield. Mensen maakten zich zorgen over toenemende morele onzekerheid ten gevolge van de vele veranderingen en de overvloed van tegenstrijdige informatie in het moderne bestaan. Tegenover het door “political scientists and community leaders” verkondigde idee dat goed burgerschap zou vereisen dat iedereen meedoet aan vrijwilligerswerk, politieke campagnes en het verenigingsleven, stellen geïnterviewden dat iedereen moet handelen overeenkomstig zijn of haar specifieke gaven en dat zo ook de inzet in de opvoeding of het beroepsleven een bijdrage aan goed burgerschap kan zijn (Wuthnow 1998: 157-178). De hier gememoreerde onderzoeken zijn slecht vergelijkbaar zijn, maar één ding is wel duidelijk: gewone Amerikaanse (en Britse) burgers komen, pratend over burgerschap, niet tot de politieke deugdencatalogus die zo prominent aanwezig is in de theoretische discussies. Het enquêteonderzoek ‘Civil society en vrijwilligerswerk 1997’ Dit onderzoek werd eind 1996, begin 1997 uitgevoerd als schriftelijk vervolg van de mondelinge enquêtes van ‘Culturele veranderingen in Nederland 1996’. In vier plaatsen (de gemeente Asten, het dorp Heerenveen en wijken in Dordrecht en Hoorn) werd een extra lijst achtergelaten met onder andere enkele open vragen, waaronder de volgende: Mensen hebben verschillende ideeën over wat een mens tot een goede burger maakt. Kunt u met enkele woorden aangeven wat een goede burger wel en wat een goede burger niet doet? a Wat doet een goede burger ZHO? (Maximaal 3 antwoorden!) 1 ................... 2 .................. 3 .................. b En wat doet een goede burger QLHW? (Maximaal 3 antwoorden!) 1 ................... 2 .................. 3 .................. De veldwerkorganisatie, NIPO, heeft de antwoorden zo goed mogelijk letterlijk overgetypt en ze zelf ook nog ingedeeld in 11 positieve en 13 negatieve categorieën. Afgezien van de 44 van de 531 lokale respondenten die op beide vragen geen enkel antwoord gaven, waren er nogal wat respondenten die minder dan drie positieve en drie negatieve kenmerken wisten te bedenken en daarnaast waren er respondenten die door meervoudige antwoorden in meer dan drie positieve of negatieve categorieën scoorden. Er werden meer positieve dan negatieve kenmerken genoemd, maar dat heeft waarschijnlijk vooral met de volgorde van vragen te maken. Door het gebruik van ontkenningen kunnen positieve kenmerken voor de negatieve karakterisering worden gebruikt en omgekeerd. ‘Leeft de wet na’ en ‘steelt niet’ zijn dingen die de goede burger wel doet en ‘leeft de wet niet na’ en ‘steelt’ zijn dingen die hij of zij niet doet. Respondenten beperkten zich bij vraag b ook wel eens tot een simpel ‘contra a’ of ze leken hun antwoorden betrekkelijk willekeurig als positief en negatief kenmerk te noemen: ‘natuur in ere houden’ en ‘dierenmishandeling’ had waarschijnlijk net zo goed ‘goed zijn voor dieren’ en ‘aantasting van de natuur’ kunnen zijn.4 Deze lokale respondenten vormen geen representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking, maar gezien de keuze van de plaatsen is het wel aannemelijk dat ze de verscheidenheid van opvattingen redelijk in beeld brengen. Wat tabel 1 overduidelijk laat zien, is dat in de bevolking politiek geen belangrijk kenmerk is van goed burgerschap. Slechts 7% van de karakteriseringen komt in categorie h) terecht. Dat percentage zal door een ruimere omschrijving van politiek en een ruimhartiger toewijzing van twijfelgevallen wel wat te verhogen zijn, maar het zal klein blijven in vergelijking met de overweldigende hoeveelheid karakteriseringen van (pro-)sociaal en fatsoenlijk gedrag. Met het oog op de politieke en academische burgerschapsdiscussies, OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be
waarin de goede burger vaak heel vanzelfsprekend in de publieke sfeer en politieke arena wordt gesitueerd, is dit een belangrijke bevinding: in de Nederlandse publieke opinie is politieke betrokkenheid geen sterk kenmerk van goed burgerschap. Onze samenvattende indeling in de laatste kolom van tabel 1 voegt positieve en negatieve eigenschappen samen tot een sociale (behulpzame etc.), fatsoenlijke (geen overlast bezorgende), gezagsgetrouwe (zich aan regels houdend) en politiek betrokken burger. Tabel 2 schetst de verdeling van de vier samenvattende burgerschapskenmerken in de bevolking. Gelet wordt op het al of niet verwijzen naar een kenmerk, niet naar de frequentie daarvan (eenmaal wijzen op fatsoen telt even zwaar als het uiteenleggen van deze deugd in drie positieve en drie negatieve). Zo gezien is de karakterisering van de burger als een sociaal wezen even populair als zijn karakterisering als een fatsoenlijk wezen (aan beide kenmerken wordt eens of vaker gerefereerd door 82% van de ondervraagden). Het gaat respectievelijk om hulpvaardigheid en andere positieve houdingen tegenover de medemens en om het respecteren van de medemens en het geen overlast bezorgen. Gezagsgetrouwheid (het zich houden aan wetten, regels en normen) wordt door ongeveer de helft van de ondervraagden kenmerkend geacht en politieke betrokkenheid blijft natuurlijk ongewijzigd kenmerkend volgens de 7% die al in tabel 1 werd genoemd. Sociale karakteriseringen komen minder voor bij ouderen en – het gaat voor een deel om dezelfde mensen – bij kerkgangers. In deze bevolkingscategorieën en, opvallender, ook in de categorie mensen die de afgelopen jaren deelnam aan een collectieve actie, wordt gezagsgetrouwheid relatief vaak als kenmerk van de goede burger genoemd. Politieke betrokkenheid wordt ook vaker door kerkgangers genoemd. Deze burgerdeugd speelt bij jongeren en in Dordrecht nagenoeg geen rol meer (7-5= 2% verwijst ernaar).
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be 10
TABEL 1 Positieve en negatieve eigenschappen van de goede burger (in procenten) NIPO-coderingen
%
Samenvattend
a Sociaal gedrag, verantwoordelijkheid tonen tegenover medemens
57
sociaal
b Hulpvaardig zijn voor anderen / burenhulp
40
sociaal
c Gemeente netjes houden / vervuiling tegengaan / beter milieu
24
fatsoenlijk
d Aan regels houden / aan normen en waarden houden
22
gezagsgetrouw
e Respect tonen / medemens in zijn waarde laten / niet discrimineren
21
fatsoenlijk
f Eerlijkheid/betrouwbaar zijn / niet stelen
16
fatsoenlijk
g Wetgeving handhaven / aan wet houden
15
gezagsgetrouw
h Belangstelling / interesse in (gemeentelijke) politiek, stemmen
7
politiek betrokken
i (Gemeentelijke) belasting betalen
5
gezagsgetrouw
j Werken (indien mogelijk)
5
-
k Nog anders
14
-
l Geen burenoverlast / rekening houden met medemens
29
fatsoenlijk
m A-sociaal gedrag of leven / egoïstisch zijn
29
sociaal
n Vandalisme / crimineel gedrag / misdadig zijn
25
fatsoenlijk
o Stelen / diefstal / oplichting / inbraak
22
fatsoenlijk
p Wet niet naleven / overtreden
14
gezagsgetrouw
q Niet eerlijk of niet betrouwbaar zijn / misbruik sociale uitkeringen
13
gezagsgetrouw
r Discrimineren / racistisch gedrag / iemand niet in zijn waarde laten
13
fatsoenlijk
s Niet het milieu vervuilen of belasten / hondenpoep etc.
13
fatsoenlijk
t Onverschillig zijn / alles aan je laars lappen / geen normen en waarden
11
fatsoenlijk
u Vernielingen (in woonomgeving)
8
fatsoenlijk
v Belasting ontduiken/niet betalen
3
gezagsgetrouw
w Ruzie zoeken
2
fatsoenlijk
x Nog anders
15
(n)
(487)
Positief: wat de goede burger wel doet
Negatief: wat de goede burger niet doet
Bronnen: Lokale bestanden ‘Civil society en vrijwilligerswerk 1997’ (SCP)
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be 11
Tabel 2 Achtergronden van het noemen van kenmerken van goed burgerschap (in %-punten afwijking) a
sociaal
fatsoenlijk
gezagsgetrouw
politiek betrokken
Percentage respondenten dat het kenmerk noemt
82
82
49
7
Man (43%)
-1
-1
+3
+1
0
+1
-2
-1
16-30 jaar (23%)
+3
+1
-2
-5
31-50 jaar (46%)
+3
+1
-4
+2
51 en ouder (30%)
-7
-2
+8
+1
Lager opleidingsniveau (49%)
-2
-1
-2
-2
Hoger opleidingsniveau (51%)
+2
+1
+3
+2
Gaat eens per maand of vaker naar de kerk (20%)
-7
-6
+10
+5
Gaat minder vaak naar de kerk (80%)
+2
+1
-3
-1
Doet vrijwilligerswerk (32%)
+3
0
+5
+3
Doet geen vrijwilligerswerk (68%)
-1
0
-2
-1
Participeerde afgelopen 2 jaar in collectieve actie (38%)
+2
-1
+6
+3
Deed dat niet (62%)
-1
0
+3
-2
Asten (26%)
+4
-6
+3
+1
Heerenveen (25%)
-6
+1
+6
+3
0
+4
-5
+1
+2
+1
-4
-5
Vrouw (57%)
Hoorn (24%) Dordrecht (24%)
Vet afgedrukt zijn categorieën die significant (p<0,05 tweezijdig) afwijken van de complementaire categorieën als het hier een ad random getrokken steekproef zou betreffen. Bronnen: Lokale bestanden ‘Civil society en vrijwilligerswerk 1997’ (SCP)
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be 12
Belangrijkste bevindingen Een goede burger is sociaal ingesteld Dit is, zoals gezegd, de meest voorkomende eigenschap die worden geassocieerd met goed burgerschap. In een minimale variant wordt gesteld dat de goede burger zich “aanpast aan zijn woonomgeving” of aan “de samenleving”. In een actievere zin worden wat betreft de directe leefomgeving genoemd dat een goede burger “vriendschappen onderhoudt”, bijspringt “als vrienden, familieleden en kennissen daar behoefte aan hebben”, een “goed contact met zijn buren” heeft en “burenhulp” verschaft. Een familiale component klinkt door in de stelling dat een goede burger “zijn ouders helpt waar hij maar kan”, “goed is voor zijn gezin” en “probeert zijn kinderen goed op te voeden”. Deze familiale component is tamelijk zwak vertegenwoordigd onder de omschrijvingen. De uitspraken die betrekking hebben op sociale contacten in algemenere zin zeggen dat een goede burger “niemand benadeelt”, “vriendelijk” en “beleefd” is, “rekening houdt met anderen”, “prettig met zijn medeburgers samenwoont” en “deze geen overlast bezorgt”. Verder is een goede burger “tolerant”, “bedrijft hij geen racisme” en toont hij “respect voor anderen”. In actievere formuleringen wordt gerefereerd aan behulpzaamheid ten aanzien van medemensen en het “opkomen voor anderen”. Een goede burger is een morele persoonlijkheid Met betrekking tot zijn leefomgeving wordt een goede burger geacht te voldoen aan de verplichtingen die gelden binnen de gemeenschap waar hij deel van uitmaakt: hij zorgt te “leven naar de normen en waarden van land en streek”. Een stapje verder gaat dat hij ook “sociale controle toepast in zijn woonomgeving”, “een oogje in het zeil houdt” ter voorkoming van misdrijven en wanneer hij deze constateert aangeeft bij de politie. In een meer algemene zin worden hem eigenschappen als “eerlijkheid”, “oprechtheid”, “verantwoordelijkheidsgevoel”, het “nakomen van verplichtingen”, “ijverigheid” en “beschaafd gedrag” toegedicht. De goede burger staat op de bres voor normen en waarden en - zoals meerdere keren wordt gesteld - neemt de tien geboden tot richtsnoer van zijn handelen. In een conformistische variant schikt hij zich welbewust naar de geldende regels en wetten. Hier lijkt het aloude vaderlandse advies van ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ te overheersen: “een goede burger leidt een normale leefstijl en heeft een baan om zijn of haar gezin te onderhouden”. In een legalistische variant “betaalt” hij “zijn belasting”, “eerbiedigt” hij “andermans eigendommen” en “houdt hij zich verre van misdadige praktijken”. Een goede burger is milieubewust Hij voelt zich verantwoordelijk voor de leefbaarheid van zijn omgeving, hij “veroorzaakt geen geluidsoverlast”, “houdt de straat vrij van hondenpoep”, “ruimt rommel op” en “deponeert afval keurig in bakken”, kortom: “houdt de buurt schoon en netjes”. Ook vandalisme probeert hij tegen te houden. Algemeen gesproken handelt hij “milieubewust” en houdt hij “de natuur in ere”. Met een sociale instelling, moraliteit en milieubewustheid zijn de belangrijkste eigenschappen van de goede burger genoemd. Zij zijn zelfs dermate alom aanwezig in de teksten dat gerust gesproken kan worden van min of meer algemeen gedeelde sociale formules van goed burgerschap. Over sociale gerichtheid, morele maatstaven en oog voor leefbaarheidsaspecten als kernelementen van goed burgerschap bestaat algehele consensus, zij vormen – in de woorden van Emile Durkheim – een onderdeel van het Nederlandse ‘conscience collective’. Daarnaast zijn er nog een aantal eigenschappen die in de verhalen van onze respondenten zo nu en dan terugkeren. De meest genoemde daarvan hebben betrekking op vormen van maatschappelijke en politieke participatie. Een goede burger is maatschappelijk actief Goed burgerschap vereist volgens een aantal respondenten dat men “de samenleving dient met zijn talenten”, “via werk of onderwijs deelneemt aan het maatschappelijk leven”, “een plaats heeft
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be 13
op de arbeidsmarkt” en “werkt voor een salaris”. De zekere financiële draagkracht die wordt toegeschreven aan een goede burger speelt een rol in verschillende typeringen. Een respondent stelt dat een goede burger een “financiële bijdrage levert aan maatschappelijk belangrijke zaken zoals milieu en onderwijs”. Een andere respondent, die het blijkbaar niet zo goed heeft getroffen maar wel redeneert vanuit een vergelijkbare stellingname, komt tot de volgende cynische verzuchting: “Een goede burger is een persoon die meer dan f 3000,- per maand verdient, want die kan meer doen met de maatschappij en dat kan ik niet. Wij moeten het met f 1800,- per maand doen, dus kunnen niet meedoen met de maatschappij”. In enkele gevallen wordt de maatschappelijke deelname verbonden met een actieve rol in het plaatselijke verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk. Politieke participatie geldt voor onze respondenten zeker niet als het non plus ultra van goed burgerschap. Wat dat betreft schetst een nadere verkenning van de oorspronkelijke antwoorden voor de politieke theorie geen vrolijker beeld dan de NIPO-coderingen. Als staatsburgerlijke plichten en politieke betrokkenheid worden genoemd, dan vooral als stemplicht en betrokkenheid bij de lokale politiek. Daarmee zijn de belangrijkste kenmerken die worden toegekend aan goed burgerschap wel de revue gepasseerd. Soms komen ze samen in een uitvoeriger zedenschets, bij voorbeeld bij een respondent die stelt dat een goede burger “in zijn levensstijl iets laat zien van zijn persoonlijke opvattingen over hoe je met mensen, dieren, natuur en milieu omgaat, zich bekommert om mensen die aandacht of hulp nodig hebben en belangstelling toont voor en participeert in de activiteiten die mensen ondernemen om de kwaliteit van het bestaan te verbeteren”. Of, in een meer lokaal gebonden versie, bij een andere respondent die vindt dat “een goede burger mensen in zijn nabije omgeving helpt als dit nodig mocht zijn, ervoor zorgt dat de leefomgeving schoon en leefbaar is om de buurt zo gezellig mogelijk te maken, en ervoor zorgt dat men op het rechte pad blijft – zo blijft de gemeenschap stabiel”. Of, in een typering die meer aan politiek staatsburgerschap refereert: een goede burger is iemand die “medeverantwoordelijkheid draagt over datgene dat zich afspeelt in de samenleving, respect heeft voor democratisch genomen besluiten en voor alle medelanders en zich verzet tegen dictatoriaal optreden van de kleine en grote overheden”. Het moge duidelijk zijn dat het bij goed burgerschap om een waarde gaat, om iets dat als nastrevenswaardig wordt beschouwd. Wie zou zich ‘de goede burger’, zoals getypeerd door onze respondenten, niet als buurman/buurvrouw wensen? Klassieke elementen van de burgerlijke levensvisie als gezin, arbeid en materiële zekerheid spelen een ondergeschikte rol in de typeringen van de respondenten. Gemeten aan deze criteria, lijken de Nederlanders inmiddels inderdaad een volk te vormen dat niet langer sterk geïnspireerd wordt door typisch burgerlijke idealen in de traditionele Nederlandse in van het woord (Aerts en Te Velde 1998). Eindnoten 1
Moll, T., (2008), Burgerschap en communicatie. Over burgerschapstheorieën en de relatie met overheidscommunicatie.
2
Dekker, P. en de Hart, J. (2002), Burgers over burgerschap. Verschenen in: R.P. Hortulanus en J.E.M. Machielse (red.), Modern burgerschap (Het sociaal debat deel 6). Den Haag: Elsevier, 2002 (21-35).
Bronnen Batstone, D., en E. Mendieta (red.), 7KH_JRRG_FLWL]HQ. New York: Routledge. Dekker, P. en de Hart, J. (2005), De goede burger. 10 beschouwingen over een morele categorie, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Schudson, M. (1998). 7KH_JRRG_FLWL]HQ. New York: The Free Press. Theiss-Morse, E. (1993). Conceptualizations of good citizenship and political participation. Political Behavior 15: 355-380.
OVER BURGERSCHAP: THEORIEEN EN MENINGEN, 2008, Verantwoordelijke uitgever: Sociumi, Vrijdagmarkt 24-25, 9000 Gent, www.sociumi.be 14
‘Dit dossier is een uitgave van vzw Sociumi, een door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde sociaal-culturele beweging’ D/2008/002