Oudnederlandse Woordvorming Een overzicht van Oudnederlandse afleidingen, samenstellingen, leenwoorden en leenvertalingen uit de Wachtendonckse Psalmen, vergeleken met hun Latijnse tegenhangers. Marion Ruissen 01007148 Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Masterscriptie Historische Taal‐ en Letterkunde Promotor: prof. dr. Luc de Grauwe Academiejaar 2010‐2011
Voorwoord Deze verhandeling heb ik geschreven ter afsluiting van de Master Historische Taal‐ en Letterkunde aan de Universiteit Gent. Het onderwerp van deze thesis is mij aangereikt door mijn promotor Luc de Grauwe, als antwoord op de vraag of hij een geschikt onderzoeksonderwerp wist voor mijn thesis, met als interessegebied de Oudgermaanse taalkunde. Het werd dit onderwerp over de Oudnederlandse woordvorming, welke mij ten eerste zeer interesseert en welke ook goed aansloot bij mijn bachelorscriptie over de ontwikkeling van het suffix –ing van het Oudnederlands tot op heden, welke ik schreef ter afsluiting van mijn Bachelor Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit Leiden. Veel dank ben ik dan ook verschuldigd aan mijn promotor prof. dr. Luc de Grauwe, die altijd onvermoeid heeft klaargestaan mij op weg te helpen wanneer ik even het overzicht kwijt was, met het beantwoorden van mijn vragen en het aandragen van literatuur. Marion Ruissen, Dordrecht, 25 juli 2011.
‐ 2 ‐
Inhoudstafel
blz.
2
Inhoudstafel
3
Lijst van afkortingen
4
§1. Inleiding
5
5
12
12
Voorwoord
§1.1 Het Oudnederlands
§1.2 De Wachtendonckse Psalmen
§1.3 De Taal van de Wachtendonckse Psalmen
§2. Oudnederlandse woordvorming
14
§2.1 Woordvorming
14
§2.2 Afleidingen
14
§2.3 Samenstellingen
15
§2.4 Leenwoorden en Leenvertalingen
17
19
§3.1 Vraagstelling
19
§3.2 Methode
19
§3. ‐ §8. Onderzoek
§4. ‐ §7. Resultaten en Conclusies
21
§4. Afleidingen
21
§4.1 Prefixen
21
§4.1.1. ab; §4.1.2. ad; §4.1.3. com/con/co; §4.1.4. de; §4.1.5.ex/e; §4.1.6. in (negatie); §4.1.7. in (prepositie); §4.1.8. ob; §4.1.9. per; §4.1.10. prae; §4.1.11. pro; §4.1.12. re; §4.1.13 sub; §4.1.14. super.
§4.2 Suffixen – (primair) substantiva
34
§4.2.1. –tor (sor/ator); §4.2.2. –o/io; §4.2.3. –ia; §4.2.4. –entia/antia; §4.2.5. (i)tas; §4.2.6. –tudo; §4.2.7. –edo; §4.2.8. –io/tio/sio/tiones; §4.2.9. –tus/us; §4.2.10. –monium; §4.2.11. –mentum; §4.2.12. –culum.
§4.3 Suffixen – (primair) adjectieven en adverbia
48
§4.3.1. –arius/erius; §4.3.2. –arium/erium/orium; §4.3.3. –eus; §4.3.4. –ilis; §4.3.5. ile; §4.3.6. –orius; §4.3.7. –osus; §4.3.8. –atus (naast –itus en –utus); §4.3.9. –bilis; §4.3.10. –ulus; §4.3.11. –ans/ ens; §4.3.12. –(i)ter; §4.3.13. –e.
§5. Composita
55
§5.1 Composita
55
§5.2 Partikelcomposita
60
§6. Leenwoorden
64
§7. Beknopt overzicht vice versa
66
§8. Discussie
§9. Besluit
69
72
Literatuurlijst
73
Bijlage 1: Lemma’s Oudnederlands‐Latijn
75
Bijlage 2: Lemma’s Latijn‐Oudnederlands
82
‐ 3 ‐
Lijst van afkortingen Taalkundige termen:
Talen: D.
Duits
a
adjectief of adverbum
Eng.
Engels
acc
accusatief
Got.
Gotisch
adj
adjectief
IE.
Indo‐Europees
adj.vorming
adjectiefvorming
Lat.
Latijn
adv
adverbium
Me.
Middelengels
afl
afleiding
Mhd.
Middelhoogduits
dat
datief
Mnd.
Middelnederduits
gen
genitief
Mnl.
Middelnederlands
nom
nominatief
Monl.
Modern Nederlands
part
participium
Oe.
Oudengels
part.comp
partikel‐compositum
Ofri.
Oudfries
pl.
pluralis
Ogm.
Oudgermaans
prep
prepositie
Ohd.
Oudhoogduits
sfm
sterk mannelijk substantief
Ond.
Oudnederduits
st.vorming
substantiefvorming
Onl.
Oudnederlands
stf
sterk vrouwelijk substantief
Os.
Oudsaksisch
stn
sterk neutraal substantief
Proto Indo‐
stof.adj
stofadjectief
Europees
subst
substantief/gesubstantiveerd
telw
telwoord
Overig:
v
werkwoord (verbum)
PIE.
§
paragraaf
verb.abst
verbaalabstractum
bijv.
bijvoorbeeld
zwf
zwak vrouwelijk substantief
e.a.
en anderen
zwm
zwak mannelijk substantief
lett.
letterlijk
zwn
zwak neutraal substantief
mssn
misschien
ø
p.
pagina
affixen (wel andere, dus geen
vgl.
vergelijk
simplex)
‐ 4 ‐
geen corresponderende
§1. Inleiding Sinds ergens tussen de jaren 496 en 505 na Christus de Frankische vorst Clovis zich liet dopen en begon met de kerstening van zijn Frankische rijk, onder andere de Nederlanden, kwamen er veel nieuwe, kerkelijke woorden in het Nederlands terecht. Aangezien veel christelijke ideeën en begrippen nieuw waren in de Germaanse wereld, en er simpelweg nog geen woorden voor bestonden, ontstonden er veel nieuwe Germaanse woorden onder invloed van het Latijn. Voor andere Germaanse talen uit deze periode is er al uitgebreid onderzoek gedaan naar zogeheten Latijnse leenvertalingen (zie §2.4). Voor het Oudnederlands is er echter, mede door de veel kleinere hoeveelheid overgeleverd woordmateriaal, nooit onderzoek gedaan op dit gebied. Over dit onderwerp zal dit masteronderzoek gaan. In mijn onderzoek zal ik trachten een overzicht te bieden van de vorming van Oudnederlandse woorden, vergeleken met hun Latijnse tegenhangers. Hiervoor zal ik vaak verwijzen naar de onderzoeken die er gedaan zijn in woordvorming van het Oudhoogduits (van onder andere Werner Betz (1949)) en het Oudengels (Helmut Gneuss (1955)). Maar voordat ik van wal steek met mijn onderzoek zal ik eerst een aantal paragrafen wijden aan algemene achtergrond van dit onderwerp. In §1 zal ik een korte inleiding geven over het Oudnederlands. Wanneer, waar en door wie werd deze taal gesproken? Wat weten we eigenlijk nog over deze oude variant van het Nederlands, en wat is de historische achtergrond van deze taal? Ook zal ik uitweiden over de Wachtendonckse Psalmen, het stuk bijbelvertaling in het zogeheten Oudnederfrankisch, waaruit ik mijn gehele onderzoekscorpus haal. In §2 zal ik wat taalkundige achtergrondinformatie geven. Hier zal ik erover uitweiden hoe woordvorming in het algemeen in zijn werk gaat, en welke bijzonderheden we kunnen opmerken over de woordvorming van kerkelijke begrippen in het Oudnederlands. De paragrafen §3 tot en met §8 zullen vervolgens daadwerkelijk over mijn onderzoek gaan, inclusief paragrafen §4 tot en met §6 met uitgebreide resultaten. In §8 zal ik een kort besluit geven, om tenslotte in een aantal bijlagen mijn gehele corpus in te voegen, zowel Latijn‐Oudnederlands als vice versa. § 1.1 Het Oudnederlands In tegenstelling tot de drie naastverwante talen van het Oudnederlands, het Oudengels, het Oudsaksisch (Oudnederduits) en het Oudhoogduits, is er van het Oudnederlands niet zo veel overgeleverd. In deze paragraaf zal ik over het Oudnederlands uiteenzetting geven over wat er precies met de term “Oudnederlands” bedoeld wordt, in welke tijdsperiode men ongeveer deze taal ‐ of beter gezegd: groep dialecten ‐ dateert en in welk gebied dit ongeveer gesproken moet zijn geweest. In het vervolg zal ik een overzicht geven van de bronnen waarin Oudnederlandse tekstelementen gevonden zijn om vervolgens in te gaan op de taalkundige historie van het Oudnederlands. Tenslotte zal ik kort ingaan op de spelling van het Oudnederlands.
‐ 5 ‐
Als bron voor deze paragraaf kan ik voornamelijk “Inleiding Oudnederlands” van A. Quak & J.M. van der Horst (2002) gebruiken, waarin op een overzichtelijke manier informatie (geschiedenis, bronnenmateriaal een taalkundige uiteenzetting) over het Oudnederlands wordt geleverd. Ook is van grote informatieve waarde “Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands”, in de bewerking van A. van Loey (1959). § 1.1.1. Verspreiding van de Nederlandse dialecten Quak & van der Horst (2002:9) definiëren het Oudnederlands als “de verzameling verwante dialecten in het Nederlandstalig gebied in de periode van ± 600 tot ± 1200”. Waarmee ze aangeven dat het Oudnederlands “in feite een verzamelnaam” is. Als overzicht van de verspreiding van de Nederlandse dialecten geven Quak & van der Horst (2002:9) de volgende, meest gangbare theorie (zie figuur 1). In de Figuur 1 Migratie van Germanen. Bron: www.geschiedeniszeeland.nl
eeuwen voordat we van de overkoepelende term Oudnederlands spreken, werd het Nederlandstalig gebied hoofdzakelijk bewoond door drie groepen
Germanen. De Friezen woonden aanvankelijk in het noorden van het huidige Nederland en zijn in de loop van de tijd langs de kustlijn naar het zuiden getrokken, en hebben daar taalkundige invloed uitgeoefend. De Saksen zijn vanuit het huidige Noord‐Duitsland het huidige Noordoost‐ Nederland binnengetrokken. Ook trokken de Saksen overzee en hebben zo talige invloed uitgeoefend op de aan de kust gesproken dialecten (en hebben samen met de Angelen voor een groot deel het Engels gevormd: het Angelsaksisch). De Franken kwamen uit het huidige Duitsland en trokken via het Zuidoosten het huidige Nederland en België in. De invloeden van deze drie Germaanse stammen op ons taalgebruik zijn vandaag de dag nog zichtbaar in de dialecten. Friese elementen zijn behalve in het Fries zelf nog in alle dialecten langs de kust terug te vinden, van het Noord‐Hollands tot het Fransvlaams. Deze kustdialecten die talige kenmerken van het Fries bevatten worden met de overkoepelende term “Ingveoons” aangeduid. Voorbeelden van talige nakomelingen van het Saksisch zijn onder andere het Achterhoeks en het Gronings (hoewel Groningen toentertijd bewoond werd door de Friezen, en er in dat gebied dus Fries werd gesproken); elementen uit het Frankisch zijn in eerste instantie terug te vinden in het huidige Limburgs en Brabants. Schönfeld/van Loey (1959: xxv) geeft aan dat het tegenwoordig wenselijker is om neutralere termen voor de drie taalvarianten te gebruiken, aangezien de termen Fries, Frankisch en Saksisch gelinkt zijn aan Germaanse stammen, waarvan niet geheel duidelijk is of de taalkundige elementen wel degelijk van deze stammen vandaan komen. Volgens Schönfeld/van Loey (1959: ‐ 6 ‐
xxv) zijn vooral de termen Saksisch en Frankisch omstreden. Zo zijn er volgens Schönfeld theorieën dat de talige kenmerken van wat we nu Frankische dialecten noemen, waarschijnlijk afkomstig zijn van de Saliërs, die slechts één tak vormen van de grotere Frankische stam. Om die reden pleit hij voor de neutralere termen zuidoostelijk, noordoostelijk, zuidwestelijk, zuidcentraal, noordwestelijk en noordcentraal. Toch vermeldt Schönfeld hier direct bij dat de termen Frankisch, Saksisch en Fries zo ingeburgerd zijn, dat het evenwel praktischer is om van deze termen verder gebruik te maken, zolang we in ons achterhoofd houden deze niet te identificeren met de stammen. Tijdens de Oudnederlandse periode hebben we dus te maken met drie grote dialectgroepen: Friese dialecten in het noorden en langs het westen, Saksische dialecten in het oosten en Frankische dialecten in het binnenland en zuiden. De overkoepelende taal die we tegenwoordig Oudnederlands noemen is hoofdzakelijk berust op de Frankische dialecten (Quak & van der Horst 2002:19). Dit heeft mede te maken met het feit dat het tegenwoordige Nederlands voornamelijk uit de Frankische dialecten stamt. Quak & van der Horst (2002:10) benadrukken dat dit in feite een anachronisme is, een fout tegen de tijdrekening, omdat deze afgrenzing van het Oudnederlands “gebaseerd is op de latere ontwikkeling tot het huidige Algemene Nederlands”. Toch benadrukken Quak & van der Horst dat alternatieven, zoals gebruik maken van de huidige grenzen van het Nederlandse taalgebied, nog erger zijn (2002:10). § 1.1.2. Periode van het Oudnederlands Ook de jaartallen waarmee we de periode van het Oudnederlands afbakenen, tussen 600 en 1200 na Christus, zijn slechts bedoeld als een globale begrenzing (Quak & van der Horst 2002:9). Het jaar 600 voor het begin van de Oudnederlandse periode is gebaseerd op de Volksverhuizing van de Germaanse stammen in West‐Europa, als gevolg van het uiteenvallen van het Romeinse Rijk en de invallen van de Hunnen in Oost‐ en Midden‐Europa (Quak & van der Horst 2002:16). Tijdens deze Volksverhuizing staken de Angelen en een deel van de Saksen de Noordzee over en vestigden zich in Engeland, waarmee de Engelse taal een eigen weg inslaat. Ook vindt rond het jaar 600 de Hoogduitse klankverschuiving plaats (peerd > pferd, toe > zu, enz.), wat het Hoogduits definitief afscheidde van de andere Germaanse talen. Om deze redenen wordt het jaar 600 als het begin van het Oudnederlands genoemd, ook al is ons amper iets van het Nederlands van voor het jaar 800 overgeleverd (Quak & van der Horst 2002:9). Het einde van de Oudnederlandse periode, rond het jaar 1200, is op taalkundige argumenten gebaseerd, voornamelijk op de vocaalreductie in onbeklemtoonde lettergrepen. Waar in het bekende Oudnederlandse zinnetje “hebban olla vogalas nestas haginnan…” onbeklemtoonde lettergrepen nog een volle vocaal hebben, zijn deze in het Middelnederlands afgezwakt tot sjwa (een ‘stomme e’): hebben, vogele (Quak & van der Horst 2002:10).
‐ 7 ‐
§ 1.1.3. Bronnen met Oudnederlands Zoals gezegd is er van het Oudnederlands niet zo veel overgeleverd. Quak & van der Horst (2002:23) wijten dit aan het feit dat het Nederlandstalig gebied toentertijd zeer dun bevolkt was. Daarnaast was de kunst van het lezen en schrijven nog niet bekend bij het gewone volk, maar alleen bij de kerk, waar bijna alleen in het Latijn werd geschreven. Vanaf omstreeks het jaar 700 beginnen er mondjesmaat Oudnederlandse namen en losse woorden op te duiken in Latijnse teksten. Deze zijn dan wel vaak gelatiniseerd, wat het lastig interpreteerbaar maakt. Zo duikt er bijvoorbeeld een gelatiniseerd Oudnederlands woord voor ‘duinen’ op: dunon; klaarblijkelijk omdat het Latijn zelf geen woord voor ‘duinen’ had. Dit Oudnederlandse woord wordt in het vervolg van de tekst echter wel volgens de Latijnse morfologie verbogen: dunos voor accusatief meervoud (Quak & van der Horst 2002:23). Ook duiken er uit die periode enkele Oudnederlandse glossen op. Glossen zijn opmerkingen bij of vertalingen in de volkstaal van een Latijnse tekst, die tussen de regels of in de marge van de oorspronkelijke tekst geschreven zijn. Eén van de bekendste overleveringen van het Oudnederlands is het versje dat begint met Hebban olla vogala…. Dit zinnetje is een pennenprobeersel uit een Aelfric‐handschrift (zie figuur 2). Dit stukje tekst, dat behoorlijk is weggesleten en daardoor moeilijk leesbaar is, is waarschijnlijk geschreven in het derde kwart van de 11e eeuw in een abdij te Rochester (Quak & van der Horst 2002:27). Volgens de meest gangbare interpretatie moet hier het volgende versje gestaan hebben: Hebban olla vogala nestas hagunnan, hinase hic anda thu, uuat unbidan uue nu (‘Hebben alle vogels nesten begonnen, behalve ik en jij. Waarop wachten we nu?’). Maar aangezien een deel van de letters niet meer leesbaar is, is er nog altijd discussie over enkele details (hagunnan, of bigunnan? uue of ghe?) en dus ook over de vertaling.
Figuur 2 Hebban olla vogala… Bron: www.wikipedia.org
Eveneens is er discussie of dit zinnetje wel degelijk Oudnederlands is. De meest gangbare theorie is dat dit liefdesversje is neergeschreven door een West‐Vlaamse monnik, die werkzaam was in de abdij van Rochester (Quak & van der Horst 2002:28). De theorie dat de taal van dit versje West‐Vlaams is, is onder andere gebaseerd op het woordje hic (‘ik’). Het woord voor ik heeft in geen enkele Germaanse taal ooit een /h/ bevat, en men verklaart de spelling met
in dit versje door te stellen dat de tekst door een Vlaming moet zijn opgeschreven. Vlamingen spreken namelijk een woordinitiale /h/ niet uit. Een Vlaming die dit weet van zichzelf en ‐ 8 ‐
probeert correct te spellen, kan zodoende door overgeneralisatie een /h/ teveel schrijven in een woord dat met een klinker begint. In 2004 heeft Luc de Grauwe (“Zijn olla vogala Vlaams, of zit de Nederlandse filologie met een koekoeksei in (haar) nest(en)?”, 2004) de discussie echter nieuw leven ingeblazen door te stellen dat de taal van deze tekst wel degelijk Oudengels zou kunnen zijn, onder andere gebaseerd op het gebruik van ha in hagunnan. Dit is een typisch Oudengels prefix, waar we in het Oudnederlands bi (bigunnan) zouden verwachten. Toch concludeert de Grauwe dat de tekst zowel Oudengelse als Oudvlaamse elementen bevat, en dat het wellicht geschreven is door een Vlaming die probeerde Kents (het dialect uit de omgeving van de abdij) te schrijven, maar een aantal woorden volgens zijn eigen Vlaamse uitspraak spelde (de Grauwe 2004). De omvangrijkste tekst die van het Oudnederlands bewaard is gebleven en ongeveer 9500 woorden bevat, is de Egmondse Williram, ook wel Leidse Williram genoemd (Quak & van der Horst 2002:26). Deze Egmondse Williram is een vertaling en bewerking van een Hoogduitse tekst van Williram van Ebersberg, abt van een Beiers klooster. Deze tekst is op zijn beurt een vertaling van het oudtestamentische Hooglied, een verzameling gebundelde minneliederen, die waarschijnlijk rond de 5e eeuw vóór Christus ontstaan zijn, maar opgenomen werden in het Oude Testament en toegeschreven werden aan koning Salomon van Israël. Omdat deze Oudnederlandse bewerking veel van de oorspronkelijke Hoogduitse spelling heeft overgenomen heeft men lange tijd gedacht dat de Egmondse Williram een Duitse tekst was. Toch vertoont de tekst zowel fonologisch, morfologisch als lexicaal Noordzeegermaanse kenmerken, wat een argument is voor het Oudnederlandse karakter van de tekst. De Egmondse Williram is waarschijnlijk tegen het einde van de 11e eeuw geschreven (Quak & van der Horst 2002:27). Als andere omvangrijke bron van het Oudnederlands hebben we de Wachtendonckse Psalmen. De Wachtendonckse Psalmen gaan terug op een Latijns handschrift van de oudtestamentische psalmen, met een Oudnederlandse vertaling erboven geschreven. De taal van de Wachtendonckse Psalmen zal als onderwerp van deze paper dienen. In §1.2 zal ik hier verder over uitweiden. § 1.1.4. Taalkundige historie van het Oudnederlands Het Nederlands is zoals gezegd een Germaanse taal, zoals andere moderne talen die nu in Noordwest‐Europa gesproken worden, zoals het Engels, Duits, Fries, Deens, Noors, Zweeds en IJslands. Al deze talen gaan oorspronkelijk terug op één oude voorouder: het Oergermaans (Quak & van der Horst 2002:10). Dit Oergermaans moet gesproken zijn geweest door een Germaans volk dat circa 1500 – 1000 voor Christus gewoond zou hebben in het zuiden van Scandinavië en het noorden van het huidige Duitsland. Van deze taal is er niks overgeleverd,
‐ 9 ‐
maar we kunnen haar gedeeltelijk reconstrueren door latere fases van Germaanse talen met elkaar te vergelijken. Het Oergermaans is op zijn beurt taalkundig verwant met andere taalfamilies die in Europa en Azië gesproken worden, zoals het Romaans, Keltisch, Slavisch, Grieks, Sanskriet, en Oudperzisch. Deze overkoepelende taalfamilie wordt het Indo‐Europees genoemd en gaat in theorie terug op één oorspronkelijke taal die circa 5000 jaar voor Christus gesproken moet zijn geweest, waarschijnlijk ergens in het zuiden van Rusland (Quak & van der Horst 2002:11) (Zie Figuur 3).
Figuur 3 Bron: Journal of Indo‐European Studies Monograph #26, vol. 1
Het Oergermaans onderscheidt zich van andere Indo‐Europese talen door een aantal talige kenmerken. Eén van de opvallendste eigenschappen van het Germaans is de zogenaamde Germaanse klankverschuiving of Eerste wet van Grimm (Quak & van der Horst 2002:11). Deze klankverschuiving houdt een verandering in van stemloze plosieven (p,t,k) naar stemloze ‐ 10 ‐
fricatieven (f, þ, ch); en van stemhebbende plosieven (b,d,g) naar stemloze (p,t,k). Vergelijk bijvoorbeeld deze Latijnse woorden met deze Germaanse vormen: pater versus father, decem versus tien. Daarnaast verschoof in het Germaans het woordaccent naar de eerste lettergreep en ontstond er een nieuwe vorm voor werkwoorden in de verleden tijd, namelijk met het achtervoegsel –de (naast verledentijdsvorming door klinkerverandering, zoals we nu nog in de zogenaamde sterke werkwoorden hebben: vinden versus vonden)(Quak & van der Horst 2002:12). Grof gezegd splitste dit Oergermaans zich zo’n 100 jaar voor de jaartelling in drie varianten: Het Oostgermaans, dat ondertussen is uitgestorven en waar alleen van het Gotisch tekst bewaard is gebleven; het Noordgermaans, dat zich heeft uitgesplitst tot het huidige Noors, Zweeds, Deens en IJslands; en het Westgermaans, dat de voorloper is van het huidige Duits, Nederlands, Engels en Fries. Volgens Quak & van der Horst (2002:13) beschouwt men deze driedelig tegenwoordig als te grof en onderscheidt men liever Noordgermaans, Noordzee‐Germaans (waaronder de taal van de Friezen, Angelen en Saksen), Wezer‐Rijn‐Germaans (waaronder die van de Franken), Elbe‐Germaans (onder andere het Beiers en het Allemannisch) en het Oder‐Weichsel‐Germaans (waaronder het Gotisch). Zich baserend op analyse van een aantal plaatsnamen vermoedt men dat er de laatste eeuwen voor de jaartelling in het tegenwoordige Nederlandse taalgebied een Keltische taal gesproken werd (Quak & van der Horst 2002:16). Pas vanaf ongeveer 200 jaar voor Christus vestigden zich de eerste Germanen, namelijk Noordzee‐Germanen en Wezer‐Rijn‐Germanen, in het noordelijk deel van Nederland. Na het uiteenvallen van het Romeinse rijk volgde de zogenoemde Volksverhuizing van de verschillende Germaanse stammen. Door deze migraties ontstond het Oudnederlandse dialectlandschap met Friese, Saksische en Frankische dialecten in het tegenwoordige Nederlandse taalgebied. Deze dialecten hebben in de loop van de tijd echter wel altijd in contact met elkaar gestaan en dus talige invloed op elkaar uitgeoefend. §1.1.5. Spelling van het Oudnederlands De spelling van de ons overgeleverde Oudnederlandse bronnen is vrij gevarieerd. De bronnen die we hebben van het Oudnederlands zijn zo goed als allemaal geschreven in het Latijnse schrift (Quak & van der Horst 2002:31). Omdat de meeste teksten geschreven zijn door missionarissen, die uit het Duitse of Engelse taalgebied konden komen, komt er variatie voor in de spelling, naar gelang de ligging van het klooster waar de bron geschreven is. Ook komt er variatie voor in de spelling bij onzekerheid van bepaalde consonantclusters: we zien bijvoorbeeld fortha naast forhta (‘vrees’). Ook door klankontwikkeling zien we veel spellingsvariatie. Zo beginnen in de periode van het Oudnederlands in onbeklemtoonde lettergrepen de /e/ en /i/, en /u/ en /o/ samen te vallen, waardoor je (zelfs in één en dezelfde bron) woordvormen als dage en dagi naast elkaar tegen kunt komen. Andere opvallende kenmerken van de spelling van de ons ‐ 11 ‐
overgeleverde Oudnederlandse bronnen zijn: de letter kan voor de klanken /u/ of /v/ staan; een dubbele (vergelijk Eng. double‐u) staat voor de /w/. Parallel hieraan kan de letter voor een /i/ of /j/ staan. De letter kan staan voor de blaasklank /h/ (bijv. in holt ‘hout’) of voor de spirant /x/ (die we tegenwoordig met spellen): naht ‘nacht’. De lengte van de klinkers werd gewoOnl.ijk niet in de spelling uitgedrukt. Er zijn bronnen waar dat wel het geval is (zoals in de Egmondse Williram: dooth ‘dood’), in de Wachtendonckse Psalmen, de bron die als corpus voor dit onderzoek dient, is dat echter niet het geval (Quak & van der Horst 2002:32). §1.2 De Wachtendonckse Psalmen Het handschrift dat wij de “Wachtendonckse Psalmen” noemen is een Latijns handschrift van het Bijbelse “Boek der Psalmen”, met een Germaanse vertaling erboven geschreven. Dit geschrift dankt zijn naam aan de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck (1538‐1605) die in bezit was van dit handschrift en het uitleende aan de geleerde Justus Lipsius (1547‐1606). Dit handschrift was in het bezit geweest van de abdis van St. Amor, klooster te Munsterbilzen. Lipsius was vooral geïnteresseerd in de Germaanse vertaling van de psalmen, aangezien het handschrift volgens hem uit de 9e eeuw stamde, en er niet veel Germaanse tekst uit die periode overgeleverd was. Het handschrift zelf is helaas zoek geraakt, maar Lipsius had een kopie laten maken. Ook had hij een aantal brieven over de gevonden data geschreven aan Henricus Scottius, een Antwerpse stadssecretaris, waarin Lipsius een aantal woorden en zinnen opneemt, voornamelijk diegene die hij zelf het meest vond afwijken van het Nederlands uit zijn tijd. Ook de kopie die Lipsius van het oorspronkelijke handschrift liet maken is helaas verloren gegaan en wordt alleen kort (psalm 18) geciteerd in een boek van Abraham van der Myle, de “Lingua Belgica” (1612). In de loop van de tijd zijn er nog enkele fragmenten van het origineel of van Lipsius’ kopie van de Wachtendonckse Psalmen boven water gekomen: een 17e eeuws Berlijns handschrift met de psalmen 53,7 tot en met 73,9; een handschrift met ruim 800 glossen, die ook in de brief van Lipsius aan Scottius gevonden zijn, maar dan met aantekeningen en de psalmnummers, genoteerd door Lipsius zelf; een handschrift in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden dat de psalmen 1,1 tot en met 3,6 bevat; en een 9e eeuws handschrift met enkele glossen. Wat we dus nu nog hebben van de Wachtendonckse Psalmen zijn psalm 1,1 – 3,6; 18; 53,7‐73,9 en wat losse woorden (Quak & van der Horst 2002:25). §1.3 De taal van de Wachtendonckse Psalmen Zoals beschreven in “Inleiding Oudnederlands” van Quak & van der Horst (2002:26) is de taal van de Wachtendonckse Psalmen Oudnederfrankisch. Gezien de dialectkenmerken zijn de Wachtendonckse Psalmen waarschijnlijk geschreven door iemand uit de Nederrijnse streek van Krefeld, wat tegenwoordig in Duitsland ligt, maar waar een dialect gesproken werd dat de oostelijke voortzetting vormt van het Limburgs. Dat de Wachtendonckse Psalmen inderdaad uit deze streek komen is ook aannemelijk, gelet op het feit dat de Wachtendonckse Psalmen in het ‐ 12 ‐
bezit waren van Arnold van Wachtendonck, die gezien zijn naam wellicht uit de buurt van Wachtendonk kwam. Het Duitse plaatsje Wachtendonk ligt niet ver (24 km) van Krefeld (Quak & van der Horst 2002:26). In psalm 1 tot en met 3 is er nog een sterk Middelfrankisch (Oudhoogduitse) invloed te zien, in onder andere de spelling en klankleer (zoals bijvoorbeeld lief in plaats van liep). Men vermoedt dat de Nederfrankische tekst vertaald is uit een Middelfrankisch origineel, wat de soms Duitse spelling van sommige woorden verklaart. Luc de Grauwe (1979, p. xxxvi) besteedt aandacht aan dit gemengde karakter van de taal van de Wachtendonckse Psalmen. De Grauwe bespreekt onderstaande verklaring van het gebruik van verschillende taalvormen in van Van Helten (1887): “de tekst van het Wachtendonckse handschrift berust op een zuidmiddelfrankisch ‘vorlage’, waarvan het begin (pss 13, vs. 5, en hoogstdenkelijk nog het slot van 3 mitsgaders enkele der daarop volgende psalmen) eenvoudig gecopiëerd is, het overige gedeelte onder de hand eens Oostnederfrankisch sprekenden omwerkers in grammatisch (doch niet in lexicologisch) opzicht een doorloopende wijziging naar het taaleigen van dezen heeft ondergaan” – Van Helten, “Middelnederlandse Spraakkunst”, Groningen, 1887 De Grauwe bespreekt dat deze theorie de Duitse residuen in de tekst verklaart, maar haalt er ook de theorie van Cowan (1953) bij, die eerder denkt dat de Wachtendonckse Psalmen geschreven zijn door een middelfrank met enige kennis van het Nederfrankisch. Volgens deze theorie zou deze Middelfrank de eerste psalmen in zijn eigen dialect vertaald kunnen hebben, wat volgens Cowan een verklaring biedt voor het feit dat deze psalmen zo Middelfrankisch over komen. De Grauwe is het op dat vlak eens met W. Sanders, dat de Oudnederlandse bewerking het werk is van één man, die in het begin van zijn vertaalarbeid de Middelfrankische legger (originee) nogal slaafs kopieerde, maar gaandeweg (vooral vanaf psalm 10 af) met groeiende zelfzekerheid de tekst naar zijn eigen Nederfrankisch idioom overzette (de Grauwe 1979: xxxvii). De Oudfrankische tekst in de Wachtendonckse Psalmen is een interlineaire vertaling van de Latijnse versie: de woorden zijn één op één vertaald, waardoor de tekst ons weinig van de Oudnederlandse woordvolgorde laat zien, behalve op de enkele plaatsen waar de volgorde van het Oudnederlands afwijkt van het Latijnse origineel. De tekst van de Wachtendonckse Psalmen is de oudste wat langere tekst van het Oudnederlands dat bewaard is gebleven (Quak & van der Horst 2002:26). De Wachtendonckse Psalmen zijn meerdere keren uitgegeven. Voor dit onderzoek gebruik ik “De Wachtendonckse Psalmen en Glossen – Een lexicologisch‐ woordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria” van Luc de Grauwe, 1979 en 1982.
‐ 13 ‐
§2 Oudnederlandse Woordvorming §2.1 Woordvorming Elke taal bestaat uit een lexicon, een woordenschat. Veel van deze woorden zijn al heel oud, maar ook ontstaan er in elke taal continu nieuwe woorden. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer de omgeving of cultuur van een volk verandert en er nieuwe begrippen in de belevingswereld opduiken, die een woord nodig hebben. Nicoline van der Sijs beschrijft in haar “Chronologisch Woordenboek” (Veen Amsterdam/Antwerpen, 2002) dat er verschillende herkomsten zijn van woorden. Zo heb je ten eerste de erfwoorden, die al heel lang bestaan, lang voordat in dit geval de Germaanse talen een eenheid vormden. Dit zijn vaak woorden uit de zogenoemde ‘centrale woordenschat’: woorden voor alledaagse zaken, die in de belevingswereld van alle mensen voorkomen, zoals neus, moeder, regen, oud, slapen. Omdat deze woorden in de directe omgeving van iedereen voorkomen, blijven ze heel constant. Wanneer er nieuwe zaken in de belevingswereld van een volk verschijnen, komen daar automatisch nieuwe woorden bij. Deze nieuwe woorden kunnen op twee manieren ontstaan: ofwel door nieuwvorming van al bestaande woorden, ofwel door ontlening uit een andere taal. Schönfeld beschrijft in zijn “Historische Grammatica van het Nederlands” (1959: 148) dat vorming van nieuwe woorden in twee categorieën kan worden onderverdeeld. Ten eerste zijn er samenstellingen: woordvorming door twee zelfstandige woorden met elkaar te verbinden, ook wel aangeduid met de term composita. Daarnaast hebben we afleidingen, die worden gevormd met één zelfstandig woord, gecombineerd met een niet op zich zelf staand element, zoals een prefix (voorvoegsel) of een suffix (achtervoegsel). Schönfeld benadrukt wel dat er niet een scherpe lijn tussen deze twee categorieën getrokken kan worden, omdat een bestanddeel van een samenstelling kan verzwakken tot een voor‐ of achtervoegsel. Zeker in de Germaanse talen, waar de verzwakking van een achtervoegsel wordt versneld door het beginaccent in een woord. §2.2 Afleidingen Het grootste deel van mijn onderzoek zal gaan over de Oudnederlandse afleidingen met prefixen (§4.1) en suffixen (§4.2 en §4.3), al zal ik ook een paragraaf aan samenstellingen en één aan leenwoorden wijden (§5.1, §5.2 en §6). Zoals Schönfeld al beschrijft in zijn “Historische Grammatica van het Nederlands” (1959: §162) zijn afgeleide woorden gevormd met affixen: prefixen of suffixen, die niet als zelfstandig lexicaal element kunnen voorkomen. Hoewel affixen oorspronkelijk allemaal afstammen van een zelfstandig lexicaal element, zijn ze vaak al zodanig in vorm én betekenis afgesleten dat de betekenis of functie van een affix niet eenduidig te bepalen is. Er kan een bepaalde gevoelswaarde ontstaan bij een nieuw te worden suffix dat buiten de grenzen van de oorspronkelijke betekenis ligt, waardoor het productief wordt en gaat voortwoekeren. Vaak leidt dit voortwoekeren uiteindelijk tot overproductiviteit, waardoor de betekenis of functie van ‐ 14 ‐
het suffix onduidelijk wordt en het uiteindelijk niet meer productief is. Veel van de suffixen die we in woorden uit het huidige Nederlands tegenkomen zijn nu niet meer productief. Ook kunnen suffixen in onbruik raken omdat ze door vocaalverzwakking of afslijting te kort worden, en daardoor ongeschikt zijn geworden voor het vormen van nieuwe woorden. Deze suffixen worden vaak niet meer herkend in de woorden waar ze nog voorkomen en worden relictsuffixen genoemd. Vaak ontstaan nieuwe affixen onder invloed van buurtalen, zoals het prefix er (her) is ontstaan onder invloed van het Frans. Daarnaast komt er ook directe ontlening van affixen uit vreemde talen voor. Ook kunnen nieuwe suffixen ontstaan door verschuiving van de grenzen van een ouder suffix met klanken uit het grondwoord. Dit proces wordt metanalyse genoemd. Voorbeelden van dergelijke nieuw gevormde suffixen in het Monl. zijn: igheid, st, enaar, enz (Schönfeld 1959: §162 en §183). §2.3 Samenstellingen Een samenstelling, of compositum, is een woord dat is ontstaan als verbinding van twee zelfstandige woorden. Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §148) zijn samenstellingen oorspronkelijk ontstaan uit syntactische verbindingen. Wanneer een syntactische verbinding bijvoorbeeld regelmatig voorkomt en voor de taalgebruiker als een geheel gaat aanvoelen, zullen er door analogiewerking meerdere gelijksoortige verbindingen ontstaan. Het is echter soms lastig te bepalen of iets nog een woordgroep of al een samenstelling is, wat terug te zien is in wisselende schrijfwijze. Samenstellingen beginnen altijd eerst als tussenvorm bij samenkoppelingen. De twee delen van een samenkoppeling kunnen nog los naast elkaar voorkomen, maar zijn door andere beklemtoning en specifieke betekenis ook al een eenheid: hoge school versus hogeschóol. Zo’n samenkoppeling ontstaat naar de syntactische gewoonten in een bepaalde periode. Wanneer later deze syntactische gewoonten veranderen, worden de samenkoppelingen echte samenstellingen en kunnen er door analogievorming soortgelijke samenstellingen ontstaan. Een voorbeeld hiervan is het ontstaan van samengestelde werkwoorden als nadoen. Deze werkwoorden zijn ontstaan in de periode dat bijwoorden aan werkwoorden vooraf gingen. Aangezien de twee leden van zulke werkwoorden toen nog losse woorden waren, lag de klemtoon nog op het verbum. In een latere periode kwamen deze losse delen als één samenstelling voor, met de klemtoon op het adverbium. Wel zijn in het huidige Nederlands de twee delen nog steeds scheidbaar: na te doen, na kunnen doen. Door afslijting kunnen composita weer simplicia worden. Wanneer één van de delen van de composita in een taal verdwijnt, en men de betekenis van het woord niet meer begrijpt, ontstaan er ‘verholen samenstellingen’. Een voorbeeld van zo’n verholen samenstelling is het woord laars, dat een afgesleten vorm is van het Duitse lederhose (Schönfeld 1959: §161). ‐ 15 ‐
Samenstellingen komen voor ín alle woordtypes en mét alle woordtypes, en kennen dus verschillende verhoudingen in betekenis. De grootste groep composita zijn samenstellingen met een substatief als tweede lid. Deze kunnen voorkomen met zowel substantieven, adjectieven of werkwoorden als eerste lid. Wanneer het eerste lid een substantief is, maken we onderscheid tussen stamcomposita, waarbij het eerste substantief in zijn stamvorm komt, al dan niet met een tussenvocaal, en casuscomposita, waar het eerste substantief in een bepaalde naamval komt, vaak de genitief. In het Middelnederlands komen veel samenstellingen voor waarin het eerste lid in enkelvoudvorm verschijnt: bijvoorbeeld duufhuus. Samenstellingen met een adjectief als eerste lid kunnen zowel in de verbogen (blindeman, wildebras) als onverbogen (grootmeester, joncvrouwe) voorkomen. Zeer productief waren (en zijn) samenstellingen met een werkwoordstam als eerste lid, waarbij het werkwoord zowel in actieve (werkman) als passieve (vulpen) betekenis kan voorkomen. In het Oudgermaans kwamen composita met werkwoordstammen als eerste lid nog niet voor. Dit type samenstellingen stamt van composita met een nomen actionis: roofvogel, slaapkamer. Het substantief in het eerste lid van deze samenstellingen kon als werkwoordstam opgevat worden. Door analogievorming ontstonden er vervolgens samenstellingen met werkwoordstammen als eerste lid. De betekenis van deze samenstellingen met een substantief als tweede lid is niet eenduidig. Dit is te verklaren door het feit dat verschillende composita in verschillende perioden zijn ontstaan, wanneer er verschillende syntactische gewoonten heersten. Binnen de nominale composita onderscheiden we deze verschillende types: ‐ determinatief: Het tweede lid wordt door het eerste nader bepaald: bijvoorbeeld koekenpan: ‘een pan voor koeken’. De verhouding kan niet altijd scherp omschreven worden. Het is blijkbaar niet nodig de verhouding scherp te stellen. Een vaag compositum blijft bij de taalgebruiker door zijn compacte vorm de voorkeur krijgen boven een langere omschrijving. Liever koningskroon dan ‘kroon voor een koning’ of ‘kroon van een koning’. ‐appositioneel: dit type samenstelling bestaat uit een bijstelling met een soortaanduiding: vrouwspersoon, koebeest, tortelduif. ‐copulatief: het geheel duidt aan dat een persoon of zaak zowel het één als het ander is: koningin moeder, rechtercommissaris, prinsgemaal, weerwolf. ‐ tautologisch: beide leden hebben dezelfde betekenis: diefstal, toerbeurt (met het franse tour). ‐ possessief: het geheel is in bezit van het door de samenstelling uitgedrukte: kaalkop, dikbuik. Men kreeg in het verleden de neiging er een adjectiefvormend suffix aan toe te voegen: hooghartig. Naast deze nominale composita komen er ook samenstellingen voor met een adjectief of werkwoord als tweede lid. Adjectiefcomposita zijn vaak ontstaan uit participia: godegelaten, maanbeschenen. Samenstellingen met een adjectief als tweede lid hebben snel de neiging in afleidingen over te gaan, waarbij het tweede lid dus afzwakt tot suffix, zoals –zalig. ‐ 16 ‐
Werkwoordscomposita komen bijvoorbeeld voor als copulatieve samenstellingen met als eerste lid een woord dat in betekenis en/of klank verwant is met het tweede lid: hoesteproesten, hutseklutsen, roezemoezen (Schönfeld 1959: §161). §2.4 Leenwoorden en Leenvertalingen Nicoline van der Sijs beschrijft in haar “Groot Leenwoordenboek” (Van Dale Lexicografie Utrecht/Antwerpen, 1996) dat er onder invloed van taalcontact drie soorten ontleningen zijn. Ten eerste zijn er de betekenisontleningen. Bij een betekenisontlening krijgt een al bestaand Nederlands woord er een nieuwe betekenis bij. Een voorbeeld is het woord afbouwen dat onder de invloed van het Duits de betekenis ‘langzaam verminderen’ erbij kreeg. Vaak is het lastig te bepalen of er sprake is van een betekenisontlening. Daarnaast komen er ook vertalende ontleningen, of leenvertalingen, voor. In dit geval wordt een vreemd woord, vaak een samenstelling of afleiding, één op één (per lid dus) vertaald door inheemse woorden. Zo ontstond het Nederlandse grootvader als leenvertaling van het franse grandpère. Sommige van deze leenvertalingen kunnen best vrij vertaald zijn. In deze categorie vallen ook leenuitdrukkingen, zoals het hof maken van het Franse faire la cour. Leenvertalingen zijn makkelijker te herkennen dan leenbetekenissen, al zijn ze nog steeds niet altijd duidelijk te herkennen. Als laatste heb je de leenwoorden, waarbij het woord zowel qua klank als qua betekenis in zijn geheel ontleend wordt uit een andere taal. Het Nederlandse imperium komt rechtstreeks uit het Latijn. Deze soort ontlening is de gebruikelijkste en meteen ook de ingrijpendste. Op deze manier komen er namelijk ook vreemde klanken en/of spellingen in het Nederlands terecht. Wanneer een leenwoord meer ingeburgerd raakt, zal zowel de uitspraak, de spelling als de morfologie vernederlandsen: het Engels empirical kan al op zijn Nederlands gevormd worden: empirisch (N. van der Sijs, 1996, p.34‐37) Toen omstreekst het jaar 500 de Frankische vorst Clovis zich liet dopen en begon met de kerstening van zijn rijk, onder andere de latere Nederlanden, kwamen veel christelijke woorden in deze periode in het Nederlands terecht. Het christendom nam een heel nieuwe wereld voor de Nederlanden mee, vol met begrippen en ideeën die nog niet bij de Germanen bekend waren en waar dus nog geen woord voor was. Vanuit de andere kant kwamen juist de Angelsaksische missionarissen om de latere Nederlanden te bekeren. Door deze verspreiding zijn veel leenwoorden uit het Kerklatijn, de kerkelijke variant van het Laat‐Latijn, in meerdere Germaanse talen te vinden. Zo zijn er veel overeenkomsten tussen Duitse en Nederlandse vertalingen van Latijnse woorden. Soms is het niet eenduidig te zien of deze vormen onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn, of dat de ene taal als voorbeeld voor de ander heeft gediend. Soms kunnen we het afleiden als een woord duidelijk een Duitse vorm heeft, maar het is niet altijd even duidelijk (N. van der Sijs, 1996, p. 110‐130). ‐ 17 ‐
Naast woorden is er ook veel van de morfologie van het Latijn in het Germaans ontleent. Zo gaan veel van de Nederlandse suffixen terug op Latijnse suffixen. Vaak hadden deze een wat deftige connotatie, waardoor ze alleen achter uitheemse grondwoorden gekoppeld konden worden, al hoeven dat niet per se Latijnse te zijn. Het Nederlandse ‐aar/er komt bijvoorbeeld rechtstreeks uit het Latijnse –arius. Dit suffix vormt mannelijke persoonsnamen, zoals molenaar of munter. Het suffix –er is de verzwakte vorm van –aar, en komt doorgaans direct achter beklemtoonde lettergrepen. Dit suffix is nog steeds productief en is in de loop van de tijd ook zaaknamen gaan vormen: gieter, wekker. De Oudgermaanse talen kenden volgens Nicoline van der Sijs (1996) nog weinig abstracta, volgens van der Sijs omdat Germanen nogal “concreet denkend” waren, al vind ik die constatering wat kort door de bocht. Onder invloed van het Latijn kwamen er in de Germaanse talen veel door suffixen gevormde abstracta tot bloei (van der Sijs, 1996, p. 140). Onderzoek door Werner Betz (1949) voor het Oudhoogduits en Helmut Gneuss (1955) voor het Oudengels maakte duidelijk dat de kerstening een geheel nieuwe gedachtewereld met zich meebracht, met compleet nieuwe begrippen. Hierdoor kwamen er leenwoorden in de Germaanse talen terecht, maar vooral veel leenvertalingen en betekenisontleningen. De meeste leenvertalingen zijn samenstellingen die één op één vertaald zijn, maar er komen ook veel afleidingen voor, zoals belijder naar het Latijnse confessor. Volgens Nicoline van der Sijs (1996) zijn een aantal leenvertalingen in het Nederlands van Latijnse begrippen bijvoorbeeld: aanbidden van adorare, almachtig van omnipotens, alwetend van omnisciens, bekeren van converteren, grootmoedig van magnanimus, voorbeschikking van praedestinatio, en wederopstanding van resurrectio. Door de onderzoeken van Betz en Gneuss voor het Oudhoogduits respectievelijk het Oudengels is gebleken dat er ook leenbetekenissen vanuit het Latijn in de Germaanse talen terecht zijn gekomen. Het was het doel van de kerstening om het christendom op het volk ‐ dat geen Latijn spreekt ‐ op te leggen, en daar passen geen uitheemse woorden bij. De betekenisontleningen die het christelijk geloof met zich meebracht gaan uit van woorden met een gemeenschappelijke betekenis. Het oude woord voor biecht bestond al langer en betekende ‘plechtige uitspraak’. Ook het woord lezen is een voorbeeld voor betekenisontlening. Dit woord betekende aanvankelijk ‘verzamelen’ en heeft via de combinatie schrift lezen (‘letters stap voor stap volgen’) de huidige betekenis gekregen. Andere woorden die aanvankelijk een andere, algemene betekenis droegen en via leenbetekenissen religieus geladen woorden zijn geworden, zijn volgens van der Sijs deugd, geest, geloof en genade (van der Sijs, 1996, p. 554).
‐ 18 ‐
§3. Onderzoek §3.1 Vraagstelling Zoals beschreven in §2.4 breidde de Oudnederlandse woordenschat zich vanaf begin 6e eeuw behoorlijk uit. Door de kerstening van het Frankische rijk kwamen alle daar gesproken Germaanse talen in contact met het christendom, en zodoende met de daar bijbehorende begrippen. Aangezien veel christelijke ideeën en begrippen nieuw waren in de Germaanse wereld, ontstonden er onder invloed van het Latijn veel nieuwe woorden. Voor de andere Germaanse talen uit deze periode is er al uitgebreid onderzoek gedaan naar de zogeheten Latijnse leenvertalingen (zie §2.4). Zo zijn, zoals hierboven gezegd, de leenvertalingen in het Oudhoogduits in kaart gebracht door onder andere Werner Betz (1949). Voor het Oudengels is een zelfde onderzoek gepleegd door Helmut Gneuss (1955). Voor het Oudnederlands is er echter, mede door de geringere hoeveelheid overgeleverd woordmateriaal, nooit onderzoek gedaan op dit gebied. Het is waarschijnlijk door deze lacune dat mijn promotor Luc de Grauwe me op dit onderwerp wees na de vraag waarover ik mijn masterthesis zou kunnen schrijven, met als interessegebied de Oud‐germanistiek. In mijn onderzoek zal ik me bezighouden met de vraag of er regelmatigheden te vinden zijn in de Oudnederlandse woordvorming vergeleken met het Latijn. Deze regelmatigheden zouden vervolgens kunnen wijzen op zogeheten leenvertalingen: systematische vertalingen van Latijnse woorden om begrippen uit de kerkelijke wereld een plaats te geven in de Nederlandse taal. §3.2 Methode In mijn onderzoek zal ik me bezighouden met de Oudnederlandse substantieven en adjectieven. Ik zal een overzicht geven van alle lemma’s die óf in het Latijnse origineel, óf in de Oudnederlandse weergave (of in beide) als een afleiding, samenstelling of leenwoord voorkomt. Aangezien de woorden die in beide talen een simplex zijn, geen leenvertalingen kunnen zijn (zie §2.4 voor de definitie van leenvertaling), heb ik deze niet in mijn onderzoek meegenomen. Ook heb ik me niet bemoeid met de werkwoordelijke lemma’s, om de uitgebreidheid van mijn onderzoek te beperken. Maar aangezien veel substantieven of adjectieven afleidingen zijn van werkwoorden, zijn er zodoende toch een aantal werkwoordelijke lemma’s in dit onderzoek opgenomen. Als corpus zal ik, zoals uitgelegd in de inleiding (§1), de woordenschat gevonden in de Wachtendonckse Psalmen gebruiken. Het voordeel hiervan is, dat dit een redelijk groot aantal lemma’s oplevert, welke allemaal gelinkt kunnen worden aan een Latijns origineel, aangezien de Wachtendonckse Psalmen een stuk bijbelvertaling is, met een originele Latijnse tekst met daarnaast Oudnederlandse glossen. Dit maakt het vergelijken van de Oudnederlandse met de Latijnse lemma’s erg overzichtelijk. Ook zal het feit dat al de te onderzoeken lemma’s uit
‐ 19 ‐
dezelfde bron komen eenduidigere resultaten opleveren, zonder rekening te moeten houden met factoren als verschillende geografische ligging of verschillende schrijfstijlen. Dit onderzoek ben ik begonnen met het overnemen van alle Oudnederlandse lemma’s die er in de Wachtendonckse Psalmen aangetroffen zijn. Luc de Grauwe heeft hiervan in zijn “de Wachtendonckse Psalmen en Glossen, een lexicologisch‐woordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria” (1979 en 1982) een alfabetisch overzicht gegeven, zowel in de richting Oudnederlands‐Latijn als andersom. Hierbij heb ik alle werkwoordelijke lemma’s overgeslagen, daar ik deze, zoals daarnet gezegd, niet in dit onderzoek zal behandelen. In samenspraak met mijn promotor Luc de Grauwe heb ik vervolgens alle lemma’s uit dit bestand verwijderd, die niet relevant voor dit onderzoek waren. Zoals hierboven uitgelegd zijn dit vooral de lemma’s die in beide talen als simplex voorkomen, en dus geen leenvertalingen kunnen zijn. De Latijnse lemma’s die ik hierbij geef gaan terug op de reconstructie op de tekst door Luc de Grauwe (1979 en 19982) en worden steeds in hun basisvorm (nominatief enkelvoud (mannelijk voor adjectieven)) geciteerd. De overgebleven, dus relevante, lemma’s heb ik geordend per Latijnse én Oudnederlandse soort: afleidingen met prefixen of suffixen, leenwoorden en composita en partikelcomposita, met deze laatste categorie wordt bedoeld: samenstellingen gevormd met een prepositie. Alle afleidingen heb ik vervolgens gesplitst in alle prefixen en suffixen die volgens mijn literatuur relevant waren en die ik in mijn corpus kon vinden. Dit heb ik in beide richtingen, zowel voor de Latijnse lemma’s als de Oudnederlandse, gedaan. Ik heb beschrijvingen toegevoegd van de gevonden affixen, en uitgelegd waar er corresponderende gevallen waren, en in hoeveel van de gevallen daar sprake van was. De resultaten in de richting Latijn‐Oudnederlands heb ik zo overzichtelijk mogelijk uiteengezet in de paragrafen §4.1, §4.2 en §4.3. Hierbij ik gelijk alle relevante informatie vermeld die ik kon vinden over alle gevonden Latijnse en Oudnederlandse affixen. Ook over de gevonden samenstellingen (inclusief partikelcomposita) en leenwoorden heb ik een overzichtelijke opsomming in de richting Latijn‐Oudnederlands gemaakt (paragrafen §5 en §6). Daarbij heb ik alle informatie gezet, die ik over de verwanten van deze woorden in de andere Germaanse talen kon vinden. Voor de compleetheid heb ik in §7 een beknopt overzicht gegeven, van de resultaten in omgekeerde volgorde. Om het beknopt te houden heb ik me moeten beperken tot de in het oog springende resultaten. In de bijlagen 1 en 2 heb ik echter heel mijn corpus overzichtelijk weergegeven, waarvoor ik naar uitgebreidere informatie kan verwijzen. In de discussie van mijn onderzoek, §8, bespreek ik de gevonden resultaten en kijk ik in hoeverre ik mijn vraagstelling kan beantwoorden.
‐ 20 ‐
§4§7. Resultaten § 4.1 Prefixen Peter Stotz deelt in zijn “Handbuch zur lateinischen Sprache des Mittelalters” (2000, p. 400) de Latijnse prefixen in in twee groepen: de verbaalcomposita met prefixen en nominaalcomposita met preposities of bijwoorden. Omdat in beide groepen voor een groot deel dezelfde prefixen voorkomen, behandel ik deze per prefix slechts één keer, en zal ik bij elk prefix uiteenzetten op welke manier(en) dit in het Latijn voorkomt. Veel van de Latijnse prefixen vinden hun oorsprong in betekenisvolle lexemen, zoals preposities. Dit proces van betekenisvolle lexicale elementen naar minder betekenisvolle grammaticale elementen wordt ‘grammaticalisatie’ genoemd. Stotz (2000) behandelt deze grammaticalisatie onder §65 en definieert deze als: “Ein bestimmtes Wort wird vom Vollwort zum Formwort, oder: vom lexikalischen Morphem zum grammatischen Morphem, d. h. es benennt nicht mehr ein Ding, einen Vorgang o.ä, sondern dient nur mehr als Werkzeug im jeweiligen Satzgang.”(Stotz, “Handbuch zur lateinischen Sprache des Mittelalters”, 2000, p. 129) Ook benadrukt Stotz (2000) in §78 dat er in het Latijn veel oorspronkelijke composita zijn, voornamelijk bijwoordcomposita met prefixen, die ondertussen zo’n eenheid zijn geworden dat ze zich als simplex gedragen en als zodanig gezien kunnen worden. De oorspronkelijke betekenis van het prefix is dan afgesleten. Dit feit maakt het bijzonder lastig om van de Latijnse lemma’s te bepalen of er al dan niet sprake is van een prefix, zeker voor mij, daar ik geen latinist ben. In gevallen van twijfel heb ik de morfologie van een lemma steeds opgezocht op het online Latijnse woordenboek van Lewis & Short van “Perseus Digital Library” van “Tufts University” en heb ik de lemma’s altijd in overleg met mijn promotor Luc de Grauwe bekeken. Ondanks deze controles wil ik graag benadrukken dat het altijd mogelijk is dat ik één of ander over het hoofd gezien heb. §4.1.1. ab‐
Aantal: 6
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
abominabilis abominatio
far‐
abundantia
ge‐/gi… ‐the ge‐/gi‐ un‐
abundantia abominationes pl
‐ 21 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 2 farkûth faruuâtannussi
Woordsoort
1
giuuillithe
stf
1
genuhti untimig(a thing)
stf adj
adj stn/stf
Latijn
ONL affix
abundantia
ø‐
Aantal x Frankisch ONL affix 1 fulletha
Woordsoort
stf
Het prefix ab komt in het Latijn zowel als verbaalcompositum (Stotz 2000: §113) als nominaalcompositum voor (Stotz 2000: §126) en komt oorspronkelijk van de prepositie ab. Volgens het online “Perseus Project” dat uit het Latijnse woordenboek “Lewis & Short” citeert, draagt dit prefix in de meeste gevallen de betekenis ergens weg vandaan (away from), maar kan het in sommige gevallen ook compleetheid uitdrukken, zoals in abutor (verbruiken) tegenover utor (gebruiken). Alle zes de lemma’s met ab die in mijn corpus voorkomen zijn verbaalcomposita, die echter via een suffix in substantieven of adjectieven omgezet zijn. Voor verdere uitwijding over deze suffixen verwijs ik naar de desbetreffende paragrafen (bilis: §4.3.9; tio: §4.2.8; tia: §4.2.3). Daar ik in dit onderzoek geen werkwoorden behandel komen er geen zuivere verbaalcomposita voor, maar de lemma’s die hier opduiken zijn alle zes afleidingen van een werkwoord met het prefix ab. far: Twee van de zes Onl. lemma’s zijn woorden met het prefix far, dat correspondeert met het Latijnse ab met de betekenis van compleetheid van een werkwoord. Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §183) is het Nederlandse prefix ver ontstaan door het samenvallen van verschillende prefixen (Got. faír, faúra‐ en fra), waarmee de veelheid aan betekenissen van dit prefix verklaard kan worden. Het Nederlandse prefix ver draagt zodoende prepositionele betekenissen als ‘voor’ en ‘door’; ook heeft het prefix een versterkende betekenis in adjectieven als vermaard, waar ver is toegevoegd naar analogie van het werkwoord vermaren. Volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (M. Philippa e.a., 2003‐2009) is de betekenisontwikkeling van het Nederlandse ver zeer complex. Vaak is de afleiding niet meer te herleiden tot één van de drie oorspronkelijke Germaanse prefixen. Door analogiewerking zijn er binnen het Nederlands ook veel nieuwe betekenissen ontstaan. De verschillende functies die het prefix ver bij werkwoorden kan vertegenwoordigen zijn onder andere: het uitdrukken van verwijdering (bijv. verbannen), het uitdrukken van verbruik (bijv. verspillen), het benadrukken van ongewenstheid (bijv. verachten), versterken van het simplex (bijv. vereren), of kan het een werkwoordelijke betekenis geven aan een simplex (bijv. vergulden). De overige vier Latijnse vormen met het prefix ab komen zonder corresponderende morfologie van het Latijnse lemma.
‐ 22 ‐
§4.1.2. ad‐
Aantal: 7
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
adversarius
partikel‐ composita
accola adiutor adiutor adiutorium adiutorium advena
ge‐/gi‐ ø‐
Aantal x Frankisch ONL affix 1 uuithersacco
Woordsoort
1 5
zwm stm stm stm stf adj
gelendo helpere hulpere fullust hulpe el(e)lendig
zwm
Het prefix ad komt in het Latijn enkel in verbaalcomposita voor (Stotz 2000: §114). Dit prefix vindt zijn oorsprong in de prepositie ad, met de betekenis in de richting van (Lewis & Short). Daarnaast heeft het prefix ad vele figuurlijke prepositionele betekenissen als naar, bij, op, af. Dit prefix assimileert vaak wanneer het voorkomt voor een consonant, en komt zodoende voor in de vormen ad, ac, ag, al, an, ap, ar, as en at (Lewis & Short). Daar ik geen werkwoorden meeneem in dit onderzoek vinden we het prefix ad alleen in afleidingen van werkwoorden in combinatie met een suffix, zie voor deze suffixen §4.2.1 (tor), §4.3.1 (arius) en §4.3.2 (orium). De enige vorm van de acht gevonden lemma’s in mijn corpus die in betekenis correspondeert met het Latijnse prefix, is het partikelcompositum uuithersacco (‘tegenstander’) met de prepositie uuither (‘tegen’). §4.1.3. com‐/con‐ /co‐
Aantal: 22
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
consilium commotio corruptio consensus cogitatio confessio compunctio contemptio conspectus conspectus
ge‐ ge‐…‐e ge‐…‐t be‐ far‐ ant‐ partikel‐ composita un‐ ø‐
zonder corresponderend affix
conspectus contritio consummatio contemptus congregatio conventus
‐ 23 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 3 gerêde giruornussi geuuerthunga 1 geluui 1 gethâht 2 begiht bereunissi 1 farhugnissi 1 antsceine 4 gegenuuerde gegen‐, ge‐, ginuuirdi gaienuuerde tebrocannussi thurofreminga 1 unuuirthi 4 samnunga samnunga
Woordsoort stn stn/stf stf stn/stf stf stf stn stn/stf stn stf stf stn/stf stf stf stf stf
Latijn
ONL affix
confestim corruptio convallis cognatio consilium confusio
simplex
Aantal x Frankisch ONL affix sniumo brocnussi 4 dal kunni, cunni rât scama
Woordsoort adv stn/stf stn stn stm stf
Het prefix com/con/co komt in het Latijn voor in zowel verbaalcomposita (Stotz 2000: §115) als in nominaalcomposita (Stotz 2000: §127). De vorm com/con/co komt alleen voor als prefix en stamt af van de prepositie cum (met), waarbij de laatste nasaal assimileert of wegvalt onder invloed van de volgende klank. In sommige woorden draagt het prefix nog de letterlijke betekenis met, maar in veel werkwoorden kan het prefix een figuurlijker betekenis dragen, namelijk compleetheid of voltooiing van een werkwoord en kan op die manier de betekenis van het werkwoord intensiveren (Lewis & Short). De verscheidenheid aan betekenissen is terug te zien in de hoeveelheid corresponderende Oudnederlandse prefixen die we hier aantreffen. ge: Het Nederlandse prefix ge komt in verschillende contexten voor en heeft zodoende verschillende functies (Schönfeld 1959: §136 en §196c). Het prefix ge droeg oorspronkelijk de betekenis ‘samen’, wat de symmetrie met het Latijnse com/con/co‐ hier verklaart. In werkwoorden kreeg het prefix de functie voltooiing van de handeling uit te drukken, waardoor het wgm. ge het vaste prefix werd voor het voltooid deelwoord (Schönfeld 1959: §136). Ook komt het Nl ge voor ter vorming van possessieve composita (zie §2.3), zoals in gebuur, en als verbaalabstractum: gebrom, gezucht. In dit laatste geval heeft de oorspronkelijke betekenis ‘samen’ zich ontwikkeld tot een betekenis van herhaling en duur. In combinatie met het suffix –t(e) vormt ge collectieven: zoals in gebeente (Schönfeld 1959: §196.c). De prefix‐suffix‐ combinatie (circumfix) ge…e vormt abstracta, zoals hier in giluui (lett. gelove): ‘instemming’, van het oude werkwoord loven ‘instemmen’. De prefix‐suffix combinatie ge…e kan ook collectiva uitdrukken, die vaak in het modern Nederlands door suffixwisseling over zijn gegaan in ge…te zoals gebergte. Van de 22 hier gevonden Latijnse lemma’s met com/con/co zijn er vier corresponderende Onl. lemma’s met ge ,één met het collectivum ge…t, en één met abstractumvormende circumfix ge …e. De symmetrie tussen de prefixen uit beide talen is goed te zien. Beide prefixen hebben de oorspronkelijke betekenis ‘met, samen’ en zijn in de loop van de tijd voltooiing van een werkwoord gaan uitdrukken. be: Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §196.b) is het Nederlandse prefix be een zwakbetoonde vorm van de prepositie bij dat nog wel als zelfstandig lexicaal element voorkomt. Het prefix draagt dan ook oorspronkelijk een lokale betekenis, zoals Mnl. beringhen ‘omsingelen’. Van sommige van deze werkwoorden is ondertussen in het Modern Nederlands het simplex in ‐ 24 ‐
onbruik geraakt: bedriegen, beginnen, beseffen (Schönfeld 1959: §196b). De hier gevonden Onl. vormen met be zijn begiht ‘biecht’ (van jehan ‘bekennen’) en bereunissi ‘berouwnis’ (van riuwen ‘rouwen’). far: Zoals besproken in §4.1.1. heeft het Germaanse prefix far meerdere betekenissen, veroorzaakt door het feit dat het prefix oorspronkelijk uit drie verschillende prefixen stamt, en vervolgens door analogiewerking nieuwe betekenissen in het Nederlands heeft gekregen. Bij de 22 Latijnse woorden met com/con/co komt er één Onl. woord met far voor: farhugnissi. Dit is een afleiding van het werkwoord farhuggon ‘versmaden’ met het abstractumvormende suffix nussi (zie §4.2.3.). Volgens het online “Oudnederlands woordenboek” van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) is het werkwoord farhuggon zelf niet overgeleverd in het Oudnederlands, wel het werkwoord gehuggon ‘zich herinneren’. ant: Oorspronkelijk hoort het suffix ant thuis in nominale composita, zoals in antwoord, en draagt het de betekenis ‘tegen’. Vervolgens duikt ant ook op in verbale composita, waar de vocaal in de loop van de tijd verzwakt is tot o: ont als gevolg van de beklemtoning op het werkwoord in plaats van op het prefix. Het prefix ont in werkwoorden met een inchoatieve betekenis (aanvangende handeling) heeft volgens Schönfeld/van Loey (§197.d) vermoedelijk het oorspronkelijke prefix in verdrongen: ontbranden (got. inbrannjan), ontstaan (got. instandan). Het enige woord met ant dat we hier aantreffen en dat correspondeert met het Latijnse com /con/co is het lemma antsceine ‘het aanzien’, en bestaat volgens het online Oudnederlands woordenboek morfologisch uit ant ‘tegen’ + skêni ‘schijn’. §4.1.4. de‐
Aantal: 8
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
desolatorius
partikel‐ compositum te‐ be‐ ge‐ ø‐ simplex
desolatio desiderabilis deprecabilis deprecatio desertus desertum depreciato
Aantal x Frankisch ONL affix 1 uûstandilic
Woordsoort
1 1 2 2 1
stn/stf adj adj stn adj stf stf
testôrnussi begerlik gebedelic gebet uuosti, uûsti uuostinna, uûstina beda
adj
Het Latijnse prefix de komt voor bij zowel werkwoorden (Stotz 2000: §116) als substantiva (Stotz 2000: §128). Het prefix komt van de Latijnse prepositie de met de betekenis ‘weg’ (Stotz, 2000, p. 404). Volgens Lewis & Short kan het prefix de de volgende betekenissen/functies hebben: separatie of verwijdering van het werkwoord, het beëindigen van de door het simplex ‐ 25 ‐
uitgedrukte actie (en kan daardoor negatie uitdrukken), het kan refereren naar het eindpunt van de door het simplex uitgedrukte actie, of het kan een negatieve connotatie geven aan het simplex. te Volgens Schönfeld (1959: §197e) is het oude Oudnederlandse prefix te (dat tegenwoordig nog dialectisch voorkomt) verwant met het woord twee en kan voor werkwoorden voorkomen met de betekenis ‘in tweeën, stuk’. In het Middelnederlands komen er dan nog woorden voor als tebreken, tevallen, teriten enz. Het Oudnederlandse woord met dit suffix dat we hier vinden, testôrnussi (‘verwoesting’) is ook een voorbeeld van een woord met werkwoordelijke stam (het oude stôren ‘verwoesten’) en het prefix te ‘stuk, uiteen’. Daar de Onl. prefixen be (zie §1.4.3.) en ge (zie §4.1.3.) beide geen negatieve connotatie of verwijderende betekenis dragen, komen deze hier gevonden Onl. prefixen niet in betekenis of funtie overeen met het negatief geladen prefix de. Een Onl. vorm dat wel in betekenis correspondeert met het Latijnse de is de afleiding uûstandilic (letterlijk uitstaandelijk) ‘eenzaam, verlaten’, gevormd met de prepositie uit, althans, volgens de opvatting van A. Quak. De Grauwe acht het aannemelijker om dit woord als wuostandilik op te vatten, van het werkwoord wuostan ‘verwoesten’, daar er ook de variant wuoste legen voorkomt bij het Latijnse desolare (de Grauwe 1982: §434). §4.1.5.ex‐/e‐
Aantal: 7
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
excusatio exsecratio excessus
zonder corresponderend affix
exitus excelsum exercitatio excessus
ur‐ far‐ partikel‐ composita ø‐ simplex
Aantal x ONL affix 1 1 2
Frankisch
Woordsoort
ursaga faruuâtannussi ouirfard
stf stn/stf stf
2 1
ûtfarth, ‐farht, ‐fard hôi tilonga farth, farht, uarth
stf stf stf stf
Het Latijnse prefix ex/e komt van het voorzetsel ex ‘uit/na’ en kan in sommige gevallen ook ‘vooruit’ betekenen. In verbaalcomposita draagt het vaak nog deze letterlijke betekenis (Stotz 2000: §118). De functie van het suffix in verbaalcomposita is in de loop van de tijd abstracter geworden en kan ook volledige doorlopenheid of compleetheid van het werkwoord uitdrukken (Lewis & Short). In nominaalcomposita moet het prefix ex meer als partikelcompositum gezien worden en kan het de betekenis ‘voormalig’ uitdrukken, zoals in bijvoorbeeld exminister (Stotz 2000: §129). ‐ 26 ‐
Alle lemma’s gevonden in mijn corpus zijn voorbeelden van verbaalcomposita met ex/e, al zijn al deze vormen door middel van nog een suffix tot substantieven gevormd. ur: Onl. vormen die in de letterlijke prepositionele betekenis van ex/e corresponderen zijn die met het prefix ur en de partikelcomposita. Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §183.a) komt het prefix ur uit het Ogm. prefix uz dat in het Gotisch nog als zelfstandige prepositie voorkwam met de betekenis ‘uit, van … weg’, en correspondeert het in betekenis dus met het Latijnse prefix ex. Het oorspronkelijke prefix ur is niet langer productief, maar komt nog wel in een aantal Monl. woorden voor: oordeel, oorkonde, oorlog, oorsprong, oorzaak. Het Oudnederlandse woord faruuâtan (lett. verwaten) ‘vervloeken’ is gevormd met het oude werkwoord waten. Het prefix far heeft hier een verwijderende betekenis (zie §4.1.1.) en correspondeert dus met het Latijnse prefix ex. §4.1.6. in‐ (negatie)
Aantal: 21
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
impietas iniquitas iniustitia insipienta infirmatus incessabilis impius impius intolerabilis iniquus innoscens inaquosus inops invium insipientia incensum inimicus infernum improperium impietas insipiens
un‐ ‐lôs â‐ ø‐ simplex
zonder corresponderend affix
Aantal x ONL affix 12 1 1 1 6
Frankisch
Woordsoort
ummilda unreht unreht unuuiti ummahtig ungehirmelik ungenêtheg ungenêthe unnimendelik unreht unsculdig unuuaterfol hulpilôs âuuigki dumpheide/‐heit brunni fiunt hella laster sunda dump
zwf stn stn stf adj adj adj adj adj adj adj adj adj stn stf stm stm stf stm stf adj
Het Latijn heeft twee prefixen in, die qua vorm niet van elkaar te onderscheiden zijn (behalve voor het cluster gn, waar het prefix in met negatiefunctie de n verliest), maar twee totaal verschillende betekenissen hebben. Het eerste Latijnse prefix in stamt van de prepositie in en behandel ik hieronder in §4.1.7. In deze paragraaf behandel ik het prefix in die als functie heeft negatie of het tegenovergestelde van het simplex uit te drukken. Dit prefix is verwant met het ‐ 27 ‐
griekse αν‐ [an] en het Germaanse un (Monl. on) (Lewis & Short). In het Latijn komt het prefix in met negatiefunctie primair alleen bij nomina (substantieven en adjectieven) voor (Stotz 2000: §130); de nieuwgevormde nomina kunnen dan door middel van een suffix tot verbum omgevormd worden. un: 12 van de 22 vormen die in dit onderzoek naar boven zijn gekomen laten de overeenkomst van het Latijnse in met het Germaanse un zien. Ook dit Germaanse prefix kan alleen voor nomina geplaatst worden en drukt ontkenning van het simplex uit (Schönfeld 1959: §195a.). Naast de puur ontkennende functie kan het Nederlandse on een pejoratieve (minachtende) functie hebben (zoals in ondier, onkruid, onweer). Omdat het prefix on voor substantieven de klemtoon krijgt en voor adjectieven zwakbetoond is, is er in het Monl., in tegenstelling tot het Duits, een scheiding tussen beide gevallen ontstaan: óndiepte versus ondíep (vergelijk het Duits únfreundlich met het Nl onvríendelijk) (Schönfeld 1959: §89). Zowel in het Latijn als het (Oud)Nederlands assimileert de n van in en un/on naar m onder invloed van daaropvolgende labiale klanken (m,b,p). â: Een archaïscher en uitstervende voorloper van het Germaanse un , die nog sporadisch in het Onl. is terug te vinden, is het prefix â. Dit prefix kon voor substantieven en adjectieven voorkomen en had een privatieve (wegnemende) betekenis. Dit oude prefix is in de loop van de tijd door het prefix un verdrongen (Schönfeld 1959: §195a.). lôs: Één Onl. lemma dat correspondeert met het Latijnse prefix in wordt gevormd met het suffix –lôs ‘‐loos’. Oorspronkelijk is dit suffix verwant met het werkwoord verliezen (vergelijk Eng: to loose). Het kwam als zelfstandig woord voor en drukte een gemis uit. Sinds het Middelnederlands komt dit woord alleen nog maar als suffix voor. De betekenis is in de loop van de tijd verzwakt tot de algemenere betekenis ‘zonder’ en vormde op deze manier adjectieven. Met de verzwakking van de betekenis verruimde ook het aantal types van het grondwoord waar het suffix zich aan kon hechten: waar –loos oorspronkelijk alleen gehecht kon worden aan substantieven ‐ wat in het Oudnederlands het geval is: hulpilôs van hulpa ‘hulp’ ‐ zijn in de loop van de tijd ook werkwoorden als grondwoord mogelijk geworden. Dit komt mede doordat veel grondwoorden nomina actionis waren, en dus als werkwoordelijke stammen opgevat konden worden (hopeloos, werkloos), waarna er door analogievorming meer werkwoordelijke stammen verschenen (Schönfeld 1959: §163).
‐ 28 ‐
§4.1.7. in‐ (prepositie)
Aantal: 3
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
initium
partikel‐ composita
increpatio ingressus
ø‐ simplex
Aantal x Frankisch ONL affix 1 anagen
stn
1 1
stf stm
stouunga, stouuuinga gang
Woordsoort
Het tweede Latijnse suffix in (naast die met ontkennende functie, zie §4.1.6.) stamt af van de prepositie in met de betekenis ‘in’/’binnen’/’tussen’, maar ook wel met bredere prepositionele betekenissen als ‘op’ of ’naar’ (Lewis & Short). Waar het ontkennende Latijnse prefix in oorspronkelijk alleen voorkomt met nominale grondwoorden, komt dit prepositionele prefix in alleen voor in verbaalcomposita (Stotz 2000: §120 en §130). In dit onderzoek komt slechts één Onl. lemma voor dat morfologisch correspondeert met dit Latijnse prefix, namelijk het Onl. woord anagen (lett. aangin) ‘begin’, gevormd met de prepositie ana ‘aan’. §4.1.8. ob‐
Aantal: 7
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
oblivio
partikel‐ composita composita composita ø‐ simplex
zonder corresponderend affix
occursus occursus occasus occasus occultum obturare
Aantal x Frankisch ONL affix 3 afgetali
Woordsoort
1 1 1 1
stm stm stm stm stf stn
geginloup uuithirlôp nithergang sethelgang hulinga stuppe
stf
Het Latijnse prefix ob komt van de prepositie ob, met de betekenissen ‘naar’, ‘in de richting van’, ‘wegens’, ‘over’ of ‘voor’ (Lewis & Short). In composita kan ob assimileren met de volgende klanken p, f, c en g: occursus. De betekenis van het suffix ob kan letterlijk zijn, en dus een betgekenis ‘naar’ of ‘voor’ uitdrukken, maar kan in combinatie met een werkwoord als grondwoord ook juist de betekenis ‘tegen’ uitdrukken, zoals in opponere ‘neerzetten tegen’. De verscheidenheid aan prepositionele betekenissen die het Latijnse ob kan uitdrukken is terug te zien in de verscheidenheid aan Oudnederlandse partikelcomposita die hier tevoorschijn komen. Waar er geen pure Onl. prefixen opduiken die in betekenis corresponderen met het
‐ 29 ‐
Latijnse ob‐, verschijnen er wel drie verschillende preposities in partikelcomposita: af ‘af’, gegin ‘tegen’ en uuithir ‘weer’. §4.1.9. per‐
Aantal: 2
Latijn
Aantal x Frankisch ONL affix 1 thurofremig
Woordsoort
perfectus
ONL affix thuro‐
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
perversus
simplex
1
adj
arug
adj
Het prefix per komt in het Latijn zowel bij nominale grondwoorden (Stotz 2000: §132) als bij verbale grondwoorden (Stotz 2000: §121) voor. Het prefix komt van de prepositie per dat betekenissen heeft als ‘door’, ‘gedurende’ en ‘voor’. In compositie, en dan vooral met werkwoorden, heeft het prefix vaak een intensiverende functie. Soms drukt het ook de compleetheid van de actie uit (Lewis & Short). Van de twee vormen met het prefix per die hier zijn aangetroffen, correspondeert er één Onl. vorm met het Latijnse prefix, namelijk die met de letterlijk in betekenis corresponderende prepositie thuro ‘door’. §4.1.10. prae‐
Aantal: 8
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix niet zeker
praeclarus praeclarus
composita
praecipitatio praevaricatio praeceptum praevaricans
zonder corresponderend affix
praedicatio
be‐ far‐ ge‐ partikel‐ compositum leenwoord (+ ‐unga) ø‐
praeparatio
Aantal x Frankisch ONL affix 2 filo‐, filuberht filoscîre
Woordsoort
1 1 2 1
bescorginga farbrocannussi gebot ouirhôrig
stf stn/stf stn adj < part
1
predigunga
stf
1
geruuinga
stf
adj adj
Het Latijnse prefix prae komt eveneens zowel in verbaalcomposita (Stotz 2000: §122) als in nominaalcomposita voor (Stotz 2000: §134) en komt van de prepositie prae ‘voor’. In composita heeft dit prefix dan ook meestal de letterlijke betekenis ‘voor’, maar het kan ook een versterkende functie ten opzichte van het grondwoord hebben (Lewis & Short). De enige vormen die met zekerheid in de versterkende functie corresponderen met het Latijnse ‐ 30 ‐
prefix prae, zijn de composita met filo ‘veel’. Volgens het online Oudnederlands Woordenboek zijn deze woorden echter ten onrechte aan elkaar geschreven, en moeten woorden met filo niet als composita gezien worden. Toch staan ze hier vermeld, daar deze woorden perfect één op één (grondwoord en prefix) corresponderen met het Latijn: praeclarus (letterlijk zeer‐helder) versus
filoberht
‘zeer
helder’
(vgl.
berht
met
het
Engelse
bright
‘helder’).
De overige Onl. vormen die voorkomen bij woorden met het prefix prae komen voor met verschillende in betekenis en functie diffuse prefixen: be (zie §4.1.3.), far (zie §4.1.1.) en ge (zie §4.1.3.). Deze prefixen kunnen veel verschillende betekenissen en functies met het grondwoord uitdrukken, waardoor het door mij lastig vast te stellen is, of deze in betekenis of functie overeenkomen met het Latijnse prefix prae. §4.1.11. pro‐
Aantal: 6
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix niet zeker
propositio
partikel‐ composita
protector promissio profundum profundum protector
be‐ ge‐ ø‐
zonder corresponderend affix
Aantal x Frankisch ONL affix 1 furisettinga
Woordsoort
1 1 3
stm stf stf stf Stm
bescirmere geheiti diopi, diupi, dûbi diopitha scirmbre
stf
Het Latijnse prefix pro komt van de prepositie pro, met de betekenis ‘voor’, zowel in letterlijke zin (‘voor’ in tijd of ruimte) als in figuurlijke zin (‘voor iets of iemand’ ter verdediging of bescherming) (Lewis & Short). Het enige hier gevonden Onl. lemma dat in betekenis letterlijk correspondeert met het Latijnse origineel is het partikelcompositum furisettinga (lett. voorzetting) ‘voorstel’, met het prepositionele prefix voor, dat dus totaal aan pro beantwoordt. Prefixen met een figuurlijkere betekenis of functie, die naast het Latijnse pro voorkomen zijn be en ge (zie voor beide §4.1.3.). Waarschijnlijk is het lemma bescirmere wel degelijk corresponderend met het Latijnse protector, daar dit lemma verder morfologisch perfect overeenstemt: Lat. protector (pro=’voor’; teg =’dekken’; tor=deverbatieve nomina agentis) versus Onl. bescirmere (be=prefix voor bij; scirm=’schermen’; ere= suffix voor deverbatieve nomina agentis). §4.1.12. re‐.
Aantal: 12
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
revelatio redargutio redemptor
re‐
‐ 31 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 3 rebarnussi refangnussi relôsere
Woordsoort stn/stf stn/stf stm
zonder corresponderend affix
Latijn
ONL affix
reverentia refugium
un‐ partikel‐ composita partikel‐ composita ge‐ ø‐ simplex
retributio remissio refectio refrigerium refugium respectus reverentia
Aantal x Frankisch ONL affix 1 unêra 2 uuitherfluht
Woordsoort
1
uuithir‐, uuitherlôn aflât
stmn stm
1 3 1
gerihtnussi cuolitha fluht scauuuonga scama
stn stf stf stf stf
stf stf
Het Latijnse prefix re, dat de betekenis ‘terug’ of een tegenstellende functie uitdrukt, kan zowel voor werkwoorden (Stotz 2000: §123) of nomina (Stotz 2000: §136) voorkomen. Naast de gangbare betekenissen ‘terug’ of ‘tegengesteld’ komt het prefix ook voor met een repeterende (bijv. resumo ‘hervatten’) of intensiverende functie (bijv. redundo ‘overstromen’) (Lewis & Short). De Onl. woorden die eveneens beginnen met re zijn alle ook met de omgekeerde variant er aangetroffen: irbarnussi (lett. erbaarnis) ‘openbaring; irfanknussi (letterlijk ervangenis) ‘weerlegging’ en irlôseri (lett. erlozen) ‘verlossen.’ Volgens de Grauwe (1982, p. 351) zijn de vormen met ir/er gangbaar in de Germaanse talen, en zijn deze vormen met re ontstaan uit metathesis, wat vanuit het noorden, namelijk uit het oudsaksisch, is opgekomen (de Grauwe, “De Wachtendonckse Psalmen en Glossen”, deel II, p. 351). Één van de Onl. lemma’s die corresponderen met het Latijnse reorigineel vertoont het Germaanse negatiesuffix un (zie §4.1.6.). Andere in betekenis corresponderende vormen zijn partikelcomposita met de prepositie wither ‘weer’. §4.1.13. sub‐
Aantal: 10
Woordsoort
undir‐
Aantal x Frankisch ONL affix 2 undirthûdig undirthûdig
ant‐ ge…nussi ge…t ø‐ simplex
2 1 1 1 4
stm stm stf/stn stf adv adv stm stm
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix niet zeker
subditus subiectus susceptor susceptor substantia substantia subito subito subsannatio subsannatio
zonder corresponderend affix
antfengere infangere geuuesannussi geuuist gâlico sân hosc scern
adj adj
Het Latijnse prefix sub is een afgeleide van de prepositie sub ‘onder’ en komt alleen in nominaalcomposita voor (Stotz 2000: §137). Onder invloed van de eerste klank van het ‐ 32 ‐
grondwoord kan de b in sub wegvallen. Dit prefix kan de letterlijke betekenis ‘onder’ uitdrukken, maar kan ook abstractere betekenissen hebben. Zo kan het prefix uitdrukken dat iets van een lagere orde is en zo ’enigszins’ betekenen (bijv. subabsurdus ‘enigszins absurd’). Ook draagt het prefix een betekenis van verhulling in woorden als surripio ‘zich stiekem terugtrekken’ (Lewis & Short). De enige Onl. vormen die met zekerheid corresponderen in betekenis met het Latijnse prefix sub zijn de partikelcomposita met undir ‘onder’. Over de vormen susceptor (met Onl. ant en in) en substantia (met Onl. ge) ben ik niet zeker. Ik heb in zowel “A Latin Dictionary” van Lewis & Short als in “Handbuch zur lateinische Sprache des Mittelalters” van Peter Stotz niets kunnen vinden over een eventuele inchoatieve (aanvangende) functie van het prefix sub. Toch correspondeert de rest van de morfologie van de Onl. vormen antfengere en infangere (lett.: ontvanger) ‘ontfermer/beschermer’ zo mooi met de Latijnse tegenhanger, dat ik vermoed dat er wel van enige overeenkomst tussen de prefixen sprake kan zijn. Het prefix in in infangere is overigens een Middelfrankische variant van het inchoatieve suffix ant (zie §4.1.3.). Deze Middelfrankische variant is gevonden in psalm 3,3, welke, zoals beschreven in §1.3 inderdaad meer Middelfrankisch aandoet dan de rest van het corpus. Ook substantia, correspondeert morfologisch verder perfect met de Onl. vormen geuuesanussi (lett. gewezenis) en geuuist (lett. gewist) ‘bestaan/aanwezigheid/bezit’. §4.1.14. super‐
Aantal: 1
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
superbia
partikel‐ composita
Aantal x Frankisch ONL affix 2 ouir‐ ouermuodi
Woordsoort stf
Het Latijnse prefix super stamt van de prepositie super ‘boven’/’over’ en komt, parallel aan het prefix sub ‘onder’, alleen voor bij nominale composita (Stotz 2000: §138). De enige Latijnse vorm met het prepositionele prefix super wordt in het Onl. vertaald met een corresponderend prepositioneel prefix: ouir ‘over’.
‐ 33 ‐
§ 4.2 Suffixen – (primair) substantiva §4.2.1. –tor (‐sor/‐ator)
Aantal: 13
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
susceptor protector legislator adiutor adiutor foenerator susceptor redemptor protector legislator liberator
‐ere /‐ari subst. participium ‐ig
zonder corresponderend affix
salvator peccator
Aantal x Frankisch ONL affix 10 antfengere bescirmere êuuenlêrari helpere hulpere iagere infangere relôsere scirmbre uuitutdragere 2 neriando, nereando
Woordsoort
1
zwm subst adj
neriando, nereando sundig, sundeg
stm stm stm stm stm stm stm stm stm stm zwm
Het Latijnse suffix –tor (met assimilatievarianten –sor en ator) vormt deverbatieve nomina agentis en dus een substantief van een werkwoord, en duidt daarmee de (mannelijke) handelende persoon aan, zoals Monl. dat doet met het suffix –er: lezen Æ lezer (Stotz 2000: §33). Daar dit Latijnse tor deverbaal is, komt dit suffix hoofdzakelijk voor bij werkwoorden als grondwoord, maar door analogievorming zijn er in de loop van de tijd ook afleidingen ontstaan met een substantief of adjectief als grondwoord, zoals janua ‘deur’ Æ janutor ‘portier’ (White 1858: p. 26). 10 van de 13 gevonden Latijnse lemma’s met het suffix –tor komen in het Onl. met het suffix –ari (of in afgezwakte vorm ere). Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §175b) was dit niet het oorspronkelijke Ogm. suffix voor de vorming van de nomina agentis. Het oorspronkelijke Oudgermaanse suffix voor de vorming van nomina agentis was –(j)an/(j)a, zoals bijvoorbeeld Got. fisk ‘vis’ Æ fiskja ‘visser’. Dit suffix was echter al ten tijde van het Gemeengermaans afgesleten tot –e, waardoor er geen voldoende morfologische aanduiding meer was, en er de behoefte ontstond aan een nieuw suffix. Volgens Schönfeld/van Loey (§175b) is het Germaanse suffix –areis, wat gebruikt wordt voor de vorming van mannelijke persoonsnamen, een ontlening van het Latijnse suffix –arius. Dit suffix is in het Oudnederlands tot –ari geworden, wat ten tijde van het Oudnederlands in de meeste woorden (met een monosyllabisch grondwoord) al aan het verzwakken was tot –ere. Woorden met een monosyllabisch grondwoord, die in het Monl. toch –aar krijgen, zijn archaïsche vormen: leraar, minnaar, dienaar. Overigens verkoos men in het Zuiden van het Nederlandstalig gebied eerder voor –er dan voor het alternatief –enaar, wat in ‐ 34 ‐
het Noorden vaker voorkwam: Noordnl.: metselaar, leugenaar; Zuidnl.: metser, lieger (Schönfeld 1959: §175b). Van deze 10 woorden met het suffix –ari/ere zijn inderdaad de meeste (9 van de 10) al afgezwakt tot –ere. De enige vorm met het archaïsche –ari is êuuenlerâri (lett. eeleraar) ‘wetgever’, welke in psalm 9 staat, en dus (zoals beschreven in §1.3) eerder een Middelfrankische vorm is. Ook in het Monl. zien we in het woord leraar nog de oude vorm van het suffix –aar . Verder duikt er twee keer het gesubstantiveerd participium neriando ‘verlosser’ op. Volgens de Grauwe (1979, p. 12‐14) is neriando –participium van het werkwoord neren ‘redden’ ‐ de oudste en meest verbreide weergave van het Latijnse salvator in de Germaanse talen, al is dit woord in de Oudnederlandse periode al een archaïsche, stereotype vorm: in het Middelnederlands is dit woord al niet meer gebruikelijk. Het gesubstantiveerde adjectief sundig dat hier opduikt en het Onl. suffix –ig bevat, correspondeert morfologisch niet met het Latijnse suffix –tor. Zie verder ook de paragraaf over composita (§5.1) en de paragrafen over de prefixen die hier opduiken: ad (§4.1.2.), pro (§4.1.11.), re (§4.1.12.) en sub (§4.1.13.). §4.2.2. –o/‐io
Aantal: 1
Latijn
met corresponderend affix
oblivio
ONL affix ‐i
Aantal x Frankisch ONL affix 1 afgetali
Woordsoort stf
Het Latijnse suffix –o/io vormt abstracte substantiven van werkwoorden, en geeft de uitvoering, of soms het resultaat, van een actie aan, zoals in opinor ‘ik denk’ Æ opinio ‘gedachte, mening’ (White 1858: p.98). Het enige lemma met het suffix –io dat we hier aantreffen is oblivio ‘vergetelheid’, wat in het Oudnederlands wordt weergegeven met afgetali. Dit woord is gevormd met prepositioneel prefix af (zie §5.2), adjectivische grondwoord getel (zie Mnl. vergetel wat in het Monl. nog in vergetelheid voorkomt) en het suffix –i dat abstracta vormt, en daarmee morfologisch correspondeert met het Latijnse suffix. §4.2.3. –ia
Aantal: 5
Latijn
ONL affix
met
iustitia
‐nussi
‐ 35 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 1 reh(t)nussi
Woordsoort
stn
Latijn
ONL affix
corresponderend affix zonder corresponderend affix
laetitia nequitia iniustitia angustia
‐isle ‐heide ‐ø leenwoord? (zie de Grauwe 1979: 75)
Aantal x ONL affix 1 1 1 1
Frankisch
Woordsoort
mendisle ar(c)hheide unreht angust
stn stf/stn stn stm (f?)
Het Latijnse suffix –ia, verwant met het suffix –io (zie §4.2.2.) vormt abstracte substantieven en stamt van een hele verscheidenheid aan oorspronkelijke suffixen (Stotz 2000: §43). Net als het suffix –io geeft dit suffix de uitvoering of het resultaat van een (door het grondwoord uitgedrukte) actie aan (White 1858: p.98). In de corresponderende Oudnederlandse lemma’s vinden we drie Onl. suffixen die in betekenis of functie overeenkomen met het Latijnse –ia. nussi: Deze oude vorm van het Monl. suffix –nis stamt volgens Schönfeld/van Loey (1959: §172b) van het IE –tu dat mannelijke verbaalabstracta vormde. In het Gotisch (en de rest van het Germaans) is dit suffix geworden tot –þu/ðu. Wanneer het PIE grondwoord eindigde op een a̅, voegde deze vocaal zich aan het suffix, wat het suffix –atu opleverde, wat in het Germaans tot –oþu werd. In het Monl. zijn enkele woorden met dit archaïsche suffix overgeleverd: bijv. armoede en kleinood. Omdat dit suffix –aþu/–oþu vaak achter werkwoorden kwam, die eindigden op een –n, ontstond in de loop van de tijd een nieuw suffix –nassu. En omdat dit suffix onbeklemtoond was, is ten tijde van het Oudnederlands de a tot een verzwakte vocaal geworden, wat tot onzekerheid in de schrijfwijze heeft geleid. Dit verklaart de hoeveelheid vocalen die we in de spelling van dit suffix kunnen aantreffen: nassi, nessi, nissi en –nussi. Uit dit oude suffix ontwikkelde zich het Monl. –nis in woorden als beeltenis (uit een substantief), droefenis (uit een adjectief), kennis (uit een werkwoord), gevangenis (uit een voltooid deelwoord). Het hier gevonden Onl. woord met het suffix –nussi is rehtnussi (lett. rechtnis) ‘gerechtigheid’ en is een afleiding van het adjectief reht ‘recht’. isle: Volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL is het hier gevonden lemma mendisle ‘vreugde’ een afleiding van het werkwoord menden ‘zich verheugen’ met het suffix –isli dat abstracta vormt. Dit suffix komt in het Modern Nederlands voor in de vorm –sel in woorden als weefsel, voedsel, raadsel. Volgens Schönfeld (1959: §190b) waren woorden met dit suffix in het Mnl. (en dus ook niet in het Onl. wat Schönfeld helaas niet behandelt) nog niet talrijk en werd dit suffix pas in de rederijkerstijd zodanig toe dat het ging woekeren. Ook tegenwoordig is het suffix –sel nog produktief ter vorming van vooral abstracte substantieven, vaak in pejoratieve (minachtende) zin: uitvindsel, verzinsel (Schönfeld 1959: §190b). heide: Het Onl. suffix –heide/heit is een vrij jong suffix en vormt abstracta. Het woord waarvan het suffix stamt kwam in het Gotisch nog voor als zelfstandig substantief: haidus ‘wijze’. ‐ 36 ‐
Aanvankelijk werd het suffix alleen in geleerde taal gebruikt, maar door de zwaarte van de klank van het suffix, waardoor het makkelijk te hechten was aan polysyllabische woorden, wist het suffix zich uit te breiden, en verdrong daarmee de oudere Onl. suffixen –ida en –î. Doordat het suffix zich makkelijk aan polysyllabische woorden hechtte, en dus ook aan woorden die al een suffix bevatten, bijvoorbeeld –ig, ontstond ook het nieuwe suffix –igheid, met meestal een kleinerende betekenis: lievigheid, zoetigheid. Het suffix –heide/heit stond oorspronkelijk slechts achter substantiva (bijv. mensheid), maar kon al in het Middelnederlands ook achter adjectieven (bijv. hoogheid) en zelfs pronomina (bijv. watheid ‘hoedanigheid’) staan (Schönfeld 1959: §166e). Onze Onl. vorm ar(c)heide bewijst dat een deadjectivische afleiding al in een oudere fase van onze taal gangbaar was. Voor het prefix in dat hier verschijnt in iniustitia verwijs ik naar §4.1.6. §4.2.4. –entia/‐antia Aantal: 15
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
substantia patientia potentia scientia abundantia abundantia substantia insipientia abundantia pestilentia prudentia magnificentia sapientia reverentia reverentia
ge‐ ge‐ + ‐ti/‐te ge‐ + ‐nussi ‐heid ‐itha / ‐etha ‐t ‐i ‐duom ø simplex
zonder corresponderend affix
Aantal x Frankisch ONL affix 3 geuuist gethult geuualt 3 geuuitti giuuillithe genuhti 1 geuuesannussi 1 dumpheide/‐heit 1 fulletha 1 suft 2 uuitti mikili, mikile 1 uuîsduom 1 unêra 1 scama
Woordsoort stf stf stf stn stf stf stf/stn stf stf stf stn stf stm stf stf
De oorsprong van het Latijnse suffix –entia/antia moeten we volgens Stotz (2000, §44.1) zoeken in participia eindigend op –ent/ant in combinatie met het suffix –ia (zie voor meer over dit suffix §4.2.3.), zoals in woorden als potentia. Door analogievorming is het nieuwe suffix – entia/antia ontstaan en dit heeft als functie het vormen van verbaalabstracta. In de corresponderende vormen die we in het Oudnederlands terugvinden is een hele verzameling aan Onl. afixen te vinden die de functie van het vormen van verbaalabstracta op zich nemen. Zoals in §4.1.3. beschreven staat is één van de functies van het prefix ge inderdaad het vormen van verbaalabstracta, zoals hier te zien is in de vormen geuuist (lett. gewist van wesan ‘zijn’) ‘bezit’ (vgl. §4.1.13.), gethult ’geduld’ en geuualt ‘geweld’ (Online Oudnederlands Woordenboek van het INL). Ook staat in §4.1.3. beschreven hoe de prefix‐suffix‐combinatie (circumfix) ge…te collectieven vormt, zoals hier in geuuilithe (lett. gevolte) ‘overvloed’, en geuuitti (lett. geweette) ‘kennis’. ‐ 37 ‐
Ook het suffix –nussi vormt verbaalabstracta, zoals beschreven in §4.2.3, en het suffix –heide/heit kan abstracta vormen van verschillende soorten grondwoorden (zie §4.2.3.). itha/etha: zoals beschreven in §4.2.3. is –itha/etha een oud suffix dat abstracta vormde, maar in de loop van de tijd in het Nederlands verdrongen is door het jongere suffix –heid. Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §190a) ging het Mnl. suffix –de via syncope van de e over in de stemloze variant –te. Door analogiewerking werd dit nieuwe suffix –te vanaf de 17e eeuw productief en vormde zo Monl. woorden als diepte, dikte, schaarste. De auslautende –e van het suffix bleef bewaard door een behoefte aan een duidelijke vorm van het suffix, maar dialectisch vinden we ook vormen zonder deze einde: bijv. ruumt ‘ruimte’. Als resten met de oudere variant –de vinden we in het Monl. nog onder andere: kunde, koude, waarde (Schönfeld 1959: §190a). t: Schönfeld/van Loey (1959: §167a) behandelt het Onl. suffix –t als een relictsuffix dat stamt van het IE suffix –ti dat nomina actionis vormde. Dit –ti suffix kwam in drie varianten voor en is in de Germaanse talen in duidelijke resten bewaard gebleven, al zijn deze drie varianten door verschillende klankwetten die ondertussen opgetreden zijn, niet altijd meer als verwant zijnde te herkennen. Eén van de varianten van dit oude suffix is in meerdere Monl. woorden overgebleven, in de vorm van een d in bijvoorbeeld daad (van doen), zaad (van zaaien) of gloe d (van gloeien). Een andere variant van dit oude IE suffix –ti is in het Nederlands overgebleven als een t in woorden als zuchtt, macht, vlucht, gewicht en drift. Door analogievorming met dit –t suffix in combinatie met een grondwoord dat op een s eindigde (zoals dorst) ontstond in het Germaans ook het nieuwe suffix –st in woorden als gunst, vondst, komst, kunst, en ernst. Het Onl. woord met –t suffix dat hier opduikt is suft (lett. zucht) ‘ziekte’. Volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL kan de spelling met –ft verklaard worden als hypercorrectie. In de periode van het Oudnederlands vondt namelijk een klankontwikkeling van ft naar cht plaats (bijv. graft, uit graven werd gracht). In de tijd dat deze ontwikkeling nog gaande was, kwamen de vormen ft en cht naast elkaar voor, en kon er verwarring ontstaan over de juistheid van sommige woorden. Benadrukt moet worden dat het woord suft gevonden is in psalm 1.1, waarin nog veel Middelfrankische invloed te vinden is (zie §1.3). i: De –i in mikili ‘grootheid’ en uuitti ‘wijsheid’ is een suffix dat de functie heeft abstracta te vormen. Meer over dit suffix zal ik vermelden in §4.2.6. duom: Deze voorloper van het Monl. suffix –dom is verwant met een oude Germaanse substantief doem, dat in sommige talen voorkomt met de betekenis ‘toestand’. De klinker in dit suffix is in de loop van de tijd verkort tot o. Dit suffix kan achter substantieven geplaatst worden, maar ook achter adjectieven, zelfs achter als adjectief opgevatte participia, zoals in Mnl. ‐ 38 ‐
geschapendom. In sommige woorden duikt er een s als overgangsklank op: koningsdom (Schönfeld 195: §166f). In het Modern Nederlands heeft dit suffix de functie om abstracta te vormen, al is het suffix niet echt productief meer, en wordt hier tenwoordig eerder het suffix – heid (zie §4.2.3.) voor gebruikt (“Etymologisch Woordenboek van het Nederlands”, M. Philippa e.a., 2003‐2009). §4.2.5. ‐(i)tas
Aantal: 23
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
opportunitas
‐heide / ‐heit ‐nussi / ‐nissi ‐i ge‐ ‐inga / ‐unga ‐nôdi ‐etha ‐ø compositum simplex
pusillanimitas veritas veritas vanitas stabilitas ubertas benignitas potestas tempestas solemnitas
zonder corresponderend affix
captivitas maturitas impietas iniquitas maiestas maiestas captivitas aequitas civitas impietas voluntas voluntas
Aantal x Frankisch ONL affix 4 giuuersumhêd(i)
Woordsoort
2
luzzilheide uuârheide uuârheit îdil‐, îdulnussi
stf/stn stf stf stn/stf
2 2 1
stêdinussi genuhti guodi geuualt geuuidere fîringa
stn/stf stf stf stf stn stf
1 1 2 2 6
hehtnôdi rîpetha ummilda unreht mancraft megincraft hafta reht burg sunda uuille uuillo
stn stf zwf stn stf stf zwf stn stf stf zwm zwm
stn/stf
Het Latijnse suffix –(i)tas vormt substantieven van andere substantieven of van adjectieven (White 1858: p.108), en heeft als functie de conditie, staat of kwaliteit van het simplex aan te duiden. Dit type suffixen wordt door Stotz benoemd als “Eigenschaftsabstrakta” (Stotz 2000: §50), en komt in veel woorden voor. De functie van het suffix –(i)tas is vrij breed gespreid, wat te zien is aan het aantal corresponderende Onl. suffixen dat we hier aantreffen, en die alle abstractumvormende functie hebben. Zo hebben 4 van de 23 lemma’s het Onl. suffix –heide/ heit, dat zoals in §4.2.3. beschreven is abstracta vormt en zich vooral achter polysyllabische grondwoorden makkelijk laat hechten. Ook –nussi/nissi (zie §4.2.3.) vormt abstracta, en kan achter substantieven, adjectieven of verschillende vormen van het werkwoord geplaatst worden, en komt hier in 2 van de 23 lemma’s met het Latijnse suffix –(i)tas voor. Zoals beschreven in §2.4.4. heeft ook het oude –i‐suffix de functie van het vormen van abstracta, zoals
‐ 39 ‐
hier gebeurt in genuhti (lett. genoegte)‘overvloed’ en guodi ‘goedheid’. Ook het suffix –itha/etha (zie §4.2.4.) en het prefix ge (zie §4.1.3.) kunnen abstracta vormen. inga/unga: Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §170a en 170b) komen er in het Germaans en dus ook in het Nederlands twee varianten van het suffix –ing voor, die qua vorm in de meeste gevallen hetzelfde zijn, maar verschillende oorsprongen en functies hebben. De oudste variant stamt van het Indo‐Europese suffix –ko, dat zich naar analogievorming met grondwoorden eindigend op een n tot –nkoontwikkelde. Een vorm van dit Indo‐Europese suffix is bijvoorbeeld terug te zien in het Latijnse longinquus, naast longus. In het Germaans is dit Indo‐Europese suffix overgeleverd in twee met elkaar ablautende vormen: ing en –ung. In het Modern Nederlands zijn er alleen vormen met –ing overgebleven, op een aantal residuvormen in plaatsnamen na: Amerongen, in het Oudnederlands kwamen er echter meer vormen van –ung voor, zeker in de in het oosten van het taalgebied gesproken dialecten. De oorspronkelijke betekenis van dit suffix was ‘behorend bij het door het grondwoord uitgedrukte’, en werd veelvuldig patronymisch gebruikt: Merovingen, Karolingen, of als inwoner‐benaming: Vlamingen. Door analogievorming met veel grondwoorden eindigend op een l (bijv. edeling) ontstond een nieuwe vorm van het suffix, namelijk –(e)ling. Dit suffix werd vrij productief en kon oorspronkelijk alleen na adjectieven staan, waarna het ook voorkwam achter substantieven en werkwoorden. Dit suffix drukte voornamelijk persoons‐ en dierennamen uit: eenzaamling, stedeling, zendeling (Schönfeld 1959: §170a). De tweede variant van het suffix –ing/ung is een jongere variant en komt in alle Germaanse talen, behalve in het Gotisch, voor. Dit suffix vormt deverbale abstracta, was ten tijde van het Oudnederlands al zeer productief en is dat nog steeds: bijvoorbeeld zitting uit zitten. In het Nederlands komt dit suffix tegenwoordig alleen nog in de vorm –ing voor, terwijl het Duits hier de vorm –ung voor kent (vergelijk Monl. verbanning en D Verbannung). Uit dit suffix heeft zich een variant ontwikkeld: ling dat adverbia vormde: mondeling, plotseling (Schönfeld 1959: §170b). Het Onl. woord dat hier met een het suffix –inga opduikt, wat correspondeert met het Latijnse suffix –(i)tas is een voorbeeld van de laatst besproken variant van het suffix –inga/ unga, en heeft een abstracta gevormd van het werkwoord: fîringa ‘viering’ van fîron ‘vieren’ – zelf een (reeds ingeburgerd) leenwoord uit het Latijnse feriari. nôdi: Over het achtervoegsel –nôdi in het hier aangetroffen woord hehtnôdi ‘gevangenschap’ heeft enige discussie plaatsgevonden, zoals uiteengezet wordt door de Grauwe (1979, p. 207‐ 209). Volgens de Grauwe zijn er theorieën, onder andere van Heyne en Van Helten, dat –nôdi gezien moet worden als een vorm van het Monl. nood, en zou dit woord dus een compositum zijn in plaats van een afleiding. Probleem hierbij is dat deze vorm dan een pluralis zou moeten zijn, wat niet strookt met het Latijnse singularis captivitatem waar het Onl. een vertaling van moet ‐ 40 ‐
zijn. Het lijkt de Grauwe plausibeler –nôdi als een suffix op te vatten, namelijk als een variant van –ôdi (hier besproken in §4.2.3. bij –nissi/nussi), dat abstracta vormt en in het huidige Nederlands nog terug te vinden is in bijvoorbeeld armoede en kleinood. Probleem bij deze theorie is dat de variant –nôdi, dus met een n, alleen in het Oudengels en Oudnoors voorkomt. Volgens deze theorie zou het kunnen dat de schrijver van de Wachtendonckse Psalmen bewust een noordelijker Germaanse variant van dit woord heeft gebruikt, verderop in de tekst heeft de schrijver hetzelfde Latijnse woord vertaald met het wijder verspreide hafta, wellicht onder invloed van het Middelfrankische origineel van de tekst (de Grauwe, 1979, p. 207‐209). §4.2.6. –tudo
Aantal: 8
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
altitudo altitudo multitudo fortitudo magnitudo mansuetudo solitudo similitudo
‐i / ‐e ‐ôdi ‐nussi / ‐nissi
Aantal x ONL affix 6 1 1
Frankisch
Woordsoort
diopi, diupi, dûbi hôi menege, menigi sterke mikili, mikile senihte ê(i)nôdi gelîcnussi
stf stf stf stf stf stf stn stn/stf
Het Latijnse suffix –tudo is een variant op het suffix –(i)tas (White 1858: p. 110) dat in de voorgaande paragraaf (§4.2.5.) besproken is en sat substantieven vormt waarin de conditie, staat of kwaliteit van het simplex is uitgedrukt. Volgens Stotz (2000, §51) wordt het suffix –tudo oorspronkelijk alleen in plechtige woorden gebruikt, onder andere in justitiële woorden. Het suffix –tudo komt alleen achter adjectieven, vormt abstracte nomina, en duidt de staat of conditie van iets aan, zoals in mollitudo ‘zachtheid’ van mollis ‘zacht’. De Onl. tegenhanger van dit suffix dat abstracte nomina maakt van adjectieven is het suffix –i/e, een oud suffix dat abstracta maakt van adjectieven dat naast het suffix –itha/etha (zie §4.2.4.) voorkwam. Veel woorden die in Middelnederlands nog dit oude suffix –e bevatten, komen sinds het Modern Nederlands met het nieuwere suffix –te (afstammeling van –itha/etha) voor; blijkbaar was een suffix enkel bestaande uit een sjwa te ijl om productief te blijven (Schönfeld 1959: §190a). Zo heb je in Middelnederlands nog diepe of hoghe, wat in Modern Nederlands terugkomt als diepte en hoogte. Al zijn er nog wel enkele resten van dit oude suffix bewaard gebleven: koude, waarde, hulde, wellicht onder invloed van de d uit het grondwoord. Gezien het grote aantal Oudnederlandse woorden met het oude suffix –i/e dat we hier aantreffen (6 van de 8 gevallen), is er tijdens de periode van het Oudnederlands nog geen sprake van verdringing door andere suffixen. Twee andere suffixen die we tegenkomen en de abstractheid van het woord uitdrukken zijn –ôdi en –nussi (zie voor beide suffixen §4.2.3). ‐ 41 ‐
§4.2.7. –edo
Aantal: 3
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
dulcedo pinguedo putredo
‐i / ‐e ‐itha
Aantal x ONL affix 2 1
Frankisch
Woordsoort
suoti feite fûlitha
stf stf stf
Het suffix –edo is volgens Stotz (2000, §52) in nog mindere mate overgebleven dan het in §4.2.6 besproken suffix –tudo. Het suffix kan aan adjectieven gekoppeld worden en drukt dan die essentie uit die door het simplex wordt vertegenwoordigd; Het vormt dus een abstract nomen uit een adjectief: pinuedo ‘dikheid’ uit pinguis ‘dik’. Van de drie lemma’s die met dit Latijnse suffix voorkomen, zijn er twee met het Onl. suffix –i/e, welke ik behandel in §4.2.6. Daarnaast komt er één vorm met het suffix –itha/etha voor, waarvoor ik wil verwijzen naar §4.2.4. §4.2.8. –io/‐tio/‐sio / (meervoud) ‐tiones
Aantal: 65
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
abominatio
praedicatio propositio dormitatio praeparatio corruptio benedictio aemulatio congregatio increpatio
‐nussi / ‐ nissi ‐inga / ‐ unga
consummatio exercitatio benedictio habitatio deprecatio oratio
ge‐
commotio compunctio corruptio praevaricatio contemptio exsecratio meditatio refectio irritatio revelatio redargutio contritio desolatio praecipitatio
‐ 42 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 14 faruuâtannussi
Woordsoort
14
giruornussi bereunissi brocnussi farbrocannussi farhugnissi faruuâtannussi gehugenisse gerihtnussi râtanussi rebarnussi refangnussi tebrocannussi testôrnussi bescorginga
stn/stf stn stn/stf stn/stf stn/stf stn/stf stn/stf stn stn/stf stn/stf stn/stf stn/stf stn/stf stf
predigunga furisettinga fakinga geruuinga geuuerthunga geuuîunga hatonga samnunga stouunga, stouuuinga thurofreminga tilonga uuîunga uuonunga gebet gebet
stf stf stf stf stf stf stf stf stf
6
stn/stf
stf stf stf stf stn stn
zonder corresponderend affix
Latijn
ONL affix
visio cogitatio possessio miseratio promissio fluctuatio possessio confessio auditio castigatio
‐i ‐heid ‐ôde be‐…‐t ge‐…‐itha leenwoord + ‐âta ‐ø simplex partikel‐ composita composita
excusatio tribulatio tribulatio depreciato contradictio interitio illusio subsannatio cognatio generatio natio laudatio cantatio confusio illusio subsannatio generatio fabulatio significatio natio commutatio remissio egressio retributio generatio
Aantal x ONL affix 1 1 1 1 1 1
Frankisch
Woordsoort
gesift gethâht geuuin gi‐, genâtha geheiti uuankilheide heuôde begiht gehôrtha kestigâta
stf stf stmn stf stf stf/stn stn stf stf stf
1 20 3
ursaga arbeit arbeith, arbeid beda fluoc frê(i)sa hosc hosc kunni, cunni kunni, cunni kunni, cunni lof sang scama scern scern slahta spel teican, teikin thiet, thiat uuihsil aflât
stf stf stm stf stm stf stm stm stn stn stn stn stm stf stm stm stf stn stn stf stm stm
1
ûtganc uuithir‐, uuitherlôn thiadekunni
stm stmn
Het Latijnse suffix –io, al dan niet met verschillende tussenklanken, is een suffix dat verbaalabstracta vormt: woorden met –io geven de agens, dus de handelende persoon, van de door het grondwoord uitgedrukte actie weer (Stotz 2000: §55). Afgeleid van dit oorspronkelijke suffix is er ook een jonger suffix –io dat abstracta vormt van adjectieven. In de Oudnederlandse tegenhangers van deze woorden met suffix –io wordt een groot deel gevormd met de Oudnederlandse suffixen –nussi/nissi en –inga/unga (beide komen 14 keer van de 65 gevallen voor). Het suffix –nussi, dat onder andere verbaalabstracta vormt, behandel ik in §4.2.3. Het suffix –inga/unga, in dit geval de variant die abstracta vormt van werkwoorden, wordt behandeld in §4.2.5. In het geslacht van de Oudnederlandse woorden is een verschil te zien tussen de woorden die het suffix –nussi/nissi krijgen, en die woorden die –inga/unga krijgen. Waar de woorden met het suffix –inga/unga alle sterke vrouwelijke woorden zijn, kunnen alle woorden met –nussi/nissi ook neutraal voorkomen.
‐ 43 ‐
Naast deze 28 gevallen komen ook 6 Onl. lemma’s voor die waarin de functie tot het vormen van verbaalabstracta uitgedrukt wordt door het prefix ge. Zoals behandeld in §4.1.3. kan het prefix ge vele functies uitdragen, en is het vormen van verbaalabstracta daar één van. Eén keer komt het prefix ge voor in combinatie met het suffix –itha/etha, welke ook abstracta vormt, zoals beschreven wordt in §4.2.4. ‐âta: Het Onl. lemma met –âta dat hier opduikt, kestigâta ‘kastijding’, is volgens de Grauwe (1979, p. 51) een Middelfrankisch residu (zie §1.3). Alleen in het Middelhoogduits duikt nog een tegenhanger van deze vorm op, namelijk kestigâte, wat het aannemelijk maakt dat de gevonden Oudnederlandse vorm een gelegenheidsontlening is uit het Middelfrankisch origineel van de tekst. Het grondwoord van kestigâta is direct ontleend uit het Latijnse werkwoord castigare, waarbij door Germaanse umlaut casti > kesti werd. Voor de overige suffixen die abstracta vormen, en die elk één keer voorkomen in de Onl. lemma’s die corresponderen met het Latijnse suffix –io, verwijs ik naar §4.2.6( –i), §4.2.3 (‐heide/heit), §4.2.3.(‐ôde), en §4.2.4 (t). §4.2.9. –tus/‐us
Aantal: 18
Woordsoort
1 1 2 1 4
uua(h)s(e)mo uarnunst unuuirthi geluui antsceine gaienuuerde
zwm stf stf stn/stf stn stf
conspectus
‐unga / ‐inga ‐mo ‐t ‐i ‐ø partikel‐ composita
Aantal x Frankisch ONL affix 1 samnunga
occursus occursus sponsus occasus occasus fluctus interitus gressus ingressus iuventus
composita simplex
3 5
gegenuuerde; gegen‐, stf ge‐, ginuuirdi geginloup stm uuithirlôp stm brûdegomo zwm nithergang stm sethelgang stm fluot, fluod stm/stf frê(i)sa stf gang stm gang stm iugind stf
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
conventus
zonder corresponderend affix
fructus intellectus contemptus consensus conspectus conspectus
stf
Het suffix –tus/atus is volgens Stotz (2000, §56.1) een suffix dat verbaalabstracta vormt, maar dat niet zo vaak voorkomt omdat het suffix –(t)io, dat ook verbaalabstracta vormt, vaak voorgaat in het Latijn. In de Onl. lemma’s komen we veel suffixen tegen die al behandeld zijn, en die (verbaal)abstracta kunnen vormen: inga/unga (zie §4.2.5.), t (zie §4.2.4.) en –i (zie §4.2.6.). ‐ 44 ‐
mo: Het weinig voorkomende Oudnederlandse suffix –mo is eveneens een suffix dat abstracta vormt, en dat heel sporadisch in het Modern Nederlands terug te vinden is in de vorm van –em in bijvoorbeeld bliksem en bloesem. Volgens het “Nederlands Etymologisch Woordenboek” van Jan de Vries (2004) kwam de voorloper van dit suffix –sman voor naast de variant –snan, dit verklaart waarom deze woorden alle voorkomen met een –en of een –em suffix, per regio verschillend: vergelijk de volgende woorden voor bliksem: Mnl. blixem(e), blexem(e), Mnd. blixeme, Onl. blikisni, Os. blicsniun, Ofri. bliksen. Het woord dat we hier aantreffen met suffix –mo is uuahsemo ‘gewas/oogst’ van het werkwoord wassan ‘groeien’. §4.2.10. –monium
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
testimonium testimonium
‐scap
Aantal x Frankisch ONL affix 2 geuuitscap urkunt‐, urcuntscap
Woordsoort stf stf
Volgens J.T. White (1858) zijn substantieven met het suffix –monium afgeleid van andere substantieven, met de betekenis ‘behorend bij of betrekking hebbend op het door het grondwoord uitgedrukte’. Het hier gevonden lemma testimonium is afgeleid van testis ‘getuige’ en betekent dan ook ‘datgene horend bij een getuige: getuigenis/bewijs’. Het Oudnederlandse suffix –scap dat correspondeert met dit Latijnse suffix –monium dat hier gevonden wordt, stamt volgens Schönfeld/van Loey (§166g) van de Germaanse vorm van het werkwoord voor ‘scheppen’, Got. skapjan. Deze vorm die eerst als zelfstandig lexicaal element (als substantief) voorkwam, betekende oorspronkelijk ‘schepping/schepsel’, maar vervaagde tot het de betekenis ‘gestalte/toestand’ droeg. In deze betekenis raakte het woord geschikt voor een suffix, dat dient tot het vormen van substantieven, zowel abstracta als collectieven, bijvoorbeeld blijdschap of gezelschap. In de loop van de tijd kon het suffix ook achter werkwoorden gevoegd worden: wetenschap. §4.2.11. –mentum
Aantal: 8
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
calceamentum velamentum vestimentum firmamentum testamentum pavimentum vestimentum frumentum
ge‐…‐e ‐i ‐scap simplex leenwoord
zonder corresponderend affix
‐ 45 ‐
Aantal x ONL affix 3 1 1 2 1
Frankisch
Woordsoort
gescûe getheke geuuêde festi, ueste urkunt‐, urcuntscap erin uuât fruht
stn stn stn stf stf stn stf stf
Het suffix –mentum is een suffix dat een denominatieve of deverbale functie kan hebben (Stotz 2000: §64). Wanneer het suffix deverbaal is kan het een actie aanduiden, het resultaat van de actie of het middel daarvoor. De denominatieve variant is uiteindelijk niet meer productief. Zo moeten we het Middeleeuws Latijnse casamentum ‘het uitgeleende’ niet als een afleiding zien van het nomen casa ’hut’, maar als een afleiding van het werkwoord casare ‘uitlenen’. Drie van de acht Onl. lemma’s die we vinden bij Latijnse woorden met –mentum zijn gevormd met de prefix‐suffix‐combinatie (circumfix) ge...e. Zoals beschreven in §4.1.3. kan deze combinatie collectiva vormen. De vormen die we hier zien, zijn gescûe ‘schoeisel’, getheke (lett. gedek) ‘dak’ en geuuêde ‘gewaad’. Andere corresponderende suffixen die we hier tegenkomen zijn het suffix –i, dat zoals gemeld in §4.2.6. abstracta vormt van adjectieven (festi ‘vastheid/(figuurlijk) hemelgewelf’ van het adjectief fast ‘vast’), en het suffix –scap, dat de betekenis van ‘gestalte/toestand’ aan het grondwoord toevoegt (zie §4.2.10), zoals hier in urkuntscap ‘getuigenis’. §4.2.12. –culum
Aantal: 6
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
habitaculum
‐itha / ‐etha ge‐ ge‐…‐e composita
zonder corresponderend affix
tabernaculum tabernaculum iaculum vinculum novaculum
Aantal x Frankisch ONL affix 3 seletha, selitha
Woordsoort
1 1 1
stf stf stn stn stn
saletha seletha, selitha gescot gebende scarsahs
stf
Het Latijnse suffix –culum is volgens Stotz (2000, §65) een suffix dat een instrument of middel uitdrukt en dient als afleiding voor woorden van werktuigen, zoals bijvoorbeeld in guberno ‘ik stuur’ > gubernaculum ‘het roer’. In dit overzicht komt van drie verschillende Latijnse woorden met het suffix –culum de Onl. vertaling saletha voor, in verschillende spellingsvarianten. saletha ‘ruimte/kamer’ is een afleiding van de stam sâl ‘zaal’ met het suffix –itha/etha. Dit suffix heeft, zoals besproken in §4.2.4. de functie abstracta te vormen, en komt in het Monl. nog voor in woorden als hoogte, diepte, koude, waarde. Hier evenwel heeft het suffix een eerder concrete betekenis, die van die van het grondwoord nauwelijks afwijkt (vergelijk hiervoor nog het Duitse Räumlichkeit naast Raum, welke beide concreet zijn). Daarnaast komt het prefix ge voor in gescot ‘(lett. geschot) pijl, kogel’, en heeft daarmee een verbaalabstractum gevormd van het werkwoord scutton ‘schutter zijn/schieten’; en de prefix‐
‐ 46 ‐
suffix‐combinatie ge…e die collectiva vormt, hier in gebende ‘band,boei’ van het werkwoord bindan ‘binden’ (zie voor beide §4.1.3).
‐ 47 ‐
§ 4.3 Suffixen – (primair) adjectieven en adverbia §4.3.1. –arius / –erius
Aantal: 3
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
solitarius voluntarius
‐lic ‐ig
adversarius (gesubst. adj)
partikel‐ composita
Aantal x Frankisch ONL affix 1 ênsetlic 1 uuillig
Woordsoort
1
zwm
uuithersacco
adj adj
Het Latijnse suffix –arius/erius (Stotz 2000: §89) vormt adjectieven van substantieven, en draagt de betekenis ‘datgene wat toebehoort aan, of relateert met, het door het grondwoord uitgedrukte’ (White 1858: p. 65). Zo komt het Latijnse voluntarius ‘vrijwillig’ van het substantief voluntas ‘vrije wil’. In de corresponderende Onl. vormen duiken er twee Onl. suffixen op die vaak adjectieven vormen: ig: Het Nederlandse suffix –ig stamt van het Indo‐Europese suffix –k(o), dat diende voor het vormen van adjectieven. In het Gotisch is deze vorm als –ag overgeleverd, onder invloed van de aan het suffix voorafgaande vocaal, dat in de loop van de tijd als deel van het suffix is opgevat, en door analogiewerking zijn hiernaast ook de vormen –eig, ig, en –ug ontstaan. Dit suffix is in de Westgermaanse talen overgeleverd als nl –ig, hgd –ig, Eng. –y, met de betekenis ‘hebbende wat in het grondwoord is uitgedrukt’. Oorspronkelijk stond dit suffix alleen achter substantieven, maar onder invloed van woorden waarin het grondwoord als een werkwoordelijke stam opgevat kon worden, is dit uitgebreid naar werkwoordstammen, met de betekenis van een tot adjectief geworden deelwoord: nalatig, vrijgevig. Daarnaast kan het suffix –ig ook achter adjectieven (bijv. goedig), telwoorden (bijv. enig) en bijwoorden (bijv. nederig) gekoppeld worden. In de loop van de tijd zijn door analogievorming ook de suffixen –erig, matig, voudig, barig ontstaan, en een suffix dat werkwoorden vormt: igen (Schönfeld 1959: §170a). lic: Volgens Schönfeld/van Loey (1959: §164) is het Nederlandse suffix –lijk in oorsprong identiek met het substantief lijk ‘lichaam’. Het gotische liubaleiks was dus oorspronkelijke een compositum met de possessieve betekenis ‘een lief uiterlijk hebbend’. Al in het Gotisch zelf waren samenstellingen van deze aard afleidingen geworden, en was –leiks dus een suffix geworden. Het Nederlandse suffix –lijk is zeer productief en kan komen na substantieven (bijv. ordelijk), adjectieven (bijv. liefelijk), bijwoorden (bijv. innerlijk), en werkwoordstammen met zowel actieve als passieve betekenis. Adjectieven met het suffix –lic konden ook als bijwoord
‐ 48 ‐
gebruikt worden, en kregen in het Oudnederlands het suffix in de vorm van –lico, waarbij –o een adverbiale uitgang is. Voor de bespreking van het Oudnederlandse partikelcompositum uuithersacco, dat hier bij het Latijnse lemma adversarius opduikt, verwijs ik naar §5.2. §4.3.2. –arium / ‐erium / ‐orium
Aantal: 6
Latijn
ONL affix ‐duom ‐itha
Aantal x Frankisch ONL affix 1 heilicduom 1 cuolitha
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
sanctuarium refrigerium promptuarium psalterium adiutorium adiutorium
Woordsoort stn stf
leenwoord simplex
2 3
stm stn stm stf
kellere psaltare fullust hulpe
Het Latijnse suffix –arium/erium is een variant van het suffix –arius/erius (zie §4.3.1.), maar wordt gebruikt om substantieven te vormen met de betekenis ‘een plaats geassocieerd met het door het grondwoord uitgedrukte’ of ‘een middel met als functie het door het grondwoord uitgedrukte’ (zoals aquarium van aqua ’water’ of solarium ‘zonnewijzer’ van sol ‘zon’) (Stotz 2000: §68). Zoals te zien in de Onl. lemma’s die opduiken bij de Latijnse woorden met –arium/erium, bestaat er niet een Oudnederlands suffix dat in deze specifieke betekenis correspondeert met het Latijnse suffix. Twee lemma’s zijn directe leenwoorden uit het Latijn, namelijk kellere ‘kelder’ van cellarium (niet in de Wachtendonckse Psalmen aangetroffen), en psaltare ‘psalter (tokkelinstrument)’ van psalterium. Het Latijnse suffix –arium/erium is in deze woorden gereduceerd tot –are/ere, maar volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL zijn deze woorden ongeleed (omdat het leenwoorden zijn), en dienen we deze uitgangen niet meer als suffix te zien. Twee andere Latijnse lemma’s met –arium/erium komen in het Oudnederlands terug met het suffix –duom en –itha/etha, die beide abstracta kunnen vormen van onder andere adjectieven (zie §4.2.4). §4.3.3. –eus Aantal: 2
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
aereus ferreus
‐n
‐ 49 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 2 êrin îsirn
Woordsoort adj adj
Het Latijnse suffix –eus vormt stofadjectieven, zoals aeramenteus ‘van koper’ en bombyceus ‘van zijde’ en kan ook bij kleuradjectieven voorkomen: purpureus ‘paars’. In de betekenis van stofadjectief correspondeert het Latijnse suffix –eus één op één met het Oudnederlande suffix –în, wat in het Monl. als –en voorkomt: ijzeren. De twee lemma’s die hier voorkomen zijn îsirn ‘ijzeren’ van îsarn, en êrin ‘metalen (vgl. D. ehern)’, dat teruggaat op het niet overgeleverde substantief Onl. *êr ‘erts’ (de Vries‐de Tollenaere 2004: s.v. erts). §4.3.4. –ilis
Aantal: 3
Latijn
ONL affix
Woordsoort
ge‐
Aantal x Frankisch ONL affix 2 gelîc getrûuui
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
similis fidelis magnalis
simplex
1
adj
mikil
adj adj
Het Latijnse suffix –ilis (Stotz 2000: §77) kan gekoppeld worden aan een substantief om een adjectief te maken dat relateert aan of betrekking heeft op het door het grondwoord uitgedrukte, zoals te zien in hostilis ‘vijandig’ van het substantief hostis ‘vijand’. Van de drie vormen die we in dit corpus tegenkomen met het Latijnse suffix –ilis, komen er twee Onl. lemma’s met het prefix ge. Hoewel er in “Historische Grammatica van het Nederlands” van Schönfeld/van Loey (1959) niets vermeld wordt over een adjectief‐versterkende functie van dit suffix, zijn gelîc en getrûuui volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL beide gevormd door een adjectief als grondwoord (lîc ‘gelijk’ en triuwi ‘trouw’), en heeft het prefix ge een versterkende functie. Volgens het “Etymologisch Woordenboek van het Nederlands” (Philippa e.a., 2003‐2009) is de etymologie van het woord gelijk echter te omschrijven als een afleiding van het suffix ge met het Oudgermaanse substantief *lîka ‘gedaante’. De Vries – de Tollenaere (2004: s.v. gelijk) zien er een possessief compositum (zie §2.3) in: ge+lîk ‘gelijke gedaante hebbend’. §4.3.5. –ile
Aantal: 4
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
cubile sculptile
ge‐ ge‐… ‐nussi composita
cubile ovile
‐ 50 ‐
Aantal x Frankisch ONL affix 1 geberg 1 gegrauannussi
stn stn/stf
2
stf stn
legerstede scâphûs
Woordsoort
Het Latijnse suffix –ile is verwant met het suffix –ilis (§4.3.4.), maar vormt neutrale substantieven, in tegenstelling tot –ilis dat adjectieven vormt. Volgens Stotz komen woorden met –ile voornamelijk voor in woorden uit de rechtspraak en wetenschap (Stotz 2000: §77.7). Stotz behandelt dit suffix als onderdeel van het adjectiefvormende –ilis, waardoor dit suffix besproken wordt bij de suffixen die (primair) bij adjectieven en adverbia horen. Eén van de Onl. woorden die corresponderend met deze Latijnse lemma’s opduiken is gevormd met ge (zie §4.1.3.). geberg is een deverbatieve afleiding bij het werkwoord gibergan. Het Onl. woord gegrauannussi ‘sculptuur’ is volgens de Grauwe (1979, p.187) een hapax legomenon, een vorm die maar in één bron voorkomt. Voor de beschrijving van het suffix –nussi, zie §4.2.3. Voor een beschrijving van de composita legerstede en scâphûs verwijs ik naar §5.1. §4.3.6. –orius
Aantal: 1
Latijn
ONL affix
desolatorius
‐lic
Aantal x Frankisch ONL affix 1 uûstandilic
Woordsoort adj
Het Latijnse suffix –orius komt van de combinatie van het suffix –ius (een variant van –eus [zie §4.3.3.], dat adjectieven vormt van substantieven) met het suffix –(t)or dat de agens, handelende persoon, van een werkwoord uitdrukt. Zodoende heeft dit suffix –orius de mogelijkheid deverbatieve adjectieven te vormen van een werkwoord: bijvoorbeeld introductorius ‘inleidend’ van introduco ‘inleiden’ (Stotz 2000: §80). Het enige lemma dat in dit corpus voorkomt met dit Latijnse suffix, correspondeert met het Onl. ûustandilic, gevormd met het suffix –lic, dat zoals beschreven in §4.3.1. adjectieven vormt met allerlei soorten grondwoorden. §4.3.7. –osus
Aantal: 4
Latijn
ONL affix ‐lik ge‐…‐el
Aantal x Frankisch ONL affix 1 dûrlik 1 getungel
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
pretiosus linguosus inaquosus copiosus
adj adj
composita simplex
1 1
adj adj
unuuaterfol mikil
Woordsoort
Het Latijnse suffix –osus wordt gebruikt om van substantieven adjectieven te vormen met de betekenis ‘voorzien van’ of ‘rijk aan’ (Stotz 2000: §81). Zo geeft Stotz als voorbeeld het woord aculeosus ‘stekelig’ van aculeus ‘stekel’. In de Onl. tegenhangers van deze Latijnse woorden met
‐ 51 ‐
–osus komt er één met het adjectiefvormende suffix –lic (zie §4.3.1.), en één met het prefix ge (zie §4.1.3.) en het suffix –el: getungel ‘spraakzaam’. Volgens de Grauwe (1979, p.106) is dit woord een afleiding van Onl tunga ‘tong’. §4.3.8. –atus (naast –itus en –utus)
Aantal: 7
Latijn
ONL affix
Woordsoort
‐ig ‐lik
Aantal x Frankisch ONL affix 1 ummahtig 1 reh(t)lik
met corresponderend affix zonder corresponderend affix
infirmatus iustificatus legatus medullatus saturatus tribulatus vulneratus
simplex
5
zwm adj adj adj adj
bodo luttir sat sêr uuund
adj adj
Het Latijnse suffix –atus is een suffix dat adjectieven vormt met de passieve betekenis van in het grondwoord. Dit grondwoord kan een werkwoord zijn, maar dat hoeft niet, zo heb je bijvoorbeeld albatus ‘gekleed in wit’ van albus ‘wit’ (Stotz 2000: §83). Naast vijf Onl. simplexvormen die corresponderen met Latijnse woorden met –atus duikt er één woord met het suffix –ig op en één met het suffix –lic. Zoals beschreven in §4.3.1. dienen beide suffixen voor het vormen van adjectieven. §4.3.9. –bilis
Aantal: 7
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
deprecabilis desiderabilis honorabilis incessabilis intolerabilis terribilis abominabilis
‐lic/‐lik participium als adj
zonder corresponderend affix
Aantal x ONL affix 6 1
Frankisch
Woordsoort
gebedelic begerlik êrlic ungehirmelik unnimendelik egislik farkûth
adj adj adj adj adj adj adj
Het Latijnse suffix –bilis was vrij productief, ook in de vormen –abilis en –ibilis (Stotz 2000: §85). Evenals het suffix –atus (§4.3.8.) duiden adjectieven met het suffix –bilis een passieve mogelijkheid aan van het ten grondslag liggende werkwoord (‘kan…worden’). Behalve één vorm, farkûth, die volgens de Grauwe (1979, p. 85‐88) een participium is van het werkwoord farkunnen, komen alle Oudnederlandse vormen die corresponderen met het Latijnse –bilis met het suffix lic. Zoals beschreven in §4.3.1. is het suffix –lic dan ook een zeer productief suffix dat ‐ 52 ‐
adjectieven vormt van alle soorten grondwoorden, ook die met werkwoorden in de passieve betekenis. §4.3.10. –ulus
Aantal: 4
Latijn
ONL affix
zonder corresponderend affix
adolescentulus parvulus pusillus parvulus
‐ig (=ing) ‐ik simplex
Aantal x ONL affix 1 2 1
Frankisch
Woordsoort
iungelig luttic, luttik luttic, luttik luzzil
adj / stm adj adj adj
Het Latijnse suffix –ulus is een diminutiefsuffix, onder andere voor adjectieven (Stotz 2000: §89). De vier Oudnederlandse vormen die corresponderen met de Latijnse woorden met dit diminutiefsuffix, zijn alle niet gevormd met een verkleinend suffix, maar hebben de betekenis ‘klein’ al in het grondwoord: junk ‘jong’ en luttic/luttil ‘klein’. Hoewel volgens Schönfeld/van Loey (§185) er een Nederlands suffix –el voor de vorming van diminutieven bestond (zie §4.3.7.), is de morfolgie van het Onl. luzzil volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL ongeleed, omdat het een leenwoord uit het Hoogduits betreft. §4.3.11. –ans/ ‐ens
Aantal: 10
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
malignans praevaricans innoscens dolens oriens insipiens prudens serpens torrens vehemens
‐ig ‐haft composita simplex
zonder corresponderend affix
Aantal x ONL affix 3 1 1 5
Frankisch
Woordsoort
uueldâdig ouirhôrig unsculdig treghaft ôsterhalua dump glau slango rîth horsc
adj adj adj adj stf adj adj zwm stm adj
Latijnse woorden eindigend op –ans/ens zijn participia die in deze gevallen als adjectief gebruikt zijn. Zes van deze tien woorden zijn dan ook niet met een adjectiefvormend suffix gevormd, maar zijn vertaald met een compositum (ôsterhalua zie §5.1) of een simplex. Drie gevallen zijn gevormd met het suffix –ig, afgeleid van een werkwoordstam (‐hôr‐) of van een substantief (dâd, sculd) (zie §4.3.1.).
‐ 53 ‐
§4.3.12. –(i)ter
Aantal: 9
Latijn
met corresponderend affix
fiducialiter multipliciter sapienter terribiliter viriliter fiducialiter vehementer velociter velociter
ONL affix ‐liko ‐o
Aantal x ONL affix 5 4
Frankisch
Woordsoort
boldlico manohfoltlico uuîslico egisliko thegenlicho baldo filohardo scliumo, sliumo sniumo
adv adv adv adv adv adv adv adv adv
Het suffix –(i)ter is in het Latijn het belangrijkste suffix voor de vorming van adverbia (Stotz 2000: §98), en duidt de ‘manier waarop’ van het grondwoord aan. De Oudnederlandse adverbia die corresponderen met deze Latijnse woorden met –(i)ter worden heel gelijkmatig gevormd, ofwel met het Onl. suffix –lico, ofwel met –o. –lico is de variant van het adjectiefvormende suffix – lic (zie §4.3.1.) die adverbia vormt. Volgens Schönfeld/van Loey (§194) was het suffix –o een suffix dat ter vorming van bijwoorden werd gebruikt. Al in het Middelnederlands is dit suffix gereduceerd tot –e, en is later door apocope in vorm samengevallen met de adjectieven. Overblijfselen van dit adverbiumvormende suffix zijn in het Monl.: verre, nog lange niet en gaarne. §4.3.13. –e
Aantal: 8
Latijn
ONL affix
met corresponderend affix
de longe mane forte valde hodie pene recte voluntarie
‐o ‐liko
Aantal x ONL affix 6 2
Frankisch
Woordsoort
adv adv adv adv adv adv adv adv
ferreno fruo gerehto hardo hiudo nâio rehlico uuillico
Het Latijnse suffix –e is een suffix dat adverbia vormt van adjectieven (White 1858: p.136) en betekent ‘de manier waarop een persoon of zaak uitgedrukt door het grondwoord is getroffen of handelt’. Zes van de acht Latijnse woorden met dit suffix –e corresponderen met Oudnederlandse woorden met het suffix –o, dat adverbia vormt. De overige twee lemma’s zijn gevormd met het Onl. suffix –lico, dat eveneens adverbia vormt, zie §4.3.1 en §4.3.12..
‐ 54 ‐
§5.1 Composita In onderstaande tabellen geef ik een overzicht van alle gevonden samenstellingen in mijn corpus. Om het overzichtelijk te houden heb ik in deze tabellen de betekenis van de lemma’s ingevoegd, evenals een zogenaamd ‘modern lemma’. Met ‘modern lemma’ bedoel ik hier de letterlijke vertaling van beide delen van de samenstelling uit het Oudnederlands in Modern Nederlands. Het is duidelijk dat veel van deze Oudnederlandse samenstellingen niet meer in het Oudnederlands gevormd kunnen worden of ten minste niet meer de oorspronkelijke betekenis dragen. Ik heb zowel deze ‘moderne lemma’s’ als de betekenissen van deze Oudnederlandse composita gevonden op het online Oudnederlands Woordenboek van het INL. De betekenis en samenstelling van de Latijnse woorden heb ik alle van het online Latijnse woordenboek van Lewis & Short. Voor een overzicht van de gebruikte afkortingen verwijs ik naar de afkortingenlijst op p. 4. De Oudnederlandse composita die corresponderen met een Latijns compositum zal ik hieronder stuk voor stuk bespreken. Substantieven
ambachtman
ambachtsman
Latijn Woordsoort subst.am 1 + woordsoort subst.am 2 ONL. subst. + subst. minister
bettekamera
bedkamer
subst. + subst.
thalamus
brûdegomo
bruidegom
subst. + subst.
sponsus
buohcstaf
boekstaaf
subst. + subst.
litteratura
erende
aardeind
subst. + subst.
finis terrae
êuuenlêrari
eeleraar
subst. + subst.
legislator
felthuon
veldhoen
subst. + subst.
coturnix
afl. van v spondeo+us ‘beloven’+verb.abst. afl. van v littera+tura subst+verb.abst 2 woorden: einde vd aarde subst. + v (+or) wet+brenger simplex
frîthof
vrijthof
v + subst.
atrium
Grieks leenwoord
voorportaal
fuetkip
voetkip
subst. + subst.
compes
voetboei
fuotscamel
voetschamel
subst. + subst.
scabellum
haginthorn
hagendoorn
subst. + subst.
rhammus
partcomp met subst. con+pes ‘met’+’voet’ diminutief van subst. scamnum ‘kruk’ Grieks leenwoord
heitmuot
heetmoed
a + subst.
furor
heetmoed
a + subst.
furor
Frankisch
Modern lemma bron: Oudnederlands woordenboek INL
heitmuodi, môdi
‐
‐ 55 ‐
Woordsoort subst.am 1 + woordsoort subst.am 2 LAT bron: Lewis & Short
afl. van v ministro+er ‘dienen’+agens Grieks leenwoord
afl. van v furo+or ‘boos zijn’+toestand afl. van v furo+or ‘boos zijn’+ toestand
Betekenis bron: Oudnederlands woordenboek INL
ambtenaar
slaapkamer bruidegom letter, wat geschreven is einde wetgever patrijs
voetenbankje
haagdoorn toorn
toorn
Substantieven
heizmuode
heetmoed
Latijn Woordsoort subst.am 1 + woordsoort subst.am 2 ONL. a + subst. furor
here‐, heriberga
herberg
subst. + subst.
hundesfliega
hondsvlieg
kinnebaco kuosmero
Frankisch
Modern lemma bron: Oudnederlands woordenboek INL
Woordsoort subst.am 1 + woordsoort subst.am 2 LAT bron: Lewis & Short
Betekenis bron: Oudnederlands woordenboek INL
castra
afl. van v furo+or ‘boos zijn’+ toestand simplex
herberg
subst. + subst.
coenomyia
Grieks leenwoord
horzel?
kinnebak
subst. + subst.
mola
simlex (mala?)
kaak
koesmeer
subst. + subst.
butyrum
Grieks leenwoord
boter
legerstede
legerstede
subst. + subst.
cubile
verblijfplaats
mancraft
meinkracht
a + subst.
maiestas
megincraft
meinkracht
a + subst.
maiestas
misdât
misdaad
a + subst.
delictum
northalua
noordhalf
a + subst.
aquilo
ôsterhalua
oosterhalf
a + subst.
oriens
rê(i)diuuagon
reidewagen
subst. + subst.
currus
sethelgang
zetelgang
subst. + subst.
occasus
scâphûs
schaaphuis
subst. + subst.
ovile
scarsahs
schaarsaks
v + subst.
novaculum
stafsuert
stafzwaard
subst. + subst.
framea
afl. van v cubo+ile ‘rusten’+st.vorming afl. van a maius+itas ‘groot’+st.vorming afl. van a maius+itas ‘groot’+st.vorming afl. van v delinquo+um ‘misdaad plegen’+ subst..vorming onzeker. mssn van aqua ‘water’ of aquilus ‘donker’ part van orior ‘opgaan (vd zon)’ afl. van v curro+us ‘spoeden’+verb.abst. afl. van v occido+us ‘vallen’+verb.abst. afl. van subst. ovis+ile ‘schaap’+st.vorming afl. van a novo+aculum ‘nieuw’+instr. Germaans leenwoord
thiadekunni
dietkunne
subst. + subst.
generatio
uuitutdragere
wetdrager
subst. + v (+ere)
legislator
‐ 56 ‐
afl. van v genero+tio ‘voortbrengen’+verb. abst. subst. + v (+or) wet+brenger
toorn
majesteit, heerlijkheid majesteit, heerlijkheid misdaad
noordkant oostkant strijdwagen
ondergang
schaapskooi
scheermes
stafzwaard geslacht, generatie
wetgever
einmuodig
Adjectieven en Adverbia Latijn Woordsoort bron: Oudnederlands subst.am 1 + bron: Lewis & woordenboek INL Short woordsoort subst.am 2 ONL. eenmoedig telw + subst. unanimis
el(e)lendig
ellendig
a + subst.
extraneus
ênsetlic
eenzedelijk
telw + subst.
solitarius
filo‐, filuberht
veelschitterend (vgl. Eng. ‘bright’)
a + a
praeclarus
filoscîre
veelpuur (vgl. Eng. ‘sheer’)
a + a
praeclarus
sigimâri
zegemare
subst. + subst.
victor
uueldâdig
euveldadig
subst. + subst.
malignans
unuuaterfol
onwatervol
subst. + a
inaquosus
filohardo niergin nieuuergin
veelhard nergen nergen
a + a a + a a + a
vehementer usquequaque usquequaque
Frankisch
Modern lemma
Woordsoort subst.am 1 woordsoort subst.am 2 LAT
Betekenis + bron:
telw + subst. ‘een’+’ziel’ afl. van a extra+stofadj. ‘van buitenaf’ afl. van a solus+arius ‘alleen’+ adj.vorming part.comp prae+clarus ‘zeer’+’helder’ part.comp prae+clarus ‘zeer’+’helder’ afl. van v vinco+or ‘overwinnen’+ agens part. van maligno ‘kwaad spreken’ afl. van subst. in+aqua+osus ‘zonder’+’water’+ adj.vorming a van vehemens ‘fel’ onduidelijk onduidelijk
Oudnederlands woordenboek INL
gelijkgestemd vreemd
eenzaam, alleen
prachtig
zeer schitterend
zegevierder
euveldadig zonder water
zeer hard nergens nergens
Zoals te zien in bovenstaande tabellen zijn er veel Oudnederlandse composita gevormd naar een Latijnse afleiding. Voor zover er sprake is van een leenvertaling zijn deze dus niet altijd even letterlijk genomen. Ik zal een overzicht geven van de Oudnederlandse composita die corresponderen met een Latijns compositum, en samenvatten wat er in de literatuur over deze woorden is te vinden. erende uit finis terrae: Luc de Grauwe (1979, p. 199) beschrijft dat er voor het Latijnse finis terrae onduidelijkheid heerst over de vorm en etymologie, en dus de structuur, van dit Oudnederlandse woord. A Quak (1981, p. 159) vermoedt dat deze vorm een kopieerfout moet zijn geweest van de scribent, en daardoor erendi heeft geschreven in plaats van endi ‘einde’. Volgens de Grauwe is het lemma wel degelijk als een compositum, namelijk in de vorm van *ero+ende ‘aard‐einde’ te zien, en is er in het Oudhoogduits ook eenmaal de vorm ero ‘aarde’ overgeleverd. *ero zou dan een vorm van ertho ‘aarde’ zijn, waarbij de d epenthetisch is weggevallen, zoals het ook voorkomt in dialectische uitspraken van bijvoorbeeld aardappel zonder d (Online Oudnederlands Woordenboek van het INL). ‐ 57 ‐
euuenlerâri uit legislator: Volgens de Grauwe (1979, p. 156) is dit Onl. lemma een casuscompositum, welk in het Oudhoogduits als êuua lêrâri is teruggevonden, dus nog niet als samenstelling. Daarnaast zijn in verschillende Oudengelse teksen equivalenten van deze samenstelling teruggevonden. Het eerste lid van het compositum correspondeert semantisch precies met het Latijnse woord legis (genitief van lex) ‘wet’. Het tweede lid van het compositum lator ‘brenger’, komt in het Onl.e lemma als lerâri. Zie onder (bij uuitutdragere) voor een andere leenvertaling bij het Latijnse legislator. einmuodig uit unanimis: Over de morfologie van het Onl. lemma einmuodig is in zowel Betz (1949), Thot (1980) als de Grauwe (1979, 1982) niets te vinden. Het lemma lijkt semantisch één op één met het Latijn te corresponderen, daar het Onl. ein en het Latijnse un beide voor het telwoord ‘één’ staan, en zowel het Onl. muod (vergelijk het Engelse mood) als het Latijnse animis de betekenis ‘geest’ dragen. Evenwel is er in de literatuur niets te vinden over eventuele leenvertaling van dit lemma (Online Oudnederlands Woordenboek van het INL; Lewis & Short). filoberht uit praeclarus: De twee leden van deze samenstelling zouden normaal gezien waarschijnlijk los van elkaar horen te staan: filo berht ‘zeer helder’. Wellicht had de schrijver van de Wachtendonckse Psalmen de vaste volgorde van de Latijnse samenstelling praeclarus voor ogen, en vormde zodoende de samenstelling filoberht. Volgens het online Oudnederlands Woordenboek is de samenstelling filoberht daarom als leenconstructie op te vatten bij het Latijnse praeclarus. Zie ook hieronder het lemma filoscîre, eveneens uit het Latijnse praeclarus. filoscîre uit praeclarus: Bij het Onl. lemma filoscîre wordt door het online Oudnederlands Woordenboek exact dezelfde verklaring gegeven als bij het hierboven beschreven lemma filoberht, eveneens uit het Latijnse praeclarus: de adjectief‐substantief combinatie filo scîre zou eigenlijk los van elkaar moeten voorkomen, maar wellicht heeft de scribent van de Wachtendonckse Psalmen de samenstelling gevormd met het oog op het Latijnse compositum praeclarus. unuuaterfol uit inaquosus: Volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL vermoed A. Quak (1981) dat de glossater het prefix in in het Latijnse origineel inaquosus verkeerd heeft geïnterpreteerd als prepositioneel‐ in plaats van als negatiesuffix ‐ resulterend in de vorm an uuaterfollora ‘aan het waterrijke’. Deze lezing klopt semantisch echter niet met de inhoud van de tekst, waardoor vervolgens de Grauwe (1982) de lezing *unuuaterfol ’zonder water, dor’ heeft voorgesteld. uuitutdragere uit legislator: Volgens de Grauwe (1979: p. 156) is deze vorm een ‘volslagen hapax legomenon’, en wordt door de Grauwe als een ‘perfecte leenvertaling’ van het Latijnse legislator ‐ 58 ‐
omschreven. Wel valt deze vorm op met het eerste lid uuitut, dat waarschijnlijk uit Karolingisch‐Frankisch gebied stamt. De vorm uuitutdragere zou ook een creatie van de schrijver van de Wachtendonckse Psalmen zelf kunnen zijn, als een leenvertaling.
‐ 59 ‐
§5.2 Partikelcomposita
ad ‘naar’ con ‘met’
ex ‘uit’
ob ‘naar’
para ‘naast’ per ‘door’ prae ‘voor’ pro ‘voor’ re ‘terug’
sub ‘onder’ super ‘boven’ ø
Latijn
1. 2. 3.
adversarius conspectus conspectus
4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Frankisch
Modern lemma
Betekenis
bron: Oudnederlands woordboek INL
bron: Oudnederlands woordboek INL
wederzake tegenwerde tegenwerde
tegenstander tegenwoordigheid tegenwoordigheid
consummatio egressio excessus exitus extremus oblivio occasus occursus occursus parabola
uuithersacco gaienuuerde gegenuuerde; gegen‐ , ge‐, ginuuirdi thurofreminga ûtganc ouirfard ûtfarth, farht, fard ûtrist afgetali nithergang geginloup uuithirlôp bîspil
doorvremming uitgang overvaart uitvaart uiterst afgetele nedergang tegenloop wederloop bijspel
14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.
perfectus praevaricans prodigium refugium remissio retributio subditus subiectus superbia
thurofremig ouirhôrig furitêkin uuitherfluht aflât uuithir‐, uuitherlôn undirthûdig undirthûdig ouir‐ ouermuodi
doorvremmig overhorig voorteken wedervlucht aflaat wederloon onderduidig onderduidig overmoed
verwoesting het weggaan overgang vertrek buitenste delen vergetelheid ondergang ontmoeting rondgang spreuk of gelijkenis, bedoeld ter lering voltooid ongehoorzaam voorteken toevluchtsoord kwijtschelding beloning onderworpen onderworpen hoOgm.oed
23. 24. 25.
abyssus spes viscus
afgrundi tôhopa innêthre
afgrond toehoop inaderen
afgrond hoop Ingewanden
Hoewel er voor het Oudnederlands nog geen onderzoek is gedaan naar de bijbelse leenvertalingen uit het Latijn, is dit wel gebeurd voor het Oudhoogduits. Veel leenvertalingen in het Oudnederlands lijken veel op die van het Oudhoogduits. Ofwel heeft de één als voorbeeld voor de ander gediend, ofwel is de verklaring in nauw taalcontact en talige beinvloeding te zoeken. De bovenstaande partikelcomposita zijn alle lemma´s van het Oudnederlands die zijn samengesteld met een prepositie. De meesten daarvan corresponderen met een Latijns woord met prepositie en zijn ook letterlijke leenvertalingen uit het Latijn. Van de bovenstaande 25 partikelcomposita zal ik een overzicht geven hoe deze woorden in het Oudhoogduits zijn vertaald, en wat er al over deze lemma´s geschreven is. Hiervoor gebruik ik “Deutsch und Lateinisch, die Lehnbildungen der Althochdeutschen Benediktinerregel” van Werner Betz (1949), “Der Lehnwortschatz der Althochdeutschen Tatian‐übersetzung” van Karl Toth (1980) en “De Wachtendonckse Psalmen en Glossen, een lexicologisch‐woordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria” van Luc de Grauwe (1979). ‐ 60 ‐
Toth (1980) volgt Betz (1949) in de terminologie van de verschillende soorten ontleningen. Beide auteurs beschrijven een heel repertoire aan verschillende ontleningen met allerlei, meestal lastig te onderscheiden termen als Lehnwort, Lehnprägung, Lehnbildung, Lehnübersetzung, Lehnübertragung, Lehnschöpfung en Lehnbedeutung, voorzien met hele omschrijvingen welke details bepalen onder wat voor soort ontlening een woord valt. Graag zou ik de indeling beschreven door Nicoline van der Sijs (1996) aanhouden en alleen onderscheid maken tussen leenwoorden, leenvertalingen en leenbetekenissen (zie §2.4), waarbij de leenvertalingen nog eventueel onderverdeeld kunnen worden in een letterlijke één op één vertalingen (door Toth Lehnübersetzung genoemd), of een vrijere vertaling (Lehnübertragung) (Thot, 1980, p. 11). Van de bovenstaande 25 lemma’s die opgebouwd zijn met een prepositie, zal ik die lemma’s bespreken waarvan ik relevante informatie heb kunnen vinden, ofwel in Betz (1949), ofwel in Thot (1980), ofwel in de Grauwe (1979 en 1982). 1. uuithersacco uit adversarius: Het Latijnse adversarius is in het Oudhoogduits vertaald als geginsahho en widarworto. Volgens Toth is het Ohd. geginsahho een letterlijke leenvertaling van adversarius, waarbij het Latijnse adversus semantisch overeenkomt met gegin, terwijl het suffix – arius correspondeert met het substantief –sahho. Volgens Toth zijn Germaanse woorden met widar terug te voeren op dit Ohd. geginsahho, waarbij de prepositie gegin wordt vervangen door zijn synoniem widar (Toth, p. 293) 4. thurofreminga uit consummatio: Het Latijnse lemma consummatio wordt in het Ohd. door een ander lemma weergegeven, fullida (Toth, p. 168). Het werkwoord consummare komt echter wel voor met de Ohd. variant van ons Onl. lemma, namelijk thuruhfremen (Thot, 1980, p. 210), waarbij Thot vermeldt dat het een letterlijke leenvertaling is van het Latijnse consummare. 8. ûtrist uit extremus: Betz (1949, p. 154) bespreekt dit lemma onder extremitas dat in één bron in het Ohd. vertaald wordt als uzorosti. Volgens Betz is hier sprake van een Lehnübersetzung, wat betekent dat dit lemma volgens hem letterlijk vertaald is uit het Latijn. 9. afgetali uit oblivio: Volgens de Grauwe (1979, p.133) vindt het Onl. afgetali alleen verwanten met de prepositie af in het Ohd. adjectief abkezzal en in het Mhd. abgëzzec. Daarnaast komen vormen met andere prefixen voor: Ohd. âgezzalî, Oe. forgietel, Mnl. vergetel. Volgens de Grauwe is het mogelijk dat het Onl. afgetali is gekopieerd naar het Ohd. *abgezzali, maar zou het ook kunnen dat er sprake is van een oude archaïsche formatie. Ook zou het Onl. af een vervanging kunnen zijn van het Ohd. â.
‐ 61 ‐
11. geginloup uit occursus: Volgens Toth (1980, p. 188) wordt in het Ohd. het Latijnse werkwoord occurrere met vormen van zuoloufan vertaald. Volgens Betz (1949, p. 190) komt er in één bron de vorm kakanlaufan voor, dat een letterlijke leenvertaling van het latijnse occurrere zou zijn, en kent het Mhd. nog de combinatie gegen loufen. 12. uuithirlôp uit occursus: In zowel Toth (1980) als Betz (1949) wordt bij het lemma occursus niet gesproken over enige vormen met de prepositie uuither. Volgens de Grauwe (1982, p. 334) duikt in het Duits pas in de middelperiode (hoge middeleeuwen) het woord widerlouf op, wat in het Nhd. terugkomt als Gegenlauf en Rücklauf. 13. bîspil uit parabola: Volgens de Grauwe (1979, p. 141) komt er in het Ohd. twee keer een woord met spel voor bij Latijn parabolae. Dit is echter zonder de prepositie bi. In het Oudengels, Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits worden echter wel vormen van bîspil gevonden. Of we hier te maken hebben met een leenvertaling wordt zowel in Betz, als is Thot, als in de Grauwe niet besproken. 14. thurofremig uit perfectus: Volgens Thot (1980, p. 210) was het lemma thuruhfremen een letterlijke leenvertaling van het Latijnse consummare (zie 4. thurofreminga uit consummatio). Het Latijnse werkwoord perficere wordt vertaald door het Ohd. thuruhtuon (lett. doordoen) ‘volbrengen’, wat ook regelmatig voorkomt als corresponderend lemma met het Latijnse perficere. 15. ouirhôrig uit praevaricans:. Volgens de Grauwe (1979, p. 168) komen Germaanse lemma’s uit de oude periode die overeenkomen met het Onl. ouirhôrig alleen voor in het Oudengels en Oudfries. Pas in de middelperiode duikt dit lemma ook op in Duitse varianten. Dit zou er op kunnen duiden dat dit woord voor het eerst in het Continentaal Germaanse Noordwesten opkwam. Over de wijze van ontlening wordt over dit lemma niet gesproken. 16. furitêkin uit prodigium: Volgens de Grauwe (1979, p. 143) komt dit lemma in de middelperiode over het hele continent voor, en zijn er ook uit de oude periode voorbeelden te vinden in het Oudengels en Oudhoogduits. Toch wordt dit lemma niet vernoemd in Thot of Betz, en is er dus niets te vinden over eventuele leenvertaling van dit lemma. 17. uuitherfluht uit refugium: Over dit lemma schrijft de Grauwe (1979, p. 221) dat het Onl. uuitherfluht alleen in het Hoogduits verwanten kent. Het is onduidelijk of ons Onl. woord is gekopieerd naar het Hoogduits, of dat beide lemma’s toevallig dezelfde leenvertaling uit het Latijnse refugium zijn. ‐ 62 ‐
18. aflât uit remissio: Volgens Thot (1980, p. 366) wordt het Latijnse remissio in het Ohd. vertaald met widarladon en forlaznessi, dus met hetzelfde grondwoord als het Onl. lât, maar dan met de prepositionele suffixen widar en for. Volgens de Grauwe (1979, p. 56) zijn vormen met for afkomstig van Angelsaksiche missionarissen, en zijn vormen met af, ab en ant de meest verbreide vorm, waarbij vormen met ant voornamelijk Zuidduits waren. 20.‐21. undirthûdig uit subditus en subiectus: over de vorm en etymologie van dit Onl. lemma is discussie mogelijk (zie de Grauwe, 1979, p. 147). Wat geografische verpreiding betreft, schrijft de Grauwe dat vormen met untar zowel in het Oudengels als Oudhoogduits voorkomen, al heeft alleen dit Onl. lemma, dat gevonden is in de Wachtendonckse Psalmvertaling, ook nog het suffix –ig. 22. ouirmuodi uit superbia: Betz (1949, p. 127) bespreekt het Ohd. ubarmuat als vorm bij het Latijnse superbia. Deze vorm is echter geen leenvertaling, maar een oude West‐Germaanse vorm die de Latijnse betekenis ‘hoogmoed’ als leenbetekenis kreeg. Oorspronkelijk betekende dit woord ‘grote moed’, een betekenis die in de middelperiode nog gangbaar is, zo illustreert Betz met de volgende Mnl. zin uit Renout van Montalbaen: entie ruddren goede saten op met overmoede. 23. afgrundi uit abyssus (Grieks leenwoord): Volgens Thot (1980, p. 351) komen in alle Germaanse talen, behalve het Oudnoords, varianten van het Ohd. abgrunti voor het Latijnse abyssus voor, en is er hier sprake van een leenbetekenis. Oorspronkelijk was er slechts sprake van de betekenis ‘afgrond’ en nog niet van ‘hel’. 24. tôhopa uit spes: Over het Onl. lemma tôhopa schrijft de Grauwe (1979, p. 25) dat het Latijnse origineel geen compositum is, waarvan het Onl. lemma een leenvertaling zou kunnen zijn. De Grauwe schrijft dat er een mogelijkheid is dat het Onl. tôhopa een ontlening is uit het Oudengels, dat het oude uuân van de Middelfrankische voorbeeldtekst moest vervangen (zie §1.3).
‐ 63 ‐
§6. Leenwoorden Latijn
Frankisch
Modern lemma
Woordsoort
bron: Oudnederlands woordboek INL
Betekenis bron: Oudnederlands woordboek INL
aspidis (lat. gen) sacerdos
aspidis (gen) biscop
bisschop
stm
slang bisschop
inflammatus
an flammun
vlam
vlam
calix
kelik
kelk
stm
kelk, drinkbeker
promptuarium
kellere
kelder
stm
kelder
coronam (lat. acc)
coronam
kroon
(acc)
kroon
christus
crist
Christus
stm
Christus
psalterium
psaltare
psalter
stn
psalter (tokkelinstrument)
tympanistria
timparinna
timparin
stf
tamboerijnspeelster
thesaurus
triseuuôr
tresoor
stf
schatkamer
Zoals te zien in bovenstaande tabel kwamen er in de Wachtendonckse Psalmvertalingen ook een tiental leenwoorden uit het Latijn voor. Opvallend is dat alle tien de leenwoorden die we vinden allemaal substantieven zijn. Nader bepaald, het zijn allemaal woorden voor concrete nomina, aanwijsbare voorwerpen of personen. Er komt geen enkel leenwoord voor dat voor een abstract begrip staat. Het lemma aspidis komt in de genitiefvorm, geleend van de Latijnse genitief aspidis. Dit lemma komt in de Wachtendonckse Psalmen één keer voor (psalm 57,5). Volgens het online Oudnederlands Woordenboek kende het Oudnederlands ook eigen woorden voor het begrip ‘slang’: slango, unker, wurm als ook ontleend uit het Latijn voor het begrip ’slangenmonster’: drako. Het lemma biscop is een ontlening uit het Latijnse episcopus, wat weer een ontlening is van het Griekse episkopos. In de Wachtendonckse Psalmen komt deze term slechts één keer voor (psalm 109,4), en wel in een vers waar het Latijn een ander lemma voor het begrip ‘bisschop’ gebruikt: sacerdos. Het lemma flamma is volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL een rechtstreekse ontlening van het Latijnse flamma. Volgens de Grauwe (1982, p. 255) is deze vertaling (an flammun lett. ‘in vlam[men]’) in de Wachtendonckse Psalmen aan de vrije kant, maar kan de verklaring gezocht worden in het feit dat de scribent wellicht geen passende glossering voor het Latijnse inflammatus kon vinden (psalm 72,21). Volgens het online Oudnederlands Woordenboek is het Onl. lemma kelik een rechtstreekse ontlening van het Latijnse calix. Volgens het “Etymologisch Woordenboek” van M. Philippa e.a. (2003‐2009) is de e in de eerste lettergreep van de Onl. vorm ontstaan door i‐umlaut (psalm 15,5). Het Onl. lemma kellere is een ontlening van het Latijnse cellarium, hoewel in de Wachtendonckse Psalmen hier het woord promptuarium ‘voorraadruimte’ voorkomt (psalm 143,13). ‐ 64 ‐
Het Onl. lemma coronam (acc. nominatief: corona) komt volgens het online Oudnederlands Woordenboek van het INL rechtstreeks van het Latijnse coronam (ook accusatief). Volgens de Grauwe (1979, p.35) moeten we dit lemma echter als onvertaald zien, dit zou een voorbode zijn van ontlening, wat uiteindelijk in Monl. kroon resulteert. De ontlening van dit lemma was nodig omdat bij de Germanen het begrip ‘kroon’ onbekend was. In het Oudengels wordt het Latijnse corona ook wel vertaald met cynehelm ‘koningshelm’. Ook wordt corona door het woord ring en pauc (vgl. bouc) vertaald (psalm 64,12). Het lemma christ komt rechtstreekst uit het Latijnse Christus (psalm 2,2). Een psalter is een tokkelinstrument dat zijn Onl. naam psaltare rechtstreeks uit het Latijnse psalterium ontleent. Volgens de Grauwe (1979, p. 54) is de uitgang –are uit Latijns –erium naar analogie van de concreta eindigend op –âri gevormd, zoals het Ohd. spîhhâri uit Latijn spicarium (psalm 56,9). Volgens de Grauwe (1979, p. 201) is het lemma timparinna een hapax legomenon, dat we waarschijnlijk als timpanarinna moeten lezen, een samenstelling uit timpan ‘tamboerijn’ en het suffix –arinna, dat vrouwelijke nomina agentis vormt, en zou het lemma dus ‘tamboerijnspeelster’ betekenen. Volgens de Grauwe is het wel merkwaardig dat er niet naar het Onl. suffix –ster is uitgeweken, dat algemener was voor het vormen van vrouwelijke nomina agentis (psalm 67,26). Volgens de Grauwe (1982, p. 302) werd het Latijnse thesaurus ‘schatkamer’ in de Wachtendonckse Psalmen alleen door het leenwoord triseuuôr vertaald, al heeft dit lemma een wat ongebruikelijke vorm. Het Middelnederlandse trisoor zou in ieder geval een latere ontlening uit het Romaans (trêsoor) zijn, al zou de i in de Mnl. stam wel wijzen op een inheemse stamvokaal, en dus op het feit dat het lemma een oudere ontlening is (psalm 34,7).
‐ 65 ‐
7. Beknopt overzicht vice versa In de paragrafen §4 (afleidingen), §5 (samenstellingen) en §6 (leenwoorden) heb ik getracht een overzicht te geven van de vorming van Oudnederlandse woorden vergeleken met hun Latijnse tegenhangers. Ik heb steeds per Latijns prefix, suffix, prepositie, compositum en leenwoord besproken welke Onl. tegenhangers hierbij opdoken, en in welke hoeveelheden dit voorkwam. Om een compleet overzicht te bieden, zal ik in deze paragraaf een beknopt overzicht geven van hoe de zaken er voorstaan wanneer we de andere kant op kijken. Met andere woorden, ik zal nu per Oudnederlands prefix en suffix beschrijven in welke mate deze overeenkomen met welke Latijnse tegenhangers. Hierbij zal ik me beperken tot de in het oog springende resultaten. Graag verwijs ik naar bijlage 1 en 2 voor een overzicht van alle Oudnederlandse lemma’s die ik in dit onderzoek heb opgenomen, voor een uitgebreider beeld. Voor een verklaring en omschrijving van alle Oudnederlandse en Latijnse affixen en preposities verwijs ik naar de uitgebreidere paragrafen §4 en §5. ge‐ Van alle 60 Onl. lemma’s die voorkomen met het prefix ge, inclusief de lemma’s met een prefix‐ suffix‐combinatie ge…e of ge…t, komen er 13, oftewel 22%, voor met het Latijnse suffix –tio/ sio; 7 (12%) Latijnse lemma’s zijn er met het suffix –antia/entia. Ook komen er enkele vormen met de Latijnse suffixen –us, ium, tas, ilis, tudo, ari voor. Van de prefixen komen alleen vormen met con (4x) minder dan drie keer voor, maar daar moet bij vermeld worden dat al deze vormen ook een suffix kennen, meestal –io. be‐ Van de 12 Onl. lemma’s met het prefix be moet vermeld worden dat 8 (67%) Latijnse lemma’s zijn opgebouwd met een prefix: con (2x), re (2x), pro‐ (2x), re en prae. far‐ Van de 6 Onl. lemma’s met het prefix far komen er 5 (83%) Latijnse lemma’s voor met een prefix: prae, con, ex, ab en in(prepositie).
‐ 66 ‐
un‐ Van de 18 Onl. lemma’s met het negatieprefix un, komen er 12 (67%) overeen met een Latijns lemma met het negatieprefix in. Van de overige vormen is er één opgebouwd met het Latijnse tegenstellende prefix re. ‐nussi/‐nissi Van de 23 Onl. lemma’s met het suffix –nussi/nissi komen er 14 (61%) Latijnse lemma’s met het suffix –tio/sio. Andere Latijnse suffixen die corresponderend opduiken met –nussi/nissi en steeds één‐ of tweemaal voorkomen zijn: tia, (i)tas, ile, tudo, en ium. ‐inga/‐unga 14 van de 36 (39%) van de Onl. woorden met het suffix –inga/unga komen van Latijnse tegenhangers met het suffix –tio/sio. Andere suffixen die slechts sporadisch opduiken zijn: ium, (i)tas, entus en ulus. ‐ari/‐ere Van de 14 Onl. lemma’s die er voorkomen met het suffix –ari/ere komen er 10 (wat neerkomt op 71%) van Latijnse woorden met het suffix –tor. Twee vormen (14%) komen van Latijnse woorden met –icus. ‐scap Van de drie woorden met het Onl. suffix –scap, komen er twee (67%) met het Latijnse suffix –monium en één (33%) met het suffix –mentium. ‐mo Opvallend is dat de twee Onl. woorden met het suffix –mo (blasmo ‘vlam’ en uuahsemo ‘gewas, vrucht’) beide de weergave zijn van een Latijns woord waarvan we ook ontleningen kennen in het Onl.: flamma (Onl. flamma) en fructus (Onl. fruht). ‐ig De Latijnse suffixen die corresponderen met het Onl. adjectiefsuffix –ig zijn talrijk. Geen van de vormen springt er tussenuit. De vormen die steeds in één of twee lemma’s terugkomen zijn: eus, ari, tor, ans (participium) en –arius. ‐lic Van de 15 Onl. lemma’s met het adjectiefvormende suffix –lic corresponderen 6 (40%) met Latijnse woorden met het suffix –bilis. Overige suffixen, die steeds één‐ of tweemaal voorkwamen zijn: osus, atus en –arius/orius. ‐ 67 ‐
‐lico Van de 8 Onl. lemma’s met het adverbiumvormende suffix –lico kwamen 5 (63%) Latijnse vormen met het Latijnse adverbiumvormende suffix –iter. ‐n De twee Onl. lemma’s met het stofadjectief –n kwamen beide (100%) overeen met een Latijnse equivalent op het suffix –eus.
‐ 68 ‐
§8. Discussie Vooraleer ik zal uitweiden of het me gelukt is een antwoord te vinden op mijn vraagstelling, zal ik deze hier nog even herhalen. De vraag waarmee ik me tijdens dit onderzoek heb beziggehouden is of er regelmatigheden te vinden zijn in de Oudnederlandse woordvorming vergeleken met het Latijn. Deze vraag kan ik mijns insziens toch wel met een volmondig ‘ja’ beantwoorden. Al zijn er geen Oudnederlandse partikels te vinden die één op één met een Latijns partikel corresponderen (daarmee bedoel ik: waarbij er geen andere Oudnederlandse partikels met een Latijns partikel overeenkomen of vice versa), toch is in betekenis of functie altijd een duidelijke lijn te trekken tussen het Oudnederlands en het Latijn. In onderstaande tabel (afleidingen) en onderstaande alinea’s (samenstellingen) zal ik zeer kort de gevonden resultaten in percentages weergeven: in besproken volgorde
met percentages in dalende lijn
Latijns affix
hoeveelheid correspondentie
percentage correspondentie
Latijns affix
hoeveelheid correspondentie
percentage correspondentie
ab‐ ad‐ com‐/con‐ /co‐ de‐ ex‐/e‐ in‐ (negatie) in‐ (prepositie) ob‐ per‐ prae‐ pro‐
2 uit 6 1 uit 7 13 uit 22
33 14 59
‐(i)ter ‐tudo ‐e
9 uit 9 8 uit 8 8 uit 8
100 100 100
2 uit 8 4 uit 7 14 uit 21
25 57 67
‐edo ‐monium ‐eus
3 uit 3 2 uit 2 2 uit 2
100 100 100
1 uit 3
33
super‐
1 uit 1
100
3 uit 7 1 uit 2 2‐6 uit 8 1‐3 uit 6
43 50 25‐75 17‐50
1 uit 1 1 uit 1 12 uit 13 13 uit 15
100 100 92 87
re‐ sub‐ super‐
6 uit 12 4‐6 uit 10 1 uit 1
50 40‐60 100
6 uit 7 5 uit 6 14 uit 21
86 83 67
‐tor
12 uit 13
92
2 uit 3
67
‐o/‐io ‐ia ‐entia/‐ antia ‐(i)tas ‐tudo
1 uit 1 3 uit 5 13 uit 15
100 60 87
‐o/‐io ‐orius ‐tor ‐entia/‐ antia ‐bilis ‐culum in‐ (negatie) ‐arius/‐ erius ‐ilis ‐mentum ‐io/‐tio
2 uit 3 5 uit 8 40 uit 65
67 63 62
13 uit 23 8 uit 8
57 100
3 uit 5 13 uit 22
60 59
‐edo ‐io/‐tio ‐tus ‐monium ‐mentum ‐culum ‐arius/‐ erius ‐arium/‐ erium/‐
3 uit 3 40 uit 65 5 uit 18 2 uit 2 5 uit 8 5 uit 6 2 uit 3
100 62 28 100 63 83 67
‐ia com‐/con‐ /co‐ ex‐/e‐ ‐(i)tas re‐ ‐ile ‐osus per‐ ob‐
4 uit 7 13 uit 23 6 uit 12 2 uit 4 2 uit 4 1 uit 2 3 uit 7
57 57 50 50 50 50 43
2 uit 6
33
sub‐
4‐6 uit 10
40‐60
‐ 69 ‐
in besproken volgorde
met percentages in dalende lijn
hoeveelheid correspondentie
percentage correspondentie
Latijns affix
orium ‐eus ‐ilis ‐ile
2 uit 2 2 uit 3 2 uit 4
100 67 50
‐orius
1 uit 1
100
50 29 86 0 40 100 100 62 %
‐ans/‐ens 4 uit 10 ab‐ 2 uit 6 ‐arium/‐ 2 uit 6 erium/‐ orium in‐ 1 uit 3 (prepositie) ‐atus 2 uit 7 ‐tus 5 uit 18 prae‐ 2‐6 uit 8 de‐ 2 uit 8 pro‐ 1‐3 uit 6 ad‐ 1 uit 7 ‐ulus 0 uit 4 Gemiddelde uit het totaal
Latijns affix
‐osus 2 uit 4 ‐atus 2 uit 7 ‐bilis 6 uit 7 ‐ulus 0 uit 4 ‐ans/‐ens 4 uit 10 ‐(i)ter 9 uit 9 ‐e 8 uit 8 Gemiddelde uit het totaal
hoeveelheid correspondentie
percentage correspondentie
40 33 33
33 29 28 25‐75 25 17‐50 14 0 62 %
Ook al zijn er van bijna elk partikel ook regelmatig corresponderende lemma’s in simplexvorm, toch is voor meestal een meerderheid (62%) van de Oudnederlandse lemma’s semantisch en/of vormelijk een één‐op‐één‐correspondentie met het Latijnse lemma te vinden. Er zijn regelmatig Oudnederlandse woorden te vinden die zeer letterlijk uit het Latijns vertaald zijn. Zo zijn er woorden die in het Latijnse origineel zowel een prefix als een suffix bevatte, wat één op één terug is gekomen in het Oudnederlands. Voorbeelden hiervan zijn Lat. propositio > Onl. furisettinga (zie §4.1.11. en §4.2.8.) en Lat. protector > bescirmere (zie §4.1.11. en §4.2.1.). Van de Oudnederlandse samenstellingen die in de Wachtendonckse Psalmen voorkomen, zijn er vrij veel (19 uit 42, dus 45%) die een vrije leenvertaling blijken te zijn van een Latijnse afleiding (zie §5.1). Daarnaast komen er 7 (17%) letterlijke leenvertalingen voor, die rechtstreeks van een Latijns compositum komen. Dit komt neer op een percentage van 62% van de Oudnederlandse samenstellingen die een leenvertaling blijken te zijn uit het Latijn. Zoals beschreven in §5.2 komen 22 van de 25 (88%) Oudnederlandse partikelcomposita overeen met een Latijns partikelcompositum, en blijken letterlijke leenvertalingen uit het Latijn te zijn. Uit de gevonden percentages van 62%, 62% en 88% kan ik de conclusie trekken dat er inderdaad regelmatigheden te vinden zijn in de Oudnederlandse woordvorming ten opzichte met het Latijn. Mijn corpus omvatte 344 lemma’s, namelijk alle substantieven, adjectieven en adverbia uit de Wachtendonckse Psalmen, die óf in het Latijn, óf in het Oudnederlands een afgeleid of samengesteld woord zijn. Van deze 344 lemma’s bleken er dus 71% als leenvertaling uit het Latijn in het Oudnederlands voor te komen. In het hele corpus bleken er daarnaast slechts 10 leenwoorden uit het Latijn in het Oudnederlands voor te komen, welke alle woorden waren voor concrete nomina. Hieruit blijkt inderdaad, zoals beschreven in §2.4, dat abstracte ‐ 70 ‐
begrippen die het christelijk geloof met zich meebracht, zijn leenvertaald met inheemse, Oudnederlandse woorden, blijkbaar om de kerstening van het volk, dat geen Latijn spreekt, te vergemakkelijken.
‐ 71 ‐
§9. Besluit Na afloop van dit masteronderzoek kan ik zeggen dat ik aangenaam verrast ben van hoe interessant deze materie is. Ik had er bijvoorbeeld nooit bij stil gestaan dat het Nederlands, door de kerstening van de Nederlanden, er in één keer een heel nieuw begrippenapparaat bijkreeg. En ook niet dat hierdoor veel van de nieuwe woorden in het Oudnederlands onder invloed van het Latijn zijn gevormd. Ik ben verheugd dat mijn promoter Luc de Grauwe me bekend heeft gemaakt met dit onderwerp, en me de gelegenheid heeft gegeven me hierin te verdiepen.
‐ 72 ‐
Literatuurlijst Beekes, Robert S.P. Comparative IndoEuropean Linguistics – an Introduction. John Benjamins Publishing Company, Amsterdam/Philadelphia, 1984. Besch, W, Wolf, N.R. Geschichte der Deutsche Sprache – Längsschnitte – Zeitstufen – Linguistische Studien. Erich Schmidt Verlag, Berlin, 2009. Betz, Werner. Deutsch und Lateinisch Die Lehnbildungen der althochdeutschen Benediktinerregel. H. Bouvier u.Co. Verlag Bonn, 1949. Gneuss, Helmut, Lehnbildungen und Lehnbedeutungen im Altenglischen. Berlijn, 1955. De Grauwe, Luc. De Wachtendonckse Psalmen en Glossen – Een lexicologischwoordgeorafische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria I. Gent, 1979. De Grauwe, Luc. De Wachtendonckse Psalmen en Glossen – Een lexicologischwoordgeorafische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria II. Gent, 1982. De Grauwe, Luc. Zijn olla vogala Vlaams, of zit de Nederlandse filologie met een koekoeksei in (haar) nest(en)? Tijdschrift voor Nederlandse Taal‐ en Letterkunde. Jaargang 120. 2004. p. 44‐ 56. Henzen, Walter. Deutsche Wortbildung. Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1947. Lewis, Ph.D. & Short, LL.D. A Latin Dictionary. Founded on Andrews’ edition of Freund’s Latin dictionary, revised, enlarged and in great part rewritten. Oxford, Clarendon Press, 1879. Online te raadplegen via http://www.perseus.tufts.edu/hopper/ Van
Kerckhove,
Lynn.
Woordvormingsaspecten
in
het
Gotisch
en
Middel
en
raadplegen
via
Vroegnieuwnederlands. Masterscriptie Universiteit Gent, 2010. Köbler,
Gerhard.
Althochdeutsches
Wörterbuch.
http://www.koeblergerhard.de/ahdwbhin.html
‐ 73 ‐
1993.
Online
te
Köbler,
Gerhard.
Verzeichnis
der
Übersetzungsgleichungen
der
altsächsischen,
altostniederfränkischen un altsüdmittelfränkischen Psalmenfragmente. Musterschmidt‐Verlag. Göttingen, Zürich, Frankfurt. 1971. Philippa, M e.a. Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Amsterdam University Press, 4 delen. 2003‐2009. Pijnenburg, W.J.J, Schoonheim, T.H. e.a. Het Oudnederlands Woordenboek. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, 2009. Online te raadplegen via http://www.inl.nl Quak, A. & van der Horst, J.M. Inleiding Oudnederlands. Universitaire Pers Leuven, 2002. Schönfeld, M. (verzorgd door Prof. Dr. A. van Loey). Historische grammatica van het Nederlands. W. J. Thieme & Cie, Zutphen, 1959. Van der Sijs, Nicoline. Chronologisch Woordenboek, de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2002. Van der Sijs, Nicoline. Groot Leenwoordenboek. Van Dale lexicografie Utrecht/Antwerpen, 1996. Stotz, Peter. Handbuch zur lateinischen Sprache des Mittelalters – Zweiter Band: Bedeutungswandel und Wortbildung. Verlag C.H. Beck, 2000. Toth, Karl. Der Lehnwortschatz der althochdeutschen Tatianübersetzung. Verlag Königshausen + Neumann, Würzburg, 1980. De Vries, J, de Tollenaere, F. Nederlands etymologisch woordenboek. Brill, Leiden, 1971. De Vries, J, de Tollenaere, F. Etymologisch Woordenboek. Het Spectrum, 2004. Van der Wal, Marijke; van Bree, Cor, Geschiedenis van het Nederlands. Het Spectrum, Utrecht, 1992. White, John Tahouding. Latin Suffixes, Oxford University, 1858. Wolf, N.R, Moser, Wellman. Geschichte der Deutsche Sprache – Band 1: Althochdeutsch – Mittelhochdeutsch. Quelle & Meyer Heidelberg, 1981.
‐ 74 ‐
Bijlagen Bijlage 1: Lemma’s Oudnederlands‐Latijn Frankisch afgetali afgrundi aflât ambachtman anagen (ni) angust antfengere antsceine arbeit arbeith, arbeid aruithi ar(c)hheide arug aspidis (gen) âuuigki baldo beda begerlik begiht begiht bereunissi bescirmere bescorginga bettekamera bilithere biscop bîspil bodo boldlico brocnussi brûdegomo brunni buohcstaf burg dal diopi, diupi, dûbi diopi, diupi, dûbi diopitha dump dumpheide/‐heit dûrlik egislik egisliko einmuodig ê(i)nôdi elelendi el(e)lendig el(e)lendig ênsetlic ênsetlic hereue erende erui, ereue
Woordsoort stf stn stm stm stn stm (f?) stm stn stf stm stn stf/stn adj stn adv stf adj stf stf stn stm stf stf stm stm stn zwm adv stn/stf zwm stm stm stf stn stf stf stf adj stf adj adj adv adj stn stn adj adj adj adj stn stn stn
Latijn oblivio abyssus remissio minister initium angustia susceptor conspectus tribulatio tribulatio tribulatio nequitia perversus aspidis (lat. gen) invium fiducialiter depreciato desiderabilis confessio confessio compunctio protector praecipitatio thalamus figulus sacerdos parabola legatus fiducialiter corruptio sponsus incensum litteratura civitas convallis altitudo profundum profundum insipiens insipientia pretiosus terribilis terribiliter unanimis solitudo peregrinatio advena extraneus solitarius solitarius hereditas finis terrae hereditas
‐ 75 ‐
Psalm 136,5 70,2 1,77 103,4 73,2 118,143 58,11.17.18. 61,3 67,4 21,12 4,2 33,5 54,16. 72,8 32,5 57,5 106,4 12,2 54,2. 65,18 18,11 94,2 94,2 59,5 58,12. 70,3.6 51,6 18,5 2,9 109,4 48,5 67,32 56,7 29,1 18,5 65,15 70,15 30,22 59,8 68,3 64,8. 67,23. 68,3.16 68,15 38,9 37,6 18,11 65,5 138,14 54,14 54,8 118,54 93,6 68,9 101,8 101,8 2,8 94,4 32,12
Aantal x 1 1 1 1 1 1 4 1 1 1 1 2 1 1 1 1 2 1 1 1 1 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 4 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Frankisch erin êrin êrlic êuuenlêrari fakinga farbrocannussi farhugnissi farkûth uarnunst farth, farht, uarth faruuâtan faruuâtannussi faruuâtannussi feite felthuon festi, ueste festi, ueste filo‐, filuberht filohardo filoscîre fîringa fiunt
Woordsoort stn adj adj stm stf stn/stf stn/stf adj stf stf stv stn/stf stn/stf stf stn stf stf adj adv adj stf stm
Latijn pavimentum aereus honorabilis legislator dormitatio praevaricatio contemptio abominabilis intellectus excessus exsecrari abominatio exsecratio pinguedo coturnix firmamentum firmamentum praeclarus vehementer praeclarus solemnitas inimicus
an flammun fluht fluot, fluod fluoc fluz frê(i)sa frê(i)sa frîthof fruht fruht fûlitha fulletha fullust fuetkip fuotscamel furisettinga furitêkin gaienuuerde gaienuuerde gâlico gang gang garaua gebedelic gebende geberg gebet gebet
stf stm/stf stm stm stf stf stn stf stf stf stf stm stm stm stf stn stf stf adv stm stm (stzw)f adj stn stn stn stn
inflammatus refugium fluctus contradictio decursus interitio interitus atrium fructus frumentum putredo abundantia adiutorium compes scabellum propositio prodigium conspectus conspectus subito gressus ingressus manipulus deprecabilis vinculum cubile deprecatio oratio
gebot giuuillithe giuuersumhêd(i) geginloup gegenuuerde; gegen‐, ge‐, ginuuirdi
stn stf stn/stf stm stf
praeceptum abundantia opportunitas occursus conspectus
‐ 76 ‐
Psalm 118,25 106,16 71,14 9,21 131,4 100,3 106,4 52,2 15,7 27,3 55,6 87,9 58,14 62,6 104,4 18,1 70,3. 71,16. 72,4 15,6bis 103,1 22,5 73,4 53,7.9 54,3.13. 55,3.10. 58,2.12. 60,4. 63,2. 65,3. 67,2.22.24. 68,5.19. 70,10. 71,9. 73,3 72,21 58,17 64,8 54,1 1,3 106,2 34,7 64,5. 83,3. 71,16 64,14 3,16 77,25 7,11 104,18 98,5 48,5 70,7 5,9 5,9 63,5 72,2 67,25 125,6 89,13 2,3 103,22 60,2 54,2. 60,2.6. 63,2. 64,3. 65,19. 68,14 2,6. 18,9 29,7 9,1 58,6 9,26 (hebr 10,5)
Aantal x 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 2 1 1 1 19
1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 7 2 1 1 1 1
Frankisch gegrauannussi geheiti gehôrtha gehugenisse gelîcnussi geluui gemeini – (uuesan) gi‐, genâtha genuhti genuhti gerêde gerihtnussi geron giruornussi geruuinga gesift gescot gescûe getrûuui getungel gethâht getheke gethult geuualt geuualt geuuêde geuuerthunga geuuesannussi geuuidere geuuin geuuist geuuitscap geuuitti geuuîunga glau guodi hafta haginthorn hatonga hehtnôdi heilicduom heitmuot heitmuodi, ‐môdi heizmuode hella helpere here‐, heriberga heuôde himilisc hô(h) hôi hôi hôi horsc hosc hosc hulinga hulpe hulpere
Woordsoort stn/stf stf stf stn/stf stn/stf stn/stf adj stf stf stf stn stn zwm stn/stf stf stf stn stn adj adj stf stn stf stf stf stn stf stf/stn stn stmn stf stf stn stf adj stf zwf stm stf stn stn stm stn/stf stf stf stm stf stn adj adj stf stf stf adj stm stm stf stf stm
Latijn sculptile promissio auditio meditatio similitudo consensus communicare miseratio abundantia ubertas consilium refectio concupiscere commotio praeparatio visio iaculum calceamentum fidelis linguosus cogitatio velamentum patientia potentia potestas vestimentum corruptio substantia tempestas possessio substantia testimonium scientia benedictio prudens benignitas captivitas rhammus aemulatio captivitas sanctuarium furor furor furor infernum adiutor castra possessio coelestis summus altitudo excelsum summus vehemens illusio subsannatio occultum adiutorium adiutor
‐ 77 ‐
Psalm 96,7 55,1 111,7 18,15 57,5 54,15 140,4 68,17 71,7. 126,6 64,12 1,1.5 22,2 61,11 65,9 64,1 88,2 54,22 59,1 18,8 139,12 5,11 60,5 61,6. 70,5 64,7. 70,16.19. 71,12 61,12. 72,23 21,19 15,1 68,3. 138,15 54,9. 68,3.16 77,48 108,11 131,12 138,6 39 118,98 64,12 52,7 57,1 77,58 13,7 72,17. 73,7 73,1 2,5 2,5 54,16 58,18 26,3. 77,28 2,8 67,15 18,6 55,4 72,8.11 18,7. 71,16. 73,5 47,8 37,8 34,16. 78,4 63,4 69,2 18,16. 61,7.9. 62,7. 69,6.
Aantal x 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 4 2 1 1 2 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 2 3 1 1 2 1 1 7
Frankisch
Woordsoort
Latijn
hulpilôs hundesfliega îdele thing îdil‐, îdulnussi infangere inner innêthre îsirn iagere iugind iungelig iungelig kelik kellere kestigâta kinnebaco coronam creftih crist kunni, cunni
adj zwf stn/stf stm adj compar stn adj stm stf adj / stm stm stm stf zwm (acc) adj stm stn
inops coenomyia inania vanitas susceptor inferiora viscus ferreus foenerator iuventus adolescentulus adolescentulus calix promptuarium castigatio mola coronam (lat. acc) praevalere christus generatio
kunni, cunni kunni, cunni cuolitha kuosmero laster legerstede lof luttic, luttik luttic, luttik luttir luzzil luzzilheide mancraft manohfoltlico megincraft mendisle menege, menigi mikil mikil mikili, mikile mikili, mikile misdât nat neriando, nereando neriando, nereando neriando, nereando niergin nieuuergin nithergang northalua ouirfard ouirhôrig ouir‐ ouermuodi ôsterhalua predigunga psaltare rât
stn stn stf stn stm stf stn adj adj adj adj stf/stn stf adv stf stn stf adj adj stf stf stf adj zwm comp adj zwm adv adv stm stf stf adj stf stf stf stn stm
natio cognatio refrigerium butyrum deut. improperium cubile laudatio parvulus pusillus medullatus parvulus pusillanimitas maiestas multipliciter maiestas laetitia multitudo copiosus magnalis magnificentia magnitudo delictum intingi liberator salutaris salvator usquequaque usquequaque occasus aquilo excessus praevaricans superbia oriens praedicatio psalterium consilium
‐ 78 ‐
Psalm 70,7. 71,12 71,13. 85,1 77,45 2,1 61,1 3,3 138,15 50,12 2,9 108,11 70,5.17 67,28 67,28 15,5 143,13 72,14 57,7 64,12 64,4 2,2 9,27 (hebr. 10,6). 13,6. 60,7bis. 70,18. 71,5bis 72,15 73,8 65,12 32,14 68,20.21 149,5 55,12 16,14. 63,9 103,25 65,15 18,8 54,9 71,19bis 62,2 29,6 of 12 63,3. 65,3. 68,14.17 129,7 70,19 8,2. 67,35. 70,21 70,8 18,4.13. 58,13. 67,22. 68,6 67,24 69,6. 143,2 13,7. 61,3. 64,6. 94,1 61,7 118,8 of 43 118,8 of 43 67,5 47,3 67,28 118,119 58,13. 72,6. 73,3 67,34 72,28 56,9 65,5. 70,10
Aantal x 2 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 7 1 1 1 1 2 1 1 2 1 1 1 1 2 1 4 1 1 3 1 5 1 2 4 1 1 1 1 1 1 1 3 1 1 1 2
Frankisch râtanussi rebarnussi rê(i)diuuagon refangnussi reht reh(t)lik reh(t)nussi
Woordsoort stn/stf stn/stf stm stn/stf stn adj stn
Latijn irritatio revelatio currus redargutio aequitas uistificatus iustitia
relôsere rîcduom, rîhduom rîpetha rîth sat saletha samnunga samnunga sân sang seletha, selitha seletha, selitha
stm stm stf stm adj stf stf stf adv stm stf stf
redemptor divitiae maturitas torrens saturatus tabernaculum congregatio conventus subito cantatio habitaculum tabernaculum
senifte senihte sêr sethelgang sigimâri scama scama scâphûs scarsahs scauuuonga scern scern scirmbre scirmbre slahta slango scliumo, sliumo sniumo sniumo smero spel stafsuert stêdinussi sterke
adj stf adj stm adj stf stf stn stn stf stm stm stm stm stf zwm adv adv adv stn stn stn stn/stf stf
mansuetus mansuetudo tribulatus occasus victor abac. confusio reverentia ovile novaculum respectus illusio subsannatio protector protector generatio serpens velociter confestim velociter adeps fabulatio framea stabilitas fortitudo
stouunga, stouuuinga suft sunda sundig, sundeg
stf stf stf subst adj
increpatio pestilentia impietas peccator
suoti tebrocannussi teican, teikin testôrnussi tilonga timparinna tôhopa
stf stn/stf stn stn/stf stf stf zwm
dulcedo contritio significatio desolatio exercitatio tympanistria spes
‐ 79 ‐
Psalm 94,9 2,32 67,18 37,15 64,6. 66,5 18,1 18,9. 57,2. 68,28. 70,2.15.16.19.24. 71,2bis.3.17 18,16 61,11. 72,12 118,127 73,15. 58,16 14,1 61,9. 67,31. 73,2 63,3 72,19 70,7 54,16 18,5. 26,5. 59,8. 60,5. 68,26. 73,7. 82,7 33,3 44,5 33,19 49,1 3,19 68,8.20. 70,13 34,26 3,17 51,4 72,4 78,4 43,14 143,2 143,2 111,2 57,5 142,7 39,16 36,2. 68,18. 101,3 62,6. 72,7 deut. 32,14 118,85 9,7 103,5 58,10.17. 59,9. 60,4. 67,7.36 75,7. 103,7 1,1 64,4 1,1.5. 54,3. 57,11. 67,3. 70,4. 72,3.12 67,11 59,4 59,6 72,19 54,3 67,26 59,10. 60,4. 61,8. 64,6. 70,5. 72,28
Aantal x 1 1 1 1 2 1 12
1 2 1 1 1 1 3 1 1 1 1 7 1 1 1 1 1 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 3 1 1 1 6 2 1 1 8 1 1 1 1 1 1 6
Frankisch treghaft triseuuôr thegenlicho thiadekunni thiet, thiat thurofremig thurofreminga uueldâdig ummahtig ummilda undirthûdig undirthûdig unêra ungehirmelik ungenêthe ungenêgheg (ouir an) ungiscêht, ungesceid unnimendelik unreht unreht
Woordsoort adj stf adv stf adj stf adj adj zwf adj adj stf adj adj adj adv
Latijn dolens thesaurus viriliter generatio natio perfectus consummatio malignans infirmatus impietas subditus subiectus reverentia incessabilis impius impius supervacue
Psalm 68,3 34,7 26,14 1,48 17,5 88,38, 138,22 58,14 63,3 63,9. 67,10 72,6 59,1 61,6.12 68,2 1,1.4.6 1,5 30,7. 34,7
Aantal x 1 1 1 1 1 2 1 1 2 1 1 2 1 3 1 2
adj adj stn
intolerabilis iniquus iniquitas
1 4 20
unreht unsculdig untimig untimig unuuaterfol unuuirthi unuuiti urkunt‐, urcuntscap urkunt‐, urcuntscap ursaga ûtfarth, farht, fard ûtganc uuât uua(h)s(e)mo uuankilheide uuârheide
stn adj adj adj adj stf stf stf stf stf stf stm stf zwm stf/stn stf
iniustitia innoscens abominatio(nes) abominationes inaquosus contemptus insipienta testamentum testimonium excusatio exitus egressio vestimentum fructus fluctuatio veritas
uuârheit
stf
veritas
uuerolt
stf
saeculum
uuihsil uuille uuillig uuillo uuîsduom uuîsduom uuîslico uuitti uuitutdragere uuitherfluht uuitherfluht uuithir‐, uuitherlôn uuithirlôp uuithersacco
stm adj zwm stm stm adv stn stm stf stf stmn stm zwm
commutatio voluntas voluntarius voluntas sapientia scientia sapienter prudentia legislator refugium refugium retributio occursus adversarius
123,5 62,11. 64,4. 70,4. 72,3 54,4.10.11. 57,3. 58,3.5bis.6. 61,11. 63,3.7. 65,18.28bis. 71,14. 72,6.7.8.19. 102,3 54,11. 57,3 72,13 32,16 32,16 62,2 118,22 68,6 54,22 18,8 140,4 64,9. 67,21. 73,5. 106,33 18,6 68,12. 103,2. 132,2 1,3. 57,12. 66,7 54,23 60,8. 70,22. (53,7. 68,14. – heit of heide?) 56,5.11. (53,7. 68,14. –heit of heide?) 9,6. 18,10bis. 54,20. 60,5.9bis. 71,17. 72,12. 80,16 54,21 1,2 67,1 72,24 18,8 18,2. 72,11 57,6 48,4 83,8 70,3 70,3 18,12. 68,23 18,7 73,1
‐ 80 ‐
2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 4 1 3 3 1 2‐3‐2004 2‐3‐2004 10
1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 2 1 1
Frankisch uuîunga uuonunga uuund uuoph, uuop uûstandilic uuosti, uûsti uuostinna, uûstina
Woordsoort stf stf adj stm adj adj stf
Latijn benedictio habitatio vulneratus fletus desolatorius desertus desertum
‐ 81 ‐
Psalm 83,8 68,26 87,6 6,9. 29,6 119,4 62,2. 68,26 64,13. 67,8
Aantal x 1 1 1 2 1 2 2
Bijlage 2: Lemma’s Latijn‐Oudnederlands Latijn abominabilis abominatio abominatio(nes) abominationes abundantia abundantia abundantia abyssus adeps adiutor adiutor
Frankisch farkûth faruuâtannussi untimig untimig fulletha giuuillithe genuhti afgrundi smero helpere hulpere
Woordsoort adj stn/stf adj adj stf stf stf stn stn stm stm
adiutorium adiutorium adolescentulus adolescentulus advena adversarius aemulatio aequitas aereus altitudo altitudo angustia aquilo aspidis (lat. gen) atrium auditio benedictio benedictio benignitas butyrum deut. calceamentum calix cantatio captivitas captivitas castigatio castra christus civitas coelestis coenomyia cogitatio cognatio commotio communicare commutatio compes compunctio concupiscere confessio confessio confestim confusio congregatio
fullust hulpe iungelig iungelig el(e)lendig uuithersacco hatonga reht êrin diopi, diupi, dûbi hôi angust northalua aspidis (gen) frîthof gehôrtha geuuîunga uuîunga guodi kuosmero gescûe kelik sang hafta hehtnôdi kestigâta here‐, heriberga crist burg himilisc hundesfliega gethâht kunni, cunni giruornussi gemeini – (uuesan) uuihsil fuetkip bereunissi geron begiht begiht sniumo scama samnunga
stm stf adj / stm adj zwm stf stn adj stf stf stm (f?) stf stn stf stf stf stf stn stn stm stm zwf stn stf stf stm stf adj zwf stf stn stn/stf adj stm stm stn zwm stf stf adv stf stf
‐ 82 ‐
Psalm 52,2 87,9 32,16 32,16 77,25 29,7 71,7. 126,6 70,2 62,6. 72,7 deut. 32,14 58,18 18,16. 61,7.9. 62,7. 69,6. 70,7. 71,12 7,11 69,2 67,28 67,28 93,6 73,1 77,58 64,6. 66,5 106,16 68,3 55,4 118,143 47,3 57,5 64,5. 83,3. 111,7 39 83,8 64,12 32,14 59,1 15,5 70,7 52,7 13,7 72,14 26,3. 77,28 2,2 30,22 67,15 77,45 5,11 73,8 65,9 140,4 54,21 104,18 59,5 61,11 94,2 94,2 39,16 68,8.20. 70,13 61,9. 67,31. 73,2
Aantal x 1 1 1 1 1 1 2 1 3 1 7 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 3
consensus consilium consilium conspectus conspectus conspectus conspectus conspectus consummatio contemptio contemptus contradictio contritio convallis conventus copiosus coronam (lat. acc) corruptio corruptio coturnix cubile cubile currus decursus delictum deprecabilis deprecatio depreciato desertum desertus desiderabilis desolatio desolatorius divitiae dolens dormitatio dulcedo egressio excelsum excessus excessus excusatio exercitatio exitus exsecrari exsecratio extraneus fabulatio ferreus fidelis fiducialiter fiducialiter figulus finis terrae firmamentum firmamentum fletus fluctuatio fluctus
geluui gerêde rât antsceine gaienuuerde gegenuuerde; gegen‐, ge‐, ginuuirdi antsceine gaienuuerde thurofreminga farhugnissi unuuirthi fluoc tebrocannussi dal samnunga mikil coronam brocnussi geuuerthunga felthuon geberg legerstede rê(i)diuuagon fluz misdât gebedelic gebet beda uuostinna, uûstina uuosti, uûsti begerlik testôrnussi uûstandilic rîcduom, rîhduom treghaft fakinga suoti ûtganc hôi farth, farht, uarth ouirfard ursaga tilonga ûtfarth, farht, fard faruuâtan faruuâtannussi el(e)lendig spel îsirn getrûuui baldo boldlico bilithere erende festi, ueste festi, ueste uuoph, uuop uuankilheide fluot, fluod
stn/stf stn stm stn stf stf
54,15 1,1.5 65,5. 70,10 67,4 5,9 9,26 (hebr 10,5)
1 2 2 1 1 1
stn stf stf stn/stf stf stm stn/stf stn stf adj (acc) stn/stf stf stn stn stf stm stm stf adj stn stf stf adj adj stn/stf adj stm adj stf stf stm stf stf stf stf stf stf stv stn/stf adj stn adj adj adv adv stm stn stf stf stm stf/stn stm/stf
67,4 5,9 58,14 106,4 118,22 54,1 59,4 59,8 63,3 129,7 64,12 29,1 15,1 104,4 103,22 149,5 67,18 1,3 18,4.13. 58,13. 67,22. 68,6 89,13 60,2 54,2. 65,18 64,13. 67,8 62,2. 68,26 18,11 72,19 119,4 61,11. 72,12 68,3 131,4 67,11 18,6 72,8.11 27,3 67,28 140,4 54,3 64,9. 67,21. 73,5. 106,33 55,6 58,14 68,9 118,85 2,9 18,8 12,2 56,7 2,9 94,4 18,1 70,3. 71,16. 72,4 6,9. 29,6 54,23 64,8
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 5 1 1 2 2 2 1 1 1 2 1 1 1 1 2 1 1 1 1 4 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 2 1 1
‐ 83 ‐
foenerator fortitudo framea fructus fructus frumentum furor furor furor generatio generatio
iagere sterke stafsuert fruht uua(h)s(e)mo fruht heitmuot heitmuodi, ‐môdi heizmuode thiadekunni kunni, cunni
stm stf stn stf zwm stf stm stn/stf stf stn
generatio generatio luc. gressus habitaculum habitatio hereditas hereditas honorabilis iaculum illusio illusio impietas impietas impius impius improperium inania inaquosus incensum incessabilis increpatio inferiora infernum infirmatus inflammatus ingressus inimicus
slahta thiadekunni gang seletha, selitha uuonunga hereue erui, ereue êrlic gescot hosc scern sunda ummilda ungenêthe ungenêgheg laster îdele thing unuuaterfol brunni ungehirmelik stouunga, stouuuinga inner hella ummahtig an flammun gang fiunt
stf stm stf stf stn stn adj stn stm stm stf zwf adj adj stm adj stm adj stf adj compar stf adj stm stm
iniquitas
unreht
stn
iniquus initium iniustitia innoscens inops insipiens insipienta insipientia intellectus interitio interitus intingi intolerabilis invium irritatio
unreht anagen (ni) unreht unsculdig hulpilôs dump unuuiti dumpheide/‐heit uarnunst frê(i)sa frê(i)sa nat unnimendelik âuuigki râtanussi
adj stn stn adj adj adj stf stf stf stf stf adj adj stn stn/stf
‐ 84 ‐
108,11 58,10.17. 59,9. 60,4. 67,7.36 9,7 71,16 1,3. 57,12. 66,7 64,14 73,1 2,5 2,5 1,48 9,27 (hebr. 10,6). 13,6. 60,7bis. 70,18. 71,5bis 111,2 1,48 72,2 54,16 68,26 2,8 32,12 71,14 54,22 37,8 78,4 64,4 72,6 1,1.4.6 1,5 68,20.21 2,1 62,2 65,15 75,7. 103,7 138,15 54,16 63,9. 67,10 72,21 67,25 53,7.9 54,3.13. 55,3.10. 58,2.12. 60,4. 63,2. 65,3. 67,2.22.24. 68,5.19. 70,10. 71,9. 73,3 54,4.10.11. 57,3. 58,3.5bis.6. 61,11. 63,3.7. 65,18.28bis. 71,14. 72,6.7.8.19. 102,3 62,11. 64,4. 70,4. 72,3 73,2 54,11. 57,3 72,13 71,13. 85,1 38,9 68,6 37,6 15,7 106,2 34,7 67,24 123,5 106,4 94,9
1 6 1 1 3 1 1 1 1 1 7 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 1 2 1 1 1 2 1 1 2 1 1 19
20
4 1 2 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
iustitia
reh(t)nussi
stn
iuventus laetitia laudatio legatus legislator legislator liberator linguosus litteratura magnalis magnificentia magnitudo maiestas maiestas malignans malignans manipulus mansuetudo mansuetus maturitas meditatio medullatus minister miseratio mola multipliciter multitudo natio natio nequitia novaculum oblivio oblivio occasus occasus occultum occursus occursus opportunitas oratio
iugind mendisle lof bodo êuuenlêrari uuitutdragere neriando, nereando getungel buohcstaf mikil mikili, mikile mikili, mikile mancraft megincraft uueldâdig uueldâdig garaua senihte senifte rîpetha gehugenisse luttir ambachtman gi‐, genâtha kinnebaco manohfoltlico menege, menigi kunni, cunni thiet, thiat ar(c)hheide scarsahs afgetali afgetali nithergang sethelgang hulinga geginloup uuithirlôp giuuersumhêd(i) gebet
stf stn stn zwm stm stm zwm adj stm adj stf stf stf stf adj < part praes adj (stzw)f stf adj stf stn/stf adj stm stf zwm adv stf stn stf stf/stn stn stf stf stm stm stf stm stm stn/stf stn
oriens ovile ovile c.ab. parabola parvulus parvulus patientia pavimentum peccator
ôsterhalua scâphûs scâphûs bîspil luttic, luttik luzzil gethult erin sundig, sundeg
stf stn stn stn adj adj stf stn subst adj
peregrinatio perfectus perversus pestilentia pinguedo possessio possessio
elelendi thurofremig arug suft feite geuuin heuôde
stn adj adj stf stf stmn stn
‐ 85 ‐
18,9. 57,2. 68,28. 70,2.15.16.19.24. 71,2bis.3.17 70,5.17 29,6 of 12 55,12 67,32 9,21 83,8 69,6. 143,2 139,12 70,15 70,19 8,2. 67,35. 70,21 70,8 71,19bis 63,3 63,3 125,6 44,5 33,3 118,127 18,15 65,15 103,4 68,17 57,7 62,2 63,3. 65,3. 68,14.17 72,15 17,5 54,16. 72,8 51,4 136,5 136,5 67,5 49,1 63,4 58,6 18,7 9,1 54,2. 60,2.6. 63,2. 64,3. 65,19. 68,14 67,34 3,17 3,17 48,5 16,14. 63,9 18,8 61,6. 70,5 118,25 1,1.5. 54,3. 57,11. 67,3. 70,4. 72,3.12 118,54 88,38, 138,22 32,5 1,1 62,6 77,48 2,8
12
2 1 1 1 1 2 1 1 1 3 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 4 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 7 1 1 1 1 2 1 2 1 8 1 2 1 1 1 1 1
potentia potestas praeceptum praecipitatio praecipitatio praeclarus praeclarus praedicatio praeparatio praevalere praevaricans praevaricatio pretiosus prodigium profundum profundum promissio promissio promptuarium promptuarium propositio protector protector protector prudens prudentia psalterium pusillanimitas pusillus putredo redargutio redemptor refectio refrigerium refugium refugium remissio respectus retributio revelatio reverentia reverentia rhammus sacerdos saeculum
geuualt geuualt gebot bescorginga bescorginga filo‐, filuberht filoscîre predigunga geruuinga creftih ouirhôrig farbrocannussi dûrlik furitêkin diopi, diupi, dûbi diopitha geheiti geheiti kellere kellere furisettinga bescirmere scirmbre scirmbre glau uuitti psaltare luzzilheide luttic, luttik fûlitha refangnussi relôsere gerihtnussi cuolitha fluht uuitherfluht aflât scauuuonga uuithir‐, uuitherlôn rebarnussi scama unêra haginthorn biscop uuerolt
stf stf stn stf stf adj adj stf stf adj adj stn/stf adj stn stf stf stf stf stm stm stf stm stm stm adj stn stn stf/stn adj stf stn/stf stm stn stf stf stf stm stf stmn stn/stf stf stf stm stm stf
salutaris salvator sanctuarium sapienter sapientia saturatus scabellum scientia scientia sculptile serpens significatio similitudo solemnitas
neriando, nereando neriando, nereando heilicduom uuîslico uuîsduom sat fuotscamel geuuitti uuîsduom gegrauannussi slango teican, teikin gelîcnussi fîringa
comp adj zwm stn adv stm adj stm stn stm stn/stf zwm stn stn/stf stf
‐ 86 ‐
64,7. 70,16.19. 71,12 61,12. 72,23 2,6. 18,9 51,6 51,6 15,6bis 22,5 72,28 64,1 64,4 118,119 100,3 18,11 70,7 64,8. 67,23. 68,3.16 68,15 55,1 55,1 143,13 143,13 48,5 58,12. 70,3.6 143,2 143,2 118,98 48,4 56,9 54,9 103,25 3,16 37,15 18,16 22,2 65,12 58,17 70,3 1,77 72,4 18,12. 68,23 2,32 34,26 68,2 57,1 109,4 9,6. 18,10bis. 54,20. 60,5.9bis. 71,17. 72,12. 80,16 13,7. 61,3. 64,6. 94,1 61,7 72,17. 73,7 57,6 18,8 58,16 98,5 138,6 18,2. 72,11 96,7 57,5 59,6 57,5 73,4
4 2 2 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 4 1 1 1 1 1 1 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 10 4 1 2 1 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1
solitarius solitudo spes
ênsetlic ê(i)nôdi tôhopa
adj stn zwm
sponsus stabilitas subditus subiectus subito subito subsannatio subsannatio subsannatio substantia substantia summus summus superbia supervacue
zwm stn/stf adj adj adv adv stm stm stm stf/stn stf adj stf stf adv
susceptor susceptor tabernaculum tabernaculum
brûdegomo stêdinussi undirthûdig undirthûdig gâlico sân hosc scern hosc geuuesannussi geuuist hô(h) hôi ouir‐ ouermuodi (ouir an) ungiscêht, ungesceid antfengere infangere saletha seletha, selitha
tempestas terribilis terribiliter testamentum testimonium testimonium thalamus thesaurus torrens tribulatio tribulatio tribulatio tribulatus tympanistria ubertas uistificatus unanimis usquequaque usquequaque vanitas vehemens vehementer velamentum velociter velociter veritas
geuuidere egislik egisliko urkunt‐, urcuntscap geuuitscap urkunt‐, urcuntscap bettekamera triseuuôr rîth arbeit arbeith, arbeid aruithi sêr timparinna genuhti reh(t)lik einmuodig niergin nieuuergin îdil‐, îdulnussi horsc filohardo getheke scliumo, sliumo sniumo uuârheide
stn adj adv stf stf stf stf stf stm stf stm stn adj stf stf adj adj adv adv stn/stf adj adv stn adv adv stf
veritas
uuârheit
stf
vestimentum vestimentum victor abac. vinculum viriliter viscus visio
geuuêde uuât sigimâri gebende thegenlicho innêthre gesift
stn stf adj stn adv stn stf
stm stm stf stf
‐ 87 ‐
101,8 54,8 59,10. 60,4. 61,8. 64,6. 70,5. 72,28 18,5 103,5 59,1 61,6.12 63,5 72,19 34,16. 78,4 43,14 34,16. 78,4 68,3. 138,15 108,11 18,6 18,7. 71,16. 73,5 58,13. 72,6. 73,3 30,7. 34,7 58,11.17.18. 61,3 3,3 14,1 18,5. 26,5. 59,8. 60,5. 68,26. 73,7. 82,7 54,9. 68,3.16 65,5 138,14 54,22 131,12 18,8 18,5 34,7 73,15. 21,12 4,2 33,5 33,19 67,26 64,12 18,1 54,14 118,8 of 43 118,8 of 43 61,1 47,8 103,1 60,5 142,7 36,2. 68,18. 101,3 60,8. 70,22. (53,7. 68,14. – heit of heide?) 56,5.11. (53,7. 68,14. –heit of heide?) 21,19 68,12. 103,2. 132,2 3,19 2,3 26,14 50,12 88,2
1 1 6 1 1 1 2 1 1 2 1 2 2 1 1 3 3 2 4 1 1 7 3 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 2‐3‐2004 2‐3‐2004 1 3 1 1 1 1 1
voluntarius voluntas voluntas vulneratus
uuillig uuille uuillo uuund
adj zwm adj
‐ 88 ‐
67,1 1,2 72,24 87,6
1 1 1 1