Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
“Ou vous ne me respondez point, ou je suis devenu sourt.” MOTIEVEN VAN VIER GENTSE LEIDERS IN DE OPSTAND TEGEN MAXIMILIAAN VAN OOSTENRIJK, 1482-1492. Hanne Roose
Masterproef Geschiedenis Promotor: prof. dr. Jelle Haemers Eerste lezer: prof. dr. Marc Boone Tweede lezer: drs. Jonas Braekevelt
Academiejaar 2009-2010
Dankwoord Het schrijven van deze masterscriptie is een intensieve, maar inspirerende zoektocht geweest. Bij een terugblik naar het afgelopen jaar, wordt het me al snel duidelijk dat ik deze verhandeling nooit alleen had kunnen brengen tot wat het vandaag is geworden. Graag zou ik daarom een aantal mensen willen bedanken voor hun hulp bij dit proces. In het bijzonder wil ik mijn promotor, prof. dr. Jelle Haemers, hier mijn oprechte dank betuigen. Hij kon mij vanaf het begin op het juiste pad sturen en zou mij steeds met raad en daad bijstaan. Hij stond ook altijd paraat om mijn voorlopige documenten te lezen en van opbouwende commentaar te voorzien. Ik wil hem dan ook danken voor het vertrouwen en de steun tijdens de afgelopen maanden. Tevens heeft hij enkele boeken en artikels ter beschikking gesteld die een bijdrage hebben geleverd tot een diepere kennis van het onderwerp. Hiervoor had ik ook graag drs. Hannes Lowagie bedankt. Ik zou ook Cyriel Vleeschouwers hartelijk willen danken voor het noteren van alle locaties waar mijn personen voorkwamen in de schepenregisters van de Keure. Zonder die lijst was het voor een thesisstudent niet mogelijk geweest dit interessant onderzoek te voeren. Daarnaast ben ik ook dank verschuldigd aan het vriendelijke personeel van het stadsarchief van Gent, De Zwarte Doos. Zij konden me twee maanden verblijden met hun behulpzaamheid en gaven me de oogluikende toestemming om deze kostbare bron van dichtbij te mogen bestuderen. Tevens wil ik de vrijwilligers bedanken voor de gezellige koffiepauzes en hen prijzen voor hun nuttig werk in het toegankelijk maken van de vele bronnenreeksen. Vervolgens wil ik ook de personen bedanken die elk een deel van mijn verhandeling wilden nalezen: Hannes Lowagie, Bo Brunet, Ruben Vandeputte en Mieke Descamps. In dit dankwoord wil ik tevens de mensen niet vergeten die er steeds voor me zijn. In de eerste plaats mijn ouders voor hun jarenlange vertrouwen en ondersteuning in het doorlopen van mijn opleiding tot historica. Vervolgens ben ik ook mijn zus Elien en mijn goede vrienden dankbaar voor de steun die ik van hen heb ontvangen. Tenslotte ben ik een enorme dank verschuldigd aan mijn vriend Ruben. Onze vele discussies hebben mij zonder twijfel geïnspireerd bij het schrijven van deze scriptie. Ik wil hem dan ook in het bijzonder bedanken voor zijn oprechte interesse in mijn onderzoek en in alle dingen die me drijven, maar bovenal om er steeds voor me te zijn. 2
Inhoud Dankwoord ...................................................................................................................................... 2 1.
Inleiding .................................................................................................................................. 5 1.1. Vraagstelling ..................................................................................................................... 6 1.2. Theoretische achtergrond ................................................................................................. 9 1.3. De bronnen ..................................................................................................................... 15
2.
Rol van de vier leiders binnen de politieke context .............................................................. 17 2.1. De eerste helft van de vijftiende eeuw............................................................................ 17 2.2. Van 1467 tot 1477 onder hertog Karel de Stoute ........................................................... 22 2.3. Van 1477 tot 1482 onder hertogin Maria van Bourgondië ............................................. 24 2.4. Van 1482 tot 1485 in een eerste opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk ................ 30 2.5. Van 1485 tot 1487 onder Maximiliaan van Oostenrijk .................................................. 34 2.6. Van 1487 tot 1492 in een tweede opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk .............. 36 2.7. Van 1492 tot 1500 na de vrede van Cadzand ................................................................. 40 2.8. Tussentijdse conclusies................................................................................................... 41
3.
De motieven van vier leiders: een interpretatie ..................................................................... 44 3.1. Daneel Onredene ............................................................................................................ 44 3.2. Jan van Coppenhole ........................................................................................................ 51 Jan als procureur .................................................................................................................. 51 Jan als ambachtsman ............................................................................................................ 56 Jan als politicus ..................................................................................................................... 59 Jan als vader ........................................................................................................................ 61 Het netwerk van Jan .............................................................................................................. 62 Zijn economische status ........................................................................................................ 64 Tussentijdse conclusies ......................................................................................................... 67 3.3. Frans van Coppenhole .................................................................................................... 67 Zijn gezin en sociale relaties ................................................................................................. 68 Zijn financiële transacties ..................................................................................................... 70 Frans als ‘administratief beest’ ............................................................................................ 73 Tussentijdse conclusies ......................................................................................................... 75 3.4. Willem Rijm ................................................................................................................... 76 Willems politieke loopbaan ................................................................................................... 76 Zijn familiale relaties ............................................................................................................ 78 Willems intellectuele vorming ............................................................................................... 83 3
Zijn religieus kapitaal in de stad ........................................................................................... 84 Willems onroerende goederen ............................................................................................... 87 Zijn roerende goederen ......................................................................................................... 90 Tussentijdse conclusies ......................................................................................................... 92 4.
Conclusie ............................................................................................................................... 94
5.
Bibliografie............................................................................................................................ 99 5.1. Bronnen .......................................................................................................................... 99 Onuitgegeven bronnen .......................................................................................................... 99 Uitgegeven bronnen .............................................................................................................. 99 5.2. Literatuur ........................................................................................................................ 99
6.
Bijlagen ............................................................................................................................... 107 6.1. Stratenplan van Gent: gemiddelde huisprijzen (in d. gr. Vl.) per straat, 1483-1493. ... 107 6.2. Databanken: gegevens over de vier bestudeerde personen .......................................... 108
4
1. Inleiding
“Laat ons nu, Dames en Heeren, een oogenblik stil blijven bij de beteekenis van Coppenhole in de politiek van de Vlaamsche gemeenten op ’t einde der 15e eeuw. *…+ Des te grooter was de heldhaftigheid van den man, die beschikkende over zulke geringe en gevaarvolle middelen als de volksgunst in eene enkele stad, den vrijheid vernielenden stroom der autocratie trachte [sic] tegen te houden, en voor zijne denkbeelden moedig wist te sterven.”1
Met deze woorden sloot Victor Fris in 1906 zijn uiteenzetting over Jan Van Coppenhole af. Hoewel de tekst uit het begin van de twintigste eeuw dateert, blijft het heroïsche discours tot de verbeelding spreken. Het valt op hoe gepassioneerd hij verhaalt over zijn onderzoeksobject. Of zeggen we beter subject? Jan Van Coppenhole was een persoon met eigen ‘denkbeelden’ en belangen. Maar in welke mate kan het beeld dat Fris schetste van hem de vergelijking met nieuwe bronnen doorstaan? Om wie gaat het hier? Deze Jan Van Coppenhole werd, samen met zijn broer Frans, Willem Rijm en Daneel Onredene, beschouwd als een leider in de opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk in de periode 1482-1492. Deze opstand kan gezien worden binnen een patroon van opstanden in Vlaanderen tussen de twaalfde en zestiende eeuw, waarbij er drie spelers waren: de graaf, de patriciërs en de steden. Aanvankelijk hadden de patriciërs de overmacht op de graaf, waardoor deze ging samenwerken met de steden. In deze fase verkreeg men dan ook privileges in de Vlaamse steden, die hun macht vergrootten ten koste van de adel. Mede door de urbanisatie en de economische bloei werden de steden echter te sterk naar de zin van de graaf, maar deze laatste had een te zwakke positie om dit tegen te gaan. Geleidelijk aan konden de hertogen – ondertussen had het Bourgondische hof het graafschap in handen – echter hun drang naar heerschappij omzetten in daden. De steden wilden niettemin hun vrijheden beschermen die ze hadden verkregen in de eerste fase.2 We moeten het gebruik van “vrijheid” bij Fris dan ook niet bekijken in de betekenis die wij kennen, maar wel in de betekenis van privileges. De hertog wou deze inperken om zijn visie op een sterk gecentraliseerde staat te promoten, en werd hierin ook door een deel van de stedelijke elite gesteund. In dit onderzoek daarentegen gaan we op zoek naar wie de leiders van de opstandelingen waren.3 Fris schatte de ‘volksgunst’ terecht in als een broos gegeven, aangezien zowel het niet-hertogelijke als het hertogelijke netwerk erom streden. Deze strijd zou tot op vandaag tot de verbeelding spreken. In de negentiende eeuw schreven historici vooral over opstanden omdat ze deze gebeurtenissen gemakkelijk konden vervormen ter rechtvaardiging van hun kritiek op het staatsbestel. Vanaf de moderne 1
Fris (V.), “Jan van Coppenhole.” In: Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 14 (1906), p. 114. 2 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.” In: Journal of Medieval History, 31 (2005), pp 373-380. 3 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453). De strijd tussen rivaliserende netwerken om het stedelijke kapitaal, Kortrijk-Heule, UGA, 2004, pp. 2-3. (Standen en Landen, 105)
5
historiografie dienden de specifieke opstanden dan weer als argument voor de ‘democratische geschiedschrijving’.4 De studie van opstanden als fenomeen werd pas in de jaren ’60 van de twintigste eeuw aangewakkerd door de history from below-school van Edward Palmer Thompson en Eric Hobsbawm. Zij gingen zich richten op de massa als reactie op de traditionele geschiedschrijving met haar focus op de elite. Ze evolueerden echter naar een te strikt onderscheid tussen ‘het volk’ en de elite. Sociaal stratificatieonderzoek toonde aan dat de middeleeuwse maatschappij veel complexer was dan dat. Toch was het nog even wachten tot er een genuanceerder onderzoek kwam.5 Charles Tilly liet zich voor zijn onderzoek naar ‘collectieve acties’ aanvankelijk inspireren door deze beweging. Vanaf de jaren ’60 tot zijn dood in 2008 schreef hij talrijke werken over staatsformatie, conflictgedrag, democratisering, urbanisatie, enz. Hij richtte zich dus voornamelijk op lange termijnprocessen.6 Politicologen en sociologen herbekeken Tilly’s werk en verschoven hun focus van eerder structurele naar contextuele en situationele factoren, waarbij contingentie opnieuw een plaats kreeg. Uiteraard werd de structuur niet vergeten, maar zo verkreeg men meer dynamische modellen waarbij het sociaal-politieke proces met zijn allianties en machtsverhoudingen ook in rekening werd gebracht, en er steeds meer aandacht kwam voor de ‘mens’. Gita Deneckere omschrijft het met de notie ‘opportuniteitsstructuur’ waarbij de politieke context centraal staat. De taal en de gebruikte symboliek kwamen daarbij in een nieuw daglicht te staan. Tenslotte was er een hernieuwde aandacht voor de emoties, het individu en de rol van de leider.7 Binnen deze tendens kan dit onderzoek gesitueerd worden.
1.1. Vraagstelling Daneel Onredene, Willem Rijm en de broers Jan en Frans van Coppenhole zijn mijn ‘onderzoekssubjecten’ geworden. De keuze voor deze vier persoonlijkheden wordt al snel duidelijk wanneer men hun belang in het verloop van de opstand bekijkt. Zij kunnen omwille van hun invloed beschouwd worden als de Gentse leiders van de niet-hertogelijke zijde in hun strijd tegen de hertogelijke factie op het einde van de vijftiende eeuw. Over de opstand op zich werd al behoorlijk veel geschreven, maar specifiek voor de betekenis van deze vier leiders moet men teruggrijpen naar de teksten van Victor Fris. Naast de hierboven aangehaalde uiteenzetting over Jan van Coppenhole, schreef hij ook nog een kolom over 4
Haemers (J.), “De dominante staat. De Gentse opstand (1449-1453) in de negentiende- en twintigste-eeuwse historiografie.” In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 119 (2004), pp. 60-61. 5 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen: aspiraties, relaties en transformaties in de 16 e-eeuwse ambachtswereld, Gent, Academia Press, 2002, pp. 1-4. 6 Tilly (C.), “History, sociology and Dutch collective action.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15 (1989), pp. 142-144; en Van der Linden (M.), “Charles Tilly‟s „Historical Sociology‟.” In: International Review of Social History, 54 (2009), p. 237, 271. 7 Deneckere (G.), “Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling. Een essay met de focus op het onderzoek naar collectieve actie in de jaren 1990.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 26 (2000), pp. 245-248.
6
Willem Rijm en Daneel Onredene in de Biographie Nationale.8 Deze levensbeschrijvingen dateren echter allemaal van het eerste decennium van de twintigste eeuw. Een volledige eeuw van historisch onderzoek is ondertussen reeds voorbijgegaan en een nieuw onderzoek dringt zich op. In een eerste deel zal ik ingaan op de socio-politieke context van de tweede helft van de vijftiende eeuw. Aan de hand van de reeds bekende bronnengegevens, zal daarbinnen concreet de rol van onze personen in de opstand worden geschetst. Zo kan ik reeds trachten een aantal algemene politiek-ideologische motieven te achterhalen. Ik wil in dit onderzoek aan de hand van nieuw bronnenmateriaal evenwel een stap verder gaan. Door gegevens over hun economische en sociale achtergrond te verzamelen, zal ik in het tweede hoofdstuk trachten een beeld te destilleren van deze vier persoonlijkheden. Uit welk sociaal-economisch milieu kwamen ze? Waar woonden ze? Tot welk familiaal en sociaal netwerk behoorden ze? Wat was hun verhouding tot rivaliserende netwerken?9 Op deze wijze kom ik tot de hoofdvraag. Kan het antwoord op deze vragen ons ertoe leiden om ook de mogelijke beweegredenen van de geselecteerde leiders in kaart te brengen? Reeds vanaf de jaren ’90 gingen historici persoonlijke gegevens aanwenden ter aanvulling van hun onderzoek naar opstanden. Men ondervond al snel dat via een prosopografische onderzoeksmethode de relaties tussen opstandelingen konden achterhaald worden. Zo stelde Alessandro Stella zich in zijn boek uit 1993 de vraag wie de Ciompi nu in feite waren van de gelijknamige revolte in Italië. Hij bestudeerde daarbij niet alleen de gebeurtenissen, maar ook hun werk en hun leiders: “Qui étaient les leaders des Ciompi?” Als aanvulling op de statistische gegevens die hij verzamelde, voerde Stella namelijk een prosopografie uit op de vijftig personen die als leiders van de Ciompi werden beschouwd.10 Hoewel dat hoofdstukje slechts een klein onderdeel was van het volledige werk, zag hij het nut van biografisch materiaal in. Hij ondervond echter ook dat dat niet zo talrijk en gemakkelijk voor handen was. Stella stelde zich dan ook de vraag: “Peut-on, sur ces bases, tracer un profil humain de ces personnes, juger de la cohérence, de certains ou de la trahison d’autres, porter un jugement moral sur l’un ou l’autre? Bien sûr on peut le faire, mais quant à la validité de la démarche... En revanche, les renseignements individuels sur les leaders des Ciompi nous permettent de définir des dénominateurs communs et de dresser un portrait-robot du révolutionaire florentin de 1378.”11 Ook Kevin Robbins besteedde in zijn werk uit 1997 over de stadspolitiek en de religieuze kwesties in het vroegmoderne Rochelle een deel aan het achterhalen van de menselijke 8
Fris (V.), “Onredene (Daniël).” In: Biographie Nationale, XVI (1901), c. 192-195; en Fris (V.), “Rym (Guillaume).” In: Biographie Nationale, XX (1908-1910), c.686-689. 9 “Sociale netwerken zijn matrices van connecties tussen individuen in één bepaald veld, die daarbinnen bevelen en diensten uitwisselen.” (Voor meer informatie: Prevenier (W.), “De netwerken in actie.” In: Idem ed., Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, p. 295.) en “Informal ties built up in the everyday contacts.” (Tilly (C.), “History, sociology and Dutch collective action.”, pp. 145-146.) 10 Stella (A.), La Révolte des Ciompi : les Hommes, les Lieux, le Travail, Parijs, Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales, 1993, p. 75. 11 Stella (A.), La Révolte des Ciompi : les Hommes, les Lieux, le Travail, p. 89.
7
relaties die aan het conflict ten gronde lagen.12 Hij raadde de onderzoekers van opstanden dan ook aan om de sociale context te reconstrueren waarbinnen de politieke gebeurtenissen zich afspeelden.13 Marc Boone, Jan Dumolyn en Jelle Haemers traden in hun voetsporen door een prosopografische methode aan te wenden voor het achterhalen van de intern-stedelijke verhoudingen van het vijftiende-eeuwse Gent en Brugge.14 “Prosopography by definition concerns phenomena that are supra-individual. In order to achieve its aims, (more or less) large groups of individuals are studied,” aldus het handboek van de prosopografie.15 Dit onderzoek is nieuw in die zin dat het hier gaat om ‘slechts’ vier personen, daar waar voorheen altijd een massa of een groep werd behandeld. Ik wil achterhalen of een diepgaande analyse van persoonlijke gegevens over een beperkt aantal belangrijke figuren nieuw leven kan brengen in de studie van opstanden. Waarom namen deze vier leiders het op tegen Maximiliaan van Oostenrijk? Wat wilden ze er persoonlijk mee bereiken? Zijn hun motieven mee verantwoordelijk voor het al dan niet krijgen van steun vanwege hun achterban? Hebben hun beweegredenen meegespeeld in het verloop van de opstand? Al snel wordt duidelijk dat op deze vragen geen sluitend antwoord zal kunnen geboden worden en veel eigen interpretatie zal vereist zijn. Is het dan verkeerd als historicus om deze vragen te stellen? Het ideaal van de empirische wetenschapper was om zichzelf weg te cijferen uit zijn werk om zo de objectiviteit te waarborgen. Gelukkig wordt die neutraliteit steeds meer losgelaten en wordt het subject van de historicus opnieuw in het onderzoek binnengehaald, zonder daarbij in een politiek engagement te vervallen. Deneckere stelt daarbij het volgende: “Ik situeer de waarheidsvraag in het historisch onderzoek dus niet in de zogenaamde objectieve werkelijkheid, maar wel in de eigen subjectieve positie van de onderzoeker.” 16 Michel De Certeau zag na de aanval op de zogenaamde objectiviteitsclaim een periode van wantrouwen ontstaan. Deze kenmerkte zich volgens hem door een terugkeer naar ‘persoonlijke keuzes’ die gebaseerd waren op het historisch relativisme en een ontkenning van het determinisme van de historicus. De historicus staat echter zelf in de samenleving en zijn manier van werken en discours worden daardoor bepaald. Het komt erop aan om zelf bewust te zijn van wie je bent, wat je standpunt is, welke methodes je wil gebruiken en waarom. Hoewel je nooit helemaal je eigen plaats zal kunnen achterhalen, is het dus helemaal niet slecht om toch je eigen perspectief mee te geven aan de lezer zodat deze 12
Robbins (K.), City on the ocean sea: La Rochelle, 1530-1650: urban society, religion, and politics on the French Atlantic frontier, Leiden, Brill, 1997, p. 5. 13 Robbins (K.), City on the ocean sea: La Rochelle, 1530-1650, pp. 416-424. 14 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 - ca. 1453: een sociaal-politieke studie van een staatsvormingsproces, Brussel, Paleis der Academiën, 1990; Dumolyn (J.), De Brugse opstand van 1436-1438, Kortrijk-Heule, UGA, 1997 (Standen en Landen, 101); en Haemers (J.), De Gentse Opstand (1449-1453). 15 Verboven (K.), Carlier (M.) en Dumolyn (J.), “A short manual to the art of Prosopography.” In: Keats-Rohan (K.S.B.) ed., Prosopography approaches and applications. A handbook, Oxford, Prosopographica et Genealogica, 2007, p. 67. 16 Deneckere (G.), “Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling.”, p. 262.
8
daarmee rekening kan houden. “Bien plus, en installant le discours dans un non-lieu, elle [la dénégation de la particularité du lieu+ interdit à l’histoire de parler de la société et de la mort, c’est-à-dire d’être de l’histoire.”17
1.2. Theoretische achtergrond Gita Deneckere situeerde de aanleiding tot deze nieuwe ‘bezieling’ van de sociale geschiedenis bij de val van de Berlijnse muur.18 Ik was toen 1 jaar oud en ben dus opgegroeid in de samenleving zoals die eruit zag na dat revolutionair moment. Nu, 21 jaar later, lijken steeds meer historici deze weg in te slaan, met Eelco Runia en Saul Friedländer op kop. Ikzelf beschouw deze door velen bekritiseerde ‘subjectivering van de geschiedenis’ – hoewel zelfs aan deze term al een negatieve connotatie verbonden is – als invloedrijk op mijn onderzoek, zowel op vlak van het historisch subject als van de historicus. Betekent dit dan dat we ons eigen onderzoek en besluitvorming ondermijnen? Dat denk ik niet want het historisch onderzoek is nooit volledig neutraal geweest en blijft nog steeds gebaseerd op grondig archiefwerk en een theoretische achtergrond. Een historicus neemt een perspectief aan, selecteert van daaruit bepaalde theorieën en neemt tenslotte een standpunt in. Bij de studie van opstanden kunnen we niet om de theorie van Charles Tilly heen, die de geschiedenis bekeek vanuit het perspectief van een socioloog. Historische analyses schat hij hoog in omdat de manier waarop mensen collectief ageren verschilt in tijd en ruimte, in functie van de economische structuur en de politieke macht. Tilly onderscheidt drie hoofdtakken in de theorie van de collectieve actie. Ten eerste is er de mentaliteitsgeschiedenis die stelt dat mensen gezamenlijk iets ondernemen op basis van gedeelde concepten. Als tweede tak plaatst Tilly de analyse van de individuele actie met de nadruk op de keuzes en de voorkeuren van mensen. Ten slotte heb je de collectieve actie als een uitkomst van eerdere groepservaringen. Deze analisten beginnen met de sociale relaties en leiden daaruit zowel het individuele als de complexe sociale structuren erboven af. Tilly kon zichzelf terugvinden in deze laatste strekking.19 Een eerste verdienste van Tilly was het gebruik van de notie ‘collectieve actie’. Dit stelt ons namelijk in staat om een duidelijk onderscheid te kunnen maken met een ‘revolutie’, wat een structurele verandering van de maatschappij impliceert. Hoewel men tegen Maximiliaan van Oostenrijk streed, wilde men in feite nooit de centrale staat omverwerpen. De opstandelingen eisten een zekere participatiegraad van de steden in de politieke besluitvorming om op die manier een betere werking van de centrale instituties te bekomen. De privileges die de steden in de eerste fase van het opstandenpatroon van de vorst hadden
17
De Certeau (M.), L’écriture de l’histoire, Parijs, Julliard, 1975, pp. 65-79. Deneckere (G.), “Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling.”, p. 240. 19 Tilly (C.), “History, sociology and Dutch collective action.”, pp. 144-148. 18
9
verkregen, wilden ze dan ook ten volle beschermen tegen de centraliseringdrang van Maximiliaan van Oostenrijk.20 Tilly definieert zijn begrip als volgt: “A collective action consists of people’s acting together in pursuit of common interests.” Mensen hebben gemeenschappelijke belangen en kunnen zo hun krachten bundelen.21 Er werden vijf componenten onderscheiden, met name de belangen, de organisatie, de mobilisatie, de kansen en de collectieve actie zelf. 22 Tilly probeerde rationaliteit achter de collectieve actie te zoeken, aanvankelijk door schema’s vanuit de moderniseringsgedachte, maar in de jaren ’70 verliet hij deze piste. Dan vond hij zijn oplossing in de repertoires of contention.23 Deze theatrale metafoor toont het karakter van interacties tussen mensen wanneer ze claims maken op elkaar. Repertoires veranderen in tijd en plaats, maar meestal blijven mensen binnen de limieten van het repertoire dat reeds gevestigd was.24 Zo ziet Tilly bij alle vormen van conflict telkens hetzelfde terugkeren.25 Ook de collectieve acties in Gent kunnen volgens Haemers beschouwd worden als een historische traditie op basis van het collectieve gedachtegoed en de alledaagse realiteit van de middeleeuwer.26 “Informal ties built up in the everyday contacts of a local market, a workshop, or a parish have often formed the bases of concerted action, in the absence of any special-purpose organizations,” zo schreef Tilly.27 Middeleeuwers ‘kozen’ hun groep dus op basis van wat men gewoon was te doen. Haemers wees er vervolgens terecht op dat middeleeuwse individuen niet zo ‘vrij’ waren als wij ‘democraten’ nu. Voor een groot deel van zijn standpunten, keuzes en acties in een opstand zal de middeleeuwer terugvallen op bestaande kaders.28 Mensen lijken inderdaad zelfs tijdens crisissituaties zoveel mogelijk hun dagelijkse gewoontes in stand te willen houden. In dit specifiek onderzoek moeten we ons echter de vraag stellen of er wel kan gesproken worden over het ‘alledaagse leven’ van een leider in een opstand. Het dagelijkse leven van onze vier personen zal tijdens de opstand vermoedelijk grondig verschillen met dat van ‘gewone middeleeuwers’ en zelfs met dat van henzelf voorheen. Het kader van het dagelijkse leven betekende dus niet voor iedereen hetzelfde. We kunnen in die zin misschien spreken van ‘personele kaders’. Als deze kaders kunnen variëren en evolueren, kunnen de motivaties van onze subjecten mogelijks ook differentiëren. Vanuit een heel persoonlijke benadering zal ik trachten na te gaan hoe het leven van Willem Rijm, Daneel Onredene, Jan en Frans van Coppenhole verliep en hoe dat hun keuzes bepaalde.
20
Blockmans (W.), “De „constitutionele‟ betekenis van de privilegiën van Maria van Bourgondië (1477).” In: Idem ed., 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden, Kortrijk-Heule, UGA, 1985, p. 493. (Standen en Landen, 80) 21 Tilly (C.), From mobilization to revolution, Reading, Addison-Wesley, 1978, p. 7. 22 Deneckere (G.), “Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling.”, p. 247. 23 Van der Linden (M.), “Charles Tilly‟s „Historical Sociology‟.”, pp. 254-261. 24 Tilly (C.), Regimes and Repertoires, Chicago, University of Chicago Press, 2006, p. 35. 25 Tilly (C.), “History, sociology and Dutch collective action.”, pp. 144-148. 26 Haemers (J.), De Gentse Opstand (1449-1453), pp. 18-19. 27 Tilly (C.), “History, sociology and Dutch collective action.”, pp. 145-146. 28 Haemers (J.), De Gentse Opstand (1449-1453), pp. 18-19.
10
Een goede theorie is een verifieerbare theorie, waar dus kritiek op kan gegeven worden, en dat geldt ook voor de theorie van Charles Tilly. De belangrijkste kanttekening die men bij Tilly meestal maakt, is dat hij er iets teveel van uitgaat dat actoren rationele kostenbatenanalyses maken. Als repliek op onder andere Rudolf Dekker stelde Tilly dat hij akkoord is met het idee dat mensen in een massa zich kunnen overweldigd voelen door sterke emoties en daarop gaan reageren door dingen te ondernemen die ze anders nooit zouden hebben aangedurfd. Er is niettemin ook een zekere rationaliteit die de onderliggende emoties niet uitsluit, zo argumenteert Tilly.29 We kunnen hem daar geen ongelijk in geven, maar waarom concentreerde hij zich dan enkel op het rationele en liet hij de gevoelswaarde achterwege? Is een combinatie van beiden dan niet mogelijk? Het is net wanneer er belangen bedreigd werden, zoals in opstanden, dat de gemoederen hoog konden oplopen.30 Zelfs buiten het theatrale ritueel van de ambachten en de vorst was er nog een vorm van oproer waarbij heersende emoties werden opgewekt voor politieke doeleinden. Jan Dumolyn onderzocht de personen die als ‘roepers’ werden omschreven in de bronnen van de elite. Meestal waren dat radicalen uit alle lagen van de inferieure stadsbevolking die probeerden het volk rondom hen op te jutten met een speech act. 31 Het was echter uiterst riskant om iets te roepen aangezien steden daarbij vaak tot een exemplarische doodstraf overgingen.32 Men deed het bijgevolg alleen als de hoop er was dat het effectief zou lukken om het volk te mobiliseren – zoals in het verleden andere ‘roepers’ in geslaagd waren – en de emoties dus al voor de eigenlijke roep in de individuen rondom aanwezig waren. Meestal wordt er bij onderzoek naar opstanden wel aangegeven dat er reeds een tijdje ‘ontevredenheid’ heerste bij de stadsbevolking om een aantal redenen, maar welke specifieke emoties lagen daartoe aan de basis? De uitingen van gekrenkte eer, opkomende angst of opgekropte woede konden via de uitgebreide orale communicatie worden verspreid over alle maatschappelijke groepen in de middeleeuwse stad. 33 Vaak besprak men deze zaken op de werkplaats of op café, plaatsen waar subversief discours zijn weg vond en waar mensen er reeds lang voor een opstand hun mening op nahielden. 34 Het probleem is echter dat deze ‘onderliggende emoties’ zoals Tilly die beschreef in hoge mate onzichtbaar blijven voor de historicus. Ik pretendeer in dit onderzoek dan ook niet dat ik ooit zou kunnen achterhalen wat de vier leiders dachten of voelden, maar het zou een historicus niet in de weg mogen staan om het zich af te vragen.
29
Tilly (C.), “History, sociology and Dutch collective action.”, pp. 148-152. Haemers (J.), “A moody community? Emotion and ritual in late medieval urban revolts.” In: LecuppreDesjardin (E.) en Van Bruaene (A.-L.) eds., Emotions in the heart of the city (14th-16th century), Turnhout, Brepols, 2005, p. 65. 31 Dumolyn (J.), “‟Criers and shouters.‟ The discourse on radical urban rebels in late medieval Flanders.” In: Journal of Social History: Societies & Cultures, 42 (2008), pp. 119-124. 32 Dumolyn (J.), “The Legal repression of revolts in late medieval Flanders.” In: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, LXVIII (2000), p. 521. 33 Lowagie (H.), “Quetselike Maren. De bestuurlijke reactie op geruchten in een laatmiddeleeuwse stad.” In: Stadsgeschiedenis, nog niet uitgegeven. 34 Dumolyn (J.), “Le povre peuple estoit moult opprimé: elite discourses on „the people‟ in the Burgundian Netherlands (fourteenth to fifteenth centuries).” In: French History, 23 (2009), p. 184. 30
11
De strijd tussen ‘actoren en factoren’ is een permanent spanningsveld in de geschiedschrijving. Het front verschoof doorheen de jaren in beide richtingen, maar uiteindelijk is een combinatie van beide verklaringsstrategieën wenselijk wanneer men inzicht probeert te krijgen in de manieren waarop historische actoren hun wereld interpreteerden.35 Een theoreticus die zijn weg vond tussen de twee tegengestelde richtingen in de sociologie, het ‘voluntarisme’ van Sastre en het ‘structuralisme’ van LéviStrauss, was Pierre Bourdieu. Dit deed hij door te stellen dat subjecten enkel kunnen worden begrepen in relatie tot de positie die zij in een samenleving innemen. Dat ‘veld’ heeft een bepaalde structuur die de sociale positie van een individu en zijn interactie met anderen bepaalt, maar hij kan wel eigen accenten in zijn handelen aanbrengen. De socialisatie van deze wisselwerking duidde hij aan met de term habitus.36 Bourdieu ziet de habitus als een product van geschiedenis dat individuele en collectieve praktijken produceert en op die manier dus ook geschiedenis. Het systeem van disposities is zowel het principe van de continuïteit als van de transformaties. Zowel het objectivisme met zijn determinisme, als het subjectivisme met zijn voluntarisme, zijn daar volgens hem geen verklaring voor. “Het is dus al even waar als onwaar om te zeggen dat collectieve acties de gebeurtenis produceren als dat zij het product zijn,” zo stelt Bourdieu. De conjunctuur die verantwoordelijk is voor het omvormen van gecoördineerde praktijken in collectieve acties zit volgens hem vervat in een dialectische relatie tussen ‘de habitus’ en ‘de objectieve gebeurtenis’. Bourdieu ziet de habitus als een systeem van gedeelde sociale disposities en cognitieve structuren die een matrix van percepties, appreciaties en acties met zich meebrengt. De ‘objectieve gebeurtenis’ zet dan weer de actie in gang via een conditionele stimulans die om reactie vraagt van diegenen die werden verwacht het aan te zwengelen omdat zij enkel beschikten over bepaalde soorten disposities.37 De sterkte van zijn theorie zit dus in zijn weigering om het gedrag van actoren louter te zien als een deterministisch gegeven bepaald door de maatschappelijke structuren. Hij verklaart sociale gedragingen echter ook niet vanuit rationele of voluntaristische keuzes van het autonome individu. Het is dus een dialectische opheffing van de twee tegengestelde visies geworden, waarbij hij de notie strategie naar voren brengt. Dit begrip impliceert hierbij hoe het individu vanuit personele motieven bepaalde stappen onderneemt, waarbij deze motieven onderhevig zijn aan een externe invloed. Het individu percipieert zich als een autonome entiteit, maar is het eigenlijk niet door de historische context. Een strategie heft dus de tegenstelling op tussen de vrije keuze van actoren en de sociale determinatie.38 Een individu kon een bepaalde strategie ook aanwenden om zijn status te verhogen door verschillende vormen van kapitaal te verwerven.39 Kapitaal bestaat uit vier soorten: 35
Lorenz (C.), De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, Boom, 2008, p. 206, p. 220. 36 Haemers (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.” In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 5 (2008), pp. 33-34. 37 Bourdieu (P.), Outline of a theory of practice, Cambridge, Cambridge University Press, 1977, pp. 82-83. 38 De Munck (B.), “Pierre Bourdieu en sociale wetenschappen, in het bijzonder geschiedenis.” In: Brood en Rozen, 35 (2002), p. 36, 45. 39 De Munck (B.), “Pierre Bourdieu en sociale wetenschappen, in het bijzonder geschiedenis.”, p. 45, pp. 39-40.
12
economisch kapitaal (ruilgoederen), cultureel kapitaal (diploma’s, ervaringen en culturele goederen), symbolisch kapitaal (eer, legitimiteit om over de andere te beslissen) en tenslotte het sociaal kapitaal dat het lidmaatschap van een groep en het duurzame netwerk van sociale relaties omvat. De optelsom van de verschillende kapitaalsoorten die een persoon bezit, bepalen dan zijn plaats in de maatschappij, maar hij kan deze ook inwisselen tegen andere soorten kapitaal. Het was bijvoorbeeld nuttig om economisch kapitaal te investeren in de productie van sociaal kapitaal om zo deze duurzame relaties te gebruiken om aanspraak te maken op het maatschappelijke kapitaal van anderen.40 De vraag die zich nu natuurlijk opwerpt, is hoe deze theorie van Bourdieu concreet te gebruiken valt door historici. Het symbolisch kapitaal zou volgens Bert De Munck kunnen aangewend worden om dieper in te gaan op de relatie tussen materiële objecten en innerlijke subjecten. Het individu anticipeert via het aangeleerde spelgevoel op de maatschappelijke noden door te verlangen wat in de bestaande sociale orde impliciet wordt voorgeschreven.41 Sociaal kapitaal wordt door Bourdieu gezien als een individuele eigenschap die echter niet kan losgekoppeld worden van zijn economische, politieke, sociale en culturele omgeving. “Een onderzoek naar de leefwereld van het individu dat sociaal kapitaal bezit, is dus onontbeerlijk voor een correct begrip van de aanwezigheid van sociaal kapitaal bij die persoon,” zo stelt Haemers.42 Alleen micro-onderzoek op menselijk niveau, eventueel prosopografisch, samen met een onderzoek naar zowel de sociale, economische als culturele leefomgeving, kan dus een oplossing bieden. Historisch onderzoek kan de graad van het sociaal kapitaal van een individu onderzoeken via de ‘Sociale Netwerkanalyse’ en via het lidmaatschap van vrijwillige verenigingen. Sociale netwerken zijn eerder informeel van aard en individuen kunnen er binnen deze gemeenschappelijke relaties bevelen en diensten uitwisselen. Verschillende factoren bepalen de intensiviteit van het individuele sociaal kapitaal dat uit netwerken kan worden verzameld: de frequentie van sociale contacten, de economische betekenis van goederen die worden uitgewisseld, affectie, solidariteit en sympathie. Daarom is het van belang om eerst de contextgebonden achtergrond van het netwerk te onderzoeken en dat kan via de Sociale Netwerk Analyse. Deze hulpwetenschap slaagt erin om via kwantitatieve en kwalitatieve methodes de sociale verbanden tussen mensen te reconstrueren. De historicus moet daarbij ook politieke, economische en culturele veranderingen in kaart brengen. Het tweede aspect van sociaal kapitaal dat de historicus kan onderzoeken, is de maatschappelijke rol van de vereniging en het individu dat ertoe behoort. Haemers stelt in navolging hiervan dat een historicus een dieper inzicht kan verwerven in de gevolgen van de aanwezigheid van sociaal kapitaal door de motieven en denkbeelden van individuen te bestuderen en hun culturele en materiële context in rekening te brengen.43
40
Haemers (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.”, pp. 31-35. De Munck (B.), “Pierre Bourdieu en sociale wetenschappen, in het bijzonder geschiedenis.”, p. 45, pp. 39-40. 42 Haemers (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.”, p. 42. 43 Haemers (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.”, pp. 49-53. 41
13
We dienen het belang van sociaal kapitaal evenwel te nuanceren. De bekwaamheid van politieke leiders kon mogelijks meer vertrouwen van het volk opleveren dan een overvloed aan sociaal kapitaal. Investeringen in sociaal kapitaal kunnen tevens ook negatieve gevolgen hebben voor individuen. Zo kunnen het sociale netwerk en het verenigingsleven ook autoritaire regimes ondersteunen, ongelijkheid in stand houden of leiden tot uitsluiting.44 Bovendien wordt er ook veel kritiek gegeven op de theorie van Bourdieu. Vooral de vaagheid van de begrippen, de keuze voor de metafoor ‘kapitaal’ en het ahistorische karakter van zijn bevindingen zijn voorwerpen van kritiek.45 Veel sociologen hebben ondertussen al afstand genomen van zijn inzichten en teruggegrepen naar het beschrijven en begrijpen van de actoren. Zo vindt Nathalie Heinich dat de manier waarop verschillende mensen de werkelijkheid ervaren door Bourdieu wordt miskend. Uit die kritiek op Bourdieu ontstonden de conventietheorieën, die er echter van uitgingen dat alles op een consensus uitliep. Op hun beurt werden zij aangevallen door onderzoekers die teruggaan naar het marxistische conflictmodel. De Munck ziet Bourdieu dan ook als de beste oplossing, aangezien hij een evenwicht tussen beiden vond, maar waarschuwt er tegelijk voor dat de recente verschuiving naar het actorenperspectief gevaar inhoudt voor het vooraf innemen van bepaalde inzichten uit de sociale theorieën.46 In dit onderzoek heb ik er bewust voor gekozen om het archiefwerk eerst te doen en er reeds bedenkingen bij te maken, met enkel de historische context in het achterhoofd. Bernard Lahire benadrukt namelijk het belang van de historische context bij het bestuderen van de pluraliteit van actoren. Hoe meer een individu in een niet-homogene context leeft en hoe vroeger deze ervaringen bij hem optreden, hoe meer zijn persoonlijkheid gekenmerkt zal worden door niet-homogene vaardigheden.47 In dit geval weten we echter niets over de jeugd van de vier leiders. We kunnen enkel kijken naar de historische context waarin ze opgroeiden, wat in het eerste hoofdstuk aan bod zal komen. Omwille van het eerder teleologische en evolutionaire karakter van zijn theorie, kan Bourdieu volgens De Munck door historici beter aangewend worden voor zijn theoretische inzichten dan voor empirisch onderzoek.48 De meeste kritieken lijken eerder gericht op de concrete toepassingen van zijn werk, dan op zijn theorie op zich. Ik zie het dan ook vooral als een manier van kijken. Men bestudeert best het individu binnen de maatschappelijke structuren die hem bepalen. De ideeën van Bourdieu vormen daarbij een inspiratie, maar de basis blijft de interpretatie van het bronnenmateriaal.
44
Haemers (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.”, pp. 40-44, pp. 48-49. Haemers (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.”, pp. 48-49. 46 De Munck (B.), “Pierre Bourdieu en sociale wetenschappen, in het bijzonder geschiedenis.”, pp. 42-45. 47 Lahire (B.), “De la théorie de l‟habitus à une sociologie psyhologique.” In : Idem ed., Le travail sociologique de Pierre Bourdieu, Parijs, La Découverte et Syros, 2001, p. 140. 48 De Munck (B.), “Pierre Bourdieu en sociale wetenschappen, in het bijzonder geschiedenis.”, pp. 42-45. 45
14
1.3. De bronnen De archiefbescheiden die in het stadsarchief van Gent onder het nummer 301 zijn geklasseerd, staan beter bekend als de registers van de schepenen van de Keure. Deze schepenbank werd in 1301 te Gent in het leven geroepen door het charter van Senlis van de Franse koning Filips de Schone. Het ongeliefde bestuur van de XXXIX van Gent werd afgeschaft en een nieuw kiesreglement ingesteld.49 Via een getrapt kiessysteem zouden schepenen vanaf dan jaarlijks verkozen worden en op 15 augustus hun ambtstermijn beginnen. Naast de schepenbank van de Keure werd ook deze van Gedele ingevoerd, die de oppervoogdij over de wezen had en zorgde voor verzoening van conflicten.50 De belangrijkste schepenbank was evenwel deze van de Keure die naast een wetgevende en bestuurlijke, ook een rechterlijke bevoegdheid had over de Gentse poorters. De registratie met betrekking tot deze laatste functie gebeurde in de betreffende schepenregisters en omvatte niet alleen de criminele en civiele rechtspraak met bindende vonnissen, maar ook wat men de vrijwillige rechtspraak noemt. Deze registratie van private rechtshandelingen nam zelfs meer dan de helft van de schepenregisters in beslag. Men kon namelijk een verbintenis officieel laten kopiëren en op die manier de rechtszekerheid verhogen. Het armere deel van de bevolking deed dit echter niet omdat men moest betalen om de akte te laten overschrijven in de registers. Daardoor kan de historicus weinig over hen in de schepenregisters terugvinden en moet men zich vooral met gegevens over de rijkere en middenklasse van de stad tevreden stellen.51 De keuze voor onze vier personen ging bijgevolg ook af van de mogelijkheid om überhaupt gegevens terug te vinden in deze bron. Maar als de vijftiende-eeuwse middeleeuwer dan al iets wou laten registreren, was dat ongetwijfeld in de schepenregisters. Boone, Dumon en Reussens toonden namelijk aan dat de schepenbank van de Keure vrijwel de enige instelling in Gent was die actief de vrijwillige rechtspraak op zich nam in de vijftiende eeuw. Met hun huizenonderzoek in het begin van de jaren ‘80 brachten deze historici de schepenregisters terug onder de aandacht. 52 Toch bevatten deze schepenregisters heel wat interessante informatie die nog niet ten volle bestudeerd werd. Dit lijkt paradoxaal, maar de slechte toegankelijkheid vormt daartoe de hoofdreden. De talrijke akten zijn niet chronologisch gerangschikt en er werd nooit een index opgesteld, waardoor men noodgedwongen de registers fragment per fragment moet doornemen. Cyriel Vleeschouwers had deze taak evenwel reeds op zich genomen en had alle folionummers genoteerd van de registraties waarin de namen van de vier leiders, zijnde
49
Boone (M.), “Het „charter van Senlis‟ (november 1301) voor de stad Gent. Een stedelijke constitutie in het spanningsveld tussen vorst en stad (met uitgave van de tekst).” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LVII (2003), p. 17. 50 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing. Een onderzoek naar de jaarlijkse keuze en aanstelling van het stadsbestuur in Gent, Brugge en Ieper in de Middeleeuwen, Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie van België, 2004, pp. 32-33. 51 Haemers (J.), De Gentse Opstand (1449-1453), pp. 24-26. 52 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 14831503, Kortrijk-Heule, UGA, 1981, pp. 46-47. (Standen en Landen, 78)
15
Willem Rijm, Daneel Onredene en de broers Jan en Frans van Coppenhole, voorkwamen.53 Met deze locaties op zak trok ik vervolgens naar het Gentse stadsarchief om er systematisch alle fragmenten door te nemen, te transcriberen en te interpreteren. Dit behelsde 34 schepenregisters, gedateerd vanaf 1467 tot en met 1500. Er werd immers geopteerd om de beginterminus te plaatsen tien jaar voor hun politieke doorbraak en het onderzoek te beëindigen een aantal jaren na hun terechtstelling zodat een eventuele lijn kon vastgesteld worden. “Dit es den registre van de kennessen, contracten ende anderen zaken ghepasseert int scependom her Daneels Onredene, her Pieters van Hauwaert ende hueren ghesellen beghinnende talfougste int jaer 1484 ende hendende talfougste 1485.” 54 Op dergelijke wijze ving ieder register het nieuwe schepenjaar op 15 augustus aan. De aktes die erin werden gekopieerd, handelden voornamelijk over verpachtingen en verkopingen, rentebezettingen en -lossingen, schuldbekentenissen, testamenten, leningen, huwelijkscontracten, enzovoort.55 We moeten er echter rekening mee houden dat we nooit alles over deze personen zullen te weten komen omdat onze bron enkel de aktes bevat waarvoor mensen geld wilden neertellen om te laten registreren. Desondanks vormen de schepenregisters de enige toegang tot een deel van hun privéarchief dat op allerlei manier verloren ging. Zo stond er in een registratie van 29 augustus 1485 te lezen dat “joncvrouw Clare van der Eecken *…+ bekent ende belijt heeft dat zij zoe verbeerente ende in vier ghewoorpen heeft alle de instructien, lettren missive in walsche ende in vlaemsche bevonden ten steerfhuuse van wijlen Willem Rijm haren sone”, die twee maanden tevoren was terechtgesteld.56 Ik zal in deze scriptie dan ook louter hypothesen kunnen aanreiken, weliswaar gebaseerd op bronnengegevens. Om het overzicht te bewaren en de verwerking efficiënter te maken, heb ik de gevonden data vervolgens gedigitaliseerd teneinde zo een metabron te creëren.57 Een herschikking van de gegevens volgens economisch, sociaal en cultureel ‘kapitaal’, op basis van de theorie van Bourdieu, werd daarbij aangewend. Ik heb daar nog een extra kolom voor het politieke niveau aan toegevoegd, maar in feite komen in de bron weinig elementen over de politieke activiteiten van onze vier leiders voor. Er moet dan ook rekening mee gehouden worden dat de schepenregisters voornamelijk sociaal-economische data bevatten, en dat voor wat betreft de politieke belangen van de vier leiders niet zoveel nieuwe gegevens zullen kunnen worden aangebracht. De reeds bekende elementen van hun politieke leven zullen zoals aangegeven wel geschetst worden binnen het volgende hoofdstuk. Daarna breng ik een interpretatie naar voor van de motieven van de vier leiders op basis van nieuw bronnenmateriaal. 53
Haemers (J.), “Een nieuwe inkijk in de Gentse schepenregisters. Over de zoektocht naar de mens achter de opstandeling.” In: Archieflink, 10 (2010), pp. 1-2. 54 SAG: 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (08.06), f° 1 r° 55 Haemers (J.), De Gentse Opstand (1449-1453), p. 24. 56 SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 10 r° (2) 57 Deze databanken zijn te vinden in bijlage 2.
16
2. Rol van de vier leiders binnen de politieke context 2.1. De eerste helft van de vijftiende eeuw “De tweelingbroeders Jan en Frans Van Coppenhole werden te Gent geboren uit een weinig aanzienlijk geslacht te midden van den verschrikkelijken en ongelukkigen strijd der grootste Vlaamsche stad tegen hertog Philips den Goede,” aldus Victor Fris die als enige een uitspraak deed met betrekking tot hun jeugd.58 Het conflict dat hier ter sprake komt, is de Gentse opstand van 1449-1453. Om echter goed te kunnen vatten waar het om gaat, keren we terug naar het Vlaanderen aan het begin van de bewogen vijftiende eeuw. Op dat moment waren er evenwel reeds enkele eeuwen van Vlaamse opstandigheid verstreken. De rebelse stad Gent en haar leiders, waarvan Artevelde de bekendste is, waren een referentie die aan het eind van de veertiende eeuw reeds tot in het buitenland weergalmde onder de leuze ‘Gand’.59 Deze ervaring zou een invloed hebben op de culturele politiek van de komende eeuwen. De aard van de politieke confrontatie evolueerde namelijk in de richting van een verdediging van specifieke belangen tegenover een nieuwe vijand, de Bourgondische hertog en zijn netwerk.60 Met de hertogelijke veroveringen van nieuwe gebieden in de Nederlanden, bleek de tijd van de zwakke heersers aan de zijlijn van het politieke gebeuren voorbij. De versterking van hun macht en hun groeiende ambities zouden al snel tot conflict leiden met de stedelijke ambachten en delen van de elite. Dumolyn en Haemers zien een eerste duidelijk teken hiervan in de opstand van Brugge in 1436-1438.61 De oorzaak tot het conflict was het ontstaan van een nieuwe oorlog met Engeland en een Hanzeatische blokkade op alle Vlaamse havens. Na het mislukte beleg van Calais en de plunderingen van de Engelse milities barstte het protest in Brugge uiteindelijk helemaal los.62 In Gent daarentegen was het oproer eerder van voorbijgaande aard. Filips de Goede stelde er in 1436 drie hoofdmannen aan, waaronder Raas Onredene die volgens Fris de vader van Daneel was.63 Na het generaal pardon van de hertog het volgende jaar, stond hij nog als enige hoofdman op om de rust te herstellen.64 Een aantal Brugse gezanten kwamen Gent om steun vragen tegen de hertog, maar Raas Onredene nam hen in gijzeling. Hij sloot 58
Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 94. Onder meer Etienne Marcel riep deze leuze in de Jacquerie van 1358 te Parijs. (Cohn (S.K. Jr.), Lust for liberty: the politics of social revolt in Medieval Europe, 1200-1425, Cambridge, Harvard University Press, 2006, pp. 162-163.) 60 Boone (M.), “Le comté de Flandre dans le long XIVe siècle: une société urbanisée face aux crises du bas moyen âge.” In : Bourin (M.), Cherubini (G.) en Pinto (G.), Rivolte urbane e rivolte contadine nell’Europa del Trecento : un confronto, Firenze, Firenze University Press, 2008, pp. 39-40. 61 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, p. 380. 62 Dumolyn (J.) “‟Rebelheden ende vergaderinghen‟. Twee Brugse documenten uit de grote opstand van 14361438.” In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CLXII (1996), p. 302, 304. 63 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 237; en Fris (V.), “Onredene (Daniël).”, c. 192. 64 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 237. 59
17
vervolgens een alliantie met Ieper om Brugge aan te pakken en de vrede te herstellen, zodoende de economie opnieuw te doen opveren.65 Raas slaagde er echter niet in de onderlinge tweedracht in zijn leger te bedwingen, en de tegenstand vanwege de bevolking en de schepenen voor een nieuwe oorlog werd te groot.66 Na 41 dagen moesten de troepen terugkeren naar Gent en Onredene werd verbannen.67 Brugge diende zich, na hongersnood en epidemieën ten gevolge van de blokkade, over te geven aan de hertog, die een hoge strafmaat oplegde.68 Naast een toenemende centralisering schrijven de meeste historici de veranderende machtsbalans ook toe aan la crise du féodalisme. Dumolyn stelt daarentegen dat de laatmiddeleeuwse economie eerder een heroriëntatie doormaakte. Na heel wat crisissen in de veertiende-eeuwse textielsector had deze economische reus zich namelijk kunnen omvormen van een ‘zware’ naar een ‘lichte draperie’ door de flexibele reactie van de kleinere nijverheden op de vraag van de markt.69 De wevers bleven desondanks een zelfbewuste sterke groep, maar de volders verloren hun belangrijke positie ten voordele van de kleinere ambachten.70 Ook de transportsector profiteerde mee van deze verandering in het economische landschap, maar zorgde er tegelijk voor dat de Gentse ambachten zich bedreigd begonnen te voelen. Deze laatsten hadden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de dragersgenootschappen, wel een positie in het Drie-Leden-regime van Gent weten te bemachtigen en verdedigden dan ook dat institutionele bestel.71 Door de vaagheid van het charter van Senlis, door de Franse koning Filips IV in 1301 uitgevaardigd, kon Gent in de veertiende eeuw een systeem uitwerken in het voordeel van de stedelingen. Dit vormde een definitieve breuk met het voorgaande regime der XXXIX schepenen, de zogenaamde ‘erfachtige lieden’ die een monopolie op de politieke bestuursfuncties hadden uitgewerkt. In de plaats kwam een getrapt systeem. Acht kiezers, vier namens de stad en vier in opdracht van de vorst, konden stemmen tot er 26 namen van kandidaat-schepenen overbleven die werden ingedeeld in twee colleges van elk 13 schepenen. Vervolgens diende de vorst, of zijn vertegenwoordiger, te beslissen welke van beide banken deze van de Keure en deze van Gedele zou worden.72 Op het eerste gezicht had de vorst dus veel inspraak, maar de facto werden zowel de here- als de stedekiezers gebonden aan de voorafgaande besprekingen volgens de lokale gewoonten. De opstand van 1302 zorgde er bovendien voor dat de ambachten inspraak kregen, wat dankzij de open interpretatie van het ‘charter van Senlis’ mogelijk werd. De macht van de stad werd verdeeld over de Drie Leden van de stadsbevolking – de poorterij, de wevers en de 53 kleine neringen
65
Fris (V.), “Onredene (Race).” In: Biographie Nationale, XVI (1901), c. 195-198. Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 - ca. 1453, p. 222. 67 Fris (V.), “Onredene (Race).”, c. 195-198. 68 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 159-160. 69 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 424. 70 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, p. 379. 71 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 425. 72 Boone (M.), “Het „charter van Senlis‟.”, p. 1, 17, 19, 44. 66
18
– die elk vaste plaatsen kregen in de schepenbanken.73 Daneel Rijm, de grootvader van Willem, was onder dit regime onder meer schepen van Gedele in 1423, en schepen van de Keure in 1425 en 1429.74 Naast de selectie van de schepenen, verliep ook de proportionele verdeling van de openbare functies volgens het Drie-Leden-bestel. De brede verspreiding van dit systeem werkte weliswaar het hoge mutatieritme van het Gentse politieke personeel in de hand, maar tegelijk werden nog heel wat groepen politiek uitgesloten. De machtsconcentratie situeerde zich bij de leden van de elite, die er informele strategieën op na hielden en zo het maatschappelijke gebeuren van de stad in hun handen hadden. Desalniettemin kon Marc Boone aantonen hoe deze machtsbalans ervoor zorgde dat de conflicten in Gent beheerst werden en de samenhang tussen ca. 1360 en 1453 in stand behielden.75 Tegen de vijftiende eeuw echter werden ook de plaatsen van de ambachten steeds meer gemonopoliseerd. Deze sociale ongelijkheid werd versterkt door het staatsvormingsproces dat in de late middeleeuwen in gang werd gezet door de Bourgondische hertogen.76 De middenklasse deed er alles aan om de privileges en het Drie-Leden-regime te verdedigen tegen de vorst. Deze ambachten hadden daarbij de steun van hun proletarische achterban die bij de controle over het hinterland gebaat waren. Het was dit deel van de stadsbevolking dat de opstandige leiders zou gaan steunen in hun strijd tegen de hertog. Toch was er ook een deel van de Gentenaren die daar geen belangen bij hadden waardoor de stad tijdens opstandige periodes uiteen viel in verschillende groeperingen.77 Deze strijd tussen de sociale groepen onderling wordt door Marc Boone en Maarten Prak de ‘kleine traditie’ genoemd. Deze hing onlosmakelijk samen met de ‘grote traditie’, waarmee zij de opstanden van de grote Vlaamse steden tegen de landsheer bedoelen, ter verdediging van hun stedelijke autonomie. De sociale groepen konden namelijk pas echt wegen op de politiek tussen de vorst en de stad als ze ook vertegenwoordigd waren in het stadsbestuur. 78 Wanneer het Gentse ambachtelijke milieu een wapening organiseerde tegen het Gentse hertogelijk netwerk, werd zij meestal gesteund door een deel van de stedelijke elite. De hertog moest zich dan schikken naar de eisen van de middenklassen. Onder Filips de Goede kwam daar echter verandering in. Tegen het eind van de jaren ’40 was de gegoede middenklasse dankzij Daneel Sersanders opgeklommen op de sociale ladder en konden ze tijdelijk de macht overnemen in Gent. In 1449 stuurde de hertog enkele dagen voor de schepenverkiezingen vier vertrouwelingen naar Gent, iets wat in jaren niet meer gebeurd 73
Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 32-36. Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent: van’t j. 1301 tot 1737, Gent, Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 1852, deel 1, p. 177, 180, 186. 75 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 - ca. 1453, pp. 237-238. 76 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, p. 379. 77 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), pp. 425-426. 78 Boone (M.) en Prak (M.), “Vorsten, patriciërs en burgers: de kleine en grote traditie van stedelijke revoltes in de Lage Landen.” In: Davids (K.) en Lucassen (J.), Een wonder weerspiegeld. De Nederlandse Republiek in Europees perspectief, Amsterdam, Aksant, 2005, pp. 91-124. 74
19
was. Volgens het charter van Senlis echter mocht de hertog effectief vier herekiezers aanduiden, maar deze dienden poorters te zijn. Daarom delegeerden de vier hun bevoegdheid aan stedelingen die de hertogelijke politiek erg genegen waren. Een van hen was meester Jan Rijm,79 de oom van Willem Rijm,80 een notabel lid van de hertogsgezinde strekking van de Gentse stedelijke elite. De stedekiezers waren zoals gewoonlijk met een vooraf opgemaakte lijst naar de vergadering op 14 augustus gestuurd, maar de hertogelijke kiezers waren daar uiteraard niet mee akkoord. De Gentse ambachten gingen zich aan het schepenhuis verzamelen onder leiding van – volgens de hertogelijke documenten althans – Daneel Sersanders. Hij zou de vergaderplaats zijn binnengedrongen en een van de vier hebben overgehaald om zich formeel bij de stedekiezers aan te sluiten, wat evenwel een traditionele gewoonte was bij een dergelijke patstelling. De voorgestelde lijst werd uiteindelijk alsnog goedgekeurd en op 17 augustus werd het nieuwe bestuur aangesteld. De hertog was er echter in geslaagd zoveel mogelijk zetels voor zijn eigen netwerk binnen te loodsen. Onder hen bevond zich ook Lodewijk Rijm, de vader van Willem Rijm, die behoorde tot dat deel van de Gentse stedelijke elite die eerder aanleunde bij het hertogelijke netwerk. De hertog bedacht vervolgens een complot om de verkiezingen te annuleren, maar de particularistische coalitie greep uiteindelijk toch de macht. Het werd duidelijk dat er een enorme breuk ontstaan was tussen het hertogelijke en het niet-hertogelijke netwerk in de stad.81 Men zou dit gegeven kunnen zien als een samenvallen van de kleine en de grote traditie zoals Boone en Prak deze beschreven, maar toch lijkt er meer aan de hand te zijn geweest. De handelswijze van de sociale groepen te Gent bestempelde Haemers eerder als een survival of the fittest. De Gentse stedelijke elite koos positie volgens wat de omstandigheden hen het beste konden bieden. De middenklasse en de achterban hadden echter geen belang bij ‘de moderne staat’ die hen maatschappelijke kapitaal zou ontnemen. De middenklasse waarborgde daarom een bescherming van de privileges. De achterban steunde op haar beurt de niet-hertogelijke partij met haar collectieve mankracht, geleid door een charismatische leider. Dat principe wordt het ‘Arteveldemodel’ genoemd omdat het destijds onder hem was aangewend en sindsdien in alle opstanden zou voorkomen. Haemers omschrijft het als volgt: “Door middel van beloftes, gevolgd door daadwerkelijke (maar geringe) maatregelen, van een rechtvaardig en sociaal bestuur verzekerden de heersende netwerken zich de maximale steun van de achterban om de eigen bestuurspositie te handhaven.”82 Aanvankelijk ijverde het stadsbestuur voor een verzoenende politiek met de hertog. Tot die gematigde strekking behoorde ook Boudewijn Rijm, de oom van Willem,83 en Simon 79
Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), pp. 150-157. Jan Rijm was de broer van Lodewijk Rijm (Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 154) en Lodewijk Rijm was de vader van Willem Rijm (301/56 (2), f° 43 v° (1)), dus was Jan Rijm de oom van Willem. 81 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), pp. 150-157. 82 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), pp. 229-331, p. 336. 83 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 75 v° (2) 80
20
Damman, Willems schoonvader.84 Later in de opstand zouden zij echter expliciet als opstandeling naar voor treden in de niet-hertogelijke coalitie. Zo werd Boudewijn Rijm tijdens de opstand militair kapitein. Voor het eerst namelijk sinds de Bourgondische hertogen aan de macht kwamen, pakte de consensusmethode niet, met als gevolg dat de middenklasse en haar achterban radicaliseerde. Het opstandige bestuur wist evenwel het geweld te kanaliseren en voerde politieke wisselingen door. In 1452 kwam de hertog immers te laat om de schepenverkiezingen te bepalen en kregen de niet-hertogelijke elites opnieuw meer kansen. Velen onder hen behoorden tot de poorterij en beheerden een groot familiepatrimonium, mogelijks ook dat van verbannen of gevluchte familieleden. Op die manier werd ook Boudewijn Rijm voorschepen van Gedele, mede als beloning voor zijn militaire inspanningen. 85 De Bourgondische macht was echter te sterk geworden voor een militaire slag en het hertogelijke netwerk had zich reeds te fel uitgebreid. Bovendien had het stadsbestuur het Gentse kwartier geleidelijk leeggeplunderd om het opstandige potentieel te voeden, waardoor het omliggende land de stad nu ook liet vallen. Eens Filips voldoende geld had verzameld, kon hij de Gentse milities makkelijk verslaan. Op 23 juli 1453 vond de slag bij Gavere plaats, waarbij Filips het bevel gaf zoveel mogelijk schepenen te doden. De meest ervaren pionnen van het opstandige netwerk waren echter te paard en zo kon ook Boudewijn Rijm van het slagveld ontsnappen. Zo’n 2000 à 3000 andere Gentenaren konden dat echter niet en verloren er het leven. Op 24 juli bood het stadsbestuur de witte vlag aan, waaronder ook Boudewijn Rijm als voorschepen en Jan Rijm als secretaris. Op 6 augustus 1453, een week na de Vrede van Gavere, werd Jan Rijm nog tot voorschepen van de Keure benoemd. Dit was mogelijk omdat nog steeds vier herekiezers door de niet-hertogelijke elite waren gekozen, die zo zes leden van het eigen netwerk naar binnen konden loodsen. 86 In 1454 echter nam de hertogsgezinde elite de macht over, wat het einde betekende van het Drie-Leden-regime.87 Vooral de middengroepen werden hiervan de dupe. Zij waren vervangen door een hertogelijk gezinde stedelijke elite die, door de vermindering van de verloning, uit een smallere economische basis waren gerekruteerd. De doorstroming van geld van de stad naar de hertogelijke schatkist werd enorm verhoogd en om aan dat geld te raken, werden de indirecte belastingen op consumptiemiddelen, de cueillotes, de hoogte in gedreven. Filips de Goede was er zich evenwel van bewust dat de kleine politieke basis en de zware belastingen ook voor sociale onrust konden zorgen. Daarom stelde hij zich toch enigszins mild op in een aantal gevallen, wat hem zuur zou opbreken.88 De opstandelingen verkregen gratie en bleven dus in de stad. De niet-hertogelijke netwerken hadden dan wel hun politieke macht
84
SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 27 v° (1) Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 207, 305, 432-433, 335-337. 86 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 434, 382-383, 397. 87 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 434. 88 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), Gent, Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, 2007, p. 10, 286. 85
21
verloren, maar bleven overeind.89 Boudewijn Rijm werd uiteindelijk zelfs nog schepen van Gedele in 1459 en van de Keure in 1461 en 1465.90
2.2. Van 1467 tot 1477 onder hertog Karel de Stoute Het aantreden van Karel de Stoute als hertog van Bourgondië en de Nederlanden vormde een sociaal-economisch breukmoment. Hoewel reeds vanaf het begin van de vijftiende eeuw de economie in de Nederlanden fel achteruit ging, zorgde het beleid van Karel de Stoute volgens Wouter Ryckbosch voor een verdere recessie. We lezen dit onder meer bij Philippe de Commynes die een zekere reden zal hebben gehad om na trouwe dienst aan Philips de Goede het Bourgondische hof de rug toe te keren. Hij zette het contrast tussen de slechte economische situatie onder Karel de Stoute en de voorspoed onder diens vader dan ook sterk in de verf.91 Toen Karel de Stoute op 28 en 29 juni 1467 zijn Blijde Intrede deed in Gent, viel dit samen met de Gentse Sint-Lievensprocessie waar er gewoonlijk ongeregeldheden mee gepaard gingen. De oude middenklasse maakte van de tijdelijke zwakte gebruik om haar achterban te mobiliseren op de Vrijdagsmarkt.92 Uiteindelijk verschenen de schepenen en hoge bestuursleden op het toneel om de gemoederen te bedaren, maar ze dwongen de hertog ondertussen om een aantal toegevingen te doen.93 Een van de vier afgevaardigden van de Collatie die de klachten naar de hertog brachten, was Boudewijn Rijm.94 De hertog gaf toe, maar deze Gentse strubbelingen zouden een grote invloed hebben op de Blijde Intredes in de andere steden waar nu ook oproer ontstond. Karel de Stoute zou vanaf dan een wrok koesteren tegen de Arteveldestad. Het Gentse stadsbestuur zond vervolgens een verzoeningsdelegatie naar Brussel die zich in een vernederingsritueel aan Karel moesten onderwerpen.95 Op 15 augustus 1467 werd het politieke regime van de Drie Leden tijdelijk hersteld. De cueillotes werden afgeschaft,96 maar ondertussen had Karel de Stoute aan Luik reeds een exemplarische straf gegeven en was hij vastberaden ook Gent te bestraffen voor haar majesteitsschennis. De restrictie of besnijdenisse van juli 1468 zorgde voor een sanering van het stadsbestuur en de verloning van het politiek personeel werd volledig afgeschaft.97 Hierdoor versmalde de basis van het politiek personeel nog meer. De informele machtsmechanismen van de bestaande Gentse
89
Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 435. Fris (V.), “Rym (Baudouin).” In: Biographie Nationale, XX (1908-1910), c. 676. 91 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 16-18. 92 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 415. 93 Boone (M.), “Législation communale et ingérence princière: la „restriction‟ de Charles le Téméraire pour la ville de Gand (13 juillet 1468).” In : Cauchies (J.-M.) en Bousmar (E.), ‘Faire bans, edictz et statuz’. Légiférer dans la ville médiévale, Brussel, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 2001, p. 143. 94 Fris (V.), “Rym (Baudouin).”, c. 676. 95 Boone (M.), “Législation communale et ingérence princière.”, pp. 143-144. 96 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 10. 97 Boone (M.), “Législation communale et ingérence princière.”, pp. 144-147. 90
22
politieke elite werden intussen zoveel mogelijk in het voordeel van de hertogelijke partijgangers omgebogen. Bovendien werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om de stadsrekeningen grondig te controleren. Op die manier probeerde de hertogelijke administratie volgens Ryckbosch om de stadsfinanciën in te schakelen in het Bourgondische staatsapparaat. De functionaliteit van het stedelijke financiële bedrijf zou volledig gestroomlijnd worden ten dienste van de centrale staat.98 Op 8 januari 1469 volgde opnieuw een onderwerpingsritueel te Brussel. Eenmaal de hele delegatie, waaronder Boudewijn Rijm, daar was aangekomen, moesten ze eerst anderhalf uur in de sneeuw buiten wachten, om vervolgens het ‘charter van Senlis’ te zien scheuren voor hun neus door de kanselier.99 Deze actie stond later bekend als de abolitie, waardoor de jaarlijkse verkiezingen van de schepenen in handen kwamen van hertogelijke commissarissen die uiteraard gelijkgezinde groeperingen kozen. Ondertussen werden de cueillotes heringevoerd en zelfs verdubbeld, wat grote sociale gevolgen met zich meebracht. De bedebetalingen werden daarenboven vertienvoudigd en de steden konden de last niet meer aan. Ze dienden over te gaan tot massale renteverkopen, met een grote schuldenberg tot gevolg. De hertogelijk gezinde elite had echter nog voldoende ruimte om haar eigen gunsten te verwenslijken en het typische spoils system van voor Gavere bleef in stand. Pogingen om de stadsfinanciën te saneren werden er niet ondernomen.100 Desondanks alles werd Boudewijn Rijm nogmaals voorschepen van de Keure in 1473, en een jaar later werd Willem Rijm voor het eerst schepen in het college van Gedele.101 Wim Blockmans toonde aan dat leidinggevende functies in de laatmiddeleeuwse stedelijke politiek doorgaans pas werden toevertrouwd aan mannen met een ervaring van een twintigtal jaren. Topfuncties werden niet voor het midden van de veertig bereikt en men klom vervolgens stap voor stap naar een hogere rang.102 Indien we ervan uitgaan dat Willem Rijm inderdaad ongeveer 45 jaar oud was, dan zou hij rond 1430 geboren zijn. Dat zou dan betekenen dat hij deze voorgaande opstanden bewust had meegemaakt. Jan van Coppenhole had ondertussen ook een functie als ‘klerk van den bloede’ te pakken, waarbij hij de juridische taken moest uitvoeren bij (lijf)straffen.103 98
Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 10-11, 286-287. Boone (M.), “Législation communale et ingérence princière.”, p. 145. 100 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 10-11, 287. 101 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent: van’t j. 1301 tot 1737, deel 1, p. 286, 288. 102 Blockmans (W.), “Mobiliteit in stadsbesturen 1400-1550.” In: De Boer (D.E.H.) en Marsilje (J.W.), De Nederlanden in de late middeleeuwen, Utrecht, Spectrum, 1987, p. 240, p. 255. 103 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. Bijlage bij: Haemers (J.), Ende hevet tvolc goede cause jeghens hemlieden te rysene". Stedelijke opstanden en staatsvorming in het graafschap Vlaanderen (1477-1492), Gent, 2006. (uitgegeven doctoraatsverhandeling) Aangevuld met de betekenis van „klerk van den bloede‟ uit: Damen (M.), De staat van dienst: de gewestelijke ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode (1425-1482), Hilversum, Verloren, 2000, p. 108. 99
23
De centralistische politiek van Karel de Stoute en de enorme doorstroming van geld uit de stadskas naar de hertogelijk schatkist zorgde er echter voor dat de hertog en zijn lokale gelijkgezinden allerminst populair waren. Ondertussen was Karel de Stoute begonnen aan een reeks oorlogen, iets wat ook niet als een economische stimulans kon worden gezien. De oorlog met de Franse koning Lodewijk XI had onder meer verschillende handelsembargo’s tot gevolg, wat in het bijzonder voor Gent heel nadelig was als verdeelplaats van de regionale markt.104 Uiteindelijk zou de oorlogspolitiek ook de dood van de hertog betekenen. Op 5 januari 1477 sneuvelde Karel de Stoute in het beleg van Nancy en liet daarbij zijn dochter Maria als nieuwe hertogin achter.105
2.3. Van 1477 tot 1482 onder hertogin Maria van Bourgondië Vier dagen na de dood van Karel de Stoute viel de Franse koning Louis XI het Bourgondische hertogdom binnen. De 19-jarige Maria moest een vergadering van de Staten-Generaal in Gent bijeenroepen om met hulp van de steden troepen te kunnen lichten om deze Franse invasie tegen te houden.106 De slechte militaire positie van de hertogin was een uitgelezen kans voor de Vlaamse steden om een aantal eisen te laten inwilligen en zo het centraliseringproces tegen te houden. De steden kwamen met een klachtenlijst, waartoe vele elementen behoorden uit vorige nadelige verdragen, zoals de Vrede van Gavere voor Gent.107 Ook een herstel van het charter van Senlis “naer tinhoud van den previlege van den coninc Philips” mocht niet ontbreken, maar dan wel met de toevoeging “also zij van ouden tijden gecostumeert hebben van doene”.108 De Drie Leden van Vlaanderen mochten een week lang deelnemen aan de vergaderingen van de hertogelijke raad en gaven Maria van Bourgondië op 30 januari 1477 hun steun. Het Gentse privilege werd vervolgens nog diezelfde dag door de hertogin bekrachtigd, gevolgd door het algemene en het Vlaamse privilege op 11 februari.109 De stad Gent vroeg dus een terugkeer naar de situatie bij de eedaflegging van Filips de Goede. Wim Blockmans benadrukte hierbij de legitimiteit waarmee het ‘Groot Privilege’ werd verkregen, zonder massamobilisatie. De handelswijze om bij een troonsbestijging klachtenlijsten in te dienen, was typisch voor de representatieve instellingen en pasten binnen het patroon van de Vlaamse opstanden.110 Haemers merkte op dat de Gentse opstand van 1477 dan ook het traditionele schema zou hebben gevolgd. 111 104
Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 12, 288, 16-18. Haemers (J.), For the common good. State power and urban revolts in the reign of Mary of Burgundy (14771482), Turnhout, Brepols, 2009, p. 11. 106 Haemers (J.), For the common good, p. 11. 107 Blockmans (W.), “Breuk of continuïteit? De Vlaamse privilegiën van 1477 in het licht van het staatsvormingsproces.” In: Idem ed., 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën, p. 99. 108 Zoals geciteerd bij: Boone (M.), “Het „charter van Senlis‟.”, p. 18. 109 Blockmans (W.), “De „constitutionele‟ betekenis van de privilegiën.”, p. 474. 110 Blockmans (W.), “Breuk of continuïteit?”, pp. 99-101. 111 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 419. 105
24
Naast de economische eigenbelangen, wezen de steden vooral op de zwakten van de Bourgondische staat en waren erop gericht de werking zo efficiënt mogelijk te maken. Ze wensten dat de gewoontes werden gerespecteerd, de landstaal werd gebruikt, de Staten meer inspraak kregen, corruptie werd bestreden, enz. Dat alles zou het tevens voor de onderdanen makkelijker maken, want de corruptie en de belastingsdruk was door de bemoeienis van de hertog te groot geworden.112 De Gentse Collatie schoot meteen in actie en op 25 januari schaften ze reeds een aantal hoge tarieven van de indirecte belastingen af die symbool stonden voor de financiële politiek van de hertog. De Collatie liet tevens een aantal vijanden executeren om de stedelingen te overtuigen het nieuwe stadsbestuur te steunen.113 De schepenen weigerden echter om onmiddellijk af te treden, maar dankzij een rituele wapening op 15 februari op de Vrijdagsmarkt kon het niet-hertogelijke netwerk drie dagen later aan de macht komen.114 Willem Rijm werd verkozen voor de schepenbank van de Keure en was daarmee de enige die overbleef van de schepenen van de voorgaande jaren.115 In datzelfde jaar was hij was ook ontvanger voor de oorlogsbelasting en voor de 3 s. gr. die iedere inkomende poorter moest betalen.116 Ook de ambachtselites vonden opnieuw hun ingang in de stadspolitiek dankzij het herstel van het regime van de Drie Leden. Dit betekende volgens Ryckbosch echter niet noodzakelijk dat lagere sociale groepen hier hun voordeel uit konden halen. De nieuwe magistratuur bleek zich ook te kunnen vinden in de verpachting van indirecte belastingen en in de lage rekruteringsbasis door het gebrek aan verloning. De ambachtselites bereikten dan ook niet meer de top van het bestuur en twee van de belangrijkste cueillotes bleven bovendien in stand. De emotionele uitlatingen van het volk die hiervan het gevolg waren, werden door de nieuwe magistraat gekanaliseerd en gericht tegen de oude stadsbesturen. 117 Verschillende voormalige schepenen werden verbannen uit Vlaanderen, zoals ook Boudewijn Rijm op 25 oktober 1477 dat lot onderging omdat hij als voorschepen in 1473 geld zou achtergehouden hebben voor ‘singulier proffijt’. Jan van Coppenhole kreeg daarbij in 1477 het mandaat van de Drie Leden om toe te zien op de verbanningen.118 Tussen 13 en 17 maart werden vervolgens heel wat voormalige schepenen en burgemeesters terechtgesteld die symbool stonden voor de geminachte politiek onder Karel de Stoute. Guillaume Hugonet en Guy de Brumeu, twee vertrouwelingen van Karel de Stoute, ondergingen samen met Jan van Melle ten slotte op Goede Vrijdag 3 april diezelfde
112
Blockmans (W.), “De „constitutionele‟ betekenis van de privilegiën.”, p. 493. Haemers (J.), For the common good, pp. 232-233. 114 Blockmans (W.), “Breuk of continuïteit?”, p. 99. 115 Haemers (J.), For the common good, p. 236. 116 Haemers (J.), Fiche Rijm. Bijlage bij: Haemers (J.), Ende hevet tvolc goede cause jeghens hemlieden te rysene". Stedelijke opstanden en staatsvorming in het graafschap Vlaanderen (1477-1492), Gent, 2006. (uitgegeven doctoraatsverhandeling) 117 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 12-13, 288-290. 118 Haemers (J.), Fiche Rijm; en Fiche Coppenhole. 113
25
straf.119 Deze laatste was een met het centraal gezag collaborerende tresorier die met de renteverkopen onder Karel de Stoute geïdentificeerd werd. Zijn bezittingen werden op bevel van Jan van Coppenhole geconfisqueerd en brachten een niet onaardig bedrag op.120 Confiscaties waren in die zin een veilige manier voor het innen van geld omdat het stadsbestuur zo ‘het volk’ niet tegen zich kreeg.121 Op 2 juni 1477 kreeg Jan van Coppenhole van de schepenenbanken een mandaat tot aanklager om de pensioenen en ‘voederinghe’, extra giften, van de voormalige schepenen tussen 1455 en 1467 te confisqueren, “omme de stede wat te secoureerne van den grooten zware costen ende lasten daer zoe in es met meer redenen bij partien bij maniren van remonstrantien ghedaen allegiere”.122 Uit de bewaarde uitgavenrekeningen die Katia Hancké bestudeerde, bleek dat de inkomsten door deze confiscaties niet alleen werden gebruikt voor de onkosten door de oorlog tegen Frankrijk, maar ook werden aangewend om renten op de stad af te lossen.123 Door het verkopen van renten met het stedelijk domein als onderpand had het hertogelijk gezinde stadsbestuur onder druk van de bedes voor Karel de Stoute, de spaarcenten van voornamelijk welstellende burgers aangewend of trok men geld uit andere steden aan.124 Op lange termijn echter drukte deze rentelast zwaar op de stedelijke financiën omdat men steeds nieuwe rentes moest verkopen om de vorige te kunnen afbetalen en op deze manier een sneeuwbaleffect veroorzaakte.125 In het boekjaar 1477-1478 was er daardoor voor het eerst sprake van achterstallen. Aangegane financiële verbintenissen konden echter niet zomaar worden verbroken en de stadsbesturen begonnen te beseffen in welke negatieve spiraal ze waren terecht gekomen.126 Zonder het behoud van de cueillotes zou het onmogelijk zijn geweest deze af te betalen. Men wist echter ook dat het volk de zware fiscaliteit niet zou blijven pikken en dus stelde men een saneringsplan op. Confiscaties en restituties behoorden tot de plausibele opties om de financiële malaise het hoofd te bieden, maar bleken onvoldoende. De oorlog tegen Frankrijk zorgde er namelijk voor dat men opnieuw geld nodig had. Normaal zou men dan een renteverkoop uitschrijven, maar dat weigerde het stadsbestuur nog te doen,127 en stelde Jan van Coppenhole verantwoordelijk voor het opvolgen van de stedelijke lijf- en erfrenten.128 Om de afgeschafte cueillotes echter te kunnen compenseren, voerde het Gentse bestuur een sociaal progressief systeem van directe belastingen in: eerst de noodbelasting op de koningstavels en vervolgens het meer
119
Haemers (J.), For the common good, p. 233. Boone (M.), “‟Plus dueil que joie.‟ Renteverkopen door de stad Gent in de Bourgondische periode: tussen private belangen en publieke financiën.” In: Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, 45 (1991), pp. 19-20. 121 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten, casus: Gent: 1477-1492.” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 49 (1995), p. 205. 122 SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 21 r° (1). 123 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 205. 124 Boone (M.), “Plus dueil que joie.”, p. 3. 125 Boone (M.), “‟Plus dueil que joie.‟”, p. 5. 126 Boone (M.), “‟Plus dueil que joie.‟”, p. 20. 127 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 289-290. 128 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 120
26
permanente pondgeld. Deze stap was op zich al een heel belangrijke sociale verandering en kan niet onderschat worden.129 Inmiddels was Maria van Bourgondië op 19 augustus 1477 met Maximiliaan van Oostenrijk gehuwd. De Fransen werden geleidelijk aan met zijn hulp teruggedrongen en de centrale staat won terug aan kracht. Tot een toenadering van Maximiliaan en het Gentse stadsbestuur kwam het echter niet.130 Op 14 augustus 1478 trad Jan van Coppenhole op als een van de vier stedekiezers,131 die traditioneel door de oud-schepenen werden aangewezen. De kiezers mochten 26 kandidaatschepenen voorstellen die geen verwanten van hen waren tot in de derde graad en reeds twee jaar geen schepenfunctie meer hadden opgenomen.132 Daneel Onredene was een van de gekozenen voor de schepenbank van de Keure.133 Toch was er ook veel verzet ‘from below’ tegen het nieuwe regime. Nadat de Drie Leden van Vlaanderen in de Staten-Generaal van februari 1479 hadden toegegeven aan een nieuwe bede voor de oorlog tegen de Fransen, had het Gentse stadsbestuur noodgedwongen de cueillotes op enkel bier terug moeten invoeren. De middenklasse en de armen voor wie bier een dagelijkse behoefte was, zouden het meest lijden onder deze maatregel. Op 26 februari mobiliseerden vijftien ambachten van de kleine neringen hun leden in de ambachtshuizen en het stadsbestuur moest repressief optreden om deze radicalen te kunnen bedwingen.134 Tegen de jaren ’80 doofden de directe belastingen alweer uit en kon de rentelast amper worden afgebouwd door de slechte economische conjunctuur, de politiek onstabiele situatie en het ontbreken van vorstelijke steun.135 Het werd namelijk steeds duidelijker dat Maximiliaan van Oostenrijk sommige restricties van het privilege van 1477 wou afnemen, waardoor de Gentse coalitie het oneens begon te worden over hoe men hierop moest reageren. Een schoolvoorbeeld voor deze interne spanningen was de zaak rond Willem van der Scaghe in de zomer van 1479.136 Bij de wetsvernieuwing weigerden drie herekiezers, waaronder Willem van der Scaghe, om zich bij de meerderheid aan te sluiten. Daarop besloten de schepenen dat dit gedrag met een verbanning van vijftig jaar uit Vlaanderen moest worden bestraft.137 In maart 1480 onderhandelde Willem Rijm, die in dat jaar schepen van de Keure was, te Antwerpen met de Grote Raad en de bisschop van Doornik nog over deze verbanning.138 Hoe dan ook deed de zaak heel wat Gentenaren twijfelen aan de belofte van Maximiliaan om de privileges na te komen en de Leden van Vlaanderen 129
Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 289-290. Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 13. 131 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 132 Boone (M.), “Het „charter van Senlis‟.”, p. 17. 133 Haemers (J.), Fiche Onredene. Bijlage bij: Haemers (J.), Ende hevet tvolc goede cause jeghens hemlieden te rysene". Stedelijke opstanden en staatsvorming in het graafschap Vlaanderen (1477-1492), Gent, 2006. (uitgegeven doctoraatsverhandeling) 134 Haemers (J.), For the common good, p. 243. 135 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 289-290. 136 Haemers (J.), For the common good, pp. 245-246. 137 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 93. 138 Haemers (J.), Fiche Rym. 130
27
waren op hun goede tijdens de ledenvergadering van augustus 1479,139 waar Willem Rijm Gent vertegenwoordigde.140 Ondertussen hadden Maximiliaan van Oostenrijk en zijn troepen steeds meer greep gekregen op de Fransen. Jan van Coppenhole had in maart 1479 samen met kapitein Adriaan van Rasseghem en hoogbaljuw Jan van Dadizele de benden van de buitengemeenten van Gent proberen aan te zetten om mee te helpen in de weerstand tegen de Fransen. Toen de Fransen dichterbij kwamen, waren de inwoners van het Gentse kastelnij in opstand gekomen omdat ze niet binnen de veilige stadsmuren mochten komen.141 Uiteindelijk zouden Maximiliaan en zijn troepen twee weken later kunnen genieten van een klinkende overwinning op de Fransen bij de slag van Guinegate op 7 augustus 1479, met Jan van Coppenhole als een van de militaire kapiteinen. Een maand later zou Jan promoveren binnen het politieke bestel met de functie van secretaris van de schepenbank van de Keure, een betrekking die hij zou uitoefenen tot en met 1483.142 In diezelfde periode was Willem Rijm eerste pensionaris van de Keure, die als rechtsgeleerde en pleitbezorger voor de stad optrad en ook Gent vertegenwoordigde in de Statenvergadering.143 Over Frans van Coppenhole weten we enkel dat hij in 1480 een boete van 5 s. gr. aan de stad moest betalen omdat hij de schepenen van de Keure dwars had gelegen, maar het is niet duidelijk waar het precies om ging. Zijn broer Jan zat in deze periode echter ook niet stil. In augustus 1480 onderhandelde Jan van Coppenhole persoonlijk met Maximiliaan te Brugge, waaruit zijn stijgende politieke invloed in Gent blijkt.144 Vanaf 1480 had Gent haar standpunten verscherpt en eiste men meer inspraak in de uitbesteding van de beden die ze aan de vorst schonken ter financiering van de aanslepende oorlog tegen Frankrijk.145 Jan van Coppenhole trok in november van dat jaar naar Dadizele om met de Gentse baljuw “groote zaken” aangaande het land te bespreken. In november en december tenslotte onderhandelde Jan met de Bruggelingen over “diverssche zaken ende memorien”.146 Het wordt al snel duidelijk waarover deze besprekingen gingen, want in december 1480 nam Gent het radicale besluit om niet meer deel te nemen aan de representatieve vergaderingen. Er was namelijk gebleken dat de vraag om toestemming tot het inkijken van de uitgaven van de vorst was geweigerd. Er werden dan ook tussen 1480 en 1484 geen nieuwe beden meer uitbetaald. Dat zorgde volgens Ryckbosch voor een financiële verademing voor de stad Gent.147
139
Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 94. Haemers (J.), Fiche Rym. 141 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 95. 142 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 143 Haemers (J.), Fiche Rym. 144 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 145 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 33. 146 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 147 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 291. 140
28
De onderhandelingen met de vorst bleven echter verdergaan. In januari 1481 maakten Jan van Coppenhole en Willem Rijm deel uit van een Gentse delegatie die naar Maximiliaan te Brugge reisde, om over “voordeele van den lande” te onderhandelen. In augustus 1481 onderhandelde Jan ook met Margaretha van York, de stiefmoeder van de hertogin, en in diezelfde maand maakte hij bovendien deel uit van de Gentse delegatie die gravin Maria bezocht te Dendermonde. Op stedelijke niveau was Jan van Coppenhole ondertussen weer tot stedekiezer gebombardeerd en Daneel Onredene verkozen tot schepen van de Keure. Later zou een zekere Gillis de Rijs voor 50 jaar verbannen worden "omme dat hij gheseit heeft bij zijnen ghevisierden woorden dat Jan Van Coppenholle kieschere zijnde (…) de kieschers bedwonghen heeft met forchen zulke personen te kiezene als wethouders als hij hemlieden overgad ende noemde, omme den zelven Janne bij dien middelen te bringhene in de indignacie van den inzetenen van deser stede”.148 Hoewel we niet weten wie deze Gillis was, zullen zijn woorden misschien wel een zekere waarheid bevat hebben. Frans van Coppenhole tenslotte werd in 1481 door de Drie Leden benoemd tot procureur van de confiscaties van goederen van vijandige Fransen in het Gentse kwartier.149 Het wordt duidelijk dat onze vier onderzoekssubjecten in de periode waarin Gent radicaliseerde steeds meer invloed kregen in de Gentse politiek. Jacob van Wijmeersch, een oud lid van de coalitie die het tot ontvanger van de stad had gebracht, was niet opgezet met de radicale opinie van de stad. Als een ervaren man probeerde hij, door de vooraanstaande leiders te beschuldigen van corruptie, Gent te waarschuwen voor de risico’s die men liep. Hiervoor wees hij Jan van Coppenhole als secretaris, Willem Rijm als stadsklerk en Jan van den Buendere aan als verdachten in een waarschijnlijk deels terechte zaak van nepotisme en favoritisme in de kleine neringen. “He was said to have warned the three leaders that they would be the first to die if their favouritism led to a new revolt,” aldus Haemers. De vier aanklagers werden echter zelf gestraft door een buitengewoon gerechtshof dat leden bevatte met eenzelfde radicale politieke achtergrond als de beschuldigden. Van Wijmeersch en zijn bondgenoten werden ervan beschuldigd “eenighe woorden van der principaler materie te stroyene of sayene onder tvolc”. Als ze verder deze opstandige woorden zouden verkondigen, zouden ze de doodstraf krijgen. In deze rechtszaak ging het vooral om een exemplarische straf waarbij Jacob van Wijmeersch en zijn sympathisanten publiekelijk verkondigen dat hun woorden “qualic bedacht” waren. Bovendien mochten ze geen openbare diensten meer vervullen en mochten ze geen sympathisanten meer ontmoeten. Op die manier slaagde de radicalere cluster rond Willem Rijm erin de gematigde politici aan de kant te schuiven en was het Gentse bestuur niet langer intern verdeeld. Ze vormden dan ook een sterk blok tegen de centraliseringsbeweging van Maximiliaan van Oostenrijk, zeker na de moord op Jan van Dadizele.150
148
SAG: ballincboek, 212, f° 29 v°. Haemers (J.), Fiche Coppenhole; Fiche Rym; en Fiche Onredene. 150 Haemers (J.), For the common good, pp. 246-247. 149
29
Volgens Fris waren er reeds eind 1479 geruchten over plannen onder hovelingen om deze hoogbaljuw te vermoorden en nog in maart 1480 hadden de Gentse schepenen hem aangeboden om in Gent te verblijven. Jan van Dadizele bleek zich echter niet te kunnen vinden in de Gentse beslissing om geen beden meer te betalen, en koos ervoor om de vorst te vergezellen in Holland.151 De hoogbaljuw werd echter te Antwerpen in oktober 1481 op een laffe manier vermoord onder initiatief van Philips van Huerne.152 Jan van Coppenhole stuurde nog op de dag van de moord een aantal schepenen naar Antwerpen om het fijne van de zaak te weten te komen,153 maar de schuldigen bleven ongestraft. Fris schreef over de reactie bij Jan van Coppenhole: “Doch na den onbestraften moord op zijnen vriend en beschermer steeg zijne woede tegen den Oostenrijkschen prins ten top.” 154 Later zou Willem Rijm via een notarisakte weigeren zich bij de Grote Raad te verantwoorden voor de verbanning van Philips van Huerne.155 Blijkbaar had het Gentse bestuur het heft in eigen handen genomen en de vermoedelijke schuldige voor de moord op Jan van Dadizele verbannen. In januari 1482 weigerde Gent vervolgens om afgevaardigden te sturen naar de vergadering van de Drie Leden van Vlaanderen, door Maximiliaan bijeengeroepen. Toen bovendien hertogin Maria van Bourgondië op 27 maart 1482 van haar paard viel en onverwachts overleed, zorgde de opvolgingsstrijd die daarvan het gevolg was tenslotte voor een openlijke confrontatie.156
2.4. Van 1482 tot 1485 in een eerste opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk In het huwelijkscontract tussen de hertogin en Maximiliaan stond dat deze laatste geen aanspraak kon maken op de gebieden van zijn echtgenote. In een later testament van Maria echter was dit aangepast, wat voor een groot conflict zou zorgen.157 Maximiliaan van Oostenrijk wou zelf regent zijn voor zijn vierjarige zoon Filips en zou daarvoor een aantal tegemoetkomingen doen aan de Gentenaars. De Vlaamse vertegenwoordigers weigerden echter zich in de vergaderingen van de Staten-Generaal akkoord te verklaren met het regentschap van Maximiliaan. Willem Rijm, als Gents stadspensionaris, nam daarin een prominente rol op zich en formuleerde er de bezwaren tegen het project van Maximiliaan.158
151
Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 96. Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 96. 153 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 154 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, pp. 96-97. 155 Haemers (J.), Fiche Rym. 156 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 97. 157 Boone (M.), A la recherche d’une modernité civique. La société urbaine des anciens Pays-Bas au bas Moyen Age, Brussel, Editions de l‟Université de Bruxelles, 2010, p. 146. 158 Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes. Etudes d‟un cas : la crise de l‟état Bourguignon et la guerre contre Maximilien d‟Autriche (1477-1492).” In : Bercé (Y.-M.), Les process politique (XIVe-XVIIe siècle), Rome, Ecole Française de Rome, 2007, p. 209. 152
30
Ook op de statenvergadering werd Willem gezien als een erkende orator en jurist die ingezet werd om de Gentse positie inzake staatsaangelegenheden te verkondigen.159 Op 25 april 1482 reisde Jan van Coppenhole samen met Adriaan van Rasseghem naar Brugge en nadien zakten ook Daneel Onredene, die in juli waardein werd van de Vlaamse munt, en Willem Rijm af naar deze stad om er met ‘de wet’ en ‘het gemeen’ te onderhandelen. In september zou Frans van Coppenhole, die in 1482-1483 amman was, eveneens voor de stad naar Brugge reizen. Deze onderhandelingen zouden evenwel hun vruchten afwerpen.160 Op 2 mei 1482 erkenden de Staten-Generaal Maximiliaan als regent, maar de Drie Leden van Vlaanderen waren hiermee niet akkoord. Zij sloten op 12 juli een eeuwig verbond van trouw onder de naam van Filips ter bescherming van hun privileges. Het graafschap werd voortaan in hun naam bestuurd. Enkele dagen later diende Vlaanderen echter alweer de hulp van de troepen van Maximiliaan in te schakelen bij nieuwe Franse aanvallen, dus was een snelle vrede met Frankrijk nodig.161 Intussen was in de maand voordien reeds een delegatie van de Drie Leden van Vlaanderen, waarvan ook Daneel Onredene deel uitmaakte, naar de Franse koning gestuurd om vrede te sluiten, ondanks het verzet van Maximiliaan hiertegen.162 Louis XI steunde de Drie Leden in hun strijd en gaf hen de toestemming om hun schepenbanken te vernieuwen en hun kwartier te domineren.163 De ultieme nederlaag voor Maximiliaan kwam er evenwel op het einde van dat jaar wanneer de Vrede van Atrecht werd afgesloten, waarbij Willem Rijm optrad als Gentse onderhandelaar.164 Het resultaat was dat de dochter van Maria van Bourgondië werd uitgehuwelijkt aan de Franse kroonprins, een heel aantal gebieden overgingen naar de Franse kroon en tenslotte dat Vlaanderen opnieuw onder het parlement van Parijs viel. Wat evenwel voornamelijk de band tussen de Drie Leden nog versterkte, was de erkenning van de privileges van 1477 door de Franse koning.165 Dit was een grote nederlaag voor Maximiliaan van Oostenrijk, en bovendien werd ook in Utrecht, Luik en Gelre opstand gevoerd tegen hem. Noodgedwongen moest hij een tegemoetkoming doen en dat werd verpersoonlijkt in de regentschapsraad die in juni 1483 officieel werd ingehuldigd. 166 Daneel Onredene was een van de voornaamste Gentse voorvechters van deze regentschapsraad.167 De Drie Leden kregen vier vertegenwoordigers, evenveel als de edelen van dienst: de heren van Beveren, van Gruuthuse, van Ravenstein en van Rasseghem. 168 De regentschapsraad werd evenwel al snel gedomineerd door de Gentenaars, waarvan Rijm “estoit l’ung des plus avanciez”, aldus Molinet. Zo trok Willem Rijm in het najaar van 1483 naar Brugge om er te onderhandelen met deze regentschapsraad. De raad op haar beurt stuurde Jan van Coppenhole naar Rijsel om er de eed van het personeel van de Rekenkamer 159
Haemers (J.), For the common good, pp. 241-242. Haemers (J.), Fiche Coppenhole; en Fiche Onredene. 161 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 97. 162 Fris (V.), “Onredene (Daniël).”, c. 192. 163 Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes.”, p. 205. 164 Haemers (J.), Fiche Rym. 165 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 98. 166 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 14. 167 Haemers (J.), Fiche Onredene; Fiche Rym; en Fiche Coppenhole. 168 Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes.”, p. 215. 160
31
aan de jonge graaf te laten afnemen.169 De regentschapsraad had dus het feitelijke bestuur in handen en koos in 1483 zelf de herekiezers,170 waaronder ook Daneel Onredene en Willem Rijm. De opstandelingen werden daarin gesteund door de Franse koning, naar wie Daneel nog in mei van dat jaar toe was gegaan om te onderhandelen.171 In augustus stierf Louis XI echter, waardoor Maximiliaan zich terug harder kon opstellen tegenover de raadgevers van zijn zoon Filips. Zo antwoordde de aartshertog in zijn tweede manifest van 23 oktober: “Wij weten uitdrukkelijk dat dit voortvloeit uit enkelen van kleinen stand, lichtzinnige en hoogmoedige lieden, een klein getal kwaadwilligen, die meer hun bijzonder voordeel als het welzijn van mijnen zoon betrachten, als zijn Adriaan van Rasseghem, Willem Rijm, Daneel Onredene, Jan van Coppenhole.”172 Zij antwoordden op 8 november dat zij ten minste van even grote stand waren nog voor hun dienst als de lieden die Maximiliaan aan het hof omringden, waaronder ook de moordenaars van Jan van Dadizele.173 Ondertussen hadden onze vier leiders elk hun bezigheden. In augustus 1484 trad Jan opnieuw op als stedekiezer en werd Daneel Onredene verkozen tot voorschepen van de Keure. Daneel Onredene legde op 5 september 1483 tevens de eed af als ‘waerdein van de munte’ in Rijsel. Frans van Coppenhole werd op 16 februari 1484 voor vijftig jaar uit Vlaanderen verbannen “omme dat hij onlancx bij waerloeshede ende quader besoerghsaemhede heeft laten uutbreken uter chastelette eene persoon die daer van deser weghe ghevanghen lach”. Kort erna betaalde hij 4 lb. gr. voor de gratie die hij ontvangen had van de stad Gent. Bovendien werd hij door de Drie Leden van Gent benoemd tot procureur van de confiscaties van de vijanden van de hertog, de jonge Filips de Schone. In het voorjaar van 1484 had Maximiliaan reeds geprobeerd Brugge in te nemen om zo de onderhandelingen met de nieuwe Franse koning Karel VIII te dwarsbomen, maar dit mislukte. Ook een tussenkomst van de heren van het Gulden Vlies kon niet tot een verzoening met Maximiliaan leidden.174 Vooral Willem Rijm was op deze verschillende onderhandelingen aanwezig in naam van de stad Gent.175 Stilaan werd het duidelijk dat de verzoeningspogingen op niets zouden uitdraaien en het tot een militaire confrontatie zou komen. De Gentenaren namen dan ook de nodige maatregelen. Ten eerste werden Jan van Coppenhole en Willem Rijm in augustus 1484 lid van de regentschapsraad. Jan van Coppenhole stond daarnaast, in opdracht van de stad Gent, vanaf oktober in voor de constructie van het zogenaamde blokhuis op de Schelde bij Antwerpen omdat men vermoedde dat Maximiliaan met zijn troepen uit die richting zou komen.176 Ten derde werd Willem Rijm als afgevaardigde van de Drie Leden naar Engeland gestuurd voor een handelsakkoord, en een paar maanden later naar Frankrijk om de 169
Haemers (J.), Fiche Rym ; en Fiche Coppenhole. Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 100. 171 Haemers (J.), Fiche Onredene; en Fiche Rym. 172 Zoals geciteerd bij: Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 98. 173 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 98. 174 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 98. 175 Haemers (J.), Fiche Rym. 176 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 170
32
bondgenootschap aan te halen. De Franse koning Karel VIII beloofde toen dat hij hulptroepen zou sturen. Willem Rijm werd ten slotte ook nog naar de clerus in Brugge gestuurd om er van hen een bede van 15000 kronen te verkrijgen. Ze weigerden echter en Willem werd volgens Fris razend op de clerici, slingerde hen een aantal verwijten naar het hoofd en kon uiteindelijk slechts 6000 florentijnen voor Filips de Schone versieren. 177 Op het einde van 1484 begon Maximiliaan aan een militaire campagne tegen Vlaanderen en boekte daarbij geleidelijk succes. De Franse koning had effectief troepen naar Gent gestuurd die onder het bevel stonden van Philippe de Crèvecoeur, waarmee vooral Willem Rijm de contacten onderhield. Aanvankelijk werden deze troepen door het volk toegejuicht, maar al snel bleek het gedrag van de Fransen niet zo koosjer. Het leidde tot verzet van een aantal Gentse ambachten onder leiding van Matthijs Pehaert. Ze namen een reeks prominente figuren van de stad gevangen, waaronder Daneel Onredene en Frans van Coppenhole, en beschuldigden hen van slecht bestuur.178 Vervolgens riepen ze het volk op tot “paeys” met Maximiliaan omdat de oorlog teveel zou kosten.179 De economische malaise die in de vijftiende eeuw steeds meer toenam, bereikte volgens Ryckbosch inderdaad bij de uitputtingsoorlogen van de jaren 1480 en 1490 een hoogtepunt. Er heerste hongersnood door misoogst en een terugval van de Baltische graaninvoer, maar ook door militaire verwoestingen. De lokale landbouwproductie lag zo goed als stil, met een plattelandsvlucht tot gevolg. Al deze elementen samen zorgden bovendien voor een voedselschaarste en een daling van de levenskwaliteit. Ook vond er een demografische achteruitgang plaats, mede door endemische ziektes. Het kostenplaatje van de Gentse militaire campagnes bleek daarenboven behoorlijk hoog en zorgde ervoor dat de steden hun geld niet in de slabakkende economie konden pompen.180 Uiteindelijk werd op 8 juni 1485 een commisiebrief in naam van Filips de Schone voorgelezen waarin gesteld werd dat er een vervroegde wetsvernieuwing moest plaatsvinden. De dag erop werd het nieuwe bestuur reeds voorgesteld, met Matthijs Pehaert als overdeken. Het vertoonde een complete breuk met het vorige stadsbestuur.181 Jan van Coppenhole en Willem Rijm bevonden zich op dat moment te Aalst in de hoop de Franse troepen in Gent binnen te kunnen brengen, maar werden gevangen genomen en naar Gent gebracht.182 Daar werden Willem en Daneel in een spoedproces door de baljuw ondervraagd en ervan beschuldigd dat zij de vredesonderhandelingen bij Dendermonde zouden onderbroken hebben en alleen op de juwelen van Filips uit waren om de openbare schulden te kunnen afbetalen.183 Diezelfde beschuldiging over de erfenis zou later nog aan
177
Fris (V.), “Rym (Guillaume).”, c. 687-688. Haemers (J.), Fiche Rym; Fiche Onredene; en Fiche Coppenhole. 179 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 100. 180 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 16-18. 181 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 101. 182 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 100. 183 Fris (V.), “Onredene (Daniël).”, c. 194. 178
33
Maximiliaan zelf worden gemaakt. Hoe dan ook, op 14 juni 1485 werden Willem Rijm en Daneel Onredene naar het schavot gebracht op de Vrijdagsmarkt.184 Kort daarna gaf Gent zich, in navolging van Brugge, over aan Maximiliaan van Oostenrijk. Toch waren er in de stad nog vele mensen bang voor de negatieve gevolgen van een onderwerping aan Maximiliaan. Vooral vertegenwoordigers van de neringen en de wevers kwamen op 17 juni met hun banieren naar de markt. Ze eisten dat de gewoontes van de wetsvernieuwing bevestigd zouden worden, mits een kleine toevoeging ten voordele van die ambachten en een instelling van een rustperiode van zes jaar voor de schepenen en overdekens. Dat geheel werd vervolgens door Filips de Schone bekrachtigd. Verder vroegen ze dat de overige gevangenen zouden worden vrijgelaten, wat onmiddellijk gebeurde.185 “Si Onredene et Rijm eussent pu vivre encore un jour, ils auraient été sauvés comme les autres,” maakte Fris als bedenking.186
2.5. Van 1485 tot 1487 onder Maximiliaan van Oostenrijk Jan van Coppenhole werd in juni 1485 uitgesloten van de algemene gratie van Maximiliaan en werd daarna uit het graafschap verbannen. Hij was echter al samen met zijn broer Frans ontsnapt uit de gevangenis en naar Doornik gevlucht met Adriaan van Rassegem. In Gent voerde men vervolgens een lange discussie over de rol van Frans van Coppenhole in de confiscaties van Gent tijdens de regering van de eerste regentschapsraad. Op 2 oktober 1485 droeg de Rekenkamer aan Omaer Claissone op om de opbrengsten van de confiscaties en Frans' goederen te confisqueren. Een paar dagen later kreeg Frans ook een open brief waarin hij werd verplicht om zijn rekeningen over de confiscaties binnen te brengen. Zijn zoon Pieter van Coppenhole regelde vervolgens de hele zaak in de daaropvolgende maanden. Op 15 december 1485 werd Claissone nogmaals gemobiliseerd om van Frans de resterende 28800 gr. te confisceren die hij volgens zijn rekening nog diende te betalen aan de Rekenkamer. De Raad van Vlaanderen moeide zich tenslotte ook nog met de zaak en verplichtte Frans op 14 oktober 1485 om de opbrengst van de confiscaties aan Guy de Baenst terug te storten.187 Het is duidelijk dat het nieuwe bestuur repressief wou optreden ten opzichte van de leiders van de eerste opstand. Wat dit over het economische aspect van Frans vertelt, zullen we verder aan bod laten komen. Intussen was in juni 1485 reeds de Vrede van Sluis gesloten, waarbij de Drie Leden van Vlaanderen Maximiliaan van Oostenrijk als regent over zijn zoon erkenden. Daarmee werd onmiddellijk ook de regentschapsraad afgevoerd. Op 7 juli maakte Maximiliaan vervolgens zijn Blijde Intrede in Gent, maar enkele dagen later was er alweer oproer. Een aantal Duitse soldaten hadden zich misdragen en de ambachten verzamelden zich opnieuw op de 184
Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes.”, pp. 208-209. Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 101-102. 186 Fris (V.), “Onredene (Daniël).”, c. 194. 187 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 185
34
markten. Dit keer was Maximiliaan echter woedend en nam dit als een ideale gelegenheid om de Gentenaren aan een vernederingsritueel te onderwerpen.188 Het privilege van Gent werd opnieuw voor hun neus gescheurd en Ryckbosch typeerde dit als een terugkeer naar de situatie na de Vrede van Gavere.189 Maximiliaan vernietigde echter niet het algemene charter van 1477 of dat van het graafschap Vlaanderen. Het bleef behouden als een bestand waar zowel de centrale administratie als de stedelijke partijen naar verwezen.190 De Gentse hertogelijke administratie onder leiding van Matthijs Pehaert zorgde opnieuw voor de doorstroming van geld naar de hertogelijke schatkist. Tot 30% van de totale inkomsten van de stad van 1485 en 1486 werden uitgegeven aan de hoge bedebetalingen voor de hertog. Ryckbosch ziet de machtsovername dan ook als een radicale breuk met het Arteveldemodel, dat tussen 1477 en 1485 het toonaangevende socio-politiek model vormde. Het contrast met de jaren voordien was bijgevolg vrij groot. Er werden opnieuw renten uitgeschreven, de rekruteringsbasis werd nog verder versmald en elke hoop op een oplossing voor de schuldenlast verdween definitief.191 Daar kwam nog eens bij dat Maximiliaan, die ondertussen tot keizer was gekroond, vastberaden was de verloren gebieden door de Vrede van Atrecht van 1482 te heroveren op Frankrijk.192 Het stadsbestuur was er tevens niet gerust in en schatte de kans hoog in dat er een nieuwe politieke omverwerping zou kunnen plaatsvinden.193 Zo werd Frans van Coppenhole, samen met zijn zoon en acht andere mannen, in september 1486 aangehouden en ondervraagd door baljuw Jan van Cruyninghen wegens deelname aan de “secrete assemblee” van Laureins Clouckaert en Ghijselbrecht Puppin. Kort daarna werd hij door Gent voor vijftig jaar uit Vlaanderen verbannen samen met zoon Pieter en Wouter de Croec, “omme dat zij gheweten hebben dat eeneghe persoenen upstel van wapeninghe binnen deser stede hebben willen maken ende dat zij tniet te kennen ghegheven hebben heere ende wet alsoot behoort”.194 Intussen was de oorlog tegen Frankrijk hervat en verbood Karel VIII de Gentenaren om Maximiliaan nog langer bij te staan zolang die het Verdrag van Atrecht overtrad. In maart onderhandelde Gent met de andere steden hierover en weigerde later om een bede aan Maximiliaan te betalen. Een nieuwe crisis kondigde zich in mei 1487 aan toen twaalf verbannen Gentenaren de stad binnendrongen en er de schepenen vermoordden die zij beschouwden als de meelopers met Maximiliaan. De wetsvernieuwing van augustus 1487 verliep vervolgens niet zoals het hoorde en uit de eedaflegging waren alle verwijzingen naar de keizer verwijderd. Na de vlucht van de partizanen van Maximiliaan, verschenen op 16 september 1487 de tot dan toe gevangen Adriaan Vilain van Rasseghem en de verbannen Jan van Coppenhole opnieuw in Gent, om een rechtszaak ten overstaan van de Gentse 188
Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 102-104. Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 14. 190 Boone (M.), “The Dutch Revolt and the medieval tradition of urban dissent.” In: Journal of Early Modern History, 11, 4-5 (2007), pp. 363-364. 191 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 14, 34, 291-292. 192 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 107. 193 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 292. 194 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 189
35
schepenen te eisen in verband met de hen ten laste gelegde zaken. De collatie van Gent werd bijeen geroepen en de ambachten kwamen in opstand, wat leidde tot een wetvernieuwing op 4 november 1487.195
2.6. Van 1487 tot 1492 in een tweede opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk Jan en Frans van Coppenhole verkregen in november gratie van de stad. Jan trad weer in dienst van Gent en werd onder andere van een paard en een bode voorzien om naar Douai te reizen “omme zekere secrete zaken angaende der welvaert van der stede”.196 De banden tussen Gent en de Franse koning werden terug aangehaald, wat op 17 januari 1488 resulteerde in een akkoord waarin Gent zelf het recht kreeg om grafelijke ambtenaren te benoemen in naam van de jonge prins Filips.197 Op die manier kon Gent Frans van Coppenhole aanstellen als baljuw van Oudburg en in september zou dit door de tweede regentschapsraad bevestigd worden. Verder vervulde Frans ook een financiële functie te Gent en was hij vaak koerier tussen Gent en de troepen te Kortrijk.198 Eind januari kwamen de Drie Leden van Vlaanderen terug samen in Gent om over het conflict met Maximiliaan te debatteren. Gent stelde de overtreding van het Verdrag van Atrecht als belangrijkste punt van verzet voor. De Gentenaren vonden dat de regent hiermee zijn eigen zoon aan de kant had geschoven en dat een coalitie met Frankrijk de enige oplossing was. Bovendien beschuldigden de aanwezige Gentenaren een aantal functionarissen en raadslieden van corruptie. Brugge en Ieper bleven echter trouw aan Maximiliaan, maar Gent en de Franse koning konden hen overhalen om de Vrede van Atrecht te bevestigen. Ondertussen had de regent een plan beraamd om Brugge te bezetten, maar het volk verzette zich en Maximiliaan werd op 5 februari gevangen genomen. 199 Frans van Coppenhole ging van 24 februari tot 8 maart samen met Joos de Jaghere en Joos Yoens naar Brugge om er elk met zes gezellen Maximiliaan te bewaken. Ondertussen was zijn broer Jan naar Frankrijk vertrokken om het verdrag van Atrecht en de andere Vlaamse privileges door de Franse koning te laten bekrachtigen. Hij werd er waarschijnlijk op dat moment opgenomen in de hofhouding van de Franse koning, want zes dagen later verscheen hij te Brugge als 'hoofmeester van den coninc van Vranckerijcke'. Ook de Franse koning noemde hem in een brief raadsheer. Jan van Coppenhole zou dit blijven tot juli 1489. Hij had daarbij ook de belofte gekregen van de koning van Frankrijk dat Vlamingen zich vrij mochten begeven over de grens. Diezelfde dag nog vertrok Jan opnieuw naar Frankrijk om er de Gentse privileges door de Franse koning te laten bekrachtigen.200 195
Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 14. Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 197 Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes.”, p. 211. 198 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 199 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 110-111. 200 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 196
36
Op basis van “een zekere octroy ende commissie, daer toe ghecreghen van den coninck Charles van Vranckerijcke” spoorde Gent de andere Vlaamse steden aan ook hun wet te vernieuwen.201 Zo was Jan van Coppenhole commissaris voor de wetsvernieuwing te Ieper.202 Ook werden er verschillende functionarissen gevangen genomen en terecht gesteld.203 Jan van Coppenhole trok daarvoor onder andere naar Brugge om de berechting van Lanchals bij te wonen. Volgens Fris had Jan het gemeen weliswaar gunstig gestemd met het uitdelen van muntstukken van VI groten, die ‘Coppenhollen’ werden genoemd, maar haastte hij zich toch al snel terug naar het veilige Gent.204 In Ieper nam hij Jan de Wale en Geraardijn Waterhondt gevangen en het daaropvolgende jaar werden nog een aantal personen opgepakt in het kwartier van Ieper. Dat deed Jan van Coppenhole in de hoedanigheid van provoost-generaal van de Drie Leden van Vlaanderen, een functie die hij tot en met november 1489 zou bekleden.205 De Drie Leden erkenden Filips de Schone en Karel VIII als hun natuurlijke heren en spanden een proces aan bij het parlement van Parijs om het regentschap van Maximiliaan ongeldig te laten verklaren.206 Het is tijdens dit proces dat de Drie Leden hun visie neerschreven over wat zij beschouwden als een goede bestuursvorm voor de Bourgondische Nederlanden.207 Gedurende een twintigtal dagen leek het even of alles opgelost was. Maximiliaan van Oostenrijk had namelijk op 20 maart afstand genomen van zijn regentschap in de hoop vrijgelaten te worden.208 Jan en Frans van Coppenhole maakten van die gelegenheid gebruik om een aantal steden te overtuigen om een Franse bezetting toe te staan, maar deze weigerden hardnekkig.209 Toen Maximiliaan bovendien vernam dat de paus en verschillende Europese koningen achter hem stonden, veranderde hij van gedacht. Vlaanderen sloot daarop een akte van verbondenheid met Henegouwen, Zeeland en Brabant op 12 mei. Een tweede regentschapsraad werd ingesteld en enkele dagen later sloot Vlaanderen vrede met Maximiliaan, die zijn voogdij over Filips zou opgeven. Eenmaal vrijgelaten, trad de keizer echter alweer de voeten met het verdrag. Daarmee trapte hij tegen de schenen van Filips van Kleef, die aanvankelijk aan de zijde van Maximiliaan streed, maar zich hierop aansloot bij de opstandelingen.210 Heel wat Vlaamse edellieden waren namelijk gefrustreerd omwille van de Oostenrijkse entourage van Maximiliaan en kozen steeds meer de kant van de opstandige steden.211 Samen met deze edelman en de Franse generaal Philippe de Crèvecoeur, zou Jan van Coppenhole in heel wat militaire campagnes als aanvoerder van de Gentse troepen 201
Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 112. Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 203 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 112. 204 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 104. 205 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 206 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 112. 207 Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes.”, p. 212. 208 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 113. 209 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 105. 210 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 113-114. 211 Boone (M.), A la recherche d’une modernité civique, p. 148. 202
37
optreden. Zo was hij in april kapitein in het Westland en in mei trok hij naar Kortrijk met 200 door Gent betaalde ruiters.212 Jan van Coppenhole en zijn ruiters trokken vervolgens in opdracht van de Staten door naar de heer van Crèvecoeur en vroegen hem om steun. De vader van Maximiliaan, keizer Frederik, trok echter intussen met een leger richting Gent en Maximiliaan richting Ieper. Op 5 juni kwam Coppenhole met een Frans leger net op tijd terug naar Gent en tegen eind juni moesten keizer Frederik en Maximiliaan zich terugtrekken.213 Aanvankelijk boekte het Vlaams-Franse leger veel successen, maar geleidelijk aan werd Filips van Kleef in het nauw gedreven door Albrecht van Saksen, die als luitenant-generaal door Maximiliaan was aangesteld. Bovendien bleef de hulp van Frankrijk eerder beperkt.214 Eind mei reisde Jan van Coppenhole naar Frankrijk om er over vrede te onderhandelen en eind juli nogmaals om er Philippe de Crèvecoeur op te zoeken. Ondertussen had Filips van Kleef Jan aangesteld als provoost van de Franse maarschalk. Vanaf het najaar van 1488 concentreerden Jan van Coppenhole en Philippe de Crèvecoeur zich terug op de oorlog in het Vlaamse Westland. Jan verbleef voornamelijk te Kortrijk en kreeg hiervoor financiële steun van Gent. In juli 1489 verdedigde hij nog samen met Adriaan van Rasseghem en Filips van Bourgondië-Beveren de stad Geraardsbergen, maar in augustus trok hij opnieuw naar Frankrijk.215 De Franse koning was verwikkeld geraakt in een oorlog tegen Bretagne en sloot op 22 juli vrede met Maximiliaan. Hoewel Jan van Coppenhole in augustus pensionaris van de Keure in Gent werd, bleef hij tot december in Frankrijk en werkte daar actief mee aan de vredesonderhandelingen te Tours. Uiteindelijk werd op 30 oktober 1489 een nieuwe verdrag afgesloten tussen de Drie Leden van Vlaanderen en de keizer. In deze vrede van Tours werd Maximiliaan van Oostenrijk erkend als regent over zijn zoon, maar moest hij wel alle privileges en gewoontes bevestigen die onder Filips de Goede en Karel de Stoute golden.216 Filips van Kleef startte echter onmiddellijk een nieuwe opstand vanuit Sluis en werd daarin al snel gesteund door Brugge en Gent. In januari 1490 echter kreeg Albrecht van Saksen Brugge op de knieën en kwam Gent alleen te staan, hoewel Frankrijk zich nu terug gunstig opstelde ten opzichte van Vlaanderen. Steeds meer mensen wilden echter vrede omwille van de voedselbevoorrading en de hoge voedingsprijzen, inclusief Adriaan van Rasseghem die nochtans aan de basis lag van de opstand in 1487. Deze laatste werd in juni 1490 vermoord in opdracht van Filips van Kleef en vermoedelijk ook van zijn vroegere bondgenoot Jan van Coppenhole.217 Op 12 juni 1491 ontketenden de ‘Sint-Lievinszotten’ een nieuwe opstand in Gent. Verschillende vroegere bestuurders werden gevangen genomen en geëxecuteerd. De Gentse overdeken van de neringen Lieven Gooris werd vermoord en Jan volgde hem op tot augustus 212
Haemers (J.), Fiche Coppenhole. Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 107. 214 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 14-15. 215 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 216 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 114-115. 217 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 15. 213
38
1491.218 In die functie zou Jan van Coppenhole vervolgens een belasting van 3 d. gr. per huis voorgesteld hebben om de oorlogskas te spijzen, met heel wat commotie tot gevolg.219 Van het Arteveldemodel van voor 1485 bleef namelijk niet veel meer over. Er werden geen pogingen tot sanering meer ondernomen en de uitgaven bleven hoog door de militaire kosten. Het stadsbestuur organiseerde eigen campagnes tegen Maximiliaan van Oostenrijk die echter tegelijk de landbouwvelden verwoestten en zo onrechtstreeks ook inspeelden op de indirecte belastingen. Samen met de algemene negatieve economische conjunctuur uit deze periode, zorgde de voedselschaarste ook voor prijsstijgingen, wat het al helemaal onmogelijk maakte om nieuwe belastingen te heffen. Omdat het stadsbestuur zich geen uitweg vond, werd zelfs teruggegrepen naar de renteverkopen en zocht men inkomsten uit de muntslag en confiscaties.220 In naam van Filips de Schone verving Filips van Kleef op 15 juni 1491 eigenhandig het stadsbestuur en Frans van Coppenhole werd daarbij aangesteld tot stedekiezer. Vervolgens zou Jan van Coppenhole samen met Filips van de Zickele naar Sluis reizen om er te overleggen met Filips van Kleef.221 De strijd leek echter gestreden, want eind augustus had Maximiliaan de steun gekregen van andere Staten.222 Op 29 september 1491 werd een collatie bijeengeroepen waarbij men zou debatteren over een mogelijke vrede. De broers Jan en Frans weigerden echter met vredesonderhandelingen in te stemmen en een rel brak uit.223 Toch leek er niets anders op te zitten dan de vredesonderhandelingen te starten, vooral omdat de militaire campagnes van Coppenhole faalden, maar ook omdat de macht van de niet-hertogelijke factie in de stad taande. De gematigde politieke strekking haalde uiteindelijk in juni 1492 de overmacht in Gent. Op aansturen van Arend de Clerc, die steeds meer aan populariteit won, werden de gebroeders Jan en Frans van Coppenhole tenslotte op 16 juni naar het schavot gebracht.224 Net voor zijn dood noemde Molinet hem nog, samen met Remeeus Hubert, 'grans patriarches des meutins', als medestander van Filips van Kleef. Molinet zag met het vallen van Coppenholes hoofd, ook de hele opstand ineenstuiken. 225 Op 29 juli 1492 kwam de Vrede van Cadzand tot stand met grote gevolgen voor Gent, vergelijkbaar met de Vrede van Gavere veertig jaar tevoren. Gent zou een grote boete moeten betalen, de hertogelijk gezinde strekking herwon de macht, en de aanspraken op het Gentse kwartier werden sterk beknot. Kort nadien werd het laatste bolwerk van Filips van Kleef, Sluis, ook verslagen.226
218
Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 116. Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 220 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 292. 221 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 222 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, pp. 116-117. 223 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 112. 224 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 15-16. 225 Buchon (J.-A.), Chroniques de Jean Molinet, Parijs, Imprimerie d‟Hyppolyte Tilliard, 1828, II, pp. 253-255. 226 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 16. 219
39
2.7. Van 1492 tot 1500 na de vrede van Cadzand Samen met de broers Coppenhole stierven ook enkele medestanders in juni 1492, waaronder Gillis van den Broucke, Jan Bellin en Jacob Rijm.227 Deze laatste was de zoon van Jan Rijm en neef van Willem.228 Jans zoon Lodewijk van Coppenhole werd kort na de dood van zijn vader ook even opgesloten.229 Hij werd later terug vrijgelaten en had reeds voor een religieuze carrière gekozen.230 Samen met zijn neef Pieter van Coppenhole, zoon van Frans, zou Lodewijk de toestemming geven om de rekeningen van Jan als procureur van de confiscaties af te geven aan het nieuwe bestuur. Zij maakten daartoe een kopie van het origineel, dat tussen de rekeningen van het boekjaar 1477 werd gestopt. Op basis van die bron, beweerde Katia Hancké dat Jan van Coppenhole tussen 15 augustus 1483 en 20 juni 1484 reeds moet gestorven zijn, en dat de figuur die later in de opstand zou opgetreden hebben, een andere Jan van Coppenhole was.231 Op het bronfragment staat inderdaad: “Rekeninghe van der weduwe ende hoyrs van wijlen Janne van Coppenhole als procureur gheweest van deser stede van Ghend bi lettren van procuratien onder den zeghele van zaken in daten den eersten dach van octobre int jaer duust CCCC achte ende tzeventich.” Maar het ging hier bijgevolg om de kopie die de zonen later maakten ter verantwoording aan het nieuwe stadsbestuur. De datum in de rechterbovenhoek, die Hancké over het hoofd zag, gaf aan dat het toen reeds de “28 ste dach van novembre XCII” was. 232 Een ander argument dat ze aanhaalde, was dat het laatste overzicht van inkomsten en uitgaven die hij als secretaris voor de stad in de zomer van 1483 optekende onvolledig waren.233 Het lijkt me echter logischer dit eerder te verklaren uit tijdsgebrek, dan uit zijn mogelijke overlijden. In juni van dat jaar werd namelijk de eerste regentschapsraad officieel in werking gesteld en trok Jan naar de stad Doornik. Bovendien was hij omstreeks die tijd ook verantwoordelijk voor de opeising van de erfenis van Pieter Boudins door de stad Gent.234 Een derde en laatste argument van Hancké is dat Pieter van Coppenhole op 20 juni 1484 de originelen zou gekregen hebben die Jan met betrekking tot de restituties ter controle had overgegeven aan de stedelijke administratie. Daarin ziet ze nog een aanwijzing dat Jan van Coppenhole toen al moet gestorven zijn en dat Pieter zijn erfgenaam was. Toch lijkt ook deze redenering niet zo coherent, aangezien Jan zelf een zoon had die vermoedelijk zijn erfgenaam zou zijn geweest, moest Jan effectief gestorven zijn. Pieter van Coppenhole lijkt echter meer administratieve talenten te hebben gehad en kreeg vermoedelijk daarom om een onduidelijke reden de opdracht een kopie te maken en het origineel daarna terug te geven aan de stad. Pieter van Coppenhole zou het nog van 1488 tot 1491 tot secretaris van
227
Haemers (J.), Fiche Coppenhole. SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 100 v° (11) 229 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 230 SAG: 301/61 (1), 1490 (15.08)-1491 (15.08), f° 105 r° (4) 231 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 208. 232 SAG: 400/27, 1477, f°129 233 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 208. 234 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 228
40
Gedele brengen.235 Na de dood van zijn vader zou hij echter geen politieke carrière meer vervuld hebben.236 Nochtans zouden heel wat oud-bestuurders ook na 1492 terug een plaats gekregen hebben in de Gentse schepenbanken. Blijkbaar bestond er een grote tolerantie vanwege de overheid en konden vele opstandeling zich verzoenen met het nieuwe bestuur, ook al omdat Filips de Schone twee jaar later meerderjarig werd verklaard en uiteindelijk toch nog de fakkel van zijn vader overnam.237 De schuldenberg van de stad was echter niet te overzien. Men probeerde dit op te lossen door nieuwe directe en verhoogde indirecte belastingen. Toch liepen de achterstallige renten op tot het dubbele van de totale ontvangsten en moesten nog annuïteiten betaald worden. Zo bleef de schuldenlast oplopen, ondanks hulp van de vorst. In tegenstelling tot heel wat Hollandse en Brabantse steden, werd Gent weliswaar niet failliet verklaard en zo niet onderworpen aan de vorstelijke controle. Volgens Ryckbosch hadden ze dit mogelijks te danken aan de saneringspolitiek van de jaren 1477 tot 1485, een erfenis van een opstandige periode die nog lang zijn sporen naliet.238
2.8. Tussentijdse conclusies Daarmee was de opstandige traditie evenwel nog niet gestuit. In de zestiende eeuw zou Gent onder meer opstand voeren tegen Karel V, dat evenwel in de kiem werd gesmoord in 1540. Maar zelfs na de fundamentele ingreep van de ‘Concessio Carolina’, zou er tussen 1566 en 1581 een opstoot met een vergelijkbaar patroon volgen. Er werd weliswaar een religieuze factor aan toegevoegd, maar in de ‘Akte van Verlatinghe’ van 1581 weerklonken nog duidelijk de woorden van Iwein van Aalst uit 1128.239 In 1477 verwezen de Vlamingen zelfs expliciet naar het analoge optreden van hun voorouders in 1127-1128,240 en in de klachtenbundel die de opstandelingen in 1484 bij het parlement van Parijs binnenbrachten, echoden evenwel diezelfde juridische argumenten. Deze teksten hadden nooit de bedoeling om de Bourgondische staat uit te schakelen, maar eerder om de federale staat van de Lage Landen te verstevigen en zo het bestuur te optimaliseren. Aangezien dergelijke privileges het voorwerp waren van het collectieve geheugen van de stad, was dit dan ook vaak hetgene wat vorsten symbolisch vernietigden wanneer een opstand werd neergeslagen.241 Tussen 1477 en 1492 zouden zowel de grote steden als de hertog de ideologie van de ander trachten uit te hollen door zich als tegenstanders te manifesteren op het juridische terrein.242
235
Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 208, 200. Zijn naam werd althans niet vermeld in het Memorieboek der stad Ghendt: van ’t jaer 1301 tot 1737, 18521861. 237 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 119. 238 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, pp. 292-293. 239 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, pp. 381-382. 240 Boone (M.), “Ambtenaren.” In: Prevenier (W.) ed., Prinsen en poorters, p. 110. 241 Boone (M.), “The Dutch Revolt and the medieval tradition of urban dissent.”, pp. 357-365. 242 Boone (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes.”, p. 185. 236
41
Marc Boone voegde hier nog een cultureel aspect aan toe door te wijzen op de grotere toegang tot kennis vanaf het einde van de vijftiende eeuw, dankzij de boekdrukkunst en de stijgende scholingsgraad. De ‘pedagogie’ van de opstanden, zoals hij het omschrijft, werd namelijk gecreëerd door communicatie.243 Een goed voorbeeld daartoe vormt het ‘dagboek’ van Galbert van Brugge die schreef over de turbulente periode na de moord op Karel de Goede in 1127. Hoewel het niet zo populair was in de middeleeuwen zelf, was het dat wel tegen het einde van de zestiende eeuw met een uitgave van Jacob De Meyer. Er was evenwel eind vijftiende eeuw ook al een samenvatting van het dagboek van Galbert te vinden bij de invloedrijke familie De Baenst.244 Bovenstaand politiek overzicht laat zien hoe de verschillende opstanden van de vijftiende eeuw werden beleefd te Gent en hoe daar telkens opnieuw die traditie in kan worden gezien. Het kaderde binnen een ware politieke cultuur die was ontstaan doorheen de veertiende eeuw en vele Gentenaren wist te inspireren. Sinds de Gentse opstand van 13791385 was tevens een politiek discours ontstaan rond de notie ‘bien public’ die werd aangewend door de opstandelingen in hun strijd voor het behoud van de privileges. 245 De leiders van deze opstand ondernamen zo ook verschillende ‘reizen’ om te ‘onderhandelen’ over de ‘welvaert’ van ‘den lande’ of van ‘den stede’. Deze ideologie moest een aantal groepen uit de stedelijke ruimte met een verschillende achtergrond verenigen onder gemeenschappelijke belangen zoals rechtvaardigheid en economische welvaart.246 De verschillende groepen die in het laatmiddeleeuwse Gent als politieke actoren zouden optreden, konden door Haemers worden onderscheiden langs een viertal breuklijnen. Een eerste breuklijn situeerde zich ter hoogte van het Gentse ambachtelijke milieu waarvan de socio-politieke belangen niet overeen stemden met deze van de organisaties die niet officieel als ambacht erkend waren of niet tot de Drie Leden behoorden. Binnen de ambachten zelf kon nog een tweede breuklijn gevonden worden tussen de proletarische achterban en de gegoede middenklassen, en een derde tussen de gegoede middenklasse en de ambachtsleden die opgeklommen waren tot de elite. Binnen de stedelijke elite tenslotte ontstond er een steeds groter wordende breuk tussen de hertogsgezinden en de niethertogsgezinden.247 Daneel Onredene, Jan en Frans van Coppenhole en Willem Rijm behoorden duidelijk tot het laatste netwerk van mensen die ijverden voor het behoud van de privileges. Hoewel nooit aan ieders behoeften kon worden voldaan, bood het Gentse systeem met de Drie Leden toch voor heel wat meer mensen voordeel dan het opkomend centralisme van de hertog. Vanuit de Gentse privileges straalde zowel een politiek-juridische als een economische, sociale en zelfs culturele kracht af. Het feit dat Maximiliaan deze wou 243
Boone (M.), “The Dutch Revolt and the medieval tradition of urban dissent.”, pp. 369-375. Boone (M.), “The Dutch Revolt and the medieval tradition of urban dissent.”, pp. 355-357; en Buylaert (F.), “Gevaarlijke tijden. Een vergelijking van machtsverwerving en machtsbehoud van stedelijke elites in laatmiddeleeuws Holland en Vlaanderen.” In: Tijdschrift voor geschiedenis, 119 (2006), pp. 318-319. 245 Boone (M.), “Le comté de Flandre dans le long XIVe siècle.”, p. 44. 246 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, p. 387. 247 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), pp. 116-117. 244
42
afnemen, bracht veel mensen in beroering, zo ook de vier onderzochte personen. We moeten de visie van Henri Pirenne dan ook eerder begrijpen als “des démocraties de privilégiés”, het exclusieve recht van de sociale groep waartoe de auteurs van de privileges zelf behoorden.248 Hoewel de elite steeds de belangrijkste functies kreeg, toonde Wim Blockmans aan dat de mobiliteit in het Gentse stadsbestuur toch betrekkelijk hoger lag dan in de andere steden.249 Bovendien wilde de coalitie van de niet-hertogsgezinde stedelijke elite en het ambachtelijke milieu te Gent niet zonder haar achterban werken. Om die reden werden er toch een aantal maatregelen genomen die wellicht de levensomstandigheden van de meerderheid van de Gentse stadsbevolking effectief hadden verbeterd. Aanvankelijk werd er zelfs een saneringsplan opgesteld ‘omme de stede wat te secoureerne’ en werden er sociaalprogressieve belastingen doorgevoerd. Deze laatste maatregel werd echter al snel terug afgevoerd en het saneringsbeleid mislukte evenzeer.250 De grootste reden waarom deze drie sociale groepen een plaats wilden in de politiek, was het zelfbehoud en de verbetering van de eigen sociale positie. “This motivation was their ‘common good’,” zo besloot Haemers zijn onderzoek naar de redenen waarom sociale groepen rebelleerden.251 In het volgende hoofdstuk wil ik evenwel vanuit een persoonlijke benadering de beweegredenen proberen te achterhalen van vier Gentse opstandleiders. Toch moet hier benadrukt worden dat het slechts zal gaan om een hypothese die wordt aangereikt en die bij verder onderzoek nog steeds kan worden bijgesteld.
248
Pirenne (H.), Les anciennes démocraties des Pays-Bas, Parijs, Flammarion, 1917, pp. 197-198. Blockmans (W.P.), “Mobiliteit in stadsbesturen 1400-1550.”, p. 240. 250 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 291. 251 Haemers (J.), For the common good, p. 269. 249
43
3. De motieven van vier leiders: een interpretatie
Om dit te kunnen realiseren, geef ik eerst een beknopte theoretische reflectie mee van wat er verstaan wordt onder ‘motivaties’. De factoren die ervoor zorgen dat een individu op een bepaald moment op een specifieke manier zal ageren, worden motivaties genoemd. Een motivatie levert de energie voor een actie en bepaalt de richting van het doen en laten. Eenmaal een richting werd gekozen, wordt deze aangehouden, althans als het motief sterk genoeg is. Het gedrag van mensen kan gestuurd worden vanuit bepaalde menselijke behoeften of in de richting van doelen op korte of lange termijn. Motivaties kunnen op die manier zowel met emoties samenhangen, als met de rationele voorstelling van een eindtoestand. De motiverende kracht van een doel hangt af van de verwachte kansen en van de waarde die eraan wordt gehecht. Deze waarde wordt vaak bepaald door de goed- of afkeuring van de sociale omgeving waarin een persoon zich bevindt.252
3.1. Daneel Onredene Idealiter zouden alle elementen van bovenstaande definitie dienen belicht te worden, maar als historicus word je evenwel al snel met de beperktheid van de bronnen geconfronteerd. Over Daneel Onredene vond ik slechts tien records in de betreffende schepenregisters, waarvan de eerste pas uit 1478 dateerde. De zwijgzaamheid van de bronnen kan ons evenwel ook twee dingen vertellen. Om aktes te laten overschrijven in de schepenregisters diende men geld te betalen en derhalve deden enkel de rijkere Gentenaars dit. De familie Onredene behoorde weliswaar tot de poorterij, maar waarschijnlijk maakte Daneel toch geen deel uit van de welstellende groep in de stad Gent – tenzij hij zijn aktes elders liet registreren, want we kennen in feite zijn woonplaats niet. Nu kan de vraag gesteld worden waar de grens lag waarop mensen het ‘de moeite’ vonden om naar de schepenbank te trekken en een som te betalen om de rechtszekerheid te verhogen. Het antwoord lijkt van alle tijden, met name indien er veel kapitaal mee gemoeid is. Verpachtingen en verkopingen, rentebezettingen en -lossingen, schuldbekentenissen, testamenten, leningen en huwelijkscontracten brengen zowel economisch kapitaal als belangrijke sociale verbindingen met zich mee.253 Over de economische transacties van Daneel Onredene vonden we enkel een paar zinnen waaruit blijkt dat hij schuldeiser was voor 2 lb. gr. “ter copen van upgaende houten” die stonden op de grond van een overleden vriend.254 Daaruit kunnen we dus ten tweede concluderen dat Daneel weinig investeringen deed in huizen of renten, ook niet na 1478 wanneer hij zelf schepen was. 255
252
Brysbaert (M.), Psychologie, Gent, Academia Press, 2006, pp. 396-400. Haemers (J.), De Gentse Opstand (1449-1453), p. 24. 254 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 191 v° (6) 255 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, pp. 4647. 253
44
Het tweede document dat Daneel Onredene liet kopiëren in de schepenregisters van de Keure was tevens eerder kort van aard. Samen met Pieter de Scoutheete had Daneel op 1 juni 1478 opgetreden in de naam van Hein van de Mere omwille van een som van 38 s. gr. die binnen de eerstkomende drie weken diende betaald te zijn.256 Raas Onredene was namelijk getrouwd met Ide van de Mere en Daneel Onredene verdedigde hier allicht een familielid langs zijn moeders zijde.257 Verwantschapsbanden waren immers de meest duurzame sociale relaties in ieder middeleeuws netwerk.258 De nieuwe banden die men kon aangaan door middel van een huwelijk waren dan ook van strategisch belang. Ik verwijs hierbij opnieuw naar Bourdieu die het huwelijk beschouwde als een uitwisseling van kapitaalsoorten binnen een familiale socio-culturele reproductiestrategie om het familiepatrimonium in stand te houden.259 In deze omschrijving lijkt een trouwpartij eerder op een transactie dan op de liefdevolle verbintenis die wij er ons bij voorstellen. Naast de menselijke behoefte naar seksuele betrekkingen en affectie, lagen in het laatmiddeleeuwse huwelijk bij de hogere klassen nog veel meer motieven ten gronde. Lange onderhandelingen tussen de families gingen aan de verbintenis vooraf, tot men tot een evenredige ruil kwam en beide families er hun voordeel uit haalden. Het kon gaan om direct economisch voordeel, alsook om een toegangsticket tot een belangrijk familiaal of politiek netwerk.260 Dochters waren moeilijker inzetbaar dan zonen, maar kregen vaak een huwelijksgift met voldoende geld en roerend goed mee zodat de eer van de familie hoog werd gehouden. Het grondbezit, de hoeksteen van het familiepatrimonium, werd zoveel mogelijk van vader op oudste zoon doorgegeven omdat het niet versnipperd zou raken. Enkel indien een vader alleen dochters had en zij net de oudste was, kon zij lenen erven. Dat is dus eerder de uitzondering op de regel, waardoor we mogen aannemen dat de moeder van Daneel waarschijnlijk geen grond heeft geërfd. Waar het in een dergelijk huwelijk meestal echt om ging, was de sociale promotie en de prestige die eraan vastkleefden.261 Het sociaal en symbolisch kapitaal van Ide van der Meere werd op die manier geruild tegen vermoedelijk politiek en economisch kapitaal van Raas Onredene. Het huwelijksgedrag in de laatmiddeleeuwse stad kon zo aanleiding geven tot een hecht netwerk van vrienden en familieleden waarbinnen kapitaal werd verzameld. Marianne Danneel omschreef het huwelijksfenomeen als homogamie, een bindmiddel tussen families uit hetzelfde milieu.262 Meerdere families konden zo verbonden worden in een web met
256
SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08)-1478 (15.08), f° 116 v° (12) Haemers (J.), Fiche Onredene; en Fris (V.), “Onredene (Daniël).”, c. 192. 258 Prevenier (W.), “De netwerken in actie.”, pp. 303-304. 259 Dumolyn (J.), “Patriarchaal patrimonialisme. De vrouw als object in sociale transacties in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen: familiale strategieën en genderposities.” In: Verslagen van het Centrum voor genderstudies, Gent, 12 (2003), pp. 3-4. 260 Dumolyn (J.), “Investeren in sociaal kapitaal. Netwerken en sociale transacties van Bourgondische ambtenaren.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 28 (2002), p. 426. 261 Dumolyn (J.), “Patriarchaal patrimonialisme.”, pp. 11-14. 262 Danneel (M.), Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven, Garant, 1995, p. 177. 257
45
eindeloos lange ketens.263 De huwelijken van de zus van Daneel, Katheline Onredene vormen daartoe een illustratie. In haar eerste huwelijk was zij in de echt verbonden met Jan van der Kethulle,264 heer van Assche en Haverye. De trouwpartij met deze Jan van der Kethulle bracht dus heel wat sociaal en economisch kapitaal mee voor de familie Onredene.265 Zij hadden samen een zoon en een dochter die opnieuw voor een uitbreiding van de netwerken konden zorgen. Hun zoon Jan van der Kethulle huwde in 1484 met een zekere Margriete van de Poorte, dochter van Fransoys van de Poorte en Marie van Dixmude. Het huwelijkscontract omvatte heel wat lenen en renten die aan Jan van de Kethulle toebehoorden, waarna Fransoys en zijn vrouw hun akkoord uitspraken en zelf ook een aantal gronden uit de streek van Ieper en Zandvoorde meegaven aan het jonge koppel.266 De dochter van Katheline Onredene en Jan van der Kethulle, Margriete van der Kethulle, trouwde in 1482 met Jacob Heule, heer van Lichtervelde. Katheline Onredene kreeg daarbij heel wat schenkingen van deze rijke grootgrondbezitter.267 Ze was intussen weduwe geworden en, zoals het de gewoonte was in de late middeleeuwen, hertrouwd. Een weduwe had iets meer ‘keuzevrijheid’, maar huwde meestal toch met iemand uit het sociale netwerk van de vroegere echtgenoot.268 De weduwe maakte immers deel uit van het sociale netwerk van haar overleden man en om er te kunnen blijven vertoeven, was een nieuw huwelijk voor haar een ideale opportuniteit. Op die manier konden er nieuwe allianties tot stand komen tussen twee families. 269 Katheline Onredene nam Willem van der Cameren tot nieuwe echtgenoot. Hij bezat onder meer twee huizen in de Hoogpoort, de straat voor de hoge klasse in Gent, en zat er dus warmpjes in. Wat voor Daneel Onredene echter van belang zal geweest zijn, waren de sociale relaties van zijn nieuwe schoonbroer. Willem van der Cameren was namelijk familie van Lieven Damman, met wie hij samen een huis verkocht aan Laureins van der Eeken. 270 Dit lijkt op het eerste gezicht een banaal gegeven, maar krijgt al snel betekenis als we weten dat de echtgenote van Willem Rijm Lijsbette Damman heette en zijn moeder Clara van der Eeken.271 Netwerken zijn immers transitief en zorgen op die manier voor een aantal belangrijke schakels tussen families. Deze banden werden vervolgens door verschillende transacties verder aangehaald tot het een dicht netwerk vormde. Zo kon ik Daneel Onredene en Willem Rijm nog een tweede keer aan elkaar linken. Willem van der Cameren was immers familie van Simon van der Cameren, waarschijnlijk zelfs broers,272 en Simon van der Cameren
263
Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 87. SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 97 r°-v° 265 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 103, 105, 247. Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 246. 266 SAG: 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (08.06), f° 23 r°-v° 267 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 97 r°-v° 268 Prevenier (W.), “Middeleeuwse families en gezinnen.” In: Idem ed., Prinsen en poorters, pp. 192-198. 269 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 87. 270 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 76, 99. 271 SAG: 301/53 (1), 1474 (15.08)-1475 (15.08), f° 17 v° (4) 272 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 72. 264
46
was op zijn beurt getrouwd met Jaquemijne Rijms, dochter van Jan en nicht van Willem Rijm.273 Dit impliceert een rechtstreeks verband van de huwelijksstrategieën van Daneels familieleden naar zijn politieke opmars vanaf 1477. Bovenstaande trouwpartijen kunnen daarentegen evenzeer een gevolg geweest zijn van de politieke invloed die hij vergaarde. Het lijkt erop dat er eerder gewag kan gemaakt worden van een zekere dialectiek tussen de loopbaan van Daneel Onredene enerzijds en de huwelijken van zijn zus en haar kinderen anderzijds. De vraag naar Daneels eigen uitbouw van sociale relaties dringt zich nu op. Er was echter niets terug te vinden over het gezin van Daneel Onredene in de betreffende schepenregisters. Zoals hierboven reeds uitgelegd, kan dit te maken hebben met het feit dat Daneel zijn huwelijk en dat van zijn kinderen niet zou hebben laten kopiëren in de registers. De moeilijkheid vormt zich echter in het feit dat zijn schoonbroer Willem van der Cameren erfgenaam was na de dood van Daneel.274 Het Gentse huwelijksgoederenrecht voorzag namelijk in een gematigde vorm van gemeenschap van goederen, waardoor de weduwe haar deel kon behouden. Het Gentse erfrecht daarenboven bepaalde dat de erfenis gelijkmatig werd verdeeld over de zonen en dochters, met uitzondering van het leenrecht.275 Indien Daneel een vrouw of kinderen had gehad, dan zouden zij dus de belanghebbenden zijn geweest. Een plausibele verklaring is dat Daneel nooit gehuwd zou zijn geweest en bijgevolg ook geen officiële kinderen had. Behalve voor clerici was een dergelijke keuze, gezien het belang van het huwelijk en kinderen, echter niet zo voor de hand liggend in de late middeleeuwen. Een andere hypothese is dat hij wel getrouwd zou zijn geweest voor 1467, de beginterminus van mijn onderzoek, maar geen kinderen kon krijgen met zijn vrouw, en zij bovendien net voor hem moet overleden zijn. De bronnen bieden hierover echter geen uitsluitsel. Hoe dan ook, dankzij de gunstige huwelijken van zijn zus Katheline, had de familie Onredene sociale promotie gemaakt. Nochtans was Jan van der Kethulle een duidelijke aanhanger van het Gentse hertogelijke netwerk.276 Diens zoon, eveneens Jan genaamd, zou echter herekiezer worden in 1482 en in 1484, en schepen van de keure in 1488 en in 1493, dus ook tijdens de opstand.277 Willem van der Cameren op zijn beurt was schepen van Gedele in 1450, 1462 en 1466, schepen van de Keure in 1453, 1457, 1476, 1487 en 1490, en tenslotte herekiezer in 1478 en 1485.278 Hoewel het hier mogelijks om de loopbaan van een vader en gelijknamige zoon ging, kon het geslacht dus in ieder decennium aan de macht blijven. Het lijkt erop dat de families Van der Kethulle en Van der Cameren tot het deel van de stedelijke elite behoorden dat schipperde tussen het hertogelijke en niet-hertogelijke netwerk
273
SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 134 v° (4) Haemers (J.), Fiche Onredene. 275 Danneel (M.), Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 116, 170. 276 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 103, 105, 247. 277 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 327, 337, 351, 364. 278 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 231, 240, 248, 258, 266, 303, 307, 339, 346, 355. 274
47
afhankelijk van wat het dichtst bij hun belangen aansloot.279 Door een tijd lang de kat uit de boom te kijken en alle opties open te houden, slaagden vele families erin om zich niet voortijdig te binden in een conflict waarvan de uitkomst nog niet bekend was. Verschillende posities op het politieke spectrum werden ingenomen, vanuit het achterliggende idee dat door een dergelijke risicospreiding de familiale machtsbasis ongeschonden zou blijven, wat ook wonderwel goed zou lukken voor sommige families. De flexibiliteit van deze personen toont evenwel niet alleen een dergelijk ‘opportunisme’, maar tegelijk ook hoe diepgaand het conflict wel was. Politieke scheidingslijnen liepen dwars door familiebanden heen, maar desondanks bleef de familiale solidariteit meestal het sterkst en deed men er alles aan om het aanzien van het geslacht hoog te houden.280 Daneel Onredene had dus voldoende sociaal kapitaal verworven, maar niet genoeg economisch kapitaal om een politieke carrière te beginnen. In 1477 zorgde het politieke vacuüm evenwel voor een overname van het niet-hertogelijke netwerk, wat kansen bood voor ambitieuze mannen. Het sociale kapitaal dat Daneel had verzameld, kon hij nu uitspelen doordat zijn schoonbroer Willem van der Cameren in 1478 herekiezer was en Jan van Coppenhole, die hij mogelijks ook al kende, stedekiezer.281 Op die manier kon Daneel Onredene schepen worden, iets waar hij voorheen van uitgesloten was. Dit gegeven zou ik zien als een persoonlijk doel dat op korte termijn werd bereikt. Bovendien kon Daneel het in juli 1482 tot waardein van de Vlaamse munt brengen, waarvoor hij werd uitbetaald tot januari 1484. Hij verdiende hiermee 40 d. gr. per dag dat hij in de munt werkte.282 Ter vergelijking, een gekwalificeerde meester verdiende een jaarloon van 2490 d. gr. per jaar. Scholliers neemt aan dat er in de late middeleeuwen ongeveer 264 werkdagen waren, wat betekent dat een meester een dagloon van 9,41 d. gr. ontving. 283 Dit is dus vier keer minder dan wat Daneel Onredene verdiende met zijn functie als muntmeester. Op 5 september 1483 legde hij bovendien de eed af als ‘waerdein van de munte’ te Rijsel.284 Indien Maximiliaan de oorlog won, zou Daneel al deze gunstige posities opnieuw verliezen, en dat kan als een eerste motief worden beschouwd waarom hij zich als leider opstelde. Daneel Onredene verdiende dus vrij veel geld met zijn functies, maar desondanks investeerde hij in die jaren 1480 nog steeds niet in renten en huizen. Het was echter niet het wereldje waarin hij was opgegroeid, en misschien interesseerde het hem ook niet. Traditioneel werd in de historiografie de naam ‘particularisten’ aan de opstandelingen toegeschreven. Daarachter schuilde echter het idee dat deze mensen puur uit eigenbelang streden tegen de, door historici als logisch beschouwde, politieke vooruitgang van de
279
Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 430. Buylaert (F.), “Gevaarlijke tijden.”, pp. 326-327. 281 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 307. 282 Haemers (J.), Fiche Onredene. 283 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 69. 284 Haemers (J.), Fiche Onredene. 280
48
moderne staat die de hertog wou doorvoeren.285 Ongetwijfeld speelde het eigenbelang een rol in hun ‘keuze’ – voor zover we de peer pressure niet in rekening brengen – om zich als leider op te werpen. Maar moeten we daarom hier stoppen bij een interpretatie van de beweegredenen van Daneel Onredene? Ik ben van mening dat er meer motieven moeten zijn die leiders drijven dan het traditionele politieke en economische eigenbelang. Naast de instandhouding van de Gentse privileges, dat reeds in het vorige hoofdstuk werd aangetoond, vormde de bestendiging van het sociaal en symbolisch kapitaal voor Daneel vermoedelijk ook een doel dat hij zich op lange termijn voor ogen hield. Het behoren tot een bepaalde sociale groep bood niet alleen een vervulling van de behoefte aan veiligheid en vriendschap, maar ook een erkenning van de persoon in kwestie. Het is deze waardering en appreciatie vanuit zijn omgeving die voor hem een tweede motivatie moet zijn geweest. In een maatschappij waar eer heel belangrijk werd geacht, werd veel belang gehecht aan wat mensen uit je omgeving over je dachten. Eer was iets dat kon worden verkregen, maar ook kon gestolen of verloren raken. 286 Hij wou de mensen uit zijn omgeving die in hem geloofden dan ook niet teleurstellen. Hij streed dus evenzeer voor het zelfbehoud van de hele sociale groep waartoe hij sinds kort behoorde, en dat deel van de stedelijke elite had bovendien een coalitie met de ambachten en de daaraan verbonden achterban.287 Hij moet ook ongetwijfeld via de politiek heel wat personen uit dat Gentse ambachtelijke milieu leren kennen hebben, waaronder ook Jan en Frans van Coppenhole. Desalniettemin had Daneel als leidersfiguur ook een aantal mensen tegen zich in het harnas gejaagd. Als voorschepen had hij bijvoorbeeld in 1484 opdracht gegeven tot het bouwen van het zogenaamde blokhuis tegen Antwerpen. Maximiliaan en zijn troepen kwamen echter uiteindelijk via Dendermonde in plaats van langs Antwerpen, waardoor hun plan om het economisch sterker wordende Antwerpen te vernietigen, mislukte. Er was echter 505 lb. 9s. 6d. gr. geïnvesteerd in de bouw van dat blokhuis en bovendien had de stad Gent nog eens 3260 lb. gr. aan de Fransen gegeven die hielpen in de oorlog. De Franse troepen kregen immers geen soldij meer en Gent was noodgedwongen bijgesprongen. Er waren echter een aantal achterstallige rekeningen van mensen die deze bedragen hadden voorgeschoten en hun geld wilden terugzien. Deze sponnen op 15 november 1488 een proces aan voor de schepenbank en eisten het bedrag op van diegenen die de beslissing tot de bouw van het blokhuis hadden genomen. Dit waren alle schepenen van het jaar 1484, maar diegenen die specifiek op het proces aanwezig waren, waren Pieter van Hauwaert, Denijs Heyman in naam van Jacop Heyman, en “Martin Moerant machtich over thoir van wijlen was goeder 285
Voor meer informatie hieromtrent: Dumolyn (J.), “Henri Pirenne en het particularisme van de laatmiddeleeuwse Vlaamse steden: een deconstructie.” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 86 (2008), pp. 709-733. 286 Fenster (T.) en Smail (D. L.), Fama. The politics of talk and reputation in medieval Europe, Ithaca en Londen, Cornell University Press, 2003, p. 4. 287 Haemers (J.), For the common good, p. 257.
49
memorie Daneel Onredens voorscepenen”. De zaak lag toen echter nog gevoelig en men probeerde het af te schuiven naar de collatie, maar ook daar werd geen oplossing gevonden. De voormalige schepenen werden evenwel vrijgesteld en dit was ook wel te verwachten, gezien de datum van het proces. De schepenen van 1488 namen het immers op voor de leden van hun netwerk. De neef van Daneel, Jan van der Kethulle, had bovendien de leiding over het proces en hij zal vermoedelijk zijn oom verdedigd hebben.288 Tegelijk zal het ook wel meegespeeld hebben dat Jan van der Kethulle als familielid anders zelf in die teruggeëiste som had moeten meebetalen. Desondanks blijft het opvallend dat jaren na Daneels dood mensen hem nog steeds steunden. Dat hij het risico liep om terechtgesteld te worden als de opstand mislukte, moet hij wel degelijk hebben beseft. Daneel geloofde echter in de slaagkansen van de opstand. Vorige keren was het immers ook gelukt. Zijn vader Raas Onredene had de opstand van 1437 geleid en vormde voor zijn zoon een voorbeeld om naar op te kijken. Hij zou zijn vaders morele erfenis niet ontgoochelen. Verschillende onderzoekers die de biografieën van leiders bestudeerden, kwamen tot de vaststelling dat het fysieke of psychologische gemis van een vaderfiguur evenzeer een motivatie vormde.289 Ik heb echter niet kunnen achterhalen wanneer de vaders van de vier besproken leiders stierven en ook hun gezinssituatie blijft een mysterie. Desondanks waren het niet alleen de belevenissen van zijn vader die Daneel inspireerden. Het hele patroon van opstanden moedigde, zoals reeds aangegeven, verschillende families aan om dezelfde weg in te slaan als hun voorvaders. Een mens zal bovendien geen dergelijke gevaren trotseren als hij niet zeker was van zichzelf. Daneel moet dus vertrouwen gehad hebben in zijn eigen kunnen als leider. Vertrouwen is evenwel datgene wat zijn achterban moet gehad hebben in hem. Hoewel hij omwille van de zwijgzaamheid van de bron overkomt als een eerder ‘saaie kerel’, moet hij toch voldoende leiderschapscapaciteiten gehad hebben om het in een paar jaar tijd reeds tot muntmeester en voorschepen te schoppen. Daneel lijkt me iemand die competent was en omwille van zijn talenten in het politiek zadel geholpen werd in 1478. Hij werd dan ook al snel muntmeester, een functie waaraan veel verantwoordelijkheid gekoppeld was. De akten die in de schepenregisters hieromtrent werden teruggevonden, handelden over een aantal mensen die erkenden een behoorlijke som geld gekregen te hebben van Daneel Onredene als “waerdain mijns gheduchts heeren” voor het aanvoeren van materiaal “omme daer mede te metsene” en voor het “makene alle poorte van de voorseide munte”.290 Deze ‘gheduchts heeren’ was de muntheer, een voorrecht van de hertog in wiens naam de munten werden geslagen en die de uitvoering van de aanmunting overdroeg aan de muntmeester. Daneel Onredene was bijgevolg een tijd lang een ambtenaar van de centrale overheid. Dit lijkt contradictorisch, maar het was een teken dat hij in feite niet tegen de
288
SAG: 301/60 (2), 1489 (15.08)-1490 (15.08), f° 54 r°-v° (5) Popper (M.), “The development of charismatic leaders.” In: Political Psychology, 21 (2000), p. 734. 290 SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 69 v° (4) en 301/58 (2), 1485 (08.06)-1485 (22.07), f° 8 r° (2) 289
50
centrale overheid als instelling was. Zij wilden alleen een andere invulling ervan, niet de visie van de hertog die ingefluisterd werd door zogenaamde ‘slechte’ raadgevers.291 Iemands reputatie was van groot belang in een samenleving waar orale communicatie troef was en roddels voldoende bewijs konden zijn in de jurisdictie. Daardoor was een subtiele aandacht voor de houding, de actie, het gedrag en het discours nodig, iets wat Thelma Fenster en Daniel Lord Smail als “managing one’s fama” omschreven.292 Daneel zal met zijn bescheiden indruk – hij bezat immers amper onroerende goederen – wellicht als een ‘nietcorrupte’ persoon het vertrouwen gekregen hebben van veel mensen in zijn inzet voor het behoud van de privileges en het daaraan gekoppelde historische bewustzijn van de stad. Het nieuwe stadsbestuur koos er in 1485 dan ook voor om Daneel Onredene, samen met Willem Rijm, als eerste op het schavot te laten komen. Op die manier kon de hertog namelijk een paar cruciale hubs in het vijandige netwerk elimineren, in de hoop zo de kracht die ervan uit ging te breken. Het behoorde immers tot de traditionele stappen die nieuwe machtshebbers doorliepen om hun gezag te installeren, iets wat zijzelf ook hadden gedaan in 1477.293
3.2. Jan van Coppenhole Jan als procureur In het kader van de repressieve maatregelen van het nieuwe stadsbestuur werd Jan van Coppenhole, zoals reeds aangegeven, in 1477 benoemd tot aanklager om de pensioenen en ‘voederinghe’ van een aantal voormalige schepenen te confisqueren.294 Concreet ging het om schepenen van zowel de Keure als van Gedele, die van 15 augustus 1455 tot en met 14 augustus 1466 zetelden. De begindatum van de aanspraak kan verklaard worden vanuit het Verdrag van Gavere en de met de vorst sympathiserende elite die de stad vanaf dan leidde.295 Katia Hancké stelde evenwel vast dat vanaf augustus 1467 de vermeldingen van pensioenen uit de rekeningen van de stad waren verdwenen.296 De schepenen kregen vanaf dan geen pensioen meer en men kon die bijgevolg ook niet terugvorderen.297 Bovendien kan het resultaat van de uitzonderlijke schepenverkiezing van februari 1477 ook bijdragen tot de verklaring waarom de schepenen net die begin- en einddatum naar voren schoven, aangezien een deel van deze nieuwe schepenen reeds een mandaat had uitgevoerd tijdens de revolte van 1449-1453 of in het jaar 1467-1468.298 291
Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, p. 372. Fenster (T.) en Smail (D. L.), Fama. The politics of talk and reputation in medieval Europe, p. 4. 293 Dumolyn (J.) en Haemers (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.”, p. 390. 294 SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 21 r° (1) 295 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 207. 296 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 203. 297 Boone (M.), “Législation communale et ingérence princière.”, p. 147. 298 Haemers (J.), For the common good, p. 229. 292
51
De betreffende wethouders hadden deze pensioenen gekregen “onder tdecxel van zekeren ottroye bij eenighen wethouders ghenupteert zonder consent van den drien leden”.299 Het eerste wat hierbij kan worden opgemerkt, is dat de Drie Leden van Gent na het Verdrag van Gavere in 1453 vervangen waren door een andere groep. Hoewel de Drie Leden in 1477 na jarenlange afwezigheid opnieuw de macht wisten te verwerven,300 hadden de schepenen in 1455 dus in feite geen toestemming nodig voor het uitvaardigen van een octrooi. Desalniettemin staat er “onder tdecxel”, wat betekende: onder het voorwendsel. Dit impliceert dat de huidige schepenen het octrooi hier naar voor schoven als een dekmantel voor de toenmalige wethouders om geld aan de stad te ontfutselen. De aangeklaagden blijken evenwel samen gezeten te hebben om een standpunt tegen deze aanval van de huidige schepenen naar voor te brengen. Zij gaven toe dat ze die pensioenen hadden ontvangen, dat was immers terug te vinden in de stadsrekeningen, maar zij meenden een rechtsgeldig octrooi daartoe te hebben gevolgd en hadden er dan ook “openbaerlic” op gerekend.301 Het was hier bijgevolg woord tegen woord. Zelfs indien het stadsbestuur wist dat er misschien niet echt sprake was van corruptie, men is er door de insinuatie toch in geslaagd het beeld ervan bij mensen op te wekken zodat er altijd wel enige twijfel kon blijven bestaan. Dat kan dan ook een plausibele verklaring zijn voor de vaststelling van Hancké dat de bedragen al bij al nog vrij snel werden betaald. Naast een financiële reden, met name dat deze beschuldigden toch rijk genoeg waren,302 kan hier dan ook het idee van eer en schande bij worden betrokken. Volgens Hancké varieerde het bedrag dat werd teruggevorderd meestal tussen de 3 en 10 lb. gr. (= 720 d. gr. tot 2400 d. gr.) afhankelijk van de duur en de rang van de functie die ze hadden bekleed.303 Als men bedenkt dat een ongeschoolde in de periode 1483-1493 ongeveer 981 d. gr. verdiende per jaar en een meester 2490 d. gr.,304 dan wordt al snel duidelijk dat het om een behoorlijke som ging, met name zo’n jaarloon. In 61 van de 99 gevallen ging het evenwel om een bedrag van minder dan 5 lb. gr., in acht gevallen om meer dan 20 lb. gr., tot eenmaal 76 lb. gr. van een persoon die een lange carrière had doorlopen met veel topfuncties.305 Bovendien moesten, indien de voormalige schepen in kwestie overleden was, de erfgenamen deze som ophoesten. De schepenen waren echter van mening dat die ‘penningen’ toch dienden te worden terugbetaald en dat Jan van Coppenhole die in hun naam zou ontvangen. Hij werd verwacht deze over te hevelen aan de ontvanger en er rekeningen over op te stellen. Daarenboven zouden er, indien de genoemde wethouders het gewenste bedrag niet uit “vriendelicheden” wilden teruggeven, sancties volgen. Zij zouden dan voor de rechtbank worden gedaagd door de “vors. procureur”. Jan van Coppenhole was dus eveneens procureur van de stad Gent en 299
SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 21 r° (1) Haemers (J.), For the common good, p. 232. 301 SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 21 r° (1) 302 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 205. 303 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 202. 304 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 69. 305 Blockmans (W.), “Breuk of continuïteit?”, p. 103. 300
52
kon procedures starten tegen bepaalde mensen “omme inninghe ende verghelt te vercrighene also hem goet ende orboorlic dincken zal setten”.306 In het daaropvolgende jaar zouden dan ook verschillende rechtszaken volgen waarbij Jan van Coppenhole zijn functie vervulde in naam van de Drie Leden van Gent en als ontvanger van de confiscaties “ter proffite” van de stad.307 Zo moest Jacob Goetghebuer 178 lb. 6 s. 8 d. gr. teruggeven omdat hij dit onbehoorlijk had ontvangen, en nog eens 220 lb. gr. in naam van Jan van Melle.308 Samen vormde dat een bedrag van 398 lb. 6 s. 8 d. gr., oftewel 95600 d. gr. wat overeen komt met bijna veertig volledige jaarlonen van een gekwalificeerde meester. Uiteindelijk werd via de confiscatie van pensioenen en ‘voederinghe’ in totaal een bedrag van 403480 d. gr. geïnd ten gunste van de stad. Daarbovenop kwam nog eens 464925 d. gr. door confiscaties van de terechtgestelde Jan van Melle en Pieter Boudins. 309 Hoewel confiscatie de facto de veiligste methode was om op een korte termijn veel geld te verzamelen, kon het echter op een sterke tegenstand stuiten. Zo vond op 11 juni 1478 een proces plaats van Lijsbette van Massemen, weduwe van Jan van Melle, tegen Jan van Coppenhole in naam van de Drie Leden van Gent. De borgen van wijlen Jan van Melle waren ook aanwezig, met name meester Janne van de Gracht, Joes van Melle filia Jorys, Joos van Melle filius Jans, Jan Wandelaere, Joos Pollet als machtig over Gillis Jaqnuus en Quintin van de Bouchoute machtig over meester Matthys den Groothe.310 Borgen waren mensen die toezagen op de naleving van een regeling en die optraden in geval van een vordering. Het waren meestal familieleden van de betrokken partij en deze personen behoorden bijgevolg tot hetzelfde web als Jan van Melle.311 Het voorval kan daarom worden gezien als een gevolg van rivaliserende netwerken binnen de stad, waarvan de ene nu aan de macht was en de andere net afgetreden politieke vijanden waren. Jan van Melle was bovendien het summum van collaboratie met de centrale overheid. Hij werd immers persoonlijk geassocieerd met de vele nefaste renteverkopen onder Karel de Stoute,312 en kwam tevens uit een Gentse slagersfamilie die al generaties lang vlees leverde aan de hertogelijke residentie.313 Hoewel Jan van Coppenhole eigenlijk in naam van de Drie Leden aanwezig was, bekeken deze kennissen van Jan van Melle het duidelijk als een handeling van hem persoonlijk. Het was namelijk Jan van Coppenhole die inmiddels 1831 lb. 10 d. gr. van hen had ontfutseld, maar slechts 450 lb. gr. van dat bedrag op een correcte wijze in rekening had gebracht. Ondertussen had hij iedereen “bedwonghen” om een opgelegde som te betalen die alles samen goed was voor 1380 lb. 16 s. 9 d. gr. 2 d. par. 306
SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 21 r° (1) „Orboorlic‟ betekende nuttig en hier concreet in de betekenis van „nuttig voor de stad‟ met opnieuw een connotatie van eer en schande. (Middelnederlandsch Woordenboek) 307 SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 12 v° (7) 308 SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 19 v° (1) en 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 63 v° (1) 309 Hancké (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten.”, p. 205. 310 SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 128 r-v° (1) 311 Buylaert (F.), “Familiekwesties. De beheersing van vetes en private conflicten in de elite van de laatmiddeleeuws Gent.” In: Tijdschrift voor Stadsgeschiedenis, 2 (2007), p. 13. 312 Boone (M.), “Plus dueil que joie.”, p. 19. 313 Boone (M.), “Ambtenaren.”, p. 110.
53
Bovendien had deze procureur dat geld al “ghedistribuert ende ghegheven daert hem ghelieft heeft bij onbehoorlik weghe ende zonder tconsent van scepenen”. Ook al had hij daartoe misschien het recht gekregen, hij zou alles gedaan hebben met “quaeder” bedoelingen en ze eisten dan ook dat hij zou ontslagen worden.314 Misschien zagen ze het vooral als een manier om Coppenholes naam eens door de modder te sleuren door hem van corruptie te beschuldigen. Maar uiteraard ging het tevens om veel geld en een grote waarde van de geconfisqueerde goederen. Zo eisten ze onder meer dat alle kant en juwelen die uit het huis van de weduwe werden gehaald, teruggegeven zouden worden, evenals de som van 200 lb. gr. en de van Jacob Goetghebuer afkomstige 220 lb. gr. “ende ooc dat hij zijne hand lichte van hueren goedinghe ende haer daer af laten ghebruiken ghelijc ende in de manieren dat zoe dede voor de date van dezelve handstellinghe.” Ze verzochten hem tevens in te staan voor het leed en de schade die de vrouw in kwestie had ondervonden.315 Lijsbette van Massemen behoorde weliswaar tot een adellijke familie, maar ze had zich laten ontvoeren door Jan van Melle om een clandestien huwelijk met hem aan te gaan. Haar familie deed toen een beroep op de Gentse schepenen en daardoor werd niet alleen Jan van Melle voor drie jaar uit het graafschap Vlaanderen verbannen, maar vervielen ook alle bezittingen en erfenisrechten van zijn vrouw Lijsbette.316 Dat betekent dat zij inderdaad niet kon terugvallen op haar familie. Tenslotte eisten ze dat Jan van Coppenhole van rechtswege zou worden verzocht om zich binnen de drie dagen te verantwoorden op schrift. De schepenen besloten echter dat Jan van Coppenhole in zijn functie als procureur “wel ende souffisantelic” had opgetreden en “goede causen” had. Hij mocht bovendien deze beslissingen nemen omdat hij “in state tot sententie diffinitive” was gesteld. De schepenen vonden wel dat hij die repliek moest schrijven en overhandigen aan de weduwe en de borgen binnen de drie dagen.317 Desondanks is het wel opvallend dat de schepenen hem onvoorwaardelijk steunden, zelfs al had hij waarschijnlijk zelf een aantal beslissingen genomen. Jan van Coppenhole kon zich dus blijkbaar veel veroorloven. Hoewel het eigenlijk een logische stap was van een nieuw bestuur om een procureur aan te stellen die een aantal van de voorgaande bestuurders diende te straffen, lijkt Jan van Coppenhole zijn functie wel heel grondig te hebben uitgevoerd, tot op het fanatieke af. Maar hij had dat in feite goed gezien. Jan van Coppenhole lijkt een geslepen, sluwe persoon te zijn geweest die de rivaliserende netwerken tegen elkaar uitspeelde, om zo groot te worden. Ook in 1481 zou hij niet verlegen zijn om iemand de loef af te steken. Jan van Coppenhole kocht van Janne van Scotteputte, wonend te Mechelen, een stalen pantser voor de som van 12 lb. gr. Vlaamse munten, “up de conditie hiernaer volgende te wetene ten tijde ende up dat de hertoghe Karele van Bourgognen, grave van Vlaendren, zone van den hertoghe 314
SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 128 r-v° (1) SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 128 r-v° (1) 316 Buylaert (F.), “Sociale mobiliteit bij stedelijke elites in laatmiddeleeuws Vlaanderen. Een gevalstudie over de Vlaamse familie De Baenst.” In: Van Bavel (B.J.P.), Boone (M.) en Bijsterveld (A.J.A.), Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, Hilversum, 8 (2005), p. 217. 317 SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 128 r-v° (1) 315
54
Phelips ende vrauwe Ysabeelle van Portugale van zalegher memorien, commen sal van den date van desen binnen vierscaren in Vlaenderen oft in Brabant.” Jan van Coppenhole moest het bedrag dus slechts betalen wanneer hertog Karel de Stoute terugkwam “in levenden live”.318 Er bestond in die tijd immers een mythe dat de hertog niet gestorven was en ieder moment kon opdagen.319 Zelf zal Jan er waarschijnlijk geen geloof aan hebben gehecht, maar hij kon zo wel handig gebruik maken van de goedgelovigheid van de man. Het was in ieder geval een doordacht, maar tegelijk ook heel bevreemdend plan, want Karel de Stoute was toen reeds vier jaar tevoren gesneuveld. Desalniettemin was hij blijkbaar niet de bedenker. Een zekere Maarten van Hoodonct zou zeven dagen voordien ook op die manier van Janne van Scotteputte een pantser gekocht hebben.320 Verder had een zekere Pieter-Jan op dezelfde dag als Jan van Coppenhole aan diezelfde Janne van Scotteputte een stalen pantser verkocht voor 4 lb. gr. die Janne moest betalen als hertog Karel niet kwam binnen de eerste drie jaren. Als hij wel verscheen in Vlaanderen of Brabant moest Jan niets betalen aan PieterJan en werd hij vrijgesteld. In dat geval zou hij het pantser gratis krijgen, maar dat zou natuurlijk nooit gebeuren.321 Desondanks moet deze Janne van Scotteputte heel erg ervan overtuigd geweest zijn dat de hertog niet gestorven was, maar zou terugkeren. Mogelijks dacht hij iedereen zo te kunnen beetnemen en zo mooi 12 lb. gr. op te strijken. Maar het draaide enigszins anders uit. Misschien hadden Jan van Coppenhole en Pieter-Jan zelfs samengewerkt en zo 4 lb. gr. winst gemaakt via deze tussenpersoon. We moeten ons hier dan ook de vraag stellen in hoeverre het niet ten dele de persoonlijke entourage van Jan van Coppenhole was die op de koop had aangestuurd. Hoe dan ook, Jan van Coppenhole verkreeg op deze manier in 1481 een harnas, maar waarom had hij dat nodig? Er kunnen daartoe twee redenen naar voor geschoven worden. Jan van Coppenhole hechtte ten eerste allicht veel belang aan prestige. Een stadsbestuurder in militaire dienst, die in de stad te paard rondliep in zijn harnas, werd immers hoog in acht genomen.322 Dat grote eergevoel zou waarschijnlijk door sommigen echter als arrogant worden opgevat. Het valt te bezien hoe een middeleeuwer het opvatte wanneer Jan van Coppenhole in 1488 vol trots als 'hoofmeester van den coninc van Vranckerijcke' te Brugge
318
SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 11 r° (7) Arnould (M.-A.), “Les lendemains de Nancy dans les „pays de par deça‟ (janvier-avril 1477).” In: Blockmans (W.) ed, 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën, p. 77. 320 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 12 v° (5) 321 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 2 v° (5): “Pieter Jans kent dat hij vercocht heeft Janne van Scottepuite van Mechelen een stalen panser daer af de voorn. Jan belooft den zelven Pieter te betaelne de somme van vier pont groten […] drie jaren naer de date van desen bij also dat de Grave Kaerle zone van wijlen den hertoghe Phelips niet en comt in levende live binnen den voors. drie jaren binnen den land van Vlaendren of Brabant ende bij also dat de zelve Grave Karele comt binnen den zelven drie jaren so sal de voorn. Jan quite gaen ende onghehand zijn den voors. Pieter eeneghe betalinghen te doene van de zelve somme.” 322 Van Uytven (R.), “Showing off one‟s rank in the Middle Ages.” In: Blockmans (W.) en Janse (A.), Showing status. Representation of social positions in the Late Middle Ages, Turnhout, Brepols, 1999, p. 21, 34. 319
55
verscheen en er overigens nog wat muntstukken rondstrooide waar zijn eigen hoofd op stond afgebeeld, de zogenaamde Coppenholes.323 Ten tweede is het tevens wel opmerkelijk dat hij reeds in 1481 een harnas kocht, drie jaar voor het uitbreken van de werkelijke oorlog. Had Jan van Coppenhole misschien jaren tevoren reeds een plan en werkte hij zich naar dit doel toe? Jan als ambachtsman Philippe de Comynes noemde “Coppenoble” in zijn Mémoires een “chaussetier, qui avoit grant credit parmy le peuple, car gens de telle taille l'y ont, quantz ilz sont ainsi desordonnez”.324 Enkel door de orde te verstoren kon iemand van zijn slag een groot aanzien verkrijgen bij het volk, aldus de Comynes. Jan van Coppenhole was immers ‘maar’ een kousenmaker, wat kan bevestigd worden door een akte waarin Joos de Brune een schuld had bij Jan van Coppenhole omdat zij beiden ooit een som hadden moeten betalen aan “de deken ende den goede goede [sic] lieden van de ghemeende neerringhe van de causmakers”.325 Het was een van de 53 ambachten van het lid van de kleine neringen, die gerangschikt waren volgens een bepaalde hiërarchische waardeschaal waarop de volgorde van de optochten was gefundeerd. In een lijst uit 1356 werden de kousenmakers op de 50 ste positie van de 59 ambachten vermeld, in de vijftiende eeuw op de 39 ste van de 53, en tenslotte bij de herstructurering na de Concessio Carolina in 1540 verschoven de kousmakers naar een 7de plaats van de 21 eenheden. Ook al lijkt dit nogal op een ‘ranking’, het kon me niettemin tot een eerste hypothese brengen over de motieven van Jan van Coppenhole. De volgorde was immers ook gebaseerd op het soort werk dat werd verricht en op de status van het beroep. De kousenmakers waren veruit de enige nering die deze stijgende trend in sociaal aanzien doorliep, wat mogelijks kan verklaard worden vanuit de reeds vermelde transformatie van de textielsector in het voordeel van de kleine nijverheden. De plaats in de rangorde was omgekeerd evenredig met het aantal schepenen dat een ambacht mocht afvaardigen, met een complete afwezigheid van de nummers 37 tot 53 in de schepenbanken. Bovendien bleef deze volgorde gehandhaafd tot in 1540. 326 Dat impliceert dat de kousenmakers een toenemend sociaal-economisch belang kenden in Gent, wat bevestigd werd door Johan Dambruyne voor wat betreft de zestiende eeuw,327 maar geen politieke representatie verkregen. Dit moet ongetwijfeld tot frustraties geleid hebben bij deze kousenmakers, waartoe ook Jan behoorde. Een eerste drijfveer van Jan van Coppenhole was dan ook het verwerven van politiek kapitaal, iets waar hij voorheen van uitgesloten was. In de ambachtswereld was een eerste belangrijk doel het bereiken van het meesterschap, wat voor kinderen van meesters doorgaans een stuk makkelijker ging dan voor 323
Haemers (J.), Fiche Coppenhole; en Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 104. Blanchard (J.), Philippe de Commynes. Mémoires, Genève, Droz, 2007, deel 1, p. 467. 325 SAG : 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 8 v° (2) 326 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 74-80. 327 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 48. 324
56
buitenstaanders. Bij de meesten eindigde hier hun ambitie, maar sommigen dongen naar een bestuursfunctie. Ook hierbinnen kon men telkens stijgen op de maatschappelijke ladder van gezworene naar deken, en enkelen konden het tot overdeken brengen. Een bestuursfunctie in het ambachtelijke milieu kon tevens een opstapje vormen tot een politieke loopbaan.328 In de literatuur lijkt echter niemand zich te wagen aan het uiteenzetten van een aantal duidelijke voorwaarden waarom de ene wel en de andere niet het tot een succesvolle politieke carrière bracht. Ik zal hier wel een poging ondernemen voor de casus Jan van Coppenhole, die evenwel atypisch is omdat hij niet tot die ambachten behoorde die sowieso schepenmandaten in de wacht konden slepen. 329 Het doel van een politieke loopbaan zou hij enkel geambieerd hebben indien er ook een kans bestond om het te bereiken. Een eerste factor die de kansen kon vergroten, was het rijkelijk bezit van het individu en zijn familie. Hoewel niet iedere vermogende meester het tot bestuurslid bracht, woonden bestuursleden wel in duurdere huizen dan de gemiddelde meesters. Zo was in 1571-1572 de gemiddelde kadastrale waarde van het huis van een bestuurslid van de kousenmakers bijna dubbel zo groot als dat van de meesters.330 Op een akte uit 1491 staan er een aantal huizen vermeld die Jan van Coppenhole op dat moment in zijn bezit had.331 Wanneer nu de huizen die hij doorheen de jaren 1467 – 1492 kocht eruit gefilterd worden, zijn er nog steeds vier huizen over die Jan van Coppenhole ofwel voor 1467 reeds in zijn bezit had, ofwel in de loop der jaren geërfd heeft, wat hij gezien het Gentse erfrecht in feite ook al op voorhand wist. 332 Jans eerste huis was tegelijk datgene waarin hij woonde, en het bleek niet een van de minste te zijn. Gelegen bij het Belfort (I 127) en het schepenhuis van Gedele, 333 betaalde je in de periode 1483-1493 voor een huis in die straat gemiddeld 15174 d. gr.. De mediaan lag echter op een waarde van 11599 d. gr.,334 wat betekent dat er in die straat een aantal heel dure huizen moeten hebben gestaan die het gemiddelde omhoog trokken. Zo werd de woning naast dat van Jan op 16 september 1491 verkocht voor maar liefst 22240 d. gr., oftewel negen jaarlonen van een meester.335 Bovendien woonde Jan niet in één huis, maar in twee naast elkaar liggende huizen.336 Het is van belang dat we hiermee nu ook weten in welk huis hij zelf woonde, aangezien dat volgens Blockmans een echt statussymbool was. Vooral 328
Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 264. Meer over de verdeling van de schepenmandaten voor de ambachten: voor de periode 1379-1410 in Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 76-78; voor de periode 1500-1540 in Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 523. Voor de periode tussen 1410 en 1500 nemen we aan dat deze trend doorliep. 330 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 479, 508. 331 SAG: 301/61 (2), 1491 (15.08)-1492 (15.08), f° 20 r° (1) 332 We gaan er hier vanuit dat Jan van Coppenhole al zijn huizen zou hebben laten registreren die hij in de onderzochte periode kocht. Gezien het reeds vermelde belang van de registratie in de schepenregisters en het vrijwel monopolie van de schepenbanken op de vrijwillige rechtspraak in de vijftiende eeuw, lijkt dit wel aannemelijk. 333 Alle straten van de besproken huizen zijn terug te vinden op het stratenplan in bijlage 1. 334 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 262. 335 SAG: 301/61 (2), 1491 (15.08)-1492 (15.08), f° 20 r° (1) 336 SAG: 301/61 (2), 1491 (15.08)-1492 (15.08), f° 30 v° (1) 329
57
veilige stenen woningen met een leien dak, die groot genoeg waren voor talrijk huispersoneel, wezen op een goede sociale positie.337 Jan van Coppenhole had voor 1477 ook de woning er nog eens naast, de Gulden Poort genaamd, op de hoek van de straat van het Belfort en de Nuwelsteghe (I 131) in zijn bezit. Tenslotte behoorde nog een huis dat gelegen was tussen de Hallenpoort en het huis van de oorlogsmeester tot zijn economisch kapitaal.338 Deze laatste twee woningen kon hij trouwens onderverhuren en op die manier nog extra geld verzamelen. We mogen dus reeds concluderen dat Jan van Coppenhole een groot patrimonium had. Het was dan ook niet toevallig dat Jan van Coppenhole vanaf het begin van mijn onderzoek in de schepenregisters werd gesignaleerd, wat getuigt van een zekere welstand. Bovendien handelden de drie eerste akten over schulden die anderen bij Jan hadden, waarbij werd vastgelegd op welke termijn zij dit zouden terugbetalen aan hem.339 Het gaat om een totaal uitgeleend bedrag van 63 s. gr. (= 756 d. gr.), wat bijna een derde was van het gemiddelde jaarloon van een gekwalificeerde meester.340 Jan van Coppenhole had dus de kredietwaardigheid die nodig was voor het uitoefenen van de weinig bezoldigde functies in het ambachtelijke en stedelijke milieu. De promotie tot deken bracht immers enorme verantwoordelijkheden met zich mee en vaak dienden dekens de tekorten in het jaarsaldo met hun eigen geld tijdelijk bij te passen. Daarenboven nam het bekleden van een functie veel tijd in beslag, tijd die dan niet in het bedrijf kon worden gestopt. Het is dan ook zo dat veel meesters liever hun energie en kapitaal in hun eigen zaak staken. Toch was er nog steeds meer vraag naar bestuursplaatsen dan dat er feitelijk waren. Het kousenmakersambacht telde slechts drie gezworenen en een deken, hoewel het, althans voor de zestiende eeuw, bij de grotere ambachten hoorde met meer dan honderd meesters. Het aantrekkelijke aan een bestuursfunctie in een ambacht was niet alleen het uitzicht op een mogelijke politieke promotie, maar ook de eer en het prestige dat eraan vastkleefde. Aangezien het de enige manier was om door te stromen naar de stedelijke politiek vanuit het ambachtelijke milieu, zal Jan van Coppenhole waarschijnlijk in de jaren 1470 wel een bestuursfunctie hebben uitgeoefend en genoot hij van het respect dat je daarmee van iedereen kreeg.341 Zo stond er in het reglement van de kousenmakers: “Zo wie den dekin qualyck toesprake ofte de ghezworenen ofte schoffierichede dede het ware om zijnde offitie wille of anders der neerynghe angaende die soude verbueren dry ponden parysis.” 342 Een tweede factor die in het voordeel van Jan van Coppenhole speelde, hoewel het eerder als een symptoom van succes dan als een noodzakelijke voorwaarde kan worden gezien, is het religieus ‘kapitaal’. Hij had een zus in het klooster van Assenede aan wie hij samen met zijn broer Frans een erfrente schonk van 20 s. gr. per jaar die ze telkens op St-Jansmis 337
Prevenier (W.), “Imitatie en specifiek gedrag.” In: Idem ed., Prinsen en poorters, pp. 162-163. SAG: 301/61 (2), 1491 (15.08)-1492 (15.08), f° 30 v° (1) 339 SAG: 301/49 (2), 1467 (13.02)-1468 (15.08), f° 38 r° (9), 301/50 (2), 1469 (13.02)-1470 (15.08), f° 84 r° (7) en 301/51 (1), 1470 (15.08)-1471 (15.08), f° 37 v° (5) 340 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 69. 341 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, pp. 265-269. 342 Zoals geciteerd in: Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 268. 338
58
betaalden.343 Familieleden in religieuze instellingen vormden een directe toegang tot religieus kapitaal, wat heel wat prestige en moreel aanzien met zich meebracht.344 Bovendien kon uit de schepenregisters van de Keure afgeleid worden dat Jan van Coppenhole in 1471 samen met drie andere personen procureur was van een kloostergemeenschap van de minderbroeders in Gent.345 Het gaat hier waarschijnlijk om de kloostergemeenschap van de kousenmakersambacht zelf. In de plaats van een ambachtshuis hadden zij immers een minderbroederskerk in hun bezit.346 Deze functie bracht voor Jan van Coppenhole, althans in de kringen van de kousenmakers zelf, heel wat aanzien en sociale relaties met zich mee. De kiesheren die de gezworenen verkozen, waren meestal meesters door loting aangeduid, en bijgevolg kon een goede sociale positie binnen de eigen ambacht al veel bijdragen in het verwezenlijken van ambities.347 De sociale relaties die Jan van Coppenhole onderhield, vormden een derde factor die de kansen op een politieke loopbaan vanuit het ambachtelijke milieu vergrootte. Gedurende de jaren 1470 trad hij een aantal keren op als een soort van advocaat in naam van particulieren bij rechtszaken voor de schepenbank van de Keure, waarbij hij zijn welsprekendheid reeds kon tentoonspreiden aan de aanwezige politieke elite.348 Jan van Coppenhole lijkt evenwel een belangrijke kans gekregen te hebben op 26 juni 1476. Yelene van Oostkerke, weduwe van Joos van de Scaghe, kwam op die dag naar de schepenen samen met acht “vrienden en maghen” omdat haar dochter Jehanne van de Scaghe “ontscaeck es bij hueren wille” door een zekere Pieter Goetghebuer. Jan van Coppenhole behoorde niet tot die vrienden en magen, maar kreeg toch samen met twee van hen de opdracht om de beklaagden te vervolgen.349 Een van die twee was Willem van de Scaghe die ondanks zijn gematigde opstelling toch tot de verdedigers van de Gentse privileges mag worden gerekend.350 Jan als politicus Een echte politieke doorbraak kon Jan van Coppenhole evenwel pas in 1477 verwezenlijken. Daartoe lag een vierde factor aan de basis: het juiste moment. Ook Dambruyne onderkende in zijn studie van de zestiende-eeuwse ambachtswereld het belang van stedelijke regimewisselingen voor de sociale mobiliteit.351 De herinvoering van het Drie-Leden-systeem gaf aan de ambachten terug mogelijkheden op politiek vlak. De vorige factoren gaven Jan 343
SAG: 301/52 (2), 1473 (15.08)-1474 (15.08), f° 81 v° (6) Voor het belang van erfrenten: zie volgende hoofdstuk over Frans van Coppenhole. 344 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 60. 345 SAG: 301/51 (1), 1470 (15.08)-1471 (15.08), f° 66 v° (2) 346 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 758. 347 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 86-87. 348 Een aantal voorbeelden uit het SAG: 301/53 (1), 1474 (15.08)-1475 (15.08), f° 107 v° (3); 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 24 v° (7); 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 158 v° (2); en 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 158 v° (3) 349 SAG: 301/53 (2), 1475 (15.08)-1476 (15.08), f° 135 r° (1) 350 Van Leeuwen (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing, p. 93. 351 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 263.
59
van Coppenhole daarbij een voorsprong. Het waren immers de schepenen van de Keure, waartoe niet toevallig ook Willem Rijm behoorde,352 die hem het mandaat tot confiscatie toekenden.353 Maar ook de overdeken had veel inspraak bij de benoemingen tijdens regimes van de Drie Leden,354 en in 1477 was dat Jacob van Wijmeersch.355 Hij mocht twee van de vier stedekiezers aanstellen en koos derhalve Jan van Coppenhole in augustus 1478.356 Bij de meeste administratieve functies zorgde men voor een gelijke dosering of een rotatiesysteem over de Drie Leden heen. Zo bestond er een vaste verdeling van de klerken over de drie leden, waarbij het lid van de kleine neringen de tweede en vierde klerk van zowel de Keure als van Gedele mocht invullen.357 Op die manier werd Jan van Coppenhole in 1479 tot secretaris van de Keure benoemd. Ondertussen was Jan van den Buendere overdeken geworden en Jacob van Wijmeersch gepromoveerd tot schepen van de Keure.358 Zowel Willem van der Scaghe in 1479, als Jacob van Wijmeersch in 1481, zouden echter verbannen worden omwille van hun eerder gematigde opstelling tegenover Maximiliaan van Oostenrijk. De cluster rond de broers Van Coppenhole, Willem Rijm, Daneel Onredene en Jan van den Buendere zou in die periode immers radicaliseren en evenredig hiermee hun politieke macht weten uit te bouwen.359 Hoewel er dus regelmatig interne strubbelingen zouden ontstaan, werd Jan omringd door een hechte groep van gemotiveerde personen die hem vertrouwden. Het politieke succes van Jan van Coppenhole blijkt dus een combinatie te zijn geweest van doortastendheid en talent, bezit van economisch en religieus kapitaal, geschikte sociale relaties en het juiste moment. Een verdere uitbouw hiervan was tevens mogelijk door de prestigieuze banden die hij ontwikkelde met de Franse koning. Deze leiders zouden evenwel nooit de steun gekregen hebben van het volk indien zij de indruk gaven enkel hun eigenbelang na te streven.360 Door steun te zoeken bij de Franse koning in de hoedanigheid van leenheer van Vlaanderen, ijverde Jan dan ook vooral naar een legitimatie van de opstand. Dat was evenwel een continuüm in de Gentse geschiedenis. In de veertiende eeuw kozen de Franse koningen er echter steeds voor om de graven te helpen hun autoriteit te behouden over hun onderdanen. Aanvankelijk bleef dit ook zo onder de Bourgondische hertogen, maar deze laatsten zouden geleidelijk het idee opvatten om een koninkrijk
352
Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, p. 303. SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 21 r° (1) 354 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 131-132. 355 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, pp. 303-307. 356 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 47. 357 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 129-130. 358 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, pp. 311-312. 359 Haemers (J.), For the common good, pp. 245-246. 360 Zoals Jelle Haemers ook aangaf voor Filips van Kleef in: Haemers (J.) en Sicking (L.), “De Vlaamse opstand van Filips van Kleef en de Nederlandse opstand van Willem van Oranje. Een vergelijking.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 119 (2006), 3, pp. 341-342. 353
60
Lotharingen uit te bouwen, wat de Franse koningen vanaf het midden van de vijftiende eeuw zou doen steigeren.361 Jan van Coppenhole had een “grant credit parmy le peuple” door de manier waarop hij zich profileerde. Iedere middeleeuwer hechtte belang aan wat zijn omgeving over hem dacht, maar in het geval van Jan lijkt dit zich op een bredere basis te hebben gemanifesteerd. Hij zal vermoedelijk ook het aloude motief van eeuwige roem nagestreefd hebben om zelf een voorbeeld te kunnen worden voor latere generaties, net zoals andere figuren dat waren voor hem. Ook al begaf hij zich waarschijnlijk in de eerder veilige linies, Jan stond zelf op het slagveld. De volharding in zijn acties lijkt ten dele samen te hebben gehangen met het emotionele. Na de moord op hun vriend Jan van Dadizele en de onwil van Maximiliaan om de vermoedelijke dader aan te pakken, hadden ze het heft in eigen handen genomen en de dader zelf gestraft zodat rechtvaardigheid zou geschieden. Het erkennen van een aantal waarden, in combinatie met de hangbare percepties over situaties, leidt volgens Martha C. Nussbaum tot motivaties om te ageren. Zo zorgt woede onder meer voor een verlangen naar vergelding. 362 Had de dood van hun kameraden Willem Rijm en Daneel Onredene, wraak losgeweekt bij de overgebleven Jan van Coppenhole die hem sterkte om te strijden tot het bittere einde?363 Of was er misschien geen weg meer terug? Jan van Coppenhole werd gesteund door velen, maar op die manier vermoedelijk ook heel sterk onder druk gezet. Zoals reeds aangetoond, bevond zijn politiek kapitaal zich bovendien in Gent. Jan had echter ook zijn economisch en symbolisch kapitaal in die stad uitgebouwd, evenals zijn sociale netwerken en zijn gezin. Jan als vader Jan van Coppenhole was gehuwd met Margriete Rabauts, een tot nog toe onbekende familie. Ze hadden drie kinderen: Lodewijc, Lodewise en Betkin. Deze laatste dochter was echter gestorven aan een ziekte waarvoor ze in het ziekenhuis was opgenomen. In 1492 moest de weduwe 8 lb. gr. betalen aan het hospitaal voor de begraving en visitatie van haar overleden dochter. Het werd verzekerd op het huis dat Margriete bewoonde, namelijk het huis aan het belfort bij het schepenhuis. Dat is inderdaad een van de huizen die Jan in zijn bezit had en het huis waar zij als echtpaar zelf in woonden.364 Zijn zoon Lodewijc van Coppenhole zou naar een klooster zijn gegaan. Dat kon afgeleid worden uit een proces van de prelaat van het klooster van Boudeloo tegen Jan van 361
Boone (M.), “Diplomatie et violence d‟Etat. La sentence rendue par les ambassadeurs et conseillers du roi de France, Charles VII, concernant le conflict entre Philippe le Bon, duc de Bourgogne, et Gand en 1452.” In : Bulletin de la Commission Royale, 156 (1990), pp. 7-8. 362 Nussbaum (M.C.), Upheavals of thought. The intelligence of emotions, Cambridge, Cambridge University Press, 2001, p. 135. 363 De beoordeling van de emotie anger is doorheen de tijd sterk veranderd: van een „goede‟ emotie gericht op de toekomst bij de Grieken en de Romeinen, naar een negatieve uiting van opgekropte elementen uit het verleden als gevolg van het christendom. Toch bleven, ondanks de wijzigende percepties en ervaringen, de effectieve (re)acties grotendeels dezelfde. (Nussbaum (M.C.), Upheavals of thought, pp. 159-160.) 364 SAG: 301/61 (2), 1491 (15.08)-1492 (15.08), f° 71 r° (1)
61
Coppenhole. “Tandren tijd beloofde den zelve Janne van Coppenhole omme eenen zijnen zone, die al nu elders ghecloostert es,” daar in het klooster te later treden, vergezeld van een som geld. Ter compensatie gaf hij in 1491 aan de prelaat de akte waarop stond dat Philips van Zickele nog 35 lb. gr. moest betalen aan Jan.365 Lodewijc bleef niet in het klooster, maar woonde in de Cammerstraat (H 105), een heel dure weg in de buurt van de SintJacobskerk.366 Waarschijnlijk was Lodewijc er kapelaan of priester, want in 1494 kocht hij een Paternoster voor 12 s. gr. aan Claey Serfanc die hij pas moest betalen als hij Claey in het huwelijk verbond met zijn vrouw.367 Het is opvallend dat de enige zoon van Jan van Coppenhole, die zelf heel politiek actief was en hield van spanning, koos voor een religieus leven. Bovendien had Jan van Coppenhole dit blijkbaar op voorhand met het klooster geregeld. Ging het om een roeping van de zoon, waarvan de vader er het beste had proberen uit te kiezen? Of eerder om een bestemming die noodlottig was? Het is evenwel door Boone aangetoond dat in de vijftiende eeuw het klerikale netwerk zich heel sterk uitbreidde te Gent met een toenemend aantal stichtingen en toegewijden. In de SintJacobsparochie waren er 21 priesters, maar vooral het aantal kapelanen schoot in die periode de hoogte in.368 Er was echter nog een zekere Ysabeelen van Coppenhole, die in de schepenregisters verscheen als dochter van Jan, en niet was vermeld bij de dochters van zijn vrouw Margriete Rabauts.369 Ysabeele was vermoedelijk een onwettig kind dat door Jan van Coppenhole werd erkend. Buitenechtelijke relaties waren in de late middeleeuwen immers een veelvoorkomend en maatschappelijk aanvaard fenomeen, zolang het eigenlijke huwelijk niet in gevaar werd gebracht.370 Het netwerk van Jan De tegenstand in de stad tegen Jan van Coppenhole en zijn netwerk, dat uiteindelijk in 1492 de overhand zou halen, bleef gedurende de hele periode 1477-1492 aanhouden. Zo gingen de nakomelingen van Pieter Baudins, die naast Jan van Melle in 1477 onthoofd werd, nog in 1482 aanvechten dat zij aan Jan van Coppenhole als procureur een som van 400 lb. gr. moesten overhandigen.371 Zelfs in 1491 werd Jan nog opgeroepen om voor de schepenbank te verschijnen omdat mensen iets wilden verhalen op zijn huizen als gevolg van een confiscatie uit dat bewogen jaar 1477.372 Het is voornamelijk opvallend dat er toen mensen waren die zijn confiscatiemethodes aanklaagden terwijl Jan zelf overdeken was. De
365
SAG: 301/61 (1), 1490 (15.08)-1491 (15.08), f° 105 r° (4) SAG: 301/63 (1), 1494 (15.08)-1495 (15.08), f° 51 r°-v° (6) 367 SAG: 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 78 v° (4) 368 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 93-94. 369 SAG: 301/66 (1), 1499 (15.08)-1500 (15.08), f° 35 v° (3) 370 Carlier (M.), Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende-eeuwse Vlaanderen, Brussel, Paleis der Academiën, 2001, pp. 271-275. 371 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 100 v° (2) 372 SAG: 301/61 (2), 1491 (15.08)-1492 (15.08), f° 30 v° (1) 366
62
schepenen van dat jaar kwamen eveneens uit het netwerk rond Jan van Coppenhole,373 waaronder een aantal ons bekend klinkende namen zoals Willem van der Cameren, Jan van der Scaghe en Philips van der Zickele.374 Was de oppositie een jaar voor zijn effectieve terechtstelling reeds in die mate gegroeid dat men het toen al het proberen waard vond om hem aan te klagen en uit te dagen? Naast de twee tegenover elkaar staande netwerken, was er bovendien nog een groep twijfelaars in de stedelijke elite die afwachtte wat haar het gunstigste leek. Zo ontdekte ik de casus Joos Pollet, die in juni 1478 nog bij de vrienden en magen van Jan van Melle op het reeds vermelde proces aanwezig was,375 maar in augustus van datzelfde jaar reeds schepen van de Keure werd.376 Het lijkt een vreemde eend in de bijt, maar we mogen niet vergeten dat de hertog niet de enige was die zijn relaties trachtte uit te breiden via gunsten. Ook de voorvechters van de stedelijke privileges haalden hun trukendoos boven om weifelende Gentse elites over de streep te trekken.377 Op 13 maart 1484 werd Joos Pollet dan ook voor zijn trouw beloond met een vrijstelling van de rente die hij jaarlijks aan de erfgenamen van Jan van Melle moest betalen. Deze bedroeg maar liefst 12 lb. gr. (= 2880 d. gr.) per jaar, wat meer dan een jaarloon van een meester was en bijgevolg enorm veel voor een rente.378 Deze Joos Pollet kunnen we tevens terugvinden in een aantal transacties met Willem Rijm toen deze laatste voogd was van het Sint-Janshuis en het godshuis van Poortackere.379 De enige keer dat Jan van Coppenhole en Willem Rijm op een directe manier samen in de schepenregisters verschenen, was in de affaire Achillet van Ghistelle, die als klerk waarschijnlijk ontwerpen vervalst had. Willem Rijm, Jan de Rautere, Jan van Coppenhole en Jan van Wijchuus waren “medeghezellen” geweest van hem, maar “beclaechden bij dat zij eenighe copien ghemaect ende ghegrosseert tot den voors. beweerpen gheteekent hadden”. Achillet zat intussen in de gevangenis, maar de documenten waren wel zo geregistreerd in “den bouc” van de schepenen van de Keure. Deze vier werden vervolgens op 17 augustus 1481 door de schepenen van de Keure onschuldig bevonden aan de
373
Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt: van ’t jaer 1301 tot 1737, p. 355. Philips van der Zickele had immers een schuld van 35 lb. gr. bij Jan van Coppenhole voor het kopen van oud timmerhout en arduinen stenen. (SAG: 301/61 (1), 1490 (15.08)-1491 (15.08), f° 19 v° (5)) Ook deze keer was dit eerder een uiting van sociale verbondenheid dan van economische noodzaak, en konden dergelijke relaties over verschillende personen heen gaan. Zo had Raes Mulaert een schuld van 3 lb. gr. bij Jan van Hoorenbeke. Jan van Coppenhole had op zijn beurt een gelijke schuld bij Raes Mulaert. Nu gaf Raes Mulaert in 1485 de akte van de schuld van Jan van Coppenhole door aan Jan van Hoorenbeke. (SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 52 r° (6)) die niet toevallig schepen van de Keure zou worden in 1488 en samen met Frans van Coppenhole stedekiezer in 1491. (Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, p. 351, 358.) 375 SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 128 r-v° (1) 376 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, p. 307, 327. 377 Meer over de gebruikte gunsten vanwege de stad in: Boone (M.), “Dons et pots-de-vin, aspects de la sociabilité urbaine au bas moyen âge : le cas gantois pendant la période bourguignonne.” In : Revue du Nord, 70 (1988), pp. 471-487. 378 SAG : 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 133 r° (1) 379 SAG : 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 101 v° (8) en 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 101 v° (8) 374
63
“ignorantie, quade, diligentie ende mesgrijp” van Achillet zonder dat ze verantwoording moesten afleggen.380 De steun die Jan van Coppenhole van zijn omgeving ontving was dan ook enorm groot en bleef gedurende de hele periode 1477-1492 een constante. Ook in de tussenperiode en bij zijn terugkeer naar Gent in 1487 was het niet enkel zijn eigen moed die hem sterkte, maar vooral de enorme groep mensen die achter hem stonden omdat zij in hem geloofden. Het sociale netwerk rond zijn persoon was dus ongetwijfeld vergroot sinds hij op het politieke toneel verscheen – wat eveneens als een motivatie kan worden gezien – maar hij had dan ook een zware leidersfunctie te vervullen in de opstand. Zijn economische status Ook zijn economisch kapitaal was omvangrijker geworden dankzij zijn politieke functies. Als secretaris van de Keure kreeg hij bijvoorbeeld in juli 1480 een toelage van 24 lb. 9 s. 5 d. gr. omwille van de vele reizen die hij voor de stad had ondernomen. In de hoedanigheid van ‘maître d’hôtel’ van de Franse koning verdiende hij in 1488 tevens “pour entrenir ces brouillis” 600 frank per jaar. Maar ook van de drie leden van de stad Gent kreeg hij in december 1488 en in februari 1489, als provoost van de Franse koning, een loon van 6 s. 8 d. gr. per dag. Dat is uitgerekend in denariën een dagloon van 80 d. gr., wat dus acht keer zoveel is als dat van een meester, zoals hij zelf eertijds was. In juli 1489 tenslotte ontving hij nog een som van 118 lb. 13 s. 4 d. gr. “omme tecsersseren van zijnen officien”. Met dat geld kocht hij tijdens zijn politieke loopbaan onder meer twee erfrentes op het graafschap Vlaanderen voor een totaal van 39 lb. gr.,381 en twee huizen die hier nu uitgebreid aan bod zullen komen. Op 27 november 1478 verkocht Michiel Baers aan Jan van Coppeholle een huis met een buitenplaats en alles dat daartoe behoorde. Het huis lag in de Nuwelsteghe (I 131) en om een iets concretere ligging aan te duiden worden daarna de aangrenzende percelen aangeduid. Aan de ene kant stond een hoekhuis dat reeds in het bezit was van Jan van Coppenhole. Het huis aan de andere zijde werd bewoond door een zekere Steven Moerslach.382 Vervolgens kon een verkoopsakte ook informatie geven over de lasten en renten die wogen op de eenheid.383 In dit geval ging het om 27 groten Vlaams per jaar erfelijke rente zonder bijkomende geldelijke lasten. Tenslotte vinden we dan de verkoopprijs van het geheel. Deze bedroeg 29 lb. gr., omgezet naar denariën werd het huis dus voor een bedrag van 6960 d. gr. van de hand gedaan.384 Jan van Coppenhole beloofde deze som in
380
SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 5 v° (1) Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 382 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 54 v° (1) 383 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 51. 384 1 lb. gr. = 240 d. gr. => 29 lb. gr. = 6960 d. gr. 381
64
stukken te betalen, wat een veelvoorkomend fenomeen was in die periode. 385 De eerste drie ponden had Jan wel al bij de hand en die zou hij aan Baers betalen op de achtste dag van januari 1479. Vanaf dan zou hij ieder jaar op die dag drie pond groten betalen en het laatste jaar nog twee groten. De schuld zou dus afgelost zijn in januari 1488. Dat werd verzekerd door al wat Jan bezat met het reeds aangehaalde huis als onderpand tot het volledige bedrag betaald was.386 Het is opvallend dat Michiel Baers zo lang moest wachten op zijn geld voor het huis. Hoewel dat de gewoonte was om een huis in stukken te betalen, ging het hier wel om een periode van tien jaar zonder bijkomende interest. Misschien was het dus meer een afspraak met iemand die hij goed kende, namelijk zijn vroegere buurman Michiel Baers. Een goede verstandhouding met de buren was immers heel belangrijk in de middeleeuwse stad. Prevenier benadrukte het belang van samen eten en drinken als een uitgelezen manier om dat te bekomen.387 We weten nu reeds dat Jan van Coppenhole in staat was in dat jaar een huis te kopen, maar deze cijfers vertellen niet zoveel als ze niet binnen hun context kunnen worden geplaatst: Wat kostte een gemiddeld huis in deze periode en in hoeverre wijkt dit exemplaar daarvan af? Wat kostte deze woning in vergelijking tot de gemiddelde lonen uit die tijd? Wat kan de woonbuurt waarin het huis gelegen was, vertellen over de gemiddelde man die er leefde? Deze vragen kunnen reeds gedeeltelijk ingelost worden aan de hand van het werk van M. Boone, M. Dumon en B. Reusen: Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483-1503. Via huizenprijzenreeksen probeerden zij de vermogensstructuur van de stad te reconstrueren. Hierbij gebruikten ook zij de registers van de schepenen van de Keure als bron. De auteurs pasten eerst een kwantitatief onderzoek toe en deelden de huizen in in 21 klassen op basis van hun benaderende verkoopswaarde. Om te zien waar het huis van Jan van Coppenhole daarin past, moest eerst de totale verkoopswaarde van zijn huis bij benadering berekend worden. De renten die op de eenheid rusten, droeg men namelijk over naar de koper en moeten bij de eigenlijke verkoopsprijs worden opgeteld.388 Dat maakte het echter onmogelijk om de vaste waarde te berekenen. De auteurs pasten hier een mouw aan door de tienjaarlijkse gemiddelde rentevoet voor de periode 1483-1503 te berekenen. Men kan terecht opmerken dat het huis van Jan van Coppenhole gekocht werd in 1478 en dus niet binnen de periode 1483-1503, maar Boone gaf in een ander artikel aan dat voor de voorafgaande jaren, 1478-1483, het volume vergelijkbaar was.389 Hier wordt geopteerd de penning van de periode 1483-1493 te gebruiken. De erfrente van 27 d. gr. per jaar kan zo worden omgezet in een vast bedrag van 432 d. gr.. Daarna heb ik dit bedrag opgeteld bij de verkoopprijs om zo het benaderende bedrag van 7392 d. gr. te bekomen. Nu kunnen we het huis in de achtste klasse plaatsen, binnen een reeks van klassen waarvan de duurste huizen 385
Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 48, p. 52. 386 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 54 v° (1) 387 Prevenier (W.), “Ontspanning in stad en dorp.” In: Idem ed., Prinsen en poorters, pp. 115-137. 388 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 51. 389 Boone (M.), “Plus dueil que joie.”, p. 9.
65
in klasse 21 gegroepeerd waren. De auteurs bestempelen een huis tussen de 5000 en 10000 d. gr. Vl. als een bescheiden huis.390 Om concreet een idee te hebben van wat dat betekent voor de koper, moet men de graanprijzen en lonen in rekening brengen, alsook het feit dat die kostwinners meestal een gezin moesten onderhouden. Uiteindelijk bleek een huis kopen toch slechts voor een bevoorrechte groep mogelijk te zijn geweest. Voor een gekwalificeerde was het haalbaar en buiten de crisisperiodes konden dienders waarschijnlijk ook een bescheiden huisje kopen, maar voor ongeschoolde arbeiders bleef dit heel moeilijk.391 Daar Jan reeds voordien vier huizen in zijn bezit had, kunnen we amper rekening houden met het feit dat het hier slechts om een bescheiden huis ging. Aangezien er een relatieve immobiliteit op de huizenverkoopmarkt in Gent werd vastgesteld, is het ook aangewezen om de ligging van zijn huis te bekijken. Jan van Coppenhole woonde in de Nuwelsteghe, een straat die de auteurs plaatsten in de Zandbergwijk binnen de StJansparochie.392 Wanneer men het bijhorende stadsplan ter hand neemt waarop voor een deel van de straten de gemiddelde huisprijzen werden afgelijnd, dan kunnen deze beweringen wel kloppen voor wat betreft het aankoopbedrag van het nieuwe huis van Jan van Coppenhole. Hoewel de auteurs voor die straat te weinig gegevens hadden, is het dus goed mogelijk dat de prijzen er onder de categorie 6000-10000 vielen, daar het in een welvarende buurt rond de Korenmarkt lag, maar toch in een steegje in de schaduw van de grotere omliggende straten.393 Op 14 januari 1481 kocht Jan van Coppenhole nog eens de woning ernaast in de Nuwelsteghe, waarbij ook een tuin hoorde. Het huis was bezet met 4 s. gr. per jaar erfrente, wat omgerekend een bedrag van 768 d. gr. vormde. Het geheel werd verkocht voor 44 lb. gr. (= 10560 d. gr.), met zijn andere huis ernaast als onderpand. Deze som moest Jan betalen tussen januari die bezig was en januari van het volgende jaar, wat vrij snel was in feite. 394 Samengeteld levert dat een verkoopsom op van 11328 d. gr. en daarmee valt het huis in de 12de klasse van de 21. Slechts 15,3 % kon zich een duurder huis veroorloven in de periode 1483-1493 en ook Boone, Reusen en Dumon plaatsen het karakter ‘duur’ op deze categorie.395 Uiteindelijk bezat Jan van Coppenhole in 1491 vijf naast elkaar liggende woning in twee aangrenzende straten, en ook het huis naast de poort van de lakenhallen lag in die straat aan het belfort. Allen behoorden tot de gemiddelde of dure klasse, wat ook het nodige aanzien meebracht voor Jan van Coppenhole. De reden waarom hij precies naast elkaar liggende 390
Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 61, 65. 391 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, pp. 7273. 392 Deze parochiale onderverdeling maakten de auteurs zelf omdat er voor de middeleeuwen geen volledig plan van de stad voorhanden was. 393 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 285. 394 SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 43 v° (1) 395 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, pp. 6065.
66
huizen kocht, kan ook in die richting gezocht worden. Het viel namelijk meer op dat iemand veel huizen bezat als die naast elkaar stonden, dan als die verspreid lagen over de hele stad. Het was dan ook de uitgelezen manier om geleidelijk aan een soort van hof uit te bouwen, zoals er nu nog steeds bewaard zijn gebleven in de Gentse binnenstad. Jan van Coppenhole zou er door zijn vroegtijdig overlijden echter nooit toe komen. Tussentijdse conclusies Hoewel hij de hoge lonen uiteraard niet weigerde, kan het economisch eigenbelang toch niet als zijn voornaamste motief worden beschouwd. Het verschil in vastgoedwaarde en investeringen in renten voor en na 1477 was immers niet spectaculair gestegen. Zijn doel was om politiek te participeren, en als ambachtsman bood het Drie-Leden-bestel daartoe de beste mogelijkheden. Hij was de juiste man op de juiste plaats op het juiste moment. Door zich als leider op te stellen, kon hij aan een sneltempo in het politieke toneel opklimmen en uitdagingen aangaan. Hij maakte op die manier veel vijanden, maar tegelijk groeiden nieuwe relaties en genoot hij vooral de eer die hem daardoor te beurt viel. Hoewel de factor peer pressure niet mag onderschat worden, hebben we hier voldoende redenen om aan te nemen dat Jan van Coppenhole ook heel wat persoonlijke motivaties had. Hij was bovenal een eigenzinnige figuur die zelf goed kon inspelen op mensen. Een laatste anekdote ter illustratie vormt de verkoop van een ruin, een gecastreerd paard, aan de kruidenier Pieter Goethals in december 1478. De som van 4 lb. gr. moest deze laatste pas betalen bij de dood van de Franse koning.396 Na het verhaal over de harnasverkoper lijkt dit niet meer zo spectaculair, maar toch was dit een zeldzaamheid tussen de vele stereotiepe zinsneden in de schepenregisters. Op dat moment was Louis XI koning van Frankrijk, een hoedanigheid waarin hij nog vijf jaar zou functioneren tot hij op 60-jarige leeftijd overleed. Dat is behoorlijk lang om te wachten op je geld en het kon evengoed nog jaren langer geduurd hebben vooraleer de koning zou gestorven zijn. Vermoedelijk was de zaak vooral als grap bedoeld en toont het iets van de ‘menselijke’ kant van Jan van Coppenhole in een bron die toch vooral voor droge registraties bestemd was.
3.3. Frans van Coppenhole In 1494 vinden we nota van een proces acht maanden tevoren tegen een zekere Pieter van Coppenhole, zoon van Frans. In deze zaak zou ook Lodewijk van Coppenhole, Jans zoon, optreden. De akte van het vonnis zelf is niet bekend, maar Pieter moest vermoedelijk een boete betalen aan de stad. Hij had daarvoor aanvankelijk geld geleend van Jan de Peystere, bezet op diens huis. Jan de Peystere had deze hulp aangeboden op vraag van Joos de Jaghere,397 de nieuwe man van Pieters moeder Lijsbette sWinters.398 Jan de Peystere was 396 397
SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 57 v° (2) SAG: 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 100 r° (5)
67
schepen van de Keure in 1488 en van Gedele in 1489. Joos de Jaghere, zoon van Roelands, was schepen van Gedele in 1489 en herekiezer in 1491.399 Hij was in februari 1488 nog samen met Frans van Coppenhole naar Brugge getrokken om er de gevangengenomen Maximiliaan te bewaken.400 Beide mannen kenden Frans van Coppenhole dus, en zouden blijkbaar toen hij stierf diens zoon tijdelijk helpen. Een jaar later bood Lodewijk aan om de rente van 20 s. gr. per jaar over te zetten op zijn huis in de Cammerstraat. 401 Indien het bedrag niet maandelijks werd betaald, mocht het volgens de wet van de poorters op Lodewijks huis worden verhaald, maar “de vorn. Pietre belooft Lowijs, zijne neve, ende zijn huus te quitene costeloos ende scadeloos.”402 Deze akte toont zodoende dat de neven elkaar hielpen in nood, een uiting van het belang van familiebanden in de laatmiddeleeuwse samenleving. Zijn gezin en sociale relaties Frans van Coppenhole was gehuwd met Lijsbette sWinters.403 De familie De Wintere was al enigszins meer bekend in het stedelijke politieke milieu dan Rabauts, de familie van Jans echtgenote.404 Samen met Lijsbette kreeg Frans een zoon Pieter, over andere zonen of dochters is echter niets bekend.405 Vermoedelijk woonde Frans van Coppenhole met zijn huishouden op de Kalandenberg (J 143). Het was tevens op deze plaats dat hij samen met Joris Crabbe slaags raakte met kapitein Jan Claeys en Hannekin Lancbrugghe. Claeys raakte daarbij gewond en een tussenkomst van Adriaan van Rasseghem was nodig. 406 Jan Claeys was een wever die in 1485, toen het rivaliserende netwerk aan de macht kwam, schepen van Gedele werd.407 Dat Frans van Coppenhole tegenstanders van zijn tweelingbroer niet kon luchten en daarbij wel eens gewelddadig kon optreden, bewijst zijn gedrag op de collatie van 29 september 1491 omtrent vredesonderhandelingen. “Frans van Coppenhole sloeg den bijzondersten tegenstrever zijns broeders, Huibrecht van Leurbroeck, deken der weverij, voor ’t Schepenhuis der Keure morsdood,” als we Victor Fris mogen geloven.408 Zijn zoon Pieter zou samen met zijn vader ook bij de opstand betrokken worden wanneer zij deelnamen aan de ‘secrete assemblee’ van Laureins Clouckaert en Ghijselbrecht Puppin. Frans en Pieter werden in september 1486 echter aangehouden door de baljuw samen met 398
SAG: 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 12 r° (2) Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, p. 351, 353, 358. 400 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 401 SAG: 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 100 r° (5) Het huis behoorde voorheen aan Jan de Wilde toe, die ook schepen van de Keure was geweest in 1481. (Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, p. 320.) 402 SAG: 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 100 r° (5) 403 SAG: 301/62 (2), 1493 (15.08)-1494 (15.08), f° 23 v° (6) 404 Een zekere Jan de Wintere was immers stedekiezer geweest in 1418, 1423 en 1433, en schepen van Gedele in 1429. (Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, p. 167, 177, 186, 196.) 405 SAG: 301/63 (1), 1494 (15.08)-1495 (15.08), f° 115 v° (2) 406 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 407 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, pp. 339-340. 408 Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 112. 399
68
onder meer Jacob de Crooc – de familie de Crooc kan gelinkt worden aan Willem Rijm – en Jacob van Vesten.409 Mogelijks was deze laatste familie van Jan van de Veste die samen met Jan van Coppenhole in 1481 een bedrag van 9 lb. gr. van een huis op de Kalandenberg voorschoot aan Frans.410 De aan- en verkoop van huizen en renten blijkt in zekere mate met zijn sociale relaties te hebben samengehangen. Reeds in 1470 verkocht Frans aan Willem van Maldeghem een lijfrente met als borgen Jan van Coppenhole en Daneel van Landuut.411 Deze laatste zou schepen van Gedele worden in 1472, en de familie Van Maldeghem leverde in de periode 1418-1443 bestuursleden aan de stad Gent.412 Naast het financiële voordeel die een rentetransactie met zich meebracht, was de band tussen de personen evenzeer van belang.413 Dat kan worden geïllustreerd aan de hand van de registratie in december 1477 van een erfrente van 6 s. gr. die Pieter Goetghebuer beloofde jaarlijks te betalen aan Frans van Coppenhole. Indien hij dit niet deed, dan mocht Frans die som verhalen op Pieters brouwerij “Te Zoone” in Eeke. In ruil voor deze transactie beloofde Frans dat Pieter en diens nakomelingen jaarlijks 10 s. gr. zouden ontvangen, in de vorm van een erfrente die bezet werd op Frans’ huis in de Breydelsteeg (C 27). Indien Frans niet betaalde aan Pieter, dan had laatstgenoemde het recht om het huis te verpanden en van de opbrengst van dat pand te genieten.414 Blijkbaar hadden beide personen dus schulden bij elkaar – Frans meer bij Pieter dan andersom – en losten ze die af met de typisch middeleeuwse regeling: renten. Het voordeel van dergelijke renten was dat je op die manier als het ware een jaarlijkse inkomstenbron had en niet plots een grote geldhoeveelheid ontving. 415 Vanuit ons hedendaags oogpunt zouden wij echter opmerken dat vanaf dan Frans gewoon nog 4 s. gr. zou moeten betalen aan Pieter, want dit zou veel eenvoudiger zijn. Het wederzijds geven van een jaarlijkse som op Kerst- en Lichtmis zorgde echter in de eerste plaats voor een jaarlijkse herinnering aan de band die ze op die manier met elkaar aangingen. De familie Goetghebuer was sinds 1442 regelmatig op het politieke toneel van Gent verschenen. Pieter Goetghebuer, zoon van meester Pieters, werd zelf schepen van de Keure in 1491.416 Vermoedelijk gaat het tevens om dezelfde persoon als de man die Jehanne van de Scaghe schaakte. Een goede relatie met buren was eveneens van belang in de middeleeuwse samenleving. Op 12 december 1477 was de buurman van Frans uit de Breydelsteeg, de zadelmaker Laurens de Buc, naar de schepenen gekomen om toestemming te geven dat Frans van Coppenhole een stuk van de houten oversteek van Laurens af mocht breken, maar “niet zo verre en sal moghen afbreken noch inhalen svors. Laureins coetsse en blive vry staende.” Frans wou er een goot leggen om het water door te laten leiden, maar zijn buur zou daar niets van kosten of lasten aan overhouden. Laurens had zich “nieuvers inne vercocht *…+, ditte omme eene 409
Haemers (J.), Fiche Coppenhole; en SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 93 v° (3) SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 92 r° (2) 411 SAG: 301/51 (1), 1470 (15.08)-1471 (15.08), f° 31 r° (4) 412 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghend, deel 1, p. 283, 168-217. 413 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), pp. 75-76. 414 SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 44 r° (5) 415 Boone, (M.), “Le crédit financier dans les villes de Flandre (XIVe-XVe siècle): typologie des crédirentiers, des créditeurs et des techniques de financement.” In : Barcelona. Quaderns d’història, 13 (2007), p. 74. 416 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghendt, deel 1, pp. 215-358. 410
69
zekere somme van ghelde die de vorn. Laureins van de vors. Fransoys al nu kende ghereet onfaen hebbende”.417 Frans van Coppenhole loste het dus op een voor hem kenmerkende wijze op: met een financiële transactie. Zijn financiële transacties Heel wat middeleeuwers uit de middenstand en bovenklasse hebben zich op de beleggingsmarkt gestort. In mijn onderzoek naar vier personen was het aantal registraties van financiële transacties het meest uitgesproken bij Frans van Coppenhole. De eerste teruggevonden akten, die hierboven werden geschetst, wezen reeds in de richting van een economische bezigheid. Een overzicht van de talrijke geregistreerde akten die handelden over de financiële transacties van Frans vindt u in onderstaande tabel. De koopwaarde van de huizen werd daarbij op dezelfde manier berekend als in het voorbeeld van Jan van Coppenhole, volgens de methode zoals aangegeven in het boek van Boone, Dumon en Reusen, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483-1503. De ligging van de huizen kan eveneens teruggevonden worden op het kaartje in bijlage. Het eerste wat uit de vele akten kon worden afgeleid, was dat Frans van Coppenhole toch wel het doel moet hebben voorop gesteld om zijn economisch kapitaal te investeren in huizen. Daar waar hij in 1473 nog een huis huurde, had hij in 1481 vermoedelijk reeds verschillende huizen in zijn bezit. Hoewel je in dat geval een bepaald vooropgesteld ‘beleggingsplan’ zou verwachten, vond ik toch geen duidelijke lijn in zijn financiële transacties. Zo kocht Frans van Coppenhole in december 1477 een huis op de Zandberg (I 111). 418 Met een koopwaarde van 11040 d. gr. kon deze woning gesitueerd worden in de twaalfde klasse van de verkochte huizen (1483-1493). Dat impliceert dat 83,01% van de bevolking een goedkoper huis had dan Frans en dat hij dus zeker bij de hogere middenklasse mag gerekend worden. De gemiddelde verkoopswaarde van een huis op de Zandberg voor die periode zou 9157 d. gr. hebben bedragen, de mediaan 9120 d. gr.419 De woning van Frans was bijgevolg gemiddeld een tweeduizend groten duurder dan de rest van de straat. Een plausibele verklaring hiervoor is dat het huis op de hoek stond met de Hoogpoort, wat wordt bevestigd door een latere akte.420 De Hoogpoort was immers een heel erg dure straat (mediaan 15845 d. gr., gemiddelde 17435 d. gr.) omdat het een toegangsweg vormde naar de Korenmarkt, één van de drie grote kernplaatsen van Gent.421 Het was waarschijnlijk een slimme zet van
417
SAG: 301/52 (2), 1473 (15.08)-1474 (15.08), f° 105 v° (1) SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 43 r° (1) 419 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 61, 261. 420 SAG: 301/60 (2), 1489 (15.08)-1490 (15.08), f° 42 r° (1) 421 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 168. 418
70
71
Frans om een huis op de hoek te kopen dat net een beetje goedkoper was, maar nog steeds in de straat van de ‘high society’ stond. Drie jaar later echter verkocht Frans het betreffende huis alweer.422 De koopwaarde, 11760 d. gr., verschilde amper van deze drie jaar tevoren. De meeste huizen die in deze periode waren doorverkocht, hadden een dergelijke prijsverandering doorlopen.423 Het was immers niet zo uitzonderlijk dat een huis reeds na drie jaar terug op de verkoopsmarkt werd aangeboden. Maar liefst 10,54% van de door Boone, Dumon en Reusen onderzochte huizen werden binnen de tien jaar één of meerdere malen verkocht.424 De betreffende woning op de Zandberg zou bovendien in november 1488 alweer een andere eigenaar hebben gehad, en was bijgevolg op tien jaar tijd driemaal doorverkocht.425 Bij het bestuderen van de verkoopakte van 14 september 1480 valt evenwel al snel op dat deze enigszins verschilt van het standaarddiscours.426 Het volledige bedrag dat Frans voor zijn huis eiste, was namelijk samengesteld uit een reeks schulden en erfrenten die hij ooit was aangegaan.427 Op die manier nam de koper deze van Frans over. Welke reden er echter achter schuilde, is me evenwel niet duidelijk. In de daaropvolgende jaren concentreerde Frans zich op de Kalandenberg waar hij vermoedelijk vier huizen kocht. Een daarvan was de reeds vermelde voorgeschoten woning.428 De keuze voor een concentratie van het vastgoed in één straat kan om dezelfde redenen als zijn broer Jan verklaard worden. Wat hier echter vooral opvalt, is dat Frans in 1486 alweer een van deze woningen diende te verkopen.429 Deze casus kan mogelijks het gevolg zijn van de crisisperiode en het feit dat toen niet altijd alles verliep naar wens. Deze vier leiders wisten niet hoe de hele situatie waarin ze waren terechtgekomen, zou verlopen. Voor dit huis kan een plausibele verklaring gevonden worden in de confiscaties door Omaer Claissone in 1485 van Frans’ goederen en diens opbrengsten uit de terugvorderingen die hijzelf had uitgevoerd.430 Frans had vermoedelijk hiervoor geld moeten lenen aan Gheeraerd van de Bossche en Anthonis van Mortaignen, die hij terug afbetaalde door de helft van de 422
SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 11 v° (6) Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, pp. 7982. 424 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, pp. 7982. 425 SAG: 301/60 (2), 1489 (15.08)-1490 (15.08), f° 42 r° (1) In november 1488 werd de rente voor het klooster van Assenede die hij samen met zijn broer eertijds schonk en die bezet was op het huis van Frans in de Zandberg, afbetaald door een zekere Cornelis van de Stout. Dat was een andere persoon dan diegene die in 1480 het huis had gekocht, namelijk Jan van Hecken. 426 SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 11 v° (6) 427 Zijnde 4lb. groten te vereffenen komende kerstavond en 26lb. groten aan de weduwe en nakomelingen van Lieven van der Meert, met name de rest van het bedrag dat hij nog moest afdragen voor het kopen van dit huis drie jaren tevoren. Bovendien gaf hij ook de erfrente van 10 s. gr. per jaar die hij aan Pieter Goetghebuer nog moest betalen en nog eens 10 s. gr. per jaar erfelijke rente die hij beloofd had aan de zusters van Assenede. Voor deze laatste twee rekende hij een bedrag aan van 19 lb. gr., wat samengeteld met de vaste 30 lb. gr. een verkoopsprijs van 45 lb. gr. (= 11760 d. gr.) opleverde. 428 SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 92 r° (2) 429 SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 117 r° (4) 430 Hancke (H.), Conflict en confiscatie. Een bijdrage tot de kennis van de sociale structuren te Gent op het einde van de XVde eeuw, Gent, 1995, II, p. 46. (onuitgegeven licentiaatverhandeling) 423
72
verkoopsom van het huis op de Kalendenberg aan hen over te dragen.431 Met het resterende bedrag van de verkoopsovereenkomst met Pieter de Steppere kocht Frans in 1488 twee huizen op de Koutervest.432 Dat het hem toen door de politieke omstandigheden terug voor de wind ging, bewijzen de twee erfrenten die hij in die jaren kon schenken aan religieuze instellingen, om ook daar aanzien te verwerven.433 Toch mag Frans van Coppenhole tevens niet gezien worden als een weerloos slachtoffer van de politieke omstandigheden, zoals ik uit volgende akte kon afleiden. Op 7 oktober 1497 had “de voorn. jonhere Anthonis der vooren Lijsbette sWinters quicte ghescolden van de vorn. 11 lb. gr.”.434 Niet toevallig had Frans van Coppenhole in oktober 1483 de stervende Jacob de Gouy in het kasteel van Rupelmonde bijgestaan en in opdracht van de graaf de nieuwe kapitein aangeduid: Anthonis van Mortaignen.435 Er mag misschien zelfs gesproken worden van omkoperij wanneer je weet dat deze Anthonis op 1 oktober 1483 reeds “diversche partien van jaerlichschen loopenden eerfliken losrenten” van Frans van Coppenhole had overgenomen.436 Ook in zijn politieke loopbaan zou Frans vooral op financieel en administratief vlak sterk staan. Frans als ‘administratief beest’ Net als zijn broer Jan zou Frans van Coppenhole zijn carrière beginnen als procureur in 1477. De procureur behoorde tot de politieke en administratieve elite van de stad. De giften die deze groep kreeg van Gent waren behoorlijk groot, maar afhankelijk van de functie. 437 In het daaropvolgende jaar zou Frans een paar keer verschijnen als ‘zoener’ bij twistende partijen.438 Naast de rechtspraak van de Gentse baljuw en de schepenbank, waren er namelijk ook verzoeners. Dat waren Gentse schepenen of door de schepenen aangeduide poorters die belast waren met het uitwerken van verzoeningsregelingen. Het was een alternatief voor de formele strafrechtprocedures van de schepenbanken. 439 De persoon in kwestie kwam enkel nog de uitspraak bij de schepenbank melden zodat er nota kon van gemaakt worden in het register van de Keure.440 Vanaf de jaren 1430 verminderde het aantal regelingen van de Gentse verzoeners ten voordele van het strafrecht van de schepenbanken. Tot 1480 namen ze nog steeds een derde van de rechtspraak voor hun
431
SAG: 301/59 (1), 1486 (15.08)-1487 (15.08), f° 24 r° (2) SAG: 301/60 (1), 1488 (15.08)-1489 (15.08), f° 3 r° (5) 433 SAG: 301/59 (3), 1487 (04.11)-1488 (15.08), f° 26 r° (5) en 301/61 (1), 1490 (15.08)-1491 (15.08), f° 1 v° (2) 434 SAG: 301/64 (1), 1496 (15.08)-1497 (15.08), f° 124 r° (1) 435 Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 436 SAG: 301/64 (1), 1496 (15.08)-1497 (15.08), f° 124 r° (1) 437 Boone (M.), “Dons et pots-de-vin.”, p. 483. 438 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 39 r° (4); 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 39 v° (3); en 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 104 v° (2) 439 Buylaert (F.), “Familiekwesties.”, p. 8. 440 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 39 v° (3) 432
73
rekening, maar daarna verloren ze helemaal hun betekenis.441 Ook bij Frans zouden we dit na 1478 niet meer aantreffen. Het daaropvolgende jaar had hij immers een nieuwe functie waarbij hij optrad als “mijn heer de souverayn bailliu van Vlaendren of Fransoeyse van Coppenhole in zijnen name tons gheduchts heeren behouf”.442 In die hoedanigheid zou hij meerdere keren voorkomen in de schepenregisters van 1479 tot en met 1483.443 De soeverein baljuw van Vlaanderen was niet de persoon die boven de andere baljuws stond, zoals de naam zou kunnen doen vermoeden, maar wel een ambtenaar met een heel specifieke bevoegdheid. Enerzijds was hij een vervolgingsambtenaar en rechter, anderzijds kon hij remissie verlenen en verbanningen herroepen. In de praktijk was deze laatste functie vooral van belang door de financiële inkomsten die de soeverein baljuw eraan overhield.444 De soeverein baljuw was tevens enorm van belang voor de tegenwerking ten opzichte van opstandige schepenbanken. Dat kon Boone vaststellen aan de hand van het aantal herroepingen van banning in periodes waarbij de voorvechters van de Gentse privileges aan de macht waren in de grote steden.445 Toch mag dit niet veralgemeend worden en speelden ook andere factoren mee. Niet altijd ging de soeverein baljuw in tegen de belangen van de lokale machthebbers. Vaak konden particulieren tussenkomen in deze rechtszaken ten (on)gunste van bepaalde bannelingen door veel centen op tafel te gooien. De soeverein baljuw ging hier omwille van zijn geldzucht makkelijk op in, zelfs bij personen die niet zozeer pro-vorstelijk waren. Volgens Boone kon het voor die mensen die tussenkwamen, vaak politieke figuren, tevens gunstig geweest zijn voor hun carrière door de binding aan hun persoon en de uitbouw van een cliënteel. Een andere factor voor de soms verrassende beslissingen van de soeverein baljuw kan gezien worden in de wrijvingen tussen de Raad van Vlaanderen die zich aan de principes hield, en de soeverein baljuw die eerder op persoonlijk gewin uit was. Een stad als Gent maakte daar uiteraard handig gebruik van en speelde de bannelingen vaak uit tussen beide instellingen.446 De soeverein baljuw ging, naast het belonen van pro-vorstelijke personen, dus ook actief ingrijpen in de stedelijke verhoudingen en fungeerde aan het einde van de vijftiende eeuw “als breekijzer ten aanzien van het stedelijk particularisme,” aldus Boone. In dat licht kan de situatie van de soeverein baljuw Daniël van Praet en Frans van Coppenhole worden gesitueerd. Toen Frans van Coppenhole op 16 september 1486 samen met zijn zoon voor 50 jaar uit Vlaanderen werd verbannen, vernietigde Daniël van Praet in 1487-1488 deze ban. 441 442
Buylaert (F.), “Familiekwesties.”, pp. 8-9. SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 64 r° (6); en 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 173 v°
(8) 443
SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 64 r° (6); 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 161 v° (2); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 22 v° (5); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 37 r° (3); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 38 r° (12); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 47 bis r° (5); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 71 r° (2) en 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 173 v° (8) 444 Boone (M.), “De souverein baljuw van Vlaanderen : breekijzer in het conflict tussen stedelijk particularisme en Bourgondische centralisatie.” In : Handelingen Genootschap ‘Société d’émulation’ Brugge, 126 (1989), pp. 57-58. 445 Boone (M.), “De souverein baljuw van Vlaanderen.”, p. 65. 446 Boone (M.), “De souverein baljuw van Vlaanderen.”, pp. 68-71.
74
Het is echter uiterst opmerkelijk dat een eersterangs figuur van de centrale staat een leider in de opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk steunde. “Wat het effect van de begenadiging van Coppenhole ook kon zijn: ofwel werd de interne stabiliteit van Gent in volle opstand ondergraven, ofwel kon een verharding van de particularistische standpunten verwacht worden,” aldus Boone. Het open militaire conflict tussen stad en staat zou er nog door aanwakkeren. Het centrale gezag vermoedde volgens Boone een overwinning op de opstandelingen en Frans van Coppenhole zou in die zin vooral ingezet zijn om de gemoederen aan te wakkeren.447 Uit dit nieuwe bronnenmateriaal kon evenwel worden afgeleid dat Frans van Coppenhole zelf vier jaar heeft opgetreden in naam van de soeverein baljuw van Vlaanderen. Ik weet echter niet wie er tussen 1479 en 1483 soeverein baljuw was, maar misschien is het mogelijk dat het toen ook reeds deze Daniël van Praet was. In dat geval zouden beiden misschien een persoonlijke vriendschapsband hebben onderhouden en hief de soeverein baljuw ook om die reden de verbanning van Frans op. Hoe dan ook maakt deze casus nogmaals duidelijk dat de leiders niet afkerig stonden tegenover de centrale overheid, en zelf ook centrale functies zouden bekleden. Frans van Coppenhole zou van 28 maart 1488 tot 30 november 1489 tevens baljuw van de Oudburg worden. Met deze functie verdiende hij zo’n 30 lb. par. per jaar (= 600 d. gr.), 448 wat te vergelijken is met amper 2/3 van het jaarloon van een ongeschoolde en dus niet als een motief kan gerekend worden.449 De functie bracht wel heel wat prestige met zich mee en daar was Frans dan weer niet ongevoelig voor. Toch zouden de functies die Frans van Coppenhole in zijn politieke carrière vervulde – achtereenvolgens procureur, verzoener, vertegenwoordiger soeverein baljuw, confiscaties van vijandige Fransen, amman, confiscaties van vijanden van de hertog, baljuw en stedekiezer – uitvoerend van aard zijn en niet leidinggevend.450 Hoewel Frans dus heel aanzienlijke functies in de wacht kon slepen, nam hij toch eerder een gereserveerdere houding in. Tussentijdse conclusies Een reden hiervoor kon evenwel niet gevonden worden in de onderzochte bronnen. Frans van Coppenhole is eerder een moeilijk geval om een accuraat beeld van te kunnen vatten. Hoewel er veel akten met betrekking tot hem in de schepenregisters van de Keure voorkwamen, moet ik als historica toegeven dat het mij in dit geval niet gelukt is om uit het gevonden bronnenmateriaal een aantal duidelijke beweegredenen naar voor te brengen. 447
Boone (M.), “De souverein baljuw van Vlaanderen.”, p. 74, 77, 78. Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 449 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 69. 450 SAG: 301/54 (1/2), 1477 (13.02)-1477 (15.08), f° 43 r° (13); 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 39 v° (3); 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 64 r° (6); 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 163 v° (2) en Haemers (J.), Fiche Coppenhole. 448
75
Vermoedelijk wou Frans van Coppenhole vooral steun bieden aan zijn broer Jan. Zij waren als tweeling samen opgegroeid in hetzelfde ambachtelijke milieu en opgeklommen binnen het politieke schouwspel. Toch zou, daar waar Jan van Coppenhole het uitgangsbord werd van de Gentse opstand, zijn broer Frans zich liever op de achtergrond houden. Het gebeuren zou hem echter ook niet onberoerd laten en hij zou zelfs tweemaal op de vuist gaan met een “tegenstrever zijns broeders”.
3.4. Willem Rijm “Des a l’heure commença le Roy a faire pratiquer les gouverneurs de Gand *…+ et se addressoit l’on de tout a ung pensionnaire de ladicte ville appellé Guillaume Rive *sic+ *...+, saige homme et malicieux,” zoals de Mémoires van Philippe de Commynes ons vertellen.451 In tegenstelling tot Frans zou Willem Rijm zich immers vanaf het begin openlijk profileren als leider in de opstand. Philippe Wielant omschreef hem dan ook als “le principal conduicteur de touttes les rébellions”.452 Uit de politieke context viel reeds af te leiden dat Willem zich vooral op het niveau van de hoge instanties – met name de vorst, de ledenvergadering, de statenvergadering, de vredesonderhandelingen, de regentschapsraad, het Gulden Vlies, de clerici, de Franse koning, enz. – zou laten horen. Tijdgenoten waren vol van de overtuigende en krachtige redevoeringen die hij er telkens hield. “Guillaume Rin avoit plus grant voix à Gand et plus grant credit que n'avoit le prince du pays ne les plus grans de Flandres,” aldus Olivier de la Marche in zijn Mémoires over “l'idolle et le dieu des Gantois” Willem Rijm.453 De manier waarop deze man tekeer ging op vergaderingen en onderhandelingen om zijn zaak te verdedigen, toont niet alleen zijn grote welsprekendheid, maar ook de waarde die hij eraan hechtte. Ik stel dan ook de hypothese naar voor dat Willem Rijm voornamelijk handelde vanuit zijn persoonlijke overtuiging. Dit valt evenwel niet rechtstreeks af te leiden uit het strakke discours van de schepenregisters. Toch wil ik een aantal argumenten aanvoeren die in de richting van een bevestiging van deze hypothese wijzen. Willems politieke loopbaan Zoals reeds een aantal keren is gebleken, vonden deze leiders in het verleden een grote motivatie. Voor Willem Rijm was dit niet anders. Zijn identiteit werd er mogelijks zelfs het sterkst door bepaald aangezien heel wat familieleden in de voorgaande opstanden actief waren geweest. Ik koos er dan ook voor om in het hoofdstuk over de politieke context tevens de rol van zijn familieleden kort te schetsen. Zijn ooms Jan en Boudewijn namen immers een actieve positie in tijdens de Gentse opstand van 1449 tot 1453. Willem Rijm 451
Blanchard (J.), Philippe de Commynes. Mémoires, p. 467. Fris (V.), Rym (Guillaume), c. 686. 453 Beaune (H.) en D‟Arbaumont (J.) eds., Les mémoires d’Olivier de la Marche: maitre d’hotel et capitaine des gardes de Charles le Téméraire, Parijs, Renouard, 1883-1888, III, pp. 273-275. 452
76
groeide op met dit gedachtegoed en kon het internaliseren in de vorming van zijn eigen waarden en overtuigingen.454 Filips de Goede had bovendien vrij mild opgetreden tegenover de overwonnen opstandelingen, iets wat Maximiliaan veel minder zou doen. Op 14 juni 1485 werd Willem Rijm terechtgesteld en ook Willems neef Jacob Rijm zou in 1492 als medestander op het schavot eindigen.455 Hoewel de opstand van het midden van de vijftiende eeuw op een militaire nederlaag voor Gent was afgelopen, zou deze van 1477 wel een succes worden. Een andere politieke groep kwam daarbij in Gent aan de macht. Willem Rijm was echter de enige schepen die reeds voordien, met name in 1474 als schepen van Gedele, in het stadsbestuur had gefunctioneerd.456 Dat impliceert dat hij in feite reeds voor de opstand voldoende aanzien genoot, zelfs bij het hertogelijke netwerk, om tot schepen te worden gekozen. Teneinde de betekenis hiervan goed te kunnen vatten, maak ik hier een vergelijking met de houding van Roeland I De Baenst in dezelfde periode, die door Frederik Buylaert werd bestudeerd. Afkomstig uit een familie die in de veertiende eeuw vanuit haar thuisstad Sluis kon opklimmen in het bestuur van de Brugse Vrije, vestigde Roeland I de Baenst zich in Gent. Hij huwde er een lid van de patriciërsfamilie Utenhove, en samen met zijn bastaardzoon Olivier werd hij in 1477 actief in de Gentse stadspolitiek.457 Roeland de Baenst werd zelfs onmiddellijk voorschepen van Gedele en het jaar daarop voorschepen van de Keure.458 Zijn familie echter was uitgesproken vorstgezind tot in 1477. In dat jaar sloten zich enkele familieleden bij de opstandelingen aan, maar een aantal anderen kozen steevast voor Maximiliaan. De rest van de familie besloot de kat uit de boom te kijken, en dat deed Roeland de Baenst ook enkele jaren later. Hij trok zich terug uit het politieke schouwspel en besloot geen openlijke stelling in te nemen in het conflict. In zijn memoriaal van 1480 was er wel een samenvatting opgenomen van het dagboek van Galbert van Brugge uit 1127. Roeland kon zich volgens Buylaert wel vinden in Galberts veroordeling van de moord, maar deelde ook de eerbied voor de opstandelingen. Uit dat opvallende aspect kon worden afgeleid dat Roeland de afkeer voor Maximiliaans autoritaire bestuur ook voelde, maar niet akkoord was met de openlijke vorm van opstand die er werd gevoerd. Door het politieke strijdtoneel te mijden, slaagde de familie erin om haar machtsbasis te behouden.459 Zijn zoon, ook Roeland genaamd, zou nog schepen van Gedele worden in 1495 en 1497, en schepen van de Keure in 1500.460 Naast risicospreiding bleek familiale solidariteit immers de voornaamste reden waarom ze voor die strategie kozen. Roeland legde in zijn traktaat over leenrecht uit 1480 de nadruk op de steun en bescherming tussen familieleden onderling en hun taak “om gezamenlijk te waken over het aanzien van hun geslachte,” aldus Buylaert.
454
Lievens (J.), Waege (H.) en De Meulemeester (H.), Cultuurkijker. Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2006, p. 15. 455 Buchon (J.-A.), Chroniques de Jean Molinet, II, p. 255. 456 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 288, 303. 457 Buylaert (F.), “Gevaarlijke tijden.”, pp. 316-318. 458 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 303, 307. 459 Buylaert (F.), “Gevaarlijke tijden.”, p. 318-319, 327. 460 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 368, 370, 378.
77
Hoewel ze niet allen een gelijkaardige mening toedroegen, bleven de familiebanden van primordiaal belang.461 Een confrontatie met de houding van Willem Rijm, zoals geschetst in de politieke context, kon me twee dingen bijbrengen. Ten eerste kan de bemerking worden gemaakt dat Willem Rijm, aangezien hij reeds voor 1477 voldoende politiek aanzien had, ook kon gekozen hebben om zich terug te trekken uit de politiek wanneer het te heet werd onder zijn voeten. Hij moet toch in zekere mate persoonlijk overtuigd geweest zijn van de legitimiteit en de slaagkansen van de opstand waar hij voor stond. Het was evenwel de familiale solidariteit die de kroon spande. Vele familieleden waren geïnspireerd door het patroon in de Vlaamse opstanden en de concrete daden van enkele van hun leden. Zijn politieke overtuiging was dus zowel persoonlijk als familiaal van aard. Zijn familiale relaties De familie Rijm was een rijke patriciërsfamilie die oude wortels had in de Gentse stad en tevens in de zestiende eeuw nog een groot aanzien zou blijven genieten.462 Willems kleinzoon Gerard Rijm bijvoorbeeld werd in 1547 advocaat-fiscaal van de Raad van Vlaanderen, en in 1557 raadsheer van diezelfde instantie. Toen hij in december 1570 overleed, schreef een tijdgenoot Philip van Campene over hem dat hij als “een rijck man ghestorfven es”. Volgens Dambruyne kwam dit neer op een 1,3 miljoen Vl. gr., wat behoorlijk veel was.463 Om een goed overzicht te krijgen op de familierelaties van Willem Rijm, besloot ik alle gevonden data hieromtrent in een stamboom te plaatsen. Deze stamboom is weliswaar onvolledig, maar kan toch al heel wat verduidelijken voor wat betreft het eerste aspect van zijn sociaal kapitaal: de directe verwantschappen. Zoals reeds bij Daneel Onredene uitgelegd, verbonden de huwelijken verschillende families met elkaar. Vertrekken we vanuit de figuur van Willem Rijm en volgen we de lijnen, dan komen we links bij de families Damman en Van Vaernewijck terecht, rechts bij de families Van Leyns, Ackermans, Van der Cameren, Van Bruwaen, Moraens, De Grutere, De Coninc, Crupenijnx en Van de Zickele, en onderaan tenslotte de families Van den Eeckhoute en Claissone. Daarnaast waren er tevens lange ketens die niet in deze stamboom konden worden opgenomen. Zo hertrouwde de man van Willems tante Mergriete later met Katheline van Vaernewijck. Na de dood van Jan de Grutere huwde zij met Simon van der Cameren, die zelf al getrouwd was geweest met Margriete van Hembijze.464 Toen Katheline
461
Buylaert (F.), “Gevaarlijke tijden.”, p. 323, 326, 327. Haemers (J.), For the common good, p. 238; en Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 544. 463 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 434. 464 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 87. 462
78
79
Verwijzingen bij de stamboom: (1) SAG: 301/53 (1), 1474 (15.08)-1475 (15.08), f° 17 v° (4) (2) SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 27 v° (1) (3) SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 93 v° (3) (4) Haemers (J.), Fiche Rijm. (5) SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 16 bis r° (8) (6) SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 66 v° (6) (7) SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 75 v° (2) (8) SAG: 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 6 r° (2) (9) SAG: 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 27 v° (1) (10) SAG: 301/61 (1), 1490 (15.08)-1491 (15.08), f° 79 r° (1) (11) SAG: 301/66 (1), 1499 (15.08)-1500 (15.08), f° 66 v° (1) (12) SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 107 r° (2) (13) SAG: 301/50 (2), 1469 (13.02)-1470 (15.08), f° 127 r° (3) (14) SAG: 301/54 (2), 1477 (15.08) – 1478 (15.08), f° 100 v° (11) (15) SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 94 v° (1) (16) Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 154. (17) Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 87. (18) Boone (M.), Laleman (M.C.) en Lievois (D.), “Van Simon sRijkensteen tot Hof van Ryhove.”, p. 64. (19) SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 27 v° (1) (20) SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 93 r° (1)
80
op haar beurt kwam te overlijden, huwde Simon van der Cameren met Jaquemijne Rijms, dochter van Jan, die dan zelf nog hertrouwde met Jan van Bruwaen.465 Een tweede aspect van Willems sociale relaties was het voogdijschap. Een voogd was een beschermer die de belangen van een onmondige, meestal vrouwen en kinderen, verdedigde.466 Willem Rijm was zelf voogd over Anthonis Damman, over Jaquemijne Rijm, dochter van Jan, en over Katheline Dammans, in naam van zijn vrouw Lijsbette. 467 Na Willems dood werd Lijsbette Damman voogd over hun kinderen, samen met Jacob de Grutere.468 Een derde dimensie van ‘clanvorming’ binnen de stadsmuren bestond uit de zogenaamde ‘vrienden en magen’. Deze uitdrukking omvatte evenwel geen spontane vriendschappen zoals de naam zou doen vermoeden, maar had ondubbelzinnig betrekking op familieleden die zich hiërarchisch tot elkaar verhouden op het niveau van leeftijd, vermogen en erfgerechtigdheid.469 Vrienden en magen speelden in het straf- en privaatrecht een belangrijke rol “als behoeders van het geheel van familiale belangen waarachter zowel grijpbare materiële belangen als ongrijpbare zaken als eer schuilgaan,” aldus Boone.470 Concreet werd Willem Rijm vermeld bij de vrienden en magen van Guyot de Crooc en Clare van Hoedevelde, naast ook Gautier van den Zijpe, meester Gheerolf van den Haghen, Lodewijc van Mercke, Jan Besuuds filius Daneels, Jan Damman filius Symoens en meester Pieter Bijclaer.471 De verwanten waren vaak niet-stedelijke bemiddelaars van conflicterende partijen die toezagen op de naleving van overeengekomen voorwaarden. Buylaert wees er immers op dat conflictbeheersing sterk verbonden was met familiaal personen- en vermogensbeheer, omdat ze op dezelfde manier werden geregeld.472 Zo trad Willem Rijm samen met Jan van Bruwaen, Willem van der Cameren en Symoen Borluut op als bemiddelaars bij “alle den gheschillen” die na de dood van Boudewijn Rijm tussen zijn erfgenamen “gheresen waren”. Philips van de Zickele ontving uiteindelijk, als man van Boudins kleindochter, een zeker som geld. Jaquemijne Rijms kreeg echter niets omdat zij “buuten den advyse ende consent van haren hoirs, maghen ende vrienden” gehuwd was.473 Uit een latere akte zou blijken dat Willem Rijm in het vroegere huis van Boudewijn zou wonen, maar daar zal later dieper op worden ingegaan.474
465
SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 16 bis r° (8) Middelnederlandsch Woordenboek, Voget. 467 SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 16 bis r° (8); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 92 bis v° (12); en 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 27 v° (1) 468 SAG: 301/59 (1), 1486 (15.08)-1487 (15.08), f° 105 v° (6); en Haemers (J.), Fiche Rym. 469 Prevenier (W.), “De netwerken in actie.”, p. 303. 470 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 121. 471 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 93 v° (3) 472 Buylaert (F.), “Familiekwesties.”, p. 13. 473 SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 66 v° (6) 474 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 75 v° (2) 466
81
Een vierde aspect van sociale solidariteit, bescherming en controle was weggelegd voor de buren,475 maar ook hier overlapte dit met zijn familiale en politieke relaties. Bij Willems eerste huis was de ene buur Jan Vernadelin, schepen van Gedele in 1487, 476 en de buur aan de andere zijde niemand minder dan Philips van de Zickele. In september 1484 werd bij zijn tweede huis Gheeraert van der Hoyen, die na Willems overlijden zou huwen met Lijsbette Dammans, zijn nieuwe overbuur.477 Naast de sociale opgang door een dergelijk verticaal en horizontaal cliëntelisme, brachten familiebanden ook politieke macht in de steden met zich mee. “De mens is een politiek dier en smeedt politieke plannen om stukjes van het machtsapparaat te veroveren,” zo schreef Prevenier.478 Boone zag de familie eveneens als een permanente kracht op de achtergrond in het proces van machtsverwerving.479 Het verwerven van sociaal kapitaal lijkt voor Willem Rijm bijgevolg geen motivatie te hebben gevormd, aangezien hij dit reeds voor 1477 erfde. Het omgekeerde leek eerder het geval te zijn geweest. Zijn verwanten waren gelijktijdig met Willem Rijm in de stedelijke politiek verweven. Zo waren Philips van de Zickele en Symoen Borluut belangrijke figuren in de opstand. Maar ook heel wat andere familieleden behoorden tot dezelfde politieke strekking: o.a. Symoen Damman, Ghuwy de Croec, Jan Damman, Willem van der Cameren, Gheeraert van der Hoyen, enz.480 Naast de rol van zijn directe familieleden in de vorige opstanden van de vijftiende eeuw, kan misschien zelfs een link gelegd worden tussen Willem Rijm en Daneel Sersanders. Zijn schoonvader Symoen Damman had immers een zus Mergriete die gehuwd was met Symoen Clocman. Deze laatste behoorde eveneens tot het politieke netwerk rond Willem Rijm en was voogd over de kinderen uit het eerste huwelijk van Daneel Sersanders, mogelijks met Clara Clocman.481 Door de sterke verwevenheid van zijn uitgebreid politiek en sociaal kapitaal was de stap tot het opnemen van een leidersfunctie niet zo onbevattelijk. Het streven naar maatschappelijke erkenning en respect vanuit een sociaal-politieke machtspositie was typisch voor de laatmiddeleeuwse mens.482 Naast een persoonlijk en familiaal geloof in de opstand kan hier dus opnieuw het aspect eer als motief van Willem Rijm worden beschouwd.
475
Carlier (M.), “Solidariteit of sociale controle? De rol van vrienden en magen en buren in een middeleeuwse stad.” In: Greve (A.), Carlier (M.), Prevenier (W.) en Stabel (P.), Hart en marge in de laat-middeleeuwse maatschappij. Handelingen van het colloquium te Gent (22-23 augustus 1996), Leuven en Apeldoorn, Garant, 1997, p. 81. 476 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 348. 477 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 85 r° (8); 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 16 v° (1) 478 Prevenier (W.), “De netwerken in actie.”, pp. 303-304. 479 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 123. 480 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, pp. 302-358. 481 Haemers (J.), Fiche Rym. 482 Prevenier (W.), “De netwerken in actie.”, p. 303.
82
Willems intellectuele vorming De opleiding tot ‘meester in de rechten’ die Willem Rijm vanaf 28 januari 1467 in de Leuvense universiteit volgde,483 bevestigt bovenstaande hypothese. Behalve voor de pensionarissen van de stad, een functie die Willem van 1480 tot 1483 bekleedde,484 was een academische vorming weinig van belang bij de uitbouw van een politieke carrière. Dat was ook de conclusie van Blockmans die in zijn onderzoek naar het wisselingproces van de Gentse schepenen in de vijftiende eeuw tevens de factor intellectuele vorming opnam. Slechts in 19 van de 1209 gevallen tussen 1400 en 1506 (= 1,6 %) werd bij de naam van de schepen de kwalificatie meester teruggevonden.485 Boone wees er in aanvulling op dat weliswaar bij de adellijke of patricische schepenen de vermelding ‘her’ in de plaats kan zijn gezet, maar dat het aantal academisch geschoolden dan nog steeds opvallend klein zou blijven. Bovendien konden de schepenen die een academische vorming hadden genoten eveneens door het belang van hun familie in dat mandaat gehesen zijn. De vrijwillige rechtspraak van de Gentse schepenbanken zorgde er immers voor dat het Romeins of canoniek recht niet echt noodzakelijk was. Voor de vertegenwoordigers van de Gentse belangen in de buitenwereld, was een opleiding tot jurist wel handig. Boone wees er vervolgens op dat de 1,6 % academisch geschoolde juristen die Blockmans had teruggevonden de overstap van pensionaris naar schepen hadden gemaakt. 486 Bij Willem Rijm echter verliep het omgekeerd: hij was schepen van Gedele in 1474 en schepen van de Keure in 1477 en 1479, en werd daarna pas pensionaris van de Keure in 1480. Na 1483 zou hij zelfs geen uitgesproken politieke functie meer uitoefenen op stedelijk vlak.487 Deze ‘keuzes’ – voor zover opnieuw niet zijn omgeving hem in die richting duwde – wijzen erop dat Willem Rijm vooral pensionaris was omwille van het prestige dat eraan vastkleefde en omwille van zijn overtuiging die hij op die manier aan de buitenwereld kon te kennen geven. Pensionarissen werden immers verwacht de stad te vertegenwoordigen in vergaderingen en onderhandelingen op een hoger niveau, en konden daarbij hun juridische vaardigheden tentoon spreiden.488 Willem Rijm had de nodige intellectuele vorming, maar ook het volgens de bronnen ongelooflijke redenaarstalent om zijn visie op de Gentse zaak te verkondigen. Ook na de afloop van zijn positie als functionaris bleef hij Gent vertegenwoordigen, zoals te zien was in de politieke context. Toch nog een voorbeeldje ter verduidelijking: In juni 1484 nam hij voor de stad Gent deel aan het kapittel van het Gulden Vlies in Dendermonde, en hij eiste er van Maximiliaan dat hij zijn huwelijkscontract zou naleven.489 Als je weet dat de Orde van het Gulden Vlies bestond uit de machtigste edelen
483
Haemers (J.), For the common good, p. 238. Haemers (J.), Fiche Rym. 485 Blockmans, “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen in de 15de eeuw (1400-1506).” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLI (1987), p. 94-95. 486 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 118-119. 487 Haemers (J.), Fiche Rym. 488 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 119. 489 Haemers (J.), Fiche Rym. 484
83
van de Bourgondische vorstendommen, dan is een dergelijke eis op dat niveau heel gewaagd en vooral tot een ideologische vraag naar respectabiliteit terug te brengen. Boone maakte tevens de interessante zijsprong naar alternatieve carrièremogelijkheden voor mensen met een intellectuele vorming. Hoewel concrete studies ontbreken, mag men aannemen dat op het niveau van de centrale instellingen, zoals de Raad van Vlaanderen, een academische opleiding vermoedelijk wel een invloed op een mogelijke loopbaan kan hebben gehad.490 Er werd reeds aangetoond dat de opstandelingen, die ijverden voor het behoud van de privileges, geen afschaffing van de centrale overheid nastreefden en er integendeel vaak zelf deel van uitmaakten. Willem Rijm zou evenwel op de hogere niveaus duidelijk gaan voor een leiderschap ter verdediging van de stad. Zijn religieus kapitaal in de stad Willems aanzien in de stad was omwille van zijn sociaal, intellectueel en politiek kapitaal reeds bijzonder groot, maar zou nog versterkt worden op het religieuze vlak. In maart 1479 verscheen immers de eerste akte van Willem Rijm als een van de “helichgheest meesters van St Janskeercke”. In datzelfde jaar zouden nog twee dergelijke kopieën in de schepenregisters opgenomen worden, en verder nog één in 1481 en één in 1484. 491 Dat betekent dat Willem Rijm in die jaren al zeker een van de vier Heilige-Geestmeesters van Sint-Jans was. Aangezien er geen beperking was inzake tijdsduur, is het mogelijk dat hij onafgebroken vijf jaar of meer deze functie had ingevuld. De overeenkomst met de leke Heilige-Geestmeesters was volgens Boone te vergelijken met de pachters van een indirecte belasting, daar er telkens een van hen door de priester-ontvanger als borg werd aangesteld voor de gemiddelde jaarlijkse inkomsten. Op die manier werden enerzijds de clerici niet afgezonderd van de samenleving, en waren anderzijds de Heilige-Geestmeesters sterk verbonden met het burgerlijke gezag. In verband met dit laatste aspect stelde Boone een tabel op voor de Gentse HeiligeGeestmeesters tussen 1385 en 1455 met betrekking tot eventuele politieke mandatarissen. Hij koos ervoor om de verdeling over de Drie Leden van nabij te bekijken en tevens hun aantal mandaten in rekening te brengen. Het onderscheid tussen minder of meer dan zes mandaten werd daarbij aangewend, aangezien dat net het dubbele is van het aantal mandaten dat de gemiddelde Gentse politicus in de vijftiende eeuw doorliep.492
490
Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 120. SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 106 v° (1); 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 19 v° (1); 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 41 v° (2); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 76 v° (1); en 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 207 v° (2) 492 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 96-100. 491
84
Tabel 1: Aantal Heilige-Geestmeesters per parochie en bindingen met politieke mandatarissen (Gent, 1385-1455)493
Bekijken we nu het geval Sint-Jans in vergelijking met de andere parochies, dan blijkt deze parochie het hoogste totaalpercentage aan politieke bindingen te behelzen. Bovendien lag het aantal directe en indirecte politieke mandatarissen die uit de poorterij afkomstig waren hoger dan in de andere parochies, met name 70,83 %.494 Aangezien de HeiligeGeestmeesters verkozen werden, was hun politieke macht en sociaal prestige van doorslaggevend belang. Voor het eerste aspect is het belangrijk op te merken dat een ambt als Heilige-Geestmeester geen opstapje was naar een politieke carrière, maar eveneens geen typische fin-de-carrièreklus.495 De functie werd vaak ingevuld door vacante politici tussen hun politieke mandaten door.496 Willem Rijm had er in maart 1479 inderdaad reeds twee schepenfuncties op zitten, en voldeed bijgevolg aan het eerste criterium. Het tweede criterium impliceert dat Willem Rijm vermoedelijk in 1479 ook reeds voldoende status moet hebben gehad om verkozen te worden. Door zijn functie als HeiligeGeestmeester zou hij zelfs nog aan sociaal en moreel aanzien bijverdienen. Bovendien hielden Heilige-Geestmeesters toezicht op de overtredingen van bedelregels, en waren zij verbonden in een netwerk van locale sociabiliteiten.497 Hun primaire functie was evenwel het financiële beheer van de parochie.498 Het was dan ook omwille van de aan- of verkoop van huizen en erfrenten dat akten vanwege de Heilige-Geestmeesters in de schepenregisters van de Keure terecht kwamen.499 In het schepenjaar 1479 traden Willem Rijm en een zekere Thomas Heylinc, ook schepen van de Keure in dat jaar,500 op “als vooghden nu ter tijt van de godshuuse van Sent Janshuse ane
493
Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 100. Indien we telkens de eerste getallen nemen, was dit immers 13 + 4 = 17 => 17 / 24 x 100 % = 70,83 %. Voor de getallen tussen haakjes, komt dit op 15 + 5 = 20 => 20 / 24 x 100 % = 83,33 %. 495 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 101. 496 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 60. 497 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 101-102. 498 Haemers (J.), De Gentse opstand (1449-1453), p. 60. 499 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 106 v° (1); 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 76 v° (1); 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 207 v° (2) 500 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 312. 494
85
Houtbriel” (H 108).501 Een zekere Dankaart van Ogierlande schreef aan het einde van de veertiende eeuw: “L’ospital de Saint Jehan, assiz de lez le Hautbriel ou quel on met et garde tous cheulx qui sont hors de leur sens et erragiez,” – vandaar de bijnaam het ‘dullenhuis’ – “etablis par le loy de la ville et par deux tuteurs que les eschevins a ce eslisent de leur compaignons a chacun an”. In de praktijk kwamen traditioneel de twee schepenen die het dichtst bij het godshuis woonden voor de functie in aanmerking. 502 Vermoedelijk zal dit ook bij Willem Rijm het geval zijn geweest, dus veel nieuws valt uit dit gegeven niet af te leiden. In het verdere verloop van Willems ‘religieuze loopbaan’ was evenwel toch nog een merkwaardigheid te bespeuren. In een akte van 30 januari 1484 traden “meester Gheerolf van der Haghen *…+ ende Willemme Rijm als vooghen ende gouverneurs van den godshuuse van poortackere” op.503 Het Sint-Obrechtsbegijnhof, oftewel het godshuis van Poortakker (E 50), dat in 1278 werd opgericht voor de opvang van zieke en behoeftige begijnen, was waarschijnlijk een grafelijke stichting. Filips de Schone nam alvast de instelling in bescherming en beklemtoonde de band met het gravenhuis. Het godshuis kreeg tevens materiële gunsten van de vorst en werd geleid “par deux tuteurs a ce commis par mon tres redoubté seigneur,” aldus Ogierlande.504 Dit blijkt ook voor Gheerolf en Willem het geval geweest te zijn, aangezien zij aangesteld waren in naam van “ons harde gheduchts heeren”.505 De bekleders van deze functie, die grote bevoegdheden met zich meebracht, waren dan ook vaak leden van de poorterij die op een goed blaadje stonden bij de vorst, en dat lijkt op het eerste gezicht niet op te gaan voor de band tussen Willem Rijm en Maximiliaan van Oostenrijk.506 Ook Willems collega Gheerolf van der Haghen was meermaals schepen tijdens de opstandige periode.507 De politieke context brengt ons hier evenwel een verklaring. Sinds juni 1483 werd Vlaanderen immers bestuurd door de regentschapsraad en was Filips de Goede erkend als rechtmatige vorst.508 Willem Rijm zou hem zelfs vergezellen bij diens Blijde Intrede te Brugge in mei 1484.509 Gezien de bekleders van bovenstaande semi-religieuze functies door respectievelijk de medeparochianen, de schepenen en de vorst werden gekozen op basis van hun persoonlijke kwaliteiten, kan er geen gewag gemaakt worden van verder reikende sociale relaties tussen hen onderling. Willem Rijm kon blijkbaar wel in de hoedanigheid van bestuurder-ontvanger een aantal financiële transacties uitschrijven aan ‘bekenden’. Zo verkocht Jan de Rautere een erfrente van 20 s. gr. per jaar aan de Heilige-Geestmeesters,510 moest Joos Pollet pacht betalen aan het godshuis van Sint-Jans,511 verkocht diezelfde Joos een erfrente aan het 501
SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 14 r° (8); en 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 167 r°
(5) 502
Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 143. SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 101 v° (8) 504 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 154. 505 SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 101 v° (8) 506 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 154-155. 507 Van der Meersch (P.C.), Memorieboek der stad Ghent, deel 1, p. 307, 327, 355, 361. 508 Ryckbosch (W.), Tussen Gavere en Cadzand, p. 14. 509 Haemers (J.), Fiche Rym. 510 SAG: 301/55 (1), 1478 (15.08)-1479 (15.08), f° 106 v° (1) 511 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 14 r° (8) 503
86
godshuis van Poortakker,512 en verkocht Pieter van Zonnemaer, die in het huis van Frans van Coppenhole woonde, tenslotte ook een erfrente aan datzelfde godshuis.513 Mogelijks brachten deze semi-religieuze functies dus toch nog wat sociaal kapitaal met zich mee, maar het belangrijkste motief voor het vervullen ervan bleef de statusverlening. Voor materiële winst hoefde men het alvast niet te doen, want de gemanipuleerde sommen bleven te gering om er ambities mee te verwezenlijken. Bovendien bestond de gewoonte om tekorten te dekken met eigen middelen. Het was dus een hooggeschat kenmerk bij de verkiezingen van dergelijke functies dat de persoon in kwestie tot de bezittende klasse behoorde.514 Willems onroerende goederen Willem Rijm en Lijsbette Dammans woonden in een huis dat Clare van der Eeken, Willems moeder, had geschonken als huwelijkscadeau.515 Het ging om een woning gelegen in de “Ringhesse”, met “Philips van de Zickele met zijnder poortere ghehuust an deen zijde, Jan Vernadeln uut name van zijnen wuve ende kindren van meester Pieter van Walen an dandre”.516 De Rijngasse (I 126) was een straat in de Sint-Jansparochie, een vertakking van de Hoogpoort in de buurt van de Sint-Janskerk. Jammer genoeg zijn er voor deze periode geen gegevens bekend voor de waarde van een gemiddeld huis in die straat. De mediaan voor 1493-1503 was 8115 d. gr. en het gemiddelde 7135 d. gr., een cijfer dat iets minder was dan de Hoogpoort in die periode, maar toch bij de betere straten uit de Sint-Jansparochie behoorde. In de hele buurt rond de Zandberg gingen de prijzen toen immers achteruit ten opzichte van deze in 1483-1493.517 Naast de hoge mortaliteit was volgens Eric Thoen vooral een omgekeerde emigratie van de stad naar het platteland na de oorlog hiervoor de verklaring.518 Het huis dat Willem van zijn moeder kreeg, was reeds bezet met een erfrente van 2 lb. 5 s. gr. en een lijfrente van 10 s. gr. per jaar.519 Omgerekend liep de kostprijs van die renten dus al op tot 9600 d. gr.. Een echt cadeau kan dit huis dus amper genoemd worden.520 Vanaf het begin van mijn onderzoek tot op het einde waren akten die op schulden wezen vanwege Clare van der Eeken, schering en inslag.521 Wanneer zij op 29 augustus 1485 werd 512
SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 101 v° (8) SAG: 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 94 r° (4) 514 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, p. 98. 515 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 85 r° (8) 516 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 144 v° (2) 517 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 262. 518 Thoen (E.), De gevolgen van de militaire destruktie op het platteland: een voorbeeld van burgeroorlog op het einde van de 15e eeuw in Vlaanderen met nadruk op het Gentse kwartier, Gent, 1975, pp. 156-157. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) 519 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 85 r° (8) 520 Voor de erfrente: 540 d. gr. x 16 = 8640 d. gr., voor de lijfrente: 120 d. gr. x 8 = 960 d. gr. 521 SAG: 301/51 (1), 1470 (15.08)-1471 (15.08), f° 91 r° (8); 301/51 (2), 1471 (15.08)-1472 (15.08), f° 8 v° (2); 301/53 (2), 1475 (15.08)-1476 (15.08), f° 20 r° (2); 301/53 (2), 1475 (15.08)-1476 (15.08), f° 35 r° (2); 301/53 513
87
veroordeeld voor het verbranden van Willems documenten tot een verblijf van drie jaar in het begijnhof van Mechelen, en daarbij verplicht werd om binnen de drie dagen te vertrekken, kwamen enkele schuldeisers plots naar de schepenbank met achterstallige betalingen. “Kenlic zij dat joncvrouw Clare van der Eecken weduwe van wijlen Lodewijc Rijm kent sculdich zijnde Joes van Overbeke over mer vrouwen van wierre 30s. groten ter cause van eene voeringhe die de voors. joncvrou over 15 jaer hier te vooren jeghen mer voors. vrauwe cochte actum 31 august anno 85.”522 Schulden van vijftien jaar geleden dus, bovenop een achterstallige pacht,523 en een schuld aan “Pietere Pieters van gheleende ghelde, de somme van 22s. groten”. Immers, “den dach van de betalighe viel te meye lestleden, ende mids dese es te nieuten ghedeene cedulle ghescede met huerer hand.”524 Clare had de akte (in een woedebui?) dus eigenhandig gescheurd. Wanneer ik alle bedragen uit de schuldbekentenissen van Clare van der Eeken tussen 1471 en 1488 samentel, dan bekom ik een som van 77 lb. 9 s. 3 d. gr., die evenwel in verschillende stukken werd terugbetaald aan de schuldeisers. Clare moest evenwel telkens heel snel het bedrag terugbetalen en waarschijnlijk verkocht ze daarom veel renten. Toch kunnen we geenszins beweren dat Willems moeder noodlijdend was. Ze had immers vele gronden in haar bezit waarvan ze een aantal aan haar zoon en zijn vrouw schonk. Zo kreeg Willem Rijm op 14 november 1474 “in huwelike voorwaarde 30 ghemeten gronds lettel mijn of meer die zo hadde ligghende in de prochie van Verrebrouc”, die hij evenwel onmiddellijk verkocht aan Joosse Sprute en Jan van Mare.525 Zes jaar later kwam daar nog grondeigendom in Evergem en Zaffelare bij, beide gepacht door een zekere Laureins Boudins.526 Op 3 november 1479 hadden de ouders van Willems vrouw Lijsbette Dammans hun deel ingebracht. Zeven schepenen gingen die dag op bezoek ten huize van Symoen Damman en Lijsbette van Vaernewijck om een huwelijkscontract op te stellen, in het bijzijn van Willem en zijn vrouw en twee ‘gaders’ Jan en Jacop Damman.527 Huwelijkssluiting was bij de vijftiende-eeuwse Vlaamse elite immers het gevolg van een langdurige onderhandeling tussen beide families over de materiële inbreng. Op die manier trachtte men conflicten in haar netwerken te vermijden. De schepenbanken op hun beurt hadden respect voor het zelfstandig functioneren van verwantschapsnetwerken omdat het stadspatriciaat er vaak zelf mee overlapte.528 Willem Rijm en zijn vrouw Lijsbette kregen uiteindelijk verschillende lenen in de parochies van Deinze, Singhem en in het land van Waes, bovenop een dertigtal (2), 1475 (15.08)-1476 (15.08), f° 34 r° (8); 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 43 v° (1); 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 101 r° (5); 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 185 v° (7); 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 26 v° (4); 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 100 v° (7); 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 10 v° (6); 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 10 v° (10); 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 21 r° (5); 301/59 (2), 1487 (15.08)-1487 (04.11), f° 18 v° (3); 301/59 (3), 1487 (04.11)1488 (15.08), f° 57 r° (3); en 301/59 (3), 1487 (04.11)-1488 (15.08), f° 96 r° (3) = 16 akten om precies te zijn. 522 SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 10 v° (6) 523 SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 21 r° (5) 524 SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 10 v° (10) 525 SAG: 301/53 (1), 1474 (15.08)-1475 (15.08), f° 17 v° (4) 526 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 85 r° (8) 527 SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 27 v° (1) 528 Buylaert (F.), “Familiekwesties.”, p. 15.
88
renten.529 Willem Rijm had ook een leen in Munte,530 en aan de hand van pachtbetalingen konden nog lenen in Sint-Denijs-Boekel, Vosselare en Lovendegem worden gedetecteerd.531 In andere bronnen kon Haemers daarenboven nog landeigendom in Waregem, Gijzenzele, Scheldewindeke, Assele, Beveren en Gavere achterhalen, en lenen in Vurste, Nevel, Zaffelare en Galmaarden.532 Op 30 november 1481 verkochten “Willem Rijm over hem zelve ende Quintin Callis in de name ende als procurane hebbende van Jan uuten Hove Jacops zone *…+ Jan de Meyere ende Loye de Meyere den han van eenen bosschen in de prochie van Lovendeghem” van 3 bunder groot.533 De families Rijm en Utenhove waren namelijk, samen met de families De Gruutere, Van Leyns en Vaernewyck in de vijftiende eeuw de grondbezittende groep bij uitstek in Gent. Verschillende historici wezen reeds op het belang van het in rekening brengen van buitensteedse gronden van de Gentenaars uit de late middeleeuwen. Frans Blockmans was de eerste die aantoonde dat het Gentse stadspatriciaat in de dertiende eeuw massaal op het platteland belegde.534 Het ruraal grondbezit van de Gentenaars zou volgens Thoen tijdens de veertiende eeuw nog zijn aangegroeid met een hoogtepunt aan het begin van de vijftiende eeuw.535 Boone nam vervolgens een steekproef van de staten van goed voor de schepenjaren 1493-1496 die opgaat voor de top en de hogere middengroepen van Gent. In niet minder dan 64,29 % van de 112 bestudeerde aktes was er sprake van buitensteeds grondbezit. Daaruit kon worden afgeleid dat deze Gentse gegoede lieden hun traditionele beleggingen in grond op het Gentse kwartier ook nog aan het eind van de vijftiende eeuw voortzetten. Niet alleen de greep op het kwartier werd hierdoor verstevigd, maar de Gentse top kon zich op die manier assimileren met de eer die de adel toebedeeld kreeg.536 De familie Rijm behoorde dus tot de belangrijkste Gentse patriciërsfamilies van de vijftiende eeuw. De erfenis die Daneel Rijm, de grootvader van Willem die behoorde tot de absolute top van Gent, aan zijn oudste zoon Boudewijn overliet, had een waarde van maar liefst 432000 Vl. gr. Dat stemde overeen met zo’n 145 jaarlonen van een ongeschoolde arbeider. Hij had nog acht andere kinderen, waaronder ook Lodewijk, maar het is niet duidelijk hoeveel zij precies ontvingen. Het bedrag zal ongetwijfeld een stuk lager gelegen hebben.537 Willem Rijm kon evenwel het huis bemachtigen “daer hij jeghen wordelic inne woont 529
SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 27 v° (1) SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 84 r° (2) 531 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 209 v° (5); 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 209 r° (4); en 301/60 (2), 1489 (15.08)-1490 (15.08), f° 142 v° (2) 532 Haemers (J.), For the common good, p. 238. 533 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 209 r° (5) 534 Dambruyne (J.), Corporatieve middengroepen, p. 425. 535 Thoen (E.), Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de Late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent, Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1988, pp. 514-516, 520-521. 536 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, pp. 139-146. 537 Boone (M.), Laleman (M.C.) en Lievois (D.), “Van Simon sRijkensteen tot Hof van Ryhove. Van erfachtige lieden tot dienaren van de centrale Bourgondische staat.” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 44 (1990), p. 64. 530
89
staende in de gulden strate wijlen toebehorende Baudin Rijm zijnen oom”. ‘Tegenwoordig’ was hier concreet 16 december 1482, toen Willem een stuk erf wou innemen aan de zuidzijde van het huis dat de kerkmeesters van St-Jans destijds hadden gekocht.538 Een jaar later zou hij opnieuw naar de schepenbank van de Keure stappen met de vraag “oft moghen vernietich an een huus ende stede eenen grooten steen wesende staende in de gulden strate bij sente Jans”.539 Hoewel Willem Rijm Heilige-Geestmeester was en geen kerkmeester, kwamen deze functiebekleders uit hetzelfde politieke milieu en had Willem misschien iets kunnen forceren.540 Er waren twee Guldinstraten in de Sint-Jansparochie: één op de Kuipberg (I 116) en één vlakbij de Sint-Janskerk (J 134). Er werd in de tweede akte evenwel duidelijk vermeld dat het om de Guldinstraat bij Sint-Jans ging, en tevens was deze straat een zijstraat van de Rijngasse. Er zijn echter geen gegevens over de waarde van deze Guldinstraat in die periode bekend.541 Aangezien voor hem Boudewijn erin woonde en een huis heel wat status met zich meebracht voor de persoon die erin woonde, mogen we wel aannemen dat het een aanzienlijk huis zal geweest zijn. Om een idee te hebben van het economisch kapitaal van een persoon, moeten evenwel ook de roerende goederen in rekening worden gebracht. Zijn roerende goederen Bij Willem Rijm bestonden deze onroerende goederen enerzijds uit rentekapitaal, en anderzijds uit pachten van mensen die op zijn gronden en lenen woonden. In de bestudeerde schepenregisters vond ik een drietal pachtcontracten voor een duur van negen jaar. In een eerste afschrift werd de pachter verwacht jaarlijks “de somme van 25s. groten per jaar ende eene steen vlas eene tcomijn” aan Willem over te maken. 542 De pachtsom in de tweede akte bedroeg “12s. groten per jaar ende eenen alven steen vlaech”.543 Een derde pachter bekende op 23 januari 1483 “sculdich zijnde Willemme Rijm de somme van 2lb. 14s. groten ende viertien vlas van pachte van de jaer ende kerst 81 ende 82 *…+ter causen van de upwatier die gheweest hebben.” Er waren blijkbaar overstromingen geweest, waardoor het moeilijk werd voor deze persoon om de pachtsom te betalen. Aan een aantal andere pachters had Willem reeds afslag toegekend, maar deze man moest wel de volledige som betalen in de komende maanden.544 Het betekent wel dat zijn vast pachtinkomen op Kerst niet altijd op tijd werd betaald omwille van misoogsten. Normaal zou Willem Rijm hier echter ook een som van 1 lb. 7 s. gr. per jaar ontvangen. Samen met de
538
SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 75 v° (2) SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 84 r° (1) 540 Boone (M.), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453, pp. 96-100. 541 Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 262. 542 SAG: 301/56 (2), 1481 (15.08)-1482 (15.08), f° 209 r° (4) 543 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 67 r° (5) 544 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 108 r° (5) 539
90
andere pachters vormt dit een jaarlijkse som van 768 d. gr., oftewel een goeie 3 lb. gr. per jaar, en zestien en een halve steen vlas. Ik gaf reeds aan dat Willem Rijm en zijn vrouw Lijsbette Damman bij hun huwelijk van beide ouderparen renten kregen. Het totaal van de renten die Symoen Damman en zijn vrouw aan het echtpaar schonken, kon berekend worden op een totaal van 9396 d. gr. 9 d. par. per jaar, met nog een aantal keren een steen vlas erbij.545 De erfrente die ze van zijn moeder Clare kregen, bracht een totaal van 10080 d. gr. per jaar op.546 Samengeteld kwam dat neer op een bedrag van 19476 d. gr. 9 par., oftewel iets meer dan 81 lb. gr., per jaar. Dat was een flink bedrag dat overeenkwam met bijna twintig jaarlonen van een ongeschoolde. Willem Rijm zelf hield zich echter niet bezig met het kopen en verkopen van rentetransacties, althans toch niet tot 1483. Enkel een rente in 1480 die Jaquemijne Rijms, waarover hij voogd was, hem jaarlijks moest betalen, vormt hierop de uitzondering.547 In 1483 echter kocht Willem plots drie erfrenten en het jaar erop nog een erf- en lijfrente.548 Zoals reeds uitgelegd, waren rentetransacties van belang voor het verkrijgen van financiële middelen, maar ook voor de sociale relaties die ermee werden gesmeed. Achillet van Ghistelle, die we reeds tegenkwamen toen die in de gevangenis zat, verkocht op 20 mei 1483 de eerste erfrente, maar deze werd evenwel in datzelfde jaar nog doorstreept.549 De tweede erfrente in de rij werd verkocht door een zekere Jan van der Weerst, buurman van Jacob Crabbe en Pieter van Zonnemaer in de Breydelsteeg.550 De namen van de andere renteverkopers klinken me niet bekend in de oren, maar zal Willem hen ongetwijfeld wel gekend hebben. De vraag stelt zich nu natuurlijk waarom Willem Rijm in 1483-1484 zich plots wel met renteverkopen inliet. Een eerste verklaring hiervoor kan gezocht worden in de financiële richting. In alle vijf gevallen was het Willem Rijm die geld ontleende aan de betreffende personen, goed voor een totaalbedrag van 97 lb. gr.. Het is goed mogelijk dat Willem Rijm om bepaalde redenen plots wel het idee vatte om ook eens op renten te beleggen zoals vele anderen. Het was namelijk een veilige vorm van beleggen die typisch was voor de late middeleeuwen. Zo had hij de zekerheid om vanaf augustus 1484 elk jaar een vast bedrag van 6 lb. gr. te mogen ontvangen. In vergelijking met het bovenstaande gigantische jaarlijkse rentebedrag dat hij kreeg, verdwijnt dit evenwel in het niets. Bovendien kon Willem Rijm er nooit lang van genieten, want in het jaar daarop zou hij op het schavot sterven. Dat wist hij uiteraard toen niet, maar de kans bestond natuurlijk altijd wel. De laatste rente in de rij zette mijn vermoeden kracht bij. “Instaes de Kemele kende vercocht hebbende Willem Rijm de somme van 20s. groten per jaar lijfrenten staende ten liven van Lipkin ende Adriaenkijne Rijms beede zijne kinderen 545
SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 27 v° (1) SAG: 301/55 (2), 1479 (15.08)-1480 (15.08), f° 85 r° (8) 547 SAG: 301/56 (1), 1480 (15.08)-1481 (15.08), f° 16 bis r° (8) 548 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 200 r° (1); 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 222 v° (5); 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 93 r° (1) en 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 6 r° (2) 549 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 200 r° (1) 550 SAG: 301/57 (1), 1482 (15.08)-1483 (15.08), f° 222 v° (5) 546
91
die hij heeft bij joncvrouw Lijsbetten Dammans Symoens dochtere zijnde gheselnede ende ten lancsten live van hem beeden.”551 Ook de erfrenten werden, zoals de naam zelf al verteld, overgedragen op de erfgenamen. In de marge van de doorstreepte akte van 20 januari 1484 staat inderdaad te lezen: “Hedent 12en in meye 1525 zo kende Philips Rijm filius Willems ontfaen hebbende van Raphael Versaren de somme van 24 lb. groten Vlaemsche munten mids tlossen van de rente hier nevens staende ende voort vernoucht van allen achterstellen sceldende hem danaf quyte ende consenteerde mids dien in dooden van de copie my present.”552 Is het mogelijk dat Willem via deze renten een vast inkomen wou verzekeren voor zijn kinderen? Daarmee wil ik echter niet beweren dat hij een ‘voorgevoel’ zou hebben gehad van wat hem zou overkomen. Willem Rijm geloofde allicht echt in de slaagkansen van de opstand. Toch maken mensen soms de gekke bedenking ‘wat als …’ er iets zou mislopen. Dat impliceert geen echte vrees, maar enkel een menselijke eigenschap om toch maar zoveel mogelijk verworvenheden veilig te stellen. Tussentijdse conclusies We hadden het misschien kunnen lezen in “de instructien, lettren, missive in walsche ende in vlaemsche”…, als Willems moeder Clare die niet in de haard had geworpen. Toch had zij dit zeker met goede redenen gedaan, ook al beweert het fragment dat zij dit had gedaan “zondre dweten ende consent van de weduwe vooght van de kindren, maghen ende vrienden van den voorn. Willem ende in huerlieden absentie naer dat die alle bij huer ghevisiteert waren twelke also meerckelic te beseffene es bij haer ghedaen sgesin heeft bij malitien ende dat men in dien middle niet bevind ende zoude de groete delicten, faulten ende mesusen bij hen ghecommitteert in vele ende diversche manieren in achterdeele.” De nazaten waren mogelijks snel samengekomen om te beslissen wat ze zouden doen, waarop de oude weduwe de brieven zelf verbrandde omdat haar bestraffing minder streng zou zijn dan voor anderen vanwege haar leeftijd. De schepenen, uit het hertogelijke netwerk afkomstig, veroordeelden Clare van der Eecen tot een verblijf van drie jaar in het begijnhof van Mechelen en ze mocht daarbij deze stad niet verlaten.553 Zijn familie zou een belangrijke factor zijn in Willems leven. Hij had in de jaren 1470 reeds alles waar een jonge middeleeuwer van kon dromen: de start van een mooie politieke loopbaan, een vrouw van goede afkomst, de eer van een welgestelde familie, een hoge universiteitsopleiding, het prestige van een semi-religieuze functie, verschillende gronden en lenen, enz. Toch ‘koos’ Willem Rijm voor de harde weg van leiderschap in een opstand, alvast dus niet om op een radicale manier een van voorgaande elementen te verkrijgen. Ongetwijfeld werd hij hierin gesteund, al dan niet overgehaald, door zijn naaste omgeving en bredere netwerk. De eer en status die Willem door zijn acties toekwam, zal eveneens een motivatie geweest zijn. 551
SAG: 301/58 (1), 1484 (15.08)-1485 (15.08), f° 6 r° (2) SAG: 301/57 (2), 1483 (15.08)-1484 (15.08), f° 93 r° (1) 553 SAG: 301/58 (3), 1485 (22.07)-1486 (15.08), f° 10 r° (2) 552
92
Gedreven door zijn persoonlijke – en tevens ook de familiale – overtuiging zou Willem Rijm tot het einde blijven pogingen ondernemen om mensen van de Gentse zaak te overhalen. Dat hij er dan ook echt in geloofde, bewijzen zijn laatste woorden, beschreven door Olivier de la Marche: “Ou vous ne me respondez point, ou je suis devenu sourt” op zijn vraag wat men hem te verwijten had.554
554
Beaune (H.) en D‟Arbaumont (J.) eds., Les mémoires d’Olivier de la Marche, III, p. 275.
93
4. Conclusie
“Laat ons nu, Dames en Heeren, een oogenblik stil blijven bij de beteekenis van Coppenhole in de politiek van de Vlaamsche gemeenten op ’t einde der 15e eeuw. *…+ Des te grooter was de heldhaftigheid van den man, die beschikkende over zulke geringe en gevaarvolle middelen als de volksgunst in eene enkele stad, den vrijheid vernielenden stroom der autocratie trachte *sic+ tegen te houden, en voor zijne denkbeelden moedig wist te sterven.”555
Het citaat van Victor Fris krijgt nu een heel andere betekenis. Het eenzijdige verhaal dat hij over Jan van Coppenhole bracht, werd in deze scriptie grondig bijgestuurd, en een genuanceerder beeld van deze leidersfiguur vond zijn ingang. Toch lijkt Fris in een bepaald aspect gelijk te hebben gehad: zowel Daneel Onredene, Jan en Frans van Coppenhole als Willem Rijm werden onder meer gemotiveerd vanuit hun overtuiging. Deze vier personen geloofden in de waarde en de slaagkansen van de opstand waar zij aan deelnamen. Indien dit niet het geval was geweest, zouden ze ook nooit het risico hebben genomen dat aan het leiderschap verbonden was. Ze ijverden voor het behoud van de privileges die kaderden in hun politieke cultuur sinds de twaalfde eeuw. Het patroon van opstanden droeg bij aan de vorming van het collectief geheugen van de stad Gent en inspireerde verschillende families om dezelfde weg in te slaan als hun voorvaders. Zo waren de vader van Daneel Onredene en de ooms van Willem Rijm zelf opstandleiders geweest. Familiale solidariteit van steun en bescherming was dan ook een heel bepalende factor in hun ‘keuze’ voor een bepaalde strategie. Voor Daneel, maar voornamelijk voor Willem, kon ik bijgevolg zowel een persoonlijke als een familiale overtuiging als sterke motivatie onderscheiden. Jan en Frans van Coppenhole waren als tweelingbroers samen opgegroeid en steunden elkaar doorheen de gebeurtenissen. Over de andere leden van de familie waaruit zij afkomstig waren, werd echter niets teruggevonden in de onderzochte schepenregisters. Het eigene aan deze bron is echter dat enkel de rijkere groepen van de samenleving geld neertelden om hun belangrijke akten te laten registreren op de schepenbank. Het vertekenende beeld van deze bron kon mij evenwel tot het belangrijkste besluit brengen. Naast de bovenstaande gelijkenis die voor elk van hen opging, was er tevens één allesomvattend verschil: ze waren elk afkomstig uit een ander sociaal-economisch milieu. Daneel Onredene behoorde tot een familie die deel uitmaakte van de Gentse poorterij, maar niet tot dat welstellende deel van de bevolking die zijn akten liet registreren. Jan en Frans van Coppenhole kwamen zelf vanaf het begin van dit onderzoek in de schepenregisters voor, maar hun familieleden daarentegen niet. De broers waren afkomstig uit het ambachtelijke milieu, meer bepaald uit de nering van de kousenmakers. Deze ambacht was weliswaar lid van de 53 kleine neringen, maar kreeg geen politieke vertegenwoordiging omwille van de 555
Fris (V.), “Jan van Coppenhole.”, p. 114.
94
vaste ordening. Nochtans was het economisch en sociaal aanzien van de kousenmakers gegroeid, wat voor de nodige politieke frustratie zorgde. Willem Rijm tenslotte was opgegroeid in een politiek actieve familie die deel uitmaakte van de kern van de stedelijke elite en behoorde tot de grondbezittende groep bij uitstek in Gent. De oude Gentse patriciërsfamilie Rijm was tevens via lange huwelijksketens verbonden met talrijke andere belangrijke families in de stad. Vele van Willems familieleden zouden dan ook een belangrijke rol spelen in de opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk, zodat we bijna van een soort factievorming kunnen spreken. Dit enorme verschil in hun sociaal-economische achtergrond legde echter geen hypotheek onder de opstand, maar zou integendeel net de sterkte worden. De opstand werd ondersteund door mensen uit alle maatschappelijke lagen van de Gentse bevolking. Zelfs bij de centrale overheid waren er ambtenaren die zich in het gedachtegoed van de opstandelingen konden vinden. De onderzochte personen waren dan ook niet gekant tegen de centrale instellingen en zouden er zelf tevens deel van uitmaken. Vanuit hun sociaal-economische achtergrond zouden deze vier leiders allen hun politieke loopbaan als doel op korte termijn voorop stellen. Dit kan in een dialectische samenhang worden geplaatst met de uitbouw van hun sociale relaties, wat als een opzet van duurzame aard kan worden beschouwd. Zo had Daneel Onredene al wat sociale banden via het eerste huwelijk van zijn zus, en kon hij in 1477 in de stedelijke politiek aan de macht komen. Op die manier kon hij voor een verdere uitbouw van zijn sociaal kapitaal zorgen en het uiteindelijk schoppen tot voorschepen van de Keure. Jan en Frans van Coppenhole daarentegen hadden in feite voor 1477 reeds heel wat economisch kapitaal en sociaal aanzien binnen hun eigen milieu. Zij zouden eerder de juiste personen op het juiste moment zijn en grepen de aangeboden kans in 1477 dan ook met beide handen. Vervolgens konden zij binnen het elitaire toneel aan een geleidelijke uitbouw van hun politiek en sociaal kapitaal werken. Jan kon dit verwezenlijken door een radicale stelling in te nemen en zich duidelijk als leider te profileren, Frans dan weer door zich meer op de achtergrond met administratie bezig te houden en zijn broer goed te ondersteunen. Willem Rijm aan de andere kant had reeds voor 1477 heel wat sociaal en politiek aanzien verworven. Hij was immers de enige schepen in dat jaar die al voor de wisseling van het politieke netwerk schepen was geweest, met name in 1474. Hij zou zijn aanzien eveneens verder kunnen uitbreiden op een weliswaar hoger niveau dankzij zijn opleiding rechten en zijn welsprekendheid die blijkbaar goed gekend was bij tijdgenoten. Hun verschillende talenten zorgden ervoor dat elk van de personen een eigen invulling kon geven aan zijn politieke carrière. Zo werd Daneel de waardein van de munt, Jan een militair kapitein, Frans een hooggeplaatste baljuw, en Willem stadspensionaris. Aan deze functies was er tevens heel wat status verbonden. Allemaal werden ze gedreven door de eer en het prestige dat aan een dergelijke functie vastkleefde. Door het leiderschap kregen ze heel wat waardering vanwege hun sociale omgeving, wat hen sterkte in wat ze deden. Status manifesteerde zich immers in alle maatschappelijke groepen op diverse vlakken. Over het 95
belang van een goede reputatie in de laatmiddeleeuwse samenleving en de juridische impact van fama werden intussen reeds enkele boeken geschreven. Over het persoonlijke eergevoel van de middeleeuwer is evenwel nog veel verder onderzoek mogelijk. Aanzien was in deze scriptie alvast een terugkerende aspect dat onder meer werd verworven door het beroep dat werd beoefend, de politieke en semi-religieuze functies, de familiale en omgevingsfactoren, het huis waar men in woonde, enz. Jan, Frans en Willem woonden allen in dezelfde Sint-Jansparochie. Ze hadden zelf enkele aanzienlijke huizen in hun bezit en zouden nog heel wat transacties aangaan doorheen de bestudeerde periode. Toch waren er geen opvallende aankopen merkbaar en kwam het verwerven van economisch kapitaal niet als een primair motief naar voor. Rentetransacties werden, naast het financiële voordeel, tevens vaak aangegaan omwille van de sociale band tussen personen die op deze manier werd gecreëerd. Uiteraard gingen deze vier leiders de bezoldiging voor bewezen diensten niet weigeren, maar ze waren er duidelijk niet op belust. Deze factor had een grote invloed op de steun die de onderzochte personen van hun achterban zouden krijgen. Indien zij puur eigenbelang als motief hadden nagestreefd, dan zou er nooit een dergelijke basis zich achter het netwerk rond Daneel, Jan, Frans en Willem geschaard hebben. Er was evenwel ook een groep die als twijfelaars konden worden omschreven. Zij keken liever de kat uit de boom en hadden vaak sociale relaties in beide netwerken die ze niet wensten op te heffen. Het toont vooral hoe diepgaand de opstand was, aangezien politieke scheidingslijnen dwars door families en sociale netwerken heen sneden. Er waren tevens felle tegenstanders die gedurende de hele periode zouden blijven proberen het netwerk rond de vier leiders te breken. Ook intern zouden er heel wat strubbelingen ontstaan door mensen die niet akkoord waren met de radicale wijze waarop de cluster rond Onredene, Coppenhole en Rijm zich manifesteerde. Het waren vooral deze dissidenten die de vier leiders afschilderden als profiteurs enkel uit op eigenbelang. Zoals hierboven aangetoond hadden Daneel, Jan, Frans en Willem wel degelijk belangen bij het uitoefenen van een leidersfunctie. Er konden dan ook heel wat persoonlijke motivaties worden onderscheiden. Voor het antwoord op de vraag of deze motieven nu meegespeeld hebben in het verloop van de opstand, grijp ik even terug naar de aangereikte definitie van een motivatie: Een motivatie levert de energie voor een actie en bepaalt de richting van het doen en laten. Eenmaal een richting werd gekozen, wordt deze aangehouden, althans als het motief sterk genoeg is. We zouden er bijgevolg kunnen vanuit gaan dat de bovenstaande motivaties de collectieve actie hebben bepaald en de leiders gesterkt om door te gaan tot het einde. Toch moeten we ons steeds de vraag stellen of het niet ten dele hun entourage was die hen stuurde of druk uitoefende. Bij Jan van Coppenhole en Willem Rijm kon worden aangetoond dat zij wel sterke persoonlijke motieven hadden, maar ook hun naaste omgeving moet ongetwijfeld een zeker verwachtingspatroon hebben gehad van elk van hen. Daar waar Daneel zich eerder in de luwte manifesteerde en Frans vooral zijn broer steunde, was Willem de welsprekende ‘held’ van de Gentenaren en Jan voornamelijk ‘een man van het volk’. De 96
achterban rekende immers echt op haar charismatische leiders. Misschien was er op een bepaald moment dus gewoon geen weg meer terug. Dat is echter een aspect dat amper in de bestudeerde bronnen verschijnt, maar ik ga ervan uit dat het zeker moet hebben meegespeeld. Hierbij breng ik tenslotte de eindhypothese naar voor dat Daneel Onredene, Jan van Coppenhole en Willem Rijm gedreven werden vanuit een combinatie van persoonlijke en omgevingsmotivaties. Een opmerkzame lezer zal reeds gemerkt hebben dat in de bovenstaande zin geen melding wordt gemaakt van Frans van Coppenhole. Hij vormde een moeilijke casus om een duidelijke motivatie naar voor te kunnen brengen. Bovendien moet er ook rekening mee worden gehouden dat niet achter iedere handeling een duidelijk plan school. Deze leiders wisten immers ook niet hoe alles zou verlopen in de positie waarin ze waren terechtgekomen. Motivaties kunnen met een rationele voorstelling van een eindtoestand samenhangen, maar evenzeer met hun emoties. Hoewel Jans eigenzinnige karakter, Willems ‘wat als’-bedenking (zelfs al was hij ten volle overtuigd van de slaagkansen van de opstand), en de opvliegendheid van Frans konden worden blootgelegd, de enige bron met een deel van hun private akten blijft een droge juridische registratie. Toch hypothekeert dit volgens mij het onderzoek niet. De hoofdvraag was of het mogelijk was om een aantal beweegredenen van de geselecteerde leiders in kaart te brengen. In drie van de vier gevallen is deze werkmethode inderdaad nuttig gebleken. Het beeld dat hier van de vier onderzochte personen kon worden gebracht, verschilt duidelijk van de biografieën die Victor Fris schreef vanuit zijn deterministisch blik aan het begin van de twintigste eeuw. In feite zouden er echter een honderdtal leiders van de Vlaamse opstanden in de middeleeuwen onder de loep moeten worden genomen. Dat zou evenwel een gigantisch werk worden, want hun motieven werden immers niet kant en klaar door hen opgeschreven. Als er dan al privé-archieven zouden hebben bestaan, zijn die ongetwijfeld verloren gegaan. Hoewel een toetsing aan bovenstaande eindhypothese het verwerkingsproces zou kunnen doen versnellen, zou ik bij verder onderzoek toch opnieuw dezelfde methode toepassen. Mogelijks zouden er bij andere personen beweegredenen kunnen worden teruggevonden die ik hier niet vond. Het intrigerende aan deze scriptie was immers dat de personen in hun eigenheid konden worden bestudeerd en pas op het einde van de rit vergeleken. Op die manier kon ik een hypothese aanreiken die bij verder onderzoek nog zou kunnen worden aangevuld. Een diepgaande analyse van een aantal persoonlijke gegevens kan wel degelijk een genuanceerd beeld brengen van middeleeuwse leiders, die doorgaans als Arteveldehelden of als marionetten werden voorgesteld. Uit de visies die over de bestudeerde mensen werden gevormd, kwamen hun grote verschillen duidelijk naar voor, maar dat bleek tevens net hun sterkte. Vanuit mijn subjectieve positie als historica heb ik hierbij mijn interpretatie van de bronfragmenten en mijn beeld van de personen naar voren gebracht. We zullen echter nooit weten wat hun intellectuele beweegredenen waren en wat zij dachten, maar 97
toch vormt het de moeite om te kijken naar wie deze personen waren. Je creëert op die manier als historicus een soort band met je onderwerp, maar daar hoef je niet voor terug te deinzen. De ‘subjectivering’ van de geschiedenis, zowel op het vlak van de historicus als van het historisch subject, biedt tal van nieuwe mogelijkheden voor de geschiedschrijving.
98
5. Bibliografie 5.1. Bronnen Onuitgegeven bronnen Gent, Stadsarchief (SAG) Reeks 301 49-66
Schepenregisters van de Keure, 1467-1500
Reeks 212 f° 29 v°
Ballincboek
Reeks 400 27, f°129
Stadsrekeningen Gent, 1477
Uitgegeven bronnen (H.) en D’ARBAUMONT (J.) eds., Les mémoires d’Olivier de la Marche: maitre d’hotel et capitaine des gardes de Charles le Téméraire, Parijs, Renouard, 1883-1888. BEAUNE
BLANCHARD (J.), Philippe de Commynes. Mémoires, Genève, Droz, 2007. BUCHON (J.-A.), Chroniques de Jean Molinet, Parijs, Imprimerie d’Hyppolyte Tilliard, 1828.
VAN DER MEERSCH (P.C.), Memorieboek der stad Ghent: van’t j. 1301 tot 1737, Gent, Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 1852, deel 1.
5.2. Literatuur (M.-A.), “Les lendemains de Nancy dans les ‘pays de par deça’ (janvier-avril 1477).” In: BLOCKMANS (W.) ed, 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden, Kortrijk-Heule, UGA, 1985, pp. 1-83. (Standen en Landen, 80) ARNOULD
BLOCKMANS (W.), “Breuk of continuïteit? De Vlaamse privilegiën van 1477 in het licht van het staatsvormingsproces.” In: IDEM ed., 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van
99
Maria van Bourgondië voor de Nederlanden, Kortrijk-Heule, UGA, 1985, pp. 97-125. (Standen en Landen, 80) BLOCKMANS (W.), “De ‘constitutionele’ betekenis van de privilegiën van Maria van Bourgondië (1477).” In: IDEM ed., 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden, Kortrijk-Heule, UGA, 1985, pp. 473-516. (Standen en Landen, 80) BLOCKMANS, “Het wisselingsproces van de Gentse schepenen in de 15 de eeuw (1400-1506).” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLI (1987), pp. 75-96. BLOCKMANS (W.), “Mobiliteit in stadsbesturen 1400-1550.” In: DE BOER (D.E.H.) en MARSILJE (J.W.), De Nederlanden in de late middeleeuwen, Utrecht, Spectrum, 1987, pp. 236-260. BOONE (M.), A la recherche d’une modernité civique. La société urbaine des anciens Pays-Bas au bas Moyen Age, Brussel, Editions de l’Université de Bruxelles, 2010. BOONE (M.), “Ambtenaren.” In: PREVENIER (W.) ed., Prinsen en poorters. Beelden van de laatmiddeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, pp. 92-111. BOONE (M.), “De souverein baljuw van Vlaanderen : breekijzer in het conflict tussen stedelijk particularisme en Bourgondische centralisatie.” In : Handelingen Genootschap ‘Société d’émulation’ Brugge, 126 (1989), pp. 57-78. BOONE (M.), “Diplomatie et violence d’Etat. La sentence rendue par les ambassadeurs et conseillers du roi de France, Charles VII, concernant le conflict entre Philippe le Bon, duc de Bourgogne, et Gand en 1452.” In : Bulletin de la Commission Royale, 156 (1990), pp. 1-54. BOONE (M.), “Dons et pots-de-vin, aspects de la sociabilité urbaine au bas moyen âge : le cas gantois pendant la période bourguignonne.” In : Revue du Nord, 70 (1988), pp. 471-487. BOONE (M.), Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 - ca. 1453: een sociaal-politieke studie van een staatsvormingsproces, Brussel, Paleis der Academiën, 1990. BOONE (M.), “Het ‘charter van Senlis’ (november 1301) voor de stad Gent. Een stedelijke constitutie in het spanningsveld tussen vorst en stad (met uitgave van de tekst).” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LVII (2003), pp. 1-45.
100
BOONE (M.), “La justice politique dans les grandes villes flamandes. Etudes d’un cas : la crise de l’état Bourguignon et la guerre contre Maximilien d’Autriche (1477-1492).” In : BERCE (Y.M.), Les process politique (XIVe-XVIIe siècle), Rome, Ecole Française de Rome, 2007, pp. 183218. BOONE (M.), “Le comté de Flandre dans le long XIVe siècle: une société urbanisée face aux crises du bas moyen âge.” In : BOURIN (M.), CHERUBINI (G.) en PINTO (G.), Rivolte urbane e rivolte contadine nell’Europa del Trecento : un confronto, Firenze, Firenze University Press, 2008, pp. 17-47. BOONE, (M.), “Le crédit financier dans les villes de Flandre (XIVe-XVe siècle): typologie des crédirentiers, des créditeurs et des techniques de financement.” In : Barcelona. Quaderns d’història, 13 (2007), pp. 59-78. BOONE (M.), “Législation communale et ingérence princière: la ‘restriction’ de Charles le Téméraire pour la ville de Gand (13 juillet 1468).” In : CAUCHIES (J.-M.) en BOUSMAR (E.), ‘Faire bans, edictz et statuz’. Légiférer dans la ville médiévale, Brussel, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 2001, pp. 139-151. BOONE (M.), “’Plus dueil que joie.’ Renteverkopen door de stad Gent in de Bourgondische periode: tussen private belangen en publieke financiën.” In: Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, 45 (1991), pp. 3-26. BOONE (M.), “The Dutch Revolt and the medieval tradition of urban dissent.” In: Journal of Early Modern History, 11, 4-5 (2007), pp. 351-375. BOONE (M.), DUMON (M.) en REUSEN (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483-1503, Kortrijk-Heule, UGA, 1981. (Standen en Landen, 78) BOONE (M.), LALEMAN (M.C.) en LIEVOIS (D.), “Van Simon sRijkensteen tot Hof van Ryhove. Van erfachtige lieden tot dienaren van de centrale Bourgondische staat.” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 44 (1990), pp. 47-86. BOONE (M.) en PRAK (M.), “Vorsten, patriciërs en burgers: de kleine en grote traditie van stedelijke revoltes in de Lage Landen.” In: DAVIDS (K.) en LUCASSEN (J.), Een wonder weerspiegeld. De Nederlandse Republiek in Europees perspectief, Amsterdam, Aksant, 2005, pp. 91-124. BOURDIEU (P.), Outline of a theory of practice, Cambridge, Cambridge University Press, 1977. BRYSBAERT (M.), Psychologie, Gent, Academia Press, 2006. 101
BUYLAERT (F.), “Familiekwesties. De beheersing van vetes en private conflicten in de elite van de laatmiddeleeuws Gent.” In: Tijdschrift voor Stadsgeschiedenis, 2 (2007), pp. 1-19. BUYLAERT (F.), “Gevaarlijke tijden. Een vergelijking van machtsverwerving en machtsbehoud van stedelijke elites in laatmiddeleeuws Holland en Vlaanderen.” In: Tijdschrift voor geschiedenis, 119 (2006), pp. 312-327. BUYLAERT (F.), “Sociale mobiliteit bij stedelijke elites in laatmiddeleeuws Vlaanderen. Een gevalstudie over de Vlaamse familie De Baenst.” In: VAN BAVEL (B.J.P.), BOONE (M.) en BIJSTERVELD (A.J.A.), Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, Hilversum, 8 (2005), pp. 201251. CARLIER (M.), Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende-eeuwse Vlaanderen, Brussel, Paleis der Academiën, 2001. CARLIER (M.), “Solidariteit of sociale controle? De rol van vrienden en magen en buren in een middeleeuwse stad.” In: GREVE (A.), CARLIER (M.), PREVENIER (W.) en STABEL (P.), Hart en marge in de laat-middeleeuwse maatschappij. Handelingen van het colloquium te Gent (22-23 augustus 1996), Leuven en Apeldoorn, Garant, 1997, pp. 71-91. COHN (S.K. Jr.), Lust for liberty: the politics of social revolt in Medieval Europe, 1200-1425, Cambridge, Harvard University Press, 2006. DAMBRUYNE (J.), Corporatieve middengroepen: aspiraties, relaties en transformaties in de 16 eeeuwse ambachtswereld, Gent, Academia Press, 2002. DAMEN (M.), De staat van dienst: de gewestelijke ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode (1425-1482), Hilversum, Verloren, 2000. DANNEEL (M.), Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven, Garant, 1995. DE CERTEAU (M.), L’écriture de l’histoire, Parijs, Julliard, 1975. DE MUNCK (B.), “Pierre Bourdieu en sociale wetenschappen, in het bijzonder geschiedenis.” In: Brood en Rozen, 35 (2002), pp. 35-47. DENECKERE (G.), “Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling. Een essay met de focus op het onderzoek naar collectieve actie in de jaren 1990.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 26 (2000), pp. 239-262.
102
DUMOLYN (J.), “’Criers and shouters.’ The discourse on radical urban rebels in late medieval Flanders.” In: Journal of Social History: Societies & Cultures, 42 (2008), pp.137-156. DUMOLYN (J.), De Brugse opstand van 1436-1438, Kortrijk-Heule, UGA, 1997. (Standen en Landen, 101) DUMOLYN (J.), “Henri Pirenne en het particularisme van de laatmiddeleeuwse Vlaamse steden: een deconstructie.” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 86 (2008), pp. 709-733.
DUMOLYN (J.), “Investeren in sociaal kapitaal. Netwerken en sociale transacties van Bourgondische ambtenaren.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 28 (2002), pp. 417438. DUMOLYN (J.), “Le povre peuple estoit moult opprimé: elite discourses on ‘the people’ in the Burgundian Netherlands (fourteenth to fifteenth centuries).” In: French History, 23 (2009), pp. 171-192. DUMOLYN (J.), “Patriarchaal patrimonialisme. De vrouw als object in sociale transacties in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen: familiale strategieën en genderposities.” In: Verslagen van het Centrum voor genderstudies, Gent, 12 (2003), pp. 1-28. DUMOLYN (J.), “The Legal repression of revolts in late medieval Flanders.” In: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, LXVIII (2000), pp. 479-521. DUMOLYN (J.) “’Rebelheden ende vergaderinghen’. Twee Brugse documenten uit de grote opstand van 1436-1438.” In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CLXII (1996), pp. 297-323. DUMOLYN (J.) en HAEMERS (J.), “Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.” In: Journal of Medieval History, 31 (2005), pp. 369-393. FENSTER (T.) en SMAIL (D. L.), Fama. The politics of talk and reputation in medieval Europe, Ithaca en Londen, Cornell University Press, 2003. FRIS (V.), “Jan van Coppenhole.” In: Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 14 (1906), pp. 93-114. FRIS (V.), “Onredene (Daniël).” In: Biographie Nationale, XVI (1901), c. 192-195.
103
FRIS (V.), “Onredene (Race).” In: Biographie Nationale, XVI (1901), c. 195-198. FRIS (V.), “Rym (Baudouin).” In: Biographie Nationale, XX (1908-1910), c. 676-677. FRIS (V.), “Rym (Guillaume).” In: Biographie Nationale, XX (1908-1910), c.686-689. HAEMERS (J.), “A moody community? Emotion and ritual in late medieval urban revolts.” In: E. LECUPPRE-DESJARDIN en A.-L. VAN BRUAENE (eds.), Emotions in the heart of the city (14th-16th century), Turnhout, Brepols, 2005, pp. 63-81. HANCKE (H.), Conflict en confiscatie. Een bijdrage tot de kennis van de sociale structuren te Gent op het einde van de XVde eeuw, Gent, Universiteit Gent, 1995. (onuitgegeven licentiaatverhandeling) HAEMERS (J.), “De dominante staat. De Gentse opstand (1449-1453) in de negentiende- en twintigste-eeuwse historiografie.” In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 119 (2004), pp. 39-61. HAEMERS (J.), De Gentse opstand (1449-1453). De strijd tussen rivaliserende netwerken om het stedelijke kapitaal, Kortrijk-Heule, UGA, 2004. (Standen en Landen, 105) HAEMERS (J.), “Een nieuwe inkijk in de Gentse schepenregisters. Over de zoektocht naar de mens achter de opstandeling.” In: Archieflink, 10 (2010), pp. 1-2. Haemers (J.), Ende hevet tvolc goede cause jeghens hemlieden te rysene". Stedelijke opstanden en staatsvorming in het graafschap Vlaanderen (1477-1492), Gent, Universiteit Gent, 2006. (uitgegeven doctoraatsverhandeling) HAEMERS (J.), For the common good. State power and urban revolts in the reign of Mary of Burgundy (1477-1482), Turnhout, Brepols, 2009. HAEMERS (J.), “Protagonist of antiheld? Over sociaal kapitaal en geschiedenis.” In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 5 (2008), pp. 31-54. HAEMERS (J.) en SICKING (L.), “De Vlaamse opstand van Filips van Kleef en de Nederlandse opstand van Willem van Oranje. Een vergelijking.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 119 (2006), 3, pp. 328-347. HANCKÉ (K.), “Confiscaties als politiek wapen in intern stedelijke conflicten, casus: Gent: 14771492.” In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 49 (1995), pp. 197-220. 104
LAHIRE (B.), “De la théorie de l’habitus à une sociologie psyhologique.” In : IDEM ed., Le travail sociologique de Pierre Bourdieu, Parijs, La Découverte et Syros, 2001. LIEVENS (J.), WAEGE (H.) en DE MEULEMEESTER (H.), Cultuurkijker. Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2006. LORENZ (C.), De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, Boom, 2008. LOWAGIE (H.), “Quetselike Maren. De bestuurlijke reactie op geruchten in een laatmiddeleeuwse stad.” In: Stadsgeschiedenis, nog niet uitgegeven. NUSSBAUM (M.C.), Upheavals of thought. The intelligence of emotions, Cambridge, Cambridge University Press, 2001. PIRENNE (H.), Les anciennes démocraties des Pays-Bas, Parijs, Flammarion, 1917. POPPER (M.), “The development of charismatic leaders.” In: Political Psychology, 21 (2000), pp. 729-744. PREVENIER (W.), “De netwerken in actie.” In: IDEM ed., Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, pp. 294-309. PREVENIER (W.), “Imitatie en specifiek gedrag.” In: IDEM ed., Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, pp. 156-181. PREVENIER (W.), “Middeleeuwse families en gezinnen.” In: IDEM ed., Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 13841530, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, pp. 148-231. PREVENIER (W.), “Ontspanning in stad en dorp.” In: IDEM ed., Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998, pp. 114-141. ROBBINS (K.), City on the ocean sea: La Rochelle, 1530-1650: urban society, religion, and politics on the French Atlantic frontier, Leiden, Brill, 1997.
105
RYCKBOSCH (W.), Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), Gent, Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, 2007. STELLA (A.), La Révolte des Ciompi : les Hommes, les Lieux, le Travail, Parijs, Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales, 1993. THOEN (E.), De gevolgen van de militaire destruktie op het platteland: een voorbeeld van burgeroorlog op het einde van de 15e eeuw in Vlaanderen met nadruk op het Gentse kwartier, Gent, Rijksuniversiteit Gent, 1975. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) THOEN (E.), Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de Late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent, Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1988 TILLY (C.), From mobilization to revolution, Reading, Addison-Wesley, 1978. TILLY (C.), “History, sociology and Dutch collective action.” In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15 (1989), pp. 142-157. TILLY (C.), Regimes and Repertoires, Chicago, University of Chicago Press, 2006. VAN DER LINDEN (M.), “Charles Tilly’s ‘Historical Sociology’.” In: International Review of Social History, 54 (2009), pp. 237-274. VAN LEEUWEN (J.), De Vlaamse wetsvernieuwing. Een onderzoek naar de jaarlijkse keuze en aanstelling van het stadsbestuur in Gent, Brugge en Ieper in de Middeleeuwen, Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie van België, 2004. VAN UYTVEN (R.), “Showing off one’s rank in the Middle Ages.” In: BLOCKMANS (W.) en JANSE (A.), Showing status. Representation of social positions in the Late Middle Ages, Turnhout, Brepols, 1999, pp. 19-34. VERBOVEN (K.), CARLIER (M.) en DUMOLYN (J.), “A short manual to the art of Prosopography.” In: KEATS-ROHAN (K.S.B.) ed., Prosopography approaches and applications. A handbook, Oxford, Prosopographica et Genealogica, 2007, pp. 35-69.
106
6. Bijlagen 6.1. Stratenplan van Gent: gemiddelde huisprijzen (in d. gr. Vl.) per straat, 1483-1493.556
556
Boone (M.), Dumon (M.) en Reusen (B.), Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, p. 285.
107
6.2. Databanken: gegevens over de vier bestudeerde personen
1) Daneel Onredene 2) Jan van Coppenhole 3) Frans van Coppenhole 4) Willem Rijm
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123