In: Migrantenstudies, 1999, 15 (1), pp. 46-53
Optimistische en pessimistische verhalen over het gezinsleven in Nederland Joke van der Zwaard* Bespreking van: Gabriel van den Brink, Hoge eisen, ware liefde. De opkomst van een nieuw gezinsideaal in Nederland. Utrecht: NIZW, 1997. Marjolijn Distelbrink, Opvoeding in Surinaams-Creoolse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum, 1998. Trees Pels, Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum, 1998. J. Rispens, J.M.A. Hermanns & W.H.J. Meeus, Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum, 1996.
In 1995 stelde Heerma, de toenmalige CDA-fractieleider, in de Tweede Kamer voor om een minister voor familie en gezinszaken aan te stellen, als tegenwicht tegen de individualisering. Die minister is er niet gekomen, de discussie over de crisis van het gezin wel. Of eigenlijk moet je zeggen: twee discussies, een algemene en een specifieke. De algemene discussie gaat over de instabiliteit van het moderne huwelijk en de opvoedingsonzekerheid van ouders als gevolg van individualisering, secularisering, ontideologisering en consumentisme. De specifieke discussie vertrekt vanuit problemen als schooluitval en criminaliteit onder bepaalde groepen jongeren en zoekt de verklaring daarvoor bij de tekortschietende 'draagkracht' van ouders die te maken hebben met een 'cumulatie van risicofactoren'. In de algemene discussie wordt meestal gerefereerd aan kenmerken van het gezinsleven van de (autochtone) middenklasse. Bij risicogezinnen wordt voornamelijk aan (allochtone) ouders met een zwakke sociaal-economische positie gedacht. Het ministerie van Volksgezondheid, welzijn en sport is in de praktijk het meest gezinsministerie. Het subsidieert gezinsinterventieprogramma's en financiert gezinsonderzoeken. Die onderzoeken moeten antwoord geven op twee vragen. Ten eerste: is er sprake van een algemene opvoedingsonzekerheid onder ouders in Nederland en is er dientengevolge behoefte aan uitbreiding of verbetering van professionele voorzieningen? Ten tweede: is het mogelijk om bepaalde groepen ouders te onderscheiden waarvoor specifieke maatregelen getroffen moeten worden? De afgelopen twee jaar verschenen vier studies die op beide vragen betrekking hebben. In 1996 kwam Opvoeden in Nederland van Rispens, Hermanns en Meeus uit, een grootschalig onderzoek onder autochtone Nederlandse ouders. In 1998 verschenen de resultaten van twee kwalitatieve parallelonderzoeken van Pels en Distelbrink over de opvoeding in respectievelijk Marokkaanse en Surinaams-creoolse gezinnen. In 1998 verscheen eveneens Hoge eisen, ware liefde. De opkomst van een nieuw gezinsideaal in Nederland van Van den Brink. Dit is geen onderzoeksrapport, maar een rijk geïllustreerde visie op hoe het gezin in Nederland zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft en wat er voor de toekomst te verwachten is. De doelstelling van de drie onderzoeken was drieledig. Ten eerste moesten ze een beschrijving opleveren van de hedendaagse
1
opvoedingspraktijk, de opvoedingservaringen en de context daarvan. Het tweede doel was een analyse van de samenhang tussen deze gegevens en veronderstelde determinanten van opvoedingshandelen. Ten derde moesten de vragen, twijfels en problemen van opvoeders genventariseerd worden, evenals de gebruikte oplossingsmethodes en de eventuele behoeften aan opvoedingsondersteuning. Van den Brink stelt in zijn boek de kwestie van de individualisering en de algemene crisis van het gezin aan de orde en doet een poging om de 'probleemgezinnen' te karakteriseren. Mijn bespreking van deze studies concentreert zich op de beantwoording van de vragen naar de algemene en specifieke opvoedingsproblemen. Individualisering en algemene opvoedingsonzekerheid Zowel Van den Brink als Rispens e.a. concluderen dat het met de modernisering en individualisering van de woonvormen in Nederland niet zo'n vaart loopt. Van den Brink stelt op basis van cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek en een aantal onderzoeksrapporten vast dat de meeste mensen het grootste deel van hun leven in een gezin wonen. Ze vinden niet dat iedereen dat per se moet doen, maar voor zichzelf willen ze dat wel, zeker als men kinderen wil - en dat willen nog steeds een heleboel mensen. Het gezin van de jaren negentig is wel een ander gezin dan dat van de jaren vijftig. Er zijn meer onzekerheden, ook omdat mensen op het gebied van gezinsrelaties hogere eisen stellen, aan elkaar en aan zichzelf. Toch betekent dat geenszins dat het gezin als samenlevingssysteem in crisis is. Integendeel, vindt Van den Brink, de betekenis van het gezin is in vergelijking met twintig, dertig jaar geleden duidelijk toegenomen. Rispens e.a. deden een tweedelig survey-onderzoek onder 1196 vaders, 1254 moeders en 217 kinderen van twaalf jaar en ouder. Het onderzoek bestond uit een schriftelijke enquête, de observatie van ouder-kind-interacties tijdens het uitvoeren van bepaalde taken en een kort diepte-interview met beide ouders. Deze auteurs stellen ook vast dat de meeste kinderen in Nederland opgroeien in twee-oudergezinnen. De verantwoordelijkheid van de opvoeding wordt voornamelijk gedragen door de ouders, op de bekende manier ongelijk verdeeld tussen vaders en moeders. Grote opvoedingsonzekerheid hebben zij niet gevonden. Nederlandse ouders zijn 'opvoedingsoptimisten', ze zijn ervan overtuigd dat hun handelen invloed heeft op de ontwikkeling van hun kinderen. Ze streven met name de ontwikkeling van autonomie en sociaal gevoel na, vaders zijn iets meer gericht op prestaties. Het gemiddelde opvoedingsklimaat wordt 'warm' genoemd. Disciplinering gebeurt vooral door praten. Het geslacht van het kind speelt nauwelijks een rol, al worden jongens wel iets strenger aangepakt. Een deel van de ouders maakt zich wel zorgen over hun kinderen, maar het overgrote deel is tevreden over zijn/haar gezinsleven en voelt zich als opvoeder zeer competent. Nederlandse ouders wensen geen uitbreiding van de bestaande voorzieningen van professionele opvoedingsondersteuning. De ingewikkeldheid van gezinsonderzoek De conclusies van Rispens e.a. zijn in onderzoekskringen niet onomstreden. Er zijn bijvoorbeeld twijfels geuit over de validiteit van het mooie beeld dat de overgrote meerderheid van de ouders in Opvoeden in Nederland van hun huwelijk en gezinsleven geven en van het relatief geringe belang dat Nederlandse ouders aan de prestaties van hun kinderen zeggen te hechten. Deze kritiek legt de vinger op de ingewikkeldheid van gezinsonderzoek. Want hoe kan een onderzoeker iets te weten
2
komen over de dagelijkse opvoedingspraktijk in het gezin? Gewone mensen en een paar antropologen en etnografen zouden antwoorden: door gedurende een langere periode veel verschillende momenten bij de mensen thuis mee te maken, goed te kijken en te luisteren en daarover na te denken. Op die manier zijn prachtige studies ontstaan over bijvoorbeeld de dagelijkse praktijk in een schoolklas, in een psychiatrische inrichting, een jongerencentrum, een verzekeringskantoor, een Egyptische nomadenfamilie en het Nederlandse terrasleven. Die aanpak kent echter geen traditie in het Nederlandse gezinsonderzoek. Dat is ook niet zo verwonderlijk: binnen de context van het kleine, tamelijk besloten kerngezin is een onderzoeker een veel te opvallende en storende pottenkijker. Een onderzoek met voldoende variatie aan gezinnen zou bovendien erg duur worden. Daarom gaan de gezinsonderzoekers meestal met vragenlijsten bij de mensen langs, of ze sturen die vragenlijsten op. Ze inventariseren dus zelfrapportages van ouders, maar doen ouders ook wat ze tegen een onderzoeker zeggen te doen? Om dit probleem enigszins te ondervangen hebben Rispens e.a. ook een kleiner aantal jongeren, kinderen van die ouders, ondervraagd; daarnaast hebben ze op beperkte schaal gebruik gemaakt van observaties. De onderzoekers moeten echter concluderen dat de samenhang tussen zelfrapportage en observatiegegevens niet groot is. Dat komt overeen met resultaten van buitenlandse onderzoeken, vertellen ze erbij. Rispens e.a. concluderen tevens dat ook de correlatie tussen ouder- en kindgegevens laag is. Onduidelijk is of dat betekent dat ouders anders handelen dan ze zeggen of dat hun kinderen hun gedrag anders ervaren, interpreteren en rapporteren. Ik ben het met de critici eens dat Rispens e.a. hun gegevens te veel als praktijk en te weinig als uitspraken c.q. ervaringen en (goede) bedoelingen van de ouders hebben gepresenteerd. Dat is jammer, want niet nodig. In de betekenis van zelfpresentatie en opvattingen kunnen de onderzoeksresultaten namelijk net zo goed interessant zijn, bijvoorbeeld in verband met de vraag over het gewenste ondersteuningsaanbod. Specifieke problemen in specifieke gezinnen In alle vier de boeken wordt een poging gedaan om opvoedingsverschillen te koppelen aan maatschappelijke positie. Rispens e.a. verzamelden daarvoor gegevens over werk, inkomen, opleiding en over de personen en instanties die hen al of niet in de opvoeding ondersteunen. De onderzoekers concluderen dat het niet mogelijk is om die contextgegevens in verband te brengen met de opvoedingsuitkomsten. Vergelijking van verschillende categorieën ouders leverde enkel kleine graduele verschillen op. Ouders uit de hogere klasse zijn wat minder responsief en warm en tonen wat minder affectie en genegenheid. In de lagere klasse wordt wat meer gebruik gemaakt van straf, negeren en belonen en de ouders genieten meer van de omgang met de kinderen. Ook bij alleenstaande moeders worden behalve in de scheidingsperiode geen bijzondere problemen geconstateerd. Er was in de totale steekproef een klein percentage gezinnen met problemen. In welke sociale lagen en bij welk type ouders die het meeste (kunnen gaan) voorkomen blijft echter gissen. Statistische analyses leveren daar in ieder geval geen informatie over op. Van den Brink hanteert een geheel andere strategie om opvoedingsverschillen en probleemgroepen vast te stellen. Zijn uitgangspunt is dat de marktwerking en concurrentieverhoudingen de kwaliteit en het opvoedingsproduct van het gezinsleven steeds meer gaan bepalen. Een voorbeeld: omdat het algemene onderwijsniveau stijgt en de mogelijkheid voor diplomastapeling van overheidswege beperkt wordt, gaan
3
sociale vaardigheden en cultureel kapitaal die kinderen van huis uit meekrijgen een sterkere onderscheidende rol spelen. Door de ongelijke verdeling van materiële, sociale en culturele hulpbronnen leiden deze en andere concurrentiemechanismen uiteindelijk tot versterking van selectie en vergroting van maatschappelijke ongelijkheid. Op de zelf gestelde vraag welke typen gezinnen zich wel en niet zullen kunnen handhaven in deze ratrace, geeft hij twee antwoorden die tamelijk los van elkaar staan. In het hoofdstuk over 'variatie' construeert hij vier typen op basis van de dimensies discipline en betrokkenheid. Het ouderwetse Nederlandse gezin met een hoge discipline en relatief formele onderlinge relaties noemt hij autoritair. Het moderne onderhandelingshuishouden heet egalitair. Het gezin met veel onderlinge betrokkenheid en meer nadruk op regels dan het onderhandelingshuishouden, beschreven in Ouderschap als onderneming van Doornenbal (1996), noemt hij communautaristisch. Dat gezin heeft, zo is zijn stellige mening, de toekomst. Daarop baseert hij ook zijn conclusie dat er een nieuw beschavingsoffensief op komst is. Het vierde type, weinig structuur en weinig onderlinge betrokkenheid, zijn de risicovolle laissez-faire gezinnen. Het volgende hoofdstuk over 'vooruitzichten' begint met de stelling dat de marktwerking en concurrentieverhoudingen min of meer onherroepelijk zullen leiden tot een tweedeling van de samenleving. In de woorden van Van den Brink: 'Het kan eigenlijk - overdreven gezegd - maar twee kanten opgaan. Of het gaat goed en de kinderen zijn affectief, sociaal en intellectueel uitstekend voorbereid op de strijd die hen in onderwijs en maatschappij te wachten staat. Of er gaat bij de voorbereiding iets mis en daarmee zijn de kansen op maatschappelijk succes voorgoed voorbij. Het kan zijn dat de lezer dit vooruitzicht wat al te pessimistisch vindt. Maar in feite is een dergelijk proces van 'schifting', waarbij het gezin van herkomst een centrale rol vervult, reeds nu in volle gang.' (p. 165) Om deze stelling te illustreren schetst de auteur een eigenaardige verzameling problemen en probleemcategorieën; te weten: marginale gezinnen, kindermishandeling, jeugdcriminaliteit, allochtone gezinnen en sociale erosie. Daarnaast komt het eenoudergezin regelmatig in negatieve zin ter sprake. De manier waarop hij de allochtone gezinnen als probleemcategorie construeert, vind ik op zijn zachtst gezegd verbijsterend. Zo laat hij een consultatiebureau-arts en een Riagg-medewerker uitleggen waarom het met allochtone gezinnen misgaat en gebruikt hij citaten van een politieagent en een directeur van een basisschool om het ontbreken van gemeenschapsvorming in de gekleurde wijken aan te tonen. Alle bekende stereotypen passeren onbecommentarieerd de revue. De Turkse vrouwen zitten allemaal thuis en de mannen gaan naar de hoeren en gebruiken ook nog geen condoom. De (mediterrane en Hindoestaanse) meisjes worden tegen hun zin uitgehuwelijkt aan onbekende mannen uit het land van herkomst. De balans tussen draaglast en draagkracht is in deze en andere problematische gezinnen langdurig verstoord en steun van buitenaf is minimaal, want het oude sociale netwerk is 'uit elkaar gerukt'. Met name alleenstaande Surinaamse moeders staan er daarom geheel alleen voor. Van den Brink constateert zelf ook dat deze opsomming van erge dingen in scherp contrast staat met het tamelijk optimistische beeld dat hij van het modale gezinsleven schetst. Volgens hem 'vloeit dit contrast niet alleen uit onze werkwijze voort, maar weerspiegelt dit ook een tegenstelling in de realiteit. Wie een wandeling door de Nederlandse steden maakt, wordt getroffen door het feit dat er per wijk enorme verschillen
4
zijn. Er zijn buurten waar de atmosfeer erg deprimerend is terwijl men twee, drie kilometers verderop tussen fijne villa's loopt. Wat voor het straatbeeld geldt, gaat waarschijnlijk nog veel sterker op voor de binnenkant van al die huizen.' (p. 167) Wat Van den Brink precies deprimeert en opvrolijkt in bepaalde buurten en wat zijn fantasieën zijn over het leven achter de verschillende voordeuren wordt niet duidelijk, maar dat is misschien ook meer iets voor een roman. Blijft staan dat de auteur wel degelijk zelf een contrast creëert door midden in het hoofdstuk ineens over te stappen van literatuuronderzoek naar schandaaljournalistiek, van kritische doorlichting van common sense ideeën naar onkritisch overschrijven van negatieve stereotypen. Twee groepen onderzocht Distelbrink en Pels kunnen wat over de binnenkant van de huizen zeggen. Ze zijn er geweest en ondervroegen twee keer 75 Surinaams-Creoolse en Marokkaanse moeders en twee keer 25 jongeren over hun opvoedingspraktijk en over hun vragen en problemen. In tegenstelling tot Van den Brink schetsen zij een heel dynamisch beeld van het gezinsleven in deze allochtone groepen. Ze vatten hun bevindingen samen als 'gezinnen in verandering' en 'creatie van een nieuw bestaan' (Pels). De moeders laten zich leiden door de Nederlandse context en de manier waarop de kinderen daarop reageren, maar volgen 'een eigen koers' (Distelbrink). Marokkaanse en SurinaamsCreoolse ouders maken zich met name zorgen over het onderwijs, zowel over de prestaties als over de sociale kant, de verhouding met leerkrachten en medeleerlingen. Surinaams-Creoolse moeders hechten veel waarde aan gehoorzaamheid en respect, maar proberen dat vooral te realiseren door praten. Pels en Distelbrink noemen hun moeders net als Rispens opvoedingsoptimisten, al maken ze ook melding van de zorgen die de moeders zich maken over de discriminatie van hun kinderen, vooral in verband met het onderwijs en hun latere kansen op werk. Veel vrouwen noemen de echtgenoot als belangrijkste praatpaal, wat niet betekent dat er wat hem betreft niets te wensen overblijft. Als alternatief of daarnaast zijn de eigen moeder en andere vrouwelijke familieleden belangrijke bronnen van praktische en emotionele ondersteuning bij de opvoeding. De opdracht van Pels en Distelbrink was om gegevens te verzamelen die vergelijking met de Nederlandse onderzoeksgroep van Rispens e.a. mogelijk maakten. Ze zijn daar verstandig mee omgegaan. Hun keuze om niet zo maar de items over te nemen, maar eerst aan de hand van transcripten van vijftien diepte-interviews na te gaan welke thema's in welk verband voor de moeders van de onderzoeksgroep van belang zijn, bewijst aantoonbaar zijn dienst. Daardoor kon duidelijk worden dat het onderscheid dat Rispens e.a. maken tussen autoritaire controle (bevelshuishouding) en autoritieve controle (onderhandelingshuishouding) bij Marokkaanse en SurinaamsCreoolse ouders niet zo scherp ligt; praten en gebieden hoeven elkaar niet uit te sluiten, streven naar autonomie van de kinderen en belang hechten aan respect en gehoorzaamheid ook niet. Van de andere kant is het jammer dat de auteurs niet opmerken dat gezinsonderzoekers en vrouwenstudiesonderzoekers iets vergelijkbaars constateren in autochtone Nederlandse gezinnen. Ik denk bijvoorbeeld aan het jongerenonderzoek van Du Bois-Reymond (1993), die constateerde dat de meerderheid van de Nederlandse huishoudens te typeren is als 'gemoderniseerde bevelshuishouding', of aan het al genoemde onderzoek van Doornenbal (1996). Aan de onderzoeken van Distelbrink en Pels kleeft uiteraard ook het probleem van de
5
verhouding tussen zelfrapportage en feitelijk gedrag. Ze hebben door de kwalitatieve aanpak van het onderzoek wel iets meer vrijheid om observaties en uitspraken met elkaar in verband te brengen. Ze geven een aantal illustratieve voorbeelden, maar merken ook op dat ze veel interacties tussen ouders en kinderen niet gezien hebben. Bovendien gaat het bij hen voornamelijk om observaties rondom de interviews. Distelbrink en Pels signaleren ook verschillen tussen de uitspraken van ouders en kinderen, maar presenteren een en ander als aanvullende informatie. Dat lijkt mij de beste benadering, maar er zijn betere studies over jongeren en het lost het probleem van de kennisvergaring over het feitelijk gedrag van de ouders niet op. Een extra probleem is dat de vaders niet ondervraagd zijn. Distelbrink en Pels proberen ook om de verschillende opvattingen en praktijken van de moeders te relateren aan de opvoedingscontext. In de Surinaams-Creoolse onderzoeksgroep kwamen relatief veel alleenstaande moeders voor. Sommigen konden wel een beroep doen op de vader van de kinderen, anderen niet. Het alleenstaand moederschap levert volgens Distelbrink voor de vrouwen geen grote problemen op, omdat ze gewend zijn dat vrouwen de spil van het huishouden zijn. Het sociale netwerk in Nederland is kleiner dan in Suriname, maar daar staat tegenover dat door de sociale voorzieningen de financiële onafhankelijkheid groter is. 'Tienermoederschap' blijkt slechts op enkele punten verband te houden met opvoedingsgedrag of problemen. Deze moeders geven wat vaker straf en ervaren meer problemen met gehoorzaamheid. Een belangrijker onderscheidende factor is het opleidingsniveau van deze moeders. Dat werkt hetzelfde als bij Nederlandse en Marokkaanse ouders: hoe lager de opleiding hoe meer gebruik van autoritaire opvoedingsmethodes, hoewel de score op dit punt over het geheel genomen laag was. Een ingewikkeld punt is dat in Distelbrinks onderzoeksgroep de hoog opgeleide moeders gemiddeld genomen ook ouder zijn dan de laag opgeleide moeders. Pels constateert dat Marokkaanse ouders die beter opgeleid zijn, redelijk tot goed Nederlands spreken en in de opvoeding van hun kinderen meer op autonomie gericht zijn, het meeste klagen over opvoedingsbelasting, meer onderwijsproblemen signaleren, meer onzekerheid uiten over de disciplinering van hun kinderen en meer behoefte tonen aan professionele ondersteuning. De oudere en minder goed opgeleide moeders die minder goed Nederlands spreken, meer op conformisme gericht zijn en een beperkter sociaal netwerk hebben, doen dat gemiddeld genomen minder. Tegelijkertijd is het aantal (oudere) kinderen met wie het volgens de moeders mis gaat in deze groep groter. Pels probeert de ervaringsgegevens van de eerste groep inzichtelijk te maken door ze in verband te brengen met de onzekerheden van de creatie van een nieuw bestaan en hun uitgebreidere (positieve en negatieve) ervaringen met de Nederlandse samenleving. In verband met de andere groep zoekt ze onder andere verklaringen in het functioneren van Nederlandse instellingen zoals het onderwijs en de (jeugd)hulpverlening. Op basis daarvan doet ze voor beide groepen suggesties voor verbetering van de bestaande voorzieningen. Wat ik in deze onderzoeken, evenals in dat van Rispens e.a., mis, is de operationalisering van de opvoedingsomgeving in ruimtelijke zin, of althans de beoordeling daarvan, zoals de grootte en gehorigheid van het huis, de kwaliteit van de buitenruimte, de kindvriendelijkheid van de straat, de voorzieningen in de buurt, de verkeersveiligheid en sociale veiligheid. Pels en Distelbrink hebben wel gevraagd of de moeders voorkeur hebben voor wijken met een bepaalde bevolkingssamenstelling. In hun rapportages wordt melding gemaakt van ontevredenheid en bezorgdheid van sommige ouders over hun woonomgeving, met name in sociale zin. Maar het is eigenaardig dat dat niet uitdrukkelijker in alle onderzoeken is meegenomen; te meer daar in discussies over
6
opvoeding zo makkelijk over achterstandswijken als risicofactor gesproken wordt. De som der delen Als ik de vier studies met elkaar in verband probeer te brengen, dan valt mij eerder de twee-, drie- of meerdeling in de academisch wereld op dan die in de grote steden. Migrantenstudiesonderzoekers, vrouwenstudiesonderzoekers, 'gewone' gezinsonderzoekers, het zijn blijkbaar aparte werelden. Men vist in dezelfde ervaringsvijver, maar is slecht op de hoogte of maakt in ieder geval weinig gebruik van elkaars empirische en theoretische kennis. Het tweede dat opvalt is het probleem van de operationalisering van het ecologische en transactionele ontwikkelingsmodel. De onderzoekers gaan er terecht van uit dat opvoeding geen eenrichtingsverkeer is, ouders reageren ook op de eigenschappen en het gedrag van hun kinderen. De gezinsopvoeding vindt wel voor een groot deel plaats tussen vier muren, maar wordt beïnvloed door tal van externe factoren. In de onderzoeksrapporten wordt uiteindelijk weinig ingegaan op hoe dat dan zou werken. Men beperkt zich voornamelijk tot het constateren van verschillen (of het ontbreken daarvan) tussen groepen ouders met verschillende achtergrondkenmerken. Het interessante van het boek van Van den Brink is dat daarin wel gepoogd wordt om te beredeneren hoe bepaalde macro-maatschappelijke ontwikkelingen het microniveau van het gezin kunnen beïnvloeden. Mijn derde punt is dat in alle drie de onderzoeken de laag opgeleide ouders relatief ondervertegenwoordigd zijn. Bij kwantitatieve onderzoeken zoals dat van Rispens e.a. is dat min of meer voorspelbaar. Bij kwalitatieve onderzoeken, zoals dat van Pels en Distelbrink, vervalt de drempel van schriftelijke vragenlijsten, maar blijkt de werving voor dit soort eenmalige intieme contacten moeizaam te verlopen. Dat is een extra argument voor meer variatie in onderzoeksmethoden (en meer tijd en geld) in het gezinsonderzoek. Mijn inhoudelijke conclusie is dat het onmogelijk (Rispens e.a.) en gevaarlijk (Van den Brink) is om op basis van algemene theorieën over reproductie van sociale ongelijkheid en familiale ellende sociaal-economisch en/of etnisch gedefinieerde bevolkingsgroepen aan te wijzen als risicogezinnen. Dat is voor de overheid misschien een lastige constatering, maar het hoeft dat niet te zijn. Er valt nog genoeg te doen aan verbetering van bestaande voorzieningen, zoals blijkt uit de aanbevelingen van Pels en Distelbrink. Zij constateren bij Surinaams-Creoolse ouders en Marokkaanse ouders behoefte aan 'objectieve' informatie en praktische ondersteuning, maar niet aan ongevraagde bemoeienissen met hun opvoedingspraktijk. Een opmerkelijk voorstel van Distelbrink (zeker tegen de achtergrond van de beweringen van Van den Brink over deze vrouwen) is om Creoolse alleenstaande vrouwen in te schakelen in informatieve bijeenkomsten voor Nederlandse moeders. Volgens de onderzoekster bezitten deze vrouwen op het vlak van opvoeden zonder partner cultureel kapitaal dat van praktische waarde kan zijn voor andere moeders in Nederland. Noot *
Dr. Joke van der Zwaard is ontwikkelingspsycholoog en werkt zelfstandig als onderzoeker op het terrein van opvoeding, onderwijs en sociale ongelijkheid.
Literatuur
7
Bois-Reymond, M. du (1993). Pluraliseringstendensen en onderhandelingsculturen in het gezin. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 19(3), 113-144. Doornenbal, J. (1996). Ouderschap als onderneming. Moeders en vaders over opvoeden in de jaren negentig. Utrecht: Jan van Arkel.
8