OPINIE INTELLIGENTE OPSPORING De politie wil graag op slimme, doordachte wijze de misdaad bestrijden en gebruikt voor misdaadanalyse al enkele jaren aan de wetenschap ontleende onderzoeksmethoden. Zo probeert men vormen van misdaad en misdaadplegers in beeld te brengen die voor de politie moeilijk zichtbaar zijn. Criminaliteitsbe eldanalyse en daderprofilering zijn daar voorbeelden van. Een nieuwe trend is het zogenaamde intelligence denken. Deze kwam goed op gang na een werkbezoek van een Nederlandse politiedelegatie aan Britse collega’s die hen de wonderen van Intelligence Led Policing (ILP) onthulden. Enthousiast thuisgekomen vertaalden zij het Britse voorbeeld naar Informatie Gestuurde Opsporing (IGO). Hierin gaat het verzamelen en analyseren van criminele inlichtingen en gegevens vooraf aan elk moment van besluitvorming in het rechercheproces. Eerst denken en dan doen dus. Dit klinkt goed en mijn verwachtingen waren dan ook hooggespannen toen ik enkele jaren geleden een congres van het Britse National Criminal Intelligence Service (NCIS) over het ILP bezocht. Verbazingwekkend vond ik het dédain waarmee de NSIC-top sprak over de mogelijke bijdrage van de wetenschap aan ILP. De Britse politie kan het zelf wel, was de boodschap. Mijn teleurstelling was groot toen ik het paradepaardje van ILP onder ogen kreeg: het dreigingsbeeld UK Threat Assesment, een opsomming van open deuren, gemeenplaatsen en ideeën over georganiseerde criminaliteit die in de criminologie reeds zijn achterhaald. En dat moet de Britse aanpak van georganiseerde criminaliteit gaan sturen! Afgelopen zomer heeft de dienst Nationale Recherche Informatie de Nederlandse variant daarvan gepubliceerd, het Nationaal Dreigingsbeeld. Met dit eerste product van het IGO-denken moet het Landelijk Parket voor de komende jaren de prioriteiten voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit bepalen. Ik moet zeggen dat het Nederlandse dreigingsbeeld op het eerste gezicht een betere indruk maakt dan het Britse. Toch zijn er daarbij de nodige kanttekeningen te plaatsen. Er schort methodisch nog wel wat aan, zo is bijvoorbeeld geen enkele literatuurverwijzing opgenomen. Maar belangrijker is dat het dreigingsbeeld nauwelijks nieuwe inzichten oplevert. Beperkt door de politiebril, herkauwt het voornamelijk bestaande kennis. De beschrijving van dreigingen is niet gebaseerd op doordachte toekomstscenario’s maar op bestaande kennis over misdaadfenomenen. De dreigingen komen dan ook bekend voor, zoals smokkel van cocaïne en heroïne, XTC-productie, mensenhandel, internetfraude, corruptie en witwassen. De conclusie voor het Openbaar Ministerie is geruststellend: de huidige prioriteiten kunnen worden gehandhaafd. Er kan worden overgegaan tot de orde van de dag. Wim Huisman
321
ONTWIKKELINGS – EN LEVENSLOOPCRIMINOLOGIE IN VOGELVLUCHT Andrea Donker, Edward Kleemans, Peter van der Laan en Paul Nieuwbeerta
In de internationale criminologie is de laatste jaren de ‘ontwikkelings- en levensloopcriminologie’ sterk in opkomst. In zijn Sutherland Award Address heeft Farrington deze trend tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de American Society of Criminology uitgebreid besproken (Farrington, 2003). In Nederland is er tot op heden nog weinig aandacht aan besteed, niet in het Tijdschrift voor Criminologie en ook niet elders. In 1985 verscheen een themanummer van het Tijdschrift voor Criminologie ‘Maatschappelijke bindingen en criminaliteit’. Vanzelfsprekend werd daarin veel aandacht besteed aan de sociale controletheorie, maar ook leer-, strain- en gelegenheidstheorieën kwamen aan bod. Dertien jaar later, in 1998, verscheen een themanummer ‘Theoretische integratie’. Hierin spraken diverse auteurs zich uit over de mogelijkheid en wenselijkheid van integratie van verschillende (criminologische) theorieën. Ook in dit nummer werd een reeks van criminologische theorieën ten tonele gevoerd, met opnieuw een prominente plaats voor leer-, strain- en sociale controle- of bindingstheorieën. In Tegen de regels IV (Lissenberg e.a., 2001), de bundel die in veel opleidingen wordt gebruikt als algemene – en vaak eerste – inleiding in de criminologie, wordt in het deel over het verklaren van criminaliteit in tien hoofdstukken een beeld geschetst van meer en minder gangbare criminologische theorieën en benaderingen, nog een groter aantal dan in genoemde themanummers. Zo is er ook aandacht voor sociaal-ecologische, subculturele en kritische theorieën, maar de ontwikkelings- en levensloopcriminologie heeft er geen plaats in gekregen. In het hoofdstuk over psychologische benaderingen (Van Koppen e.a., 2001) wordt wel gerefereerd aan criminaliteitspatronen die met leeftijd samenhangen, maar het gaat daar toch vooral over (bio-)psychologische factoren. De afwezigheid van een ontwikkelings- en levensloopbenadering heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat het een nog jonge loot aan de criminologische theorieënstam betreft. Ook in het Oxford Handbook of Criminology (Maguire e.a., 2002) zijn pas in de laatste herziene editie twee psychologisch georiënteerde hoofdstukken toegevoegd: van Farrington over developmental criminology en van Smith over crime and the life course. Dit gebeurde om recht te doen aan het feit dat ‘psychological approaches to crime have become increasingly prominent in both academic criminology and public policy’ (: 3). De ontwikkelings- en levensloopcriminologie is dus een betrekkelijk jonge stroming, maar wel een die in de jaren tachtig en negentig grote voortgang heeft geboekt (Farrington, 2002; 2003).
322
Nr 4 jaargang 46 2004
ONTWIKKELINGS- EN LEVENSLOOPCRIMINOLOGIE NADER BEKEKEN
De ontwikkelings- en levensloopcriminologie richt zich op drie belangrijke thema’s (Farrington, 2002; 2003): • de ontwikkeling van crimineel en antisociaal gedrag en de hierop inhakende preventiemethoden • de risicofactoren, op verschillende leeftijden, voor de ontwikkeling van criminele carrières en • de effecten van gebeurtenissen tijdens de levensloop op het verloop van criminele carrières. Kenmerkend is dat voor de beantwoording van onderzoeksvragen gegevens moeten worden geanalyseerd over (veranderingen in) delinquentie ‘binnen’ individuen gedurende hun leven. Dat impliceert dat onderzoekers dienen te beschikken over longitudinale datasets. De ontwikkelings- en levensloopcriminologie mag dan een betrekkelijk jonge stroming zijn, dit betekent niet dat zij zomaar uit het niets tevoorschijn is gekomen. Zij bouwt voort op vier onderzoekslijnen. De eerste betreft het in de jaren tachtig tot ontwikkeling gekomen onderzoek naar criminele carrières (Blumstein e.a., 1986) dat in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de kennis over verschillende aspecten van criminele carrières, zoals beginleeftijd, doorgaan en stoppen met het plegen van delicten. In deze onderzoekslijn werd relatief weinig aandacht besteed aan het verklaren van het verloop van criminele carrières. We zien daarom in de jaren negentig drie andere onderzoekslijnen opkomen. Allereerst het identificeren van belangrijke risicofactoren voor delinquentie en preventiemethoden die zich hierop richten (Farrington, 2000). Ten tweede de ontwikkelingscriminologie die zich richt op het beschrijven en verklaren van de ontwikkeling van delinquentie van de kindertijd tot in de volwassenheid (LeBlanc en Loeber, 1998). En ten derde de levensloopcriminologie die zich bezig houdt met de effecten van (belangrijke) gebeurtenissen op crimineel gedrag, met name voor volwassenen (Sampson en Laub, 1993). Binnen de ontwikkelings- en levensloopcriminologie worden deze verschillende inzichten en benaderingswijzen gecombineerd en geïntegreerd (Farrington, 2002; 2003). Zij worden onderzocht met behulp van gegevens van diverse empirische longitudinale studies. Bekende buitenlandse voorbeelden zijn: the Cambridge Study in Delinquent Development, the Pittsburgh Youth Study, the Denver Youth Study, the Rochester Youth Development Study, the Seattle Social Development Project, the Montreal Longitudinal and Experimental Study (zie voor een overzicht: Thornberry en Krohn, 2003) en the Dunedin Study (Moffitt e.a., 2002). Zo bezien zou in het themanummer over theoretische integratie van destijds een bijdrage over ontwikkelings- en levensloopcriminologie dus niet hebben misstaan. Er wordt immers getracht verschillende invalshoeken en onderzoekstradities bij elkaar te brengen. Een meer sociologische benadering, waarbij nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen en maatschappelijke instituties voor 323
het verloop van criminele carrières, is in potentie wel aanwezig maar lijkt verhoudingsgewijs het minst te zijn uitgewerkt. In ons land heeft de ontwikkelings- en levensloopcriminologie tot dusverre weinig aandacht gekregen, afgezien van de publicaties van Loeber (1997; 2001; 2004). Dit is in zekere zin verrassend, aangezien ook in ons eigen land de afgelopen jaren diverse longitudinale studies zijn verricht waarin het criminaliteitsvraagstuk meer of minder centraal staat. Zo zijn in de ZuidHolland studie van Erasmus Universiteit Rotterdam / Sophia Kinderziekenhuis (Verhulst e.a., 1985) kinderen gevolgd over een periode van veertien jaar, waarbij onder meer is gekeken naar antisociaal gedrag. In de tot nu toe laatste (zesde) meting is uitvoerig aandacht besteed aan crimineel gedrag van de inmiddels (jong-)volwassen respondenten (Donker, 2004). Ook in het onderzoek Wendingen in de Levensloop van de Universiteit Utrecht (Meeus, 1993) is een cohort adolescenten gedurende langere tijd gevolgd en is in de drie metingen veel ruimte voor informatieverzameling omtrent delinquent gedrag. In 2003 is de Rijksuniversiteit Groningen begonnen met het TRAILS-onderzoek (Winter e.a., in press). In het kader van dit onderzoek worden kinderen van 10-12 jaar tot in de jongvolwassenheid gevolgd. Het NSCR heeft in 2000 de Criminele Carrière en Levensloop Studie ter hand genomen (Nieuwbeerta en Blokland, 2003). Anders dan eerdergenoemde longitudinale studies staan hierin niet jonge kinderen of adolescenten centraal, maar voornamelijk volwassenen die in 1977, al dan niet voor de eerste keer, door de rechtbank zijn veroordeeld. Daarnaast zijn er nog enkele andere recente ontwikkelingen. De Erasmus Universiteit Rotterdam is onlangs begonnen met een omvangrijke longitudinale studie waarbij ongeveer 20.000 pasgeborenen lange tijd zullen worden gevolgd (www.generationr.nl). De eerste metingen hebben nog vóór de geboorte bij de aanstaande moeders plaatsgevonden. De nadruk bij de verzameling van gegevens ligt in de medische hoek, maar op termijn worden ook data met betrekking tot gedragsproblemen verzameld. Daarnaast start de Vrije Universiteit eerdaags met het onderzoek Risicofactoren in de Ontwikkeling, waarbij naar het voorbeeld van Loeber’s Pittsburgh Youth Study een ‘versneld’ cohort wordt samengesteld en lange tijd gevolgd. Ook in ons land komt er dus steeds meer onderzoek met aandacht voor de beschrijving en verklaring van het ontstaan, ontwikkelen, afnemen of stoppen van crimineel gedrag over de gehele levensloop. PREVENTIE EN INTERVENTIE
Ook vanuit een ander oogpunt is er reden om een themanummer te wijden aan de ontwikkelings- en levensloopcriminologie. Criminologische theorieën mogen primair bedoeld zijn voor het verklaren (begrijpen) van meer of minder specifieke vormen van criminaliteit, zij kunnen ook inspireren tot het ontwikkelen van allerlei preventie- en interventie-initiatieven. Zo kunnen de diversieprojecten uit de jaren zeventig van de vorige eeuw worden teruggevoerd op de labellingtheorie (Lemert, 1971). Projecten als het Groningse RBS, het Nijmeegs Argos en het Utrechtse Argus waren er op gericht jeugdige delinquenten buiten het reguliere strafrechtelijke circuit af te handelen, om 324
Nr 4 jaargang 46 2004
hen een justitieel stempel met alle negatieve gevolgen van dien te besparen (zie Andriessen, 1985). De sociale controletheorie en de gelegenheidstheorie waren vanaf het midden van de jaren tachtig van doorslaggevende betekenis voor de ontwikkeling van Halt en taakstraffen, die de binding van (jonge) delinquenten met de samenleving moesten herstellen of verstevigen, en voor diverse situationele en techno-preventiestrategieën, die de gelegenheid tot het plegen van delicten moesten inperken (zie Van Dijk, 1985). Braithwaite’s theorie van reintegrative shaming vormt een van de referentiepunten voor interventies, waarbij de oplossing van conflicten tussen dader en slachtoffer door middel van verzoening, schadevergoeding of andersoortige genoegdoening centraal staat, al dan niet binnen een justitiële context (zie Walgrave, 2000). Dader-slachtoffer bemiddeling, family group conferences, sentencing circles en dergelijke zijn hiervan de bekendste exponenten. Overigens gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat deze vormen van (informele) conflictoplossing een veel langere geschiedenis kennen. Zij vinden hun oorsprong in de omgang met conflicten en deviant gedrag in traditionele gemeenschappen als die van de Maori’s en de Inuit. Hetzelfde lijkt nu aan de hand te zijn met de ontwikkelings- en levensloopcriminologie. Kennis over de ontwikkeling van crimineel gedrag en inzicht in risicofactoren (én protectieve factoren) bieden legio aanknopingspunten voor preventie- en interventieactiviteiten (Farrington, 2002). In de praktijk zien we dat recente praktijk- en beleidsinitiatieven hierop aansluiten , bewust en onbewust, ook in ons land. Te denken valt aan (gedwongen) opvoedingsondersteuning en andere vormen van gezinsondersteuning, voor- en vroegschoolse programma’s ter voorkoming van (latere) schoolachterstanden en andere problemen, buurtgerichte, brede aanpakken zoals Communities that Care (zie Ince e.a., 2004). Ook programma’s gericht op bestrijding van schoolverzuim als Roos en Basta (Boekhoorn en Speller, 2004) kunnen hiertoe worden gerekend. Maar ook eerder al werden programma’s ontwikkeld die zich als het ware avant la lettre baseerden op de ontwikkelings- en levensloopcriminologie. Leerstraffen en in het bijzonder intensieve dagprogramma’s zoals de Kwartaalkursus, Cashba en het Dagtrainingscentrum, waarmee in de jaren tachtig een begin werd gemaakt, kenmerken zich door hun aandacht voor risicofactoren in verschillende domeinen als individu, gezin, school en besteding van de vrije tijd (Slot, 1993). Doordat de ontwikkelings- en levensloopcriminologie oog heeft voor risicofactoren van verschillende aard en in diverse levensdomeinen, is deze benadering niet alleen interessant als inspirator van interventies, maar zijn die interventies ook in potentie effectiever. Naar aanleiding van een overzicht van strategieën en interventies, gericht op het voorkomen en tegengaan van ernstige en gewelddadige jeugdcriminaliteit, stellen Wasserman en Miller dat ‘… designating any single factor as a target for change is unlikely to be a successful intervention strategy’ en concluderen ze ‘Interventions must be theory driven and well described, taking into account both developmental and contextual factors, regardless of the specific age or risk group targeted’ (1998: 247). Ongenoemd sluiten zij hiermee aan bij de What Works benadering. Op grond van zowel psychologische theorieën over daders en criminaliteit als van 325
grootschalige meta-evaluaties van allerhande interventies staat What Works voor een reeks van uitgangspunten of principes waaraan interventies zouden moeten voldoen, willen zij een wezenlijke bijdrage leveren aan gedragsverandering en het tegengaan van recidive (Andrews,1996; McGuire en Priestley, 1996; Lipsey en Wilson, 1998). Drie van deze principes hebben bijzondere betekenis in het licht van de ontwikkelings- en levensloopcriminologie. Allereerst het behoeftenbeginsel (needs principle) dat onder meer voorschrijft dat interventies moeten aansluiten bij die (risico)factoren die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het ongewenste (criminele) gedrag. Er wordt daarbij op gewezen dat het om een veelheid van factoren kan gaan, in verschillende domeinen, waarvan sommige beter beïnvloedbaar zijn dan andere. Het tweede beginsel is dat van behandelmodaliteit (treatment modality) dat verschillende aanwijzingen geeft voor focus, methodiek en invulling van (behandel)activiteiten. Eén aspect daarvan is multimodaliteit, dat wil zeggen dat er oog is voor de breedheid en gevarieerdheid van de problemen van de dader. Het derde beginsel is programma-integriteit (programme integrity) dat onder meer voorschrijft dat interventies moeten zijn ontwikkeld op basis van een heldere en (deels) getoetste theorie over achtergronden en oorzaken van probleemgedrag. Hoewel niet exclusief in de zin van enige theoretische benadering, sluit de ontwikkelings- en levensloopcriminologie nauw bij dit gedachtegoed aan. Misschien kunnen we daarom niet alleen spreken van een ontwikkelings- en levensloopcriminologie maar ook van een ontwikkelings- en levenslooppenologie. INHOUD VAN DIT THEMANUMMER
Loeber en Farrington maken gebruik van de gegevens van twee van de meest bekende buitenlandse longitudinale studies, de Pittsburgh Youth Study en de Cambridge Study in Delinquent Development. Aan de hand van de Pittsburgh Youth Study vragen zij zich af of bij verschillende etnische groepen dezelfde risicofactoren opgeld doen, dat wil zeggen: bij zwarte respectievelijk blanke Amerikanen (‘African Americans’ en ‘Caucasians’ in gangbaar Amerikaans taalgebruik). Dit is een belangrijke vraag, omdat dikwijls wordt gesuggereerd dat men voor bepaalde etnische groepen afzonderlijke theorieën dient te ontwikkelen. Een opmerkelijke conclusie is dat dergelijke afzonderlijke theorieën overbodig zijn. In Pittsburgh verschillen de risicofactoren – enkele variaties daargelaten – niet wezenlijk tussen verschillende etnische groepen. Dit ondanks het feit dat zwarte Amerikanen ongeveer twee keer zo vaak in de gevangenis belanden en bij hen de prevalentie van bepaalde risicofactoren substantieel hoger is dan bij blanke Amerikanen. De achterliggende causale mechanismen verschillen volgens de auteurs echter niet. Daarnaast maken zij aan de hand van de twee genoemde studies een vergelijking tussen risicofactoren bij de bestudeerde blanke jongens in Pittsburgh (in de jaren negentig) en London (in de jaren zestig). Ook daarbij benadrukken zij vooral de opmerkelijke overeenkomsten, hoewel het gaat om verschillende landen met verschillende rechtssystemen en om verschillende steden, tijdstippen en meetinstrumenten. 326
Nr 4 jaargang 46 2004
In de andere drie artikelen staan Nederlandse longitudinale studies centraal. Hoeve e.a. behandelen de Pittsburgh Youth Study en het Nijmeegs Gezinsonderzoek. Op basis hiervan worden de effecten van gezinsfactoren op delinquent gedrag bij jongvolwassen mannen geanalyseerd. Het gaat hierbij niet alleen om gezinsfactoren uit gangbaar criminologisch onderzoek maar ook om informatie over opvoedingsstijlen, zoals gedefinieerd in gezinspedagogisch onderzoek. De analyse van de Nederlandse data laat zien dat een gezinsklimaat met weinig orde en structuur een significante voorspeller is van later delinquent gedrag bij jongvolwassen mannen. Andere gezinsfactoren blijken – na controle voor agressie van het kind – geen voorspellende waarde te hebben. Ook voor opvoedingsstijlen, zoals een autoritaire opvoedingsstijl, worden geen significante lange termijneffecten gevonden. Blokland, Nagin en Nieuwbeerta beschrijven de ontwikkeling van crimineel gedrag van de vroege adolescentie tot de late volwassenheid op basis van justitiële gegevens van meer dan vijfduizend Nederlandse daders die in 1977 voor de rechter kwamen. Met behulp van speciaal voor dit doel ontwikkelde trajectory-modellen kunnen de ontwikkelingen in het criminele gedrag worden geanalyseerd. Zij gaan achtereenvolgens na of in de data verschillende ontwikkelingspaden kunnen worden onderscheiden, of er aanwijzingen zijn voor het bestaan van een kleine groep persistente daders, of de ontwikkelingspaden verschillen in inhoud (onder andere of persistente daders zich gemiddeld meer schuldig maken aan geweldsdelicten dan andere typen daders) en of typen daders verschillen in persoonlijke kenmerken. Door middel van semiparametrische groepsanalyse worden vier groepen onderscheiden: incidentele daders, laag-frequent afnemend-actieve daders, gemiddeld-frequent afnemend-actieve daders en hoog-frequente persistente daders. Uit de analyses komt onder meer naar voren dat de criminele carrière van hoog-actieve persistente daders niet onevenredig veel veroordelingen voor geweldsmisdrijven bevat, dat persistente daders vaker werkloos zijn, minder vaak trouwen, minder vaak kinderen hebben, vaker scheiden en een grotere kans hebben te overlijden dan de daders uit andere groepen. Donker, Smeenk, Van der Laan en Verhulst gebruiken de grootschalige longitudinale Zuid-Holland studie. Met alle aandacht voor risicofactoren en vroegtijdige signalering van probleemgedrag is een belangrijke vraag, wie dergelijke risico’s het beste vroegtijdig kan signaleren: de ouder(s), de docent of beide? Ouders en docenten maken kinderen in verschillende situaties mee. Docenten observeren kinderen in de klas en kunnen een kind daardoor vergelijken met andere leerlingen in die ene klas en met leerlingen in vroegere klassen. Ouders kunnen dit gewoonlijk niet, maar zij kunnen het gedrag van hun kind in veel meer verschillende situaties observeren en vergelijken. De auteurs vragen zich af in hoeverre ouder- en docentrapportages kunnen worden gecombineerd bij het voorspellen van zelfgerapporteerde delinquentie, veertien jaar later. Wanneer zowel ouders als docenten geen lastig gedrag rapporteren, blijkt dit over het algemeen het sterkste verband te hebben met de afwezigheid van delinquent gedrag in de jongvolwassenheid. Maar wanneer ouders en docenten juist beiden lastig gedrag rapporteren, gaat dit niet in alle gevallen samen met 327
een grotere kans op later delinquent gedrag. Een overeenkomstig oordeel blijkt vooral relevant bij combinaties van gedragingen waarvan een verband met chronische delinquentie bekend is, zoals agressief gedrag in de kindertijd en het plegen van geweld in de jongvolwassenheid. Bij verschillen in oordeel tussen ouders en docenten zijn de uitkomsten complexer, met als een van de interessante conclusies dat docenten bij jongens in de vroege kindertijd soms eerder lastig gedrag weten te onderkennen dan de ouders, waarschijnlijk omdat docenten over meer referentiemateriaal beschikken. Dit is een belangrijk punt omdat het op jonge leeftijd afwijken van normatieve niveaus voorspellend is voor chronische delinquentie. LITERATUUR
Andrews, D. (1996) ‘The psychology of criminal conduct and effective treatment, in: J. McGuire (ed.) What works: reducing reoffending, Chichester: Wiley: 3-34. Andriessen, M. (1985) Buitenjustitiële aanpak van jeugdige delinquenten, Arnhem: Gouda Quint. Boekhoorn, P. & Speller, T. (2004) Interventies bij schoolverzuim, Nijmegen: BBSO. Dijk, J.J.M. van (1985) ‘Beleidsimplicaties van criminologische theorieën en implicaties van het beleid voor de theoretische criminologie’, Tijdschrift voor Criminologie (27) 5: 320-343. Donker, A.G. (2004) Precursors and prevalence of young-adult and adult delinquency, Universiteit Leiden, Leiden. Farrington, D.P. (2000) ‘Explaining and preventing crime: the globalization of knowledge – the American Society of Criminology 1999 Presidential Address’, Criminology (38) 1: 1-24. Farrington, D.P. (2002) ‘Developmental criminology and risk-focused prevention, in: M. Maguire, R. Morgan & R. Reiner (eds.) The Oxford handbook of criminology, Oxford: Oxford University Press: 657-701. Farrington, D.P. (2003) ‘Developmental and life-course criminology: key theoretical and empirical issues – the 2002 Sutherland Award address, Criminology (41): 2: 221-255. Ince, D., Beumer, M., Jonkman, H. & Vergeer, M. (2004) Veelbelovend en effectief, Utrecht: NIZW (tweede herziene editie). Koppen, P.J. van, Doorn, I.C. van, Donker, A.G. & Pakes, F. (2001) ‘Psychologische benaderingen’, in: E. Lissenberg, S. van Ruller & R. van Swaaningen (red.) Tegen de regels IV, Nijmegen: Ars Aequi Libri: 93-117. LeBlanc, M. & Loeber, R. (1998) ‘Developmental criminology updated’, in: M. Tonry (ed.) Crime and Justice, volume 23, Chicago: University of Chicago Press: 115198. Lemert, E.M. (1971) Instead of court. Diversion in juvenile justice, Maryland: National Institute of Mental Health. Lipsey, M.W. & Wilson, D.B. (1998) ‘Effective interventions for serious juvenile offenders: a synthesis of research’, in: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.) Serious & violent juvenile offenders, Thousand Oaks: Sage: 313-345. Lissenberg, E., Ruller, S. van & Swaaningen, R. van (red.) (2001) Tegen de regels IV. Nijmege: Ars Aequi Libri. Loeber, R. (1997) Ontwikkelingspaden en risicopatronen voor ernstige jeugddelinquentie en hun relevantie voor interventie: nooit te vroeg en nooit te laat, Amsterdam: Vrije Universiteit (oratie). Loeber, R. (2004) Delinquency prevention in a mental health context, Utrecht: Trimbos Instituut. Loeber, R., Slot, N.W. & Sergeant, J.A. (red.) (2001) Ernstige en gewelddadige jeugdcriminaliteit, Houten / Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Maguire, M., Morgan, R. & Reiner, R. (eds.) (2002) The Oxford handbook of criminology, Oxford: Oxford University Press. McGuire, J. & Priestley, P. (1996) ‘Reviewing ‘What Works’: past, present and future’, in: J. McGuire (ed.) What works: reducing reoffending, Chichester: Wiley: 3-34. Meeus, W. & Hart, H.‘t (red.) (1993) Jongeren in Nederland, Amersfoort: Academische
328
Nr 4 jaargang 46 2004
Uitgeverij. Moffitt, T.E., Caspi, A., Harrington, H. & Milne, B. J. (2002) ‘Males on the lifecourse-persistent and adolescence-limited pathways: Follow-up at age 26 years’, Development and Psychopathology, 14: 179-207. Nieuwbeerta, P. & Blokland, A.J.J. (2003) Criminal Careers of Adult Dutch Offenders: Codebook and Documentation, Leiden: NSCR. Sampson, R.J. & Laub, J.H. (1993) Crime in the making: pathways and turning points through life, Cambridge: Harvard University Press. Slot, N.W. (1993) ‘Competentie als sleutelbegrip. Opzet en uitvoering van trainingprogramma’s voor delinquente jongeren’, in: J. van Leuwen en A. Maris (red.) Vast of zeker. Een kansrijke aanpak buiten de gevangenis: het dagtrainingscentrum Eindhoven, Utrecht: SWP. Smith, D.J. (2002) ‘Crime and the life course’, in: M. Maguire, R. Morgan & R. Reiner (eds.) The Oxford handbook of criminology, Oxford: Oxford University Press: 702745. Thornberry, T.P. & Krohn, M.D. (red.) (2003) Taking Stock of Delinquency: An Overview of Findings from Contemporary Longitudinal Studies, New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers. Verhulst, F.C., Akkerhuis, G.W. & Althaus, M. (1985) Mental health in Dutch children: (1) A cross-cultural comparison, Acta Psychiatrica Scandinavica, 72, Supplementum 323: 1-108. Walgrave, L. (2000) Met het oog op herstel, Leuven: Universitaire Pers Leuven. Wasserman, G.A. & Miller, L.S. (1998) ‘The prevention of serious and violent juvenile offending’, in: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.) Serious & violent juvenile offenders, Thousand Oaks: Sage: 197-247. Winter, A. F. de, Oldehinkel, A. J., Veenstra, R., Brunnekreef, J. A., Verhulst, F. C. & Ormel, J. (in press) Evaluation of nonresponse bias in mental health determinants and outcomes in a large sample of preadolescents.
329
Loeber
330
Nr 4 jaargang 46 2004
331
332
Nr 4 jaargang 46 2004
333
OPVOEDING EN DELINQUENT GEDRAG BIJ JONGVOLWASSEN MANNEN Machteld Hoeve, Wilma Smeenk, Rolf Loeber, Magda StouthamerLoeber, Peter van der Laan, Jan Gerris en Judith Semon Dubas*
In de loop der tijd is veel onderzoek gedaan naar de invloed van gezinsfactoren, ‘family factors’, op delinquent gedrag. Gezinsfactoren zijn allerlei opvoedingsen gezinskenmerken die mogelijk een relatie hebben met crimineel gedrag. Het bleek dat met name de volgende gezinsfactoren de kans op delinquent gedrag verhoogden: het ontbreken van warmte, weinig supervisie of ouderlijk toezicht, streng straffen, inconsistentie in de opvoeding, problemen bij de ouders en delinquent gedrag door gezinsleden (Bol e.a., 1998; Junger-Tas, 1996; Loeber en Dishion, 1983; Loeber en Stouthamer-Loeber, 1986; Wasserman en Seracini, 2001). De gezinsstructuur – gezinsgrootte of eenoudergezinnen, ook wel ‘broken homes’ genoemd – bleek niet of weinig van invloed te zijn op delinquent gedrag bij jongeren (Cuyvers en Van Praag, 1997; Loeber en Stouthamer-Loeber, 1986; Wasserman en Seracini, 2001). ADOLESCENTEN VERSUS JONGVOLWASSENEN
Deze studies naar de invloed van gezinsfactoren op delinquent gedrag richtten zich op adolescenten en niet op jongvolwassenen. Zij analyseerden cross-sectionele associaties en korte termijneffecten in plaats van lange termijneffecten (bijvoorbeeld Aseltine, 1995; Farrington en Loeber, 1999; Fergusson en Horwood, 2002). In dit onderzoek beschouwen wij jongeren van ongeveer 11-18 jaar als adolescenten en die van 19-27 als jongvolwassenen. Het onderzoek naar het effect van gezinsfactoren op delinquent gedrag bij jongvolwassenen is van belang, omdat we kunnen aannemen dat de resultaten van dit onderzoek mogelijk verschillen van die van studies naar adolescenten. Deze veronderstelling is gebaseerd op de theorie van Moffitt (1993). Haar onderscheid tussen twee typen delinquenten is van belang bij de ontwikkeling van delinquent gedrag. Zij stelde dat er twee soorten delinquenten bestaan. Life-course-persistent offenders (LCP) vertonen vanaf jonge leeftijd delinquent gedrag en gaan hiermee door tijdens de volwassenheid. Adolescencelimited offenders (AL) plegen uitsluitend tijdens de adolescentiefase delicten (Moffitt, 1993). Moffitt en Caspi (2001) veronderstelden dat aan het gedrag van deze groepen verschillende oorzaken ten grondslag liggen. Zij gingen er vanuit dat LCP offenders minder sterke banden met het gezin onderhielden dan AL offenders. Uitgaande van deze theorie verwachten we dat het verband tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag bij jongvolwassenen sterker is, vergeleken met het verband met delinquent gedrag bij adolescenten. Immers, ∗
Het onderzoek in Pittsburgh werd ondersteund door subsidie van de Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention, Office of Justice Process, U.S. Department of Justice. De auteurs bedanken de redactieleden en in het bijzonder Andrea Donker voor hun nuttige commentaren op een eerdere versie van dit artikel en Paul Nieuwbeerta, Jan de Keijser, Henk Elffers en Ad Vermulst voor hun hulp bij de analyses. 334
Nr 4 jaargang 46 2004
zowel LCP offenders als AL offenders plegen delicten tijdens de adolescentie. Naar verwachting zullen de AL offenders na de adolescentie ophouden met het vertonen van delinquente gedragingen en daardoor zullen het met name LCP offenders zijn die tijdens de jongvolwassenheid delicten plegen. Omdat volgens Moffitt alleen de LCP offenders een inadequate opvoeding achter de rug hebben, zal het verband tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag door jongvolwassenen sterker zijn. We nemen hierbij aan dat de delinquente jongvolwassenen voornamelijk uit de LCP offenders bestaan. Het verband tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag tijdens de adolescentie zal minder sterk zijn, omdat tijdens deze levensfase zowel LCP offenders als AL offenders actief zijn in het plegen van delicten. De AL offenders vertroebelen als het ware het verband. Er bestaan slechts een paar studies naar het langetermijneffect van gezinsfactoren op delinquent gedrag door jongvolwassenen. Uit deze studies bleek dat weinig toezicht door de moeder, weinig hechting tussen ouder en kind, en weinig acceptatie door de ouders delinquent gedrag bij jongvolwassenen konden verklaren (Sampson en Laub, 1993). Daarnaast bleek een geringe betrokkenheid van de ouders bij vrijetijdsbestedingen van hun zoon een risicofactor voor delinquent gedrag tijdens de leeftijdsperiode van 21-32 jaar (Farrington en Hawkins, 1991). Echter, de effecten die deze studies vonden, zijn niet beduidend sterker dan die van onderzoek gericht op adolescenten. Uit onderzoek van Stouthamer-Loeber e.a. (2002) bleek zelfs het tegenovergestelde: het verband tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag door jongvolwassenen is zwakker, vergeleken met het verband tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag door adolescenten. Zij concludeerden dat risicofactoren voor delinquent gedrag tijdens de levensloop veranderen. Met het verstrijken van de tijd worden kinderen met nieuwe risicofactoren geconfronteerd. Zo bleek dat streng straffen een ander effect op kinderen heeft naarmate zij ouder worden (Wasserman en Seracini, 2001). Zoals blijkt uit het bovenstaande is nog onduidelijk welk effect gezinsfactoren op de lange termijn hebben. Om de ontwikkeling van de invloed van gezinsfactoren te kunnen onderzoeken, is het van belang zich te richten op delinquent gedrag in verschillende levensfasen. In deze studie onderzoeken wij het langetermijneffect van gezinsfactoren op delinquent gedrag in de jongvolwassenheid. DE INVLOED VAN OPVOEDINGSSTIJLEN
Omdat criminologen zich voornamelijk in delinquent gedrag hebben gespecialiseerd, is het waardevol om kennis en deskundigheid op het gebied van gezin en opvoeding vanuit andere disciplines te benutten, zoals de gezinspedagogie. Deze kennis is van belang bij het operationaliseren van gezinsfactoren. In gezinspedagogisch onderzoek worden dikwijls de concepten opvoedingsgedrag en opvoedingsstijl gebruikt om verschillen in opvoeding aan te duiden (Darling en Steinberg, 1993; Ten Haaf, 1993). Opvoedingsgedrag is situatiespecifiek gedrag van de ouders, gericht op hun kind. Een voorbeeld 335
hiervan is het geven van straf. In onze visie zijn gezinsfactoren die betrekking hebben op de opvoeding hiermee vergelijkbaar. Een opvoedingsstijl daarentegen is ‘a constellation of attitudes toward the child that are communicated to the child and that, taken together, create an emotional climate in which the parent’s behaviours are expressed’ (Darling en Steinberg, 1993: 488). Het conceptuele verschil tussen opvoedingsgedragingen en opvoedingstijlen is dat de laatste interactiepatronen beschrijven, die onafhankelijker van de situatie zijn. Daarnaast zijn opvoedingsstijlen samengesteld uit meerdere variabelen, in tegenstelling tot opvoedingsgedragingen en gezinsfactoren. Hierdoor leveren zij meestal een betere voorspelling op dan opvoedingsgedragingen (Baumrind, 1971; Darling en Steinberg, 1993; Maccoby en Martin, 1983). Wij verwachten dat opvoedingsstijlen een sterker effect op delinquent gedrag zullen hebben dan gezinsfactoren. De begrippen opvoedingsgedrag en opvoedingsstijl zijn veelvuldig toegepast in empirisch onderzoek (bijvoorbeeld Conrade en Ho, 2001; Dekovic en Janssens, 1992; Dubas e.a., 2002; Gerris, 1998; Janssens, 1997). Maccoby en Martin (1983) definieerden opvoedingsstijlen aan de hand van een tweedimensionaal raamwerk bestaande uit ondersteuning, zoals warmte, acceptatie, affectie en responsiviteit van de ouders, en controle, zoals straffen, restrictiviteit, inductief of conformistisch opvoeden (Gerris e.a., 1993). Aan de hand van dit raamwerk kunnen volgens Maccoby en Martin (1983) vier opvoedingsstijlen worden samengesteld: autoritair (weinig ondersteuning en veel controle), autoritatief (veel ondersteuning en veel controle), permissief (veel ondersteuning en weinig controle) en verwaarlozend (weinig ondersteuning en weinig controle). Opvoedingsstijlen zijn doorgaans onderzocht in relatie tot positief geformuleerde uitkomsten bij het kind zoals schoolprestaties (Glasgow e.a., 1997; Steinberg e.a., 1992), aansluiting bij een vriendengroep (Durbin e.a., 1993) en adaptatie van adolescenten. Daarnaast hebben onderzoekers zich gericht op probleemgedragingen (bijvoorbeeld Gray en Steinberg, 1999). Slechts enkele studies richtten zich op delinquent gedrag. In een eenjarige longitudinale studie werd een lichte afname van delinquent gedrag gevonden bij adolescenten met autoritaire of autoritatieve ouders, terwijl het gedrag stabiel bleef wanneer de adolescenten uit permissieve of verwaarlozende gezinnen afkomstig waren (Steinberg e.a., 1994). Ook werd een verband gevonden tussen een verwaarlozende opvoedingsstijl en delinquent gedrag bij adolescenten (Den Exter Blokland, 2002). Het lange termijneffect van opvoedingstijlen op delinquent gedrag tijdens de jongvolwassenheid is voor zover wij weten nog helemaal niet onderzocht. Twee onderzoeksvragen komen in dit artikel aan de orde: - Verklaren gezinsfactoren het delinquente gedrag in de jongvolwassenheid? Het gaat hier om gezinsfactoren waarbij een verband is gevonden met delinquent gedrag tijdens de adolescentie: weinig supervisie, streng straffen, het ontbreken van warmte, inconsistentie in de opvoeding, problemen bij de ouders en delinquentie bij de ouders. - Kunnen opvoedingsstijlen delinquent gedrag tijdens de jongvolwassenheid verklaren? De invloeden van een autoritaire en autoritatieve opvoedingsstijl zijn in deze studie onderzocht. 336
Nr 4 jaargang 46 2004
Voor de analyses zijn twee datasets gebruikt. De eerste is afkomstig uit de Pittsburgh Youth Study (Pittsburghse studie), een grote prospectieve studie naar de ontwikkeling van jongens die in 1987 van start is gegaan. De tweede is afkomstig uit het Nijmeegs Gezinsonderzoek (Nederlandse studie), een Nederlandse longitudinale studie die in 1990 van start is gegaan. Beide longitudinale studies bestrijken een periode van minimaal tien jaar. De studies hebben vergelijkbare kenmerken maar zijn ook in een aantal opzichten verschillend. Zo kan de Pittsburghse studie worden beschouwd als een criminologische studie waarbij gebruik is gemaakt van een goedgedefinieerd concept voor delinquent gedrag. De Nederlandse studie is een gezinspedagogische studie waarbij gegevens zijn verzameld over delinquent gedrag en opvoedingsstijlen. Om een vergelijking te kunnen maken met eerdere criminologische bevindingen omtrent gezinsfactoren zijn de data van de Pittsburghse studie gebruikt. De data van de Nederlandse, gezinspedagogische studie zijn gebruikt omdat deze gegevens bevat over opvoedingsstijlen. Hierdoor kan het onderzoek naar family factors worden uitgebreid met de bestudering van het effect van opvoedingsstijlen op delinquent gedrag. Bovendien kunnen de resultaten die betrekking hebben op de overeenkomstige gezinsfactoren in beide studies met elkaar worden vergeleken. METHODE
De steekproef uit Pittsburgh bestond tijdens de eerste meting in 1987 uit 856 jongens van gemiddeld 13,2 jaar. Hieruit werd een groep van 506 jongens geselecteerd voor de vervolgmetingen, 257 jongens met een hoog risico en 249 met een laag risico, gebaseerd op gegevens tijdens de eerste meting. De steekproef bestond uit 55,8 procent zwarte en 44,2 procent blanke Amerikanen. Voor deze studie is de steekproef terug gewogen naar de verdeling van de oorspronkelijke populatie. De verschillen in kenmerken tussen de eerste twee metingen zijn echter klein (zie Loeber e.a., 1998: 33, 36). Er hebben in totaal 16 vervolgmetingen plaatsgevonden tot en met het 25ste levensjaar. Van het 20ste25ste levensjaar vertoonde 35,4 procent van de jongens delinquent gedrag. De Nederlandse studie bestond uit drie metingen, in 1990, 1995 en 2000. De eerste is representatief voor de Nederlandse populatie met betrekking tot urbanisatiegraad, dankzij de gevolgde methode bij de steekproeftrekking. Omdat de steekproef uit Pittsburgh uit jongens bestond, zijn uit de Nederlandse steekproef voor deze studie alleen gegevens van jongens gebruikt, 394 in aantal, tijdens de eerste meting 9-17 jaar oud. De steekproef was niet gelijk verdeeld over de leeftijdsjaren (zie tabel 1). Het aantal varieerde van 11 jongens van 17 tot 68 jongens van 14 jaar. Achtendertig jongens (9,6 procent) hadden minimaal één ouder die in het buitenland was geboren. In het jaar voorafgaand aan de meting in 2000 vertoonde 18,0 procent van de Nederlandse jongens delinquent gedrag.
337
Tabel 1: Verdeling van het aantal jongens per geboortejaar (wave 1, 1990, Nederland) Geboortejaar 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980
Leeftijd 17 16 15 14 13 12 11 10
Frequentie 11 45 44 68 46 60 53 46
Percentage 2,8 11,4 11,2 17,3 11,7 15,2 13,5 11,7
1981 Totaal
9
21 394
5,3 100,0
Operationalisatie en meetinstrumenten De demografische variabelen in deze studie zijn sociaal economische status (SES) van het gezin en etniciteit. Omdat de urbanisatiegraad van beide datasets verschilde, is in de analyses ook voor deze variabele gecontroleerd. De volgende gezinsfactoren uit de Pittsburghse studie zijn gebruikt in de analyses (zie de appendix voor een overzicht van concepten): fysiek straffen, supervisie, de tijd die de ouder met het kind doorbrengt, nabijheid tot de ouder, consistentie in disciplinering, ouderlijke stress en antisociale attitude van de ouder. De bijbehorende meetinstrumenten zijn uitvoerig beschreven in eerdere publicaties (Loeber e.a., 1998). De gemiddelde scores over de metingen van 1988-1991 zijn gebruikt, omdat we veronderstellen dat dit een verhoging van de betrouwbaarheid met zich meebrengt. De jongens waren in die periode ongeveer 13-16 jaar oud. De gezinsfactoren in de Nederlandse data bestonden uit: tijd die de ouder met het kind doorbrengt, straffen, hechting, orde en structuur binnen het gezin, aan de opvoeding gerelateerde ouderlijke stress en acceptatie van delinquent gedrag (voor details over de meetinstrumenten zie Gerris e.a., 1993). De ordinale schalen van alle gezinsfactoren zijn gedichotomiseerd. Voor het bepalen van de cut-off score zijn de odds ratio’s van gezinsfactoren, gedichotomiseerd op basis van verschillende cut-off scores, met elkaar vergeleken (Farrington en Loeber, 2000). Gezinsfactoren uit de Pittsburghse studie met een cut-off score bij het 25ste of 75ste percentiel resulteerden in de hoogste odds ratio’s, dat wil zeggen het hoogste risico voor later delinquent gedrag. Gezinsfactoren uit de Nederlandse data zijn gedichotomiseerd bij het 10e of 90ste percentiel. Zowel in Pittsburgh als in Nederland zijn de informanten in de meeste gevallen de primaire verzorger (meestal de moeder) en de jongen zelf. De gemiddelde gerapporteerde scores van moeder en kind zijn gebruikt voor de analyses. Gezinsfactoren zijn in 1990 gemeten toen de jongens 9-17 jaar oud waren. Gegevens over de acceptatie van delinquent gedrag door de ouders zijn alleen tijdens de tweede meting verzameld. De jongens waren op dat moment 14-22 jaar. Agressie bestond uit drie items: gemeen zijn tegen anderen, vechten en bedreigen. In de Pittsburghse studie kwamen deze items uit de CBCL (Achenbach en Edelbrock, 1987) en in de Nederlandse studie uit de Nijmeegse 338
Nr 4 jaargang 46 2004
Ouderlijke Stress Index (De Brock e.a., 1992). Net als bij de gezinsfactoren werd het construct over zes metingen van de Pittsburghse studie gemiddeld en gedichotomiseerd. De informant was de primaire verzorger van de jongen in Pittsburgh, in Nederland was dit de moeder. Agressie is gemeten toen de jongens 13-16 jaar (in Pittsburgh) en 9-17 jaar (in Nederland) oud waren. In beide datasets is delinquent gedrag gedefinieerd als gemiddeld ernstig tot zeer ernstig delinquent gedrag in het afgelopen jaar volgens de General Delinquency Seriousness Classification (gebaseerd op werk van Wolfgang e.a., 1985). Omdat de ernst van delicten toeneemt naarmate jongens ouder worden (Loeber e.a., 1998: 98) hebben we ervoor gekozen om ernstig delinquent gedrag te onderzoeken. In de Pittsburghse studie werd delinquent gedrag gedefinieerd als het hoogst behaalde niveau van ernst tijdens de metingen van 1995-2000. De jongens waren in die periode 20-25 jaar. In Nederland werd delinquent gedrag gemeten in 2000, toen de jongens 19-27 jaar waren. Voor het meten van delinquent gedrag is in Pittsburgh de Self-Reported Delinquency Scale (SRD) van Elliott e.a. (1985) gebruikt en in Nederland een gemodificeerde versie van de standaard ISRD questionnaire, zoals die is gebruikt voor de International Self-Report Delinquency Study (Klein, 1989). Daarnaast werden items uit beide datasets over stelen en brandstichting uit de Youth Self Report (Achenbach en Edelbrock, 1987) gebruikt. De informant voor delinquent gedrag was de jongvolwassene zelf. Opvoedingsstijlen Het samenstellen van opvoedingsstijlen was alleen met de Nederlandse data mogelijk. Hiervoor werd een factoranalyse gedaan (principal components analyses, PCA) op de variabelen hechting, straffen, het uiten van affectie, conformistisch opvoeden, negeren en responsiviteit (voor details over de meetinstrumenten zie Gerris e.a., 1993). De factoranalyse resulteerde in een autoritaire opvoedingstijl (een combinatie van straffen, negeren en een lage hechting) en een autoritatieve opvoedingsstijl (een combinatie van het uiten van affectie, responsiviteit en conformistisch opvoeden). De twee componenten verklaarden 58,6 procent van de variantie. De schalen met de factorscores werden gedichotomiseerd op het 10e en 90ste percentiel. Uitval van proefpersonen In de Pittsburghse studie was de uitval vrij laag; tijdens de 16e meting werkte 83 procent van de steekproef mee aan het onderzoek (Loeber e.a., 2001). We beschikten over de volledige data van 459 jongens. Deelname bij de followup in Nederland was veel lager; 34 procent van de jongens nam deel aan de vervolgmeting in 2000. Analyses om te onderzoeken of er sprake was van selectieve uitval zijn gedaan bij de variabelen leeftijd, urbanisatiegraad, gezinsinkomen, delinquent gedrag en agressie. Hierbij werden de verdelingen van uitvallers en deelnemers tijdens de meting in 2000 met elkaar vergeleken. Van selectieve uitval was sprake op grond van een aantal demografische variabelen: de uitvallers bestonden uit relatief meer oudere kinderen (�² = .00; 339
df = 9; p < .001), woonden vaker in grote steden (�² = 33.00; df = 8; p < .001) en hadden vaker een lager inkomen (�² = .00; df = 7; p < .05). Er was echter geen sprake van selectieve uitval wanneer het ging om delinquent gedrag of agressie. We gaan er daarom vanuit dat de selectieve uitval de resultaten niet ernstig zal beïnvloeden. Analyses Voor het analyseren van de data is gebruik gemaakt van logistische regressieanalyse, omdat de afhankelijke variabele delinquent gedrag dichotoom is. De onafhankelijke variabelen werden gedichotomiseerd en odds ratio’s werden berekend omdat de meeste variabelen ordinale schalen hadden, reeds dichotoom waren of zeer scheve verdelingen hadden en daarom niet voldeden aan de gestelde eisen bij het gebruik van bijvoorbeeld Pearsons r. Een voordeel van het gebruik van odds ratio’s is dat het de presentatie van resultaten vereenvoudigt, omdat odds ratio’s van zichzelf betekenisvol zijn en gemakkelijk te begrijpen (Farrington en Loeber, 2000). Bovendien verwachtten we niet dat de gezinsfactoren lineair zouden samenhangen met delinquent gedrag, maar dat met name de jongens met extreem hoge scores een verhoogd risico op later delinquent gedrag zouden hebben. Bij de analyses is gecontroleerd voor agressie. Onderzoek heeft uitgewezen dat antisociaal gedrag zoals agressie een sterke predictor is voor delinquent gedrag (Broidy e.a., 2003). Bovendien is het bekend dat er een bidirectionele relatie bestaat tussen agressie van het kind en de opvoeding door de ouders, ouders en kind beïnvloeden elkaars gedrag wederzijds (Janssens, 1997). RESULTATEN
De eerste onderzoeksvraag betrof het langetermijneffect van gezinsfactoren op delinquent gedrag tijdens de jongvolwassenheid. Allereerst werden bivariate analyses gedaan. Uit de analyses met data van de Pittsburghse studie bleek dat agressie een significante voorspeller was van delinquent gedrag (tabel 2). De enige demografische variabele met een significant effect op delinquent gedrag was etniciteit. Dit betekent dat het risico dat een jongen loopt om tijdens de jongvolwassenheid delinquent gedrag te gaan vertonen anderhalf keer zo groot is wanneer hij een zwarte Amerikaan is. Drie gezinsfactoren bleken delinquent gedrag te verklaren. Een lage supervisie door de primaire opvoeder, een geringe kennis over de activiteiten van het kind, verhoogde de kans met een factor. Weinig tijd doorbrengen met het kind was ook significant gerelateerd aan delinquent gedrag. Wanneer een jongen tot de 25 procent behoort die het laagst scoort op nabijheid tot de primaire verzorger is de kans eveneens significant verhoogd. In tegenstelling tot de resultaten van de Pittsburghse studie was bij Nederlandse jongens agressie geen significante voorspeller voor delinquent gedrag (zie tabel 3). Geen van de demografische variabelen waren significant. Van de gezinsfactoren bleek alleen orde en structuur binnen het gezin significant te zijn. De odds ratio van 3.74 betekent dat de 10 procent jongens die het laagste 340
Nr 4 jaargang 46 2004
Tabel 2: Bivariate en multivariate relaties tussen antisociaal gedrag, demografische variabelen, gezinsfactoren en delinquent gedrag in de Pittsburgh Youth Study Bivariate analyses Odds ratio n Variabelen Constante Antisociaal gedrag Agressie Demografische variabelen Lage gezins-SES Etniciteit (zwarte Amerikanen) Gezinsfactoren Lage ouderlijke supervisie Weinig tijd met het kind doorbrengen Fysiek straffen Lage betrokkenheid tussen ouder en kind Lage consistentie in de disciplinering Hoge ouderlijke stress Antisociale attitude bij de ouder χ² (N = 430)
Multivariate analyses Model I Model II Model III df = 1 df = 3 df = 10 Exp (B) Exp (B) Exp (B) .94*** .37*** .27***
1.56*
474
1.56*
1.18 1.49*
474 474
2.10*** 1.67* .93 1.66*
474 473 474 473
1.56+ 1.34 .74 1.29
1.20 1.47 1.35
474 473 472
1.12 1.13 1.41 3.96*
1.60*
1.39
1.13 1.51*
1.11 1.58*
8.76*
23.89**
Exp(B) is de odds ratio. + p < .10; * p < .05; ** p < .01; *** p < .001.
scoren op orde en structuur een bijna vier keer zo hoge kans hebben op later delinquent gedrag, vergeleken met jongens met meer orde en structuur binnen het gezin. Uit de resultaten bleek weliswaar een verhoogd risico bij een autoritaire opvoedingsstijl (odds ratio = 2.00) maar deze was niet significant (tabel 3). Vervolgens werden multivariate analyses gedaan om de unieke bijdrage van de gezinsfactoren bij het verklaren van delinquent gedrag te onderzoeken. Voor beide datasets werd als eerste stap alleen agressie in het model opgenomen (model I), vervolgens werden de demografische variabelen toegevoegd (model II) en tot slot de gezinsfactoren (model III). Uit de Pittsburghse studie bleek dat agressie een significante voorspeller was van delinquent gedrag in het eerste logistische regressiemodel (zie tabel 2). In het tweede model bleek agressie nog steeds een significante voorspeller. Daarnaast was etniciteit een significante voorspeller van delinquent gedrag. De fit van het tweede model was significant (χ² = 8.76). Dit betekent dat het model met de variabelen agressie, gezins-SES and etniciteit delinquent gedrag beter voorspelde dan het model met alleen een constante. Echter, de fit van dit model was niet significant beter dan het eerste model (Δχ² = 4.79, Δdf = 2, p < .10). In het derde model was etniciteit de enige significante variabele die delinquent gedrag voorspelde. De fit van het derde model, waarin alle 341
variabelen waren opgenomen, was significant. Ook bleek de fit van dit model significant beter dan het tweede model zonder de gezinsfactoren (Δχ² = 15.14, Δdf = 7, p < .05). Tabel 3: Bivariate en multivariate relaties tussen antisociaal gedrag, demografische variabelen, gezinsfactoren en delinquent gedrag in het Nijmeegs Gezinsonderzoek Bivariate analyses Odds ratio n Variabelen Constante Antisociaal gedrag Agressie Demografische variabelen Lage gezins-SES Etniciteit (één of beide ouders zijn geboren in het buitenland) Hoge urbanisatiegraad Gezinsfactoren Hoge mate van straffen Lage mate van hechting Weinig orde en structuur Hoge opvoedingsstress Weinig tijd met het kind doorbrengen Acceptatie van delinquent gedrag Opvoedingsstijlen Hoge autoritaire stijl Lage autoritatieve stijl
Multivariate analyses Model I Model II Model III df = 1 df = 3 df = 10 Exp (B)* Exp (B) Exp (B) .17***
2.22+
128
1.16 1.55
.13***
2.19
1.82
128 128
.1.09 .1.26
1.02 .71
.79
128
.81
.77
2.10 1.63 3.74* .55 .00 .85
128 128 128 128 113 100
2.00 .43
128 128
χ² (N = 128)
2.22+
.17***
2.20 1.98 4.04* .29
2.73+
2.92
9.93
* Exp(B) is de odds ratio, + p < .10; * p < .05; *** p < .001.
Uit de multivariate analyses met de Nederlandse data bleek in de eerste twee modellen geen van de variabelen significant (tabel 3). In het derde model bleek orde en structuur de enige significante variabele die delinquent gedrag voorspelde. De fit van het model met agressie, demografische variabelen en gezinsfactoren bleek niet significant. In deze analyses is een aantal variabelen niet opgenomen. Opvoedingsstijlen zijn niet aan het derde model toegevoegd omdat de autoritaire opvoedingsstijl is samengesteld uit twee variabelen uit het model (hechting en straffen). Weinig tijd doorbrengen met het kind en een hoge mate van acceptatie van delinquent gedrag zijn niet toegevoegd, wegens het aantal ontbrekende waarden bij deze variabelen.
342
Nr 4 jaargang 46 2004
Tabel 4: Multivariate relaties tussen antisociaal gedrag, demografische variabelen, gezinsfactoren en delinquent gedrag in de Pittsburgh Youth Study
Variabelen Constante Antisociaal gedrag Agressie
Model I df = 1 Exp (B)
Model II df = 3 Exp (B)
.94***
.37***
1.56*
1.60*
1.39
1.13 1.51*
1.11 1.58*
Demografische variabelen Lage gezins-SES Etniciteit (Afrikaans Amerikaans) Gezinsfactoren
Model III df = 10 Exp (B) .27***
Lage ouderlijke supervisie Weinig tijd met het kind doorbrengen Fysiek straffen Lage betrokkenheid tussen ouder en kind Lage consistentie in de disciplinering Hoge ouderlijke stress Antisociale attitude bij de ouder
1.56+ 1.34 .74 1.29 1.12 1.13 1.41
χ² (N = 430)
3.96*
8.76*
23.89**
Exp(B) is de odds ratio. + p < .10; * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. Tabel 5: Multivariate relaties tussen antisociaal gedrag, demografische variabelen, gezinsfactoren en delinquent gedrag in het Nijmeegs Gezinsonderzoek Model I Model II Model III
Variabelen Constante Antisociaal gedrag Agressie Demografische variabelen Lage gezins-SES Etniciteit (één of beide ouders zijn geboren in het buitenland) Hoge urbanisatiegraad Gezinsfactoren Hoge mate van straffen Lage mate van hechting Weinig orde en structuur Hoge opvoedingsstress χ² (N = 128) Exp(B) is de odds ratio. + p < .10; * p < .05; *** p < .001.
df = 1
df = 4
df = 8
Exp (B) .17***
Exp (B) .17***
Exp (B) .13***
2.22+
2.19
1.82
.1.09 .1.26
1.02 .71
.81
.77 2.20 1.98 4.04* .29
2.73+
2.92
9.93
343
DISCUSSIE
De eerste onderzoeksvraag betrof de langetermijneffecten van gezinsfactoren op delinquent gedrag bij jongvolwassenen. In de Pittsburghse studie kwamen de resultaten redelijk overeen met eerdere bevindingen, maar dit gold niet voor alle gezinsfactoren. We vonden dat een lage betrokkenheid tussen kind en ouder, weinig ouderlijke supervisie en weinig tijd doorbrengen met het kind de kans op delinquent gedrag in de jongvolwassenheid verhoogden. Tegen onze verwachting in bleek dat de gezinsfactoren later delinquent gedrag niet verklaarden, wanneer de gezamenlijke invloed van agressie van het kind, demografische factoren en gezinsfactoren werd onderzocht. Etniciteit was de enige voorspeller van delinquent gedrag Uit eerder onderzoek met dezelfde data bleek dat het hoge risico van zwarte Amerikaanse jongens op delinquent gedrag wordt verklaard door andere domeinen van risicofactoren zoals buurten waarin zich veel problemen en armoede voordoen, die voor een relatief groot percentage uit zwarte Amerikanen bestaan (Peeples en Loeber, 1994). Met de Nederlandse gegevens werd geen effect van etniciteit gevonden, waarschijnlijk vanwege het geringe aantal deelnemende allochtone gezinnen. De resultaten van de Nederlandse data lieten zien dat later delinquent gedrag voorspeld werd door een gezinsklimaat met weinig orde en structuur, de mate waarin activiteiten en relaties binnen het gezin verlopen volgens vaste regels en gewoonten. Adolescenten uit deze gezinnen hebben een vier keer zo hoge kans om in de jongvolwassenheid delinquent gedrag te gaan vertonen. Agressie van het kind en demografische factoren konden dit verband tussen orde en structuur en delinquent gedrag niet verklaren. Hoewel orde en structuur binnen het gezin niet direct een opvoedingsstijl is, bestaat er wel een relatie tussen een autoritatieve opvoedingsstijl en orde en structuur (rho = .41, p < .01). We denken dat de mate van orde en structuur in het gezin constanter in de tijd is en dat dit het effect op later delinquent gedrag verklaart. Orde en structuur zegt iets over het gezinsklimaat en is net als een opvoedingsstijl onafhankelijker van de situatie dan bijvoorbeeld het straffen van het kind. Uit vergelijking van de resultaten van de Pittsburghse en de Nederlandse studie blijkt een aantal verschillen. Omdat we te maken hadden met verschillende datasets zijn er verschillen in de operationalisatie van gezinsfactoren. Een voorbeeld is consistentie in de opvoeding: dit werd geoperationaliseerd door orde en structuur binnen het gezin (Nederland) en consistentie in disciplinering (Pittsburgh). Ook is een verschil in resultaat gevonden in het geval van agressie. Agressie bleek in Pittsburgh wel samen te hangen met delinquent gedrag maar niet in Nederland. Voor het verzamelen van gegevens over agressie zijn weliswaar dezelfde vragen gesteld, in Pittsburgh zijn de gegevens echter over meerdere jaren gemiddeld, terwijl in Nederland de gegevens van één meting zijn gebruikt. Afgezien van het grote effect van orde en structuur op delinquent gedrag door jongvolwassenen, kunnen we niet concluderen dat er een direct verband bestaat tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag tijdens de jongvolwassenheid, wanneer wordt gecontroleerd op agressie. Ondanks verschillen in concepten en kenmerken van de steekproef wordt dit bevestigd door zowel de Pittsburghse 344
Nr 4 jaargang 46 2004
studie als de Nederlandse studie. We sluiten echter niet uit dat er een indirect verband bestaat tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag door jongvolwassenen, waarbij bijvoorbeeld agressie een mediërende rol speelt. Ook zouden gezinsfactoren op de lange termijn alleen bij bepaalde vormen van delinquent gedrag een rol kunnen spelen, zoals geweldsdelicten. We kunnen een aantal verschillen constateren tussen onze resultaten en die van eerder onderzoek met de Pittsburgh Youth Study. De Nederlandse data bevatten geen geschikte data over delinquent gedrag en er kon geen vergelijking mee worden gemaakt tussen jongvolwassenen en adolescenten. In dit kader is de gezinsfactor straffen interessant. Uit eerder onderzoek met de Pittsburghse data bleek dat streng straffen wel is gerelateerd aan delinquent gedrag tijdens de vroege adolescentie (Loeber e.a., 1998) maar niet tijdens de middenadolescentie (Stouthamer-Loeber e.a., 2002). Deze bevindingen komen overeen met het idee van Moffitt (1993) dat delinquent gedrag in de vroege adolescentie afkomstig is van LCP offenders en tijdens de middenadolescentie van zowel LCP als AL offenders. Wij vonden geen effect van streng straffen op delinquent gedrag tijdens de jongvolwassenheid. Dit is in strijd met de hypothese dat delinquent gedrag tijdens de jongvolwassenheid vooral wordt vertoond door LCP offenders en dat daarom verwacht kan worden dat er een sterk verband zal bestaan tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag in deze periode. Onze bevinding kan wel worden verklaard vanuit het idee dat de groep jongvolwassenen bestaat uit life-course-persistent (LCP) offenders én adolescence-limited (AL) offenders. Het is nog onduidelijk op welke leeftijd adolescence-limited offenders stoppen met het plegen van delicten (Donker e.a., 2003). Moffitt e.a. (2002) vonden dat zowel LCP als AL offenders op 26-jarige leeftijd meer delicten pleegden dan andere jongvolwassenen. LCP offenders pleegden echter wel vaker en ernstiger delicten dan AL offenders. Mogelijk stoppen AL offenders pas tijdens of na de jongvolwassenheid met criminele activiteiten. In tegenstelling tot de gezinsfactor straffen werd bij ouderlijke supervisie wel een effect gevonden op de jongvolwassenen (zonder controle voor agressie en demografische variabelen). Dit effect werd ook gevonden tijdens de vroege adolescentie (Loeber e.a., 1998) en middenadolescentie (Stouthamer-Loeber e.a., 2002). Blijkbaar gaat Moffitts veronderstelling, dat met name LCP offenders een problematische opvoeding achter de rug hebben, niet volledig op en speelt bijvoorbeeld ouderlijke supervisie en wellicht ook orde en structuur een rol bij alle delictplegers. Het is wenselijk dat toekomstig onderzoek zich richt op het nader onderzoeken van de twee categorieën delinquenten, ook in relatie tot vroegere gezinsfactoren. Leeftijd is een andere mogelijke verklarende factor voor de verschillen tussen onze bevindingen en eerder onderzoek bij adolescenten. Er zijn aanwijzingen dat kinderen aan nieuwe risicofactoren worden blootgesteld naarmate zij ouder worden (Stouthamer-Loeber e.a., 2002). Relaties met belangrijke personen zoals een partner of het hebben van een vaste baan worden mogelijk belangrijker dan ouders (Meeus e.a., 2004; Sampson en Laub, 1993; Warr, 1993). Daarnaast weten we uit eerder onderzoek dat andere domeinen van risicofactoren, zoals de buurt waarin de jongere opgroeit en individuele factoren, een rol kunnen 345
spelen in de ontwikkeling van delinquent gedrag (Loeber e.a., 2003). Onze tweede onderzoeksvraag exploreerde het effect van autoritaire en autoritatieve opvoedingstijlen. Omdat stijlen zijn samengesteld uit combinaties van opvoedingsgedragingen verwachtten we een sterker langetermijneffect van deze stijlen op delinquent gedrag. Dit was niet het geval. In tegenstelling tot wat hier is gepresenteerd, zijn in eerste instantie analyses gedaan op de gehele Nederlandse steekproef met jongens en meisjes. Daaruit bleek dat de kans op later delinquent gedrag in deze groep veel hoger was bij gezinnen met een autoritaire stijl (odds ratio = 4.83, N = 298, p = .002). Omdat er bij de totale groep met zowel jongens als meisjes wel een significant effect werd gevonden en bij de groep met alleen jongens niet, kunnen we aannemen dat het significante effect in de totale groep wordt veroorzaakt door de meisjes. Op basis hiervan kan worden verwacht dat opvoedingsstijlen meer invloed hebben op het gedrag van meisjes dan van jongens. Toekomstig onderzoek is nodig om de stabiliteit van opvoedingsstijlen door de tijd te onderzoeken (Darling en Steinberg, 1993) en de invloed hiervan op delinquent gedrag tijdens verschillende levensfasen bij zowel jongens als meisjes. LITERATUUR
Achenbach, T.M. & Edelbrock, C.S. (1987) Manual for the Youth Self-Report and profile, Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry. Aseltine, R.H. (1995) ‘A reconsideration of parental and peer influences on adolescent deviance’, Journal of Health and Social Behavior, 36 (2): 103-121. Baumrind, D. (1971) ‘Current patterns of parental authority’, Developmental Psychology, 4 (1): 1-103. Bol, M.W., Terlouw, G.J., Blees, L.W. & Verwers, C. (1998) Jong en gewelddadig: Ontwikkeling en achtergronden van de geweldscriminaliteit onder jeugdigen (Vol. 174) Den Haag: WODC. Broidy, L.M., Nagin, D.S., Tremblay, R.E., Bates, J.E., Brame, B., Dodge, K.A., Fergusson, D., Horwood, J.L., Loeber, R., Laird, R., Lynam, D.R., Moffitt, T.E., Pettit, G.S. & Vitaro, F. (2003) ‘Developmental trajectories of childhood disruptive behaviors and adolescent delinquency: A six-site, cross-national study’, Developmental Psychology, 39 (2): 222-245. Conrade, G. & Ho, R. (2001) ‘Differential parenting styles for fathers and mothers: Differential treatment for sons and daughters’, Australian Journal of Psychology, 53 (1): 29-35. Cuyvers, P. & Van Praag, C.S. (1997) ‘Gezinsopvoeding’, in: C.S. Van Praag & M. Niphuis-Nell (red.) Het gezinsrapport : een verkennende studie naar het gezin in een veranderende samenleving, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Darling, N. & Steinberg, L. (1993) ‘Parenting style as context: An integrative model’, Psychological Bulletin, 113 (3): 487-496. De Brock, A.J.L.L., Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M. & Abidin, R.R. (1992) Nijmeegse Ouderlijke Stress Index NOSI, Amsterdam/Lisse: Swets and Zeitlinger. Dekovic, M. & Janssens, J.M. (1992) ‘Parents’ child-rearing style and child’s sociometric status’, Developmental Psychology, 28 (5): 925-932. Den Exter Blokland, A.W. (2002) ‘Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie: De mediërende rol van zelfcontrole’, De Psycholoog, 37 (2): 62-67. Donker, A.G., Smeenk, W.H., Van der Laan, P.H. & Verhulst, F.C. (2003) ‘Individual stability of antisocial behavior from childhood to adulthood: Testing the stability postulate of Moffitt’s developmental theory’, Criminology, 41 (3): 593-610. Dubas, J.S., Gerris, J.R.M., Janssens, J.M.A.M. & Vermulst, A.A. (2002) ‘Personality types of adolescents: Concurrent correlates, antecedents, and type S parenting interactions’, Journal of Adolescence, 25: 79-92. Durbin, D.L., Darling, N., Steinberg, L. & Brown, B.B. (1993) ‘Parenting style and peer 346
Nr 4 jaargang 46 2004
group membership among European-American adolescents’, Journal of Research on Adolescence, 3 (1): 87-100. Elliott, D.S., Huizinga, D. & Ageton, S.S. (1985) Explaining delinquency and drug use. Beverly Hills, CA: Sage. Farrington, D.P. & Hawkins, J.D. (1991) ‘Predicting participation, early onset and later persistence in officially recorded offending’, Criminal Behaviour and Mental Health, 1 (1): 1-33. Farrington, D.P. & Loeber, R. (1999) ‘Transatlantic replicability of risk factors in the development of delinquency’, in: P. Cohen, C. Slomkowski & L.N. Robins (eds.) Historical and geographical influences on psychopathology, Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum: 299-329. Farrington, D.P. & Loeber, R. (2000) ‘Some benefits of dichotomization in psychiatric and criminological research’, Criminal Behaviour and Mental Health, 10 (2): 100122. Fergusson, D.M. & Horwood, L.J. (2002) ‘Male and female offending trajectories’, Development and Psychopathology, 14 (1): 159-177. Gerris, J.R.M. (1998) ‘Gezinsopvoeding en gezinsrelaties: Functionele wederkerigheid als antecedent voor positieve uitkomsten’, in: P. Tongeren (red.) Omdat wij van onszelf geen huis zijn: Over gezin en wederkerigheid, Nijmegen: Valkhof Pers: 102-126. Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., Van Boxtel, D.A.A.M., Janssens, J.M.A.M., Van Zutphen, R.A.H. & Felling, A.J.A. (1993) Parenting in Dutch families. A representive description of Dutch family life in terms of validated concepts representing characteristics of parents, children, the family as a system and parental sociocultural value orientations, Nijmegen: Institute of Family Studies, University of Nijmegen. Glasgow, K.L., Dornbusch, S.M., Troyer, L., Steinberg, L. & e.a. (1997) ‘Parenting styles, adolescents’ attributions, and educational outcomes in nine heterogeneous high schools’, Child Development, 68 (3): 507-529. Gray, M.R. & Steinberg, L. (1999) ‘Unpacking authoritative parenting: Reassessing a multidimensional construct’, Journal of Marriage and the Family, 61 (3): 574587. Janssens, J.M.A.M. (1997) ‘Bidirectionele invloeden tussen opvoedingsgedrag van ouders en problematisch gedrag van kinderen’, in: J.R.M. Gerris (red.) Jongeren problematiek: Hulpverlening en gezinsonderzoek, Assen: Van Gorcum. Junger-Tas, J. (1996) Jeugd en gezin: Preventie vanuit een justitieel perspectief, Leiden: Rijksuniversiteit Leiden. Klein, M.W. (Red.) (1989) Cross-national research in self-reported crime and delinquency, Dordrecht: Kluwer. Loeber, R. & Dishion, T.J. (1983) ‘Early predictors of male delinquency: A review’, Psychological Bulletin, 94 (1): 68-99. Loeber, R., Farrington, D.P., Stouthamer-Loeber, M., Moffitt, T.E., Caspi, A., Raskin White, H., Wei, E.H. & Beyers, J.M. (2003) ‘The development of male offending: Key findings from fourteen years of the Pittsburgh Youth Study’, in: T. Thornberry & M. Krohn (eds.) Taking stock of delinquency: An overview of findings from contemporary longitudinal studies, New York: Kuwer/Plenum. Loeber, R., Farrington, D.P., Stouthamer-Loeber, M. & Van Kammen, W.B. (1998) Antisocial behavior and mental health problems, Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Loeber, R. & Stouthamer-Loeber, M. (1986) ‘Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency’, in: M. Tonry & N. Morris (Eds.) ‘Crime and justice: An annual review of research (Vol. 7) Chicago: University of Chicago Press: 29-149. Maccoby, E.E. & Martin, J.A. (1983) ‘Socialization in the context of the family: Parentchild interaction’, in: P. Mussen (red.) Handbook of child psychology: Socialization , personality and social development (Vol. IV) New York: Wiley: 1-101. Meeus, W., Branje, S. & Overbeek, G. (2004) ‘Ouders, partner en criminaliteit: Longitudinale studie naar veranderingen in relationele steun en criminaliteit in adolescentie en jonge volwassenheid’, Tijdschrift voor Criminologie, 46 (1): 3755. Moffitt, T.E. (1993) ‘Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy’, Psychological Review, 100 (4): 674-701. Moffitt, T.E. & Caspi, A. (2001) ‘Childhood predictors differentiate life-course-per-
347
sistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females’, Development and Psychopathology, 13 (2): 355-375. Moffitt, T.E., Caspi, A., Harrington, H. & Milne, B.J. (2002) ‘Males on the life-coursepersistent and adolescence-limited antisocial pathways: Follow-up at age 26 years’, Development and Psychopathology, 14: 197-207. Peeples, F. & Loeber, R. (1994) ‘Do individual factors and neighborhood context explain ethnic differences in juvenile delinquency? Journal of Quantitative Criminology, 10 (2): 141-157. Sampson, R.J. & Laub, J.H. (1993) ‘The family context of juvenile delinquency’, in: R.J. Sampson & J.H. Laub (eds.) Crime in the making: Pathways and turning points through life’, Cambridge, MA, US: Harvard University Press. Steinberg, L., Lamborn, S.D., Darling, N., Mounts, N.S. & Dornbusch, S.M. (1994) ‘Over-time changes in adjustment and competence among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families’, Child Development, 65 (3): 754-770. Steinberg, L., Lamborn, S.D., Dornbusch, S.M. & Darling, N. (1992) ‘Impact of parenting practices on adolescent achievement: Authoritative parenting, school involvement, and encouragement to succeed’, Child Development, 63 (5): 1266-1281. Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Wei, E., Farrington, D.P. & Wikström, P.H. (2002) ‘Risk and promotive effects in the explanation of persistent serious delinquency in boys’, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70 (1): 111-123. Ten Haaf, P.G.J. (1993) Opvoedingsdimensies: Convergente en discriminante validiteit’, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen. Wasserman, G.A. & Seracini, A.M. (2001) ‘Family risk factors and interventions’, in: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.) Child delinquents: Development, intervention and service needs, Thousand Oaks: Sage Publications: 165-189. Wolfgang, M.E., Figlio, R.M., Tracy, P.E. & Singer, S.I. (1985) The national survey of crime severity’, Washington DC: U.S. Government Printing Office. APPENDIX Concepten van gezinsfactoren uit eerder onderzoek, uit de Pittsburgh Youth Study en het Nijmeegs Gezinsonderzoek. Concepten eerder onderzoek Demografische variabelen Gezins-SES
Gezinsfactoren Lage ouderlijke supervisie
Streng straffen Het ontbreken van warmte
Gezinsfactoren Pittsburgh Gezinsfactoren Nijmeegs Youth Study Gezinsonderzoek Demografische variabelen Demografische variabelen Gezins-SES Gezins-SES Etniciteit Etniciteit Urbanisatiegraad Gezinsfactoren Lage ouderlijke supervisie Weinig tijd met het kind doorbrengen
Problemen van ouders
Fysiek straffen Lage betrokkenheid tussen ouder en kind Lage consistentie in de disciplinering Hoge ouderlijke stress
Delinquent gedrag binnen het gezin
Antisociale attitude bij de ouder
Consistentie in de opvoeding
348
Nr 4 jaargang 46 2004
Gezinsfactoren Weinig tijd met het kind doorbrengen Hoge mate van straffen Lage mate van hechting Weinig orde en structuur Hoge opvoedingsstress Hoge mate van acceptatie van delinquent gedrag
349
CRIMINALITEITSPATRONEN OVER DE LEVENSLOOP
ONTWIKKELINGEN IN HET CRIMINELE GEDRAG VAN EEN COHORT NEDERLANDS VEROORDEELDEN Arjan Blokland, Daniel Nagin en Paul Nieuwbeerta
De idee dat criminelen noch allemaal hetzelfde zijn, noch allemaal uniek, maar in plaats daarvan kunnen worden ondergebracht in verschillende van elkaar te onderscheiden groepen, is al zo oud als de criminologie zelf (Gibbons, 1985). Cesare Lombroso, Italiaans legerarts en een van de grondleggers van de criminologie, onderscheidt in zijn latere werk de gestoorde crimineel, de geboren crimineel en het criminoloïde type: personen die slechts onder uitzonderlijke omstandigheden overgaan tot criminaliteit. In Nederland was het Muller die al in 1908 onderscheid maakte in beroepsdieven (waarbij beroep moest worden opgevat als geregelde, stelselmatige uitvoering), dieven die de overgang vormen tussen beroeps- en intermitterende dieven, intermitterende dieven (die zo nu en dan een diefstal plegen) en dronkaarddieven (wier criminaliteit uitsluitend door drankmisbruik ontstaat) (Muller, 1908). Moderne criminologische typologieën vinden we bijvoorbeeld op het gebied van jeugdige daders (Loeber, 1998), zedendaders (Van Wijk e.a., 2001) en vermogensdaders (Kroese en Staring, 1993). Ook de recente discussie over veelplegers is gebaseerd op de veronderstelling dat veelplegers zich als type laten onderscheiden van andere soorten daders (zie o.a. Ferwerda e.a., 2003). In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van crimineel gedrag van de vroege adolescentie tot de late volwassenheid op basis van justitiële gegevens van een groep Nederlandse daders die in 1977 voor de rechter kwamen. Hierbij komen de volgende vragen aan bod: - Kunnen in deze data verschillende ontwikkelingspaden worden onderscheiden? - Zijn er aanwijzingen voor het bestaan van een kleine groep persistente daders? - Verschillen deze ontwikkelingspaden in inhoud en maken persistente daders zich gemiddeld meer schuldig aan geweldsdelicten dan andere typen daders? - Verschillen typen daders in persoonlijke kenmerken? Deze vragen worden beantwoordt aan de hand van de veroordelingsgeschiede nissen van de personen in de Criminele Carrière en Levensloop Studie (CCLS) zoals die wordt uitgevoerd op het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving. Deze personen worden bekeken van hun 12de tot en met hun 62ste jaar. Middels semiparametrische groepsanalyse worden vier groepen onderscheiden: incidentele daders, laag-frequent afnemend-actieve daders, gemiddeld-frequent afnemend-actieve daders en hoog-frequente persistente daders. Resultaten van de analyses laten zien dat de criminele carrière van hoog-frequente Persistente daders niet disproportioneel veel veroordelingen voor geweldsmisdrijven bevat, dat persistente daders vaker werkloos zijn, minder vaak trouwen, minder vaak kinderen hebben, vaker scheiden en een grotere kans hebben te overlijden dan daders uit andere groepen. 350
Nr 4 jaargang 46 2004
CRIMINALITEIT OVER DE LEVENSLOOP
Een van de belangrijkste hedendaagse criminologische typologieën is die van Moffitt (1993; 1997). Zij stelt dat hoewel het merendeel van de jongeren zich op enig moment schuldig maakt aan delinquent gedrag, dit gedrag in de meeste gevallen beperkt is tot bepaalde situaties en bovendien slechts van korte duur is, namelijk in hoofdzaak gedurende de adolescentie. Een kleine groep echter vertoont reeds op jeugdige leeftijd ernstig probleemgedrag en blijft dit vertonen, ook na de adolescentie. Terwijl de oorzaken van het delinquente gedrag van de eerste ‘adolescentie-gelimiteerde’ groep worden gezocht in sociaal maatschappelijke factoren die samenhangen met de adolescentie, gaat Moffitt er van uit dat het delinquente gedrag van de tweede ‘levenslooppersistente’ groep zijn oorsprong vindt in de vroege jeugd. Een combinatie van neurologische risicofactoren en een tekortschietend zorggezin markeren voor een kleine groep jongeren de start van wat uitgroeit tot een levenslang patroon van deviantie en criminaliteit. Enerzijds wordt dit delinquente patroon gecontinueerd en uitgebreid omdat jongeren uit de levensloop-persistente groep in verschillende settings onaangepast gedrag vertonen. Anderzijds trekt hun delinquente verleden een steeds grotere wissel op hun conventionele ontw ikkelingsmogelijkheden. Zij raken zo als het ware steeds verder ingekapseld in hun delinquente gedragspatroon (Moffitt, 1997: 21-23). Anders dan levensloop-persistente daders worden adolescentie-gelimiteerde daders niet verondersteld te worden gekenmerkt door een gemankeerde gezinsachtergrond. Hun criminele gedrag zou het gevolg zijn van het streven zich te manifesteren als autonoom individu, dat kenmerkend is voor de adolescentieperiode. Daarin kopiëren jongeren uit de adolescentie-gelimiteerde groep het gedrag van levensloop-persistente daders, omdat het lijkt alsof die laatste hiermee een volwassen status hebben weten te verwerven. Ongehinderd door een problematische achtergrond en een lange delinquente geschiedenis zijn adolescentie-gelimiteerde daders echter in staat om conventionele mogelijkheden met een beter perspectief aan te grijpen wanneer die zich voordoen en zich zo een volwassen status te verwerven. Aangezien adolescentie-gelimiteerde daders gemotiveerd worden door hun streven naar autonomie, wordt verwacht dat zij zich vooral schuldig maken aan delicten die deze autonomie symboliseren, zoals vandalisme, openbare orde delicten, gebruik van verdovende middelen en eenvoudige vermogensdelicten. Levensloop-persistente daders zouden zich schuldig maken aan een breder scala van delicten, waaronder meer slachtoffergeoriënteerde delicten zoals geweldsdelicten (Moffitt, 1993: 694-95; Moffitt, 1997: 40-41). Typologieën zoals die van Moffit staan in scherp contrast met theorieën zoals die van Gottfredson en Hirschi (1990) Sampson en Laub (1993; 2003) en Tittle (1995) die veronderstellen dat crimineel gedrag een algemene oorzaak kent. Hoewel deze algemene theorieën verschillen in nadruk op interne (bijvoorbeeld self control) of externe (bijvoorbeeld social control) of een combinatie van interne en externe (control balance) factoren, hebben zij gemeen dat zij de binnen deze theorieën voorgestelde processen voor iedereen geldig achten (Paternoster e.a., 1997). Als gevolg hiervan ontkennen deze theorieën het A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
351
bestaan van homogene clusters van daders die dezelfde criminele ontwikkeling doormaken. Als er in de ontwikkeling van crimineel gedrag al verschillen tussen daders zijn, dan zijn deze gradueel en niet het gevolg van kwalitatieve verschillen tussen groepen daders. Hirschi en Gottfredson (1983) stellen zelfs dat de ontwikkeling van crimineel gedrag over het leven voor iedereen hetzelfde verloop kent. EERDER ONDERZOEK
In traditionele cross-sectionele studies naar het verband tussen leeftijd en crimineel gedrag blijft het bestaan van verschillende typen daders verborgen omdat leeftijdsgerelateerde veranderingen in prevalentie (aantal crimineel actieven) niet kunnen worden onderscheiden van leeftijdsgerelateerde verschillen in incidentie (frequentie waarmee crimineel actieven delicten plegen). Om typologische theorieën te toetsen zijn daarom longitudinale studies nodig die dezelfde individuen over de tijd volgen. Speciaal om dergelijke longitudinale data te kunnen analyseren, hebben Nagin en Land (1993) een semi-parametrisch groepsmodel ontwikkeld, gebaseerd op de basisassumpties van de typologische benadering. Binnen dit statistische model wordt er van uit gegaan dat de populatie is samengesteld uit verschillende groepen, gedefinieerd door het verloop van de ontwikkeling van hun criminele gedrag. Dit model biedt een alternatief voor het op basis van subjectieve criteria vooraf indelen van personen in verschillende groepen. Het heeft als voordeel dat met deze methode het bestaan van verschillende dadergroepen kan worden getoetst, in plaats dat dit bestaan van tevoren wordt aangenomen. Tegelijkertijd wordt binnen dit model rekening gehouden met onzekerheid in de groepsindeling (Nagin, 1999). Inmiddels is dit model toegepast op verscheidene internationale datasets en heeft het een nieuwe impuls gegeven aan het debat tussen typologen en generalisten. Studies die gebruik maken van de semi-parametrische groepsmethodiek vinden telkens een aantal verschillende groepen daders, variërend van drie tot vijf, afhankelijk van de steekproef, de afhankelijke variabele en de lengte van de onderzochte periode. Al deze studies vinden een grote groep personen die zich niet of nauwelijks schuldig maken aan crimineel gedrag. De meeste studies laten ook een of meerdere groepen zien van wie de ontwikkeling van het criminele gedrag overeenkomt met het door Moffitt voorgestelde adolescentiegelimiteerde patroon. Deze groepen vertonen een stijging in het criminele gedrag gedurende de tienerjaren en een daling vlak na de 20. Veel studies laten tenslotte een zeer klein deel van de populatie zien dat zeer frequent crimineel actief is. De ontwikkeling van het criminele gedrag van deze groep kent in verschillende studies een verschillend verloop: dalend tussen de 20 en 30 (D’Unger e.a., 1998; Weisner en Capaldi, 2003), relatief vlak (Piquero e.a., 2002) of zelfs stijgend (Chung e.a., 2002; D’Unger e.a., 1998; Raskin White e.a., 2001). Hoewel deze en andere studies een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkelingscriminologie, is een aantal kanttekeningen op zijn plaats. Ten eerste beslaan de meeste longitudinale studies slechts een beperkt deel 352
Nr 4 jaargang 46 2004
van de totale levensloop. Het blijft daarom de vraag of levensloop-persistente daders een werkelijk te onderscheiden groep vormen, of de frequentie van hun criminele gedrag hun hele leven constant blijft en of zij in de aard van het gepleegde criminele gedrag van andere typen daders verschillen. Ten tweede houden slechts weinig studies rekening met periodes van detentie. Recentelijk toonden Piquero en collega’s (2001) aan dat wanneer geen rekening gehouden wordt met detentietijd, dit grote gevolgen kan hebben voor de geschatte dadergroepen en het geschatte verloop van hun criminele gedrag. Meer specifiek leidt het niet controleren voor detentietijd er toe dat vooral het criminele gedrag wordt onderschat van personen die regelmatig tot een vrijheidsstraf veroordeeld worden. Hierdoor worden deze personen geclassificeerd als minder frequente persistente daders of zelfs als adolescentiegelimiteerde daders. Tot slot is in eerder onderzoek weinig rekening gehouden met uitval als gevolg van overlijden (Eggleston e.a., 2004; Piquero e.a., 2003). Dit vormt vooral een probleem wanneer deze uitval selectief is, als de kans op overlijden per dader type verschilt. In hun nu al klassieke vervolg op de studie van Glueck bieden Laub en Sampson (2003) deze problemen tot op zekere hoogte het hoofd. Deze onderzoekers reconstrueerden de totale criminele carrières van de jongens in de steekproef die het criminologen-echtpaar Glueck beschrijft in Unraveling Delinquency (Glueck en Glueck, 1950). Deze jongens zijn geboren tussen 1924 en 1932. Daardoor konden Laub en Sampson justitiële informatie over deze jongens verzamelen over de periode tussen hun zevende en zeventigste jaar; tot nu toe de langste longitudinale studie ooit. Bovendien hadden de Gluecks voor elk jaar in de leeftijdsperiode van 7 tot 32 bijgehouden of en zo ja hoelang deze mannen gedetineerd waren. Laub en Sampson vulden de criminele carrière data aan met overlijdensgegevens uit lokale en nationale databronnen. Op deze manier kon rekening gehouden worden met het aantal maanden per jaar dat een persoon daadwerkelijk ‘het risico liep’ een delict te plegen. Laub en Sampson maken ook gebruik van de semi-parametrische groepsmethode en vinden dat de ontwikkeling van het criminele gedrag niet voor iedereen hetzelfde verloop kent; homogene groepen daders die verschillende ontwikkelingspaden volgen, kunnen worden onderscheiden. Zes groepen kunnen worden onderscheiden in de Glueck-data: drie met een duidelijke piek en drie met meer chronisch crimineel gedrag. Echter, zelfs voor de meest frequente plegers daalt het criminele gedrag met de leeftijd. Op basis van deze bevindingen concluderen Laub en Sampson dat stoppen met crimineel gedrag de norm is en dat er geen persistente groep daders bestaat. Het idee van een persistente groep berust volgens hen op een foutieve voorstelling van zaken, doordat de meeste longitudinale studies niet de periode na het vijfendertigste levensjaar bestrijken. Hoewel de Glueck-data een unieke gelegenheid bieden de ontwikkeling van crimineel gedrag over het leven te bestuderen, heeft de studie van Laub en Sampson net als iedere studie ook zijn beperkingen. Ten eerste beschikten Laub en Sampson slechts over detentiegegevens tot het 32ste jaar (zie ook: Eggleston e.a., 2004). Dit kan problematisch zijn als men bedenkt dat eerder A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
353
crimineel gedrag een belangrijke rol speelt in de straftoemeting door de rechter (Clancy e.a., 1981). Hierdoor hangt detentieduur samen met leeftijd, vooral voor frequente daders. Ten tweede heeft de studie van Laub en Sampson betrekking op een selectieve groep risicojongens, hetgeen afdoet aan de externe validiteit van hun conclusies. Een derde beperking betreft de grootte van de onderzoeksgroep (N = 480). Aangezien de hoogfrequente chronische groep slechts een fractie vormt van de totale groep, is de schatting van het gemiddelde ontwikkelingspad voor deze groep slechts gebaseerd op vijf individuen (Laub en Sampson, 2003: 105). Verder geldt voor alle groepen dat het gemiddelde ontwikkelingspad geschat wordt op een afnemend aantal individuen. Op 70-jarige leeftijd resteren als gevolg van mortaliteit nog 240 personen, die vervolgens over zes groepen verdeeld worden. In dit artikel bouwen we voort op bestaande inzichten in de ontwikkeling van crimineel gedrag over het leven en breiden deze uit door gebruik te maken van justitiële data over de criminele carrières van een grote, representatieve groep Nederlandse veroordeelden over een periode van 50 jaar. We baseren ons op bovengenoemde theoretische overwegingen en resultaten van eerder onderzoek, en onderzoeken in hoeverre verschillende ontwikkelingspaden kunnen worden onderscheiden in de justitiële data van de vroege adolescentie (12 jaar) tot de late volwassenheid (62 jaar) en in hoeverre de verschillende ontwikkelingspaden verschillen qua inhoud. Met andere woorden: maken personen die in verschillende ontwikkelingspaden worden ingedeeld zich gemiddeld schuldig aan verschillende typen misdrijven? DATA
Voor onze analyses maken we gebruik van gegevens van de Criminele Carrière en Levensloop Studie (CCLS) die wordt uitgevoerd aan het Nederlands Studie Centrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR). Binnen de CCLS zijn justitiële gegevens verzameld over de complete criminele carrières van de daders van 4 procent van het totaal aantal strafzaken waarover in 1977 onherroepelijk werd beslist (N = 5.164). Zie Nieuwbeerta en Blokland (2003) en Blokland en Nieuwbeerta (2004) voor een uitgebreide beschrijving van de steekproef1. Omdat we in dit artikel de ontwikkeling van crimineel gedrag over de gehele levensloop in kaart willen brengen, gelden twee belangrijke restricties. Allereerst zijn personen van niet-Nederlandse origine niet meegenomen in de analyses, omdat geen betrouwbare gegevens voor handen zijn over de datum waarop in het buitenland geboren personen Nederland binnen kwamen en bovendien geen justitiële gegevens bekend zijn over eventueel in het land van herkomst gepleegde criminaliteit. Ten tweede hebben aan het einde van de observatieperiode slechts weinig personen een leeftijd bereikt van 70 jaar of ouder, als gevolg van de leeftijdsverdeling van de steekproef. Om er voor te zorgen dat schattingen ook voor de hogere leeftijden gebaseerd blijven op voldoende grote groepen zijn 1 In de CCLS zijn bepaalde groepen daders extra opgenomen in de steekproef, bijvoorbeeld ernstige geweldsdaders (zie: Nieuwbeerta en Blokland, 2003). In de analyses is door weging rekening gehouden met deze stratificatie van de originele steeproef.
354
Nr 4 jaargang 46 2004
daarom alle personen geboren v��r 1932 uit de steekproef verwijderd. Voor dit artikel resulteert derhalve een steekproef van 4.036 personen. In dit artikel zijn enkel die misdrijven in de analyses meegenomen waarop een veroordeling volgde. Bovendien zijn verkeersmisdrijven (meestal rijden onder invloed) en andere niet in het strafrecht omschreven (niet-commune) misdrijven buiten beschouwing gelaten, met uitzondering van misdrijven uit de Opiumwet en Wet Wapens en Munitie. In 1977 indiceerde de politie 36 procent van de daders als alcoholverslaafd en 2 procent als drugsverslaafd. Justitie en politiedata werden aangevuld met gegevens uit de Gemeentelijke Basis Administratie met betrekking tot geslacht, huwelijkse staat, ouderschap en overlijden2. Negen procent van de daders was vrouw. Aan het einde van de observatie periode was 11 procent van de daders overleden. METHODE
Om de ontwikkelingen in het aantal veroordelingen over de levensloop te kunnen analyseren, werd een persoonsperiode-bestand geconstrueerd. Elke dataregel in dit bestand bevat informatie over het totaal aantal veroordelingen van een bepaald individu over een periode van drie opeenvolgende jaren. Indien van toepassing werd de veroordeling in 1977 waarop de persoon geselecteerd was uit het bestand verwijderd. Ook de jaren waarin een persoon was overleden werden uit het bestand verwijderd. Het totale persoonsperiode bestand bestaat uit 53.506 driejarige periodes, die betrekking hebben op 4.036 personen. Anders dan in een geboortecohort is de leeftijdsverdeling van de CCLS-steekproef breed en scheef: variërend van 12 tot 45 (in 1977) met een piek op 19 jaar. Aangezien in Nederland de minimumleeftijd waarop strafrechtelijke vervolging mogelijk is 12 jaar bedraagt, beslaan de criminele carrières van de totale CCLSsteekproef de periode 1944-2002. In die tijd is de geregistreerde criminaliteit vertienvoudigd (Heide en Eggen, 2003). Dit zou gevolgen kunnen hebben voor aantal en vorm van ontwikkelingspaden binnen de populatie, mogelijk door de introductie van nieuwe typen daders die eerder niet voorkwamen, of zou kunnen leiden tot veranderingen in de verdeling van dadertypen in de populatie. Verder zouden verschillende typen daders verschillend kunnen worden beïnvloed, waarbij sommige typen wel en andere geen of een lagere verhoging in de pleegfrequentie laten zien. Om rekening te houden met deze twee ‘periode effecten’ hebben we de totale steekproef op basis van hun leeftijd in 1977 verdeeld in drie cohorten. De resultaten van de analyses op de verschillende cohorten bleken echter in hoge mate vergelijkbaar met die op het totale cohort. Voor de volledigheid zijn ze wel opgenomen in de appendix. Semi-parametrisch groepsmodel Om verschillende ontwikkelingspaden binnen onze populatie te kunnen onderscheiden, maken we gebruik van het semi-parametrisch groepsmodel,
2
Na 25 jaar kon van 94,3 procent van de steekproef GBA gegevens worden achterhaald.
A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
355
ontwikkeld door Nagin en Land (1993; Nagin, 1999)3. Dit model bestaat uit twee componenten. Eerst wordt, net als bij groeicurvenmodellen, het aantal veroordelingen geschat als een functie van leeftijd: log(�itk) = �0k + �1k* (Leeftijd)1 + � + �2k (Leeftijd2)2 + �3k (Leeftijd3)1 waar �ck het voorspelde aantal veroordelingen is voor persoon i op tijdstip t gegeven lidmaatschap in groep k. Leeftijdit is de leeftijd van persoon i op tijdstip t, Leeftijd2it de leeftijd op tijdstip t in het kwadraat en Leeftijd3it de derde macht van de leeftijd op tijdstip t. �0k, �1k, �2k en �3k geven de geschatte relatie tussen leeftijd en criminaliteit weer. Het superscript k betekent dat deze relatie kan verschillen over de k groepen. Voor iedere groep worden andere ontwikkelingspaden geschat. Voor elke k wordt aangenomen dat de opeenvolgende waardes van �itk onafhankelijk zijn. Bij het schatten van de ontwikkelingspaden houden we rekening met periodes van detentie en het overlijden van proefpersonen4. Hierdoor word het ontwikkelingspad van een persoon slechts geschat op basis van de jaren waarin deze ook daadwerkelijk het risico loopt om veroordeeld te worden. Een hoogactieve dader die al op jonge leeftijd voor een langere periode gedetineerd raakt of overlijdt, zal dus op basis van zijn actieve jaren bij de hoogactieve groep worden ingedeeld. Belangrijk bij het toepassen van het semiparametrische groepsmodel is het bepalen van het optimale aantal groepen. Het Bayesiaanse Informatie Criterium (BIC) levert een formele basis voor het selecteren van het optimale model, maar niet het enige criterium. Ook meer subjectieve overwegingen gebaseerd op kennis van het onderwerp dienen een rol te spelen (Nagin, forthcoming). Als tweede stap kan de individuele kans op groepslidmaatschap worden geschat, met de formule:
waarbij de geschatte kans weergeeft dat persoon i’s daadwerkelijke wordt waargenomen, gegeven zijn lidmaatveroordelingsgeschiedenis schap van groep k en de geschatte proportie van de populatie in groep k weergeeft. Op basis van deze kansen kunnen personen worden ingedeeld in het ontwikkelingspad dat het best past bij hun veroordelingsgeschiedenis. 3
Een volledige beschrijving van de statische grondslagen van het model verwijzen we naar (Nagin (forthcoming). Nagin (2004) geeft een niet-technische uitleg van het model. De benodigde statistische software kan worden gedownload op: http://www. ncovr.heinz.cmu.edu/docs/Special_Project/Trajectory/index.htm. 4 De gemiddelde detentieduur vertoont een verband met leeftijd dat sterk lijkt op het verband tussen leeftijd en criminaliteit en piekt op de leeftijd van 22, om vervolgens geleidelijk af te nemen. Hoewel de vorm van het verband tussen leeftijd en detentieduur sterk lijkt op dat gevonden door Laub en Sampson (2003: 102) is de gemiddelde jaarlijkse detentielengte voor onze steekproef veel kleiner (met een top van 4,6 dagen). Dit hangt niet alleen samen met de samenstelling van de steekproef maar ook met het mildere Nederlandse strafklimaat. Wanneer we echter de gemiddelde detentieduur berekenen, enkel voor die personen die op die bepaalde leeftijd daadwerkelijk gedetineerd waren, zien we dat de gemiddelde detentieduur sterk stijgt met het toenemen van de leeftijd. Dit onderstreept het belang van het controleren voor detentie bij het schatten van ontwikkelingspaden over de levensloop, vooral in de volwassenheid. 356
Nr 4 jaargang 46 2004
Figuur 1: Geaggregeerde leeftijdcriminaliteitscurve voor de gehele steekproef gebaseerd op individuele carrieres
RESULTATEN
De leeftijd/criminaliteitcurve voor de gehele CCLS-steekproef, verkregen door het optellen van alle individuele veroordelingsgeschiedenissen, is weergegeven in Figuur 1. Net zoals de leeftijd/criminaliteitcurve gebaseerd op crosssectionele gegevens vertoont de samenhang tussen leeftijd en criminaliteit in onze longitudinale data een verband dat sterk stijgt gedurende de adolescentie, gevolgd door een meer geleidelijke daling tijdens de volwassenheid. Door gebruik te maken van de hierboven beschreven groepsmethode kunnen we nagaan of de vorm van dit geaggregeerde verband voortkomt uit het optellen van individuele ontwikkelingspaden die allemaal een zelfde verloop kennen, of dat de geaggregeerde curve onderliggende diversiteit in ontwikkelingspaden maskeert en zo het zicht ontneemt op verschillende groepen daders die verschillende ontwikkelingspaden volgen. VERSCHILLENDE ONTWIKKELINGSPADEN
Met gebruik van de semiparametrische groepsmethode schatten we een-, twee, drie-, vier-, vijf- en zesgroepsmodellen. Het viergroepsmodel voldeed het best aan de eisen van zuinigheid en inzichtelijkheid. Veel eerdere studies maakten gebruik van het BIC om het optimale aantal groepen te bepalen. In sommige gevallen is het BIC echter geen bruikbaar criterium. In onze data bleef het BIC stijgen wanneer meer groepen werden toegevoegd. Het driegroepsmodel differentieerde tussen personen die gedurende de observatieperiode niet of slechts een enkele keer waren veroordeeld. De ontwikkelingspaden van de twee herhaaldelijk veroordeelde groepen hadden de vorm van de geaggregeerde leeftijd/criminaliteitcurve. Het viergroepsmodel voegde hieraan een groep toe met een sterke toename van het aantal veroordelingen gedurende de adolescentie en een aantal veroordelingen dat gedurende het grootste deel A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
357
Tabel 1: Individuele groepslidmaatschapskansen voor het vier-groepsmodel voor de totale steekproef totale steekproef Groep Toegewezen groep
ID
LA
GA
HP
Incidentele daders (ID)
0,94
0,06
0,00
0,00
Laag-freq. Afnemend-actief (LA)
0,08
0,90
0,03
0,00
Gemiddeld-freq. Afenemendactief (GA)
0,00
0,06
0,92
0,02
Hoog-frequent Persistent (HP)
0,00
0,00
0,06
0,94
van de verdere levensloop hoog bleef. Het ontwikkelingspad van deze groep komt overeen met dat van de persistente daders uit Moffitts taxonomie. Vijfen zesgroepsmodellen resulteren in vergelijkbare ontwikkelingspaden, maar delen de grote groep personen die nauwelijks veroordeeld zijn verder op. Modellen met meer dan vier groepen leggen dus geen theoretisch en empirisch relevante extra patronen in de data bloot. Onderstaande analyses zijn dan ook gebaseerd op het viergroepsmodel5. De afhankelijke variabele is steeds het aantal veroordelingen per driejaarsperiode tussen de 12- en 62-jarige leeftijd. De binnen het viergroepsmodel geschatte ontwikkelingspaden worden weergegeven in figuur 2. De eerste groep wordt gevormd door wat wij incidentele daders (ID) noemen, personen die naast hun veroordeling in 1977 geen of slechts een enkele maal werden veroordeeld. Deze groep vormt 62,6 procent van de totale steekproef. De ontwikkelingspaden van de tweede en derde groep stijgen en dalen gedurende de observatieperiode en vertonen veel gelijkenis met het geaggregeerde leeftijd/criminaliteitverband. Op basis van het geschatte gemiddelde aantal veroordelingen in het piekjaar noemen wij deze groepen achtereenvolgens laag-frequente afnemend-active daders (LA) en gemiddeldfrequente afnemend-actieve daders (GA). Deze groepen vormen respectievelijk 26,4 procent en 9,5 procent van de totale steekproef. De vierde onderscheiden groep vertoont een hoog gemiddeld aantal veroordelingen vergeleken met de andere groepen, vooral gedurende de volwassenheid. Deze groep noemen we hoog-frequente persistente (HP) daders. Zij vormen 1,4 procent van de totale steekproef. Uiteindelijk neemt echter ook voor deze persistente groep het gemiddeld aantal veroordelingen af, vooral vanaf het 55ste jaar. Deze resultaten laten zien dat het mogelijk is om op empirische gronden onderscheid te maken in verschillende groepen daders, die elk een eigen ontwikkelingspad volgen. Bovendien blijkt dat een kleine groep daders niet alleen frequent maar ook gedurende een zeer lange periode wordt veroordeeld. Het groepsmodel maakt het verder mogelijk de individuele kans op groepslidmaatschap van elk van de vier onderscheiden groepen te schatten. Op basis van deze individuele kansen wordt een persoon ingedeeld in de groep waarin hij of zij de grootste kans op lidmaatschap heeft. De gemiddelde 5
Het aantal veroordelingen per jaar werd voor incidentele daders, laag-frequente afnemend-actieve daders en gemiddeld-frequent afnemend-actieve daders geschat als een derdegraadsfunctie van leeftijd. Voor hoog-frequente persistente daders benaderde de geschatte waarden van een tweede graads functie de geobserveerde waarden het best.
358
Nr 4 jaargang 46 2004
Figuur 2: Geschatte ontwikkelingspaden van het vier-groepsmodel voor de gehele steeproef
individuele kans op groepslidmaatschap is hoog, variërend van .90 tot .94 (zie tabel 1). Dit ondersteunt onze keuze voor het viergroepsmodel. Hierdoor is het mogelijk profielen te schetsen van het gemiddelde ontwikkelingspad en van de personen die een dergelijke ontwikkeling doormaken.
CARRIÈREPROFIELEN
Verschillen de vier onderscheiden ontwikkelingspaden nu ook in inhoud? Maken, met andere woorden, personen die in die verschillende ontwikkelingspaden zijn ingedeeld zich nu ook schuldig aan verschillende typen misdrijven? Op basis van de huidige ontwikkelingscriminologische theorieën van persistente daders wordt verwacht dat deze zich gemiddeld meer schuldig maken aan geweldsmisdrijven dan andere soorten daders. We gebruiken de individuele kansen, in een bepaalde groep te passen, om profielen te genereren van het aantal en soort veroordelingen van elk van de onderscheiden ontwikkelingspaden (zie tabel 2). Gemiddeld worden personen in het ID-ontwikkelingspad tussen hun 12de en 62ste jaar één tot twee keer veroordeeld. In 17 procent van het totaal aantal veroordelingen betreft het een veroordeling voor een geweldsdelict. Meer dan de helft van de veroordelingen (53 procent) betreft een veroordeling voor een vermogensdelict. In nog eens 21 procent betreft het een veroordeling voor vernieling of een openbare ordedelict. De geschatte ontwikkelingspaden zijn gebaseerd op enkel veroordelingen voor commune strafrechtsmisdrijven. Wanneer ook niet-commune misdrijven (bijvoorbeeld verkeers- en economische A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
359
misdrijven) in ogenschouw worden genomen, blijkt dat veroordelingen voor commune strafrechtsmisdrijven 45 procent van het totale (commune en nietcommune) aantal veroordelingen van ID vormen. LA-daders worden gemiddeld ongeveer tien maal veroordeeld, bijna één keer in de vier jaar. Net zoals bij ID bestaat de criminele carrière van LA-daders vooral uit vermogensdelicten. Veroordelingen voor geweldsdelicten vormen 18 procent van het totaal aantal veroordelingen; nog eens 18 procent betreft veroordelingen voor vernieling en openbare orde misdrijven. Wanneer ook veroordelingen voor niet-commune misdrijven worden bekeken, blijkt dat veroordelingen voor commune misdrijven 72 procent van het totaal uitmaken. De gemiddelde criminele carrière van GA-daders kent 38 veroordelingen tussen het 12de en 62ste jaar. Twee derde van het totaal aantal veroordelingen voor commune misdrijven betreft vermogensmisdrijven. De stijging in het aandeel vermogensdelicten in de carrières van GA-daders ten opzichte van ID en LAdaders gaat ten koste van het aandeel veroordelingen voor geweldsdelicten en vernieling-/openbare ordedelicten. Acht van de tien veroordelingen betreffen een veroordeling voor een commuun misdrijf. Tot slot laat tabel 2 zien dat de gemiddelde HP-dader tussen het 12de en 62ste levensjaar gemiddeld 105 maal wordt veroordeeld, één keer per zes maanden. Het aandeel van vermogensmisdrijven in de carrière neemt toe met het gemiddeld aantal veroordelingen: zeven van de tien veroordelingen van HPdaders betreft een veroordeling voor een vermogensdelict. Het aandeel geweldsen vernieling-/openbare ordemisdrijven is voor deze groep relatief laag: beide 10 procent. In 90 procent van het totaal aantal veroordelingen van HP-daders Tabel 2: Carriere profiel per ontwikkelingspad voor de totale steekproef % van de steekproef
ID
LA
GA
HP
62,6
26,4
9,5
1,4
Kenmerken ontwikkelingspad piekleeftijd
19
22
25
43
geschat # veroordelingen (strafrecht)
1,5
10,4
38,4
104,7
% geweld
17,3
18,2
13,2
9,6
% vermogen
53,4
55,5
66,1
71,9
% vernieling
Carriere profiel (strafrecht)
21,0
18,0
11,6
10,4
% drugs
1,9
3,1
4,3
3,7
% wapens
4,3
4,2
3,9
3,8
% overig strafrecht
2,0
1,0
0,9
0,6
% totaal strafrecht
100,0
100,0
100,0
100,0
% strafrecht
44,7
71,5
79,0
89,8
% verkeer
39,5
18,5
11,6
4,4
Carriere profiel (totaal)
% overig
15,9
10,0
9,4
5,7
% totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
360
Nr 4 jaargang 46 2004
betreft het een veroordeling voor een commuun strafrechtsmisdrijf. Ontwikkelingspaden verschillen dus niet alleen in vorm maar ook in inhoud: de gemiddelde ontwikkelingspaden verschillen sterk van elkaar in de verdeling van het type delicten. Hoog-frequente persistente daders Hoewel vermogensdelicten het leeuwendeel vormen van elk van de ontwikkelingspaden, is dit in toenemende mate het geval wanneer het gemiddeld aantal veroordelingen in een ontwikkelingspad stijgt. Anders dan op basis van criminologische typologieën werd verwacht, bestaat de gemiddelde criminele carrière van een HP-dader niet voor een disproportioneel deel uit geweldsveroordelingen. Integendeel, het aandeel veroordelingen voor geweldsmisdrijven in de carrière van HP-daders is kleiner in vergelijking met andere groepen, terwijl het aandeel voor vermogensmisdrijven groter is dan dat van minder actieve, gelimiteerde daders. HP-daders lijken zich dus meer te specialiseren in vermogensdelicten dan gelimiteerde daders. Nader inzicht in de carrières van HP-daders kan worden verkregen door categorieën vermogens- en geweldsdelicten verder op te delen in specifieke delicten. In tabel 3 is per leeftijdsperiode voor een aantal specifieke vermogensen geweldsdelicten het aandeel in de gemiddelde carrière van een HP-dader weergegeven. Tussen 12 en 23 jaar vormen veroordelingen voor diefstal in vereniging 34 procent van het totaal aantal veroordelingen voor commune misdrijven. Eerder empirisch onderzoek toonde aan dat het samenplegen van delicten afneemt als daders ouder worden (Reiss en Farrington, 1991). In overeenstemming hiermee blijkt dat het aandeel van diefstal in vereniging Tabel 3: Carriere profiel per 10-jaarsperiode voor Hoog-frequente Persistente daders (HP) leeftijd 12-23
24-35
36-47
48-62
% diefstal
19,5
28,4
43,9
62,7
% diefstal in vereniging
34,0
16,1
4,5
1,0
% diefstal dmv braak/verbreking
11,2
14,6
11,6
2,8
% overig vermogen
6,9
8,8
6,3
5,4
% diefstal met geweld
1,8
1,9
0,6
0,1
% overig geweld
6,4
6,0
10,8
3,6
% drugs
3,0
4,5
2,9
1,4
% overig strafrecht (inclusief vernieling en wapens)
17,4
19,6
19,3
23,1
totaal
100
100
100
100
Carriere profiel (strafrecht)
A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
361
Tabel 4: Dader profielen gebaseerd op het vier-groepsmodel voor de gehele steekproef (in percentages) gehele steekproef
% ID
LA
GA
HP
vrouw
0,11
0,05
0,02
0,02
beroepsstatus: hoog
0,31
0,22
0,22
0,18
beroepsstatus: laag
0,30
0,38
0,33
0,30
werkloos
0,40
0,40
0,45
0,52
alcoholverslaafd
0,40
0,32
0,23
0,23
drugsverslaafd
0,02
0,02
0,05
0,03
getrouwd
0,82
0,71
0,57
0,51
kinderen
0,76
0,73
0,56
0,45
gescheiden
0,29
0,45
0,44
0,42
dood
0,09
0,12
0,19
0,20
in de carrière van HP-daders sterk afneemt met het stijgen van de leeftijd. Het aandeel van diefstal door middel van braak/verbreking stijgt eerst, om vervolgens weer te dalen. Terwijl het aandeel van alle andere misdrijven min of meer constant blijft of geleidelijk daalt, neemt enkel het aandeel van eenvoudige diefstal sterk toe naarmate ze ouder zijn. Hierin verschillen HPdaders van de andere typen daders, bij wie het aandeel van eenvoudige diefstal gedurende hun carrière stabiel blijft (percentages niet weergegeven). Daderprofielen Individuele groepslidmaatschapskansen kunnen ook worden gebruikt om profielen op te stellen van de gemiddelde dader in een bepaald ontwikkelingspad. Daderprofielen gebaseerd op gegevens uit politiedossiers en het GBA zijn weergegeven in tabel 4. Op basis van Moffitts typologie verwachten we dat persistente daders ook op andere terreinen slechter scoren dan overige typen daders. Dit blijkt te kloppen. Vergeleken met andere typen daders omvat de groep HP-daders het minst vaak vrouwen. In 1977 werd werkloosheid het vaakst geconstateerd in de groep HP-daders. De groep incidentele daders werd in 1977 het vaakst door de politie aangemerkt als alcoholverslaafd. 40 procent van het totaal aantal veroordelingen van de incidentele daders betrof veroordelingen voor verkeersmisdrijven, veelal rijden onder invloed. In de gemiddeld en hoog actieve groepen kwam alcoholverslaving het minst vaak voor. Wel werd in deze groepen vaker drugsverslaving geconstateerd. Trouwen (voor het 46ste levensjaar) komt het minst (51 procent) voor in de groep HP-daders. Scheiden (voor het 46ste levensjaar) daarentegen komt in deze groep relatief vaak voor (45 procent). Viervijfde van de getrouwde HP-daders is dus weer gescheiden voor hun 46ste. Tot slot blijken HP-daders het vaakst te overlijden tijdens de observatie periode (20 procent). Dit is niet het gevolg van een verschil in 362
Nr 4 jaargang 46 2004
leeftijd in 1977: de gemiddelde leeftijd van HP-daders is 21,4 en 26,6 voor incidentele daders. Deze cijfers laten zien dat HP-daders niet alleen frequent en langdurig crimineel gedrag vertonen, maar ook slechter scoren op andere terreinen. CONCLUSIE
Onze resultaten laten zien dat de daderpopulatie niet homogeen is. Verschillende typen daders, die ieder een verschillend ontwikkelingspad volgen, kunnen worden onderscheiden. Incidentele daders worden nauwelijks veroordeeld en in veel gevallen was hun veroordeling in 1977 hun enige veroordeling. Het leeftijds-/criminaliteitspatroon in de ontwikkelingspaden van afnemendactieve daders doet denken aan de bekende, op geaggregeerde gegevens gebaseerde leeftijds-/criminaliteitscurve. Tot slot stijgt het ontwikkelingspad van hoog-frequente persistente daders sterk gedurende de adolescentie, terwijl de frequentie van crimineel gedrag daarna voor het grootste deel van de volwassenheid hoog blijft. Gemiddeld worden hoog-frequente persistente daders tussen hun 12de en 62ste meer dan honderd keer veroordeeld. Anders dan door typologische theorieën werd voorspeld, bleken persistente daders zich gemiddeld niet vaker schuldig te maken aan geweldscriminaliteit. In plaats daarvan bestaat de gemiddelde persistente carrière voor het grootste deel uit vermogensdelicten, waarbij het aantal eenvoudige diefstallen met de jaren toeneemt. Verder bleek dat hoog-frequente persistente daders het slechtst scoren op andere facetten van de levensloop. Deze resultaten zijn ten minste op twee punten van belang voor verdere ontw ikkelingscriminologische theorievorming, en die van dadertypologieën in het bijzonder. Ten eerste blijken, anders dan in de studie van Laub en Sampson, de hoog-frequente persistente daders in de CCLS-steekproef ook na hun 50ste nog actief. Desondanks neemt uiteindelijk ook voor deze groep de frequentie van het criminele gedrag af. Als oorzaak voor het afnemen van crimineel gedrag worden vaak veranderingen in levensloopomstandigheden genoemd, zoals het vinden van werk of een partner, of het krijgen van kinderen. Veranderingen in levensomstandigheden zouden vooral van belang zijn in de periode tussen de 18 en 25 jaar, een periode die door Arnett (2000) wordt aangeduid als de periode van opkomende volwassenheid (Piquero et al., 2002). Wat de hoog-frequente groep tot een persistente groep maakt is dat, terwijl de veroordelingsfrequentie van de andere groepen na deze periode een sterke daling laten zien, die van hoog-frequente daders dit niet doet. Dit doet vermoeden dat de uiteindelijke daling die het ontwikkelingspad van hoog-frequente persistente daders laat zien andere oorzaken kent, zoals afnemende motivatie of teruglopende gezondheid. Ten tweede blijken persistente daders vooral vermogensdaders, in tegenspraak met wat op basis van Moffitts typologie werd verwacht. De criminele carrières van deze daders bestaan voor een groter deel dan die van andere typen daders uit eenvoudige vermogensmisdrijven; dit verschil wordt nog sterker als persistente daders ouder worden. Hun veroordelingsgeschiedenis en het feit dat persistente daders vaker in 1977 door de politie als drugsverslaafd werden A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
363
aangemerkt, doen vermoeden dat de gemiddelde hoog-frequente persistente dader een verslaafde is, die misdrijven pleegt om in zijn verslaving te kunnen voorzien (zie ook: Engelhard e.a., 2001; Jacobs en Essers, 2003). De redenering dat drugsverslaafden misdrijven plegen om in hun groeiende behoefte aan verdovende middelen te voorzien wordt wel de onvermijdelijkheidthese genoemd (Goldman, 1981). De onvermijdelijkheidthese is in principe een dynamische verklaring omdat huidig drugsgebruik van invloed wordt geacht op later drugsgebruik en daarmee op later crimineel gedrag. Een alternatieve, statische, verklaring is dat drugsgebruik en criminaliteit een gemeenschappelijke achtergrond hebben (o.a. Gottfredson en Hirschi, 1990). Het feit dat in onze resultaten het ontwikkelingspad van hoog-frequente daders niet alleen in het gemiddeld aantal veroordelingen, maar ook in het verloop verschilt van gemiddeld- en laag-frequente daders, weerspreekt de statische levensstijlverklaring en biedt ondersteuning voor de dynamische onvermijdelijkheidthese. Het Nederlandse drugsbeleid richt zich vooral op handel en smokkel van verdovende middelen en niet op individueel gebruik. Dit verklaart mogelijk waarom het carrièreprofiel van persistente daders niet een disproportioneel percentage veroordelingen voor drugsdelicten laat zien en waarom het percentage drugsdelicten niet toeneemt als persistente daders ouder worden. Terwijl in het begin van de criminele carrière drugsgebruik als katalysator kan werken, zou op den duur de toenemende behoefte opnieuw te ‘scoren’ het uitvoeren van complexere vermogensmisdrijven in de weg kunnen staan. Bovendien zou drugsgebruik tot op zekere hoogte een verklaring kunnen bieden voor de hoge werkloosheid en het hoge scheidingspercentage onder persistente daders en uiteindelijk kunnen bijdragen aan hun vroegtijdig overlijden. LITERATUUR
Arnett, J.J. (2000) ‘Emerging adulthood: a theory of development from the late teens through the twenties’, American Psychologist, 55: 469-480. Bijleveld, C.C.J.H., Mooijaart, A., Brouwers, M. & Loewenthal, I. (1998) ‘Spreiding van recidive over tijd, type delict en dadergroepen’, Tijdschrift voor Criminologie, 40 (4): 385-403. Blokland, A.A.J. & Nieuwbeerta, P. (2004) ‘Crimineel gedrag over het leven; de effecten van leeftijd, levensomstandigheden en persoonskenmerken’, Mens en Maatschappij, 79 (3): 233-263. Chung, I.-J., Hill, K.G., Hawkins, J.D., Gilchrist, L.D. & Nagin, D.S. (2002) ‘Childhood predictors of offence trajectories’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 39 (1): 60-90. Clancy, K., Bartolomeo, J., Richardson, D. & Wellford, C. (1981) ‘Sentence decision making: the logic of sentence decisions and the extent and sources of sentence disparity’, The Journal of Criminal Law and Criminology, 72 (2): 524-554. D’Unger, A.V., Land, K.C., McCall, P.L. & Nagin, D.S. (1998) ‘How many latent classes of delinquent/criminal careers? Results from mixed poisson regression analysis’, American Journal of Sociology, 103 (6): 1593-1630. Eggleston, E.P., Laub, J.H. & Sampson, R.J. (2004) ‘Methodological sensitivities to latent class analysis of long-term criminal trajectories’, Journal of Quantitative Criminology, 20 (1): 1-26. Engelhard, B.J.M., Huls, F.W.M., Meijer, R.F. & Panhuis, P. van (2001) ‘Criminaliteit en opsporing’, in: F.W.M. Huls & M.M. Schreuders & M.H. Ter Horst-Van Breukelen & F.P. van Tulder (red.) Criminaliteit en Rechtshandhaving 2000: Ontwikkelingen en Samenhangen, Den Haag: WODC. 364
Nr 4 jaargang 46 2004
Ferwerda, H., Kleemans, E., Korf, D. & Laan, P. van der (2003) ‘Veelplegers’, Tijdschrift voor Criminologie, 45 (2). Gibbons, D.C. (1985) ‘The assumption of the efficacy of middle-range explanation: typologies’, in: R.F. Meier (ed.) Theoretical Methods in Criminology, Beverly Hills: Sage: 151-174. Glueck, S. & Glueck, E. (1950) Unraveling Juvenile Delinquency, New York: Commonwealth Fund. Goldman, F. (1981) ‘Drug abuse, crime, and economy; the dismal limits of social choice’, in: J.A. Inciardi (ed.) The Drugs-Crime Connection, Beverly-Hills: Sage. Gottfredson, M. & Hirschi, T. (1990) A General Theory of Crime, Palo Alto, Calif.: Stanford University Press. Heide, W. van der, & Eggen, A.T.J. (2003) Criminaliteit en Rechtshandhaving 2001: Ontwikkelingen en Samenhangen, Den Haag: WODC. Hirschi, T. & Gottfredson, M. (1983) ‘Age and the Explanation of Crime’, American Journal of Sociology, 89 (3): 552-584. Jacobs, M. & Essers, A. (2003) ‘De misdaad van de straat; achtergronden van veelplegers’, Tijdschrift voor Criminologie, 45 (2): 140-152. Kroese, G.J. & Staring, R.H.J.M. (1993) Prestige, professie en wanhoop; een onderzoek onder gedetineerde overvallers, Arnhem: Gouda Quint. Laub, J.H. & Sampson, R.J. (2003) Shared Beginnings, Divergent Lives. Delinquent boys to age 70, Cambridge: Harvard University Press. Loeber, R. (1998) ‘Ontwikkelingspaden naar ernstige jeugddelinquentie’, Justitiële Verkenningen, 24 (6): 8-25. Moffitt, T.E. (1993) ‘Life-course-persistent and adolescence-limited anti-social behavior: A developmental taxonomy’, Psychological Review, 100: 674-701. Moffitt, T.E. (1997) ‘Adolescence-limited and life-course-persistent offending: A complementary pair of developmental theories’, in: T.E. Thornberry (ed.) Developmental Theories of Crime and Delinquency (Vol. 7) New Brunswick: Transaction: 11-54. Muller, N. (1908) Biografisch-aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom, Utrecht: Kemink & Zoon. Nagin, D. (1999) ‘Analyzing developmental trajectories: a semi-parametric, groupbased approach’, Psychological Methods, 4 (2): 139-157. Nagin, D.S. (2004) ‘A semi-parametric, group-based approach for analysing trajectories of development: a non-technical overview’, in: G. Bruinsma, H. Elffers & J. de Keijser (red.) Punishment, Places and Perpetrators; Developments in Criminology and Criminal Justice Research, Cullompton: Willan Publishing: 247-259. Nagin, D.S. (forthcoming) Group-Based Modeling of Development Over the Life Course, Cambridge, MA: Harvard University Press. Nagin, D.S. & Land, K.C. (1993) ‘Age, criminal careers, and population heterogeneity: Specification and estimation of a nonparametric, mixed Poisson model’, Criminology, 31 (3): 327-362. Nieuwbeerta, P. & Blokland, A.A.J. (2003) Criminal Careers of Adult Dutch Offenders, Leiden: NSCR. Paternoster, R., Dean, C.W., Piquero, A., Mazerolle, P. & Brame, R. (1997) ‘Generality, Continuity, and Change in Offending’, Journal of Quantitative Criminology, 13 (3): 231-266. Piquero, A., Brame, R., Mazerolle, P. & Haapanen, R. (2002) ‘Crime in Emerging Adulthood’, Criminology, 40 (1): 137-169. Piquero, A., Farrington, D. & Blumstein, A. (2003) ‘The criminal career paradigm’, Crime and Justice: a Review of Research, 30. Piquero, A.R., Blumstein, A., Brame, R., Haapanen, R., Mulvey, E.P. & Nagin, D.S. (2001) ‘Assessing the impact of exposure time and incapacitation on longitudinal trajectories of criminal offending’, Journal of Adolescent Research, 16 (1): 54-74. Raskin White, H., Bates, M.E. & Buyske, S. (2001) ‘Adolescence-limited versus persistent delinquency: extending Moffitt’s hypothesis into adulthood’, Journal of Abnormal Psychology, 110 (4): 600-609. Reiss, A.J. & Farrington, D.P. (1991) ‘Advancing knowledge about co-offending: results from a prospective longitudinal survey of London males’, Journal of Criminal Law and Criminology, 82: 360-395. Sampson, R.J. & Laub, J.H. (1993) Crime in the Making: Pathways and Turning Points through Life, Cambridge, MA: Harvard University Press. Tittle, C.R. (1995) Control Balance: Toward a General Theory of Deviance, Boulder, A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
365
CO: Westview Press. Weisner, M. & Capaldi, D.M. (2003) ‘Relations of childhood and adolescent factors to offending trajectories of young men’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 40 (3): 231-262. Wijk, A.P. van, Doreleijers, T.A.H., Bullens, R.A.R. & Ferwerda, H.B. (2001) ‘Kenmerken en achtergronden van jeugdige zedendelinquenten’, in: R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (red.) Ernstige en Gewelddadige Jeugddelinquentie; Omvang, Oorzaken en Interventies, Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum: 73-95. APPENDIX: GENERATIES VERGELEKEN
Om na te gaan of ontwikkelingspaden in vorm of inhoud verschillen, werden alle personen in de steekproef op basis van hun leeftijd in 1977 verdeeld in drie cohorten. Het eerste cohort bestaat uit daders van 12-21 jaar in 1977, het tweede uit daders van 22-31 en het derde uit daders van 32-45. Hierdoor wordt binnen elk van de drie cohorten de spreiding in leeftijd verminderd alsmede de mogelijk storende invloed van cohorteffecten. Een tweede reden om de totale steekproef te verdelen in drie kleinere cohorten is dat, anders dan in een geboortecohort, de personen in onze steekproef niet alleen verschillen in leeftijd maar ook in de leeftijd waarop zij in 1977 voor de rechter kwamen, de minimumleeftijd waarop zij nog actieve daders waren. Als er inderdaad sprake is van adolescentie-gelimiteerde en levensloop-persistente daders zoals typologische theorieën veronderstellen, zullen persistente daders in de oudere cohorten oververtegenwoordigd zijn. Voor het eerste cohort (12-21) resulteert een persoonsperiodebestand met 17.480 periodes en 1.570 personen van 12-47 jaar. Het bestand voor het tweede cohort (22-31) bestaat uit 19.361 periodes en 1.451 personen van 12-53. Om de stabiliteit van onze schattingen te waarborgen zijn alle periodes weggelaten waarin gegevens over minder dan 600 personen beschikbaar waren. Dit was enkel in het oudste cohort het geval. Voor het oudste cohort (32-45) resteert daarom een persoonsperiodebestand van 16.665 periodes en 1.015 personen, waarin hun leeftijd varieert van 12 tot 62 jaar. Een grafische weergave van de manier waarop de cohorten zijn opgebouwd is te zien in figuur 3. De geschatte ontwikkelingspaden voor de drie afzonderlijke cohorten zijn weergegeven in figuur 4. Om vergelijking te vergemakkelijken, zijn de ontwikkelingspaden per groep per cohort weergegeven. Tabel 6 vergelijkt de grootte van de groepen, de piekleeftijd, het totale aantal veroordelingen en de carrièreprofielen van elk van de groepen per cohort. Zowel figuur 4 als tabel 6 laten een aantal overeenkomsten zien, alsmede enkele verschillen tussen de cohorten. In alle cohorten volgt een klein percentage personen het hoog-frequente persistente ontwikkelingspad, variërend van 1,3 tot 4,5 procent (in het laatste cohort). In alle cohorten heeft het HP-ontwikkelingspad de hoogste piekleeftijd en het hoogste gemiddelde aantal veroordelingen. Eveneens blijkt dat HP-daders in alle cohorten procentueel gezien het minst veroordeeld worden voor geweldsmisdrijven, maar zich lijken te specialiseren in vermogenscriminaliteit. Er zijn ook verschillen tussen de cohorten. Op de eerste plaats verschilt het derde 366
Nr 4 jaargang 46 2004
Figuur 4: Geschatte ontwikkelingspaden per ontwikkelingspad per cohort Incidentele daders (ID)
� ��� � ���
Laag-frequente Afnemend-actieve daders (LA)
���
37 40 43 46 49 52 55 58 61 64 67 25 28 31 34 37 40 43 46 49 52 55
1989
� ���
�� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� ��
19 22 25 28 31 34 37 40 43 46 49
�
22 25 28 31 34 37 40 43 46 49 52
� ���
1983 1986
��������� ������ ��������������
�
34 37 40 43 46 49 52 55 58 61 64
������� �� �������
31 34 37 40 43 46 49 52 55 58 61
������� �� �������
28 31 34 37 40 43 46 49 52 55 58
��������
������� �� �������
1998
�� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� ��
2001
�
1992 1995
��������� ������ ��������������
� ���
��������� ������ ��������������
� ��� � ��� � ��� � �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �������� ������� �� �������
������� �� �������
������� �� �������
16 19 22 25 28 31 34 37 40 43 46 13 16 19 22 25 28 31 34 37 40 43 13
Hoog-frequente Persistente daders (HP)
13 16 19
������� �� �������
13 16
������� �� �������
13 16 19 22 25
��������
������� �� �������
13 16 19 22
�� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� ��
A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
Cohort 3 Nind = 1.015 Njr = 16.665
�
13 16 19 22 25 28 31
���
13 16 19 22 25 28
�
13 16 19 22 25 28 31 34 37
� ���
13 16 19 22 25 28 31 34
��������� ������ ��������������
� ���
13 16 19 22 25 28 31 34 37 40
Gemiddeld-frequente Afnemend-actieve daders (GA)
13 16 19 22 25 28 31 34 37 40 43
������� �� �������
Cohort 1 Nind = 1.570 Njr=17.480 Cohort 2 Nind = 1.451 Njr = 19.361
������� �� �������
Figuur 3: Opbouw van het persoons-periode bestand voor de totale steekproef en de afzonderlijke cohorten jaar leeftijd in 1977 1947 1950 1953 1956 1959 1962 1965 1968 1971 1974 1977 1980
��������
������� �� �������
367
368
Nr 4 jaargang 46 2004
2,1
1,4
100,0
% overig strafrecht
% totaal strafrecht
61,0
26,7
12,3
100,0
% strafrecht
% verkeer
% overig
% totaal
Carriere profiel (totaal)
1,4
% wapens
21,0
% drugs
60,7
% vernieling
13,4
% vermogen
% geweld
Carriere profiel (strafrecht)
19
1,8
geschat # veroordelingen (strafrecht)
58,3
piekleeftijd
Kenmerken ontwikkelingspad
% van de steekproef
Cohort 1
100,0
19,1
44,0
37,0
100,0
2,1
6,8
2,3
25,1
46,1
17,7
1,2
25
59,9
Cohort 2
ID
Tabel 5: Carriere profielen per ontwikkelingspad per cohort
100,0
22,0
78,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
13
28,5
Cohort 3
100,0
9,9
14,9
75,2
100,0
0,9
3,2
3,6
18,4
58,8
15,1
9,5
19
29,2
Cohort 1
LA
100,0
9,9
19,1
71,0
100,0
1,0
4,1
3,5
17,6
54,4
19,3
9,6
25
28,0
Cohort 2
100,0
13,1
34,1
52,8
100,0
2,9
7,1
1,5
17,8
48,4
22,3
1,8
31
48,8
Cohort 3
100,0
9,2
12,2
78,6
100,0
0,8
3,7
4,4
12,0
65,8
13,3
36,4
22
10,5
Cohort 1
GA
100,0
9,7
12,8
77,5
100,0
0,9
4,5
4,6
11,9
63,5
14,5
30,6
25
10,9
Cohort 2
100,0
10,5
21,2
68,3
100,0
1,0
4,8
1,6
15,7
56,9
20,1
11,9
31
18,1
Cohort 3
100,0
3,8
3,7
92,4
100,0
0,4
1,0
2,5
6,4
80,9
8,8
81,7
34
2,0
Cohort 1
HP
100,0
7,3
4,6
88,0
100,0
1,0
2,7
4,9
14,7
64,6
12,0
70,8
49
1,3
Cohort 2
100,0
9,1
8,0
82,9
100,0
1,0
3,0
4,4
11,8
69,7
10,1
41,8
40
4,5
Cohort 3
en oudste cohort van de twee jongere cohorten in het percentage incidentele daders. De groep laag-frequente afnemend-actieve daders is echter het grootst in het oudste cohort. Dit verschil wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de opbouw van de steekproef. De totale steekproef vormt 4 procent van het aantal onherroepelijk afgedane strafzaken in 1977 en is dus gebaseerd op strafzaken van uiteenlopende aard zoals gewelds-, vermogens-, en verkeersmisdrijven. Aangezien de totale steekproef niet gestratificeerd was op leeftijd (maar de werkelijke leeftijdsverdeling van het totaal aantal daders in 1977 representeert) is de verdeling naar type misdrijven niet in elk cohort gelijk. Terwijl het percentage personen dat op basis van een veroordeling voor een geweldsmisdrijf in de steekproef werd opgenomen vergelijkbaar is tussen de cohorten, zijn daders van verkeersmisdrijven oververtegenwoordigd in het oudste cohort (ten koste van vermogensdaders). Bovendien blijken veroordeelden voor verkeersmisdrijven vooral incidentele daders. Het hoge aantal personen met één of hooguit enkele veroordelingen in het oudste cohort is hierdoor zo hoog dat de hier gehanteerde groepsmethode differentieert tussen personen zonder veroordelingen naast die in 1977, en personen die behalve in 1977 nog een of twee keer zijn veroordeeld. Die laatste groep vormt in het oudste cohort de laag-frequente afnemend-actieve groep. Wanneer cohorten met elkaar worden vergeleken, kunnen voor het oudste cohort de incidentele en de laag-frequente daders dus het beste worden samengenomen. Ten tweede laat elk ontwikkelingspad een toenemend gemiddeld aantal veroordelingen zien, met het gemiddeld hoogste aantal voor de ontwikkelingspaden in het jongste cohort. Jongere generaties zijn dus crimineel actiever of worden in ieder geval vaker veroordeeld. Tot slot blijkt dat in elk van de in het jongste cohort onderscheiden ontwikkelingspaden het gemiddeld percentage veroordelingen voor geweldsmisdrijven lager is dan in de andere cohorten, hoewel dat jongste cohort ook het meest actieve is. Maar het is dus niet gewelddadiger dan eerdere cohorten. De individuele kansen om in een groep te passen zijn voor elk van de drie cohorten weergegeven in tabel 7. De gemiddelde kansen zijn hoog, met uitzondering van die voor het SD-ontwikkelingspad in het oudste cohort. Hieruit blijkt nogmaals dat het verschil tussen de SD- en de LG-groep in het oudste cohort niet duidelijk is. In tabel 8 zijn de gewogen aantallen personen, zoals ingedeeld per ontwikkelingspad in de analyses op de verschillende cohorten, uitgezet tegen de gewogen aantallen personen zoals ingedeeld in de analyse op de totale steekproef. Het aantal personen op de diagonaal geeft aan dat in de meeste gevallen personen die in de cohortanalyse worden ingedeeld in een bepaald ontwikkelingspad, ook in dit ontwikkelingspad worden ingedeeld bij analyses van de hele steekproef. Wanneer dit niet het geval is, worden personen ingedeeld in het naastgelegen ontwikkelingspad. Analyses op de verschillende cohorten leiden dus tot vergelijkbare resultaten als analyses op de gehele steekproef en ondersteunen hiermee de keuze voor een vier-groepsmodel.
A. Blokland, D. Nagin & P. Nieuwbeerta - Criminaliteitspatronen over de levensloop
369
Tabel 6: Gemiddelde individuele groepslidmaatschapskans voor het vier-groepsmodel per cohort Cohort 1 Groep Toegewezen groep
ID
LA
GA
HP
Incidentele daders (ID)
0,94
0,06
0,00
0,00
Laag-freq. Afnemend-actief (LA)
0,06
0,92
0,02
0,00
Gemiddeld-freq. Afenemend-actief (GA)
0,00
0,05
0,94
0,01
Hoog-frequent Persistent (HP)
0,00
0,00
0,05
0,95
Cohort 2 Groep Toegewezen groep
ID
LA
GA
HP
Incidentele daders (ID)
0,94
0,06
0,00
0,00
Laag-freq. Afnemend-actief (LA)
0,06
0,91
0,03
0,00
Gemiddeld-freq. Afenemend-actief (GA)
0,00
0,06
0,93
0,01
Hoog-frequent Persistent (HP)
0,00
0,00
0,01
0,99
Toegewezen groep
ID
LA
GA
HP
Incidentele daders (ID)
0,58
0,42
0,00
0,00
Laag-freq. Afnemend-actief (LA)
0,01
0,95
0,05
0,00
Gemiddeld-freq. Afenemend-actief (GA)
0,00
0,06
0,91
0,02
Hoog-frequent Persistent (HP)
0,00
0,00
0,03
0,97
Cohort 3 Groep
Tabel 7: Aantal (gewogen) personen per ontwikkelingspad voor het vier-groepsmodel voor de gehele steekproef per cohort Gehele steekproef Afzonderlijke cohorten
ID
LA
GA
HP
Totaal
Incidentele daders (ID)
2034
39
0
0
2073
494
842
24
0
1360
Gemiddeld-freq. Afenemend-actief (GA)
0
184
316
7
507
Hoog-frequent Persistent (HP)
0
0
46
50
96
2528
1065
386
57
4036
Laag-freq. Afnemend-actief (LA)
Totaal
370
Nr 4 jaargang 46 2004
WIE ZIET WAT?
DOCENT- EN OUDERRAPPORTAGE GECOMBINEERD EN VERGELEKEN Andrea Donker, Wilma Smeenk, Peter van der Laan en Frank Verhulst
Een belangrijk doel van ontwikkelingscriminologisch onderzoek is om in kaart te brengen welke kinderen een grotere kans hebben tot delinquenten op te groeien. Lastig gedrag in de kindertijd is daarbij een belangrijke voorspellende factor gebleken, temidden van andere risicofactoren die de kans op delinquentie in de (jong)volwassenheid vergroten (Farrington, 2003). Onder lastig gedrag in de kindertijd verstaan we hier een scala van agressieve en meer heimelijke gedragingen, uiteenlopend van vechten, driftbuien, liegen en stelen tot spijbelen vóór het twaalfde jaar. Kennis over deze gedragingen, vroeg in de levensloop, is nodig voor de ontwikkeling van preventie- en interventiestrategieën, en draagt ook bij aan de theorievorming op dit terrein. In de kindertijd zijn ouders en docenten, naast de kinderen zelf, de meest logische bronnen om over lastig gedrag te rapporteren. De relatie van kinderen met hun ouders en die met docenten zijn op veel fronten natuurlijk onvergelijkbaar, maar gemeenschappelijk is wel dat kinderen met zowel ouders als docenten veel tijd doorbrengen. Daarbij maken ouders en docenten de kinderen in verschillende situaties mee. Docenten observeren kinderen in de klas en kunnen daarmee variatie constateren in gedragingen tussen hun leerlingen in die ene klas, maar ook met kinderen uit vroegere klassen. Ouders kunnen dit gewoonlijk niet, maar zij kunnen het gedrag van hun kind in veel meer verschillende situaties observeren en vergelijken dan alleen in de klas. Hierdoor kunnen we van ouders en docenten verschillen verwachten in gedragsrapportages over een kind. In dit artikel wordt van dit verschil gebruik gemaakt. Ontwikkelingspsychologisch en, in navolging daarvan, ontwikkelingscrimin ologisch onderzoek gaat doorgaans uit van de wenselijkheid van meerdere bronnen (Rutter e.a., 1998). De vraag is echter hoe er met de informatie uit die verschillende bronnen moet worden omgegaan. Waarschijnlijk bestaat er geen algemene ideale aanpak maar dient steeds gezocht te worden naar de meest informatieve combinatie van bronnen voor verschillende situaties, verschillende gedragingen en verschillende onderzoeksvragen. Tot nu toe is het aantal studies op dit terrein beperkt (Loeber e.a, 1989). Met het oog op het herkennen van risicofactoren en vroegtijdig signaleren van probleemgedrag stelden wij ons in deze studie de vraag, wie dergelijke risico’s het beste vroegtijdig kan signaleren: de ouder(s), de docent of beide? Ouders en docenten maken kinderen in verschillende situaties mee. Docenten observeren kinderen in de klas en kunnen daarmee een kind vergelijken met andere leerlingen in die ene klas en met leerlingen in vroegere klassen. Ouders kunnen dit gewoonlijk niet, maar zij kunnen het gedrag van hun kind in veel meer verschillende situaties observeren en vergelijken. Wij vroegen ons af in hoeverre ouder- en docentrapportages kunnen worden gecombineerd bij het voorspellen van zelfgerapporteerde delinquentie, veertien jaar later. 371
BRUIKBAARHEID VAN INFORMATIE UIT VERSCHILLENDE BRONNEN
Wij wilden onderzoeken, hoe informatie uit verschillende bronnen kan worden gecombineerd, met expliciet gebruik van overeenstemming en verschil tussen rapportages. Combinaties van ouder- en docentrapportages van lastig gedrag in de kindertijd worden vergeleken op de kans dat een kind later delinquent gedrag gaat vertonen. Daarmee willen we een methodologische én inhoudelijke bijdrage leveren aan bestaand onderzoek naar risicofactoren voor delinquent gedrag (Bol e.a., 1998). Methodologisch omdat het inzicht kan bieden in de bruikbaarheid van deze combinatiemethode en inhoudelijk omdat de methode is gebaseerd op een theoretisch uitgangspunt. Zoals gezegd observeren ouders en docenten kinderen doorgaans in andere situaties. Wanneer beiden over een kind lastig gedrag rapporteren kan er daarom vanuit gegaan worden dat dit gedrag zowel thuis als op school (en wellicht op straat) wordt vertoond. Dit is relevante kennis met het oog op voorspellen van toekomstig delinquent gedrag. Consistentie tussen situaties wordt namelijk gezien als een belangrijke parameter van het persisteren van delinquent gedrag over de tijd. De ‘Multiple Settings Hypothesis’ stelt dat kinderen die in meerdere situaties lastig gedrag vertonen een grotere kans hebben op chronische delinquentie dan kinderen wier lastige gedrag beperkt blijft tot een enkele situatie (Loeber, 1982). Het beperkte onderzoek dat verricht is, laat ondersteuning zien voor deze hypothese (Loeber en Dishion, 1987; Mitchell en Rosa, 1981). In de hier gepresenteerde studie is gekeken naar de kans op delinquent gedrag na 14 jaar voor vier eenvoudige combinaties van ouder- en docentrapportage over lastig gedrag in de kindertijd: overeenstemming over de afwezigheid van lastig gedrag; enkel de ouder of enkel de docent rapporteert lastig gedrag; docent en ouder rapporteren beiden de aanwezigheid van lastig gedrag. Onze eerste hypothese is dat de categorie ‘overeenstemming over aanwezig lastig gedrag’ voor elk type delinquent gedrag de grootste kans zal laten zien omdat het kinderen betreft die in meerdere situaties lastig gedrag vertoonden. De categorie ‘overeenstemming over afwezig lastig gedrag’ zal in die redenering altijd de laagste kans hebben of, hetzelfde andersom geformuleerd, de grootste kans dat er later geen delinquent gedrag wordt vertoond. Onze tweede hypothese stelt dat de kans groter zal zijn als enkel de docent het lastige gedrag rapporteert vergeleken met wanneer enkel de ouder dat gedrag rapporteert. Deze hypothese is gebaseerd op het idee dat docenten accurater zijn in het rapporteren van externaliserend gedrag, zoals gevonden in enkele studies (Bank e.a., 1993; Hinshaw e.a., 1992). Bij de analyses in deze studie maken we onderscheid tussen de vroege en late kindertijd omdat eerder onderzoek heeft laten zien dat de grootte van de kans afhangt van de fase in de kindertijd waarin het probleemgedrag vertoond is (Donker, 2004). Een ander onderscheid heeft betrekking op het type gedrag. Zowel in de kindertijd als in de jongvolwassenheid onderscheiden we agressief confrontationeel (in het Engels: overt) gedrag zoals vechten en meer heimelijk antisociaal (covert) gedrag zoals stelen. Er zijn namelijk aanwijzingen dat de ontwikkeling over de leeftijd voor beide type gedragingen verschilt 372
Nr 4 jaargang 46 2004
(Loeber, 1982) waarbij overt gedrag meer verbonden is met een chronisch delinquentiepatroon dan met een tijdelijk patroon (zie bijvoorbeeld Donker e.a., 2003; Moffitt e.a., 2002; Piquero e.a., 2002). METHODE
De gegevens zijn afkomstig van de grootschalige longitudinale Zuid-Holland studie die het verloop van de ontwikkeling onderzoekt van een breed spectrum van gedrags- en emotionele problemen bij kinderen en jongeren in de Nederlandse bevolking (Hofstra e.a., 2000). De oorspronkelijke steekproef bestaat uit 2.076 jongens en meisjes van 4-16 jaar, willekeurig gekozen uit de bevolking van Zuid-Holland (over de steekproeftrekking en dataverzameling, zie Verhulst e.a., 1985). In dit artikel worden alleen gegevens gebruikt over de jongens die in 1983 de leeftijd hadden om op de basisschool te zitten (4-11 jaar), 745 in de oorspronkelijke steekproef. Speciaal getrainde interviewers namen in 1983 bij een ouder thuis de vragenlijst af. Na afloop werd ouders toestemming gevraagd om de docent te benaderen. Daarna werd een vragenlijst naar de docent gestuurd (met de toestemmingsbrief van de ouders) en indien nodig werd een aantal maanden later een herinnering gestuurd. Over 641 jongens zijn in 1983 oudervragenlijsten verkregen, over 504 daarvan zowel bruikbare ouder- als docentvragenlijsten. De meting in de jongvolwassenheid vond plaats in 1997/1998, toen de jongens 18-25 waren1. De jongens werden thuis ondervraagd door getrainde interviewers, waarbij een gestandaardiseerde zelfrapportagevragenlijst werd afgenomen. Van 370 jongens zijn tijdens beide meetmomenten bruikbare data verkregen. Om hierboven beschreven redenen is de steekproef in twee leeftijdsgroepen verdeeld: vroege kindertijd (4-7) en late kindertijd (8-11). Het aantal jongens per leeftijdsgroep is ongeveer gelijk (176 vroeg en 194 laat). Meetinstrumenten Bij de meting in de kindertijd is gebruik gemaakt van items die verzameld zijn met de Child Behavior Checklist (CBCL: Achenbach, 1991a) en van items op de Teacher’s Report Form (TRF: Achenbach, 1991b). De CBCL is een gestandaardiseerde ouderrapportagevragenlijst met 120 items over emotionele en gedragsproblemen. Elk item wordt gescoord als 0 (nooit van toepassing), 1 (een beetje of soms van toepassing) of 2 (duidelijk of vaak van toepassing). De antwoorden dienen gebaseerd te zijn op de voorafgaande zes maanden. Bij 93,2 procent van de jongens werd de CBCL door de moeder ingevuld. De TRF is de docentversie van de CBCL met hetzelfde format, behalve dat de docenten gevraagd wordt hun antwoorden te baseren op de voorafgaande twee maanden. De TRF werd afgenomen op een moment dat de docent de leerling minimaal acht maanden in de klas had meegemaakt. 1
Hoewel jongvolwassen bij de eindmeting hebben we ervoor gekozen in het hele artikel over jongens (in tegenstelling tot mannen) te blijven spreken. 373
Voor het classificeren van lastig gedrag is gebruik gemaakt van de resultaten van een meta-analyse naar dergelijk gedrag in de kindertijd (Frick e.a., 1993). Daaruit bleek dat lastig gedrag op twee dimensies geschaald kan worden: het al genoemde overt-covert (Loeber en Schmaling, 1985) en een dimensie van niet-destructief naar zeer destructief gedrag. De combinatie van deze dimensies levert vier typen lastig gedrag op. Somscores voor deze vier typen zijn berekend voor ouder- en docentrapportage op basis van CBCL- en TRF-items: Agressief gedrag is bepaald als som van: valt anderen aan; wreed voor anderen; vecht veel; bedreigt andere mensen. Heimelijk destructief gedrag: steelt buitenshuis; vandalisme; liegen. Statusschendingen: spijbelen; alcohol-drugs; vloeken. Oppositioneel gedrag: driftbuien; ongehoorzaam op school; spreekt veel tegen; plaagt veel; koppig; mokken. De term statusschendingen wordt hier gebruikt bij gebrek aan een goed alternatief en is een directe vertaling van status offences, een Amerikaanse term voor feiten die strafbaar zijn onder een bepaalde leeftijd. Van de vier somscores zijn dichotome variabelen gemaakt middels een scheiding tussen nul en groter dan nul (zie Donker, 2004 voor een uitgebreidere bespreking en validering van de gemaakte onderscheidingen). Voor de meting in de jongvolwassenheid is gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de gestandaardiseerde vragenlijst voor de International Self-Report Delinquency Study (Klein, 1989). Deze lijst is in 1997 voor het eerst opgenomen in de Zuid-Holland studie en voorgelegd aan de inmiddels (jong)volwassen kinderen (Donker, 2004). Ieder delict-item werd gescoord als 0 = niet gepleegd en 1 = wel gepleegd, gebaseerd op de 12 maanden voorafgaand aan het interview. Bij de meting in de jongvolwassenheid is eveneens een onderscheid gemaakt in overt en covert delinquentie, vergelijkbaar met het onderscheid in de kindertijd. De andere dimensie waarop in de kindertijd gedrag is onderscheiden, lopend van niet-destructief tot destructief, is in jongvolwassenheid niet meegenomen omdat deze voor dit artikel niet relevant is. Overt delinquentie is gemeten als de som van drie items: vechten2, bedreiging en dragen van een vuurwapen. Covert delinquentie is gemeten als de som van 17 items: brandstichting, inbraak, doorrijden na een ongeval, graffiti, vandalisme, winkeldiefstal, diefstal van het werk, diefstal op school, autodiefstal, diefstal vanaf of uit een auto, zakkenrollen, diefstal van fiets, scooter of motorfiets, diefstal overig, verkoop soft drugs, verkoop hard drugs, handelen in gestolen goederen en kopen van gestolen goederen. Om opname van triviale gedragingen te voorkomen, werden covert delicten niet meegenomen als de waarde van de buit minder dan 10 gulden (bijna 5 euro) was en het delict maar eenmaal was voorgekomen. 2
Eén variabele is gebaseerd op vier items in de vragenlijst omdat de overlap tussen de gerapporteerde incidenten niet te achterhalen was. De vier items waren: deelname aan een gevecht in een publieke ruimte; geweld buiten de familie leidend tot letsel; geweld binnen de familie leidend tot letsel; verwonding met een wapen. In alle gevallen was sprake van letsel en, op één na, ook van gebruik van wapens. 374
Nr 4 jaargang 46 2004
Uitval Niet alle jongens hebben in 1997 weer met het onderzoek meegedaan. Om na te gaan of er sprake was van selectieve uitval hebben we de uitvallers (n=134) vergeleken met de blijvers (n=370). De gemiddelde sociaal-economische status van de ouders was in 1983 iets lager voor de uitvallers dan voor de blijvers (3.2 voor uitvallers en 3.7 voor blijvers, t = -3,7; df = 249; p < .001). De leeftijd van het kind verschilde niet tussen uitvallers en blijvers. Uitvallers hadden in alle gevallen hogere scores op lastig gedrag dan blijvers, maar het verschil was alleen significant voor door de docent gerapporteerd oppositioneel gedrag (2,0 voor uitvallers en 1,2 voor blijvers, t = 3,3; df = 197; p = .001). Dat maakt het aannemelijk dat de uitval in ieder geval voor de andere gedragingen de resultaten niet doorslaggevend zal hebben beïnvloed. RESULTATEN
Tabel 1 laat zien voor hoeveel procent van de jongens ouders en docenten lastig gedrag rapporteren, onderverdeeld naar type gedrag en naar vroege en late kindertijd. Daarnaast zijn de zelfrapportagecijfers vermeld van de jongens zelf, onderscheiden naar overt en covert delinquentie, 14 jaar later. Vergelijking van de eerste vier kolommen laat ten eerste zien dat ouders alle gedragingen vaker rapporteerden dan docenten (verschillen significant p < 0.05). In de kindertijd werd oppositioneel gedrag het vaakst door ouders gerapporteerd en hier was het verschil met docenten met name groot. Agressief gedrag is een goede tweede in zowel ouder- als docentrapportages, gevolgd door statusschendingen en heimelijk destructief gedrag voor de ouderrapportage. Docenten rapporteerden statusschendingen het minst. In de late kindertijd werden in het algemeen minder lastige gedragingen gerapporteerd dan in de vroege kindertijd. Dit verschil is alleen significant voor door ouders gerapporteerd oppositioneel gedrag; in de late kindertijd rapporteren docenten dit juist het meest. Wanneer de consistentie tussen ouder- en docentrapportage in een correlatiecoëfficiënt wordt uitgedrukt, is deze het hoogst voor agressief gedrag in de late kindertijd (r = 0,4; p <0.01) en daarna voor statusschendingen in de vroege kindertijd (r = 0,31; p < 0.01). De andere correlatiecoëfficiënten zijn klein (r < 0,12) en niet significant. In tabel 1 is ten slotte ook te zien dat de jongens in de leeftijdsgroep 18-21 jaar meer delinquent gedrag rapporteerden dan in de leeftijdsgroep 22-25 jaar. Vervolgens zijn vier categorieën van gecombineerde ouder- en docentrapportages gecreëerd: ouder en docent rapporteerden beiden geen lastig gedrag (overeenstemmend afwezig); enkel de ouder rapporteerde lastig gedrag; enkel de docent rapporteerde lastig gedrag; beiden rapporteerden de aanwezigheid van lastig gedrag (overeenstemmend aanwezig). Tabel 2 vermeldt in de kolommen voor elk van deze categorieën het percentage jongens dat in de jongvolwassenheid delinquent gedrag rapporteerde en tussen haakjes de frequentie waarop het percentage berekend is. De rijen hebben betrekking op de verschillende typen lastig gedrag in de kindertijd voor jongens in de 375
leeftijdsgroep 18-21 (wier lastige gedrag in de vroege kindertijd was gemeten) en jongens in de leeftijdsgroep 22-25 (wier lastige gedrag in de late kindertijd was gemeten). De frequenties in de verschillende categorieën, de getallen tussen haakjes, vertonen aanzienlijke verschillen. Bij vergelijking van de buitenste twee kolommen blijkt ‘overeenstemmend afwezig’ bijna overal de meest gevulde categorie, uitgezonderd oppositioneel gedrag, dat in de kolom ‘overeenstemmend aanwezig’ hoger scoort (en nog hoger bij enkel oudergerapporteerd). Met name heimelijk destructief gedrag en statusschendingen hebben hoge frequenties in de categorie ‘overeenstemming afwezig’, en lage in de categorie ‘overeenstemming aanwezig’. In het geval van agressief gedrag zijn beide buitenste kolommen relatief gevuld. Vergelijking van de frequenties tussen de binnenste twee kolommen laat zien dat de enkel ouder-gerapporteerde frequenties vaak hoger zijn dan in de categorie enkel docent-gerapporteerd. Voor heimelijk destructief gedrag bedragen de verschillen echter niet meer dan een factor twee en voor agressief gedrag zijn de frequenties bijna gelijk. Vergelijking van de frequenties tussen de leeftijdsgroepen laat hogere frequenties voor de late kindertijd zien voor alle gedragingen in de categorie ‘overeenstemming afwezig’ en hogere frequenties voor agressief en oppositioneel gedrag in de categorie ‘overeenstemming aanwezig’. Tussen de binnenste kolommen zijn de grootste verschillen te zien in de categorie ‘enkel docent-gerapporteerd’: een lagere frequentie van agressief gedrag en een hogere frequentie statusschendingen in de late kindertijd. Door in plaats van de frequenties de percentages te vergelijken wordt een ruwe indicatie van de verschillende associaties met later delinquent gedrag zichtbaar. In het algemeen zien we hogere percentages zelf-gerapporteerde delinquentie in de kolom ‘overeenstemming aanwezigheid’ dan in de kolom ‘overeenstemming afwezigheid’, maar deze verschillen bereiken geen significantieniveau. De kans op delinquentie per categorie Odds ratio’s (OR) zijn berekend om inzicht te krijgen in de relatie tussen de vier categorieën lastig gedrag en later zelf-gerapporteerd delinquent gedrag. Odds ratio’s worden beschouwd als een realistischer kansmaat dan de meer gangbare product-moment correlaties als verwacht kan worden dat de uitkomstmaten scheef verdeeld zullen zijn (Farrington en Loeber, 2000). De categorie ‘overeenstemming afwezigheid’ is gebruikt als referentiecategorie, aangezien we de laagste kans voor deze categorie verwachtten. Een odds ratio hoger dan 1 moet daarom beschouwd worden als een grotere kans vergeleken met de situatie waarin noch de ouder noch de docent een bepaald lastig gedrag hadden gerapporteerd. In tabel 3 is te zien dat de meeste odds ratio’s hoger zijn dan 1. Dit betekent dat in vergelijking met de situatie dat zowel ouders als docenten rapporteren dat dergelijk gedrag afwezig is, aanwezigheid van lastig gedrag in de kindertijd in het algemeen meer verband laat zien met later delinquent gedrag, of dit nu gerapporteerd wordt door ouders, docenten of allebei. De meeste odds ratio’s zijn echter niet significant. Alleen de significante odds ratio’s worden hieronder besproken. 376
Nr 4 jaargang 46 2004
In tegenstelling tot onze eerste hypothese vinden we niet dat de categorie ‘overeenstemming aanwezigheid’ in alle gevallen de grootste kans laat zien. Een dergelijk patroon lijkt wel aanwezig voor gerapporteerde statusschendingen en agressief gedrag, met name in relatie tot latere zelf-gerapporteerde overt delinquentie. Als zowel ouders als docenten statusschendingen in de vroege kindertijd rapporteerden, neemt de kans op overt delinquentie met vijf keer toe (OR = 5,0, p < 0,5) vergeleken met de referentiecategorie. Onze tweede hypothese betrof de verwachting dat met name enkel docentgerapporteerd lastig gedrag samengaat met een grotere kans op latere delinquentie. Deze hypothese gaat niet op voor alle typen lastige gedragingen, aangezien alleen docent-rapportage van agressief gedrag in de vroege kindertijd samengaat met een bijna drie keer zo grote kans op zelf-gerapporteerde delinquentie op latere leeftijd (OR=2.7, p < .05). In tegenstelling tot onze tweede hypothese vonden we in een aantal gevallen juist een grotere kans voor enkel ouder-gerapporteerd gedrag. Heimelijk destructief gedrag in de late kindertijd, dat alleen door ouders werd gerapporteerd, ging samen met een grotere kans op zelf-gerapporteerde covert delinquentie (OR = 3,0; p < ,05) en overt delinquentie (OR = 3,7; p < ,10)3. DISCUSSIE
Doel van deze studie was inzicht te krijgen in de bruikbaarheid van het combineren van ouder- en docentrapportage in vier categorieën van overeenstemming en verschil bij het bepalen van de kans op zelf-gerapporteerde delinquentie, 14 jaar later. Overeenstemming in rapportage en de kans op latere delinquentie Wanneer ouders noch docenten lastig gedrag rapporteerden, had dit over het algemeen het sterkste verband met de afwezigheid van delinquent gedrag in jongvolwassenheid. Maar wanneer zowel ouders als docenten lastig gedrag rapporteerden, ging dit niet altijd samen met een grotere kans op later delinquent gedrag, in tegenspraak met de eerste hypothese. De redenering daarachter was dat overeenstemming tussen ouders en docenten duidt op het vertonen van dat gedrag in verschillende situaties, wat afgaande op de Multiple Settings hypothese de grootste kans op delinquentie zou geven (Loeber, 1982). We hadden verwacht dit voor alle gedragingen te vinden maar dat is slechts voor een aantal combinaties van gedragingen het geval. Het lijkt er wel op dat dit voornamelijk combinaties zijn waarvan een verband bekend is met chronische delinquentie, zoals agressief gedrag in de kindertijd met het plegen van geweld in de jongvolwassenheid (Loeber e.a., 1998). Dat een dergelijk verband niet gevonden werd voor covert delinquentie komt overeen met andere studies (Moffitt e.a., 2002; Piquero e.a., 2002). Ook eigen eerder onderzoek (Donker e.a., 2003) heeft laten zien dat covert delinquentie in de jongvolwassenheid veel minder sterk gerelateerd is aan een patroon 3
Met betrekking tot statusschendingen waren de aantallen in de categorie enkel docentgerapporteerd te klein voor vergelijkingen. 377
van chronisch antisociaal gedrag. Uit tabel 1 blijkt bovendien dat het zo vaak gerapporteerd wordt dat het onwaarschijnlijk lijkt dat hier louter chronische delinquenten voor verantwoordelijk zijn. Dat ook statusschendingen samengaan met een sterke kans wanneer ze door zowel ouders als docenten werden gerapporteerd, kan wellicht ook worden verklaard vanuit wat bekend is over chronische delinquenten, hoewel onze resultaten gebaseerd zijn op kleine aantallen en dus met voorzichtigheid moeten worden bezien. Statusschendingen voor het 12e jaar worden gezien als potentiële ‘stepping stones’ voor ernstige en chronische delinquentie (Loeber en Farrington, 2001; Loeber e.a., 1993). De respondenten waren tijdens de eerste meting van deze studie allemaal jonger dan 12 jaar. Verschil in rapportage en de kans op latere delinquentie Wanneer enkel docenten lastig gedrag rapporteerden, ging dat alleen samen met een grotere kans op delinquentie voor jongens in de vroege kindertijd. In de late kindertijd gold dat vooral wanneer gedrag enkel door de ouders was gerapporteerd. Dat komt niet overeen met de studie van Bank e.a. (1993) en ook niet met de gangbare veronderstelling in de literatuur dat lastige gedragingen doorgaans thuis beginnen en daarna pas op school en op straat worden vertoond (Loeber en Farrington, 2001). Uitgaande van bovenstaande veronderstelling is aannemelijk dat wanneer docenten gedrag rapporteren vergelijkbaar gedrag ook thuis wordt vertoond. Uit tabel 2 blijkt daarentegen dat in de vroege kindertijd voor een groot deel van de kinderen met name agressief gedrag enkel door de docenten wordt gerapporteerd. Dat in de vroege kindertijd docenten wel maar ouders geen agressief gedrag rapporteren kan dan op drie manieren verklaard worden: 1) de ouders zien het niet omdat de kinderen het gedrag al minimaal een jaar alleen nog buitenshuis vertonen; 2) de ouders zien het niet omdat ze het gedrag niet als afwijkend beschouwen; of 3) de ouders zien het gedrag wel maar willen het niet rapporten. De eerste verklaring lijkt niet erg aannemelijk omdat op deze leeftijd een groot deel van de tijd thuis wordt doorgebracht. De tweede verklaring is wel goed mogelijk gezien het in de inleiding al vermelde verschil in kennis over normatieve niveaus van lastig gedrag. Docenten zullen daardoor sterker dan ouders bij hun inschatting van bepaald gedrag uitgaan van wat voor die leeftijdsgroep normaal is, en overeenkomstig rapporteren. Dat is een belangrijk punt omdat duidelijk is dat dit voorspellend is voor chronische delinquentie wanneer kinderen op jonge leeftijd afwijken van normatieve niveaus (Loeber en Farrington, 2001; Moffitt en Caspi, 2001; Nagin en Farrington, 1992). Het is ook mogelijk dat ouders die zelf relatief veel agressief gedrag vertonen minder snel zullen vinden dat hun kinderen hierin afwijkend zijn. Ze zien het gedrag niet (verklaring 2) of vinden het niet de moeite waard om het te rapporteren (verklaring 3). De derde verklaring kan ook voortkomen uit schaamte of loyaliteit naar het kind. Bij de omgekeerde situatie, wanneer enkel een ouder agressief gedrag in de vroege kindertijd rapporteert, is er in tegenstelling tot de situatie dat enkel 378
Nr 4 jaargang 46 2004
de docent rapporteert geen sprake van een verhoogde kans op delinquentie, wat eenvoudig kan worden verklaard. Het is mogelijk dat deze rapportages deels berusten op juist een lage tolerantie door de ouders van agressief gedrag. Wanneer de betreffende kinderen wel degelijk afwijkend agressief gedrag vertoond hebben, deden ze dat waarschijnlijk alleen thuis. De niet verhoogde kans op latere delinquentie is dan in overeenstemming met de in de inleiding besproken Multiple Settings Hypothesis (Loeber, 1982). De gevonden tegenstellingen tussen de vroege en late kindertijd geven aanleiding te denken dat er met het ouder worden van de kinderen iets verandert in gedrag en rapportages. Uit de correlatiecoëfficiënten bleek dat ouders en docenten in de late kindertijd wel overeenstemmen in hun rapportage over agressief gedrag. Wanneer enkel de ouders met name heimelijk destructief gedrag in de late kindertijd rapporteren, gaat dat samen met een verhoogde kans op latere delinquentie. Dat er geen verband met latere delinquentie is voor enkel door de docent gerapporteerd gedrag kan gezien worden als een aanwijzing dat het gaat om een recente verandering in gedrag. Als lastig gedrag doorgaans thuis begint, is het aannemelijk dat ouders een verandering eerder waarnemen dan docenten. Dat is mogelijk nog versterkt door de kortere referentietijd in de lijst voor de docenten (twee in plaats van de zes maanden bij de oudervragenlijst). In hoeverre daarnaast de resultaten beïnvloed zijn door de manier van verzamelen van de antwoorden (bij de ouders mondeling en bij de docenten schriftelijk) is onduidelijk en in deze studie ook niet na te gaan. In hoeverre de toename in lastig gedrag in de late kindertijd een voorbode is van ‘adolescence-onset delinquency’ (Moffitt e.a., 2002) is onduidelijk. De gevonden verhoogde kans op covert delinquentie (bijvoorbeeld stelen of helen) kan gezien worden als ondersteuning voor dit idee. Eerder onderzoek heeft immers laten zien dat dit type delicten in de jongvolwassenheid (in ieder geval tot 25 jaar) voor een groot deel gepleegd wordt door daders zonder voorgeschiedenis van lastig gedrag in de kindertijd (Donker e.a., 2003; Moffitt e.a., 2002; Piquero e.a., 2002). Dat de kans op overt delinquentie (bijvoorbeeld vechten) echter ook verhoogd lijkt te zijn, kan betekenen dat ook bij kinderen die risico lopen op chronische delinquentie in de late kindertijd iets verandert in het gedrag, dan wel in de rapportage van hun ouders. Concluderend kunnen we stellen dat het combineren van ouder- en docentrapportage op basis van overeenstemming en verschil een methode is die goed werkt om hypothesen te genereren voor de studie van de ontwikkeling van antisociaal gedrag over de levensloop. Dat geldt ook voor de combinatie met de Multiple Settings Hypothesis. Om de samenhang tussen verschillende gedragingen beter te duiden en om vast te stellen of deze methode bruikbaar is om een algemeen beeld te krijgen van de risico’s voor een kind op later delinquent gedrag, is meer inzicht nodig in verschillen in perceptie en rapportage tussen ouders en docenten. Het stemt zeker tot aanbeveling bij toekomstig onderzoek op dit terrein de referentieperiode voor ouders en docenten gelijk te houden, evenals de manier waarop de antwoorden worden verzameld. Vooralsnog kan geconcludeerd worden dat niet alleen door docenten maar ook door ouders 379
eenzijdig gerapporteerd lastig gedrag inzicht kan bieden in de ontwikkeling van dat gedrag. Mits natuurlijk rekening wordt gehouden met de fase in de kindertijd waarop de rapportages betrekking hebben. LITERATUUR
Achenbach, T.M. (1991a) Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profiles, Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry. Achenbach, T.M. (1991b) Manual for the Teacher’s Report Form and 1991 Profiles, Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry. Bank, L., Duncan, T., Patterson, G.R. & Reid, J. (1993) ‘Parent and Teacher Ratings in the Assessment and Prediction of Antisocial and Delinquent Behaviors’, Journal of Personality, (4): 693-709. Bol, M.W., Terlouw, G.J., Blees, L.W. & Verwers, C. (1998) Jong en gewelddadig, Den Haag: WODC. Donker, A.G., Smeenk, W.H., Van der Laan, P.H. & Verhulst, F.C. (2003) ‘Individual Stability of Antisocial Behavior From Childhood to Adulthood: Testing the Stability Postulate of Moffitt’s Developmental Theory’, Criminology, 41 (3): 593-610. Donker, A.G. (2004) Precursors and prevalence of young-adult and adult delinquency, proefschrift, Universiteit Leiden. Farrington, D.P. (2003) ‘Developmental and life-course criminology: Key theoretical and empirical issues’, Criminology, 41 (2): 221-226. Farrington, D.P. & Loeber, R. (2000) ‘Some benefits of dichotomization in psychiatric and criminological research’, Criminal Behaviour and Mental Health, 10: 100122. Frick, P.J., Lahey, B.B., Loeber, R., Tannenbaum, L., Van Horn, Y., Christ, M.A.G., Hart, E.A. & Hanson, K. (1993) ‘Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder: A meta-analytic review of factor analyses and cross-validation in a clinic sample’, Clinical Psychology Review, 13: 319-340. Hinshaw, S.P., Han, S.S., Erhardt, D. & Huber, A. (1992) ‘Internalizing and Externalizing Behavior Problems in Preschool Children: Correspondence Among Parent and Teacher Ratings and behavior Observations’, Journal of Clinical Child Psychology, 21 (2): 143-150. Hofstra, M.B., Van der Ende, J. & Verhulst, F.C. (2000) ‘Continuity and change of psychopathology from childhood into adulthood: A 14-year follow-up study’, Journal of the American Academy of Child and Adolescence Psychiatry, 39 (7): 850-858. Klein, M.W. (ed.) (1989) Cross-National Research in Self-reported Crime and Delinquency, Dordrecht: Kluwer. Loeber, R. (1982) ‘The stability of antisocial and delinquent child behavior: a review’, Child Development, 53: 1431-1446. Loeber, R. & Dishion, T J. (1987 ‘Antisocial and delinquent youths: Methods for their early identification’, in: J.D. Burchard & S.N. Burchard (eds.) Prevention of delinquent behavior (Vol. 10: 75-89), Newbury Park: Sage. Loeber, R. & Farrington, D.P. (2001) ‘The Significance of Child Delinquency’, in: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.) Child delinquents: Development, interventions and service needs, Thousand Oaks: Sage Publications: 495. Loeber, R., Farrington, D.P. & Waschbusch, D.A. (1998) ‘Serious and violent juvenile offenders’, in: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.) Serious & Violent Juvenile Offenders, Thousand Oaks, CA: Sage: 13-29. Loeber, R., Green, S.M., Lahey, B.B. & Stouthamer-Loeber, M. (1989) ‘Optimal informants on childhood disruptive behaviors’, Development and Psychopathology, 1: 317-337. Loeber, R. & Schmaling, K.B. (1985) ‘Empirical evidence for overt and covert patterns of antisocial conduct problems: a meta-analysis’, Journal of Abnormal Child Psychology, 13 (2): 337-352. Loeber, R., Wung, P., Keenan, K., Giroux, B., Stouthamer-Loeber, M., Kammen, W.B. v. & Maughan, B. (1993) ‘Developmental pathways in disruptive child behavior’, Development and Psychopathology, 5 (1/2): 103-133. Mitchell, S. & Rosa, P. (1981) ‘Boyhood behaviour problems as precursors of criminality: a fifteen-year follow-up study’, Journal of child psychology and psychiatry,
380
Nr 4 jaargang 46 2004
22: 19-33. Moffitt, T.E. & Caspi, A. (2001) ‘Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females’, Development and Psychopathology, 13: 355-375. Moffitt, T.E., Caspi, A., Harrington, H. & Milne, B.J. (2002) ‘Males on the life-coursepersistent and adolescence-limited pathways: Follow-up at age 26 years’, Development and Psychopathology, 14: 179-207. Nagin, D.S. & Farrington, D.P. (1992) ‘The stability of criminal potential from childhood to adulthood’, Criminology, 30 (2): 235-260. Piquero, A.R., Brame, R., Mazerolle, P. & Haapanen, R. (2002) ‘Crime in emerging adulthood’, Criminology, 40 (1): 137-169. Rutter, M., Giller, H. & Hagell, A. (1998) Antisocial behavior by young people, Cambridge: Cambridge University Press. Verhulst, F.C., Akkerhuis, G.W. & Althaus, M. (1985) ‘Mental health in Dutch children: (1) A cross-cultural comparison’, Acta Psychiatrica Scandinavica, 72 (Supplementum 323): 1-108. Tabel 1: Prevalentie lastig en delinquent gedrag, in percentages Kindertijd
Jongvolwassenheid
Ouder-
Docent-
rapportage
rapportage
Zelfrapportage
4-7 jaar
8-11 jaar
4-7 jaar
8-11 jaar
18-21 jaar
22-25 jaar
Agressief gedrag
34.7
32.0
32.4
24.7
-
-
Oppositioneel
83.0
73.7
39.2
43.8
-
-
Heimelijk destr. gedrag
21.6
16.5
14.2
13.4
-
-
Status-schendingen
25.6
20.1
8.0
7.7
-
-
Overt delinquentie
-
-
-
-
9,7
6,2
Covert delinquentie
-
-
-
-
28,4
25,8
Noot: * = p < .01 voor verschil tussen leeftijdsgroepen, gebaseerd op chi-kwadraat toets.
381
Tabel 2: Percentages zelfgerapporteerde delinquentie als jongvolwassene voor vier combinaties van ouder- en docentrapportage over lastig gedrag in de kindertijd
Zelf-gerapporteerde delinquentie in jongvolwassenheid Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25 Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25
Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25 Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25
Jongens in vroege (4-7) of late (8-11) kindertijd OvereenstemOvereenstemming afwezigheid Afwijkende rapportage ming aanwezigheid OuderDocentrapportage rapportage Agressief gedrag 7.7 (78)
7.3 (41)
13.5 (37)
15.0 (20)
5.3 (114)
3.1 (32)
5.6 (18)
13.3 (30)
21.8 (78) 24.6 (114)
22.0 (41) 43.2 (37) DO OD 37.5 (32) 5.6 (18) Oppositioneel gedrag
40.0 (20) 30.0 (30)
5.0 (20) 6.1 (33)
5.7 (87) 6.6 (76)
15.3 (59) 4.5 (67)
15.0 (20) 15.2 (33)
32.2 (87) 20.0 (10) 30.3 (76) 16.7 (18) Heimelijk destructief gedrag
28.8 (59) 28.4 (67)
9.9 (121) 4.9 (143)
3.3 (30) 16.0 (25) OD
17.6 (17) - (19)
12.5 (8) 14.3 (7)
26.4 (121) 23.8 (143)
33.3 (30) 35.3 (17) 48.0 (25) OD 15.8 (19) Status-schendingen
25.0 (8) 14.3 (7)
7.9 (127) 4.9 (142)
11.4 (35) 10.8 (37)
- (4) 7.7 (13)
30.0 (10) - (2)
26.8 (127)
31.4 (35) 27.0 (37)
25.0 (4)
40.0 (10)
23.1 (13)
50.0 (2)
25.4 (142)
20.0 (10) 11.1 (18)
Noot: Het aantal jongens in elke categorie staat tussen haakjes vermeld en vormen de percenteerbasis voor de percentages die tussen haakjes vermeld staan. Respondenten waren 4-7 jaar (8-11) ten tijde van de rapportage in de kindertijd en18-21jaar (22-25) toen de zelf-rapportages van delinquentie plaatsvonden. OD=Percentage bij (enkel) ouderrapportage is significant groter dan bij (enkel) docentrapportage (p < .05). DO= Percentage bij (enkel) docentrapportage is significant groter dan bij (enkel) ouderrapportage (p < .005).
382
Nr 4 jaargang 46 2004
Tabel 3: Odds Ratios voor vier combinaties van ouder- en docentrapportage en zelfgerapporteerde delinquentie als jongvolwassene veertien jaar later
Zelfgerapporteerde delinquentie in jongvolwassenheid
Jongens in vroege (4-7) of late (8-11) kindertijd Overeenstemming Afwijkende rapportage Overeenstemming afwezigheid aanwezigheid OuderDocentrapportage rapportage Agressief gedrag
Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25 Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25 Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25 Overt 18-21 22-25 Covert 18-21 22-25
(refcat) (refcat)
1.0 0.6
1.9 1.1
(refcat) (refcat)
1.0 1.8
(refcat) (refcat)
1.2 1.1
(refcat) (refcat)
2.7 1.4 2.4 1.1 Heimelijk destructief gedrag
2.3 2.2
(refcat) (refcat)
0.3 3.7+
1.3 3.2
(refcat) (refcat)
1.4 3.0*
(refcat) (refcat)
1.5 2.3
1.6
5.0* -
(refcat) (refcat)
1.3 1.1
0.9 0.9
1.8 2.9
2.7* 0.2 Oppositioneel gedrag 4.8 1.9
1.9 1.5 0.6 Status-schendingen
2.1 2.8 2.4 1.3
3.4 0.7
0.9 0.5
Noot: Odds ratios zijn gebaseerd op univariate analyses, waarbij Overeenstemming aanwezigheid is gebruikt als referentie categorie (refcat). Respondenten waren 4-7 jaar (8-11) ten tijde van de rapportage in de kindertijd en18-21jaar (22-25) toen de zelf-rapportages van delinquentie plaatsvonden.; * = p < .05; + = p <.10.
383
384
Nr 4 jaargang 46 2004
BESPREKINGSARTIKELEN IT EN POLITIËLE SAMENWERKING ROND HET DRIELANDENPUNT – TECHNIEK, REGELS EN CULTUREN Grat van den Heuvel
J. Verbeek, Politie en de Nieuwe Internationale Informatiemarkt; Grensregionale politiële gegevensuitwisseling in digitale expertise, Den Haag, SDU, 2004, 383 blz., ISBN: 90 5409 424 9. Dit Maastrichtse proefschrift uit oktober 2004 is bijzonder. Het betreft een onderzoek dat liefst zo snel mogelijk verouderd wil zijn. En dat is iets dat men zelden tegenkomt bij proefschriften. Ook is bijzonder dat het nauwelijks theoretische reflectie bevat. Ter typering van het soort rationaliteit dat de lezer voorgeschoteld krijgt, zou ik het willen vergelijken met een juridischtechnologische studie over de mogelijkheden om op het drielandenpunt in Vaals een wolkenkrabber te bouwen. Die is er nog niet, wel weten we ongeveer wat daar technisch allemaal bij komt kijken, al blijven veel vragen open, niet alleen over nut en noodzaak, maar ook over gevolgen voor de omgeving, windgevoeligheid en noem maar op. Zo’n verhaal, gekoppeld aan de problemen rond juridische vergunningen van rijk, provincie en gemeente voor planning, uitvoering en gebruik, levert een ingewikkeld draaiboek op; zeker als de auteur zich niet beperkt tot het bestaande recht, maar zich met name bezighoudt met het ius constituendum, toekomend gewenst recht, en nog wel voor Nederland, Duitsland en België. Die wolkenkrabber is in deze studie de internationale politiële gegevensuitwisseling. Dat is nu nog een klein gebouwtje, maar de ontwikkelingen in de IT branche gaan hard; vandaar die wolkenkrabber als beeldspraak. De betrokkenen bij die informatie-uitwisseling, zowel in de praktijk als op de universiteiten, denken ver vooruit en in de IT sector mogen ze dat doen, want tot nu toe heeft de historie hen gelijk gegeven. Dat technische groeiverhaal vormt overigens maar een kwart van deze studie. De overige driekwart gaat over het oerwoud aan regels, verdragen en afspraken dat de afgelopen decennia gegroeid is en over hoe de gewenste uitgroei eruit zou kunnen en moeten zien. Zijn belangrijkste probleemstelling en twee daarvan afgeleide subdoelstellingen luiden: ‘Kan er een juridisch kader worden ontwikkeld dat een beveiligde koppeling tussen nationale politienetwerken mogelijk maakt in het kader van de Europese grensregionale informatieve samenwerking?’ ‘Voldoet de bestaande nationale en internationale wet- en regelgeving aan de voorwaarden die gesteld mogen worden aan een adequate geautomatiseerde (multimediale) politiële gegevensuitwisseling?’ en ‘Welke technische randvoorwaarden en juridische waarborgen zijn vereist voor de betrouwbaarheid van gebruik en gebruiker, als ook ten aanzien van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder wanneer het om gevoelige (persoons)gegevens gaat?’ 385
De zoektocht naar zinvolle antwoorden bracht de auteur weer tot inschattingen over de juridische status van ‘zachte politie-informatie’ en over de competenties en discreties van organen als de Europese Unie, de Raad van Europa en het jonge Europol. De daaruit afgeleide sub-subdoelstellingen zal ik u besparen. Ook zal ik u hier niet lastig vallen met de meer dan 200 afkortingen die in deze studie een hoofdrol vervullen. Om twee afkortingen kan ik echter niet heen: PALMA (Politieverbindingen Aken-Luik-Maastricht) en EMMI (Euregionale multimediale informatie uitwisseling). PALMA is in 1995 van start gegaan als onderzoeksproject tussen regionale universiteiten en overheid. Het zocht binnen het akkoord van Schengen naar optimalisering van beveiligde informatie-uitwisseling tussen de korpsen in de Euregio Luik-Aken-Maastricht. Die uitwisseling betrof voornamelijk op formulier of scan (voor foto en vingerprint) gebaseerde verzoeken om ‘kleine rechtshulp’. GEAUTOMATISEERDE GEGEVENSUITWISSELING
EMMI, een jaar later gestart door ongeveer hetzelfde team, ging verder. In dat project is een geïntegreerde geautomatiseerde ‘omgeving’ ontwikkeld voor politiële gegevensuitwisseling binnen het netwerk van de grenskorpsen. En bij ‘omgeving’ kan men dan denken aan bijvoorbeeld de EMMI kiosk, die in de tweede helft van 2002 is opgestart. Deze werkt als een tussenstation tussen de Intranetten van de regionale of nationale politiediensten en het EMMI netwerk. In zo’n kiosk wordt bijvoorbeeld door de internationale rechtshulpcentra, liefst drietalig, alle mogelijke informatie verschaft van de grensregionale politiepartners zoals wet- en regelgeving, organisatiestructuur, piket- en dienstroosters, aanspreekbare verantwoordelijken, enzovoort. Uiteraard mogen casusspecifieke gegevens – m.n. persoonsgegevens - er niet op. Die moeten via PALMA verstuurd worden. EMMI, waarvan het beheer in handen is van het Nederlandse ministerie van binnenlandse zaken, werkt zeer goed en is intussen voor de Nederlandse politie in al onze grensregio’s toegankelijk gemaakt. Aan Duitse, Belgische en sinds kort ook aan Franse kant is men nog niet helemaal zo ver, maar ook daar wordt hard aan een aangepaste infrastructuur gewerkt, terwijl – gefinancierd door de Europese Commissie – al een derde uitbreidingsronde van EMMI in de steigers staat waarvoor ook landen als Luxemburg, Denemarken, Polen, Hongarije, Slovenië en Oostenrijk belangstelling hebben getoond. Snelle elektronische communicatie en gegevensuitwisseling tussen de politiepartners in het grensgebied leveren technisch steeds minder problemen op. De echte knooppunten spelen op juridisch-organisatorisch terrein. Het inzicht en overzicht van die juridische knelpunten en wensen was het specifieke onderzoeksveld van deze auteur en daar heeft hij in dit proefschrift heel precies verantwoording over afgelegd. Het ministerie – en dus ook de auteur – wil EMMI ontwikkelen tot een nieuw soort ‘samenwerkingsmarkt’, over de grenzen heen, toegankelijk voor iedere politiefunctionaris. De auteur vertelt uitvoerig de juridische kant van dat verhaal. Wat moet daartoe zoal juridisch geregeld of bijgesteld worden, wil 386
Nr 4 jaargang 46 2004
men die informatiepositie kunnen optimaliseren? En wie kan als beste daartoe het initiatief nemen? Anders dan men wellicht denkt, gaat het hier niet specifiek om informatie, gerelateerd aan grote, georganiseerde criminaliteit en dergelijke. Juist het reguliere handwerk van de politie in grensstreken, bijvoorbeeld betreffende verkeer en personen (opzoeken van kentekens, woning en bedrijfsinbraak, vermissingen, ontvluchtingen, geweldplegingen en dergelijke) is zeer geholpen als men ook over de grens in de dagrapporten en bestanden zou kunnen kijken. Hoe dit EMMI ideaal ingepast zou kunnen worden binnen de bestaande wet- en regelgeving, en welke juridische aanpassingen eventueel nodig zijn, beschrijft de auteur heel gedetailleerd. Naast veel administratief en strafprocesrecht uit de diverse landen spelen regels rond persoonsbeveiliging en internationale grondrechten een hoofdrol. Soms vormen termen daarbij al een probleem. Zo blijkt het begrip ‘koppelen’, dat vroeger duidelijk was, door technische ontwikkelingen zo complex geworden te zijn dat de auteur nu dertig pagina’s nodig heeft om dat begrip correct te specificeren. Juist vanuit zijn praktische invalshoek botst de auteur constant op internationale verdragen die niet afgestemd zijn op de actuele praktijkproblemen, laat staan op de toekomstige. Dat levert allerlei deelonderzoekjes op (soms per wetsartikel) die de leesbaarheid van dit boek niet ten goede komen. Het streven van de auteur naar precisie is te bewonderen, maar men moet oppassen voor overdrijven. Als lezer krijgt men – mede door dit teveel – geregeld de indruk dat de auteur het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken is vergeten. VEEL LEERZAME ADVIEZEN MAAR WEINIG GROTE LIJNEN
Hoewel de studie afsluit met 29 voor de politiepraktijk nuttige aanbevelingen in de sfeer van regelgeving laat de auteur de lezer wel achter met een gevoel: en hoe zit het nu met de grote lijnen? Moeten we naar één Europees politieconcept? Is dat onvermijdelijk, alleen al vanuit te verwachten IT ontwikkelingen? Op dat soort meer basale vragen krijgt de lezer geen helder antwoord. Door de focus op IT en nationale regelgeving is de organisatiesociologische vergelijking inzake de politieorganisatie in die drie landen beknopt gebleven. Tussen de regels door krijgt de lezer de indruk dat het hier in feite gaat om drie zeer verschillende culturen; drie bestuursculturen, drie politieorganisatie- en wetgevingsculturen. Ook proeft men impliciet dat grensproblemen voor een groot land, Duitsland, anders wegen dan voor kleinere landen als België en Nederland. Zo’n cultuurvergelijkende analyse op macroniveau aan het begin van de studie had aan het onderzoek meer diepgang en structuur kunnen geven. Daarmee wil niet gezegd zijn dat deze studie een oppervlakkig betoog behelst. Het is een uitvoerig onderzoek geworden op een actueel terrein. Bijlagen en literatuur zijn verzorgd en de Vlaamse toonzetting van de auteur (zelf grenslandbewoner) doet ontwapenend aan bij zoveel praktische juridische problemen. De auteur gelooft onvoorwaardelijk in de verdere groei van de IT technologie. Straks zal ‘geavanceerde agenttechnologie’ allerlei eenvoudige juridische problemen zelfstandig kunnen oplossen ‘maar zeker tot 2050 zal menselijke tussenkomst noodzakelijk blijven’ is een van zijn stellingen. Dat 387
mensen bepaalde technologische ontwikkelingen ook kunnen afremmen of stopzetten valt buiten zijn verbeelding. Over negatieve effecten van IT ontwikkelingen in het algemeen schrijft hij niet. Daar was de projectgroep nooit om gevraagd en dus keek hij – als expert inzake de juridische procedures – daar ook niet naar. Zijn extreem geloof in IT technologie stond niet in de weg dat hij zich geregeld achter allerlei grond- en mensenrechten schaart en uitdrukkelijk verklaart geen naïeve ‘instrumentalist’ te willen zijn. Maar mensen die normatieve toetsing door de rechter vergelijken met het inbouwen van een serie filters hebben wel gemakkelijk praten. De auteur gaat ook uit van een integere politie, al zegt hij dat niet met zoveel woorden. Maar in zijn voorwoord bedankt hij zoveel politiediensten in de drie landen dat ik aanneem dat hij die interpretatie deelt. Corruptie en IT ontwikkelingen lijken mij bovendien stof voor een afzonderlijk proefschrift, maar dat wil niet zeggen dat daarom dit onderwerp hier onbenoemd gelaten kon worden. Hier herkent men een bias die voorstanders zullen zien als expressie van enthousiasmerend ongeduld. Kortom een geëngageerde studie, geschreven vanuit een duidelijk politiële optiek. Het boek voorziet in een lacune en zal zeker invloed hebben op toekomende regelgeving inzake de politiële informatie-uitwisseling over de landsgrenzen heen. De criminoloog krijgt een uitvoerige detailfilm van wat er op dit moment op dit terrein aan de hand en nog te verwachten is. Nieuwe mogelijkheden zullen tot nieuwe wetgeving dwingen. De auteur laat zien hoe. Verbeek’s boek moet ik echter afraden aan rechtsfilosofen, rechtssociologen en andere meer theoretisch geïnteresseerden. Als bij zoveel politiestudies blijkt dat een brug te ver te zijn. LEGITIEME STRAFTOEMETING Hans Nijboer
Marius Duker, Legitieme straftoemeting – Een onderzoek naar de legitimiteit van de straftoemeting in het licht van het gelijkheidsbeginsel, het democratiebeginsel en het beginsel van een eerlijke procesvoering, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2003, 262 blz., ISBN 90 5454 263 2. Sinds het begin van de negentiende eeuw hebben in West-Europa diverse varianten bestaan van stelsels met een wettelijk gebonden straftoemeting. Deze varieerden van een gebondenheid aan een wettelijk gefixeerde strafbedreiging, zonder enige speelruimte voor de rechter, tot een wettelijk bezien tamelijk vrije straftoemeting. Daarbij bestaan, zoals thans ook nog in Nederland, per strafbaarstelling alleen vaste maxima en geen minima. Dit stelsel kent variatie in strafposities: een gronddelict met een bepaalde strafbedreiging, met varianten wegens verlichtende en verzwarende omstandigheden. Hier en daar is zelfs sprake geweest van een geheel vrij systeem met wettelijk onbepaalde straffen, in ieder geval voor sommige delicten. Dat is inmiddels voorbij, 388
Nr 4 jaargang 46 2004
hoewel er in de sfeer van maatregelen hier en daar nog wel iets te vinden is, denk bijvoorbeeld aan de dwangverpleging van uitbehandelde bewoners van de longstay afdelingen van een van onze TBS inrichtingen. Het bestaan van wettelijke minimumstraffen is gevarieerd en fluctuerend: Duitsland kent deze vanouds, Frankrijk heeft tamelijk recent een einde aan dit type strafbedreiging gemaakt, net als België, maar in Engeland zijn ze juist in opkomst. Ik verwijs gemakshalve naar Dukers omvattende literatuurlijst die wat betreft Nederland redelijk compleet is, voor zover ik het kan overzien. Ook in Nederland staat het huidige stelsel van algemene minima (plus het rechterlijk pardon) en specifieke maxima niet buiten discussie. Met name in de politiek wordt soms geroepen om weer minimumstraffen in te voeren, maar vooralsnog is het gebleven bij het bij tijd en wijle verhogen van een maximale strafbedreiging. Daarnaast wordt er al een kleine dertig jaar over de wenselijkheid van een meer samenhangende en ‘consistente’ straftoemeting gediscussieerd, min of meer sinds 1975 met Ch. J. Enschedé’s oproep voor een speciaal daarop gericht handboek (Delikt en Delinkwent: 1-6). Onder die discussie liggen verwachtingen omtrent het langs allerlei wegen verminderen van het gepercipieerde euvel van de ongelijkheid in het straffen. Immers, velerlei studies hebben aangetoond dat het uit oogpunt van vergelijkbaarheid slecht gesteld is met de verschillende gerechten, met name bij veel voorkomende, niet al te zware delicten. En allerlei remedies zijn beproefd, van richtlijnen van het OM voor het requireerbeleid, de te formuleren eis, tot rechterlijke uitgangspunten. In het kort is dit het terrein waarop het Amsterdamse (VU) proefschrift van Duker zich beweegt. Ter introductie laat ik hem nu even zelf aan het woord met de kop en de staart van zijn studie. Als probleemstelling formuleert hij: ‘Hoe kan op basis van het gelijkheidsbeginsel, het democratiebeginsel en het beginsel van een eerlijke procesvoering de legitimiteit van de straftoemeting worden bevorderd?’ (: 9) en als antwoord daarop: ‘Het antwoord op de probleemstelling komt er in de kern op neer dat het gelijk-heidsbeginsel als legitimatie voor de straftoemeting tot uitdrukking moet komen in de marges (strafvorderingsrichtlijnen en casuïstiek) waarbinnen op een niet vooraf genormeerde manier valt te discussiëren over de straf die op basis van de ernst van het feit, de schuld van de dader en zijn persoonlijke omstandigheden het meest passend en dus consistent is. Richtlijnen en casuïstiek zijn daarbij complementair aan elkaar: de toepassing van richtlijnen wordt nader ingevuld door gevalsvergelijking en de casuïstiek vormt weer mede de onderbouwing van richtlijnen. Maar de legitimiteit van de straftoemeting is niet alleen te vinden in een streven naar gelijkheid maar ook in een functionele wisselwerking tussen wetgever en rechter en in een eerlijke straftoemetingspraktijk. Die functionele wisselwerking en die eerlijke straftoemetingspraktijk scheppen het procedurele kader waarbinnen het gelijkheidsbeginsel inhoud krijgt en daarmee bevorderen zij niet alleen een consistente straftoemeting maar ook in meer opzichten de legitimiteit van de straftoemeting. De wisselwerking tussen wetgever en rechter is functioneel als die aan beide 389
kanten leidt tot een voortdurende verantwoording van de straftoemeting en dat is mede te bewerkstelligen door een meer bepalende rol van het OM als beleidsvoerend orgaan. Voor een dynamische wisselwerking is bovendien een contradictoire straftoemetingspraktijk onontbeerlijk omdat die aanleiding moet kunnen geven om de normering van de straftoemeting ter discussie te stellen. Meer specifiek kan de straftoemeting strafprocessueel beter worden gelegitimeerd door meer aandacht voor de straftoemeting en de functie van het strafmaatverweer in individuele strafzaken. Daarbij is cruciaal dat de databank voor straftoemeting algemeen toegankelijk is en gevalsvergelijking een belangrijker onderdeel van het strafproces gaat uitmaken (: 217-218). Wat er verder ook zij van deze vraag, dit – samengestelde – antwoord en hun onderlinge verband, deze citaten kunnen in ieder geval in het academisch onderwijs prima dienen voor een opdracht tekstanalyse voor gevorderde rechten- en criminologiestudenten. Ik ben eerlijk gezegd niet optimistisch over het tekstbegrip van deze studenten bij het te lijf gaan van dit wetenschappelijk proza. Nog daargelaten de afkeer van het gebruik van komma’s, die de schrijver door het gehele boek heen laat blijken, ligt dit maar heel ten dele aan de abstractheid van de formuleringen en de vooronderstelde voorkennis van de praktijk en de discussies terzake. Belangrijker is dat inderdaad de (praktijk van de) straftoemeting en de theorie ervan in de reguliere studie doorgaans niet rijkelijk bedeeld zijn – ondanks het evident grote maatschappelijke gewicht dat juist aan de straftoemeting toekomt. De stelling dat een databank voor straftoemeting belangrijker zou moeten zijn dan nu het geval is, onder andere omdat het geheel van verzamelde en digitaal beschikbare gegevens over concrete rechterlijke uitspraken – voorzover dit bestaat – niet algemeen toegankelijk is, geeft een belangrijke sleutel tot de achtergrond van het boek. Oorspronkelijk was de studie van Duker ingebed in het onderzoeksprogramma van Informatica en Recht (: 7) vanuit het idee dat op dit terrein een goed en functioneel kennissysteem ten behoeve van de straftoemetingspraktijk op te bouwen zou zijn. Dat lukte niet al te best en bleek gaandeweg in andere landen bij soortgelijke projecten ook zo te zijn. Daarom is terzake van Duker’s project aan de Vrije Universiteit het roer onderweg omgegooid en is de problematiek meer vanuit opvattingen over de praktijk benaderd, met een accent op de drie in de subtitel genoemde rechtsbeginselen en vanuit een ‘constructieve interpretatie’ van de sociale praktijk, in de trant van R. Dworkin (: 10) OVERZICHT VAN HET BOEK
Tussen inleiding en samenvatting / conclusie bevat het boek drie substantiële hoofdstukken, over ‘het beginselenkader’, de bestaande systematiek van de straftoemeting, gevolgd door een synthese waarin ook nieuwe uitgangspunten zijn opgenomen. In Hoofdstuk 2 passeren het gelijkheidsbeginsel, het democratiebeginsel en het beginsel van de eerlijke procesvoering de revue. De analyse van het gelijkheidsbeginsel is een heldere uiteenzetting over de grote 390
Nr 4 jaargang 46 2004
gevarieerdheid van strafbaar gedrag en de evolutie van normen en waarden in de tijd. Beide dragen ertoe bij dat het gelijkheidsbeginsel in het concrete geval buitengewoon lastig te operationaliseren is. En dat heeft uiteraard gevolgen voor zowel het begrip van als de toepassing van ‘consistent’ straffen. De beschouwing over het democratiebeginsel omvat opmerkingen over de rol van de wetgeving en daarmee over het belang van het legaliteitsbeginsel. Maar wat betreft de straftoemeting zijn ook andere staatsinstituties van belang, zoals de rechter, het Openbaar Ministerie en onder omstandigheden het openbaar bestuur als zodanig. Binnen het wettelijk kader dient vooral ook de rechtspraak voldoende ruimte te behouden om in individuele strafzaken maatwerk te leveren. En daarmee komt dan ook tegelijk het derde beginsel aan bod: de procedure moet eerlijk zijn. Wat dat betekent hangt voor de schrijver in sterke mate samen met de inhoud die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden heeft gegeven. En omdat de straftoemeting een open karakter heeft, verdient het waarborgen van een fair en op tegenspraak gebaseerd proces alle aandacht van de betrokken instanties en functionarissen. Hoofdstuk 3 gaat allereerst over het wettelijk kader van de straftoemeting. Vervolgens wordt ook ingegaan op de diverse sturingsmechanismen voor het strafvorderingsbeleid (aanwijzingen, BOS/Polaris) en op de bestaande rechterlijke uitgangspunten, alsmede de bestaande uitsprakenverzamelingen. Het hoofdstuk heeft vooral een beschrijvend en inventariserend karakter. In hoofdstuk 4 heeft de schrijver zich meer ruimte veroorloofd tot opiniërende opmerkingen, over de rol van de diverse staatsmachten in onderling verband, over eventuele vereenvoudigde procedures wat betreft de straftoemeting en met name over de bescheiden rol die standaardisering, ondersteund door informatisering, zou kunnen en moeten spelen. Daarbij beklemtoont Duker dat er in een bij voorkeur efficiënter strafproces meer ruimte behoort te worden geschapen voor de straftoemeting. Voor zover het debat mede steunt op gegevens uit dataverzamelingen dienen deze voor alle betrokkenen, dus ook voor de verdediging toegankelijk te zijn. WETENSCHAPPELIJK/MAATSCHAPPELIJK BELANG
Dat het onderwerp van de studie en het terrein waarop deze zich beweegt van eminent maatschappelijk belang zijn, is onomstreden. Wat dat betreft kan er niet genoeg over gedebatteerd en gepubliceerd worden. De belangrijkste vraag die in een boekbespreking van een dissertatie evenwel gesteld dient te worden is deze: wat levert, gelet op de stand van de wetenschap en de maatschappelijke ontwikkeling, de besproken studie op? Het antwoord daarop is wat mij betreft genuanceerd. Het proefschrift bevat een uitvoerige en adequate beschrijving van het bestaande kader van de straftoemeting en laat zien welke (verzamelde) hulpbronnen beschikbaar zijn. Ook laat het zien dat we weliswaar uit oogpunt van informatievoorziening het nodige kunnen verwachten van normatieve uitgangspunten en verzamelingen van gegevens over concrete zaken, maar dat de dagelijkse praktijk in al 391
zijn variatie en de wisselende maatschappelijke en politieke invloeden prohibitief is aan een geautomatiseerde straftoemeting. Al met al geeft het boek een representatief beeld van de stand van zaken en de discussies over de straftoemeting. Echter, is dat wat er van een academisch proefschrift wordt verwacht? Daarover heb ik eerlijk gezegd mijn aarzelingen. Ten eerste biedt de uitwerking van het gekozen perspectief, dat van enkele rechtsbeginselen, eigenlijk geen verantwoording voor de keuze van juist de genoemde drie beginselen. Natuurlijk kan men op de klompen aanvoelen dat deze beginselen relevant zijn, maar waarom wordt bijvoorbeeld niet het schuldbeginsel terzake van de straftoemeting geoperationaliseerd? Iets soortgelijks geldt ook zijn analyse van de beginselen: bij het democratiebeginsel komt de legaliteit om de hoek kijken en daarmee de verhouding tussen wetgever, rechter en uitvoerende macht. Maar verderop in het boek komen beschouwingen, los van de huidige Nederlandse situatie, over eventuele vereenvoudigde procedures ook aan de orde, daarom zou juist in verband met het democratiebeginsel een bespreking van de voors en tegens van lekenparticipatie in de straftoemeting ook op zijn plaats zijn, al dan niet in de vorm van het opnemen van assessoren in het gerecht of de introductie van een jury. Overigens wordt in het proefschrift heel terecht wel veel aandacht besteed aan de motivering van de rechterlijke beslissing inzake de straftoemeting, ook in relatie tot straftoemetingsverweren. Ten derde zijn de uitkomsten en aanbevelingen eigenlijk in het geheel niet verrassend voor wie de discussies over vrije of geleide straftoemeting door de jaren heen globaal heeft gevolgd en voor wie de praktijk van binnenuit kent. Dat betekent dat op het scherp van de snede de wetenschappelijke en maatschappelijke meerwaarde van de resultaten van het onderhavige onderzoeksproject niet zijn aan te geven. Daar staat tegenover dat het werk, daargelaten de leesbaarheid van de abstractere onderdelen en de al gerelateerde schaarste aan komma’s, een praktisch en handzaam overzicht biedt van vooral ook hetgeen thans ter beschikking staat en op het gebied van de (ontsluiting van) databestanden te ontwikkelen valt. In dat opzicht zou het boek goed kunnen voldoen in het academisch en postdoctoraal onderwijs. Dit alles laat onverlet dat er van een proefschrift meer dient te worden verwacht en dat meerdere tref ik niet aan. Het heeft er alles van dat de mij als oud-student van de Vrije Universiteit bekende solidariteit binnen de rechtenfaculteit de promotoren heeft doen besluiten het onderhavige project Informatica en Recht te redden. Dat is nobel, maar telt in de wetenschap niet een ander soort noblesse oblige? KANTTEKENINGEN
Dan nog enkele losse kanttekeningen. De auteur vraagt aandacht voor een efficiënter strafproces (: 179 e.v.) In dat kader worden onder meer de al eerder aangestipte vormen van vereenvoudigde procedures aan de orde gesteld, met inbegrip van het in jeugdzaken niet ongebruikelijke uitstel van vonniswijzing. Welbeschouwd vind ik echter efficiëntie als noemer niet zo gelukkig. In een 392
Nr 4 jaargang 46 2004
aanbeveling uit 1995 over ‘the management of criminal justice’ (R (1995) 12) heeft het Committee of Ministers van de Raad van Europa met nadruk gesteld dat het weinig zin heeft de discussie over hervorming van de strafrechtsketen en de strafrechtelijke procedures te voeren zonder eerst een diepgaande en omvattende analyse van functies en doelen te maken. Op basis daarvan kan namelijk worden beoordeeld in hoeverre er sprake is, dan wel na eventuele hervormingen sprake zou zijn van effectiviteit van het strafrechtssysteem. Pas als daarover duidelijkheid bestaat, komt de in principe economische vraag naar de efficiëntie aan de orde. Het is naar mijn smaak wel typisch Nederlands om deze laatste vraag voorop te stellen, zowel wat betreft de organisatie van de strafrechtpleging als de procedures en de penitentiaire paragraaf (zie hierover ook J.F. Nijboer (red.) Vervroegde invrijheidstelling onder voorwaarden, Nijmegen, 2003). Ik meen vervolgens dat in het huidige tijdsgewricht, met bijvoorbeeld de plannen van de Minister van Justitie tot verruiming van de zelfstandige afdoening van strafzaken door het Openbaar Ministerie, de niet-rechterlijke sanctionering meer aandacht zou verdienen dan deze in het proefschrift krijgt. Wat men daar ook van vindt, waar de niet-rechterlijke sanctionering aan de orde komt, zou deze afgestemd moeten worden op de rechterlijke straftoemeting en de controle die de rechter er eventueel op kan uitoefenen. Maar goed, dit is wellicht spijkers op laag water zoeken. Het is altijd gemakkelijker een monografie te bekritiseren om wat er niet dan om wat er wel in staat. PROGRAMMERING VAN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Een proefschrift als het onderhavige, een ’bijproduct’ van het oorspronkelijke en niet goed uitvoerbare onderzoeksplan, vormt mijns inziens een aanwijzing dat er met de huidige programmering van het wetenschappelijk onderzoek iets niet deugt: een faculteit kan zich eigenlijk niet veroorloven de bakens zo grondig te verzetten dat een volwaardig nieuwe studie wordt gefinancierd en uitgevoerd. Tegelijkertijd wordt alles afhankelijk gesteld van de ‘scores’ in termen van aantallen promoties. Voor mijn gevoel wringt dat. Mijn subjectieve indruk is dat in dit geval de naïviteit en hybris van het relatief nieuwe vakgebied Informatica en Recht bij de opstelling van de aanvankelijke plannen de boventoon heeft gevoerd. Op die wijze heeft dan met een volstrekte onderschatting van de complexiteit van de problematiek van de straftoemeting het idee post gevat dat er een omvattend informatietechnologisch straftoemetingssysteem te ontwikkelen zou zijn. De aanvankelijke plannen zijn door de realiteit ingehaald. In de sfeer van feitenonderzoek en bewijs in de context van het recht zien wij bij tijd en wijle hetzelfde. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig stortten zich vooral in de Angelsaksische wereld vertegenwoordigers van de cognitieve gedragswetenschappen op de problematiek van het bewijzen in het recht. Ook daar en toen bleken meer dan eens de verwachtingen veel te hoog gespannen en de feitelijke complexiteit van de problematiek onderschat. Heel recent zien wij iets soortgelijks in de discussies over het gebruik van statistiek ter beantwoording van juridische bewijsvragen. De discussie over de zaak tegen verpleegster Lucy de B. heeft hier als katalysator gewerkt. In dat verband 393
blijken vooral statistici en wiskundigen een beperkt zicht op de relevante rechtsdimensies te hebben, terwijl omgekeerd juristen ook slecht in staat zijn aan die niet-juristen uit te leggen waar het juridisch bezien op aan komt, zie onder andere het themanummer ‘Statistiek in de rechtszaal’ van het tijdschrift STAtOR (jaargang 5, nr. 4, juni 2004). Een en ander stemt tot nadenken, ook al zal ik de laatste zijn om te ontkennen dat van de interdisciplinaire benadering van problemen in de rechtspraktijk nog altijd veel verwacht kan worden. Maar het is wel een zaak van uitvoerige en gedetailleerde gedachtenwisseling en ook zeker van lange adem. In ieder geval draagt de studie van Duker bij tot het vervolgen van het interdisciplinaire en interprofessionele debat over (rechterlijke) straftoemeting.
394
Nr 4 jaargang 46 2004