Collegevoorstel
Openbaar Onderwerp
Voortzetting Startersbaan & Loonkostensubsidie 2014 en subsidiering UWV project Bedrijfsanalyse Programma / Programmanummer
BW-nummer
Werk & Inkomen / 1061 Portefeuillehouder
T. Tankir Samenvatting
Directie/afdeling, ambtenaar, telefoonnr.
Om de jeugdwerkloosheid aan te pakken, hebben wij in juni 2013 het plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk 2013- 2014’ vastgesteld, waarin onder meer het project Bedrijfsanalyse van het UWV en het instrument de Startersbaan zijn opgenomen. Voor het project Bedrijfsanalyse hebben wij een subsidieaanvraag van het UWV ontvangen. De Startersbaan zou aanvankelijk alleen in 2013 worden aangeboden.
MO10, Majda Azzougarh, 2698 Datum ambtelijk voorstel
9 mei 2014 Registratienummer
2014.0530
Met dit voorstel verlenen wij een budgetsubsidie aan het UWV voor het project Bedrijfsanalyse. Daarnaast voeren wij enkele technische aanpassingen door om de Startersbaan te verlengen en uit te breiden tot medio 2015 en de pilot Loonkostensubsidie voort te zetten. Ons college stelt de benodigde wijzigingen vast in de beleidsregels. We leggen de verordeningen ter vaststelling voor aan de gemeenteraad. Ter besluitvorming door het college
1a. Aan het UWV een budgetsubsidie te verlenen van € 168.000 voor de uitvoering van het project Bedrijfsanalyse in 2013, 2014 en 2015; 1b. De subsidie van € 168.000 ten laste te brengen van het het programma Werk en Inkomen (1061), vanuit de budget RSAmiddelen (61184.S2096.44015). 2. Onder voorbehoud van vaststelling van de ‘Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014’ door de gemeenteraad, de ‘Beleidsregels werk, verplichtingen en maatregelen werk en bijstand (2013) (GB2013109) in te trekken.
Paraaf akkoord
Datum
Paraaf akkoord
Datum
M. Azzougarh Beleidsadviseur
3. Onder voorbehoud van vaststelling van de ‘Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014’ door de gemeenteraad, de ‘Beleidsregels werk, verplichtingen en maatregelen Wet werk en bijstand 2014’ vast te stellen. Aan de Raad voor te stellen
De ‘Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014’ vast te stellen. Bestuursagenda
Ter besluitvorming van de raad Besluit B&W d.d. 27 mei 2104
X Conform advies Aanhouden Anders, nl.
nummer: 3.3 Portefeuillehouder
Collegevoorstel
Collegevoorstel
1
Probleemstelling
Als gevolg van de crisis is de jeugdwerkloosheid de afgelopen jaren fors toegenomen, ook in onze regio. Om te voorkomen dat de jeugdwerkloosheid nog verder zou oplopen, hebben wij 1 in juni 2013 het regionale plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk 2013- 2014’ gepresenteerd met als doel de jeugdwerkloosheid terug te dringen en jongeren kansen te bieden. Het plan van aanpak bestaat uit meerdere deelprojecten waaronder het project Bedrijfsanalyse, uitgevoerd door het UWV in samenwerking met het Jongerenloket en het instrument de Startersbaan. Met dit voorstel verlenen wij een subsidie aan het UWV voor de uitvoering van het project Bedrijfsanalyse. Daarnaast voeren wij een aantal wijzigingen in de beleidsregels door en leggen wij een wijziging van de re-integratieverordening Wet werk en bijstand aan de gemeenteraad voor. Met de wijziging kunnen wij 120 jongeren uit de regio een werkplek bieden met de Startersbaan, die aanvankelijk alleen in 2013 kon worden ingezet. Tevens zal de pilot Loonkostensubsidie worden verlengd, zodat we het instrument ook in 2014 kunnen blijven inzetten. Bedrijfsanalyse Het UWV heeft een subsidieaanvraag ingediend voor het project Bedrijfsanalyse, een project dat in het kader van inclusieve arbeidsorganisaties en werkgeversdienstverlening is ontwikkeld. Aan de hand van dit project, kunnen bedrijven kosteloos een bedrijfsanalyse laten uitvoeren door het UWV. Op basis van die analyse kunnen door het herindelen van functies en werkprocessen werkplekken worden gedestilleerd voor lager en niet- gekwalificeerden en kwetsbare werkzoekenden waaronder ook de Wajong en WSW doelgroep (jobcarving). Voor de ondersteuning bij de uitvoering van dit project, zullen 20 Wwb- jongeren en Wajong jongeren worden ingezet. Deze jongeren krijgen van het UWV een gerichte opleiding en kunnen vervolgens (met behoud van uitkering) een jaar lang werkervaring opdoen. Het streven is dat de jongeren na een jaar succesvol kunnen uitstromen naar een reguliere baan. Met de subsidie kan het UWV voor de duur van twee jaar twee coördinatoren inzetten voor de uitvoering van het project en het begeleiden en aansturen van de jongeren. In overleg met de gemeente heeft het UWV een subsidieaanvraag voorbereid voor dit project. Vooruitlopend hierop is het UWV in 2013 gestart met de uitvoering ervan. Wij verlenen de subsidie voor de activiteiten die al zijn uitgevoerd in 2013 en voor de uitvoering van het project in 2014 en 2015. Startersbaan Jongeren komen in tijden van recessie moeilijk aan een baan, met name de groep jongeren 2 met een grote afstand tot de arbeidsmarkt . Werkgevers hebben minder te besteden en stellen hogere eisen aan een werknemer (meer werkervaring, hoger opgeleid) waardoor de afstand die een b-jongere heeft tot de arbeidsmarkt alleen maar toeneemt. De praktijk leert ons echter dat wanneer de jongere eenmaal binnen is bij een werkgever, de jongere daar vaak ook blijft. Wij hebben om die reden in 2013 de Startersbaan gecreëerd als ingang voor b- jongeren bij een werkgever. Met de Startersbaan komen jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt in dienst van een werkgever, waar de jongere van de werkgever loon voor ontvangt. Wij compenseren vervolgens de werkgever hier maximaal een jaar voor met een loonkostensubsidie tot 90% van het wettelijk minimum jeugdloon. De werkgever dient de jongere hier werkervaring en begeleiding voor te bieden. Met de Startersbaan hebben wij in 2013 50 b- jongeren uit de bijstand en aan een baan kunnen helpen. Vanwege dit succes en de lastige positie van b- jongeren op de huidige arbeidsmarkt, willen wij de Startersbaan 1
Zie ook collegevoorstel 13.0008344
2
De zogenoemde b- jongeren, langer dan 6 maanden in de WWB of daaraan gelijkgesteld
Collegevoorstel
Vervolgvel
2
voortzetten tot medio 2015. De Startersbaan zal voor 120 jongeren uit het Rijk van Nijmegen worden aangeboden, met het oog op een uniforme werkgeversbenadering in de regio en de harmonisering van het instrumentarium van het Jongerenloket in aanloop naar het Regionaal Werkbedrijf. Naast de gemeentelijke middelen die wij inzetten ter bestrijding en voorkoming van de jeugdwerkloosheid, hebben zowel het Rijk als de provincie Gelderland voor de jaren 2012 tot en met 2015 budget beschikbaar gesteld voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid. In januari 2014 is er ook vanuit het Europees Sociaal Fonds een subsidie beschikbaar gesteld voor de regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid tot medio juli 2015. Vooruitlopend op de toevoeging van de ESF- subsidie aan het programma Werk & Inkomen aan de hand van het aanbestedingsplan 2014, worden deze budgetten aan elkaar gekoppeld om uitvoering te geven aan het plan van aanpak Jeugd aan het Werk 2013-2014. De uitbreiding van de Startersbaan en het project Bedrijfsanalyse maken onderdeel uit van dit plan van aanpak. Voortzetting Loonkostensubsidie Eind 2012 is de motie ‘fatsoenlijk loon en duurzaam werk’ aangenomen. Ter uitvoering van deze motie zijn wij medio 2013 gestart met een pilot waarbij bijstandsgerechtigden (27+) die niet op eigen kracht het minimumloon kunnen verdienen duurzaam aan het werk gaan met behulp van een loonkostensubsidie. De pilot, met in eerste instantie een looptijd van 1 jaar, willen we graag voortzetten in 2014. Werknemers in (recent) gestarte ‘trajecten’ willen wij de mogelijkheid bieden hun arbeidsovereenkomst te verlengen om zo hun arbeidspotentieel verder te ontwikkelen. Tevens willen we het instrument verder ontwikkelen door te experimenteren met het beschikbaar stellen van loonkostensubsidie voor een bredere doelgroep. 2
Juridische aspecten
Wijziging beleidsregels en re-integratieverordening Ons re-integratiebeleid is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Conform artikel 8 van de Wwb dient ons beleid te zijn beschreven in verordeningen en beleidsregels. Het vaststellen van beleidsregels is een bevoegdheid van ons college. Het vaststellen van de (wijzigingen in de) verordeningen is een bevoegdheid van de gemeenteraad. Het vaststellen van de beleidsregels en verordeningen heeft als doel de juridische grondslag voor ons beleid te waarborgen. 3
Doelstelling
Met dit voorstel verlenen wij het UWV een subsidie waarmee het project Bedrijfsanalyse uit kan worden gevoerd. Met de wijziging van de beleidsregels en re-integratieverordening, kunnen wij uitvoering geven aan het door ons gewenste beleid ten aanzien van de aanpak van de jeugdwerkloosheid. 4
Argumenten
1.1 Bedrijfsanalyse draagt bij aan een inclusieve arbeidsmarkt Met het sociaal akkoord hebben werkgevers zich gecommitteerd aan het bieden van kansen aan kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Iedereen doet mee. Aan de hand van het project Bedrijfsanalyse worden werkgevers adequaat ondersteund in het vinden van passende werkplekken binnen hun organisaties. Het is daarmee een vorm van werkgeversdienstverlening waarbij wij tegelijkertijd bijdragen aan het creëren van werk voor kwetsbaren. Tot nu toe is al een aantal bedrijfsanalyses uitgevoerd bij een onderwijsinstituut en hebben 2 grote zorginstellingen, nog een onderwijsinstituut en onze eigen organisatie interesse getoond in het laten uitvoeren van een bedrijfsanalyse.
Collegevoorstel
Vervolgvel
3
1.2. Kansen creëren Een van de speerpunten van ons plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk’, is het creëren van kansen voor jongeren. Voor de uitvoering van het project Bedrijfsanalyse, worden 20 jongeren in staat gesteld een jaar lang werkervaring op te doen. Die jongeren dragen op hun beurt weer bij aan het creëren van kansen voor leeftijdgenoten en kwetsbare werkzoekenden, waarmee het mes aan twee kanten snijdt. Vanwege de zorgwekkende toename van de jeugdwerkloosheid begin 2013, hebben wij vorig jaar de Startersbaan ontwikkeld voor b- jongeren. Ondanks signalen van een voorzichtig herstel van de arbeidsmarkt is de situatie voor jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt nog steeds precair. Omdat het deze jongeren zonder ondersteuning niet lukt om de aansluiting met de arbeidsmarkt te (her)vinden, willen wij de Startersbaan verlengen tot medio 2015 en beogen wij 120 jongeren de kans te bieden een jaar lang werkervaring op te doen. Ook de loonkostensubsidie voor Wwb’ers boven de 27 jaar willen wij voortzetten om werknemers die net met een ‘traject’ zijn gestart, de mogelijkheid te bieden hun arbeidsovereenkomst te verlengen om zo hun arbeidspotentieel verder te ontwikkelen. Ook willen wij het instrument verder ontwikkelen door te experimenteren met het beschikbaar stellen van loonkostensubsidie voor een bredere doelgroep. 2. Noodzaak aanpassing verordening en beleidsregels Wij hebben vorig jaar het instrument de Startersbaan voor jongeren tot 27 jaar en de pilot Loonkostensubsidie voor 27 plussers als nieuwe instrumenten opgenomen in de verordening als voorzieningen. Omdat het nieuwe instrumenten betrof, hebben wij ze als pilot ingezet en ons beperkt tot de duur van 1 jaar. Om de Startersbaan en de loonkostensubsidie ook de komende tijd aan te kunnen bieden, dient een aantal wijzigingen doorgevoerd te worden in onze beleidsregels en de re-integratieverordening. Ter dekking van de Startersbaan, hebben wij een ESF- subsidie aangevraagd. Vooruitlopend op de inzet van deze middelen voor het plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk’ aan de hand van het aanbestedingsplan 2014, hebben wij met het oog op de strikte verantwoordingseisen van de ESF de re-integratieverordening op een aantal punten vereenvoudigd. Ook zijn nog een aantal andere technische wijzigingen doorgevoerd. 5
Financiën
Subsidie Bedrijfsanalyse De projectkosten voor de Bedrijfsanalyse voor de gehele projectperiode (tot 1-1-2016) bedragen € 168.000. Daarnaast worden ook kosten gemaakt om de jongeren een jaar lang van inkomen te voorzien (aan de hand van een reguliere arbeidsovereenkomst, een Wajonguitkering of een Wwb- uitkering). Deze kosten zijn buiten beschouwing gelaten in de subsidieaanvraag. Wij hebben RSA (regionale sociale agenda) middelen ontvangen van de provincie voor het thema Arbeid en Jeugd, opgenomen in het Programma Werk en Inkomen, deelproduct Jeugd aan de slag ( 61184.S2096.44015). Voor de gehele projectperiode 2012-2015 ontvangen wij € 1,175 mln, die wij in de meerjarenbegroting hebben geraamd. De subsidie voor het project van € 168.000 kan hieruit worden gedekt. Het betreft een nieuw project gefinancierd vanuit RSA- middelen als onderdeel van het Regiocontract. Een historisch overzicht van verleende subsidies in het verleden is daarom niet mogelijk.
Collegevoorstel
Vervolgvel
4
Startersbaan en loonkostensubsidie Vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) is € 1.076.712 beschikbaar gesteld om de regionale plannen van aanpak uit te kunnen breiden en te versterken tot medio 2015. Uit dit budget kunnen de verlenging van de Startersbaan tot medio 2015 en de uitrol ervan voor alle jongeren uit de regio voor 40% worden bekostigd. De inzet van de overige 60% van de kosten van de Startersbaan en de volledige bekostiging van de loonkostensubsidie leidt wel tot uitgaven, maar binnen het daartoe bestemde en beschikbare budget. De Startersbaan en loonkostensubsidie wordt vooralsnog tijdelijk ingezet. Een aanvraag voor de Startersbaan kan tot 1 januari 2015 worden ingediend. 6
Participatie en Communicatie
Het UWV wordt met een beschikking op de hoogte gesteld van dit besluit. De beleidsregels worden gepubliceerd op de gemeentelijke website. De verordening wordt bij vaststelling door de raad gepubliceerd op www.overheid.nl en de gemeentelijke website. 7
Uitvoering en evaluatie
Afdeling Werk is belast met de uitvoering van de loonkostensubsidie. Het Regionaal Jongerenloket is belast met de regionale uitvoering van de Startersbaan. Het UWV voert de bedrijfsanalyse in samenspraak met het Regionaal Jongerenloket uit. De monitoring van het plan van aanpak Jeugd aan het Werk 2013-2014 vindt ieder kwartaal plaats in het Bestuursteam Jeugdwerkloosheid. De evaluatie vindt plaats aan het einde van het plan van aanpak, waar het college en de raad over geïnformeerd zullen worden. 8
Risico
Voor de gedeeltelijke dekking van de uitbreiding van de Startersbaan hebben wij een subsidie aangevraagd uit het Europees Sociaal Fonds (ESF). Deze aanvraag is gehonoreerd. Met het bestedingsplan 2014 zal aan de raad worden voorgelegd deze middelen toe te voegen aan het programmabudget van Werk & Inkomen ten behoeve van het plan van aanpak Jeugd aan het Werk. Onder voorbehoud van de vaststelling van het Bestedingsplan 2014, zal de ESFsubsidie worden ingezet voor de cofinanciering van de Startersbaan voor 40%. ESF- subsidies worden in de vorm van een voorschot verstrekt en achteraf op basis van de eindafrekening afgerekend. De verantwoordingsverplichtingen van de ESF zijn erg strikt. Om te voorkomen dat eigen middelen moeten worden aangebroken, dient de verantwoording zorgvuldig vorm te worden gegeven. Hierover zijn nadere afspraken gemaakt met de uitvoerende organisaties en samenwerkende gemeenten. Om dit risico zoveel mogelijk te beperken, wordt de verantwoording iedere kwartaal voorgelegd aan het Agentschap SZW, dat belast is met de controle op de subsidieverantwoording. Aan de subsidieverlening van het UWV en de loonkostensubsidie zijn geen risico’s verbonden.
Bijlagen:
Ter inzage:
Beleidsregels werk, verplichtingen en maatregelen Wet werk en bijstand 2014 Re- integratieverordening Wet werk en bijstand 2014 Beschikking Subsidieaanvraag UWV
Voorstel aan de Raad
Datum raadsvergadering / Nummer raadsvoorstel
25 juni 2014
/ 71/2014
Fatale termijn: besluitvorming vóór:
Onderwerp
Vaststellen re-integratieverordening 2014 ivm voortzetting Startersbaan en Loonkostensubsidie Programma / Programmanummer
Werk & Inkomen / 1061 Portefeuillehouder
T. Tankir Voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders d.d.
27 mei 2014 Samenvatting
Met dit voorstel leggen wij u een aantal wijzigingen in de re-integratieverordening ter vaststelling voor. Door het wijzigen van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014 kan ons college uitvoering geven aan de instrumenten de Startersbaan en de Loonkostensubsidie. Daarnaast voeren wij enkele technische wijzigingen en aanpassingen door. Om de jeugdwerkloosheid aan te pakken, heeft ons college in juni 2013 het regionale plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk 2013- 2014’ vastgesteld, waarin onder meer het nieuwe instrument de Startersbaan is opgenomen. Dit instrument zou aanvankelijk tot 1 januari 2014 worden ingezet voor 50 jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Om dit instrument ook in 2014 tot medio 2015 in te kunnen zetten, dient de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2013 gewijzigd te worden zodat ons college hier uitvoering aan kan geven. Naast de Startersbaan willen wij de verordening ook aanpassen om het instrument Loonkostensubsidie wat aanvankelijk tot juli 2014 zou lopen te kunnen continueren. Tot slot worden enkele technische wijzigingen en aanpassingen doorgevoerd. Deze hebben geen beleidsmatige gevolgen. Voorstel om te besluiten
De ‘Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014’ vast te stellen.
Opgesteld door, telefoonnummer, e-mail
Majda Azzougarh, 2698,
[email protected] Rvs aanpassing verordening def
Voorstel aan de Raad
Aan de Raad van de gemeente Nijmegen 1
Inleiding
Met dit voorstel leggen wij een aantal wijzigingen van de re-integratieverordening Wet werk en bijstand aan de gemeenteraad voor. Met de wijzigingen kunnen wij de Startersbaan, die aanvankelijk alleen in 2013 kon worden ingezet voortzetten in 2014. De startersbaan kan worden ingezet voor jongeren uit de hele regio. De wijziging maakt ook continuering van het instrument Loonkostensubsidie mogelijk. Als gevolg van de crisis is de jeugdwerkloosheid de afgelopen jaren fors toegenomen, ook in onze regio. Om te voorkomen dat de jeugdwerkloosheid nog verder op zou lopen, hebben wij 1 in juni 2013 het regionale plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk 2013- 2014’ gepresenteerd met als doel de jeugdwerkloosheid terug te dringen en jongeren kansen te bieden. De Startersbaan, ontwikkeld als tijdelijk en lokaal instrument binnen het plan van aanpak, is 2 bedoeld voor jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt . Met name deze groep jongeren komt in tijden van recessie moeilijk aan een baan. Werkgevers hebben minder te besteden en stellen hogere eisen aan een werknemer (meer werkervaring, hoger opgeleid) waardoor de afstand die een b-jongere heeft tot de arbeidsmarkt alleen maar toeneemt. De praktijk leert ons echter dat wanneer de jongere eenmaal binnen is bij een werkgever, de jongere daar vaak ook blijft. Ondanks signalen van lichte herstel op de arbeidsmarkt, blijft het lastig voor b- jongeren om een baan te vinden en behouden. Met de Startersbaan komen b- jongeren in dienst van een werkgever, waar de jongere van de werkgever loon voor ontvangt. Wij compenseren vervolgens de werkgever hier maximaal een jaar voor met een loonkostensubsidie tot 90% van het wettelijk minimum jeugdloon. De werkgever dient de jongere hier werkervaring en begeleiding voor te bieden. Met de Startersbaan hebben wij in 2013 50 b- jongeren uit de bijstand en aan een baan kunnen helpen. Vanwege het succes van de Startersbaan in 2013 en de moeilijke positie van b- jongeren op de huidige arbeidsmarkt, willen wij de Startersbaan voortzetten. Ook willen wij de Startersbaan voor alle jongeren uit het Rijk van Nijmegen beschikbaar stellen om tot een uniforme werkgeversbenadering als regio en harmonisering van het instrumentarium van het Jongerenloket te komen in aanloop naar het Regionale Werkbedrijf. Vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) is € 1.076.712 beschikbaar gesteld om de regionale plannen van aanpak uit te kunnen breiden en te versterken tot medio 2015. Wij hebben namens het Rijk van Nijmegen een subsidieaanvraag ingediend, die onlangs is verleend. Wij zijn van plan deze subsidie in te zetten voor de gedeeltelijke financiering van de Startersbaan. Dit zal met het bestedingsplan van 2014 aan uw raad worden voorgelegd. Met de extra subsidie kunnen 120 jongeren op een Startersbaan worden geplaatst. Het instrument Loonkostensubsidie willen wij voortzetten om reeds gestarte werknemers de mogelijkheid te bieden zich verder te ontwikkelen en met het oog op de doorontwikkeling van het instrument.
1
Zie ook collegevoorstel Raadsinformatiebrief Aanpak Jeugd aan het Werk 2013-2014 (13.0008344) 2
De zogenoemde b- jongeren, langer dan 6 maanden in de WWB of daaraan gelijkgesteld
Rvs aanpassing verordening def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
2
1.1 Wettelijk kader of beleidskader
Ons re-integratiebeleid is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Conform artikel 8 van de Wwb dient ons beleid te zijn beschreven in verordeningen en beleidsregels. Ons huidig re-integratiebeleid is beschreven in de nota ‘Werk staat voorop!’. De inzet van de Startersbaan maakt onderdeel uit van het plan van aanpak ‘Jeugd aan het 3 Werk 2013-2014’. Het inzetten van de Startersbaan past binnen de beleidskaders. Voor de inzet van de Startersbanen voor jongeren uit onze regio, treffen de lokale besturen maatregelen om het mandaat hiervoor over te dragen aan het Jongerenloket. 1.2 Relatie met programma
De wijzigingen van de verordening hebben alleen betrekking op het programma Werk & Inkomen. 2
Doelstelling
Dit voorstel heeft als doel de Startersbaan als instrument van ons re-integratiebeleid te verlengen en uit te breiden tot medio 2015 en het instrument Loonkostensubsidie te kunnen continueren. Vooruitlopend op cofinanciering vanuit de ESF voor de Startersbaan, wordt ook een vereenvoudiging van de voorwaarden voorgesteld om aan de strikte verantwoordingsverplichtingen van de ESF te kunnen voldoen. Daarnaast voeren wij een aantal technische wijzigingen door. 3
Argumenten
1. Kansen creëren Een van de speerpunten van het plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk’, is het creëren van kansen. Vorig jaar hebben wij naar aanleiding van de zorgwekkende toename van de jeugdwerkloosheid, de Startersbaan ontwikkeld. Al zien wij een voorzichtig herstel van de arbeidsmarkt, is de situatie voor jongeren nog steeds precair, vooral voor jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Omdat het deze jongeren zonder ondersteuning niet lukt om de aansluiting met de arbeidsmarkt te (her)vinden, willen wij de Startersbaan uitbreiden met 120 tot medio 2015. 2. Noodzaak aanpassing verordening Wij hebben vorig jaar de instrumenten de Startersbaan voor b-jongeren en Loonkostensubsidie als nieuwe instrumenten opgenomen in de verordening als voorzieningen. Omdat het nieuwe instrumenten betrof, hebben wij ons bij wijze van pilot beperkt tot 1 jaar. Om de Startersbaan en Loonkostensubsidie de komende tijd aan te kunnen blijven bieden, dient een aantal wijzigingen doorgevoerd te worden in onze reintegratieverordening. Ter dekking van de Startersbaan, hebben wij een ESF- subsidie aangevraagd. Vooruitlopend op de inzet van deze middelen voor het plan van aanpak ‘Jeugd aan het Werk’ aan de hand van het aanbestedingsplan 2014, hebben wij met het oog op de strikte verantwoordingseisen van de ESF de re-integratieverordening op een aantal punten vereenvoudigd. Daarnaast voeren wij enkele technische en vereenvoudigende aanpassingen door.
3
Zie ook raadsinformatiebrief Aanpak Jeugd aan het Werk 2013-2014 (13.0008347)
Rvs aanpassing verordening def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
3
4
Risico’s
Voor de gedeeltelijke dekking van de uitbreiding van de Startersbaan hebben wij een subsidie aangevraagd uit het Europees Sociaal Fonds (ESF). Deze aanvraag is gehonoreerd. Met het aanbestedingsplan 2014 zal aan de raad worden voorgelegd deze middelen toe te voegen aan het programmabudget van Werk & Inkomen ten behoeve van het plan van aanpak Jeugd aan het Werk. Onder voorbehoud van vaststelling van het Bestedingsplan 2014, zal de ESFsubsidie worden ingezet voor 40% cofinanciering van de Startersbaan. ESF- subsidies worden in de vorm van een voorschot verstrekt en achteraf op basis van de eindafrekening afgerekend. De verantwoordingsverplichtingen van de ESF zijn erg strikt. Om te voorkomen dat eigen middelen moeten worden aangebroken, dient de verantwoording zorgvuldig vorm te worden gegeven. Om de verantwoording te vereenvoudigen, wordt een aantal aanpassingen in de re-integratieverordening voorgesteld. Daarnaast zijn nadere afspraken gemaakt met de uitvoerende organisaties en samenwerkende gemeenten. Om dit risico nog verder te beperken, wordt de verantwoording iedere kwartaal voorgelegd aan het Agentschap SZW, dat belast is met de controle op de subsidieverantwoording. De voortzetting van de Loonkostensubsidie en de overige technische wijzigingen in de verordening brengen geen risico’s met zich mee. 5
Financiën
De inzet van 120 Startersbanen leidt tot uitgaven. Deze uitgaven passen voor 60% binnen het daartoe bestemde en beschikbare budget. Voor de dekking van de resterende 40%, zijn wij van plan om een ESF- subsidie in te zetten. Vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) is € 1.076.712 beschikbaar gesteld om de regionale plannen van aanpak uit te kunnen breiden en te versterken tot medio 2015. Uit dit budget kan de verlenging van de Startersbaan tot medio 2015 en de uitrol ervan voor alle jongeren uit de regio worden bekostigd. De Startersbaan wordt vooralsnog tijdelijk ingezet. Een aanvraag kan tot 1 januari 2015 worden ingediend. De loonkostensubsidie leidt ook tot uitgaven maar deze passen in het daartoe bestemde en beschikbare budget.
6
Participatie en Communicatie
De verordening wordt bij vaststelling door de raad gepubliceerd op www.overheid.nl en de gemeentelijke website.
Rvs aanpassing verordening def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
4
7
Uitvoering en evaluatie
De Loonkostensubsidie wordt uitgevoerd door de afdeling Werk en zal bij de overdracht aan het Regionaal Werkbedrijf worden geëvalueerd. Het Regionale Jongerenloket is belast met de regionale uitvoering van de Startersbaan. De monitoring van het plan van aanpak Jeugd aan het Werk 2013-2014 vindt iedere kwartaal plaats in het Bestuursteam Jeugdwerkloosheid. De evaluatie vindt plaats aan het einde van het plan van aanpak, waarover het college en de raad geïnformeerd zal worden. College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
Bijlage:
Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014
Rvs aanpassing verordening def
Beleidsregels werk, verplichtingen en maatregelen Wet werk en bijstand 2014 A. Verplichtingen 1. Inlichtingenplicht Artikel 17 lid 1 Wwb en artikel 13 Ioaw/Ioaz geven aan dat belanghebbende onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor het begrip onverwijld hanteert het college de regel dat de belanghebbende nadat het feit zich heeft voorgedaan, hier melding van dient te doen op het eerstvolgende in te leveren statusformulier, voor zover het feiten betreft waarnaar op het statusformulier wordt gevraagd. Voor zover het feiten en omstandigheden betreft waarnaar op het statusformulier niet wordt gevraagd wordt onder onverwijld verstaan onmiddellijk nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan. Tot feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling en het recht op bijstand rekent het college in ieder geval (onbetaald)werk en scholingsactiviteiten. Voor wat betreft de feiten die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling stelt het college dat in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt over: - Arbeidssituatie Genoten opleidingen en behaalde diploma's - (Onbetaald )werk of scholingsactiviteiten - Lichamelijke of psychische belemmeringen bij de arbeidsinschakeling - Detentie - Verslavingsproblematiek - Schuldenproblematiek
2. Medewerkingsplicht door belanghebbenden Artikel 9 lid 1 onder b Wwb verplicht de belanghebbende mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling. Artikel 17 lid 2 Wwb verplicht de belanghebbende medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Artikel 5 van de Reintegratieverordening Wet werk en bijstand 2013 (verder aangeduid als de Reintegratieverordening Wwb) legt aanvullend op de genoemde verplichtingen nog nadere medewerkingsverplichtingen op. Het college hanteert voor wat de medewerkingsverplichtingen de volgende regels: Het college acht het in ieder geval voor een goede uitvoering van de wet noodzakelijk dat belanghebbende verschijnt bij oproepen door het college, het jongerenloket, het UWV werkbedrijf en alle partijen die in het kader van de arbeidsinschakeling een rol spelen. (Denk hierbij o.a. aan bijvoorbeeld medewerkers van de afdeling Werk, re-integratiebedrijven, werkgevers, scholingsinstituten, bedrijfsarts, Arbodiensten, werkcorporaties). Onder het meewerken aan de uitvoering van de wet als het gaat om arbeidsinschakeling wordt begrepen dat de belanghebbende bij ziekte zich conform de regels ziek meldt en meewerkt aan ziekteverzuimcontrole en ziekteverzuimbegeleiding, dat de belanghebbende meewerkt aan scholing, trainingen en andere producten, voorzieningen of vormen van ondersteuning die het college inzet om de arbeidsbekwaamheid te behouden of te bevorderen. Het onder andere zonder acceptabele redenen: geen gehoor geven aan oproepen van de bedrijfsarts, het niet te woord staan van lekencontroleurs, niet verschijnen op les- of trainingsdagen wordt gezien als het niet meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid. Onder het meewerken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op arbeidsinschakeling, wordt ook begrepen dat de belanghebbende zich als goed werknemer gedraagt op een (leer)werkplek.
1
Onder het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet wordt door het college ook begrepen het meewerken aan bijstellingen van dit betreffende plan. Onder het meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a van de wet wordt door het college ook begrepen het verlenen van toestemming aan de persoon of de instelling die het betreffende onderzoek heeft verricht, om de resultaten van het onderzoek bekend te maken aan het college of door het college ingeschakelde uitvoeringsorganisaties.
3. Verstrekking van gegevens Artikel 53a Wwb geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden overlegd en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaats vinden. Het college stelt als regel dat de belanghebbende voor het recht op bijstand, of de voortzetting daarvan, in elk geval gegevens dient te verstrekken over: - Inkomen. - Vermogen. - Woonomstandigheden. - Gezinssamenstelling. - Inlichtingen over de omstandigheden die hebben geleid tot de bijstandsafhankelijkheid.
4. Niet tijdig verstrekken van inlichtingen Artikel 53a Wwb geeft het college de bevoegdheid te bepalen het tijdstip waarop gegevens verstrekt moeten worden. De belanghebbende moet tijdig inlichtingen verstrekken. Dit wil zeggen dat de belanghebbende binnen de termijn die daarvoor is gesteld inlichtingen moet verstrekken. In praktijk betekent "niet tijdig" het volgende: - De belanghebbende levert de informatie niet in voor de datum die is aangegeven. - De belanghebbende verschijnt niet bij een oproep in het kader van het vaststellen van het (voortgezette) recht op bijstand. Is dit het geval, dan wordt de bijstandsuitkering opgeschort.
5. Opschorten van de bijstand Artikel 54 Wwb geeft het college de bevoegdheid om bij het verwijtbaar aan de belanghebbende ontbreken van gegevens of bij het niet tijdig of onvolledig verstrekken van gegevens door de belanghebbende, zowel met betrekking tot de uitkering als de arbeidsinschakeling de bijstand voor een maximale periode van acht weken op te schorten. Het college handelt bij het niet volledig verstrekken van de inlichtingen als volgt: De bijstand wordt opgeschort en een hersteltermijn wordt gegeven bij het niet verschijnen op een oproep in het kader van de rechtmatigheid. De bijstand kan worden opgeschort bij het niet verschijnen op een oproep in het kader van de doelmatigheid in de volgende situaties: - Een belanghebbende wordt door het college schriftelijk opgeroepen voor het verschijnen op een bepaalde plaats en tijd in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de belanghebbende werkt niet mee aan die oproep. - Een belanghebbende wordt door het college schriftelijk opgeroepen om te verschijnen op een bepaalde plaats en tijd voor een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de belanghebbende werkt niet mee aan dit onderzoek. Ingangsdatum en termijn van opschorting: Het recht op bijstand wordt opgeschort vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Dat kan dus een moment in het verleden zijn. Bij het niet tijdig inleveren van een formulier is dat de eerste dag van de periode waarop het in te leveren formulier betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim, indien niet kan
2
worden bepaald op welke periode het verzuim betrekking heeft. De dag van het verzuim is de dag waarop het verzuim vastgesteld wordt, veelal dus de dag van het onderzoek. In de praktijk vindt opschorting plaats ingaande de eerste van de lopende kalendermaand voor zover de uitkering van die maand nog niet is betaald. Is de uitkering al wel betaald dan vindt opschorting plaats ingaande de eerste van de volgende kalendermaand.
Mededeling van de opschorting en hersteltermijn Het college doet per beschikking mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit vóór een bepaalde datum het verzuim te herstellen (hersteltermijn). De duur van de hersteltermijn is afhankelijk van de aard van het verzuim, maar kan kort zijn,bijvoorbeeld een dag of een week. Verzuim wel/niet hersteld Herstelt de belanghebbende het verzuim binnen de hersteltermijn dan wordt de opschorting opgeheven. Indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de hersteltermijn, wordt na het verstrijken van de hersteltermijn het besluit tot toekenning van de uitkering ingetrokken met ingang van de ingangsdatum van de termijn van opschorting.
6 Algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9 lid 1 Wwb en artikel 37 lid 1 Ioaw/Ioaz bepalen dat belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient te verkrijgen. Voor deze verplichting is mede van belang welke arbeid algemeen geaccepteerd wordt geacht. Algemeen geaccepteerde arbeid wordt gedefinieerd als: alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is en die niet indruist tegen de integriteit van de belanghebbende. Het college interpreteert het begrip "indruisen tegen de integriteit" als volgt: er is sprake van indruisen tegen de integriteit van de belanghebbende bij werk in de prostitutie. Van indruisen tegen de integriteit van de belanghebbende kan ook sprake zijn als het werk indruist tegen de (geloofs)overtuiging waarnaar de belanghebbende daadwerkelijk handelt. Met indruisen tegen de integriteit van de persoon wordt niet bedoeld dat de belanghebbende werk mag weigeren dat hij onder zijn niveau vindt. De belanghebbende mag ook geen onredelijke eisen stellen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid. Onder het stellen van onredelijke eisen in verband met de door de belanghebbende te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden en verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, wordt ook begrepen het zich dusdanig beperkt opstellen dat bemiddeling naar algemeen geaccepteerde arbeid gefrustreerd wordt. Dit acht het college onder andere het geval bij het vasthouden aan beroepswensen die niet reëel worden geacht, het stellen van onredelijke looneisen, het niet dan wel in te beperkte mate bereid zijn te reizen naar de werkplek, het zich dermate afwijkend gedragen tijdens sollicitatiegesprekken dat bemiddeling niet slaagt. Arbeid als zelfstandige wordt ook gezien als algemeen geaccepteerde arbeid. 6.1 Naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen Artikel 9 lid 1 Wwb en artikel 37 lid 1 Ioaw/Ioaz bepalen dat belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid dient te verkrijgen. Bij het bepalen of een belanghebbende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid tracht te verkrijgen hanteert het college de volgende vuistregels/minimumeisen: - ingaan op verwijzingen of suggesties naar een werkgever met werk, alsmede ingaan op verwijzingen voor noodzakelijke scholing; - ingaan op verzoeken tot inschrijving bij uitzendbureaus; - conform een plan van aanpak zich inschrijven, dan wel zijn inschrijving vernieuwen, bij uitzendbureaus en het aantal afgesproken sollicitaties per week verrichten; - het opstellen en actualiseren van een c.v.; - het deelnemen aan activiteiten die het solliciteren en de sollicitatievaardigheden bevorderen.
3
7. Ontheffing verkrijgen algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9 lid 2 Wwb en artikel 37a Ioaw/Ioaz bepalen dat het college in individuele gevallen een tijdelijke ontheffing kan verlenen van de verplichting tot arbeidsinschakeling, als hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van het college zijn er dringende reden om een tijdelijke ontheffing van de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen: - indien op grond van een medisch onderzoek is vastgesteld dat de belanghebbende arbeidsongeschikt is; - indien de combinatie van zorg voor kinderen dan wel mantelzorg en arbeid niet mogelijk is; - indien gelet op de leeftijd, arbeidsverleden, (on)mogelijkheden van de belanghebbende en de arbeidsmarktsituatie arbeid niet mogelijk is. De ontheffing is altijd tijdelijk en de periode wordt bepaald door de duur van de omstandigheden die maken dat belanghebbende nog niet algemeen geaccepteerde arbeid kan aanvaarden. De maximale periode van ontheffing is 18 maanden. Steeds wordt na afloop van de periode opnieuw beoordeeld in hoeverre er dringende redenen zijn om de belanghebbende te ontheffen van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. 7.1 Ouder met verzorgende taak voor kinderen Artikel 9a Wwb geeft het college de bevoegdheid op verzoek van de alleenstaande ouder met tot zijn last komend kind tot vijf jaar, deze te ontheffen van de verplichting als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder a Wwb. Het college hanteert voor deze bevoegdheid de volgende regels. Er wordt de afweging gemaakt tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de alleenstaande ouder wenst te geven aan de zorgplicht. In deze afweging wordt betrokken: - Vormt het belang van de kinderen een beletsel om deel te nemen aan het arbeidsproces. - Ontstaat er als gevolg van de verplichting om deel te nemen aan het arbeidsproces een druk op de ouder die zijn weerslag heeft op het welzijn van de kinderen. 7.2 Verkrijgen arbeid ouderen De Staatssecretaris van SZW heeft bij verzamelbrief van december 2003 gemeenten laten weten dat het het college is toegestaan er voor te kiezen de beoordeling van de kans op werk voor de belanghebbende van 57,5 jarigen eenmalig te laten zijn. Het college hanteert hierbij de volgende regel: Eenmalig wordt beoordeeld of er voor de persoon ouder dan 57,5 jaar kansen zijn om werk te vinden. Wanneer de kansen redelijkerwijs ontbreken geldt ontheffing van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen tot de 65 jarige leeftijd.
4
8. Verplichting artikel 55 Wwb Artikel 55 Wwb geeft het college de bevoegdheid nadere verplichtingen aan de bijstandsverlening op te leggen waaronder begrepen een verplichting om, op advies van een arts, zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Van deze bevoegdheid maakt het college in ieder geval in de volgende twee situaties gebruik: - Onder op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling wordt ook begrepen de adviezen van de door het college ingeschakelde bedrijfsarts opvolgen. - Belanghebbenden waarbij zich op verschillende terreinen problemen voordoen, krijgen de verplichting opgelegd om volledige medewerking te verlenen aan een traject met een aangewezen gezinscoach. Het traject zal er op gericht zijn een bijdrage te leveren aan het oplossen van de aanwezige problemen.
5
B Werk Deze beleidsregels vloeien voort uit de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014. Het college kan op basis van deze verordening regels stellen. Deze regels hebben betrekking op een van de hoofdtaken van het college vanuit de Wet werk en bijstand (Wwb) namelijk de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en het aanbieden van een voorziening indien dit door het college noodzakelijk wordt geacht. De beleidsregels bieden een beoordelingskader aan de hand waarvan bepaald kan worden of een voorziening ingezet wordt of niet. Indien een voorziening wordt aangeboden is dit niet vrijblijvend. Bij weigering van een voorziening, kan een maatregel worden opgelegd. Ook als een voorziening ten gevolge van het gedrag van belanghebbende moet worden beëindigd, kan dit een maatregel tot gevolg hebben. Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van de onderstaande beleidsregels. Achtereenvolgens komen in de beleidsregels de volgende onderwerpen aan bod: 1. Inzet voorziening gericht op de arbeidsinschakeling. 2. Wijzigen woonplaats na aanvang voorziening. 3. Nadere regels voorzieningen. 4. Beëindiging van de voorziening. 5. Afbouw gesubsidieerde arbeid.
1. Inzet voorziening gericht op de arbeidsinschakeling Artikel 2 lid 1 van de Re-integratieverordening Wwb geeft aan dat het college voor zover het college dit noodzakelijk acht, voorzieningen aanbiedt. Het college hanteert voor het vaststellen van de noodzaak van een voorziening de volgende criteria: - Een voorziening wordt alleen noodzakelijk geacht als de belanghebbende met inzet van de voorziening in staat wordt geacht (op termijn) reguliere arbeid te verwerven. Bij de bepaling of belanghebbende in staat is (op termijn) reguliere arbeid te aanvaarden wordt betrokken: leeftijd, opleidingsniveau, werkervaring, arbeidshandicap, woonsituatie, verslaving, justitieel verleden, houding, motivatie en realiteit beroepswens. - Een voorziening is in elk geval niet noodzakelijk als de belanghebbende zonder inzet van de voorziening in staat wordt geacht op korte termijn reguliere arbeid te verwerven. - Een voorziening is niet als noodzakelijk aan te merken als door het beperkt aantal uren dat de belanghebbende beschikbaar is, de voorziening niet (langer) adequaat is. Zaken die het college in de beoordeling van noodzakelijkheid van een voorziening verder mee laat wegen zijn: - Heeft de belanghebbende aantoonbare inspanningen verricht met zijn huidige kwalificaties aan het werk te komen, zonder dat dit resultaat heeft gehad. - Is de belanghebbende gemotiveerd nu aan het werk te gaan. - Is er behoefte op de arbeidsmarkt aan personen met de beoogde kwalificatie. - Maakt deze belanghebbende met de beoogde kwalificatie een goede kans op de arbeidsmarkt gezien zijn overige persoonskenmerken. - De mate waarin eerder ingezette voorzieningen hebben bijgedragen aan het beoogde doel. Zeer bijzondere individuele omstandigheden worden door het college betrokken bij het vaststellen van de noodzakelijkheid van de voorziening waaronder het risico op afglijden. Dit moet echter ondersteund worden met een advies van een andere professionele instelling. Het verlengen van een voorziening wordt beschouwd als het opnieuw aanbieden van een voorziening.
6
2. Wijzigen woonplaats na aanvang voorziening Artikel 2 lid 2 van de Re-integratieverordening Wwb vermeldt dat indien na aanvang van een voorziening de woonplaats van een belanghebbende binnen Nederland wijzigt, het college bevoegd is te bepalen of de voorziening desondanks kan worden voortgezet. Het college hanteert hierbij de volgende regels: - Wanneer een belanghebbende aangeeft te verhuizen naar een andere gemeente wordt met die gemeente contact opgenomen om te onderzoeken of de voorziening door die gemeente kan worden voortgezet. - Wanneer de ontvangende gemeente de verplichtingen niet wil of kan overnemen wordt (het bekostigen van) de voorziening zo spoedig mogelijk gestaakt. Met zo spoedig mogelijk wordt in ieder geval bedoeld dat geen nieuwe (betalings)verplichtingen worden aangegaan. - Startersbanen, werkgeversbonussen en banen waarvoor loonkostensubsidies zijn verstrekt kunnen indien de verhuizing plaatsvindt nadat de subsidie toegekend is, doorbetaald worden tot afloop van de periode waarvoor deze subsidies zijn toegekend. Er hoeft in dit geval geen voorafgaand verzoek tot overname van de voorziening bij de nieuwe woongemeente te worden gedaan. Andere (betalings)verplichtingen mogen tijdens de resterende looptijd van deze subsidies niet meer worden aangegaan. - ID-banen worden ten gevolge van een verhuizing niet beëindigd, aangezien deze banen vanwege de besluiten in het kader van de afbouw van de gesubsidieerde arbeid reeds in duur beperkt zijn. Andere (betalings)verplichtingen mogen tijdens de resterende looptijd van deze subsidiebanen niet meer worden aangegaan. Dit sluit niet uit dat vanwege andere redenen ID-banen, , startersbanen, werkgeversbonussen en loonkostensubsidies tussentijds alsnog beëindigd kunnen worden. Het gaat in deze paragraaf om verhuizing naar een andere gemeente in Nederland. Indien de belanghebbende verhuist naar het buitenland wordt de voorziening onmiddellijk beëindigd.
3. Nadere regels voorzieningen Artikel 8 lid 4 van de Re-integratieverordening Wwb geeft aan dat het college aanvullend op de verordening met inachtneming van het beleidsplan nadere regels dient op te stellen ten aanzien van de voorzieningen. Achtereenvolgens bespreken we de regels die het college hanteert ten aanzien van de voorzieningen: 3.1 Startersbanen 3.2 Loonkostensubsidies 3.3. Verzekering ziekteverzuim 3.4 Werkgeversbonus 3.5 Proefplaats 3.6 Participatieplaats 3.7 Oriëntatieplaats 3.8 Arbeidsactiveringsplaats 3.9 Scholing 3.10 Diagnose 3.11 Nazorg 3.12 Premie participatieplaats 3.13 Overige vergoedingen
7
3.1 Startersbanen Artikel 10 van de Re-integratieverordening Wwb bepaalt dat subsidie kan worden verstrekt aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar die langer dan 6 maanden werkloos werkzoekend zijn een arbeidsovereenkomst afsluiten voor 12 aaneengesloten maanden. Op deze subsidie zijn met terugwerkende kracht tot 1 mei 2014 de volgende nadere bepalingen van toepassing: Doelgroep a. Uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar die korter dan zes maanden werkloos werkzoekend zijn, worden gelijk gesteld aan uitkeringsgerechtigden die zes maanden of langer werkloos werkzoekend zijn indien er sprake is van een dermate complexe of meervoudige problematiek of van in de persoon gelegen factoren waardoor de uitkeringsgerechtigde zonder de inzet van een startersbaan niet regulier aan het werk zal geraken. b. Voor de bepaling van de periode van zes maanden werkloos werkzoekend wordt gekeken naar de periode van inschrijving bij het UWV alsmede naar de duur van de Wwb-uitkering. c. Indien de uitkeringsgerechtigde in de periode van zes maanden minder dan 25 dagen of 200 uur gewerkt heeft, wordt de uitkeringsgerechtigde geacht zes maanden werkloos te zijn geweest. Aanvraag van de subsidie a De aanvraag voor de subsidie wordt bij het college ingediend voor aanvang van de arbeidsovereenkomst waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Gelet op de termijn die het college nodig heeft om een beslissing op de aanvraag te nemen, is het ontvangen van de beslissing na ingang van het dienstverband voor risico van de aanvrager. b Bij de aanvraag verstrekt de werkgever de volgende gegevens op de door het college voorgeschreven model: - naam, adres, woonplaats en BSN van de werknemer; - een afschrift van de overeenkomst waaruit de aard, de duur, de omvang van de overeenkomst en de hoogte van de beloning blijkt; - het model dient tevens ondertekend te zijn door de uitkeringsgerechtigde. Nadere voorwaarden en hoogte van de subsidie a. Gesubsidieerd wordt 90% van het (Jeugd) Wettelijk Minimumloon Minimumloon conform artikel 7 van de Wet minimumloon en vakantietoeslag (incl. vakantiegeld) waarbij de leeftijd van de uitkeringsgerechtigde bepalend is voor de hoogte van de subsidie gedurende de duur van de startersbaan. Tevens is de subsidie afhankelijk van de afgesproken arbeidsduur per week. De maximale arbeidsduur per week die gesubsidieerd wordt, is 32 uur per week. b. De arbeidsovereenkomst dient aangegaan te worden voor 12 aaneengesloten maanden. Indien de arbeidsovereenkomst tussentijds beëindigd wordt, wordt de subsidie naar rato verstrekt. c. De arbeidsovereenkomst dient aangegaan te worden voor minimaal 32 uur per week. Een langere arbeidsduur is toegestaan maar wordt tot maximaal 32 uur gesubsidieerd. d. Een kortere arbeidsduur is toegestaan indien: de jongere niet in staat is om 32 uur te werken en hij aangenomen wordt voor het aantal uren dat hij volgens de ontheffing van het college kan werken of indien de jongere geen beroep doet op een aanvullende Wwb-uitkering. In deze gevallen, ook indien de arbeidsduur tussentijds om deze redenen wordt aangepast, wordt de subsidie naar rato van de arbeidsduur verstrekt. e. De werkgever dient bij de aanvraag van de subsidie te verklaren dat hij in een periode van zes maanden voorafgaand aan de subsidie geen arbeidsovereenkomsten dan wel aanstellingen tot het verrichten van vergelijkbare arbeid vanwege bedrijfseconomische redenen beëindigd heeft of op korte termijn zal beëindigen. f. De werkgever dient bij aanvraag van de subsidie te verklaren dat hij voor geleverde goederen en diensten die voortvloeien uit de arbeid van de werknemer vergoedingen bedingt die de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloeden.
8
Verplichtingen a. De werkgever is verplicht alles te melden dat van invloed is op de verstrekking van de subsidie, waaronder het tussentijds beëindigen van de arbeidsovereenkomst, het verhuizen van de werknemer naar een andere gemeente en het verhogen dan wel verlagen van de arbeidsduur.. b. De werkgever is verplicht adequate begeleiding te bieden en minimaal 1x per kwartaal een functioneringsgesprek te voeren met de werknemer en hierover middels het door de gemeente opgestelde formulier te rapporteren. c. Indien uit de functioneringsgesprekken blijkt dat werknemer niet dan wel onvoldoende functioneert, is de werkgever verplicht om een (drie)gesprek aan te gaan met een medewerker van de gemeente om te bezien hoe het functioneren van de betreffende werknemer kan worden verbeterd. Indien hieruit voortvloeit dat de gemeente de werknemer een scholingsvoorziening aanbiedt, is de werkgever verplicht de werknemer in de gelegenheid de betreffende scholing te volgen. Uitbetaling a. De subsidie wordt per kwartaal bevoorschot. Aan het eind van elk kwartaal levert de werkgever een kopie aan van de loonstroken van de betreffende werknemer van het kwartaal ervoor. Het volgende voorschot wordt pas uitbetaald nadat deze loonstroken ontvangen zijn. Vaststelling a. De subsidie wordt binnen drie maanden na afloop van de subsidieperiode vastgesteld. b. Indien de arbeidsovereenkomst tussentijds beëindigd wordt, wordt de subsidie naar rato van de daadwerkelijke duur van de arbeidsovereenkomst vastgesteld, waarbij voor elke aangevangen kalendermaand een 1/12 deel van de subsidie wordt verstrekt.. Plafond Ingevolge artikel 3 lid 2 van de Re-integratieverordening Wwb kan het college een plafond instellen voor een voorziening. Het college stelt voor de startersbanen een subsidieplafond vast op € 2.300.000. Weigeringsgronden a. De subsidie wordt geweigerd indien de subsidie niet noodzakelijk wordt geacht voor de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde jongere. b. De subsidie wordt geweigerd indien de aanvraag na een hersteltermijn van twee weken nog steeds niet ondertekend is door de werkgever of de uitkeringsgerechtigde jongere voor wie de startersbaan wordt ingezet. c. De subsidie wordt geweigerd als de werkgever voor dezelfde persoon al eens een startersbaan of een werkgeversbonus als bedoeld in paragraaf 3.4 heeft gehad. d. De subsidie wordt geweigerd als de werkgever: i) voor dezelfde jongere in dezelfde functie al een brug(baan)subsidie in het kader van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand (2005 en, of latere versies) heeft gehad, of ii) voor dezelfde jongere al een brugsubsidie in het kader van de Verordening werkleeraanbod Wij (2009) heeft gehad, of iii) voor dezelfde jongere al begeleidingskosten vergoed heeft gekregen in de periode dat de jongere bij werkgever in het kader van een proefplaats werkzaam was. e De subsidie wordt geweigerd dan wel tussentijds beëindigd indien de werkgever niet aan de in deze beleidsregels of de Re-integratieverordening Wwb gestelde voorwaarden voldoet of zich niet houdt aan zijn verplichtingen of indien er grond is om aan te nemen dat de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen zal houden. Dat laatste kan het geval zijn indien de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden bij een andere subsidie die het college de werkgever heeft toegekend. f De subsidie wordt geweigerd indien de uitkeringsgerechtigde jongere vanwege het aantal arbeidsuren waarvoor de arbeidsovereenkomst aangegaan wordt nog steeds aangewezen is op een uitkering op grond van de Wwb, behalve indien dit veroorzaakt wordt door het gegeven dat
9
g
door het college vastgesteld is dat de belanghebbende niet in staat is meer uren werkzaam te zijn. De subsidie wordt geweigerd indien het vastgestelde subsidieplafond is bereikt.
NKS Voor zover hiervan niet in bovenstaande regels is afgeweken, is op de verstrekking van de subsidie de Nijmeegse Kaderverordening Subsidieverstrekking (NKS) en de daaruit voortvloeiende regels van toepassing.
3.2 Loonkostensubsidie Artikel 11 van de Re-integratieverordening Wwb bepaalt dat subsidie kan worden verstrekt aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden ouder dan 27 jaar die niet (nog) volledig productief zijn een arbeidsovereenkomst afsluiten. Op deze subsidie de volgende nadere bepalingen van toepassing: Beoordeling verminderde productiviteit: Bij de beoordeling of de uitkeringsgerechtigde (nog) niet volledig productief is, dienen in ieder geval de volgende punten meegewogen te worden: - de duur van de werkloosheid van de uitkeringsgerechtigde; - het resultaat van vorige voorzieningen die voor de uitkeringsgerechtigde ingezet zijn; - of er sprake is van structurele functionele beperkingen; - of de uitkeringsgerechtigde een Wsw-indicatie heeft; - of de uitkeringsgerechtigde een WIA/WAO-uitkering geniet of korter dan 5 jaar geleden heeft genoten. Aanvraag van de subsidie a. De aanvraag voor de subsidie wordt bij het college ingediend voor aanvang van de arbeidsovereenkomst waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Gelet op de termijn die het college nodig heeft om een beslissing op de aanvraag te nemen, is het ontvangen van de beslissing na ingang van het dienstverband voor risico van de aanvrager. b. Bij de aanvraag verstrekt de werkgever de volgende gegevens op de door het college voorgeschreven model: - naam, adres, woonplaats en BSN van de werknemer; - een afschrift van de overeenkomst waaruit de aard, de duur, de omvang van de overeenkomst en de hoogte van de beloning blijkt; - de reden waarom de werkgever van mening is dat de kandidaat werknemer verminderd productief is; - het model dient tevens ondertekend te zijn door de werknemer. Nadere voorwaarden en hoogte van de subsidie a. De looptijd van de subsidie is gekoppeld aan de duur van de arbeidsovereenkomst en kan maximaal 12 aaneengesloten maanden bedragen. b. Per maand wordt zolang de overeenkomst voortduurt € 750 aan subsidie verstrekt indien de arbeidsduur per week 32 uur of meer bedraagt. c. Bij een arbeidsovereenkomst met een arbeidsduur korter dan 32 uur per week wordt de subsidie naar rato verstrekt. d. Indien de arbeidsovereenkomst na de minimale periode van 26 weken verlengd wordt, wordt voor elke maand die de arbeidsovereenkomst verlengd is maximaal € 750 aan subsidie verstrekt waarbij in totaal nooit meer dan 12 maanden van de arbeidsovereenkomst wordt gesubsidieerd. De werkgever dient de verlenging van de loonkostensubsidie aan te vragen. Op de verlengde aanvraag zijn dezelfde bepalingen van toepassing behalve de voorwaarde met betrekking tot de duur van de arbeidsovereenkomst als bepaald in artikel 11 lid 3 van de Re-integratieverordening Wwb. e. Indien de arbeidsduur korter is dan 32 uur per week omdat de kandidaat werknemer niet in staat is meer uren te werken wordt de subsidie naar rato verleend mits de kandidaat werknemer in
10
dienst wordt genomen voor het aantal uren dat hij volgens het college in staat wordt geacht te werken. f. Indien bij de aanvraag blijkt dat de arbeidsduur per week minder is dan 32 uur doch de kandidaat werknemer doet geen beroep op een aanvullende uitkering in het kader van de wet, wordt de subsidie naar rato van de arbeidsduur verleend. g. Gedurende de periode dat de werkgever gecompenseerd wordt voor de loonkosten door de gemeentelijke ziekteverzuimverzekering als bedoeld in artikel 12 van de Re-integratieverordening Wwb, heeft de werkgever geen recht op de loonkostensubsidie. h. De werkgever dient bij de aanvraag van de subsidie te verklaren dat hij in een periode van zes maanden voorafgaand aan de subsidie geen arbeidsovereenkomsten dan wel aanstellingen tot het verrichten van vergelijkbare arbeid vanwege bedrijfseconomische redenen beëindigd heeft of op korte termijn zal beëindigen. i. De werkgever dient bij aanvraag van de subsidie te verklaren dat hij voor geleverde goederen en diensten die voortvloeien uit de arbeid van de werknemer vergoedingen bedingt die de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloeden. Verplichtingen a. De werkgever is verplicht de gemeente uit eigen beweging alles te melden dat van invloed is op de verstrekking van de subsidie, waaronder het tussentijds beëindigen van de arbeidsovereenkomst, het verhuizen van de werknemer naar een andere gemeente, het verminderen of verhogen van de arbeidsduur en het niet dan wel onvoldoende functioneren op de werkplek. b. De werkgever is verplicht de werknemer adequate begeleiding te bieden en, als de gemeente hierom verzoekt, verplicht (schriftelijke) informatie te verstrekken over het functioneren en de inzetbaarheid van de werknemer. Uitbetaling De subsidie wordt per kwartaal bevoorschot. Aan het eind van elk kwartaal levert de werkgever een kopie van de loonstroken van de werknemer van het kwartaal ervoor aan en een verslag waaruit het functioneren en de inzetbaarheid van de werknemer blijkt. Het volgende voorschot wordt pas uitbetaald nadat deze loonstroken en het verslag ontvangen zijn. Vaststelling De subsidie wordt binnen drie maanden na afloop van de subsidieperiode vastgesteld. Plafond Ingevolge artikel 3 lid 2 van de Re-integratieverordening Wwb kan het college een plafond instellen voor een voorziening. Het college stelt voor de voorziening loonkostensubsidie een subsidieplafond vast op € 1.900.000. Weigeringsgronden a. De subsidie wordt geweigerd indien de subsidie niet noodzakelijk wordt geacht voor de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde. b. De subsidie wordt geweigerd indien de aanvraag na een hersteltermijn van twee weken nog steeds niet ondertekend is door de werkgever of de uitkeringsgerechtigde voor wie de loonkostensubsidie wordt ingezet. c. De subsidie wordt geweigerd als de werkgever voor dezelfde persoon al eens een loonkostensubsidie, startersbaan of een werkgeversbonus heeft gehad. d. De subsidie wordt geweigerd als de werkgever: i) voor dezelfde uitkeringsgerechtigde in dezelfde functie al een brug(baan)subsidie in het kader van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand (2005 en, of latere versies) heeft gehad, of ii) voor dezelfde uitkeringsgerechtigde al een brugsubsidie in het kader van de Verordening werkleeraanbod Wij (2009) heeft gehad, of iii) voor dezelfde uitkeringsgerechtigde al begeleidingskosten vergoed heeft gekregen in de periode dat de uitkeringsgerechtigde bij werkgever in het kader van een proefplaats werkzaam was.
11
e. De subsidie wordt geweigerd dan wel tussentijds beëindigd indien de werkgever niet voldoet aan de in deze beleidsregels of de Re-integratieverordening Wwb gestelde voorwaarden of zich niet aan zijn verplichtingen houdt of indien er grond is om aan te nemen dat de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen zal houden. Dat laatste kan het geval zijn indien de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden bij een andere subsidie die het college de werkgever heeft toegekend. f. De subsidie wordt geweigerd indien het vastgestelde subsidieplafond bereikt is. NKS Voor zover hiervan niet in bovenstaande regels is afgeweken, is op de verstrekking van de subsidie de Nijmeegse Kaderverordening Subsidieverstrekking (NKS) en de daaruit voortvloeiende regels van toepassing.
3.3. Verzekering ziekteverzuim Artikel 12 lid 7 van de Re-integratieverordening Wwb bepaalt dat het college nadere regels stelt ten aanzien van de doelgroep uitkeringsgerechtigden met een hoger risico op uitval door ziekte. Het college stelt vast dat bij de beoordeling of er sprake is van een hoger risico op uitval door ziekte in ieder geval de volgende punten meegewogen dienen te worden: - de duur van de werkloosheid van de uitkeringsgerechtigde; - het resultaat van vorige voorzieningen die voor de uitkeringsgerechtigde ingezet zijn; - of er sprake is van structurele functionele beperkingen; - of de uitkeringsgerechtigde een Wsw-indicatie heeft; - of de uitkeringsgerechtigde een WIA/WAO-uitkering geniet of korter dan 5 jaar geleden heeft genoten.
3.4 Werkgeversbonus Artikel 11 van de Re-integratieverordening Wwb bepaalt dat subsidie kan worden verstrekt aan werkgevers die met nuggers tot 27 jaar, met Anw-ers of met uitkeringsgerechtigden een reguliere arbeidsovereenkomst aangaan. Op deze subsidie, werkgeversbonus genaamd, zijn de volgende nadere bepalingen van toepassing: a
De looptijd van de subsidie is gekoppeld aan de duur van de arbeidsovereenkomst en kan maximaal één jaar bedragen.
b
Bij een arbeidsovereenkomst met een overeengekomen contractduur korter dan één jaar wordt de subsidie naar rato van de overeengekomen contractduur verstrekt.
c
De voorwaarden en verplichtingen waaraan de werkgever moet voldoen zijn: - De arbeidsovereenkomst dient minimaal aangegaan te worden voor het aantal weken dat gehanteerd wordt als referte-eis voor toepassing van de Werkloosheidswet. - De werkgever verklaart zich in beginsel bereid de arbeidsovereenkomst dan wel de aanstelling met de werknemer - bij voldoende functioneren - na afloop van de gesubsidieerde periode voort te zetten. De werkgever betaalt aan de werknemer een salaris tenminste op basis van het wettelijk minimumloon en passend binnen de bij de werkgever geldende CAO. - Het inkomen van de werknemer voor wie de werkgever subsidie ontvangt moet zodanig zijn dat de werknemer niet meer is aangewezen op een uitkering op grond van de Wwb. Een lager inkomen is toegestaan indien de werknemer op een kortere arbeidsduur is aangewezen en werkzaam is voor het aantal uren waarvoor de werknemer door het college in staat wordt geacht te werken. - De werkgever bedingt voor geleverde goederen en diensten die voortvloeien uit de arbeid van de werknemer vergoedingen die de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloeden.
12
-
De werkgever draagt er zorg voor dat de er geen sprake is van verdringing van arbeid. Dat wil zeggen dat werkgever in een periode van zes maanden voorafgaand aan de subsidie geen arbeidsovereenkomsten dan wel aanstellingen tot het verrichten van vergelijkbare arbeid vanwege bedrijfseconomische redenen beëindigd heeft of op korte termijn zal beëindigen.
d
De hoogte en de duur van de subsidie bedragen: - Voor uitkeringsgerechtigden van 23 jaar en ouder en voor nuggers van 23 tot 27 jaar bedraagt de subsidie € 4000 indien de arbeidsduur 32 uur per week of meer bedraagt en het contract één jaar duurt. - Voor jongeren tot 23 jaar, zowel nuggers als uitkeringsgerechtigden, bedraagt de subsidie € 2500 indien de arbeidsduur 32 uur per week of meer bedraagt en het contract één jaar duurt. - Indien de overeengekomen contractduur korter is dan één jaar of de overeengekomen arbeidsduur minder bedraagt dan 32 uur per week, wordt de subsidie naar rato vastgesteld waarbij helemaal geen subsidie wordt verstrekt indien de arbeidsovereenkomst in de proeftijd wordt beëindigd.
e
De aanvraag voor de subsidie wordt bij het college ingediend voor aanvang van de arbeidsovereenkomst waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Gelet op de termijn die het college nodig heeft om een beslissing op de aanvraag te nemen, is het ontvangen van de beslissing na ingang van het dienstverband voor risico van de aanvrager.
f
Indien de arbeidsovereenkomst aangegaan is voor de periode als bedoeld onder punt c, eerste streepje en aansluitend aan deze periode verlengd wordt, kan de werkgever een nieuwe aanvraag indienen voor de werkgeversbonus. Op de nieuwe aanvraag zijn dezelfde voorwaarden en verplichtingen van toepassing. In totaal kan er nooit meer dan 12 maanden gesubsidieerd worden.
g
Bij de aanvraag verstrekt de werkgever de volgende gegevens op de door het college voorgeschreven model: - naam, adres, woonplaats en BSN van de werknemer; - een afschrift van de overeenkomst waaruit de aard, de duur, de omvang van de overeenkomst, de hoogte van de beloning en de intentie tot het verlengen van de overeenkomst na afloop van de subsidie, blijkt; - het model dient tevens ondertekend te zijn door de werknemer.
h
Het college stelt de subsidie vast zonder voorafgaande beschikking tot verlening van de subsidie.
i
Het subsidiebedrag wordt na afloop van de proeftijd genoemd in de arbeidsovereenkomst in één keer uitbetaald tenzij er sprake is van een 0-urencontract. In dat geval wordt per kwartaal achteraf betaald na ontvangst van de loonstroken en nadat vastgesteld is dat de belanghebbende geen beroep heeft gedaan op een aanvullende uitkering op grond van de wet.
j
De werkgever zendt als het college daarom verzoekt loonstaten toe over de periode waarop de verstrekte subsidie ziet.
k
De werkgever doet onmiddellijk schriftelijke mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de arbeidsinschakeling van de werknemer. Tevens dient de werkgever onmiddellijk melding te maken van het verbreken van het dienstverband van de werknemer en van wijzigingen in de duur en omvang van dit dienstverband.
l
De subsidie wordt geweigerd indien de subsidie niet noodzakelijk wordt geacht voor de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.
m De subsidie wordt geweigerd indien de aanvraag na een hersteltermijn van twee weken nog steeds niet ondertekend is door de werkgever of de belanghebbende voor wie de werkgeversbonus wordt ingezet.
13
n
De subsidie wordt geweigerd als de werkgever voor dezelfde persoon al een werkgeversbonus heeft gehad.
o
De subsidie wordt geweigerd als de werkgever: i) voor dezelfde persoon al in dezelfde functie een brug(baan)subsidie in het kader van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand (2005 en, of latere versies) heeft gehad, of ii) voor dezelfde persoon al een brugsubsidie in het kader van de Verordening werkleeraanbod Wij (2009) heeft gehad, of iii) voor dezelfde persoon al begeleidingskosten vergoed heeft gekregen in de periode dat de belanghebbende bij werkgever in het kader van een proefplaats werkzaam was.
p
De subsidie wordt geweigerd dan wel tussentijds beëindigd indien de werkgever niet aan de in deze beleidsregels of de Re-integratieverordening Wwb gestelde voorwaarden voldoet of zich niet aan zijn verplichtingen houdt of er grond is om aan te nemen dat de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen zal houden. Dat laatste kan het geval zijn indien de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden bij een andere subsidie die het college de werkgever heeft toegekend.
q
Voor zover hiervan niet in bovenstaande regels is afgeweken, is op de verstrekking van de subsidie de Nijmeegse Kaderverordening Subsidieverstrekking (NKS) en de daaruit voortvloeiende regels van toepassing.
3.5 Proefplaats Een proefplaats wordt ingezet indien de belanghebbende in staat wordt geacht uiterlijk binnen 6 maanden uit te stromen naar werk. Een proefplaats wordt slechts ingezet bij een organisatie die in staat wordt geacht de noodzakelijke begeleiding te kunnen bieden. Een proefplaats kan geweigerd worden wanneer er sprake is van belangenverstrengeling tussen de organisatie en de belanghebbende. Gedacht wordt hierbij onder andere aan kinderen die aanspraak maken op een proefplaats bij het bedrijf van hun ouders.
3.6 Participatieplaats De juridische kaders voor een participatieplaats zijn geregeld in de Wwb (artikel 10a) en in de Reintegratieverordening Wwb (2012). Op een participatieplaats dienen minimaal 8 uur per week additionele werkzaamheden te worden verricht. Een participatieplaats wordt slechts ingezet bij een organisatie die in staat wordt geacht de noodzakelijke begeleiding te kunnen bieden. De werkzaamheden op een participatieplaats dienen additioneel te zijn. Bij additioneel werk mag er geen sprake zijn van verdringing van reguliere arbeid. De volgende criteria ter voorkoming van verdringing worden gehanteerd: a Bij plaatsing van belanghebbende op een participatieplaats dient de werkgever te verklaren: - dat in een periode van zes maanden voorafgaand aan de plaatsing van de belanghebbende op een participatieplaats er geen arbeidsovereenkomsten dan wel aanstellingen tot het verrichten van vergelijkbare arbeid vanwege bedrijfseconomische redenen zijn beëindigd of op korte termijn beëindigd zullen worden. - dat er geen sprake is van concurrentievervalsing. b Indien er sprake is van een speciaal voor belanghebbende gecreëerde functie dan wel van een reeds bestaande functie die alleen met speciale begeleiding kan worden verricht, wordt
14
additionaliteit aangenomen. De onder sub a genoemde verklaring is bij een speciaal voor de belanghebbende gecreëerde functie niet noodzakelijk. Bij de beoordeling na negen maanden als bedoeld in artikel 10a achtste lid van de wet waarbij het college beoordeelt of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling van de belanghebbende heeft vergroot, betrekt het college in ieder geval het functioneren van belanghebbende, de voortgang van eventueel ingezette scholing en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Bij de beoordeling na maximaal 23 maanden en de beoordeling vóór afloop van het derde jaar als bedoeld in artikel 10a negende en tiende lid van de wet, waarbij het college beoordeelt of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk heeft vergroot, betrekt het college in ieder geval het functioneren van belanghebbende, de voortgang van eventueel ingezette scholing en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Indien de participatieplaats de arbeidsinschakeling aanmerkelijk heeft vergroot, wordt de participatieplaats voortgezet in een andere werkomgeving met andere werkzaamheden.
3.7 Oriëntatieplaats De inzet van de oriëntatieplaats moet ertoe bijdragen dat de inzet van werk binnen maximaal 12 maanden haalbaar is. De eisen aan de medewerker binnen een oriëntatieplaats mag niet zoveel overeenkomsten met de eisen aan overige, reguliere arbeidskrachten binnen de instelling of het bedrijf vertonen, dat er feitelijk sprake is van reguliere arbeid zonder betaling. Er mag dus geen sprake zijn van verdringing. De maximale verlenging als bedoeld in artikel 16 lid 4 van de Re-integratieverordening Wwb (2012) bedraagt 6 maanden. Een oriëntatieplaats wordt slechts ingezet bij een organisatie die in staat wordt geacht de noodzakelijke begeleiding te kunnen bieden. Een oriëntatieplaats kan geweigerd worden wanneer er sprake is van belangenverstrengeling tussen de organisatie en de belanghebbende. Gedacht wordt hierbij onder andere aan kinderen die aanspraak maken op een proefplaats bij het bedrijf van hun ouders. 3.8 Arbeidsactiveringstrajecten De inzet van een arbeidsactiveringstraject moet ertoe bijdragen dat de uitkeringsgerechtigde of de niet uitkeringsgerechtigde tot 27 jaar binnen maximaal 6 maanden een volgende stap in zijn traject richting arbeidsinschakeling kan zetten. Maximaal nadat de uitkeringsgerechtigde 3 maanden arbeidsactiviteiten heeft verricht, dient het college te beoordelen of een volgende stap in het traject richting arbeidsinschakeling door de uitkeringsgerechtigde gezet kan worden. Bij deze beoordeling betrekt het college onder andere de volgende aspecten: - Zijn de belemmerende factoren om arbeid te kunnen verkrijgen en aanvaarden opgeheven dan wel heeft uitkeringsgerechtigde hiermee leren omgaan? - Is er reeds sprake van voldoende gewenning aan arbeid? - Is er een helder beeld verkregen van de (on)mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde? - Zijn de werknemersvaardigheden voldoende ontwikkelt? Indien er tijdens een arbeidsactiveringstraject werkzaamheden worden verricht bij een activeringscentrum wordt van additionaliteit van de werkzaamheden uitgegaan. Er is dan immers sprake van speciaal voor uitkeringsgerechtigden gecreëerde werkzaamheden. Indien er sprake is van onbeloonde werkzaamheden bij andere organisaties dient de organisatie te verklaren dat: - in een periode van zes maanden voorafgaand aan de plaatsing van de uitkeringsgerechtigde geen arbeidsovereenkomsten dan wel aanstellingen tot het verrichten van vergelijkbare arbeid
15
vanwege bedrijfseconomische redenen zijn beëindigd of op korte termijn beëindigd zullen worden. - er geen sprake is van concurrentievervalsing. De verklaring wordt niet noodzakelijk geacht indien er sprake is van een speciaal voor de uitkeringsgerechtigde gecreëerde functie dan wel van een reeds bestaande functie die alleen met speciale begeleiding kan worden verricht. In dat geval wordt additionaliteit aangenomen. 3.9 Scholing Ten aanzien van scholing wordt vastgesteld, dat bij de beoordeling van de noodzaak van de scholing de volgende punten meegewogen dienen te worden: - Zijn er duale trajecten (in de beoogde richting) zodat de belanghebbende werk en leren kan combineren? - Is er een kortere scholing (in de beoogde richting) waarmee betrokkene al een start op de arbeidsmarkt kan maken? - Is de scholingsduur korter dan 2 jaar? - Is het aannemelijk dat de belanghebbende in de beoogde richting jaren aan het werk wil blijven? - Is het aannemelijk dat in de beoogde richting de komende jaren voldoende werk is? - Kan belanghebbende de scholing aan? Zeer bijzondere individuele omstandigheden worden door het college betrokken bij het vaststellen van de noodzakelijkheid van de voorziening, daarbij wordt door het college onder andere gedacht aan de omstandigheid dat vluchtelingen in hun land van herkomst hoogopgeleid zijn en in Nederland met hun diploma (nog) niet aan de slag kunnen. Artikel 18 lid 2 van de Re-integratieverordening Wwb geeft het college de opdracht nadere regels te stellen ten aanzien van het bedrag dat per belanghebbende aan scholing besteed kan worden. Het college hanteert de regel dat maximaal € 1500 per belanghebbende aan scholing besteed kan worden. 3.10 Diagnose Een onderzoek naar de mogelijkheden wordt door het college in ieder geval aangeboden indien er sprake is van lichamelijke of psychische klachten waardoor onvoldoende duidelijk is of het college de belanghebbende ondersteuning dan wel een voorziening kan aanbieden en welke voorziening gezien de belastbaarheid van belanghebbende geschikt is. De diagnose wordt niet of niet opnieuw aangeboden indien de belanghebbende weigert de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken aan het college. 3.11 Nazorg Indien een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, neemt het college binnen de periode van de geldende proeftijd contact op met de belanghebbende. Het doel van dit contact is te beoordelen in hoeverre het dienstverband naar tevredenheid verloopt en om te beoordelen of er eventueel zaken spelen die om een oplossing vragen. Dit om vroegtijdige uitval te voorkomen. Dit contact wordt herhaald voor zover dit noodzakelijk wordt geacht. Indien belanghebbende tijdens zijn re-integratietraject naar werk voldoende zelfredzaam is geweest, wordt deze voorziening niet ingezet. 3.12 Premie voor het werken met behoud van uitkering Artikel 21 lid 1 van de Re-integratieverordening bepaalt dat een uitkeringsgerechtigde, die werkzaam is op een participatie- of proefplaats telkens nadat hij zes volledige maanden werkzaamheden heeft verricht een premie krijgt indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op arbeidsinschakeling.
16
Voor zolang belanghebbende de participatie- of proefplaats heeft, gaat het college ervan uit dat deze ook voldoende meewerkt, tenzij er vanwege gedragingen van de belanghebbende die de arbeidsinschakeling belemmeren een maatregel is opgelegd. In dat geval verstrekt het college over de afgelopen zes maanden geen premie. Dit geldt ook voor de premie die verstrekt wordt als er een kortere periode dan zes maanden wordt gewerkt als bedoeld in artikel 21 lid 3 en lid 4 van de Reintegratieverordening. De premie als bedoeld in artikel 21 lid 1 en lid 2 wordt uitbetaald binnen drie maanden nadat er zes maanden gewerkt is. De premie als bedoeld in artikel 21 lid 3 en lid 4 wordt uitbetaald binnen drie maanden nadat de participatieplaats of proefplaats is beëindigd..
3.13 Overige vergoedingen Noodzakelijke kosten: De uitkeringsgerechtigde komt in aanmerking voor een vergoeding van kosten die noodzakelijk worden gemaakt in het kader van de arbeidsinschakeling. Dit betreft in ieder geval de kosten van: a. vervoer, b. tussenschoolse opvang, c. leermiddelen en d. overige kosten voor zover deze kosten noodzakelijk gemaakt worden ten behoeve van de arbeidsinschakeling. a. vervoer - Binnen een enkele reisafstand van 10 km wordt iemand geacht te kunnen lopen of fietsen en komen reiskosten niet in aanmerking voor vergoeding. - Wanneer fietsen vanwege in de persoon gelegen factoren redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden verlangd (bijvoorbeeld een aantoonbare handicap die de mobiliteit aantast) is ook vergoeding binnen een enkele reisafstand van 10 km mogelijk. - Vergoedingen vinden plaats op basis van het openbaar vervoer als met openbaar vervoer gereisd wordt. - Vergoeding van reiskosten waarbij de enkele reisafstand meer bedraagt dan 10 km vindt plaats op basis van het kilometerbedrag van de maximale onbelaste vergoedingen volgens de belastingwetgeving (zie normenkaart) indien niet met openbaar vervoer gereisd wordt.. - Voor het bepalen van het aantal kilometers wordt de reisafstand volgens de online ANWB routeplanner kortste route gehanteerd. - Om de reiskosten te kunnen declareren zal een correct en volledig ingevulde en ondertekende kilometerstaat(standaardformulier) moeten worden overlegd. Gemaakte reiskosten dienen in het jaar waarop ze betrekking hebben, aangevraagd te worden tot uiterlijk 1 april in het jaar daaropvolgend. Bij reizen met openbaarvervoer kan het transactieoverzicht OV-chipkaart voor een declaratie gebruikt worden. - Wanneer de te verwachten reiskosten per maand meer dan 75 euro bedragen, kan op verzoek de te verwachten reiskosten voor een maand vooraf verstrekt worden. - Geen reiskosten worden vergoed die een belanghebbende moet maken in opdracht van de organisatie waar hij met behoud van uitkering werkzaamheden verricht. Daarvoor is de betreffende organisatie verantwoordelijk. b. tussenschoolse opvang - Het vergoeden van door de uitkeringsgerechtigde op de basisschool van het kind geregelde tussenschoolse opvang. - Vergoeding van deze opvang gebeurt op declaratiebasis door middel van overlegging van de facturen van de organisatie die de tussenschoolse opvang verzorgt. De declaratie dient ingediend te worden in het jaar waarop de kosten betrekking hebben tot uiterlijk 1 april het jaar daaropvolgend.
c. leermiddelen
17
-
-
Leermiddelen ten behoeve van een noodzakelijke scholing komen in aanmerking voor vergoeding na het overleggen van nota's en zover deze leermiddelen niet al tot het normale huisraad worden gerekend. Ten aanzien van een computer geldt dat men geacht wordt gebruik te kunnen maken van voorzieningen die beschikbaar zijn bij het scholingsinstituut, in de Mariënbeurs of bibliotheek.
d. overige kosten Vergoeding van overige noodzakelijke, voor eigen rekening komende, kosten die te maken hebben met het aangaan van een (gesubsidieerd) dienstverband of het kunnen volgen van een traject zijn mogelijk. Denk hierbij aan bijvoorbeeld legeskosten voor het verkrijgen van een bewijs van goed gedrag en kosten van inentingen die men moet maken als men in een ziekenhuis gaat werken. Dit onder de voorwaarde dat de werkgever deze kosten niet vergoedt.
4. Beëindiging van de voorziening Artikel 9 lid 1 van de Re-integratieverordening Wwb geeft aan in welke gevallen het college een voorziening kan beëindigen. Het college hanteert een nadere invulling op de volgende punten. Een voorziening wordt beëindigd: - Indien de belanghebbende die aan een voorziening deelneemt zijn verplichtingen niet nakomt waardoor de termijn waarbinnen de voorziening moest bijdragen aan arbeidsinschakeling niet langer haalbaar is. - Indien de voorziening achteraf gezien niet leidt tot arbeidsinschakeling. - Indien de belanghebbende fraude heeft gepleegd en dit, of de gevolgen hiervan, een belemmering vormen voor de arbeidsinschakeling.
5. Afbouw gesubsidieerde arbeid 5.1 Participatiebanen en ID-banen a. Participatiebanen Ten aanzien van de participatiebanen, als bedoeld in artikel 21 van de ingetrokken Reintegratieverordening Wet werk en bijstand (2005) stelt het college de volgende nadere regels. Participatiebanen zijn bedoeld voor uitkeringsgerechtigden. Jaarlijks vindt er een doel- en rechtmatigheidscontrole plaats waarbij gecontroleerd wordt of de betreffende werknemer nog steeds aangewezen is op een participatiebaan en de betreffende werknemer nog voldoet aan de vereisten om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen. Dat wil zeggen dat er wordt gekeken naar het vermogen en naar het inkomen van de partner. Indien het vermogen meer bedraagt dan het in de Wwb vrijgestelde bedrag wordt de voorziening beëindigd. Tevens wordt de voorziening beëindigd indien inkomen van de partner meer bedraagt dan 130 % wettelijk minimumloon. Vermogen dat beschouwd kan worden als vanuit de participatiebaan gespaard salaris, wordt niet meegeteld bij de bepaling van de hoogte van het vermogen. Werknemers die naast hun participatiebanen reguliere werkzaamheden verrichten, ook als dit als zelfstandige geschiedt, worden geacht niet meer aangewezen te zijn op een participatiebaan. De voorziening en derhalve de subsidiëring van de uitvoeringsorganisatie dient beëindigd te worden. Indien partners, beiden een participatiebaan hebben, mag de gezamenlijke arbeidsduur niet meer dan 40 uur per week bedragen. Gezien de afbouw van deze voorziening worden uitbreidingen van contractduur niet meer door het college toegekend.
b. ID-banen
18
Ten aanzien van de in- en doorstroombanen als bedoeld in artikel 27 lid 2 van de Reintegratieverordening Wet werk en bijstand (2005) en artikel 24 lid 3 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014 stelt het college de volgende regels vast: In afwijking van artikel 9 lid 1 en artikel 10 lid 2 van het voormalige Besluit in- en doorstroombanen mag het loon, exclusief de vakantietoeslag, van de werknemer op een Instroombaan de grens van 130% van het wettelijk minimumloon overschrijden en mag het loon, exclusief de vakantietoeslag van de werknemer op een Doorstroombaan de grens van 150% van het wettelijk minimumloon overstijgen. Deze regel heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. De loonkostensubsidie wordt om deze reden niet beëindigd. Dit betekent echter niet dat de loonkosten die gepaard gaan met de overschrijding van de loongrens van 130% van het wettelijk minimumloon dan wel 150% van het wettelijk minimumloon gesubsidieerd worden. Gezien de afbouw van deze voorziening vergoedt het college niet meer dan het over het kalenderjaar 2010 vastgestelde bedrag aan subsidie. Ook een eventuele urenuitbreiding vanaf 1 januari 2011 wordt niet gesubsidieerd. Indien er sprake is van verlaging van de loonkosten of uitdiensttreding van de werknemer wordt de loonkostensubsidie naar rato respectievelijk volledig beëindigd. De subsidie wordt per kalenderjaar verleend en vastgesteld. Vaststelling van de subsidie geschiedt in het jaar volgend op het kalenderjaar waarover de subsidie verleend is.
De subsidie wordt per kwartaal bevoorschot. De subsidie kan bestaan uit twee soorten vergoedingen: 1. een bijdrage in de loonkosten en 2. een bijdrage in de aanvullende kosten. ad. 1. Een bijdrage in de loonkosten Het college vergoedt alleen die loonkosten die gemaakt worden omdat de werkgever de loonkosten op basis van een CAO verplicht is te maken. Mochten deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dan nog vergoedt het college in geen geval meer dan het bedrag dat overeenkomt met 130 % van het wettelijk minimumloon bij een Instroombaan en 125% van het wettelijk minimumloon bij een Doorstroombaan. Bovendien wordt niet meer gesubsidieerd dan het over het kalenderjaar 2010 vastgestelde bedrag. En wordt de subsidie naar rato verminderd bij een daling van de loonkosten en volledig beëindigd bij uitdiensttreding. Dit heeft tot gevolg dat kosten die te maken hebben met het beëindigen van het dienstverband en voortvloeien uit een CAO, sociale plannen of individuele ontslagafspraken met werknemers niet door de gemeente vergoed worden. Werkgever kan onder bepaalde omstandigheden hiervoor een aparte subsidieaanvraag doen. Zie hiervoor nader paragraaf 5.5. Bij de berekening van de vergoeding van de loonkosten wordt de volgende rekensom gevolgd: Loonkosten = brutoloon + werkgeverslasten – opbrengsten. Onder opbrengsten wordt onder andere begrepen: ziektegelden, WAO-WIA gelden en premiekortingen. Het college gaat ervan uit dat de werkgever alle door de overheid ter beschikking gestelde mogelijkheden om de loonkosten te verlagen, benut. Dit betekent dat het college altijd - ongeacht of de werkgever van deze mogelijkheden daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt - de loonkosten met de opbrengsten hiervan verlaagd. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid eigen bijdragen op te leggen. Indien een eigen bijdrage is opgelegd, wordt hierbij in de hiervoor genoemde rekensom ook rekening gehouden. De hoogte van de eigen bijdrage wordt in een percentage van de totale loonkosten uitgedrukt.
ad. 2. Een bijdrage in de aanvullende kosten De subsidie voor de aanvullende kosten, is een bijdrage in de kosten gemaakt door de werkgever, en bedraagt maximaal € 910 per instroombaan van 32 uur per week, per jaar. De subsidie wordt alleen voor een instroombaan verstrekt. Voor zover een eigen bijdrage in de aanvullende kosten is verstrekt
19
in 2010, kan hierop ook in 2012 en 2013 een beroep op worden gedaan. Het bedrag aan aanvullende kosten dat vergoed wordt, is echter niet hoger dan het in 2010 aan aanvullende kosten vastgestelde bedrag. De subsidie kan worden aangewend voor de volgende kostenposten voor zover deze niet vallen onder de definitie van werkgeverslasten: reiskosten woon- werkverkeer, functiegerichte opleidingen, kosten accountantsverklaring, kinderopvang, kosten arbodienst, werkkleding, koffiegeld en feestdagentoeslag of kosten gemaakt voor het inwerken en begeleiden voor het vervullen van de functie.
20
C. Maatregelen 1. Maatregel bij gehuwden / gezamenlijke huishouding Artikel 3 lid 1 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand bepaalt dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. Dit betekent indien er sprake is van gehuwden dat de maatregel over de gehele gezinsbijstand wordt opgelegd dit ongeacht wie de gedraging gepleegd heeft. Het college geeft hierop de navolgende aanvullende regel: Als er sprake is van echtscheidingssituatie tijdens een lopende maatregel wordt de maatregel toegepast op de uitkering van degene die het maatregelwaardig gedrag heeft getoond. De maatregel vervalt tevens als degene die het maatregelwaardig gedrag heeft getoond komt te overlijden.
2. Heroverweging maatregel Artikel 18 lid 3 Wwb geeft het college de opdracht om een besluit tot verlaging van de bijstand binnen een termijn van ten hoogste drie maanden te heroverwegen. Het college geeft aan deze verplichting de navolgende invulling: alleen bij een maatregel van drie maanden of langer, die is opgelegd wegens niet voldoen aan de opgelegde verplichtingen van artikel 9 lid 1 onder a en b en c Wwb, wordt heroverwogen. In de overige gevallen niet. Een maatregel wordt immers opgelegd met als doel toekomstig gedrag te veranderen. Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij wordt gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert (deze kunnen immers zijn gewijzigd waardoor een matiging of beëindiging van de maatregel aan de orde is), maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet (maatregel beoogt immers een gedragsverandering te bewerkstelligen). Indien deze na 3 maanden voldoende merkbaar is, heeft de maatregel reeds op dat moment het beoogde effect. Het resultaat van de heroverweging kan derhalve drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting van de opgelegde maatregel zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Hierbij kan ook sprake zijn van recidive. Heroverweging kan ook leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.
3. Meerdere maatregelen Het opleggen van meerdere maatregelen is mogelijk. Het gaat dan om verschillende gedragingen waarvoor een maatregel mogelijk is. Het college geeft als regel dat in dat geval de percentages bij elkaar opgeteld worden. Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen beide gedragingen wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan dan resulteren in een minder zware of zwaardere maatregel.
21
Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2014 De raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van gelezen het voorstel van het college van , nr. gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 7, 8,10 en 10a van de W et werk en bijstand (W wb), de artikelen 34, 35, en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de artikelen 34, 35 en 36 van de W et inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ),
Besluit: vast te stellen de hierna volgende Re-integratieverordening W et werk en bijstand 2014.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1
Begripsomschrijving
1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de W et werk en bijstand, de IOAW , de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de W et werk en bijstand (Staatsblad 2003, nummer 375) zoals deze nadien is of wordt gewijzigd; b. uitkeringsgerechtigden: personen met een algemene bijstandsuitkering ingevolge de wet, dan wel personen met een uitkering ingevolge de IOAW of de IOAZ; c. Anw-ers: personen met een nabestaanden of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en die ingeschreven staan bij het UW V; d. nuggers: personen als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder a van de wet; e. voorziening: een instrument zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de wet dat ingezet wordt ter ondersteuning van de arbeidsinschakeling; f. reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid niet zijnde gesubsidieerde arbeid. g. (Jeugd)minimumloon: het loon als bedoeld in artikel 7 van de W et minimumloon en vakantietoeslag inclusief vakantiegeld.
Artikel 2
Opdracht aan het college
1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers, nuggers alsmede aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning aan bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het college dit noodzakelijk acht, biedt het college een voorziening aan gericht op die arbeidsinschakeling. Dit geldt niet voor personen tot 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen of voor personen tot 27 jaar die zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen gedurende de vier weken na melding als bedoeld in artikel 41, vierde lid onder a of b juncto artikel 44 van de wet of voor personen aan wie het UW V een uitkering verstrekt. 2. Het college kan alleen voorzieningen aanbieden indien belanghebbenden woonachtig zijn in de gemeente Nijmegen overeenkomstig artikel 40, eerste lid van de wet. In afwijking hiervan kan het college bepalen indien na aanvang van een voorziening de woonplaats van belanghebbende wijzigt, dat de voorziening desondanks wordt voortgezet. 3. Indien overeengekomen met het UW V kan het college voorzieningen aanbieden aan personen aan wie het UW V een uitkering verstrekt.
4. De ondersteuning is gericht op de kortste weg naar reguliere arbeid. 5. Het college draagt zorg voor een voldoende gevarieerd aanbod aan ondersteuning en voorzieningen. Daarbij kan het college prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.
Artikel 3
Inzet van voorzieningen
1. Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor die voorziening die adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt. 2. Het college kan een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen of een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening. 3. Het college weigert de inzet van een voorziening als het plafond, dat door het college ingevolge lid 2 voor de betreffende voorziening is ingesteld, is bereikt. Indien een ingesteld plafond bereikt wordt, biedt het college een andere voorziening als alternatief aan indien dit noodzakelijk wordt geacht. 4. Bij de afweging of een voorziening noodzakelijk is en welke voorziening in dat geval het meest geschikt is voor de persoon, betrekt het college in elk geval het perspectief van belanghebbende op een reguliere baan en de motivatie van belanghebbende. Tevens houdt het college rekening met zorgtaken 5. Het college weigert de inzet van een voorziening indien door belanghebbende aanspraak kan worden gemaakt of beroep kan worden gedaan op een voorziening buiten de wet om die naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.
Artikel 4
Beleidsplan
1. Tenminste één keer in de vier jaar wordt door het college een beleidsplan aan de raad ter vaststelling aangeboden, waarin de navolgende onderwerpen aan de orde dienen te komen: a. de aard, de omvang en het financiële kader van de in deze periode aan te bieden voorzieningen; b. de wijze waarop de beschikbare voorzieningen worden verdeeld over uitkeringsgerechtigden, nuggers en Anw-ers, waarbij uitgangspunt is dat er sprake moet zijn van een evenwichtige aanpak binnen en tussen die groepen; 2. Het college zendt eenmaal per jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid. Dit verslag wordt vorm gegeven conform het verslag als bedoeld in artikel 77 van de wet.
Artikel 5
Verplichtingen en aanspraak op ondersteuning
1. De uitkeringsgerechtigden en de belanghebbenden die ondersteund worden bij de arbeidsinschakeling hebben de verplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving waaronder begrepen de verplichting: a. algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening, te verkrijgen en te aanvaarden waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het UW V; b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening; c. medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b van de wet; d. mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet en artikel 9a, zevende lid van de wet; e. medewerking te verlenen aan begeleiding en controle van ziekteverzuim waaronder de verplichting zich conform de regels ziek te melden; f. het verstekken van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen of een voorziening noodzakelijk is dan wel van de voortgang van de ingezette voorzieningen; g. het naar vermogen uitvoering geven dan wel meewerken aan de ondersteuning of voorziening die geboden wordt; h. na te laten alles dat de realisatie van het doel van de ondersteuning of de voorzieningen belemmert.
2
2. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 3. Uitkeringsgerechtigden, Anw-ers, nuggers, alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, hebben aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Onder aanspraak op ondersteuning wordt mede verstaan aanspraak op informatie over ondersteuning bij de arbeidsinschakeling, aanspraak op een goede indicatie en aanspraak op begeleiding.
Artikel 6
Handhaving
1. Indien een persoon die een uitkering krijgt op grond van de wet niet voldoet of niet voldaan heeft aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 5, dan verlaagt het college de uitkering conform hetgeen hierover is vastgelegd in de maatregelverordening W et werk en bijstand. 2. Indien een persoon die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW of de IOAZ, niet voldoet of voldaan heeft aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 5, verlaagt het college de uitkering, conform hetgeen hierover bepaald is in artikel 20 van de IOAW en de IOAZ. 3. Indien het aan belanghebbende te wijten is dat een voorziening vroegtijdig is beëindigd, kan het college besluiten enige tijd geen nieuwe voorziening aan te bieden. Het college stelt nadere regels hieromtrent vast.
Artikel 7
Intrekking van een besluit en terugvordering
1. Het college trekt een beschikking waarbij op grond van deze verordening een voorziening is aangeboden of een vergoeding is toegekend geheel of gedeeltelijk in indien: a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening; b. de gegevens op grond waarvan de beschikking is afgegeven zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen; c. blijkt dat de verstrekte financiële middelen binnen zes maanden na uitbetaling niet zijn aangewend voor het doel waarvoor ze verstrekt zijn; d. anderszins de voorziening of vergoeding ten onrechte of tot een te hoog bedrag is aangeboden dan wel toegekend. 2. Het college kan de op grond van deze verordening verstrekte financiële middelen terugvorderen indien het besluit waarbij deze voorziening of vergoeding is toegekend wordt ingetrokken ingevolge lid 1. 3. Indien de persoon van wie wordt teruggevorderd op basis van dit artikel, ook na daartoe schriftelijk te zijn aangemaand, in gebreke blijft het teruggevorderde bedrag terug te betalen wordt dit bedrag verhoogd met de wettelijke rente en de kosten van incasso.
Hoofdstuk 2 Voorzieningen Artikel 8
Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen
1. Ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bestaan uit praktische hulp, advies, doorverwijzing naar andere organisaties of uit het aanbieden van één of meerdere voorzieningen die gelijktijdig of achtereenvolgend ingezet kunnen worden. 2. Het college kan in ieder geval de volgende voorzieningen aanbieden: a. startersbaan b. loonkostensubsidie c. verzekering ziekteverzuim d. werkgeversbonus e. proefplaats f. participatieplaats g. oriëntatieplaats h. arbeidsactiveringsplaats i. scholing j. diagnose k. nazorg l. premie werken met behoud van uitkering
3
3. In het beleidsplan als bedoeld in artikel 4 wordt vastgelegd welke voorzieningen het college in ieder geval kan aanbieden alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in de verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen. 4. Het college stelt ten aanzien van de voorzieningen en overige vergoedingen, als bedoeld in het tweede lid en in de artikelen 22 en 24 met inachtneming van hetgeen daarover in het beleidsplan is bepaald, nadere regels vast. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op: a. de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden; b. de weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen; c. het verstekken van subsidies; d. criteria ter voorkoming van onverantwoorde beïnvloeding van de concurrentieverhoudingen en verdringing van reguliere arbeid. 5. Indien het college subsidies als voorziening verstrekt, is op deze subsidies tevens de Nijmeegse Kaderverordening Subsidieverstrekking van toepassing tenzij het college hiervan uitdrukkelijk afwijkt.
Artikel 9
Beëindiging van de voorziening
1. Het college kan een voorziening beëindigen: a. indien de persoon die aan een voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 5 van de verordening niet nakomt; b. indien de persoon die aan een voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet of deze verordening; c. indien de persoon die aan een voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt een voorziening; d. indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende of niet meer bijdraagt aan (een snelle) arbeidsinschakeling; e. indien de persoon die aan een voorziening deelneemt niet meer aangewezen is op deze voorziening; f. indien de persoon fraude heeft gepleegd. 2. Beëindiging van de voorziening kan tevens inhouden beëindiging van de subsidie of verzekering als bedoeld in artikel 10, 11, 12, 13 en 24 van deze verordening.
Artikel 10
Startersbaan
1. Het college kan een starterbaan aanbieden aan uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar die zes maanden of langer werkloos werkzoekend zijn of daarmee gelijk gesteld kunnen worden. 2. Het doel van de startersbaan is uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar werkervaring op te laten doen en hun inzetbaarheid te verhogen zodat zij beter in staat zijn regulier werk te verkrijgen en te behouden. 3. Een startersbaan is een dienstverband van 12 aaneengesloten maanden waarvoor een werkgever een subsidie ontvangt van maximaal 90% van de kosten van het (Jeugd)minimumloon voor de betreffende werknemer. De subsidie is bedoeld ter compensatie (van een deel) van de loonkosten. 4. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van de leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, de duur van de arbeidsovereenkomst en de arbeidsduur per week. 5. Het inkomen van de werknemer op de startersbaan moet zodanig zijn dat de werknemer niet meer aangewezen is op een uitkering in het kader van de wet tenzij de werknemer volgens de ontheffingsbeschikking van het college aangewezen is op een kortere arbeidsduur per week. 6. De subsidie wordt op aanvraag van de werkgever verleend. De aanvraag dient door de uitkeringsgerechtigde mede ondertekend te zijn. 7. Een publiekrechtelijke aanstelling wordt gelijkgesteld aan een arbeidsovereenkomst. 8. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de doelgroep, de aanvraag van de subsidie, de voorwaarden en verplichtingen die aan de subsidie verbonden worden, de hoogte en de uitbetaling van de subsidie. 9. Dit artikel heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2014.
Artikel 11
Loonkostensubsidie
1.
Het college kan ten behoeve van uitkeringsgerechtigden van 27 jaar en ouder die (nog) niet kunnen voldoen aan door werkgevers gestelde productiviteitseisen een loonkostensubsidie verstrekken. 2. De subsidie is bedoeld als tegemoetkoming in de loonkosten die de werkgever, ten gevolge van de verminderde productiviteit van de uitkeringsgerechtigde, maakt. 4
3. De werkgever dient met de uitkeringsgerechtigde minimaal een arbeidsovereenkomst van 26 weken aan te gaan. 4. De subsidie kan voor een periode van maximaal 12 aaneengesloten maanden worden verstrekt. Indien de eerste gesubsidieerde arbeidsovereenkomst voor een kortere periode dan 12 maanden is aangegaan, kan de werkgever voor de resterende maanden opnieuw een loonkostensubsidie aanvragen. 5. De subsidie bedraagt over een periode van 12 maanden maximaal € 9000. 6. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van de duur van de aangegane arbeidsovereenkomst(en), van de arbeidsduur per week en van de daadwerkelijk gemaakte loonkosten. 7. De subsidie wordt op aanvraag van de werkgever verleend. De aanvraag dient door de uitkeringsgerechtigde mede ondertekend te zijn. 8. Een publiekrechtelijke aanstelling wordt gelijkgesteld aan een arbeidsovereenkomst. 9. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de aanvraag van de subsidie, de voorwaarden en verplichtingen die aan de subsidie verbonden worden, de hoogte en de uitbetaling van de subsidie. 10. Dit artikel heeft terugwerkende kracht tot aan 1 januari 2014.
Artikel 12
Verzekering ziekteverzuim
1. Het college kan aan werkgevers ten behoeve van uitkeringsgerechtigden die zij (regulier) in dienst nemen een ziekteverzuimverzekering aanbieden die door het college bekostigd wordt. 2. Het college kan de ziekteverzuimverzekering niet aanbieden ten behoeve van uitkeringsgerechtigden die gaan werken op een startersbaan als bedoeld in artikel 10 of ten behoeve van uitkeringsgerechtigden die op basis van een uitzendovereenkomst gaan werken voor een uitzendorganisatie of ten behoeve van uitkeringsgerechtigden met een structureel functionele beperking voor wie de werkgever een beroep kan doen op artikel 29b van de Ziektewet. 3. Het doel van de ziekteverzuimverzekering is werkgevers te stimuleren bijstandsgerechtigden in dienst te nemen met een hoger risico op uitval door ziekte. 4. De werkgever dient met de uitkeringsgerechtigde minimaal een arbeidsovereenkomst van 26 weken aan te gaan. 5. De verzekerde periode beslaat maximaal de eerste 12 maanden van de arbeidsovereenkomst. 6. Een publiekrechtelijke aanstelling wordt gelijkgesteld aan een arbeidsovereenkomst. 7. Het college stelt in samenspraak met de verzekeringsmaatschappij de dekking van de verzekering en de polisvoorwaarden vast. 8. Het college stelt nadere regels vast ten aanzien van de doelgroep uitkeringsgerechtigden met een hoger risico op uitval door ziekte.
Artikel 13
Werkgeversbonus
1. Het college kan ten behoeve van uitkeringsgerechtigden en Anw-ers alsmede ten behoeve van nuggers tot 27 jaar een werkgeversbonus verstrekken. 2. Een werkgeversbonus is een subsidie die het college kan verstrekken aan werkgevers die met belanghebbenden een arbeidsovereenkomst afsluiten, als tegemoetkoming in door de werkgever te maken scholings- en begeleidingskosten. 3. De subsidie bedraagt in totaal maximaal € 4000. 4. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van de duur van de aangegane arbeidsovereenkomst, van de arbeidsduur per week en de leeftijd van belanghebbende. 5. De subsidie wordt op aanvraag van de werkgever verstrekt. De aanvraag dient door werknemer mede ondertekend te zijn.
5
6. Een publiekrechtelijke aanstelling wordt gelijkgesteld aan een arbeidsovereenkomst. 7. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de aanvraag van de subsidie, de voorwaarden en verplichtingen die aan de subsidie verbonden worden, de hoogte en de uitbetaling van de subsidie.
Artikel 14
Proefplaats
1. Het college kan uitkeringsgerechtigden, nuggers en Anw-ers een proefplaats aanbieden. 2. Deze voorziening wordt aangeboden wanneer niet duidelijk is of de werknemer kan voldoen aan de functie-eisen van de werkgever. 3. De proefplaats duurt maximaal drie maanden en kan maximaal met drie maanden verlengd worden indien de werkgever zich bereid verklaart belanghebbende aansluitend een regulier dienstverband aan te bieden van minimaal een half jaar. 4. Indien de proefplaats verlengd wordt, kan het college van de werkgever een vergoeding vragen. 5. Het college draagt er zorg voor dat de proefplaatsing wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die door het college, de werkgever als de belanghebbende getekend wordt.
Artikel 15
Participatieplaats
1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar en ouder een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet aanbieden. 2. Het doel van een participatieplaats is uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn middels het aanbieden van additioneel werk een stap richting arbeidsinschakeling te laten zetten. 3. Ter uitvoering van het bepaalde in lid 1 gaat de uitkeringgerechtigde onder verantwoordelijkheid van de gemeente additionele werkzaamheden verrichten. 4. Het college draagt er zorg voor dat de participatieplaats wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die door het college, de organisatie als de belanghebbende getekend wordt. 5. Er kan door het college na een periode van drie maanden een vergoeding in rekening worden gebracht. 6. Het college beoordeelt in ieder geval na een periode van zes maanden of de uitkeringsgerechtigde scholing aangeboden krijgt als bedoeld in artikel 18 van deze verordening.
Artikel 16
Oriëntatieplaats
1. Het college kan aan nuggers tot 27 jaar, uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar en Anw-ers tot 27 jaar een oriëntatieplaats aanbieden. 2. Het doel van deze oriëntatieplaats is belanghebbende zich te laten oriënteren op werk en toekomst en te bezien of de belanghebbende ontwikkelpunten in zijn functioneren heeft die ondersteuning behoeven. 3. Ter uitvoering van het bepaalde in lid 2 gaat de belanghebbende onder verantwoordelijkheid van de gemeente werkzaamheden verrichten bij een organisatie. 4. De oriëntatieplaats kan maximaal zes maanden duren. Verlenging is mogelijk. 5. De oriëntatieplaats wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de belanghebbende en de organisatie die een oriëntatieplaats ter beschikking heeft gesteld.
Artikel 17
Arbeidsactiveringstrajecten
1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden en nuggers tot 27 jaar een arbeidsactiveringstraject aanbieden. 2. Activeringstrajecten kunnen onder andere tot doel hebben: arbeidsritme op te bouwen en te wennen aan een veranderde dagstructuur, motivatie en verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van werk te bevorderen, factoren die de arbeidsinschakeling belemmeren in kaart te brengen en te ondersteunen bij het opheffen dan wel omgaan hiermee, oriëntatie op (on)mogelijkheden of op een bepaalde beroepsrichting en een juiste beroepshouding te ontwikkelen. 3. Arbeidsactiveringstrajecten duren maximaal drie maanden. Uiterlijk na drie maanden wordt door het college beoordeeld of een andere voorziening aangeboden kan worden. 4. Verlenging van het arbeidsactiveringstraject is mogelijk voor een periode van maximaal drie maanden indien belanghebbende nog steeds hierop aangewezen is. 5. Onderdelen van een activeringstraject kunnen onder andere zijn het volgen van trainingen en workshops, individuele begeleiding bij het verkrijgen van werk, het verrichten van onbeloonde 6
additionele werkzaamheden in activeringscentra of bij andere organisaties en het bieden van begeleiding bij het omgaan met belemmingen waaronder problematische schulden. 6. Indien er sprake is van het verrichten van onbeloonde additionele werkzaamheden draagt het college er zorg voor dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd,
Artikel 18
Scholing
1.
Het college kan belanghebbenden (vak)scholing aanbieden. De scholing die ingezet wordt beslaat in de regel maximaal een periode van twee jaar. 2. Het college stelt nadere regels ten aanzien van het bedrag dat per belanghebbende aan scholing besteed kan worden.
Artikel 19
Diagnose
Het college kan uitkeringsgerechtigden, nuggers, Anw-ers en personen als bedoeld in 10, tweede lid van de wet een onderzoek aanbieden ter vaststelling van de arbeidsmogelijkheden van belanghebbenden dan wel ter bepaling van de (verdere) geschiktheid van een voorziening. Een onderdeel van het onderzoek kan zijn, dat onderzocht wordt of belanghebbenden in staat zijn tot scholing. Dit onderzoek kan zowel vóór aanvang van een voorziening als tussentijds worden ingezet.
Artikel 20
Nazorg
1. Het college kan aan personen die reguliere arbeid aanvaarden, nazorg bieden. De nazorg is gericht op het behoud van de reguliere arbeid. 2. Het college stelt nadere regels vast ten aanzien van de inhoud van de nazorg.
Artikel 21
Premie voor het werken met behoud van uitkering
1. Het college verstrekt aan de uitkeringsgerechtigde van 27 jaar en ouder werkzaam op een participatie- of op een proefplaats, telkens nadat hij zes volledige maanden werkzaamheden heeft verricht, een premie indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op arbeidsinschakeling. 2. De hoogte van deze premie bedraagt € 100 per maand bij een participatie- of een proefplaats met een arbeidsduur van 24 uur per week of meer, voor elke door de uitkeringsgerechtigde op de participatieplaats gewerkte maand. Bij een arbeidsduur per week van gemiddeld 8 tot 16 uur bedraagt de premie € 35 per maand en bij een arbeidsduur per week van gemiddeld 16 tot 24 uur bedraagt de premie € 70 per maand. 3. Indien de participatie- of de proefplaats eindigt voordat de uitkeringsgerechtigde (opnieuw) zes volle maanden gewerkt heeft, dan verstrekt het college aan de uitkeringsgerechtigde de premie genoemd in lid 1 en lid 2 over de periode dat de uitkeringsgerechtigde korter dan zes maanden werkzaamheden heeft verricht, mits de uitkeringsgerechtigde in deze periode voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op arbeidsinschakeling en de beëindiging van de participatie- of proefplaats niet aan de uitkeringsgerechtigde te wijten is. De premie wordt alleen verstrekt indien minimaal één volledige maand is gewerkt. 4. Indien een uitkeringsgerechtigde in het kader van een traject richting arbeidsinschakeling werkzaamheden met behoud van uitkering verricht die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden op een proef- of participatieplaats, komt deze uitkeringsgerechtigde eveneens voor de hier genoemde premie in aanmerking. Vrijwilligerswerk en werkzaamheden verricht in het kader van een arbeidsactiveringstraject worden niet vergelijkbaar geacht met werk op een participatie- of proefplaats. 5. Het college stelt nadere regels vast ten aanzien van deze premie.
Artikel 22
Overige vergoedingen
1. De uitkeringsgerechtigde komt in aanmerking voor een vergoeding van de kosten die naar het oordeel van het college noodzakelijk worden geacht in het kader van de arbeidsinschakeling. 2. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen alsmede de hoogte en de voorwaarden waaronder deze kosten kunnen worden vergoed.
7
Hoofdstuk 3 Slotbepalingen Artikel 23
Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. 2. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 24
Intrekking en overgangsbepalingen
1. De re-integratieverordening W et werk en bijstand 2013 wordt met ingang van de dag na publicatie in het gemeenteblad ingetrokken. 2. Op de voorzieningen ingezet op basis van de Re-integratieverordening W et werk en bijstand (2013) blijven de bepalingen uit deze verordening van kracht. 3. Op de Instroom- en Doorstroombanen blijven de overgangsbepalingen van kracht als vastgelegd in artikel 20 lid 1 van de re-integratiegratieverordening Wet werk en bijstand 2012A (gepubliceerd onder nummer GB080).
Artikel 25
Inwerkingtreding en citeertitel
1. Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie in het gemeenteblad. 2. Deze verordening wordt aangehaald als Re-integratieverordening W et werk en bijstand 2014.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van .
de voorzitter,
de raadsgriffier,
drs. H.M.F. Bruls
mevr. drs. M.M.V. Mientjes
8
Toelichting op de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand Algemene toelichting Per 1 januari 2004 is de W et werk en bijstand (W wb) in werking getreden. De W wb geeft het college de opdracht te zorgen voor de re-integratie van bijstandsgerechtigden, nuggers, Anw-ers en personen werkzaam op een gesubsidieerde baan. Het college bepaalt welke voorzieningen in de gemeente worden aangeboden en stelt tevens vast wie voor welke voorziening in aanmerking komt. De W wb draagt aan de gemeenteraad op om een verordening op te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. In de wet is vastgelegd dat in de verordening regels moeten worden opgenomen waaruit onder andere aandacht blijkt voor de in de W wb onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. De gemeenteraad heeft gekozen voor een algemene, globale verordening waarin met name procedurele zaken zijn geregeld. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen. Die leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de W wb bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling hebben en aanspraak hebben op de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen om in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Beleidsnota Werk staat voorop! In de beleidsnota W erk staat voorop! heeft de gemeente haar koers geschetst voor het beleid en de uitvoering op het domein W erk voor het jaar 2012 en verder. De gemeente wil toe naar een reintegratiestelsel, dat voor de werkzoekenden stimulerend is en voor ondernemers en instellingen herkenbaar en ondersteunend is in het aannemen van de werkzoekenden. De re- integratieondersteuning bestaat uit begeleiding, scholing en het opdoen van werkervaring door middel van ‘werken met behoud van uitkering’. W erkervaring kan worden opgedaan bij werkcorporaties (leerwerkbedrijven) en instellingen in de stad door middel van de inzet van de voorzieningen als beschreven in de verordening. Er wordt gekozen om te investeren in mensen met perspectief op werk, maar die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Bepalend om al of niet (dure) voorzieningen in te zetten zijn: arbeidsmarktperspectief en motivatie. Er is een mogelijkheid om bij wijze van uitzondering een voorziening in te zetten indien er sprake is van een risico op afglijden. Dit moet echter altijd ondersteund worden door adviezen van andere professionele instellingen. In de beleidsregels wordt dit nader uitgewerkt. Ten gevolge van de oplopende jeugdwerkloosheid heeft de gemeenteraad in 2013 besloten een nieuw instrument in de verordening op te nemen namelijk de startersbaan. Dit is een tijdelijk instrument, bedoeld voor uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar. Via de startersbaan krijgen deze jongeren de kans bij een bedrijf of instelling werkervaring op te doen. Ter voorbereiding op de komst van de Participatiewet is de gemeente in 2013 een pilot gestart waarbij uitkeringsgerechtigden die (nog) niet in staat zijn het minimumloon te verdienen duurzaam aan het werk gaan met behulp van een loonkostensubsidie vanuit de gemeente. De doelstelling van de pilot is te onderzoeken of werkgevers door het aanbod van een loonkostensubsidie overgehaald kunnen worden deze uitkeringsgerechtigden een kans te geven binnen hun bedrijf en te bezien welke andere ondersteunende voorzieningen hiervoor noodzakelijk zijn.
9
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begripsomschrijving De W wb is de basis van deze verordening en daarom wordt ook voor de begripsbeschrijvingen aangehaakt bij de W wb.
Artikel 2 Opdracht en Doelgroep In dit artikel wordt aangegeven voor welke personen het college de re-integratietaak heeft. Via de verwijzing naar artikel 40 lid 1 wordt aangegeven dat alleen inwoners van de gemeente Nijmegen tot de doelgroep behoren. In artikel 2 lid 2 wordt het college de mogelijkheid geboden van deze algemene regel af te wijken. Uiteraard kan het college ook contact opnemen met de nieuwe gemeente om te verzoeken de kosten van de ingezette voorziening over te nemen. De vraag is echter of de nieuwe gemeente bereid zal zijn of de mogelijkheid heeft de kosten van de door de gemeente Nijmegen ingezette voorziening voor haar rekening te nemen. Indien er verhuisd wordt naar het buitenland, ook al is dat net over de grens in Duitsland, wordt de voorziening beëindigd. Lid 3 van dit artikel maakt het mogelijk dat het college samenwerkt met het UW V. Het doel van het beleid is waar mogelijk personen die tot de doelgroep behoren te helpen via de kortste weg regulier werk te vinden en daar waar dat (nog) niet kan alles in het werk te stellen om belemmeringen weg te nemen, uitstroomkansen te vergroten en ondertussen sociaal isolement te voorkomen. Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken krijgt met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren.
Artikel 3 Inzet van voorzieningen Voorzieningen worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Daarnaast moet de inzet van voorzieningen er wel toe kunnen leiden dat binnen afzienbare tijd het verkrijgen van reguliere arbeid ook mogelijk wordt. Bovendien moet er gekozen worden voor die voorziening die de kortste weg naar reguliere arbeid biedt. Dat kan gezien de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, ook zijn een voorziening gericht op het werken als zelfstandige. Of een voorziening noodzakelijk is en welke voorziening ingezet wordt, is afhankelijk van het arbeidsmarktperspectief en motivatie. Arbeidsmarktperspectief betekent dat er ingezet wordt op (leer)werkplekken die vanuit de werkgever zijn gecreëerd dan wel beschikbaar zijn. Het tweede element de motivatie moet blijken uit het (sollicitatie)gedrag van de werkzoekenden. Om een goed beeld te krijgen van de mogelijkheden en belemmeringen van de persoon kan het college een onderzoek laten doen. Het college is verantwoordelijk voor de efficiënte en doelgerichte inzet van de schaarse middelen. Binnen deze grenzen wordt rekening gehouden met de wensen van de persoon in kwestie. Motivatie is immers zeer belangrijk voor het slagen van een re- integratietraject. Om de financiële risico's te beheersen, heeft de gemeente ervoor gekozen een verdeling te maken van de schaarse middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van een begrotingspost kan echter geen reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken wordt het college de mogelijkheid gegeven budgetplafonds in te stellen. Indien het budgetplafond van een bepaalde voorziening wordt bereikt, zal het college ervoor zorgen dat de persoon uit de doelgroep een andere voorziening aangeboden krijgt als alternatief. Het college weigert tevens een voorziening als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening bijvoorbeeld indien een persoon uit de doelgroep voor de gewenste opleiding een beroep kan doen op studiefinanciering. Artikel 4 Beleidsplan De W wb verplicht de gemeenteraad om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Zoals in de algemene toelichting uitgelegd, heeft de gemeente gekozen voor een globale algemene verordening die met name procedurele zaken regelt. Het beleid wordt vastgelegd in een bij de verordening behorend beleidsplan. Als basis voor deze verordening heeft de beleidsnota W erk staat voorop! gediend. Het tweede lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. De W wb geeft aan dat het 10
college elk jaar een voorlopig en een definitief verslag over de uitvoering (VODU) naar het rijk zend. Deze verslagen dienen gepaard te gaan van een verklaring van de gemeenteraad. Daarom is ervoor gekozen expliciet op te nemen dat er een verantwoordingsverslag aan de raad moet worden gezonden. Het ligt voor de hand dat bij de vormgeving van het verslag op grond van deze verordening wordt aangesloten bij de inhoud van het VODU.
Artikel 5 Aanspraak en verplichtingen De personen uit de doelgroep hebben van rechtswege aanspraak op ondersteuning. De gemeente heeft ervoor gekozen deze aanspraak ook in de verordening op te nemen. Dat laat onverlet dat het college is, dat bepaalt of en welke voorziening ingezet wordt. Tegenover de aanspraak staan de verplichtingen. Re-integratie is immers niet vrijblijvend. Om daarover geen misverstand te laten zijn, is gemeend de verplichtingen, ook al staan ze grotendeels in de W wb vermeld, nogmaals te vermelden. Naast de verplichtingen in de verordening genoemd en de verplichtingen genoemd in wet of regelgeving kan het college aanvullende verplichtingen opleggen waaronder de verplichting tot het meewerken aan een medische behandeling.
Artikel 6 Handhaving In het geval de persoon uit de doelgroep niet voldoet aan de verplichtingen aangehaald in artikel 5 van deze verordening dan heeft dat gevolgen. Voor de uitkeringsgerechtigde heeft dat tot gevolg dat de uitkering tijdelijk verlaagd zal worden zoals bepaald in de afstemmingsverordening of artikel 20 van de IOAW en IOAZ waarbij in het uiterste geval 100% verlaging tot de mogelijkheden behoort. Het opleggen van een maatregel kan echter alleen indien er uitkering wordt genoten op grond van de wetten die de gemeente uitvoert. Een Anw-ers of een nugger hebben geen financiële relatie met de gemeente en kunnen dus niet direct op hun inkomstenbron worden gekort bij onvoldoende medewerking.
Artikel 7 Intrekking van een besluit en terugvordering Dit artikel maakt het mogelijk dat in een aantal situaties de ingezette voorziening ingetrokken kan worden en de kosten van de voorziening teruggevorderd kunnen worden. Bijvoorbeeld als bijstandsfraude ontdekt wordt en achteraf gezien de persoon in kwestie helemaal niet tot de doelgroep van de wet behoorde.
Artikel 8 Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Tevens wordt aangegeven dat ondersteuning niet perse de inzet van een voorziening behoeft in te houden. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Indien er een voorziening ingezet wordt kan dat een van de genoemde voorzieningen zijn die genoemd staan in lid 2 maar dat hoeft niet perse aangezien dit geen limitatieve opsomming is.
Artikel 9 Beëindiging van de voorziening Dit artikel geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever.
Artikel 10 Startersbaan In tijden van recessie komen jongeren door gebrek aan werkervaring moeilijk aan een baan. Daardoor wordt de afstand tot de arbeidsmarkt van deze groep jongeren steeds groter. Om werkgevers over te halenjongeren die langer dan zes maanden werkloos zijn toch een kans te geven, wil de gemeente werkgevers een subsidie verstrekken van maximaal 90% van het (Jeugd)minimumloon.De betreffende werkgevers moeten bereid zijn een arbeidsovereenkomst aan te bieden van minimaal één jaar en zij moeten de betreffende kandidaten voldoende uren werk aanbieden zodat zij met het verdiende loon uit de uitkering geraken. De startersbaan is een tijdelijke voorziening.
Artikel 11 Loonkostensubsidie Het college kan werkgevers een loonkostensubsidie aanbieden indien zij een arbeidsovereenkomst afsluiten met uitkeringsgerechtigden die nog niet volledig productief kunnen zijn. De werk11
gever dient samen met de belanghebbende een aanvraag in te dienen. Het is van belang dat de werkgever de subsidie aanvraagt vóór aanvang van de arbeidsovereenkomst. Indien de arbeidsovereenkomst reeds aangevangen is voordat de gemeente een beslissing op de aanvraag heeft genomen, dan komt het risico dat de gemeente de subsidieaanvraag afwijst voor rekening van de werkgever. Het kost de gemeente ongeveer zes weken om een besluit te nemen. Net zoals bij alle andere voorzieningen bepaalt het college of de inzet van de loonkostensubsidie noodzakelijk is. Indien de potentiële werknemer in staat wordt geacht zonder deze subsidie reguliere arbeid te verkrijgen, dan wordt er dus geen subsidie aan de werkgever verstrekt.In de beleidsregels worden nadere regels gesteld ten aanzien van deze loonkostensubsidies.
Artikel 12 Verzekering ziekteverzuim Het college kan een ziekteverzuimverzekering aanbieden aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden met een hoger ziekteverzuimrisico een dienstverband aangaan. De gemeente betaalt de premie van de verzekering en de werkgever is de begunstigde. De werkgever ontvangt onder de in de verzekering gestelde voorwaarden een vergoeding voor de loonschade. Niet voor alle uitkeringsgerechtigden kan de ziekteverzuimverzekering worden ingezet. Zo kan het college de ziekteverzuimverzekering niet aanbieden aan werkgevers die met jongeren een startersbaan aangaan. De reden hiervan is dat de werkgever op een startersbaan reeds een subsidie krijgt die een groot deel van de loonkosten dekt. Evenmin kan de verzekering worden ingezet voor uitkeringsgerechtigden die onder de wettelijke no-riskpolis vallen. Via de wettelijke no-riskpolis wordt de werkgever namelijk reeds grotendeels gecompenseerd voor de gemaakte loonkosten. Uitzendkrachten tot slot, worden ook niet onder de verzekering gebracht. Dit omdat uitzendkrachten doorgaans geen recht hebben op loondoorbetaling bij ziekte.
Artikel 13 Werkgeversbonus Een werkgever kan als hij een arbeidsovereenkomst wil aangaan met een nugger tot 27 jaar, een uitkeringsgerechtigde of met een Anw-er onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een subsidie. Daarvoor dient hij samen met de belanghebbende een aanvraag in te dienen. Het is van belang dat de werkgever de subsidie aanvraagt vóór aanvang van de arbeidsovereenkomst. Indien de arbeidsovereenkomst reeds aangevangen is voordat de gemeente een beslissing op de aanvraag heeft genomen, dan komt het risico dat de gemeente de subsidieaanvraag afwijst voor rekening van de werkgever. Het kost de gemeente ongeveer zes weken om een besluit te nemen. Net zoals bij alle andere voorzieningen bepaalt het college of de inzet van een werkgeversbonus noodzakelijk is. Indien de potentiële werknemer in staat wordt geacht zonder deze bonus reguliere arbeid te verkrijgen, dan wordt er dus geen subsidie aan de werkgever verstrekt. De hoogte van de subsidie, de duur van de subsidie en de verplichtingen worden nader vastgelegd in beleidsregels. Bovendien is, voor zover het college hiervan niet afwijkt, de Nijmeegse Kaderverordening Subsidieverstrekking op de subsidieverstrekking van toepassing.
Artikel 14 Proefplaats Via de inzet van een proefplaats kan een werkgever bezien of de betreffende persoon in staat is te voldoen aan de gestelde functie-eisen. Een proefplaats wordt slechts ingezet als er een reëel uitzicht is op betaalde werkzaamheden bij de betreffende werkgever. De proefplaats is slechts van korte duur en bedoeld om de werkgever over de streep te trekken. Een proefplaats zal dan ook in de regel slechts ingezet worden als de betreffende persoon een korte afstand tot de arbeidsmarkt heeft.
12
Artikel 15 Participatieplaats Een participatieplaats is bedoeld voor uitkeringsgerechtigden van 27 jaar en ouder, met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken dan wel het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan bezien worden of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat de uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmede voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar. Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidinschakeling heeft vergroot. Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Indien de gemeente concludeert dat de voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden. Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats.
Artikel 16 Oriëntatieplaats De oriëntatieplaats kan ingezet worden voor nuggers, uitkeringgerechtigden en Anw-ers die jonger dan 27 jaar zijn en is een soort stage gericht op het leren werken. Niet de arbeid die verricht wordt, staat centraal, maar het leren werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waarmee in een oriëntatieplaats geoefend kan worden. Ook kan bezien worden of het werkterrein past bij de capaciteiten van de belanghebbende, zodat de belanghebbende eventueel een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmede voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. Om te voorkomen dat de oriëntatieplaats uitgroeit tot een gewone werkplek zonder dat daar een arbeidsovereenkomst tegenover staat, is bepaald dat de duur van de oriëntatieplaats beperkt is tot in eerste instantie zes maanden. Verlenging van deze termijn van zes maanden is mogelijk.
Artikel 17 Arbeidsactiveringstraject Een arbeidsactiveringstraject kan ingezet worden voor uitkerinsgerechtigden en nuggers tot aan 27 jaar. Een arbeidsactiverenstraject duurt maximaal zes maanden, bestaande uit twee keer drie maanden. Deze periode wordt voldoende geacht om zich voor te bereiden op (regulier) werk. Er kan gedurende het activeringstraject onder andere gewerkt worden aan de randvoorwaarden in de sociale omgeving (kinderopvang, schulden, arbeidritme en structuur, etc.), aan arbeidsmotivatie, aan werknemersvaardigheden en tevens kan de belanghebbende zich oriënteren op een bepaalde beroepsrichting. Indien onbeloonde werkzaamheden deel uitmaken van het activeringstraject zijn deze werkzaamheden additioneel. Niet de arbeid die verricht wordt staat centraal maar het leren werken.
Artikel 18 Scholing Bij de inzet van scholing wordt gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie en de duur ervan. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst leidt tot het beoogde doel. In beginsel zal er geen scholing ingezet worden die langer dan 24 maanden in beslag neemt.
Artikel 19 Diagnose Dit onderzoek kan zowel voor de inzet van een voorziening als tussentijds worden ingezet bijvoorbeeld als het noodzakelijk is om te bepalen of een reeds ingezette voorziening nog geschikt is. Het doel van dit onderzoek is dat er een goede indicatie wordt verkregen en er arbeidinschakeling op maat kan worden aangeboden. Vooral bij lichamelijke en psychische beperkingen is een dergelijk onderzoek van belang. De resultaten van het onderzoek kunnen er ook toe leiden dat er voorlopig geen voorziening wordt geboden.
13
Artikel 20 Nazorg De gemeente wil terugval in een situatie van werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid zo veel mogelijk voorkomen. Daarom krijgt het college de mogelijkheid om nazorg te bieden.
Artikel 21 Premie voor het werken met behoud van uitkering Dit artikel regelt de premie voor uitkeringsgerechtigden werkzaam op een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet en voor personen op een proefplaats. De hoogte van de premie is afhankelijk van het aantal uren en de duur dat er gewerkt wordt. Ook uitkeringsgerechtigden die werkzaamheden verrichten vergelijkbaar met de werkzaamheden op een participatie- of proefplaats komen in aanmerking voor deze premie. Voor alle duidelijkheid is in de verordening opgenomen dat vrijwilligerswerk - ook als dat in het kader van een traject wordt verricht - niet vergelijkbaar wordt geacht. Ook de werkzaamheden als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet, de zogenaamde tegenprestatie, worden niet vergelijkbaar geacht. Deze werkzaamheden worden namelijk niet in het kader van een traject verricht.
Artikel 22 Overige vergoedingen Bij het verrichten van activiteiten gericht op arbeidsinschakeling kan de uitkeringsgerechtigde geconfronteerd worden met bepaalde kosten. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld reiskosten of kosten voor tussenschoolse opvang. Het college kan bepalen welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel 23 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 24 Intrekking en overgangsbepalingen In dit artikel wordt het overgangsrecht geregeld.
Artikel 25 Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
14