Achter het front
Ook leverbaar van Jan Eikelboom bij Uitgeverij Balans Arabische Lente. Een ooggetuigenverslag
Jan Eikelboom
Achter het front Mijn leven als oorlogsverslaggever
Uitgeverij Balans
Dit boek is gebaseerd op reportages, dagboekaantekeningen, gesprekken met betrokkenen en mijn geheugen. Ik heb ernaar gestreefd de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen.
Alle personen in dit boek bestaan echt. Omwille van hun veiligheid heb ik sommige namen veranderd.
Een deel van het hoofdstuk ‘Arabische seizoenen’ is eerder verschenen in mijn boek Arabische Lente. Een ooggetuigenverslag.
Foto’s binnenwerk: Joris Hentenaar, Rachid El Mourif, Dennis Hilgers, Esmeralda van Boon en Ruth Vandewalle. Copyright © 2014 Jan Eikelboom/Uitgeverij Balans, Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Omslagontwerp Bas Smidt Omslagfoto Joris Hentenaar Typografie en zetwerk CeevanWee, Amsterdam Kaarten Bert Stamkot Druk Bariet, Steenwijk isbn 978 94 600 3716 0 nur 740
www.uitgeverijbalans.nl www.janeikelboom.com
Inhoud
Proloog 7 Syrië: Bij het regime 13 Praktische zaken 47 Syrië: Bij de rebellen 53 Leerschool 88 De Gaza-Oorlog 95 Reporters Memorial 116 Arabische seizoenen 123 Kluitjesvoetbal 210 Iran 215 De waarheid 247 Dankwoord 253
Proloog
Het is het telefoontje waar we lang op hebben gehoopt en waarvan we vreesden dat het nooit zou komen. Nu het er is, slaat de schrik ons om het hart. Donderdagochtend 12 januari 2012. Mijn collega, buitenlandredacteur Roozbeh Kaboly en ik hebben zojuist van de Syrische ambassade in Brussel te horen gekregen dat er een persvisum voor ons klaarligt. Maandenlang zijn we hiermee bezig geweest. Iedereen van wie wij vermoedden dat ze enige invloed konden uitoefenen hebben we benaderd: Syrische diplomaten, ambtenaren en zakenmensen. We hebben brieven geschreven, handen geschud, thee gedronken en getelefoneerd, heel veel getelefoneerd. Met Damascus, Brussel en Enschede. Want daar zit een grote Syrische gemeenschap. We wilden het achterdochtige regime overtuigen van onze goede bedoelingen, dat we oprecht geïnteresseerd zijn in hun kant van het verhaal. Dat we niet vooringenomen zijn. Dat we geen partij hebben gekozen. Al die inspanningen hebben nu tot resultaat geleid. Als eerste Nederlandse journalisten krijgen we toestemming om Syrië te bezoeken. Genoeg reden voor een vreugdedansje, maar Roozbeh en ik kijken elkaar vertwijfeld aan. Wat tot eergisteren nog een uitgelezen kans leek, voelt nu als een doodvonnis. Nog geen vierentwintig uur geleden is in Syrië de eerste Westerse journalist van deze oorlog om het leven gekomen. Net als wij was hij uitgenodigd door het regime. Het heeft er alle schijn van dat hij in de val is gelokt en vermoord.
7
Het leven van de drieënveertigjarige Franse cameraman Gilles Jacquier eindigt voor het portiek van een appartementengebouw in de Syrische stad Homs. Hij wordt geraakt door een mortiergranaat en is in een klap dood. Zijn echtgenote, persfotografe Caroline Poiron is er bij als haar man sterft. Op de beelden van vlak na de aanslag is te zien hoe ze wanhopig het lichaam van haar man in een taxi probeert te krijgen. Samen waren ze de ouders van een meisjestweeling van nog geen twee jaar oud. Als ik op Twitter de eerste, verwarrende berichten over de aanval lees, maak ik me direct grote zorgen. Het slachtoffer zou deel uitmaken van een groep journalisten, waaronder een Belgische televisieploeg. Dat kan alleen de ploeg van Rudi Vranckx zijn, mijn goede collega met wie ik al bijna twintig jaar optrek in het Midden-Oosten. Het afgelopen weekend had ik hem nog aan de telefoon. Hij vertelde dat hij een visum voor Syrië had bemachtigd. Ik was stikjaloers. Toen wel. Nu is hij onbereikbaar. Pas na enkele uren krijg ik hem te pakken. ‘De dood is nog nooit zo dichtbij geweest,’ zegt hij. ‘Ik was net in het portiek toen de granaat buiten insloeg. Gilles Jacquier liep maar een paar passen achter me.’ De aanslag op de journalisten wordt direct breed uitgemeten in de propaganda van de Syrische staatsmedia als het zoveelste bewijs van het misdadige optreden van de opstandelingen. De journalisten die de aanval hebben overleefd zien dat anders. Zij hebben sterk de indruk dat niet de rebellen, maar de Syrische overheid achter de aanval zit, om de tegenpartij er vervolgens de schuld van te geven. ‘Het voelde alsof alles van tevoren was gepland,’ zegt Patrick Vallelian van het Zwitserse tijdschrift L’Hebdo. Terugblikkend leek alles verdacht: dat de journalisten min of meer waren gedwongen om mee te gaan met de persbus naar Homs. Dat ze de straat in werden gestuurd waar kort daarna de mortier neerkwam. Dat hun begeleiders zich snel terugtrokken. Dat de granaat van de mortier, toch een moeilijk te richten wapen, exact neerkwam op de plek waar zich op dat moment de journalisten bevonden. ‘Het was een hinderlaag,’ meent Sid Ahmed Hammouche van La Liberté. Ik vraag Rudi wat hij denkt. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ik heb er een slecht
8
gevoel bij. Alles wijst erop dat we in de val zijn gelokt. Maar ik kan het niet bewijzen.’ De volgende dag gaan Roozbeh en ik naar Brussel om de visa in onze paspoorten te laten stempelen. De datum is ons niet ontgaan: het is vrijdag de dertiende. Cobie, mijn vrouw heeft nooit moeite gehad met mijn werk. Die avond zegt ze iets wat ze nooit eerder heeft gezegd: ‘Ik wil niet dat je gaat.’ Mijn journalistieke carrière begint op 6 oktober 1973 als in het Midden-Oosten de Yom Kippoeroorlog uitbreekt. Ik ben dan acht jaar oud. Mijn ouders hebben een bevriende journalist te eten. Tussen het hoofdgerecht en het toetje gaat de telefoon: of hij direct naar Israël af wil reizen. Dat moet grote indruk op me hebben gemaakt, want de volgende dag begin ik mijn eigen krant. Die noem ik ‘De Waarheid’, ik weet niet dat het dagblad van de toenmalige Nederlandse communistische partij al zo heet. Ik schrijf mijn krant met de hand en gebruik velletjes carbonpapier om doorslagen te maken. De artikelen gaan over het echte nieuws, de oorlog in het Midden-Oosten, het overlijden van de Franse staatsman Pompidou. Er staan ook zelf getekende strips en advertenties in. De Waarheid zal twee jaar lang onregelmatig verschijnen in een oplage van zes exemplaren. Mijn ouders en grootouders en de bevriende journalist zijn abonnee. Dit boek vormt de weerslag van ruim twintig jaar verslaggeving in conflictgebieden. Het beschrijft niet alleen mijn avonturen, maar gaat ook over journalistieke afwegingen en keuzes. De zoektocht naar de waarheid, die in de oorlog altijd het eerste slachtoffer is. Ondanks de risico’s en het leed is het een prachtig vak. Misschien wel juist daardoor. Een oorlog is beangstigend en opwindend tegelijk. Nergens is het leven intenser dan aan de rand van de dood. De geluiden zijn scherper, de kleuren helderder. Je voelt tot in je vingertoppen dat je leeft. Chris Hedges, oud-oorlogsverslaggever van The New York Times schreef: ‘Oorlog is een krachtige drug. Zoals iedere drug is het ernstig verslavend. In hoge doses is het dodelijk.’
9
Het is leven als in een jongensboek: één groot avontuur. Voor mij is het niet alleen de adrenaline. Het is ook de innerlijke drang verhalen te vertellen. Oorlogsverslaggevers zijn in de eerste plaats ooggetuigen. Wij komen op plaatsen waar anderen niet komen, zien dingen die anderen niet zien. Een oorlog die niet wordt verslagen bestaat niet. Als wij de beelden niet maken, dan zijn die er niet. Als wij de slachtoffers geen stem geven, dan worden ze niet gehoord Ik ben geen wereldverbeteraar of idealist. Eerder een onderwijzer die probeert uit te leggen hoe de wereld in elkaar zit. Ik laat me niet leiden door verontwaardiging maar door verwondering. Hoe kunnen buren elkaar uitmoorden? Waarom blaast iemand zichzelf op? Ik ben benieuwd naar drijfveren en motieven en verdeel de wereld niet in goed en slecht. Zijn de Joden de goeden, of de Palestijnen? De moslimbroeders of het Egyptische leger? De Syrische rebellen of Assad? Daar ga ik niet over, ik ben een buitenstaander. Mijn oordeel is niet relevant. Ik kies wel partij, maar voor de slachtoffers. De gewone mensen, van welke partij dan ook. 100.000 doden is een abstract getal. Pas als cijfers gezichten krijgen, zie je wat een oorlog werkelijk is. Oorlog is een meisje van acht dat iedere nacht wakker schrikt omdat ze in haar dromen de helikopters weer ziet aankomen. Oorlog is een jongen van vijftien die een kogel door zijn hart krijgt omdat hij tijdens het spelen de verkeerde kant op rende. Oorlog is een gezin dat in een klap wordt weggevaagd omdat hun woning door een afzwaaier is geraakt. Kleine mensen die het slachtoffer zijn van grote beslissingen. Hun verhalen wil ik vertellen. Zodat niemand achteraf kan zeggen dat-ie het niet geweten heeft. Wat te doen met Syrië? Ik twijfel, Roozbeh twijfelt en cameraman Joris Hentenaar ook. Intussen bemoeit mijn vader zich er ook al mee: ‘Waarom moet je daar heen? Het is toch volstrekt duidelijk wat er in Syrië gebeurt. Die vreselijke Assad moordt zijn volk uit. Moet jij nu al die risico’s lopen voor iets wat we allang weten?’
10
Is dat zo, vraag ik me af. Wat weten we nou eigenlijk? Is het wel zo duidelijk en zo zwart-wit als iedereen denkt? Er zijn nog nauwelijks journalisten in Syrië geweest, wat er in het land gebeurt komt vooral tot ons via de verhalen en de filmpjes van de activisten. Die komen geloofwaardig over, maar zijn niet per se betrouwbaar. Ieder verhaal heeft twee kanten en de enige manier om uit te vinden wat er aan de andere kant gebeurt, is er zelf heen te gaan. Na er nog een weekend slecht over te hebben geslapen hak ik de knoop door. Roozbeh en Joris maken gelukkig dezelfde keuze. We zullen pas weten hoe het er echt is als we er zijn. Angst is een slechte raadgever. Die zetten we opzij. We gaan naar Syrië.
11
Syrië: Bij het regime
Damascus Januari-maart 2012
De luchthaven van Damascus is precies zoals je in een dictatuur verwacht. Vanaf iedere muur, elke pilaar en elk raam kijkt president Bashar Al Assad ons aan. Zijn portret hangt zelfs op het toilet. Het is wel een dictatuur die op het eerste gezicht zijn beste tijd heeft gehad. De grenswachten dragen versleten uniformen, hun epauletten zijn van geplastificeerd karton. De douanier kijkt verschrikt op als wij voor zijn hokje verschijnen. Met onze camera zijn we overduidelijk herkenbaar als buitenlandse journalisten en daar heeft hij geen trek in. Zoiets levert alleen problemen op. Hij wuift dat we naar zijn buurman moeten in het hokje ernaast. Die werpt een boze blik op zijn collega, maar neemt na enige aarzeling onze paspoorten toch in ontvangst en loopt er mee naar achteren, op zoek naar een superieur. Niemand durft zijn handen hieraan te branden. Geen verantwoordelijkheid nemen, ook dat is een kenmerk van een dictatuur. We wachten tien minuten, een kwartier. We zien iemand het kantoortje uit komen met onze paspoorten in zijn hand. Hij maant dat we nog even moeten wachten en verdwijnt weer uit het zicht. De andere passagiers van onze vlucht zijn allang door. Het is halftwee, midden in de nacht. Uiteindelijk duurt het nog ruim een uur voordat er toestemming van hogerhand is om onze paspoorten te stempelen. Iedereen is opgelucht: wij omdat we het land in mogen, de douaniers omdat deze netelige kwestie is afgehandeld. Terwijl de serienummers van onze apparatuur worden genoteerd krijgen we koffie en sigaretten aangeboden. We zitten onderuitgezakt op een gescheurde leren bank in
15
het douanekantoor en het wordt zowaar gezellig. De chef komt erbij, hij wil ons wat vragen: ‘Wilt u de wereld alstublieft laten zien hoe het hier echt is? Al Jazeera, en cnn vertellen de waarheid niet.’ Van de tweeëntwintig miljoen Syriërs staan er volgens hem eenentwintig miljoen achter Assad. Het overige miljoen is terrorist of in de war. Het is een belachelijk cijfer. Maar de douane-chef lijkt oprecht te menen wat hij zegt. Bij het afscheid vraag hij nogmaals: ‘Wilt u de waarheid tonen?’ Achter de douane staat niemand ons op te wachten. Geen medewerker van het ministerie van Informatie, ook niemand van de veiligheidsdienst. De aankomsthal is leeg. Buiten nemen we een taxi naar het hotel. De chauffeur vraagt niet wat we komen doen. Het is alsof we niet worden bespied. Dat hadden we in een dictatuur dan weer niet verwacht. — We moeten ons melden op de zevende verdieping van een grauw kantoorgebouw in de wijk Mezze. Hier huist de afdeling Buitenlandse Pers van het ministerie van Informatie. Als een land een ministerie van Informatie heeft, dan weet je het eigenlijk al: dan wordt de pers aan banden gelegd. Een ministerie van Informatie is er niet om journalisten te helpen, maar om ze te dwarsbomen. We stappen uit de lift en komen in een verveloos halletje terecht. Aan de muur hangt een klok met daarop het logo van de regerende Baath-partij. De klok staat stil. In de hiërarchie van de Syrische bureaucratie staat deze afdeling duidelijk niet bovenaan. Zoveel buitenlandse journalisten komen er niet in dit land. In het kantoor hangt een muffe, zware lucht, alsof de ramen nooit opengaan. Achter een bureau van eikenfineer zit de vrouw die hier de leiding heeft: Amira. Zij heeft een duidelijke voorkeur voor zwart. Haar halflange haar is zwart, haar coltrui is zwart en haar ogen zijn met zwarte kohl omrand. Het geeft haar blik iets zwoels en intimiderends tegelijk. Ik schat dat ze begin veertig is. Ze gebaart dat we kunnen gaan zitten en legt ons uit wat de regels zijn. Iedere ochtend moeten we ons
16
melden en krijgen we een vergunning waarop staat waar we die dag kunnen filmen. Op andere plekken mogen we niet komen. We krijgen een begeleider mee. Dat heeft niets met censuur te maken, maar met onze veiligheid, zegt ze. De Syrische overheid wil niet dat haar gasten iets overkomt. Ik werp tegen dat wij zelf verantwoordelijk zijn voor onze veiligheid. Amira gaat er niet op in. Ze roept de jongeman binnen die de komende dagen als minder, als oppasser met ons mee zal gaan. Hassan is jong en klein van stuk en geeft ons bedeesd een hand. — Met de taxi schuiven we langzaam in de richting van het centrum van Damascus. Het is druk op straat, de winkels zijn open, verliefde paartjes flaneren door het park. Niets wijst erop dat hier een oorlog aan de gang is. We zien geen verwoestingen en horen geen ontploffingen. Er zijn geen checkpoints en nauwelijks militairen op straat. Het ziet er allemaal zo normaal uit dat ik niet meer begrijp waarom ik voor vertrek nou zo bang ben geweest. Ik had het moeten weten, eigenlijk is het bij iedere oorlog zo. Terwijl in de ene wijk wordt gevochten, zitten in de andere de terrassen vol. Het gewone leven gaat altijd door, je ziet dat alleen zelden op de televisie. Op zich is dat niet vreemd. Nieuws is wat afwijkt van het gewone. Maar als het gewone totaal afwijkt van het beeld dat iedereen heeft, dan kan dat op zich ook weer nieuws zijn. De rust in Damascus is relevant, omdat die aangeeft dat het regime misschien wel helemaal niet op het punt van omvallen staat, zoals veel mensen denken. Ik besluit een verhaal te maken dat je in een oorlog zelden ziet. Een verhaal niet over de strijd en de gewonden, maar over het dagelijkse leven dat intussen zijn gewone gang gaat. In de eeuwenoude Al Hamidiyah-bazaar krioelt het van de mensen. Winkeliers prijzen luidkeels hun waar aan. De beroemde ijssalon Bakdash zit vol gezinnen met kinderen. Een groep Pakistaanse pelgrims trekt zingend en trommelend voorbij, richting de moskee.
17
Nee, ze voelen zich niet onveilig, van de oorlog hebben ze niets gemerkt. We lopen zelfs een toerist tegen het lijf die Nederlands spreekt: Ali Alobded, een Iraakse vluchteling, die in Nederland woont. Hij vindt Syrië een heerlijk land, het is hier volgens hem veel veiliger dan in Irak en hij geniet met volle teugen: ‘De mensen zijn vriendelijk, ik kan hier lekker winkelen, het is goedkoop. Dit is een heel mooie vakantie.’ Hij heeft nog niets van de oorlog gemerkt. Lang niet iedereen wil met ons praten en het is onmogelijk te bepalen of mensen de waarheid spreken, onze begeleider wijkt geen moment van onze zijde en luistert voortdurend mee. Een winkelier die posters, ansichtkaarten en stickers van de president verkoopt zegt: ‘Iedereen koopt deze foto’s om thuis op te hangen als uiting van liefde. Geen enkele leider is zo geliefd als hij.’ Het is alsof hij een lesje opdreunt. Misschien meent hij het ook echt. Een meisje van een jaar of vijftien zegt: ‘Assad heeft het beste met ons voor. Hij is dokter en spant zich in om het hele volk te helpen.’ Haar ogen lichten op als ze de naam van de president uitspreekt. Een student is woedend over de oppositie: ‘Dagelijks vermoorden ze mensen. Is dat vrijheid?’ Het is ook de Nederlands-Iraakse toerist opgevallen, en anders dan de Syriërs hoeft hij niet op zijn woorden te passen: ‘Bijna iedereen die ik spreek is voor Assad.’ Ik realiseer me dat dit soort uitspraken perfect passen in het straatje van het regime. Daarmee zijn ze nog niet per se onwaar. — Een collega uit Nederland belt: ‘Ik geloof niets van wat de mensen in die reportage zeggen, geen woord. Ze durven gewoon niet eerlijk te zijn.’ Ik vraag hem waarom hij dat denkt. ‘Dat voel ik gewoon.’ Tegen gevoelens is het moeilijk redeneren. Toch snap ik hem wel. Het verhaal dat we in Damascus aanhoren wijkt sterk af van het beeld dat we in Nederland van de opstand hebben. In Syrië zou het volk als één man tegen de boze tiran strijden, en nu zien we plotseling allemaal mensen die het voor hem opnemen. Ik ben zelf ook
18
niet helemaal zeker van mijn zaak. Zien we het wel goed? Klopt het wat we melden? Ik heb het gevoel dat mensen de waarheid spreken. Controleren kan ik dat niet. Misschien zeggen ze alleen uit angst dat ze het regime steunen. Omgekeerd is de vraag: Als we het nú bij het juiste eind hebben, zaten we er dan eerder niet naast? De beeldvorming waar we tegenaan lopen hebben we zelf mede gecreëerd. Westerse media belichten de Syrische opstand aanvankelijk vooral vanuit één kant, die van de oppositie. Er is geen alternatief. De Syrische autoriteiten houden de grens potdicht voor journalisten. Eind april 2011, anderhalve maand na het begin van de protesten probeer ik samen met arabiste Esmeralda van Boon als toerist het land binnen te komen. De douanier op de luchthaven toetst mijn naam in en leest voor wat hij op zijn computerscherm ziet: ‘Jan Eikelboom, Netherlands Television.’ Ik ontken, het mag niet baten. Ik ben hier jaren geleden al eens geweest als journalist. De gegevens die ik toen heb ingevuld op het formulier staan nog in de computer. Het loopt met een sisser af. We worden een paar uur vastgezet en verhoord en vervolgens op een vlucht terug naar Istanbul gezet. Achteraf blijkt hoeveel geluk we hebben gehad. Diezelfde dag, slechts een paar uur na ons, komt Al Jazeera-journaliste Dorothy Parvaz op hetzelfde vliegveld aan. Ook zij doet zich voor als toerist en ook zij wordt betrapt. Anders dan wij wordt ze niet teruggestuurd, maar doorgestuurd naar de cel. Vervolgens zetten de Syrische autoriteiten haar uit naar Iran, omdat ze behalve een Amerikaans ook een Iraans paspoort heeft. In Teheran wordt ze gedetineerd in de beruchte Evin-gevangenis. Pas na twintig dagen komt ze vrij. Niemand heeft in de tussenliggende tijd ook maar iets van haar vernomen. Omdat we niet zelf in Syrië kunnen rondkijken zijn we afhankelijk van de Youtube-filmpjes van de oppositie, de staatstelevisie toont de demonstraties niet. We bellen vrijwel dagelijks met de autoriteiten in Syrië, maar krijgen steeds nul op het rekest. Er is geen wederhoor en zo ontstaat een eenzijdig, onvolledig beeld.
19
In het najaar van 2011 ontmoeten we een groep Nederlandse Syriërs. Ze overladen ons met kritiek. Er klopt niets van de berichtgeving over Syrië, zeggen ze. Assad pakt de corruptie aan en voert democratische hervormingen door: ‘Hij heeft verkiezingen aangekondigd en daar kunnen oppositiepartijen gewoon aan meedoen,’ zegt de een. Een ander zegt: ‘U hoeft mij niet te vertellen hoe het in Homs is. Ik kom er zelf vandaan, mijn familie woont daar nog. De terroristen ontvoeren iedereen die tegen ze is. De regering probeert de mensen juist te beschermen.’ Een derde vertelt dat een kennis door de opstandelingen is vermoord: ‘Hij is in stukken teruggevonden.’ Ik kan me moeilijk voorstellen dat ze gedwongen zijn dit te zeggen. We zijn in Nederland, niet in Syrië. Ze hebben hier niets te vrezen. Ik schets ons probleem: ‘We willen jullie kant van het verhaal graag laten zien, maar we mogen het land niet in.’ In de maanden daarna houden we contact en weten we de Syriërs ervan te overtuigen dat we onpartijdig verslag zullen doen. Zij blijken veel contacten te hebben, op de ambassade, bij ministeries, in het parlement. Als in Damascus het besef doordringt dat de mediaboycot averechts werkt, horen wij bij de eerste journalisten die een visum ontvangen. — Krijgen we in Syrië nu de echte werkelijkheid te zien, of een werkelijkheid die speciaal voor ons is geconstrueerd? Het ministerie van Informatie heeft een persreisje georganiseerd naar de zuidelijke stad Deraa, de geboorteplaats van de revolutie. Hier brak op 15 maart 2011 de opstand uit en vielen de eerste doden. Met twee busjes gaan we op pad, journalisten en begeleiders, een man of dertig in totaal. Er zijn ook twee ploegen bij van de Syrische televisie. Die filmen ons. Het volgende programma is voor ons bedacht: eerst hebben we een gesprek met de nieuwe gouverneur die orde op zaken heeft gesteld nadat de ‘terroristen’ zijn verjaagd. Daarna gaan we naar de rechtbank, die door ‘terroristen’ in brand is gestoken. Vervolgens bezoeken we het lokale televisiestation dat door ‘terroristen’ is be-
20
schoten. Het is niet moeilijk te bedenken welke boodschap men ons wil meegeven. Tot besluit is nog een halfuur ingeruimd waarin we op straat vrijuit met ‘gewone mensen’ mogen praten. Dat is om te laten zien dat men niets te verbergen heeft. De Syrische autoriteiten zeggen dat de rust in Deraa is teruggekeerd en dat de bevolking het regime steunt. Maar bij het binnenrijden van de stad zien we overal soldaten en oproerpolitie in vol ornaat, klaar om in te grijpen. Het provinciehuis is zwaar gebarricadeerd. De gouverneur, een bullebak met de uitstraling van een gangster, kan niet uitleggen waar al dit militair machtsvertoon voor nodig is als er geen problemen meer zijn, zoals hij beweert. Dan gaan we naar het uitgebrande gerechtsgebouw. Voor de ingang zitten twee mannen met typemachines. Ze verdienen hun geld door analfabeten te helpen met het invullen van juridische formulieren. Ik vraag wat er bij de rechtbank is gebeurd. De één wil niet antwoorden. De ander zegt: ‘Ik heb geen idee.’ Dit is hun vaste stek, ze zitten hier elke dag. Ze moeten het hebben gezien. De voorzitter van de rechtbank leidt ons rond door het zwartgeblakerde pand. Hij kan of wil ook al geen opheldering verschaffen. ‘Het was een brand die geen uitleg nodig heeft,’ zegt hij raadselachtig. Vervolgens komt iemand naast hem staan die hem influistert: ‘Deze brand is aangestoken door terroristen die bewijsmateriaal wilden vernietigen.’ De rechter herhaalt het braaf. Bij het televisiestation zegt de directeur dat de zender is aangevallen omdat zijn journalisten de waarheid spreken. Die waarheid is dat ‘buitenlandse terroristen, gesteund door Israël en Amerika’ het land proberen kapot te maken. Kijk eens wat ze hier hebben aangericht. Ik zie een paar kogelgaten. Vanaf het dak van de televisiestudio kunnen we in de verte de karakteristieke vierkante minaret van de eeuwenoude Omari-moskee zien liggen, brandhaard van het verzet. Vanuit deze moskee worden de wekelijkse demonstraties tegen het regime georganiseerd. Ik vraag of we daarheen mogen. Dat mag niet. Er is geen tijd voor. We moeten met gewone mensen praten. Daarvoor worden we op een
21
plein in het centrum afgezet. De gewone mensen die daar rondlopen schrikken zich rot als wij met onze camera’s en microfoons op ze afkomen. Niemand durft iets te zeggen. Als het beloofde halfuurtje erop zit hebben we alleen schichtig weglopende mensen gefilmd, die ‘nee, nee’ zeggen als we proberen iets te vragen. Aan het eind van de middag rijden we terug naar Damascus. Over de situatie in Deraa zijn we niet veel wijzer geworden. Wat er precies is gebeurd in het gerechtsgebouw, wie het televisiegebouw heeft aangevallen en waarom? Geen idee. We hebben wel de angst van de bevolking gevoeld en aan den lijve meegemaakt hoe de pers aan banden wordt gelegd. Ik besluit het persreisje zélf tot onderwerp te maken van de reportage en te laten zien hoe de autoriteiten ons een vals beeld van de werkelijkheid proberen voor te schotelen. We tonen de begeleiders die ons verbieden te filmen, de ontwijkende antwoorden van de autoriteiten en de doodsbange burgers die snel wegschieten als ze al die camera’s zien. Het verhaal gaat niet over Deraa, maar over angst en intimidatie in een dictatuur. De eerste zin van de reportage: ‘We voelden ons vandaag verslaggevers van de Fabeltjeskrant.’ Bevredigend is het niet. Wat zei dit nou eigenlijk over de situatie in Syrië? Wat vinden de mensen écht? Kun je er in een dictatuur überhaupt achter komen wat de werkelijkheid is? In Syrië is het terecht dat mensen bang zijn om kritiek te uiten. Dan loopt het niet goed met je af. Aan de andere kant: dit betekent nog niet dat de mensen die hun steun uitspreken voor het regime dus allemaal liegen. Het één hoeft het ander niet uit te sluiten. Als we die avond in de bar van ons hotel een biertje drinken, raak ik aan de praat met een van de obers. Hij heeft alle tijd, er zijn toch geen andere klanten. Toeristen en zakenreizigers komen hier al maanden niet meer. ‘Assad kan mij niets schelen, voor hem wil ik niet sterven,’ zegt hij, ‘maar ik ben wel bereid mijn leven te geven voor dit regime.’ De Syrische staat is seculier, aanhangers van de verschillende geloven zijn vrij hun godsdienst te belijden, alcohol is
22
toegestaan en hoofddoekjes zijn niet verplicht. De ober wijst naar de opkomst van de moslimbroeders in Egypte en zegt dat hij doodsbang is dat in Syrië in de toekomst geen plaats meer zal zijn voor christenen zoals hij. Het is hetzelfde verhaal dat we hoorden van de Syriërs die we in Nederland hebben ontmoet. Is het wel alleen een ober? Misschien bespioneert hij wel hotelgasten in opdracht van de geheime dienst. Die kans is zelfs vrij groot. Ook dan kan hij menen wat hij zegt. — Ik hoor de aanslag niet, ik voel hem. Het is zaterdagochtend kwart voor acht en ik word wakker van een trillend bed. Niet alleen mijn bed trilt, merk ik als ik er uit stap, maar de hele kamer. De trilling houdt seconden lang aan. Het brandalarm gaat af: een irritante hoge pieptoon. Ik ben nog te slaperig om er iets van te vinden of in paniek te raken en loop naar het raam. Ik zie hotelpersoneel naar buiten rennen. De obers wijzen naar iets wat buiten mijn blikveld ligt. Er wordt geklopt: Roozbeh staat voor de deur. Hij zegt, zonder enig spoor van paniek: ‘Mijn ruiten zijn er uit geblazen.’ Hij slaapt aan de andere kant van het hotel. Op een paar honderd meter afstand is een zware explosie geweest. Vanuit zijn kamer zien we dikke zwarte rook opstijgen. Nu horen we ook sirenes, die vanuit alle kanten onze richting op komen. Met Joris ga ik het platte dak van het hotel op, om een goed shot te kunnen maken. In de verte zien we nóg een rookkolom. Ook daar klinken sirenes. Dit kan geen toeval zijn: in Damascus is zojuist een dubbele aanslag gepleegd. De oorlog, waar we tot dusverre weinig van merkten, is vanochtend letterlijk bij ons op de stoep gearriveerd. Bij het ministerie van Informatie begrijpen ze direct dat deze aanslagen perfect passen in het plaatje van de regeringspropaganda, namelijk dat die zogenaamde vrijheidsstrijders in werkelijkheid gewetenloze terroristen zijn. Als we er aankomen staat het persbusje al klaar. Eerst worden we naar de plek gebracht die we vanaf ons hotel
23
in de verte zagen liggen. Een explosie met een bomauto heeft een metersdiepe krater veroorzaakt. De hele voorgevel van een groot gebouw is weggeslagen. We kijken zo bij de kantoortjes naar binnen. Overal hangt het portret van de president aan de muur. Onze begeleiders zeggen dat we beter de andere kant van de straat kunnen filmen. Daar staat een appartementencomplex, dat volledig verwoest is. De geparkeerde auto’s voor het gebouw zijn verwrongen tot zwartgeblakerd schroot. Een man loopt verdwaasd tussen de brokstukken, op zijn hoofd geronnen bloed. Hij is aan de dood ontsnapt: ‘Ik zat thuis tijdens de explosie. Ik vloog helemaal in de lucht. Is dit de vrijheid die ze willen?’ Een andere man, die zich voorstelt als buurtbewoner, zegt in perfect Engels: ‘Ze moeten zich schamen. Dit is een woonwijk. Hier wonen alleen onschuldige burgers, oppassende burgers. Dit is één van de rustigste buurten van Damascus.’ ‘Geen militair doelwit?’ vraag ik voor de zekerheid. ‘Nee meneer...’ Hij kan zijn zin niet afmaken. Mitrailleurvuur klinkt. Iedereen stuift weg. Wij zoeken dekking achter een muurtje. Nog meer schoten. Rennende mensen. Paniek. Een paar seconden later is het alweer voorbij, het heeft allemaal zo kort geduurd dat we niet eens de tijd hadden om bang te worden. Ik zie dat verderop iemand geboeid wordt afgevoerd. Dat was een terrorist die zich had verkleed als hulpverlener, zeggen onze begeleiders. Is dat waar? Dat dit incident precies gebeurt op het moment dat wij hier zijn, voelt als té toevallig. Die perfect Engels sprekende man, was hij wel de buurtbewoner waar hij zich voor uitgaf? Of was hij een acteur die ons om de tuin moest leiden? Zijn verhaal klopte in elk geval niet. Dit is weliswaar een woonwijk, maar het doelwit van de aanslag was niet het appartementencomplex, maar het gebouw aan de overkant. We hebben inmiddels begrepen wat er in het kantoor zat: de inlichtingendienst van de luchtmacht. Terwijl wij nog wat opnames maken, arriveert een grote reportagewagen van de Syrische staatstelevisie. Technici rollen kabels uit en zetten camera’s neer. Alle registers worden opengetrokken voor een
24