Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Rechtsgeleerdheid
Joeri Vananroye
Onverdeelde boedel en rechtspersoon als technieken van vermogensafscheiding en vermogensovergang
Proefschrift ingediend met het oog op het behalen van de academische graad van doctor in de rechten
Promotor: prof. dr. Koen Geens Co-promotor: prof. dr. Eric Dirix
Jan Ronse Instituut voor Vennootschapsrecht 2011
Leuven, 23 december 2011 Examencommissie:
Prof. Dr. Koen Geens, promotor Prof. Dr. Eric Dirix, co-promotor Prof. Dr. Henri Swennen (Universiteit Antwerpen) Prof. Dr. Harm-Jan de Kluiver (Universiteit van Amsterdam) Prof. Dr. Matthias Storme (K.U.Leuven)
-i-
Beknopte inhoudstafel
Hoofdstuk I
De onverdeelde boedel: afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid....................................................................................- 1 -
Hoofdstuk II
De feitelijke algemeenheid, in het bijzonder de onderneming................ - 33 -
Hoofdstuk III De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel............................ - 79 Hoofdstuk IV Actieve onverdeelde boedels, in het bijzonder de maatschap...............- 221 Hoofdstuk V
Proceshandelingen namens en tegen onverdeelde boedels.................. - 279 -
Hoofdstuk VI Vermogensafscheiding: hoe en waarom?................................................ - 323 -
* * *
- ii -
Inhoudstafel Hoofdstuk I A.
B.
C.
De onverdeelde boedel: afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid....................................................................................- 1 -
De boedel: tussen vereffeningstechniek en rechtspersoonlijkheid.................... - 1 § 1.
Van rekentechniek tot vermogensafscheiding .......................................- 1 -
§ 2.
Belang van boekhoudkundige techniek in de ontwikkeling van afgescheiden vermogens en rechtspersonen........................................ - 5 -
§ 3.
Grenzen van de boekhoudkundige verklaring van vermogensafscheiding: de onderneming is geen afgescheiden vermogen ................................................................................................. - 7 -
De rechtspersoon als typevoorbeeld van afgescheiden vermogen ................... - 9 § 1.
Kenmerken van de (volkomen) rechtspersoon als techniek van vermogensafscheiding en vermogensovergang....................................- 9 -
§ 2.
Rechtspersoon, afgescheiden vermogen en feitelijke algemeenheid ........................................................................................ - 22 -
§ 3.
Onderzoeksvragen: het hoe en waarom van vermogensafscheiding .......................................................................... - 25 -
Onverdeelde boedel versus zaaksgemeenschap ................................................- 27 § 1.
Breuklijnen in het landschap van de onverdeeldheden ....................... - 27 -
§ 2.
Relevantie van het onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap ...............................................................................- 29 -
§ 3.
Onderscheid tussen verschillende onverdeelde boedels ....................- 30 -
Hoofdstuk II
De feitelijke algemeenheid, in het bijzonder de onderneming................ - 33 -
A.
B.
Feitelijke algemeenheid: geen afgescheiden vermogen....................................- 33 § 1.
Afzonderlijke goederen beschouwd als een eenheid ..........................- 33 -
§ 2.
De onderneming (handelszaak) als type-voorbeeld ............................ - 35 -
§ 3.
Nalatenschap in handen van de schijnerfgenaam................................- 40 -
De feitelijke algemeenheid in het zakenrecht: tussen veelheid en eenheid.... - 42 § 1.
De feitelijke algemeenheid wordt niet als één goed behandeld voor overdracht, vestiging van zakelijke rechten en uitwinning.........- 42 -
§ 2.
“Onroerendmaking door bestemming”: de onderneming als één object voor verhaal en zekerheid .........................................................- 44 -
§ 3.
De opvordering ut universi van een feitelijke algemeenheid ..............- 48 -
§ 4.
“Algemene zaaksvervanging” bij opvordering van een feitelijke algemeenheid ........................................................................................ - 52 -
§ 5.
De feitelijke algemeenheid als één goed als voorwerp van vruchtgebruik ........................................................................................ - 58 -
- iii -
C.
§ 6.
Versplintering van de feitelijke algemeenheid bij de verdeling van een onverdeelde nalatenschap ...................................................... - 62 -
§ 7.
De verkorte usucapio (art. 2265 en. 2279 BW) geldt ook voor goederen in een feitelijke algemeenheid .............................................- 64 -
Verklaring voor de eenheidsbehandeling .......................................................... - 70 § 1.
Feitelijke algemeenheid als één object behandeld indien voorwerp van een zakelijk recht in handen van een detentor ............- 70 -
§ 2.
Verklaring: de zgn. bewijsfunctie van bezit bij feitelijke algemeenheden..................................................................................... - 73 -
Hoofdstuk III De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel............................ - 79 A.
B.
C.
D.
Inleiding: vermogensafscheiding en - overgang in het erfrecht ...................... - 80 § 1.
De onverdeelde nalatenschap als afgescheiden vermogen zonder volwaardige vereffening...........................................................- 80 -
§ 2.
De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel .......................- 82 -
Erfopvolging bij één erfgenaam: bruto-vermogensovergang .......................... - 83 § 1.
Bruto-overgang van het vermogen van de erflater ............................. - 83 -
§ 2.
Beperkte rechten van de nalatenschapschuldeisers ...........................- 88 -
§ 3.
Ratio voor de bruto-erfovergang..........................................................- 93 -
Overgang onder algemene titel: algemene regel bij een vermogensovergang zonder vereffening .........................................................- 102 § 1.
Band tussen algemeenheid van goederen en overgang onder algemene titel.......................................................................................- 102 -
§ 2.
Band tussen bruto-overgang en overgang onder algemene titel..... - 105 -
§ 3.
Functies van de overgang onder algemene titel .................................- 113 -
§ 4.
Faciliterende uitbreiding van het toepassingsgebied in het W.Venn. .................................................................................................- 120 -
Erfopvolging bij meerdere erfgenamen: de onverdeelde boedel als tussenstap ........................................................................................................... - 122 § 1.
Bruto-verdeling als tussenstap in de bruto-vermogensovergang...... - 122 -
§ 2.
Uitzonderingen op de bruto-verdeling op initiatief van deelgenoten..........................................................................................- 129 -
§ 3.
Preferent verhaalsrecht van de boedelschuldeisers tot aan de verdeling ...............................................................................................- 135 -
§ 4.
“Bruto-vereffening”: automatische vereffening in het belang van de erfgenamen.............................................................................. - 146 -
§ 5.
Het declaratoir effect van de verdeling in het verlengde van de overgang onder algemene titel .......................................................... - 154 -
§ 6.
Ter vergelijking: geen vereffening of preferent verhaalsrecht in de zaaksgemeenschap ........................................................................ - 159 -
iv
E.
F.
G.
Aandelen in de afzonderlijke goederen van de onverdeelde nalatenschap: overdracht, uitwinning, zakelijke zekerheid ............................ - 163 § 1.
Overdracht van de zakelijke gerechtigdheid in een afzonderlijk boedelgoed.......................................................................................... - 163 -
§ 2.
Beslag op een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel........ - 176 -
§ 3.
Zakelijke zekerheid op een aandeel in een afzonderlijk boedelgoed.......................................................................................... - 184 -
Aandeel in de hele onverdeelde nalatenschap: overdracht, uitwinning, zakelijke zekerheid ............................................................................................. - 195 § 1.
Overdracht van aandeel in hele onverdeelde boedel als overdracht onder algemene titel ........................................................ - 195 -
§ 2.
Onuitwinbaarheid van aandeel in de ganse erfboedel om pragmatische motieven ...................................................................... - 199 -
§ 3.
Zakelijke zekerheden op het aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap........................................................................................ - 202 -
Besluit: de onverdeelde nalatenschap als algemeenheid van goederen met een typisch erfrechtelijke doelstelling ..................................................... - 203 § 1.
De onverdeelde boedel: tussen rechtsobject en rechtsubject.......... - 203 -
§ 2.
De onverdeelde nalatenschap: algemeenheid van goederen zonder een volwaardige vereffening.................................................. - 205 -
§ 3.
De onverdeelde nalatenschap: tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap .............................................................................. - 211 -
§ 4.
Onverdeelde vereffeningsboedel, insolventieboedel en actieve onverdeelde boedel ............................................................................. - 217 -
Hoofdstuk IV Actieve onverdeelde boedels, in het bijzonder de maatschap...............- 221 A.
B.
C.
De maatschap als grondtype van de actieve onverdeelde boedel .................. - 221 § 1.
Maatschap als veelzijdige vorm ........................................................... - 221 -
§ 2.
Art. 815 BW en art. 1561 Ger.W. zijn niet van toepassing op actieve onverdeelde boedels ...............................................................- 231 -
§ 3.
Vereniging zonder rechtspersoonlijkheid ...........................................- 241 -
Maatschapsonverdeeldheid vóór ontbinding.................................................. - 245 § 1.
Onverdeelde maatschapsgoederen als algemeenheid van goederen.............................................................................................. - 245 -
§ 2.
Maatschap als algemeenheid van goederen: enkele praktische consequenties...................................................................................... - 256 -
Maatschapschapsonverdeeldheid na ontbinding............................................ - 263 § 1.
Vereffening van het maatschapsvermogen ....................................... - 263 -
§ 2.
Faillissement van de commerciële maatschap ................................... - 273 -
v
D.
Conclusie: de maatschapsonverdeeldheid als typische onverdeelde boedel ................................................................................................................. - 274 -
Hoofdstuk V A.
B.
C.
D.
Proceshandelingen namens en tegen onverdeelde boedels.................. - 279 -
Rechtspersoonlijkheid, vermogensafscheiding en optreden in rechte ......... - 279 § 1.
Band tussen vermogensafscheiding, rechtspersoonlijkheid en optreden in rechte............................................................................... - 279 -
§ 2.
Vertegenwoordiging in het procesrecht .............................................- 281 -
§ 3.
Vermeende tegenvoorbeelden (vakverenigingen, administratieve en constitutionele rechtspleging) ............................ - 283 -
Identificatie van de onverdeelde boedel in het geding................................... - 289 § 1.
Vermelding van de identiteit van de deelgenoten............................. - 289 -
§ 2.
Vermelding van de identiteit van de formele gedingpartij ................- 294 -
§ 3.
Betekening en vormvoorwaarden indien boedel verweerder is .......- 296 -
Enkele bijzondere vraagstukken....................................................................... - 298 § 1.
Vorderingsbevoegdheid van de formele gedingpartij .......................- 298 -
§ 2.
Contentieux rond de bevoegdheid van de formele gedingpartij ......- 306 -
§ 3.
Wijziging van de formele gedingpartij tijdens het geding ..................- 312 -
§ 4.
Wijzigingen in het deelgenotensubstraat voor, tijdens of na een geding .................................................................................................. - 314 -
§ 5.
Executie van de boedelgoederen en van de persoonlijke vermogens van de deelgenoten ......................................................... - 316 -
Vergelijking tussen rechtspersoonstechniek en boedeltechniek bij optreden in rechte .............................................................................................. - 318 § 1.
Gelijkenissen: de entiteit als dusdanig is in het geding...................... - 318 -
§ 2.
Verschilpunten: organieke vs. gemeenrechtelijke vertegenwoordiging............................................................................ - 319 -
Hoofdstuk VI Vermogensafscheiding: hoe en waarom?................................................ - 323 A.
B.
Onverdeelde boedel, onvolkomen rechtspersoon en volkomen rechtspersoon .....................................................................................................- 323 § 1.
De onverdeelde boedel als persona ficta............................................ - 323 -
§ 2.
De onverdeelde boedel als persona incerta........................................ - 326 -
§ 3.
De onvolkomen rechtspersoon: onverdeelde boedel met publiciteit ............................................................................................. - 330 -
Wanneer erkent het recht vermogensafscheiding? ........................................ - 339 § 1.
Affectatie en vermogensafscheiding..................................................- 339 -
§ 2.
Onverdeelde boedel en rekening .......................................................- 346 -
* * * vi
vii
Hoofdstuk I De onverdeelde boedel: afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid A.
B.
C.
De boedel: tussen vereffeningstechniek en rechtspersoonlijkheid .................... - 1 § 1.
Van rekentechniek tot vermogensafscheiding .......................................- 1 -
§ 2.
Belang van boekhoudkundige techniek in de ontwikkeling van afgescheiden vermogens en rechtspersonen........................................ - 5 -
§ 3.
Grenzen van de boekhoudkundige verklaring van vermogensafscheiding: de onderneming is geen afgescheiden vermogen ................................................................................................. - 7 -
De rechtspersoon als typevoorbeeld van afgescheiden vermogen ................... - 9 § 1.
Kenmerken van de (volkomen) rechtspersoon als techniek van vermogensafscheiding en vermogensovergang....................................- 9 -
§ 2.
Rechtspersoon, afgescheiden vermogen en feitelijke algemeenheid ........................................................................................ - 22 -
§ 3.
Onderzoeksvragen: het hoe en waarom van vermogensafscheiding .......................................................................... - 25 -
Onverdeelde boedel versus zaaksgemeenschap ................................................- 27 § 1.
Breuklijnen in het landschap van de onverdeeldheden ....................... - 27 -
§ 2.
Relevantie van het onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap ...............................................................................- 29 -
§ 3.
Onderscheid tussen verschillende onverdeelde boedels ....................- 30 -
* * *
A. De boedel: tussen vereffeningstechniek en rechtspersoonlijkheid § 1. Van rekentechniek tot vermogensafscheiding (1)
De “fictieve persoon” als rekentechniek – Laten we beginnen met een niet al te ingewikkelde vermogensrechtelijke verhouding die moet worden ontrafeld: een feestje dat vijf vrienden samen organiseren, en waarbij ze overeenkomen om winst of verlies gelijk te delen. Elk van de vijf vrienden heeft een vermogensrechtelijke verhouding met de vier anderen, bv. een vordering van 1/5 voor de uitgaven die hij of zij heeft gedaan voor gemene rekening en op zijn beurt een schuld t.a.v. elk van de vier anderen voor 1/5 van hun uitgaven. Dit maakt een totaal van negen wederzijdse verhoudingen (vriend 1 en vriend 2, vriend 1 en vriend 3, vriend 1 en vriend 4, vriend 1 en vriend 5, - 1-
vriend 2 en vriend 3, enz.) die moeten worden afgewikkeld om ieders aandeel te kennen. In de praktijk zal niemand de verhouding zo afwikkelen, zeker niet als er vele deelgenoten zijn. Er zal voor ieder individueel worden gekeken wat zijn netto-vordering of –schuld aan het feestje is. De optelsom daarvan is het tekort of overschot van het feestje dat onder de vrienden wordt verdeeld. Negen wederzijdse verhoudingen worden gereduceerd tot vijf verhoudingen. Deze rekenkundige techniek – die bijna instinctief wordt gebruikt -- voor de afwikkeling van meer of min ingewikkelde samenhangende vermogensrechtelijk verhoudingen tussen verschillende personen komt er op neer dat de verzameling van deze personen wordt gepersonifieerd. Naast de deelgenoten wordt een bijkomende, fictieve persoon, de gemeenschap, gedacht. Er wordt gedaan alsof deze personen niet langer wederzijdse schuldeiser en schuldenaar zijn voor de verschillende elementen in hun onderlinge vermogensrechtelijke verhouding. In de plaats wordt gedaan alsof een gemeenschap als aparte entiteit schuldeiser of schuldenaar is van deze vorderingen en schulden. Naast de schulden van en de schuldvorderingen op de deelgenoten, worden ook de andere gezamenlijke gemeenschappelijke schulden en goederen, beschouwd als passiva en activa van de boedel i.p.v. passiva en activa van de deelgenoten. Opnieuw wordt hier de gemeenschap tussen de deelgenoten gepersonifieerd: niet langer de deelgenoten maar de gemeenschap wordt als schuldenaar of eigenaar beschouwd. Op basis hiervan wordt berekend wat het netto-actief van de gemeenschap is en wordt – volgens de verdeelsleutel die geldt tussen de deelgenoten – vastgesteld wat de waarde van ieders “aandeel” in dit netto-passief is. Voor deze verdelingsvordering wordt de gemeenschap opnieuw behandeld als schuldenaar van de deelgenoten. (2)
Dresser une masse – Het is ook op deze manier dat Pothier schrijft in zijn Traité du Contrat de Société over de verdeling van de onverdeelde goederen bij een ontbonden maatschap. Vooraleer de eigenlijke verdeling gebeurt, dient te worden overgegaan tot dresser une masse, dit is “un état détaillé de toutes les différentes choses dont la communauté est composée; et on comprend dans cette masse, au nombre des dettes actives de la communauté, les sommes dont quelques- unes des parties se sont trouvées, après la compensation faite, débitrices de la communauté; et au partage de la communauté, on la leur précompte sur leur part. On dresse aussi un état des dettes passives de la communauté, et on y comprend les sommes dont quelques-unes des parties se seroient trouvées au compte de la communauté, après compensation faite, créancière de communauté. Ces sommes doivent être par elles prélevées au partage de la communauté.”1
1
R. Pothier, Traité du contrat de société, in Oeuvres de Pothier, VI, Parijs, Beacé, 1819, 611. - 2-
Zoals hiervoor beschreven, wordt de gemeenschap (communauté) gepersonifieerd en wordt de verhouding tussen de deelgenoten gedacht als een verhouding tussen de gemeenschap en die deelgenoten. De boedel, la masse, verschijnt hier in de eerste plaats als een rekenkundige techniek, nauwelijks meer dan een ezelsbruggetje om de rekenkundige vraagstukken bij de afwikkeling van de vermogensrechtelijke verhouding tussen verschillende personen te vereenvoudigen. (3)
Van rekentechniek tot vermogensafscheiding: de boedel – Het is pas in tweede instantie dat deze boekhoudkundige techniek ook juridische consequenties heeft. De techniek van de bijkomende “fictieve persoon” is dan niet louter een binnenweg voor de afwikkeling van de verhoudingen tussen de deelgenoten, maar beïnvloedt ook de uitkomst ervan. De laatste zin van het citaat uit Pothier geeft al – bijna tersluiks – een voorbeeld van zo een juridisch gevolg. Indien een deelgenoot per saldo een vordering heeft op de boedel, krijgt hij bij voorrang genoegdoening door een “voorafname” bij de verdeling. Praktisch zal dit gebeuren doordat bij de verdeling de deelgenoot-crediteur bij voorrang de tegenwaarde van zijn schuldvordering in zijn kavel krijgt.1 Enkel in tweede instantie worden de kavels opgevuld volgens de gewone regels die gelden binnen die boedel: in verhouding met ieders erfrecht in de onverdeelde nalatenschap, in verhouding tot de afgesproken verdeelsleutel in de ontbonden maatschap, … De techniek van de boedel heeft hiermee vérstrekkende gevolgen voor de schuldeiserspositie van de deelgenoot-crediteur, in het bijzonder indien één of meerdere van zijn deelgenoten insolvent zijn. De deelgenoot-crediteur krijgt hierdoor immers een bevoorrecht verhaal op het aandeel van de deelgenoot-debiteur in de activa van de boedel. In de mate dat dit aandeel volstaat om de vordering van de deelgenoot-crediteur te voldoen, hoeft deze niet de samenloop met de andere schuldeisers van de deelgenoot-debiteur te ondergaan.
(4)
De aanspraak op de boedelgoederen is een netto-aanspraak – Hoe leidt nu precies de boedeltechniek tot die verhaalsrechtelijke gevolgen? Door de boekhoudkundige berekening waarbij de onderlinge rechten en verplichtingen van de deelgenoten als activa en passiva van de boedel onder mekaar worden gezet, krijgt het recht van de deelgenoot een zekere netto-inhoud. Zijn recht slaat niet enkel meer op alle activa (in waarde of in natura) van de boedel, maar op die activa met aftrek van schulden (zij het dat het voorlopig in de bij Pothier geciteerde passage nog maar enkel gaat om schulden aan een andere deelgenoot). 1
A. Michaux, Traité pratique des liquidations et partages de communauté, de succession et de société, Parijs, Cosse et Marchal, 1862, 88, nr. 657. - 3-
Vermogensafscheiding is net dit: de gerechtigde tot het vermogen is enkel gerechtigd tot activa van dat vermogen met aftrek van (minstens een deel van) de passiva van het vermogen. Bij een volwaardige vermogensafscheiding is dit netto-karakter van de aanspraak doorgetrokken: niet enkel schulden aan andere gerechtigden tot dat vermogen, maar ook schulden aan derden verminderen de aanspraak van de gerechtigde(n) tot dat vermogen. (5)
Faire un compte – In dit opzicht is de boedel erg te vergelijken met de rekening, ook een boekhoudkundige techniek met vergelijkbare juridische gevolgen. De techniek van de boedel begint overigens met het opstellen van een rekening. Opnieuw volgens Pothier gaat bij de vereffening van een vennootschap faire un compte vooraf aan dresser la masse. De eerste stap van een vereffening is het opstellen van een staat van wat elk van de partijen verschuldigd is aan de gemeenschap (bv. voorschotten genomen uit vennootschapskas, schade veroorzaakt aan gemeenschappelijke goederen) en wat de gemeenschap aan haar verschuldigd is (bv. uitgaven gedaan in het gemeenschappelijk belang). Vervolgens worden tussen de gemeenschap en elk van de partijen deze vorderingen gecompenseerd: “On doit compenser jusqu’à due concurrence le montant des sommes dont chacune des parties est débitrice de la communauté, au montant de celle dont elle est créancière, et arrêter la somme dont elle se trouve, après cette compensation faite, débitrice de la communauté; ou celle dont elles se trouve, après cette compensation faite, créancière de la communauté.”1
Meteen zien we hier al een verhaalsrechtelijk gevolg: schulden dan wel schuldvorderingen die elke van de partijen heeft in de onderliggende vermogensrechtelijk verhouding verdwijnen door de werking van de schuldvergelijking. Er blijft voor elke partij enkel nog één schuld of één schuldvordering over naargelang de uitkomst van de schuldvergelijking. Het zijn deze schulden en schuldvorderingen die worden opgenomen in de activa en passiva van de masse hierboven in nr. (2) besproken. (6)
Van rekentechniek tot vermogensafscheiding: de rekening -- De rekening leidt hierdoor tot een “eilandje” in het vermogen van de betrokken personen, waarbij activa en passiva op mekaar betrokken zijn en slechts het saldo van de verrichting als actief- of passiefbestanddeel in de persoonlijke vermogens van de betrokkenen 2 valt. Ook de rekening kan dus als een vorm van vermogensafscheiding worden beschouwd: de rekeninghouder met een positief saldo is bevoorrecht op de actieve posten van de andere rekeninghouder. Anders gesteld: de schuldeisers van de re-
1 2
R. Pothier, Traité du contrat de société, 610-611. A. Chavanne, Essai sur la notion de compte en droit civil, Parijs, LGDJ, 1947, 5. -4-
keninghouder met een negatief saldo dienen op deze actieve posten de andere rekeninghouder te laten voorgaan. (7)
Vergelijking tussen boedel en rekening – In zowel de rekening als de boedel zijn er twee of meer rechtssubjecten in relatie voor een geheel van verrichtingen die een verknochte band vertonen. De boedel zou kunnen worden beschouwd als een complexere vorm van wat er bij de rekening gebeurt. Bij de rekening gaat het saldo naar de ene of de andere “deelgenoot”. Bij een boedel is doorgaans sprake van een verdeling waarbij elke deelgenoot een stuk van het saldo krijgt. Waar de rekening een tweepartijenverhouding regelt, kan de boedel meerdere deelgenoten tellen. Een rekening bestaat ook per definitie uit onlichamelijke goederen, terwijl een boedel ook lichamelijke goederen kan omvatten. De vergelijking tussen boedel en rekening verschaft niet enkel een beter inzicht in de boedeltechniek, maar zal ook argumenten aanleveren vóór de mogelijkheid de lege lata van de creatie van boedels, d.i. afgescheiden vermogens, buiten de wettelijke voorziene figuren. Voor de rekening is immers aanvaard dat door bedingen van eenheid van rekening vermogensafscheiding conventioneel kan worden bedongen. 1 De vergelijking met de rekening suggereert bovendien de voorwaarden en grenzen van deze mogelijkheid om “onbenoemde boedels” te creëren. De analogie wordt later verder uitgewerkt in hoofdstuk VI. § 2. Belang van boekhoudkundige techniek in de ontwikkeling van afgescheiden vermogens en rechtspersonen
(8)
Rechtsstimulerende rol van boekhoudkundige technieken – We zagen in nr. (3) en nr. (6) dat bij de boedel en de rekening zich juridisch gevolgen enten op een boekkundige techniek. Het is niet ongewoon dat een boekhoudkundige techniek het materieel recht de weg wijst. Boekhoudkundige begrippen worden door juristen gebruikt, krijgen een juridische inhoud en “bestemmen” op die manier het recht.2 Zo zouden de technieken van de Romeinse bankier (argentarius), die de verrichtingen met zijn cliënten te 3 boek stelde, bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de autonome rekening. Ook de anglo-amerikaanse figuur van het “trust fund”, d.i. de regel dat het trustvermogen bestaat uit de goederen die in de plaats komen van de oorspronkelijke goederen, wordt in verband gebracht met de boekhoudtechniek waar verkopen en nieuwe aankopen slechts wijzigingen in de rekeningen te weeg brengen die de ge1
E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, Kluwer, 2006, 387. J.M. Nelissen Grade, De rekening courant, Kluwer, 1976, 28. 3 A. Chavanne, Essai sur la notion de compte en droit civil, 16-19, nr. 14-16. 2
- 5-
1
hele balans onveranderd laten. Het voorwerp van de trust – een portefeuille met een bepaalde waarde – blijft ongewijzigd; slechts de concrete goederen die dragers zijn van deze waarde veranderen. (9)
De rechtspersoon en de techniek van de dubbele boekhouding – Hoger in nr. (1) bleek dat de boedeltechniek erin bestaat de gemeenschap tussen de deelgenoten te denken als een “fictieve persoon”. Dit krijgt op de meest volwaardige wijze juridische inhoud in de rechtspersoonstechniek: de “fictieve persoon” wordt een rechtssubject, een door het recht erkende zelfstandige drager van rechten en verplichtingen (zie verder nr. (15)). Ook het moderne begrip van de rechtspersoonlijkheid houdt verband met boekhoudkundige technieken, meer bepaald de techniek van de dubbele boekhouding, vanaf 1300 in Italië ontwikkeld.2 3
De onderneming wordt beschouwd als de schuldenaar van haar netto-passief. De Engelse hoogleraar Rudden stelt het zo: “When a person’s estate or business has its own books in which he appears among other creditors or debtors, the fund takes on a life of its own, above and beyond mere human beings. It becomes a perpetual succession of things regarded as units of account and ever-changing. For the accountant a business is a self-owning entity. English lawyers could not (and still cannot) bring themselves to follow this, but create the artificial 4 persona of the corporation or company which ‘owns’ the enterprise.”
Hierbij kan ook verwezen worden naar art. 529 BW, dat "aandelen of belangen in maatschappijen van geldhandel, koophandel of nijverheid" roerend verklaart, ook als de vennootschap onroerende goederen in eigendom heeft. Dogmatisch is dit één van de gevolgen van de rechtspersoonlijkheid van de vennootschap (zie verder nr. (29)). Historisch ligt de causaliteit misschien omgekeerd.5 Het recht van de aandeelhouder op de activa van de vennootschap wordt in de moderne vennootschap begrepen als een schuldvordering op de vennootschap.6 Op de balans staan de aandeelhouders aan de passief-zijde. Aangezien de claim op de (waarde van de) activa van de vennootschap een, uiteraard roerende, schuldvordering op de vennootschap is, is de stap klein om de vennootschap te beschouwen als een apart rechtssubject dat schuldenaar is van de aandeelhouders en eigenaar van het vennootschapsvermogen.
1
B. Rudden, “Things as thing and things as wealth”, 14 Oxford Journal of Legal Studies 1994, 87. J. Favier, In naam van God en des gewins (vertaling van De l’or et des épices), Amsterdam, Contact, 1990, 301 e.v. 3 R. Savatier, Le droit comptable au service de l’homme, Parijs, Dalloz, 1969, 107, nr. 72. 4 B. Rudden, The New River. A legal history, Oxford, Clarendon Press, 1985, 235. 5 Zie K. Geens, “200 jaar vennootschapsrecht in perspectief”, TPR 2007, 77. 6 M. Planiol en G. Ripert, Traité élémentaire de droit civil, Parijs, LGDJ, I, 1925, 724, nr. 2258. 2
-6 -
(10)
Van zaak naar waarde – Cruciaal voor haar rechtstimulerende rol is dat de boekhoudkundige techniek goederen vertaalt in cijfers, waardoor ze makkelijk als waarde worden beschouwd i.p.v. als zaak. De boekhouding gaat hier verder op de ontwikkeling die door het ontstaan van het geld is ingezet. Omne illud pro pecunia habetur cuius pretium potest pecunia mensurari. Elk goed waarvan de prijs in geld kan worden uitgedrukt, kan zoals een som geld beschouwd worden, zouden volgens meer belezen auteurs zowel Aristoteles, 1 Augustinus als Thomas van Aquino hebben gezegd.
(11)
Waarde is netto-waarde – Een zaak staat los van de schulden die samenhangen met die zaak. Een waarde is daarentegen enkel betekenisvol als het de uitdrukking 2 is van een netto-resultaat. Indien het recht op een schaap beschouwd wordt als het schaap zelf, dan kan dit recht makkelijk worden ingevuld los van de schulden (voeding, verzorging, stalling, schade veroorzaakt door het schaap, …) die een nauwe band vertonen met het schaap. Indien daarentegen het recht op het schaap vooral bekeken als een waarde waarop een cijfer wordt geplakt, een bron van toekomstige inkomsten, dan is dit cijfer enkel betekenisvol indien ook de schulden met betrekking op het schaap worden verdisconteerd (net present value). Een waarde is daarom vooral een netto-waarde: de waarde van de activa met aftrek van de passiva die verband houden met deze activa. Vandaar is de stap klein naar een afgescheiden vermogen. Kenmerkend voor een afgescheiden vermogen is immers het netto-karakter van het recht van een drager van het afgescheiden vermogen. Hij heeft geen onmiddellijke rechten op de goederen van het vermogen zoals een eigenaar, maar slechts een aanspraak na aftrek van de schulden die het afgescheiden vermogen bezwaren. § 3. Grenzen van de boekhoudkundige verklaring van vermogensafscheiding: de onderneming is geen afgescheiden vermogen
(12)
Boekhoudkundige techniek verklaart niet alles – De stap van netto-waarde naar vermogensafscheiding is klein, maar de stap is er en het recht neemt die stap zeker niet altijd. De boekhoudkundige vertaling van zaken in waarden betekent nog niet dat deze boekhoudkundige benadering ook juridisch doorwerkt, dat m.a.w. de activa in de eerste plaats bestemd zouden zijn voor de passiva die ermee verband houden, om pas daarna in het vermogen van de dragers ervan te vallen. 1 2
R. Savatier, Le droit comptable au service de l’homme, 165, nr. 98. M.E. Storme, “Van trust gespeend? Trusts en fiduciaire figuren in het Belgisch privaatrecht”, TPR 1998, 712, voetnoot 8. - 7-
Het meest sprekende voorbeeld is hier de onderneming (in haar commerciële verschijningsvorm: de handelszaak). Wat we hierna zeggen over de onderneming geldt voor elke onderneming ongeacht haar “drager”: natuurlijke persoon (“eenmanszaak”), onverdeelde boedel (bv. maatschap) of rechtspersoon. Omdat de onderneming echter meestal niet wordt bekeken vanuit de “drager” ervan, maar vanuit de persoon die er economisch toe gerechtigd is (ondernemer/natuurlijk persoon, maat, aandeelhouder) is het wellicht het makkelijkst om de onderneming van één natuurlijke persoon (bv. koopman) voor ogen te houden. (13)
Onderneming heeft een “bestemd vermogen” en een “eigen vermogen”,… – Economisch gezien is de onderneming onmiskenbaar een vermogen met een bepaalde affectatie: het is een samenhangend geheel van activa en passiva met een duidelijke economische finaliteit (reden waarom we de onderneming in hoofdstuk II als een feitelijke algemeenheid kwalificeren). Deze samenhang en finaliteit is vaak zelfs duidelijker dan in een rechtspersoon. Niets belet immers dat het vermogen van een rechtspersoon een toevallig en onsamenhangend samenraapsel is met als enige verbindende factor dat die rechtspersoon de titularis is. Bij een onderneming daarentegen behoort de bestemming voor een bepaalde ondernemingsactiviteit tot het wezen van de figuur. Boekhoudkundig wordt de onderneming bovendien als een autonome entiteit beschouwd: de onderneming wordt behandeld als eigenaar van haar activa en schuldenaar van haar passiva. Door aftrek van de passiva van de activa bekomt men het eigen vermogen van de onderneming. Dit eigen vermogen van de onderneming staat aan de passiefzijde, als ware het een schuld aan de eigenaar van de onderneming.
(14)
…, maar geen afgescheiden vermogen -- Juridisch is de onderneming echter geen autonome entiteit: de activa en passiva van de onderneming zijn activa en passiva van de eigenaar. De onderneming (of correcter: elk van de individuele bestanddelen ervan) is een rechtsobject, geen rechtssubject. Er is dan ook geen sprake van een eigen vermogen in juridische zin: de activa van de onderneming zijn niet (exclusief of zelfs maar bij voorrang) bestemd voor de passiva van de onderneming. Boekhoudkundig mag de handelszaak dan wel worden beschouwd als een geheel van activa en passiva, juridisch impliceert dit niet dat de handelsschulden bij voorrang kunnen worden verhaald op de goederen in het handelsfonds. In België hebben Van Ryn en Heenen in de regels van de boekhouding de kiem van de handelszaak als afgescheiden vermogen gezien, dat ze echter – terecht – naar 1 huidig recht niet aanwezig achten. De handelsrekeningen van een koopman heb1
J. Van Ryn en J. Heenen, Principes de droit commercial, I, Bruylant, 1976, 98, nr. 87 en 65, nr 41. -8 -
ben immers niet het effect dat zij hebben als bij een onderneming die meerdere rechtssubjecten als gemeenschappelijke drager heeft (d.i. een commerciële maatschap) of een rechtspersoon. De loutere opname in een rekening isoleert een goed niet van de rest van het vermogen van de eigenaar van dat goed; dat gebeurt pas als de rekeningtechniek zich ent op een juridische figuur zoals schuldvergelijking (autonome rekening) of on1 verdeeldheid (boedel). Het waarom hiervan komt in hoofdstuk VI aan bod.
B. De rechtspersoon als typevoorbeeld van afgescheiden vermogen § 1. Kenmerken van de (volkomen) rechtspersoon als techniek van vermogensafscheiding en vermogensovergang (15)
Definitie van rechtspersoon -- Een rechtspersoon (personne juridique) wordt meestal negatief omschreven: de rechtspersoon is een rechtssubject dat geen natuurlijke persoon is. De rechtspersoon is daarmee een door het recht erkend "toerekeningspunt" van rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van een entiteit met rechtspersoonlijkheid gelden als de rechten van die entiteit zelf.
(16)
Trennungsprinzip / corporate veil – Dat de rechten en verplichtingen van een entiteit met rechtspersoonlijkheid gelden als de rechten van die entiteit zelf, krijgt vooral betekenis bekeken vanuit de deelgenoten (bv. aandeelhouders, leden). De deelgenoten zijn de personen die (i) die de beslissingsmacht hebben over het vermogen van die entiteit (rechtstreeks of door de bevoegdheid om bestuurders aan te stellen) en/of, bij rechtspersonen met winstoogmerk (ii) die het vermogensrechtelijk voordeel halen uit het vermogen van die entiteit. Titularis van de rechten en verplichtingen van het vermogen zijn niet de deelgenoten, maar de entiteit zelf als abstract toerekeningspunt. De band tussen enerzijds het titularis zijn van de bestanddelen van het vermogen en anderzijds het gerechtigd zijn tot de economische waarde en/of het bestuur van een vermogen wordt door de rechtspersoonlijkheid doorgeknipt. De deelgenoten in een rechtspersoon hebben geen zakelijke rechten op (de bestanddelen van) het vennootschapsver2 mogen. In de plaats hebben ze lidmaatschapsrechten en (ten minste in de rechtspersonen met winstoogmerk) patrimoniale rechten. Dat hét kenmerk van de rechtspersoonstechniek is dat zakenrechtelijk de band tussen deelgenoten en vermogen wordt doorgeknipt, wordt sterk benadrukt door de
1
P. Van Ommeslaghe, “Le droit et la comptabilité: réflexions sur les effets juridiques du compte”, JDF 1977, 333. 2 J. Heenen, “Nature des droits de l’associé sur l’actif d’une société commerciales avant et après la dissolution”, RCJB 1953, 293, nr. 3. -9 -
1
Duitse doctrine, die hier spreek van het Trennungsprinzip. Dit idee zat ook zeer duidelijk in de omschrijving die art. 2 van de Vennootschapswet van 1873 gaf aan rechtspersoonlijkheid: "une individualité juridique distincte de celle des associés". Het is de rechtspersoon zelf die juridisch geldt als eigenaar, schuldeiser, schuldenaar, eiser of verweerder, … van de goederen, vorderingen, schulden of rechtsvorderingen van de entiteit met rechtspersoonlijkheid, en niet de personen die schuil gaan achter de rechtspersoon, ook als deze personen het economische voordeel halen uit of feitelijk meesterschap hebben over de rechtspersoon en zijn vermogen. Dit is, op positieve wijze uitgedrukt, de corporate veil, de sluier van de rechtspersoonstechniek die voor de deelgenoten hangt (en die meestal enkel negatieve aandacht krijgt bij pogingen tot doorbraak ervan). (17)
Vermoeiende en verhelderende a contrario-redeneringen -- Traditioneel wordt de aard van de rechtspersoon verder uitgediept door de entiteit met rechtspersoonlijkheid af te zetten tegen respectievelijk (i) de natuurlijke persoon (die sinds de afschaffing van slavernij en de "burgerlijke dood" altijd een rechtssubject is); en (ii) groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid (bv. maatschap en zgn. feitelijke vereniging). De tegenstelling met de natuurlijke persoon betreft vooral vragen van bekwaamheid en toerekening en is minder relevant voor dit verhaal. De tweede tegenstelling raakt daarentegen de kern van dit verhaal. Ten onrechte wordt klassiek vaak gezocht naar de eigen aard van de rechtspersoon in de tegenstelling tussen de rechtspersoon en de groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid (in onze terminologie: onverdeelde boedels). De, begrijpelijke, gedachtegang luidt: “wat eigen is aan de rechtspersoon, zal ontbreken bij de niet-rechtspersoon”. Hierna willen we inderdaad aantonen dat de vennootschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid beter worden begrepen door hun gelijkenissen met de rechtspersoon dan door hun verschillen ermee. Geens spreekt in dit verband te2 recht van “vermoeiende a contrarioconclusies”. Daarom willen we nu eerst de eigen aard van de rechtspersoonstechniek beschrijven zonder te vergelijken met groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid. Die komen laten aan bod bij de analyse van de onverdeelde boedel. Het scherpst komt de eigen aard van de rechtspersoon tot uiting in de tegenstelling met de eenmanszaak (onderneming gedreven door één natuurlijke persoon). Het meest sprekend is die vergelijking met de BVBA met één vennoot. Doordat de enige vennoot in een eenpersoons-BVBA de volledige patrimoniale en lidmaatschapsrechten met betrekking tot het vennootschapsvermogen heeft, lijkt zijn situatie 1
W. Flume, Allgemeiner Teil des Bürgerlichen Rechts: Band 1, Teil 2: Die juristische Person: 1./2, Springer, Berlijn, 1983, 31 e.v. 2 K. Geens, boekbespreking Asser-Maeijer 5-V, TPR 1998, 1149. - 10 -
economisch gezien het meest op die van een eigenaar van een éénpersoonsonderneming. In deze vergelijking verschijnt dan ook het Trennungsprinzip het zuiverst en komen de eigen kenmerken van de rechtspersoonstechniek het scherpst naar voren (zie ook nr. (474)). (18)
Overzicht van de implicaties van de rechtspersoonstechniek – Hierna willen we kort en systematisch een overzicht geven van de vermogensrechtelijke implicaties die volgen uit de techniek van de rechtspersoon als zelfstandige drager van rechten en plichten. Deze implicaties zijn (tenzij expliciet verder aangegeven) louter een beschrijving van onbetwiste regels van het positieve recht inzake rechtspersonen, zodat we hier 1 deze gevolgen kort en zonder veel verantwoording durven op te sommen. Hiermee krijgen we dan een maatstaf waaraan later in nr. (450) e.v. de onverdeelde boedel (bv. maatschap) kan worden afgemeten.
(19)
a/. Niet-aansprakelijkheid van de deelgenoten – Bij de onderneming gelden de ondernemingsschulden als schulden van de drager van de ondernemer. Hij is er dan ook onbeperkt voor aansprakelijk. Bij de rechtspersoon zijn de schulden van de entiteit daarentegen niet de schulden van de deelgenoten, maar van de entiteit als rechtssubject. Dit komt het duidelijkst naar voren bij contractuele schulden, waar de toerekening door een formeel criterium wordt bepaald, nl. in wiens naam zijn de verbintenissen aangegaan. In beginsel heeft enkel deze partij een contractuele schuld (en niemand anders). Derden zijn, in beginsel, geen schuldenaar onder een overeenkomst (art. 1165 BW). Deze relativiteit van de overeenkomst geldt ook voor “derden” die insiders zijn van een rechtspersoon-contractant, zoals de deelgenoten. Hieruit volgt de zgn. "beperkte aansprakelijkheid" van deelgenoten, die verbintenisrechtelijk als een niet-aansprakelijkheid kan worden aangeduid. Vennootschapsrechtelijk is er meestal sprake van "beperkte aansprakelijkheid" omdat de deelgenoten doorgaans verplichtingen hebben met betrekking tot de vorming of de instandhouding van het vermogen van de rechtspersoon. De wetgever kan uiteraard afwijken van de beperkte aansprakelijkheid, zoals bij de onbeperkte aansprakelijkheid van de (werkende) vennoten in de V.O.F., Comm. V, CVOA of Comm. VA. "Niet-aansprakelijkheid" van de deelgenoten is echter het normale gevolg van de rechtssubjectiviteit van een organisatie. Zo werd de niet-aansprakelijkheid van leden van een VZW nooit ernstig betwist, ook niet vóór dit in 2002 uitdrukkelijk in art. 2bis VZW-Wet werd ingeschreven. 2
1 2
Zie in het bijzonder J. Ronse, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Acco, 1975, 272 e.v. Zie M. Denef, Economische activiteiten van VZW en stichting, Biblo, 2003, 283, nr. 385. - 11 -
(20)
Niet-aansprakelijkheid van de deelgenoten bij niet-contractuele schulden – De niet-aansprakelijkheid van de deelgenoten in een rechtspersoon speelt ook bij nietcontractuele schulden. De onrechtmatige daad van de rechtspersoon geldt niet automatisch als onrechtmatige daad van de deelgenoten. Wel verschijnt de niet-aansprakelijkheid hier minder scherp dan bij contractueel handelen. Voor contractuele verbintenissen gebeurt de toerekening op grond van een formeel criterium: is de verbintenis al dan niet aangegaan in naam van de rechtspersoon. Bij beoordeling van niet-contractueel handelen (bv. aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad) heeft de hoedanigheid waarin een onrechtmatige handeling wordt gesteld minder belang, minstens sluit het niet de toerekening uit aan andere personen (zoals bv. een deelgenoot). Zo sluit de omstandigheid dat een onrechtmatige daad door een bestuurder of andere vennootschapsfunctionaris in uitoefening van zijn of haar functie wordt gesteld, de eigen aansprakelijkheid van die bestuurder of functionaris niet uit. 1 Bijzondere aansprakelijkheidsregels kunnen bovendien een ander aanknopingspunt gebruiken dan de rechtspersoon. Een mooi voorbeeld zijn de Europese mededingingsregels die zich richten tot de onderneming als economische entiteit, waardoor hun greep bij vennootschapsgroepen uitdijt tot voorbij de grenzen van de afzon2 derlijke samenstellende rechtspersonen.
(21)
b./ Mogelijkheid van rechtsverhoudingen tussen rechtspersoon en deelgenoot – Tussen de deelgenoot en de rechtspersoon kunnen rechtsverhoudingen ontstaan (bv. overeenkomsten of aansprakelijkheidsvorderingen). Ook bij een eenpersoonsBVBA kunnen er overeenkomsten worden afgesloten tussen de enige vennoot en de BVBA (vertegenwoordigd door die enige vennoot als zaakvoerder). Het is ook mogelijk dat de BVBA zich als een vermogensrechtelijke Frankenstein tegen zijn oprichter gaat keren d.m.v. een aansprakelijkheidsvordering (bv. als bij faillissement de BVBA door een curator wordt vertegenwoordigd). Bij een onderneming daarentegen zijn er geen rechtsverhoudingen mogelijk tussen de onderneming en de drager van die onderneming.
(22)
c./ Commerciële activiteit van de rechtspersoon wordt niet toegerekend aan de deelgenoten – De drager van een commerciële onderneming wordt hierdoor handelaar: de handelsdaden gesteld in het kader van de ondernemingsactiviteit worden hem immers toegerekend. De vennoot in een BVBA daarentegen wordt geen handelaar als de BVBA handelsdaden stelt, ook al geniet die vennoot de voordelen van de handelsdaden en ook al worden ze de facto gesteld door de vennoot als zaakvoerder. De toerekening gebeurt aan de BVBA als abstract toerekeningspunt.
1
Zie o.m. Cass. 20 juni 2005 (DAOR 2005, afl. 76, 340, JT 2006, 435, JLMB 2005, 1199, Pas. 2005, 1354, RPS 2005, 183, TBH 2006, 418), dat bovendien voor precontractueel handelen het regime van de onrechtmatige daad vooropstelt. 2 Zie W. Devroe en C. Geers, “Het ondernemingsbegrip als nieuw concept”, in Handels- en economisch recht, 1, Ondernemingsrecht, A, Kluwer, 2011, 248 e.v. - 12 -
(23)
d./ Niet verhaalbaarheid van de activa van de rechtspersoon door de persoonlijke schuldeiser van de deelgenoten – De activa van een onderneming vallen in het vermogen van de drager van die onderneming en strekken daar tot verhaal van al haar schuldeisers, ongeacht of hun vordering al dan niet een band heeft met de onderneming. Bij de rechtspersoon is het de entiteit zelf, en niet de deelgenoten, die zakelijk gerechtigd is tot de goederen van het vermogen van de rechtspersoon. In het vermogen van de deelgenoten valt enkel hun aandeel in de rechtspersoon. Het vermogen van de rechtspersoon strekt tot onderpand van zijn schuldeisers (art. 7-8 Hyp.W.). Omgekeerd betekent dit dat het vermogen van de rechtspersoon niet tot onderpand strekt van de loutere privé-schuldeisers van de deelgenoten in die rechtspersoon. De rechtspersoon is immers niet hun debiteur; zijn goederen vormen daarom niet hun onderpand. De rechtspersoon is hierdoor niet louter een instrument om een onderneming te voeren, maar kan ook gebruikt worden als mechanisme om bepaalde activa en passiva te omheinen (“ring fencing”). Dit verklaart voor een groot stuk het succes van vennootschapsgroepen: door een activiteit in een aparte dochtervennootschap onder te brengen wordt de rest van de onderneming afgeschermd van het risico van deze activiteit, terwijl het netto-partrimoniaal voordeel toch naar boven stroomt.
(24)
e./ Deelgenoot heeft niet de vrije beschikking voor eigen rekening over (de bestanddelen van) de activa van de rechtspersoon – De drager van een onderneming kan vrij beschikken over de goederen van die onderneming en ze met name gebruiken voor doeleinden die geen uitstaans hebben met de ondernemingsactiviteit. Er is geen zakenrechtlijk beletsel voor de ondernemer om de sofa in de wachtkamer te verslepen naar het salon en voor louter privé-doeleinden te gebruiken. Voor de deelgenoot in een rechtspersoon daarentegen zijn de goederen van de rechtspersoon andermans goederen, zelfs in de éénpersoons-BVBA. Hij heeft over deze goederen geen bevoegdheid om ze te gebruiken of er over te beschikken, tenzij op grond van de bestuursregeling die geldt voor de betrokken rechtspersoon waarbij hij voor rekening van de rechtspersoon zelf kan optreden. Indien de deelgenoot optreedt voor rekening van de rechtspersoon staat hij in een fiduciaire verhouding tot de rechtspersoon: hij voert bewind over andermans vermogen (i.e. van de rechtspersoon) en dient dit bewind te voeren in het belang van die 1 (rechts)persoon. Indien dit bewind niet in het belang van de rechtspersoon wordt gevoerd, kan de rechtspersoon de deelgenoot aansprakelijk stellen.
(25)
f./ Recht van deelgenoten is een "netto-recht" – Uit het voorgaande volgt dat de patrimoniale waarde van het aandeel in een rechtspersoon als een netto-aandeel in het vermogen van de rechtspersoon dient te worden begrepen. De deelgenoot kan 1
W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, Bruylant, 1962, 141 e.v. - 13 -
niet zomaar activa aan het vermogen van de rechtspersoon onttrekken: hij is maar gerechtigd tot de waarde van het "eigen vermogen" van de rechtspersoon, dit zijn de activa met aftrek van de passiva (bona non intelliguntur nisi deducto aere alieno). De uitkering door de rechtspersoon aan een deelgenoot zonder (evenwaardige) tegenprestatie (bv. dividend in een vennootschap) is enkel rechtmatig indien de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon zijn voldaan of redelijkerwijze door de uitkering niet in het gedrang komen. Het belang van die rechtspersoon valt omwille van het voorgaande ook niet volledig samen met het belang van de deelgenoten (ook niet in een rechtspersoon met winstoogmerk). Minstens moet rekening worden gehouden met de verhaalsaanspraken van de schuldeisers van de rechtspersoon die de netto-aanspraak van de deelgenoten meebepalen. Het recht van de drager van een onderneming daarentegen t.a.v. de goederen van die onderneming is een bruto-aanspraak. De ondernemer heeft de vrije beschikking over die goederen zonder dat hij de aanspraken van de ondernemingsschuldeisers voor dient te laten gaan. Over de activa bestemd voor de ondernemingsactiviteit heeft hij dezelfde bevoegdheid als over zijn louter persoonlijke activa. (26)
Band met kapitaalbeschermingsrecht – Het netto-karakter van het recht van deelgenoten in een rechtspersoon roept voor kapitaalvennootschappen uiteraard de kapitaalbeschermingsregels op, die de eerste en belangrijkste grens voor uitkeringen aan aandeelhouders vormen. Een contraire zienswijze in dit verband is dat de regels inzake kapitaalbescherming een versoepeling inhouden t.a.v. het gemeen recht terzake. In deze zienswijze bestaan die regels niet louter, of misschien zelfs niet in de eerste plaats, ter bescherming van de schuldeisers, maar wel in het belang van de deelgenoten. De regels inzake uitkeringen laten immers toe dat vennootschapsactiva, zij het onder voorwaarden, zonder tegenprestatie aan deelgenoten worden uitgekeerd, terwijl er onbetaalde vennootschapsschuldeisers zijn. Strikt genomen zou een uitkering slechts met zekerheid als rechtmatig kunnen gelden op het einde van de vereffening, indien ze gebeurt uit het definitieve netto-actief; pas dan staat immers vast dat de vennoot door een uitkering niet over de voorrang van de vennootschapsschuldeisers heen springt. 1 De regels inzake uitkeringen kunnen hierdoor worden geanalyseerd als een versoepeling doordat ze tussentijds toelaten dat de aandeelhouders voorsteken. De kapitaalbeschermingsregels schuiven overigens de gewone vermogensbeschermingsregels niet aan de kant. Het bona non intelliguntur-principe blijft bij uitkeringen aan aandeelhouders naast en boven de regels inzake kapitaalbescherming van het W.Venn. een rol spelen onder de vorm van aansprakelijkheidsregels en/of de actio pauliana (dat kan beschouwd worden als “kapitaalbeschermingsregel 1
J. Ronse, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Acco, 1975, 310. - 14 -
1
van gemeen recht”). In de mate er een tendens is om de kapitaalbeschermingsregels te versoepelen of af te schaffen, zullen de vermogensbeschermingsregels van 2 gemeen recht aan belang winnen bij kapitaalvennootschappen. (27)
g./ Netto-vereffening – Een bijzonder toepassingsgeval van het netto-karakter van de aanspraak van de deelgenoten is dat bij vereffening in beginsel eerst de schulden dienen te worden voldaan alvorens het netto-actief aan de deelgenoten kan worden uitgekeerd (zie o.m. art. 190 § 2 W.Venn). De regels inzake overgang onder algemene titel, verder behandeld in hoofdstuk III (nr. (172) tot (196)), zijn de uitzondering die deze regel zullen bevestigen. Dit is immers de enige manier om met zekerheid de netto-aanspraak vast te stellen waar de deelgenoten recht op hebben. Een vereffening van een algemeenheid van goederen dient vooral het belang van de schuldeisers van de rechtspersoon, die op deze manier hun bevoorrechte aanspraken op de goederen van de rechtspersoon kunnen veilig stellen nu het onderpand van hun exclusief verhaalsrecht verdwijnt. De onderneming, daarentegen, kan worden opgedoekt zonder dat er een vereffening moet gebeuren, waarbij de ondernemingsschulden bij voorrang met de ondernemingsactiva zouden dienen te worden voldaan.
(28)
Samenloop – Om tot een spoedige en correcte vereffening te komen, is het eveneens logisch dat de vereffening van een rechtspersoon via een collectieve procedure gebeurt waarbij actief alle schuldeisers van de rechtspersoon betrokken worden en een gelijke behandeling krijgen. Een vereffening die afhankelijk is van de diligentie van individuele schuldeisers dreigt immers aan te slepen en kan leiden tot ongelijkheden tussen schuldeisers, naargelang het ogenblik dat ze zich op de boe3 del willen verhalen. Schuldeisers die insiders zijn zouden in dat geval een feitelijk voordeel hebben. De samenloop vervangt daarom het iura vigilantibus-principe bij de vereffening van een rechtspersoon, minstens in de mate dat die rechtspersoon insolvent is. De collectieve vereffening dringt zich des te meer op omdat, omwille van de nietaansprakelijkheid van de deelgenoten, de goederen van de rechtspersoon het enige onderpand vormen van de schuldeisers van de rechtspersoon. Bij gebreke hiervan zouden onwetende of onoplettende schuldeisers immers met lege handen komen te staan, terwijl de deelgenoten meer dan hun netto-aandeel in dit vermogen ontvangen zonder dat ze gehouden zijn tot de schulden die dit vermogen bezwaren.4 1
Zie R. Tas, Winstuitkering, kapitaalvermindering en –verlies in NV en BVBA, Biblo, 2003,210 en 478482. 2 Zie J.-M. Nelissen Grade en M. Wauters, “Reforming Legal capital: harmonisation or fragmentation of creditor protection?”, in The European Company Law Action Plan Revisited , Leuven University Press, 2010, 47-50. 3 J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit français", R.T.D.Civ. 1905, 584. 4 J. Renauld en P. Coppens, "La notion de concours entre créanciers, son application au régime des sociétés dissoutes et des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire", RCJB 1965, 111. - 15 -
Een arrest van 23 november 1939 van het Hof van Cassatie, dat de regels van de samenloop van toepassing verklaarde bij de ontbinding van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid, gaf de beperkte aansprakelijkheid expliciet aan als grondslag voor de regel van de gelijkheid: "cette disposition trouve sa raison d'être dans le fait qu'une société commerciale dissoute disparaissant par la clôture de sa liquidation, ne laisse aux créanciers incomplètement payés aucune possibilité d'obtenir à l'avenir payement 1 de ce qui leur reste dû." (29)
h./ Roerend karakter van aandelen in een rechtspersoon met onroerende goederen in haar vermogen – Reeds eerder in nr. (9) kwam artikel 529 al. 1 BW aan bod als een gevolg van de rechtspersoonlijkheid: "Roerend door wetsbepaling zijn verbintenissen en vorderingen die opeisbare geldsommen of roerende goederen betreffen, aandelen of belangen in maatschappijen van geldhandel, koophandel of nijverheid, ook wanneer onroerende goederen, tot die ondernemingen betrekking hebbende, aan de maatschappijen toebehoren. Die aandelen of belangen worden slechts ten opzichte van ieder der deelgenoten geacht roerend te zijn, zolang de maatschappij duurt."
Het Verslag aan het Tribunat legt expliciet de band tussen deze bepaling en de rechtspersoonstechniek, die een recht in rem vervangt door een recht in waarde: “Chacune de ces compagnies est une personne morale qui agit, administre et régit les affaires de l’association d’après des statuts qui règlent les nombre, la qualité et les attributions de chacun de ses agens : ceux-ci, en se conformant à leur mandat, obligent l’association, et le résultat de leurs opérations peut être de créer des hypothèques, et par une suite inévitable, de donner lieu à des poursuites en expropriation forcée des immeubles appartenant à l’association, et qui conservent leur qualité d’immeubles sous tout autre rapport que celui des actionnaires considérés individuellement. Chacun des sociétaires ou des intéressés ne pourrait sans doute hypothéquer sa portion virile dans ces immeubles, et son droit se borne à demander soit son dividende d’après le contrat de société, soit, lors de la dissolution de la société, la liquidation de sa portion afférente dans l’association ; mais tant que dure la société n’est pas propriétaire de sa portion de l’immeuble dont il ne peut user, mais de sa portion dans la valeur de cet immeuble. C’est donc avec raison que le projet de loi statue que, pendant la durée de la société, et relativement à chaque sociétaire seulement, les actions ou intérêts dans les compagnies de finance, de commerce ou d’industrie, sont meubles, quand même des immeubles dépendraient de ces entreprises."2
1 2
Cass. 23 november 1939, Pas. 1939, I, 486. Goupil-Préfel, Rapport au Tribunat, 17 januari 1804, in Frénet, deel XI. - 16 -
De drager van de ondernemer daarentegen is eigenaar van de verschillende goederen die er deel van uitmaken; zijn recht daarin wordt telkens bepaald door de aard van het betrokken goed. Later in nr. (177) over de afsluiting van de vereffening komen we terug op de betekenis van "zolang de maatschappij duurt" in art. 529 BW. (30)
i./ De activa van de rechtspersoon maken geen deel uit van de nalatenschap van overleden deelgenoot – De erfgenamen van een overleden deelgenoot kunnen geen erfrechten laten gelden ten aanzien van de activa van de rechtspersoon. De in statuten van vennootschappen nog altijd vaak gebruikte stijlclausule dat de erfgenamen van een vennoot geen zegellegging op de goederen van de vennootschap kunnen uitlokken of ervan de verdeling of de veilig te vorderen is dan ook overbodig. Bij meerdere erfgenamen wordt de continuïteit van de activiteiten van vennootschap niet doorbroken door een verdeling in natura onder de erfgenamen (vgl. verder in nr. (115) het lot van de onderneming in de erfrechtelijke verdeling). Niet de onderneming maar de aandelen van de vennootschap dienen te worden verdeeld. Een ander belangrijk gevolg hiervan is dat een beding in de statuten van een vennootschap dat de omvang van de (patrimoniale of lidmaatschaps)rechten over de goederen van de vennootschap regelt bij het overlijden van een deelgenoot vennoot regelt, niet automatisch een verboden beding over een nalatenschap uitmaakt. (Wel kan er sprake zijn van een onrechtstreekse schenking). De regel van art. 42 W.Venn (oud art. 1868 BW) dient hiervoor zelfs niet altijd te worden ingeroepen. Het beding regelt immers de rechten binnen de rechtspersoon en betreft niet noodzakelijk de nalatenschap.
(31)
j/. Aandeelhouder heeft geen vorderingsrecht voor afgeleide schade – De economische waarde van het aandeel in een rechtspersoon, in het bijzonder een vennootschap, zal de invloed ondergaan van stijgingen of dalingen in het eigen vermogen van de rechtspersoon. Toch heeft de deelgenoot geen aansprakelijkheidsvordering op grond van schade die louter bestaat in de reflectie van schade aan het vennootschapsvermogen op de waarde van zijn aandeel. De aansprakelijkheidsvordering komt enkel toe aan de rechtspersoon en is onderworpen aan de voorrang van de schuldeisers van de rechtspersoon en de bestuursregeling die geldt in de betrokken rechtspersoon. Het is anders in een onderneming. Als een ondernemingsgoed wordt beschadigd, komt de vergoedingsaanspraak hiervoor toe aan de eigenaar. Die eigenaar kan over het provenu van die aanspraak (net zoals over andere ondernemingsactiva) naar eigen goeddunken beschikken: gebruiken voor de onderneming dan wel voor doeleinden die niets met de onderneming te maken hebben.
- 17 -
De band tussen de rechtspersoonstechniek en de onmogelijkheid om afgeleide schade te vorderen blijkt zeer mooi uit de bekende Barcelona Traction-uitspraak van 1 het Internationaal Gerechtshof van 5 februari 1970. In dit geschil tussen België en Spanje werd België ius standi ontzegd voor schadeveroorzakend handelen toerekenbaar aan de Spaanse staat aan een vennootschap naar Canadees recht met voornamelijk Belgische aandeelhouders. Ter verantwoording hiervan beroept het Internationaal Gerechtshof zich op de regel inzake afgeleide schade in de nationale rechtstelsels en zoekt hiervoor de verklaring in de rechtspersoonstechniek in termen die zeer mooi het Trennungsprinzip uitdrukken: "[41.] Separated from the company by numerous barriers, the shareholder cannot be identified with it. The concept and structure of the company are founded on and determined by a firm distinction between the separate entity of the company and that of the shareholder, each with a distinct set of rights. The separation of property rights as between company and shareholder is an important manifestation of this distinction. So long as the company is in existence the shareholder has no right to the corporate assets. […] [44.] Notwithstanding the separate corporate personality, a wrong done to the company frequently causes prejudice to its shareholders. But the mere fact that damage is sustained by both company and shareholder does not imply that both are entitled to claim compensation. Thus no legal conclusion can be drawn from the fact that the same event caused damage simultaneously affecting several natural or juristic persons. Creditors do not have any right to claim compensation from a person who, by wronging their debtor, causes them loss. In such cases, no doubt, the interests of the aggrieved are affected, but not their rights. Thus whenever a shareholder's interests are harmed by an act done to the company, it is to the latter that he must look to institute appropriate action; for although two separate entities may have suffered from the same wrong, it is only one entity whose rights have been infringed.”
Wel heeft de deelgenoot in sommige rechtspersonen een vordering tegen bestuurders voor schade veroorzaakt door deze bestuurder aan de rechtspersoon (zie bv. de zgn. minderheidsvordering van art. 562 al. 1 voor de NV). De deelgenoot heeft in deze gevallen een vordering voor afgeleide schade. Het betreft hier echter een “afgeleide vordering” (derivative action), i.e. een vordering voor rekening van de rechtspersoon. Het bestaan van deze afgeleide vordering bevestigt hiermee net de regel dat de deelgenoot voor afgeleide schade geen eigen, niet-afgeleide, vor2 dering, heeft. (32)
Betwisting van de regel inzake afgeleide schade. Verwijzing -- De regel dat aandeelhouders geen vorderingsrecht hebben voor hun afgeleide schade, is wellicht het enige van de opgesomde gevolgen van de rechtspersoonstechniek die be-
1
Internationaal Gerechtshof, België v. Spanje, 5 februari 1970 (Barcelona Traction, Light and Power Company, Limited, Judgment, ICJ Reports 1970, 3. 2 Rb. Brussel 3 februari 2011 TRV 2011, 199 (vordering van aandeelhouders Fortis tegen de Staat). - 18 -
1
twist is in een deel van de hedendaagse doctrine. De betrokken auteurs stellen daarbij dat de regel inzake afgeleide schade een toepassing is van de algemene verbintenisrechtelijke regels inzake schade door weerkaatsing. Deze schade is enkel vergoedbaar op het ogenblik dat deze schade zeker wordt. Hieruit leiden ze af dat indien de afgeleide schade van de aandeelhouders zeker wordt, met name indien de rechtspersoon te kennen geeft geen vergoeding te zullen vorderen, de aandeelhouders een eigen zelfstandig vorderingsrecht krijgen voor hun deel in de afgeleide schade. Dit miskent dat aandeelhouders niet zomaar derden zijn naast de primaire schadelijder die door weerkaatsing worden getroffen. Zij zijn deelgenoten in de primaire schadelijder met enkel een netto-aandeel (nr. (25)) en zonder bevoegdheid om voor eigen rekening over de activa van die schadelijder te beschikken (nr. (24)). Het Trennungsprinzip impliceert dat de vordering van de rechtspersoon geen vordering is van de deelgenoten. Deze regel geldt voor alle activa van de rechtspersoon en heeft een dubbele doelstelling: (i) de activa van de rechtspersoon tot voorkeur bestemmen voor de schuldeisers van die rechtspersoon en (ii) de activa aan een bijzondere beheersregime te onderwerpen (bv. meerderheidsprincipe en autonomie van het bestuur in een NV of BVBA). Er is geen reden om hiervan af te wijken voor één actiefbestanddeel van de rechtspersoon, nl. een onrechtmatige daadsvordering, en een “omgekeerde doorbraak” van de corporate veil te aanvaarden. Ook de schadeveroorzaker zelf heeft er een rechtmatig belang bij dat afspraken die hij geldig gemaakt zou hebben met de rechtspersoon als schadelijder (bv. dading), niet worden doorbroken door de deelgenoten die economisch gerechtigd zijn in deze rechtspersoon. Later in nr. (272) - (273) zullen we bovendien ook aantonen dat de regels voor afgeleide schade in de onverdeelde boedel de klassieke regel inzake afgeleide schade bij rechtspersonen bevestigen (ook al lijkt art. 1220 BW op het eerste zicht het omgekeerde te suggereren). (33)
k./ Een verandering in het deelgenotensubstraat impliceert geen overgang van het vermogen van de rechtspersoon -- Het aanknopingspunt voor vermogensrechtelijke verhoudingen (bv. overeenkomsten) is de abstracte rechtspersoon. Een veranderingen in het deelgenotensubstraat (bv. overdracht van alle of enkele aandelen in een vennootschap) impliceert hiermee geen overgang van activa of passiva van de rechtspersoon. Dit heeft onder meer de volgende gevolgen: —
1
Een overdracht van de aanspraak van deelgenoot op vermogen van de rechtspersoon gebeurt ut universi door de overdracht van het aandeel in de rechtspersoon (indien in de betrokken rechtspersoon een overdracht mogelijk is). Er
D. De Marez, De afgeleide schade van aandeelhouders van een naamloze vennootschap, proefschrift, K.U.Leuven, 2004; L. Cornelis, "Persoonlijk: over schade en de aansprakelijkheidsvorde ring van de curator", in Liber amicorum Y. Merchiers, Die Keure, 61; H. De Wulf, “Direct shareholder suits for damages based on reflective losses”, in Unternehmen, Markt und Verantwortung. Festschrift K. Hopt, Berlin, De Gruyter, 2010, 1537 e.v. - 19 -
— —
—
dient geen overdracht te gebeuren van (aandelen in) individuele bestanddelen van het vermogen van de rechtspersoon. Er is in beginsel een continuïteit van de vermogensrechtelijke verhoudingen van de rechtspersoon ondanks een wisseling in de deelgenoten (bv. geen noodzaak van contractsoverdrachten, overdracht van licenties etc.). Een overeenkomst die intuitu personae is in hoofde van de rechtspersoon, is in principe niet verbreekbaar louter omwille van de wijziging van deelgenoten in de rechtspersoon. (Om deze reden wordt contractueel of reglementair net vaak een zgn. change of control-clausule als alternatief mechanisme voorzien). De nieuwe deelgenoot die de aandelen verkrijgt "ondergaat" in zijn aandeel ook de passiva van vóór zijn intrede, niet doordat hij hiervoor aansprakelijk is – de niet-aansprakelijkheid speelt hier uiteraard nog altijd – wel omdat die passiva de netto-waarde van zijn aandelen meebepalen.
Hiermee is de overdracht van aandelen in een rechtspersoon veel makkelijker dan de overdracht van een onderneming, die een overdracht van activa en een overname van passiva van die onderneming impliceert: — — —
—
(34)
Een overdracht van de onderneming gebeurt voor elk van de individuele bestanddelen ervan ut singuli met inachtname van de grond- en vormvoorwaarden voor die overdrachten. De overdracht zorgt voor een discontinuïteit in de vermogensrechtelijke verhoudingen van de ondernemingen (bv. noodzaak van contractsoverdrachten.). Die discontinuïteit maakt dat overdraagbaarheidsbeperkingen voor een bestanddeel de overgang van dat bestanddeel kunnen verhinderen (bv. een overeenkomst die bv. intuitu personae is in hoofde van de eigenaar van de onderneming). Doordat de overdracht ut singuli gebeurt kunnen de partijen ook kiezen welke activa en passiva overgaan. Klassiek daarbij is dat een overnemer bedingt dat hij niet aansprakelijk is voor passiva van de onderneming die dateren van vóór zijn overname.
l./ Rechtspersoon heeft ius standi -- De entiteit met rechtspersoonlijkheid als dusdanig heeft hoedanigheid om in rechte op te treden. De rechtspersoon kan in beginsel enkel voor zijn eigen belang optreden (“datgene wat het bestaan van de rechtspersoon, zijn vermogensrechtelijke goederen en zijn 1 morele rechten raakt”). Behoudens bij vertegenwoordiging (bv. op grond van volmachtverlening in de statuten) of in geval van een wettelijke uitzondering (bv. art. 10 Wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen), kan een rechtspersoon niet optreden voor het belang van zijn deelgenoten. Omgekeerd kan een deelgenoot in principe niet optreden voor het belang van de rechtspersoon. Wel zijn er, naar gelang de op de betrokken rechtspersoon toepasselijke regels, een hele reeks vorderingen waarbij de deelgenoot kan ingrijpen in 1
Zie bv. Cass. 4 februari 2008, RW 2010-11, 197. - 20 -
het bestuur van de vennootschap. De deelgenoot kan echter niet een vordering van de vennootschap zelf uitoefenen. De hoger in nr. (31) vermelde uitzondering hierop van de afgeleide vordering (minderheidsvordering) bevestigt die regel, omdat deze vordering net voor rekening van de vennootschap wordt ingesteld. Alhoewel de rechtspersoon noodzakelijk via een vertegenwoordiger moet werken, is het de rechtspersoon zelf die procespartij is en niet die vertegenwoordiger of de deelgenoten. Het procesrechtelijk voor -of nadeel (bv. gezag van gewijsde) van een vonnis geldt voor de rechtspersoon en niet voor de vertegenwoordiger of de deelgenoten. Een onderneming daarentegen kan als dusdanig niet in rechte optreden. M.b.t. het belang van de onderneming heeft enkel de eigenaar ius standi. Het is de eigenaar die procespartij is. Het procesrechtelijk voor- of nadeel van een vonnis geldt voor de eigenaar persoonlijk. (35)
Recapitulatie – De onderstaande tabel recapituleert het voorgaande, bekeken vanuit de vergelijking van de positie van de eigenaar bij een onderneming en de vennoot bij een vennootschap met (volkomen) rechtspersoonlijkheid. Later in nr. (463) kan dan aan deze vergelijking de maatschap worden toegevoegd als voorbeeld van de techniek van de onverdeelde boedel. De maatschap kan begrepen worden als een onderneming die door twee of meer personen wordt gevoerd. Onderscheid onderneming /(volkomen) rechtspersoon - bekeken van uit de economisch gerechtigden (eigenaar /vennoten) Onderneming zaak) a.
aansprakelijkheid
b.
verhouding met gerechtigde
c.
toerekening
d.
zaakcrediteuren
e.
beschikken over activa
(éénmans-
eigenaar onbeperkt aansprakelijk geen rechtsverhoudingen mogelijk tussen onderneming en eigenaar ondernemingshandelen toegerekend aan eigenaar (bv. wordt koopman bij commerciële activiteit) zaakcrediteuren geen bevoorrechte positie t.a.v. activa van de onderneming | samenloop met persoonlijke crediteuren van eigenaar eigenaar kan vrij beschikken
- 21 -
rechtspersoon
vennoot niet aansprakelijk rechtsverhoudingen mogelijk tussen rechtspersoon en vennoot handelen van rechtspersoon wordt niet toegerekend aan vennoten (bv. geen koopman bij commerciële activiteit) zaakcrediteuren als enigen verhaal op activa van rechtspersoon | geen samenloop met persoonlijke crediteuren van vennoten niet beschikken voor eigen rekening (enkel voor rekening van rechtspersoon – in
f. g.
aard van aanspraak op activa vereffening
bruto-aanspraak (geen afgescheiden vermogen) geen vereffeningsprocedure
h.
aard van recht
i.
overlijden
j.
afgeleide schade
k.
overdracht van aanspraak
l.
ius standi
roerend of onroerend, naargelang betrokken bestanddeel activa en passiva maken deel uit van nalatenschap eigenaar eigenaar heeft aanspraak voor schade aan onderneming ut singuli met discontinuïteit (overdracht activa en overname passiva) onderneming geen ius standi | enkel eigenaar
eigen belang van rechtspersoon) netto-aanspraak (afgescheiden vermogen) vereffeningsprocedure die recht doet aan rechten schuldeisers (samenloop) aandeel roerend, ook als de rechtspersoon onroerende goederen heeft enkel aandeel maakt deel uit van nalatenschap vennoot Vennoot heeft geen aanspraak voor schade aan rechtspersoon ut universi met continuïteit (overdracht van aandeel) (enkel) rechtspersoon ius standi | enkel voor eigen belangen
§ 2. Rechtspersoon, afgescheiden vermogen en feitelijke algemeenheid (36)
Feitelijke algemeenheid en algemeenheid van goederen – We willen hier een precies onderscheid maken tussen drie begrippen: (i) rechtspersoon, (ii) algemeenheid van goederen (ook: afgescheiden vermogen, juridische algemeenheid, universitas iuris) en (iii) feitelijke algemeenheid (universitas facti). Het begrip “rechtspersoon”, hierboven in nr (15) gedefinieerd, is wellicht het enige van de drie dat in het moderne recht niet omstreden is, al bestaat er wel strijd om het nut en de gevolgen van een apart concept “onvolkomen rechtspersoonlijkheid” (waarover verder, nr. (39)). Hetzelfde kan niet gezegd worden over de twee andere concepten “algemeenheid van goederen” en “feitelijke algemeenheid”, die een kwalijke reputatie genieten. 1 De begrippen werden reeds in de 19de eeuw als versleten aangevallen. De Page en Dekkers bestempelen het begrip algemeenheid met voelbare minachting als een byzantinistisch en overbodig concept, wat hen niet belet het occasioneel als verklaring te gebruiken (zie verder hoofdstuk II). Hier willen we argumenteren dat beide begrippen nuttig zijn voor de ordening van rechtsgevolgen in het positieve recht.
1
Zie R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, Parijs, Sirey, 1937, 7-8. - 22 -
(37)
Definitie van algemeenheid van goederen / afgescheiden vermogen – Als wij in dit werk het begrip algemeenheid van goederen gebruiken, bedoelen we in eerste instantie het volgende: — — — —
er is sprake van één of meerdere goederen (waarvan de samenstelling kan wisselen); waarbij er schuldeisers kunnen zijn die als enigen, of minstens toch een bevoorrecht verhaalsrecht hebben op deze goederen (“zaakcrediteuren”); waarbij deze goederen eigendom zijn van één of meerdere rechtssubjecten (“drager”) die nog andere goederen en andere schuldeisers (“privécrediteuren”) kan/kunnen hebben; en waarbij de zakenrechtelijke aanspraak van de drager van de goederen en van zijn privé-crediteuren ten aanzien van het goed of de goederen een “nettoaanspraak” is, d.w.z . dat de aanspraak van de drager van de goederen (en van zijn privé-crediteuren) uitgehold wordt door het verhaalsrecht van de zaakcrediteuren.
Essentieel voor een algemeenheid van goederen is hiermee de aanwezigheid van een passif propre dat bevoorrecht is ten aanzien van het goed of de goederen in de algemeenheid van goederen. Typerend voor de algemeenheid van goederen is verder dat zowel het bevoorrecht passief als het onderpand van dit passief kunnen fluctueren. Een algemeenheid van goederen is een “afgescheiden vermogen”. Afgescheiden vermogen kan echter ook verwijzen naar een rechtspersoon. De rechtspersoonstechniek impliceert immers per definitie dat de schuldeisers van de rechtspersoon (“zaakcrediteuren”) bevoorrecht zijn ten aanzien van de goederen van de rechtspersoon (hoger nr. (23)). Het begrip algemeenheid van goederen stelt in het licht dat er een afgescheiden vermogen kan zijn waar de aanwezigheid van een bevoorrecht passief niet volgt uit de rechtspersoonstechniek. Voorlopig is het bovenstaande nog niet meer dan een definitie, waarbij nog onderzocht moet worden of het positieve recht een algemeenheid van goederen kent. Al is het misschien verrassend op te merken dat de poster boys van de orthodoxe vermogensleer, Aubry en Rau, alvast niet twijfelden aan het bestaan van algemeenheden van goederen, als uitzondering op het principe dat vermogensafscheiding en rechtssubjectiviteit hand in hand gaan.1 We zullen aantonen dat met name de onverdeelde nalatenschap, de maatschap, de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, de scheepsonverdeeldheid, het beleggingsfonds en een onroerend goed in time-share voorbeelden zijn van een algemeenheid van goederen.
1
C. Aubry en C. Rau, Cours de droit civil français d'après la méthode de Zachariae, VI, Parijs, Marchal & Billard, 1873, §574, 232-234. - 23 -
(38)
Onderscheid algemeenheid van goederen en rechtspersoon – Zowel de algemeenheid van goederen als de rechtspersoon vormen een afgescheiden vermogen: de “zaakcrediteuren” hebben een voorrang op de gerechtigde in economische zin (aandeelhouder/lid, eigenaar) op goederen in het afgescheiden vermogen. Bij de rechtspersoontechniek ontstaat vermogenafscheiding omdat de goederen van het afgescheiden vermogen eigendom zijn van een apart rechtssubject. De schuldeisers van de gerechtigde in economische zin (aandeelhouder of lid) hebben daarom geen verhaal op die goederen, die per definitie niet de goederen van hun debiteur zijn. Dit laatste is niet het geval bij de algemeenheid van goederen. De goederen van het afgescheiden vermogen zijn het voorwerp van een zakelijk recht (eigendom, medeeigendom) van de drager van dat vermogen, maar kunnen toch niet door zijn privécrediteuren worden uitgewonnen. Bij de techniek van de algemeenheid van goederen ontstaat de vermogensafscheiding doordat zaakcrediteuren een preferent verhaalsrecht hebben op deze goederen. Anders gezegd: bij de rechtspersoon wordt het afgescheiden vermogen gepersonifieerd, bij de algemeenheid van goederen is het afgescheiden vermogen een zakenrechtelijke techniek. In het ene geval is het vermogen een rechtssubject, in het andere geval een rechtsobject. Of dit onderscheid relevant en/of verantwoord is, komt in hoofdstuk VI aan bod.
(39)
Volkomen en onvolkomen rechtspersoon – Traditioneel kent ons recht een onderscheid tussen de “volkomen rechtspersoon” (bv. NV, BVBA, CVBA) en de “onvolkomen rechtspersoon” (bv. V.O.F., Comm. V). Vaak wordt het onderscheid gemaakt naargelang alle vennoten of leden zgn. beperkt dan wel onbeperkt aansprakelijk zijn (wat we later zullen nuanceren). Als we over rechtspersoon zonder meer spreken, bedoelen we de zgn. volkomen rechtspersoon. Niet-aansprakelijkheid van de vennoten of leden is immers het normale gevolg van de omstandigheid dat een rechtspersoon een zelfstandige drager van rechten en verplichtingen is (zie hoger nr. (19)). We willen aantonen dat het begrip “onvolkomen rechtspersoon” nog nuttig is om inzicht te krijgen in het positieve recht, omdat het aanduidt dat er rechtspersonen zijn die nauwer aansluiten bij de onverdeelde boedel (zonder er gelijk aan te zijn) dan bij het type-geval van de rechtspersoon.
(40)
Definitie van feitelijke algemeenheid – Een feitelijke algemeenheid is een geheel van goederen dat in het economisch verkeer als een eenheid wordt beschouwd. In de regel is bij een feitelijke algemeenheid de waarde van het geheel groter dan de som van de waarden van de individuele onderdelen. Het type-voorbeeld van een feitelijke algemeenheid is de onderneming (waarvan de handelszaak een voorbeeld is).
- 24 -
De feitelijke algemeenheid wordt verder geanalyseerd in hoofdstuk II. Daarbij gaan we in tegen de gangbare opinie dat het label feitelijke algemeenheid geen (of hoogstens verbintenisrechtelijke) rechtsgevolgen met zich draagt. Het zal blijken dat het concept feitelijke algemeenheid een onvermoede reeks zakenrechtelijke fenomenen uit het positieve recht kan verklaren. Vermogensafscheiding behoort echter niet tot deze gevolgen. (41)
Onderscheid feitelijke algemeenheid en algemeenheid van goederen – Belangrijk is in te zien dat de algemeenheid van goederen géén deelverzameling vormt van de feitelijke algemeenheid. Het één is geen “verbeterde” vorm van het ander. Beide begrippen hebben zelfs weinig met elkaar gemeen, buiten een naamsverwantschap. Zo hoeven de goederen in een algemeenheid van goederen in het economische verkeer niet noodzakelijk als een eenheid te worden beschouwd. De onverdeelde nalatenschap kan bv. een onsamenhangend samenraapsel zijn. De maatschapsonverdeeldheid kan bv. twee totaal verschillende handelszaken uitbaten. De onverdeelde goederen – zo zullen we aantonen – zullen dan wel deel uitmaken van een algemeenheid van goederen (afgescheiden vermogen), maar vormen geen feitelijke algemeenheid. Ook dient goed begrepen te worden dat algemeenheid van goederen en feitelijke algemeenheid geen tegengestelde begrippen zijn. Een veel voorkomend misverstand is dat een feitelijke algemeenheid een geheel van goederen zou zijn waaraan het recht géén rechtsgevolgen verbindt, terwijl een algemeenheid van goederen een geheel van goederen is waar wel rechtsgevolgen aan worden verbonden. Dit is incorrect omdat beide concepten verwijzen naar – verschillende -- rechtsgevolgen: zakenrechtelijk erkenning van de samenhang bij de feitelijke algemeenheid, vermogensafscheiding bij de algemeenheid van goederen. Om dit misverstand te vermijden gebruiken we niet het het begrip “juridisch algemeenheid” (universitas iuris) dat gangbaar is als synoniem voor algemeenheid van goederen. Een algemeenheid van goederen hoeft overigens ook niet uit meer dan één goed te bestaan (bv. de scheepsonverdeeldheid, het onroerend goed in time-share of de maatschap met slecht één onverdeeld goed). Een feitelijke algemeenheid dient daarentegen net om de bijzondere band tussen verschillende goederen te benoemen. § 3. Onderzoeksvragen: het hoe en waarom van vermogensafscheiding
(42)
Waarom wordt niet elk afgescheiden vermogen een rechtspersoon genoemd? – Hiervoor zagen we dat de boedeltechniek er onder meer in bestaat dat de boedel als een fictieve persoon wordt behandeld. Dit is reeds in 1912 zeer treffend opgemerkt door Van Biervliet. Terecht merkt hij n.a.v. de regels i.v.m. verrekening en
- 25 -
1
inbreng op dat de onverdeelde nalatenschap als een sujet collectif functioneert. Hij minimaliseert dan ook het verschil tussen de onverdeelde boedel en de rechtsper2 soon. Dit roept dan ook de vraag op waarin de boedeltechniek en de rechtspersoontechniek dan nog verschillen en of het nog zinvol is dat beide technieken naast mekaar bestaan. Toegespitst op het vennootschapsrecht: wat is nog het verschil tussen een maatschap en een vennootschap met rechtspersoonlijkheid, als beide een afgescheiden vermogen zijn. (43)
Wat is de relevantie van het begrip “onvolkomen rechtspersoon”? – Een voor de hand liggend antwoord zou erin kunnen bestaan dat het verschil tussen de onverdeelde boedel en de rechtspersoon ligt in de onbeperkte respectievelijk nietaansprakelijkheid van de deelgenoten. Ons recht kent echter ook de zgn. onvolkomen rechtspersonen, die wel rechtssubject zijn, maar waar de handelingen toch aan de vennoten worden toegerekend. Ook hier is de voor de hand liggende vraag waarin deze techniek verschilt van de boedeltechniek en of beide nog naast mekaar dienen te bestaan. Toegespitst op het vennootschapsrecht: wat is nog het verschil tussen een maatschap en een V.OF., als beide een afgescheiden vermogen zijn met onbeperkte aansprakelijkheid van de vennoten?3
(44)
Wanneer en waarom erkent het recht vermogensafscheiding? – De vorige vragen gaan over de technieken hoe het recht vermogensafscheiding organiseert. Een meer essentiële vraag is wanneer het recht vermogensafscheiding erkent en of deze regels nog verantwoord zijn. Waarom worden bepaalde activa die feitelijk en boekhoudkundig wegens een bepaalde affectatie samenhangen met bepaalde passiva, in het ene geval wel en in het andere geval niet als een afgescheiden vermogen behandeld? Toegespitst op het vennootschapsrecht: waarom is de onderneming die door één persoon wordt gedragen (éénmanszaak) géén afgescheiden vermogen en de onderneming die door meerder personen wordt gedragen (maatschap) wel een afgescheiden vermogen?
(45)
Hoe wordt de vermogensafscheiding procedureel vertaald voor algemeenheden van goederen? -- Het preferent verhaalsrecht van de schuldeisers van een onverdeelde boedel blijft uiteraard dode letter als ze geen titel kunnen verkrijgen die uitvoerbaar is op de boedelgemeenschap. We willen aantonen dat het gebrek aan rechtspersoonlijkheid van een onverdeelde boedelgemeenschap niet belet dat ze als een eenheid in rechte kan worden gedaagd (en ook actief kan optreden).
1
J . Van Biervliet, Les sujets collectifs en droit privé, extract uit Rev. Prat. Not., Brussel, 1912, p. 7. Ibid., p. 12. 3 K. Geens, “200 jaar vennootschapsrecht in perspectief”, TPR 2007, 81. 2
- 26 -
Toegespitst op het vennootschapsrecht: kan de maatschap in rechte optreden en kunnen de maatschapscrediteuren een uitvoerbare titel tegen de maatschap krijgen?
C. Onverdeelde boedel versus zaaksgemeenschap § 1. Breuklijnen in het landschap van de onverdeeldheden (46)
Onderscheid tussen boedel en zaak – We willen poneren dat de summa divisio in het landschap van de onverdeeldheden, die is tussen de onverdeelde boedel (ook: “boedelgemeenschap”) en de onverdeelde zaak (ook: “zaaksgemeenschap”). Dit onderscheid verklaart een reeks belangrijke rechtsgevolgen. De boedel manifesteert zich in de eerste plaats als een “boel” goederen: meerdere goederen die als een eenheid het voorwerp uitmaken van de onverdeeldheid. In de zaaksgemeenschap daarentegen is er slechts één (meestal lichamelijk) goed in onverdeeldheid. Onbekend in de klassieke Frans/Belgische traditie, kreeg dit onderscheid in de Bel1 gische doctrine slechts recent de aandacht die het verdient.
(47)
BW maakt geen scherp onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap – De Code civil van 1804 kende geen regeling voor de onverdeeldheid in het algemeen. Meestal werd daarom teruggegrepen naar de – rudimentaire – regels voor de onverdeelde nalatenschap, de boedel die onstaat indien er meer dan één erfgenaam is. Wanneer de Belgische wetgever bij de Wet van 8 juli 1924 voor het eerst een algemene regeling voor de onverdeeldheid invoert met art. 577-2 BW (tot 1994 art. 577bis BW), kiest hij impliciet de zaaksgemeenschap als model. Art. 577-2 § 1 heeft het over "de eigendom van een zaak die onverdeeld aan verscheidene personen toebehoort." Wel wordt gesteld dat de regeling slechts een codificatie is van de bestaande rechtspraak en rechtsleer omtrent de onverdeelde nalatenschap en wordt voor de verdeling van de gemeenschappelijke zaak verwezen naar de regels voor de erfenissen (art. 577-2 § 8 BW). Omgekeerd wordt de regeling van art. 577-2 BW ook van toepassing geacht op de onverdeelde nalatenschap.
1
H. Casman, "Enkele open vragen omtrent beschikkingsbevoegdheden over onverdeelde zaken", in Liber amicorum G. Baeteman, Story Scientia, 1997, 3-15; M.E. Storme, "Noch terugwerking, noch overdracht: bij verdeling of aanwas verkrijgt men niets wat men niet al heeft", TPR 2004, 653683. Zie voorheen wel o.a. J. Vincent, "Les propriétés collectives, les indivisions et l'effect declaratif du partage", Revue critique de législation et du jurisprudence 1932, 314, nr. 36; M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, Bruylant, 1863, I, 366, nr. 173 ; J. Bonnecase, Supplément au Traité théorique et pratique de droit civil de M. Baudry-Lacantinerie, Parijs, Larose et Terin, IV, 349, nr. 175; R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, Parijs, Sirey, 1932. - 27 -
Wellicht verklaart deze geschiedenis mede waarom het onderscheid tussen boedelgemeenschap en zaaksgemeenschap, tot voor kort, grotendeels aan de aandacht van de Belgische rechtsleer is ontsnapt. (48)
Vergelijking met “collectieve eigendom” – Het onderscheid tussen zaaksgmeenschap en boedelgemeenschap roept de herinnering op aan het fameuze onderscheid van De Page en Dekkers tussen gewone mede-eigendom en collectieve eigendom (propriété collective).1 De Page en Dekkers zijn hiermee wellicht de meest gezaghebbende auteurs die in België de opvatting hebben levend gehouden dat het landschap van de onverdeeldheden complexer is dan een lectuur van het BW zou laten vermoeden. Het grootste bezwaar tegen hun breuklijn is dat ze niet in het licht stelt hoe de onverdeelde nalatenschap een onverdeelde boedel/afgescheiden vermogen is, met regels die fundamenteel afwijken van die voor zaaksgemeenschappen. We willen aantonen dat het onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap doelmatiger is doordat het meer relevante karakteristieken naar voren doet komen. In de rest van het verhaal komt de verantwoording hiervoor uitgebreider aan bod. In een tweede stap, zullen we wel moeten erkennen dat de onverdeelde nalatenschap niet altijd volwaardig als een onverdeelde boedel pur sang wordt behandeld (zie hierna o.m. nr. (327) en de verwijzingen daar). De onverdeelde nalatenschap lijkt daarmee op cruciale punten meer op een zaaksgemeenschap dan op andere onverdeelde boedels; toch willen we argumenteren dat het doelmatig is de onverdeelde nalatenschap een onverdeelde boedel en algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen te noemen (zie hierna nr. (328)).
(49)
Vergelijking met toevallig vs. conventionele onderdeeldheden – De onverdeelde boedelgemeenschap kan zowel een toevallige (bv. nalatenschap) als een gewilde (bv. maatschap) onverdeeldheid zijn. Het begrip onverdeelde boedel is dus zeker niet beperkt tot conventionele onverdeeldheden. Wel kunnen enkele typische kenmerken van de onverdeelde nalatenschap als boedel worden verklaard vanuit het toevallige en ongewild karakter van deze onverdeelde boedel. Omgekeerd is niet elke gewilde onverdeeldheid een onverdeelde boedel. Een goed (of meerdere goederen) dat door meerdere personen gezamenlijk wordt aangekocht is een gewilde, conventionele onverdeeldheid, maar daarom niet noodzakelijk een onverdeelde boedel in de zin die hieraan wordt gegeven.
(50)
Stellingen in verband met de onverdeelde boedel -- We willen twee belangrijke stellingen verdedigen met betrekking tot onverdeelde boedels: (i) onverdeelde boedels vormen een afgescheiden vermogen of algemeenheid van goederen, en 1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, nr. 1151 e.v. Zie ook o.a. J. Ricol, La copropriété en main commune (Gesammte Hand) et son application possible au droit français, thesis Toulouse, 1907, 390 p.; M. Margat, "De la condition juridique des associations non déclarées", R.Trim.Dr.Civ. 1905, 247249. - 28 -
(ii) de kwalificatie als onverdeelde boedel (en dus die van algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen) is niet beperkt tot de wettelijk voorziene vormen (zoals de maatschap) maar kan ook, onder bepaalde voorwaarden, conventioneel worden afgesproken, zoals bv. in een niet-gereglementeerd beleggingsfonds, een tontine-overeenkomst tussen samenwonenden of een onroerend goed in timesharing. In de recente vennootschapdoctrine is het afgescheiden vermogen van de maat1 schapsboedel gemeen goed geworden. Daarbij is echter nog niet systematisch de vergelijking gemaakt met de onverdeelde nalatenschap. Art. 55 W.Venn. (oud art. 1871 BW) verwijst nochtans voor de ontbonden maatschapsboedel naar de onverdeelde nalatenschap (die doorgaans niet als een afgescheiden vermogen wordt herkend). Een analyse van vermogensafscheiding in de onverdeelde nalatenschap is daarmee essentieel voor een goed begrip van vermogensafscheiding bij de maatschap en andere “actieve” boedels. (51)
Boedelgemeenschap met één goed – Een bijkomende vraag hierbij is of een onverdeeldheid van één goed net zoals een boedelgemeenschap een algemeenheid van goederen kan vormen, waarbij de gemeenschappelijke schuldeisers een exclusief verhaalsrecht krijgen. De wettelijk geregelde scheepsonverdeeldheid of de maatschap met één goed leert dat het kan. Een voorbeeld van een nietgereglementeerde vorm is het onroerend goed in timeshare. Waar de boedelgemeenschap zich eerst manifesteerde door haar voorwerp (een "boel" goederen) zal dit dus blijken geen essentieel element te zijn.
(52)
De meervoudige zaaksgemeenschap – Dit roept de vraag op of ook het omgekeerde mogelijk is: een onverdeeldheid van meerdere goederen die toch als een zaaksgemeenschap wordt behandeld. Verder willen we verdedigen dat ook dit bestaat, bv. als twee feitelijke algemeenheden (bv. twee kuddes) in eigendom van twee personen worden vermengd waarbij niet meer valt uit te maken wie een eigendomsrecht heeft op de individuele onderdelen (bv. beesten) van die feitelijke algemeenheden. Er zal dan tussen de twee eigenaars een onverdeeldheid ontstaan, die naar onze mening niet als een onverdeelde boedel (d.i. afgescheiden vermogen) dient te worden behandeld. § 2. Relevantie van het onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap
(53)
Afgescheiden vermogen / algemeenheid van goederen – We willen aantonen dat de onverdeelde boedel een afgescheiden vermogen vormt en de zaaksgemeenschap niet.
1
Zie o.m. K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, Biblo, 1995, 13 e.v.; P. Van Ommeslaghe, “Le droit commun de la société et la société de droit commun”, in Aspects récents du droits des contrats, Ed. JBB, 2001, p. 155 e.v. - 29 -
(54)
Overdracht van aandelen in de gehele boedel of zaak – Een van de opmerkelijkste verschillen tussen onverdeelde boedels en zaaksgemeenschappen betreft de overdracht van aandelen. In een zaaksgemeenschap is dit een simpele vraag, geregeld door art. 577-2 § 4 BW: “De mede-eigenaar kan over zijn aandeel beschikken en het met zakelijke rechten bezwaren.” Daarmee kan op het eerste gezicht in een onverdeelde boedel de vraag worden gelijkgesteld naar de overdracht van het aandeel in de ganse onverdeelde boedel. Toch is zelfs die overdracht complexer dan de overdracht van een aandeel in een zaaksgemeenschap. We willen aantonen dat de overdracht van het aandeel in een ganse onverdeelde boedel een overdracht onder algemene titel is. De verantwoording hiervoor is dat enkel op deze wijze het bijzonder verhaalsrecht van de schuldeisers van de onverdeelde boedel behouden blijft als een van de dragers van het vermogen verandert. Dit is vooralsnog in de Belgische doctrine slechts zijdelings in het licht gesteld bij de bespreking van het naastingsrecht van de erfgenamen (art. 841 BW). Een tweede probleem voor onverdeelde boedels is dat de regel van de overdracht van het aandeel in de ganse boedel niet in elke onverdeelde boedel vrij is (bv. art. 38 W.Venn.; oud art. 1861 BW).
(55)
Overdracht van aandelen in afzonderlijke goederen van een onverdeelde boedel – In de onverdeelde boedel, en enkel daar, rijst daarenboven nog de vraag naar de mogelijkheid van de overdracht van de aandelen in de afzonderlijke goederen van de onverdeelde boedel. Dit zal onmogelijk blijken. Vooreerst zou dit immers kunnen leiden tot een versplintering van de boedel, waarbij de andere deelgenoten verplicht zouden worden verschillende boedels apart te vereffenen. Belangrijker nog is dat deze versplintering onverenigbaar is met het karakter van algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen. Hierbij zal in het licht worden gesteld dat het terugwerkend effect van de verdeling (art. 883 BW) kan worden geanalyseerd als een gevolg van het boedelkarakter van onverdeelde boedels en geen betekenis heeft voor de zaaksgemeenschappen.
(56)
Hypotheek en uitwinning – Vergelijkbaar met de overdracht van een aandeel is de vestiging van een hypotheek op een aandeel door een deelgenoot en het beslag van een persoonlijke schuldeiser op het aandeel van een deelgenoot. Ook hier is het onderscheid tussen boedel- en zaaksgemeenschappen erg dienstig om bestaande rechtsregels te verklaren en oplossingen te bieden voor nog betwiste vragen. § 3. Onderscheid tussen verschillende onverdeelde boedels
(57)
De onverdeelde nalatenschap als onverdeeldheid van gemeen recht – Voor twee andere liquidatieboedels verwees de Code civil naar de regels van de onverdeelde
- 30 -
nalatenschap: de ontbonden huwelijksgemeenschap (art. 1476 C.c.) en de ontbonden maatschapsgemeenschap (art. 1872 C.c.; nu art. 55 W.Venn.). (De huwelijksgemeenschap, die verregaand in bijzondere mate door de wetgever is geregeld, zullen we hierna niet behandelen.) Enkele kenmerken maken dat de onverdeelde nalatenschap op het eerste zicht een onwaarschijnlijke onverdeelde boedel van gemeen recht vormt. In het bijzonder organiseert de wetgever de vereffening van de onverdeelde boedel niet, terwijl een vereffening in het belang van de zaakcrediteuren nochtans de logica zelf is in een afgescheiden vermogen. Als de onverdeelde nalatenschap dan toch wordt vereffend, is dit niet in de eerste plaats in het belang van de schuldeisers van de nalatenschap, maar in het belang van (de gelijkheid tussen) de erfgenamen. 1 Dit kan enkel worden begrepen vanuit de “vervuilende invloed” die uitgaat van de regel van de bruto-overgang van de nalatenschap: het vermogen van de erflater gaat over naar de erfgenaam of erfgenamen, zonder dat de schuldeisers van de erflater noodzakelijk bij voorrang worden voldaan uit de goederen van de erflater. Daarom moet vermogensovergang bij overlijden, ook als er slechts één erfgenaam is, worden bestudeerd, om de onverdeelde nalatenschap te begrijpen. (58)
De onverdeelde nalatenschap vs. “actieve” boedelgemeenschappen – De eigen doelstellingen van de erfovergang verklaren waarom de vereffening van de onverdeelde nalatenschap verschilt van andere onverdeelde boedels, die we “actieve” boedels noemen (bv. maatschap, vereniging, scheepsonverdeeldheid, ...). Waar de vereffening van de (onverdeelde) nalatenschap in de eerste plaats gebeurt in het belang van de erfgenamen, komen bij actieve boedelgemeenschappen de belangen van de zaakcrediteuren meer op de voorgrond. Het onderscheid tussen “actieve” boedels en de onverdeelde nalatenschap is verder vooral van belang bij de vraag naar de duurzaamheid van de boedel: in welke mate kan een deelgenoot (art. 815 BW) of een schuldeiser van een deelgenoot (art. 1561 Ger.W.; art. 39,4° W.Venn.) een einde maken aan de onverdeeldheid. Door de algemene regeling van de onverdeeldheid af te stemmen op de onverdeelde nalatenschap, heeft de wetgever alle onverdeeldheden belast met het wezenlijk tijdelijk karakter van de vereffeningsboedel, zo lijkt het toch op eerste zicht. Art. 577-2 § 8 verwijst immers ook naar art. 815 BW: "Niemand kan worden genoodzaakt om in onverdeeldheid te blijven; en de verdeling kan te allen tijde worden gevorderd, niettegenstaande enige hiermee strijdige verbodsbepaling of overeenkomst. Men mag echter 1
Zie P. Thuysbaert, De vereffening van het passief der nalatenschap in ons recht, in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXIII, 1961, nr. 2, 14. - 31 -
overeenkomen de verdeling voor een bepaalde tijd uit te stellen: zodanige overeenkomst kan voor niet langer dan vijf jaren verbindend zij: maar zij kan vernieuwd worden. (…)".
Art. 815 BW kan verklaard worden als een gevolg van de eigen doelstellingen van de onverdeelde nalatenschap die de roeping heeft zo snel mogelijk te verdwijnen. Art. 2205 BW, later vervangen door art. 2 van de Wet van 15 augustus 1854, op zijn beurt weer vervangen door het huidige art. 1561 Ger.W. regelde de verhaalsrechten van de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen. Ook deze regel, zo zal blijken, kan worden verklaard als antwoord op problemen die specifiek de onverdeelde nalatenschap stelt. We willen dan ook aantonen dat art. 815 BW en art. 1561 Ger.W. niet van toepassing zijn op actieve boedels. (59)
Personenverband vs. corporatief verband – Bij de actieve boedels dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen de boedels die een personenverband (intuitu personae) vormen (bv. klassieke maatschap) en de boedels die een corporatief verband (intuitu rei) vormen (bv. beleggingsfonds, scheepsonverdeeldheid). In de eerste soort in het aandeel in de ganse boedel niét overdraagbaar. Dat is anders in de tweede soort boedels. *
*
- 32 -
*
Hoofdstuk II De feitelijke algemeenheid, in het bijzonder de onderneming A.
B.
Feitelijke algemeenheid: geen afgescheiden vermogen....................................- 33 § 1.
Afzonderlijke goederen beschouwd als een eenheid ..........................- 33 -
§ 2.
De onderneming (handelszaak) als type-voorbeeld ............................ - 35 -
§ 3.
Nalatenschap in handen van de schijnerfgenaam................................- 40 -
De feitelijke algemeenheid in het zakenrecht: tussen veelheid en eenheid.... - 42 § 1. § 2. § 3.
C.
De feitelijke algemeenheid wordt niet als één goed behandeld voor overdracht, vestiging van zakelijke rechten en uitwinning.........- 42 “Onroerendmaking door bestemming”: de onderneming als één object voor verhaal en zekerheid .........................................................- 44 De opvordering ut universi van een feitelijke algemeenheid ..............- 48 -
§ 4.
“Algemene zaaksvervanging” bij opvordering van een feitelijke algemeenheid ........................................................................................ - 52 -
§ 5.
De feitelijke algemeenheid als één goed als voorwerp van vruchtgebruik ........................................................................................ - 58 -
§ 6.
Versplintering van de feitelijke algemeenheid bij de verdeling van een onverdeelde nalatenschap...................................................... - 62 -
§ 7.
De verkorte usucapio (art. 2265 en. 2279 BW) geldt ook voor goederen in een feitelijke algemeenheid .............................................- 64 -
Verklaring voor de eenheidsbehandeling .......................................................... - 70 § 1.
Feitelijke algemeenheid als één object behandeld indien voorwerp van een zakelijk recht in handen van een detentor ............- 70 -
§ 2.
Verklaring: de zgn. bewijsfunctie van bezit bij feitelijke algemeenheden..................................................................................... - 73 -
* * *
A. Feitelijke algemeenheid: geen afgescheiden vermogen § 1. Afzonderlijke goederen beschouwd als een eenheid (60)
Geheel meer dan de som der delen – Een feitelijke algemeenheid (universitas facti) is een verzameling van goederen die in het economische verkeer als een eenheid worden beschouwd.
- 33 -
Fysiek – en juridisch – is er sprake van een veelheid van goederen, economisch is er sprake van een eenheid. In de regel zal het geheel een grotere waarde hebben dan de som der delen. Bij een feitelijke algemeenheid ligt het accent niet op de individuele samenstellende goederen, wel op de waarde die ontstaat doordat de verschillende goederen zijn samengebracht. Traditionele voorbeelden zijn de onderneming/handelsfonds, een postzegelverzameling, een kunstcollectie of een kudde schapen. Een moderner voorbeeld is een 1 controlepakket aandelen. (61)
Onderscheid met samengesteld goed – Kenmerkend voor de feitelijke algemeenheid is niet enkel dat het als een eenheid wordt beschouwd in het economisch verkeer, maar ook dat de samenstellende delen als afzonderlijke goederen worden beschouwd. Een feitelijke algemeenheid moet niet worden verward met een goed dat een samengesteld goed, d.i. een goed dat fysiek uit verschillende losse onderdelen bestaat, waarbij die onderdelen los van elkaar geen waarde hebben en in het economisch verkeer niet als een apart goed worden beschouwd. 2 Voorbeelden hiervan zijn een spel kaarten, een paar schoenen of een encyclopedie in meerdere delen. Een schoppen vijf, een linkerschoen of deel zeven van de encyclopedie mogen, materieel wel aparte fysische objecten zijn, maar in het rechtsverkeer worden ze niet als zelfstandige goederen beschouwd. Bij de feitelijke algemeenheid is de waarde van het geheel doorgaans weliswaar groter dan die van de som der onderdelen, maar de individuele onderdelen hebben een economische waarde en worden als zelfstandig goed beschouwd.
(62)
Onderscheid met splitsbaar goed – Nog meer verschilt de feitelijke algemeenheid van een splitsbaar goed, d.i. een goed dat zowel fysiek als juridisch één goed is, maar waarvan de fysieke splitsing ook meerdere waardevolle goederen opleveren die als zelfstandige goederen kunnen worden beschouwd. Een voorbeeld hiervan is een stuk grond dat in meerdere stukken zou kunnen worden opgedeeld, of een gebouw dat in verschillende appartementen kan worden opgesplitst.
(63)
De feitelijke algemeenheid is geen afgescheiden vermogen (algemeenheid van goederen) – De kwalificatie van feitelijke algemeenheid (universitas facti) creëert geen afgescheiden vermogen: de goederen die deel uitmaken van de feitelijke algemeenheid vormen niet het exclusief of preferent onderpand van de schulden die betrekking hebben op de feitelijke algemeenheid. Hierin verschilt de feitelijke algemeenheid van de zgn. juridische algemeenheid (universitas iuris), die wij verkiezen “algemeenheid van goederen” of “afgescheiden vermogen” te noemen.
1 2
P. Thuysbaert, Fonds de commerce et clientèle civile en droit fiscal, Fonteyn, 1935, 25, voetnoot 2. R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, Parijs, Sirey, 1937, 109. - 34 -
Hier willen we aantonen dat de kwalificatie als feitelijke algemeenheid wel rechtsgevolgen heeft, meer bepaald dat ze in bepaalde zakenrechtelijke verhoudingen als één goed wordt behandeld. De gebruikelijke opvatting dat de kwalificatie als feitelijke algemeenheid – behoudens een wettelijke uitzondering in die zin – géén zakenrechtelijke gevolgen heeft willen we dan ook bestrijden. Deze juridische gevolgen verschillen van de juridische kenmerken van een algemeenheid van goederen. De algemeenheid van goederen is dan ook geen deelverzameling van de feitelijke algemeenheid (zie hoger nr. (41)). (64)
De overdracht van een feitelijke algemeenheid leidt niet tot een overdracht onder algemene titel – De overdracht van alle goederen van een feitelijke algemeenheid leidt niet tot een automatische overgang van de schulden die verband houden met de feitelijke algemeenheid. Meer in het algemeen leidt de overdracht van de goederen van een feitelijke algemeenheid niet tot een overgang onder algemene titel. In hoofdstuk III zullen we aantonen dat de overgang van een algemeenheid van goederen zonder vereffening wél leidt tot een overgang onder algemene titel. De verkrijger wordt daarbij mede-aansprakelijk voor de schulden van de algemeenheid van goederen. Het begrip overgang onder algemene titel zullen we daar nader analyseren. § 2. De onderneming (handelszaak) als type-voorbeeld
(65)
Economische affectatie leidt niet tot vermogensafscheiding – Hierna willen de regels voor de feitelijke algemeenheid illustreren aan de hand van de onderneming. De onderneming kan gedefinieerd worden als het geheel van goederen dat wordt bestemd voor een economische activiteit. Het begrip onderneming valt voor een commerciële uitbating samen met het begrip handelszaak, maar omvat ook economische activiteiten die rechtens niet als commercieel gelden (bv. landbouw, vrije beroepen). We nemen dit voorbeeld uiteraard omwille het praktische belang van de onderneming/handelsfonds, dat daarom ook een veel beschreven figuur is (weze het niet altijd in termen van feitelijke algemeenheid). Dit voorbeeld laat ook toe te illustreren dat de loutere affectatie van een samenhangend geheel van goederen niet voldoende is om vermogensafgescheiding tot stand te brengen (zie hoger nr. (12)(14)).
(66)
“Goodwill” of “clientèle”: verwoording van de meerwaarde van de onderneming – Het behoeft weinig betoog dat een onderneming een feitelijke algemeenheid vormt, in de zin dat het geheel een winstvermogen heeft dat in de regel meer waard is dan de som der delen.
- 35 -
Die meerwaarde wordt gevat in het begrippen als clientèle of goodwill. Het gaat om dat gedeelte van de waarde van een onderneming dat niet direct toewijsbaar is aan de activa met aftrek van de passiva (zie art. 95, § 1, II, laatste al. KB W.Venn). Het karakter van feitelijke algemeenheid heeft in de eerste plaats verbintenisrechtelijke gevolgen. Wie de feitelijke algemeenheid overdraagt moet ook worden geacht de meerwaarde over te dragen en niet louter elk van de zelfstandige delen. Wie een onderneming overdraagt, moet dan ook geacht worden alle elementen over te dragen die het winstvermogen van de onderneming verzekeren. Het begrip onderneming als feitelijke algemeenheid met de nadruk op clientèle geldt hier vooral als interpretatiehulp i.v.m. de verplichtingen van de verkoper van de onderneming, indien de partijen geen duidelijke afspraken hebben gemaakt. Indien de partijen enkel de onderneming hebben overgedragen dient te worden onderzocht welke elementen nodig zijn voor het winstvermogen. Dit zal afhangen van de aard van de concrete onderneming. 1 Essentieel voor elke onderneming is dat de verkoper het winstvermogen van de onderneming niet te niet kan doen door na de verkoop de klanten van de onderneming voor eigen rekening te benaderen.2 Vendre et retenir ne vaut. Hieruit volgt een negatieve verplichting om niet te concurreren, vaak gepaard gaand met positieve verplichtingen om het behoud van de clientèle te vergemakkelijken (bv. overdracht van klantenbestanden). Alhoewel dit vraagstuk soms in zakenrechtelijke termen wordt gesteld ("is clientèle een onlichamenlijk goed in de handelszaak?"), moge het duidelijk zijn dat dit een zuiver verbintenisrechtelijke kwestie is. Dat de onderneming een feitelijke algemeenheid is maakt enkel duidelijk wat volgens de aard van het contract de verbintenissen zijn van de verkoper op grond van de billijkheid en het gebruik (art. 1135 BW) en kleurt verder ook zijn verplichting tot uitvoering te goeder trouw (art. 1134 al. 3 BW) nader in. (67)
De onderneming is geen afgescheiden vermogen – Het is in de huidige stand van het recht onomstreden dat de onderneming geen algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen vormt, ook al wordt de onderneming boekhoudkundig als een aparte entiteit beschouwd (zie hoger nr. (14)). Het belangrijkste symptoom hiervan is dat de ondernemingsschuldeisers geen preferente verhaalspositie hebben op de ondernemingsgoederen. Zij dienen de samenloop te ondergaan met de persoonlijke schuldeisers van de drager van de onderneming.
(68)
Geen automatische overdracht van de ondernemingsschulden bij overdracht van (alle) activa van een onderneming – Een tweede aspect, dat ook nauwelijks betwist 1
L. Fredericq, De handelszaak in het Belgisch recht, praeadvies voor de commissie voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Zwolle, Tjeenk Willink, 1947, 6. 2 L. Fredericq, De handelszaak in het Belgisch recht, 6. - 36 -
wordt, is dat de activa van een onderneming kunnen worden overgedragen, ook in hun geheel, zonder dat de ondernemingsschulden automatisch mee overgaan naar de verkrijger. De nieuwe eigenaar is niet automatisch aansprakelijk voor de schulden van de onderneming, ook niet intra vires (ten belope van de netto-waarde die hij ontvangt) of cum viribus (op de goederen die hij verkrijgt). Meer in het algemeen kan gesteld worden dat de overdracht van een onderneming 1 niet automatisch een overdracht onder algemene titel uitmaakt. Dit betekent dat bij een (niet-paulianeuze) overdracht van de activa van de onderneming naar een andere eigenaar, de ondernemingsschuldeisers hun verhaal verliezen op de ondernemingsgoederen. Deze vraag dient te worden onderscheiden van de vraag of bij gebreke van een duidelijke afspraak daaromtrent tussen de partijen de koper van een handelszaak moet worden geacht de schulden te hebben overgenomen. Hierop is het antwoord 2 doorgaans ook negatief. Dit antwoord volgt niet automatisch uit de vaststelling dat de onderneming/handelszaak geen algemeenheid van goederen is.3 De vraag is hier immers niet of de koper automatisch aansprakelijk is voor ondernemingsschulden; wel of hij moet worden geacht die vrijwillig over te nemen (interpretatieve functie van de feitelijke algemeenheid). Terecht wordt hier negatief op geantwoord; het winstvermogen van de handelszaak als haar essentieel kenmerk dat de verplichtingen van de partijen inkleurt, staat los van haar historisch passief. (69)
Facultatieve uitzondering: overdracht of inbreng van bedrijfstak overeenkomstig W.Venn. – Een uitzondering hierop is de inbreng of overdracht van een bedrijfstak indien gebruik wordt gemaakt van de procedure van art. 759 (inbreng door een vennootschap), art. 768 (inbreng door een natuurlijke persoon) of art. 769 W.Venn. (overdracht). Het gaat hier wel degelijk om een inbreng of overdracht van een feitelijke algemeenheid die geen algemeenheid van goederen is (zie verder ook nr. (194)-(196)). Indien gekozen wordt voor de procedure van art. 759 e.v. W.Venn. heeft de inbreng of overdracht van een bedrijfstak van rechtswege tot gevolg dat de daaraan verbonden activa en passiva van rechtswege worden overgedragen aan de verkrijger (art. 763 al. W.Venn.). De bedrijfstak kan onder dit regime uno acto worden overgedragen, zonder dat voor elk van de samenstellende bestanddelen afzonderlijk de specifieke grond- en tegenwerpelijkheidsvoorwaarden dient te worden vervuld. We zullen dit hierna in hoofdstuk III analyseren als een overgang onder algemene titel, die echter geen uitdrukking is van een algemene regel.
1
Cass. 4 maart 1982, RCJB 1984, 175, noot M. Fontaine, “L’apport d’une branche d’activités et la cession de contrats“. 2 F. Bouckaert, De handelszaak, in APR, 1986, 26, nr. 62. 3 Vgl. F. Bouckaert, De handelszaak, 26, nr. 62. - 37 -
Dit wordt reeds gesuggereerd doordat de overgang onder algemene titel van een bedrijfstak facultatief is (zie art. 759 al. 2 W.Venn.). De partijen kunnen er altijd voor kiezen om de overdracht onder algemene titel uit te sluiten. (70)
Schijnbare uitzonderingen (continuïteit rechten werknemers, overdracht financiële ondernemingen, fiscale en sociale zekerheidschulden) – Indien de onderneming een onderneming is in de zin van de CAO nr. 32bis van 7 juni 1985 gaan bepaalde sociaalrechtelijke verplichtingen wel verplicht mee over bij een overdracht van onderneming. Hier is echter geen sprake van een overdracht onder algemene titel, maar van contractsoverdracht. Art. 31 van de Kredietinstellingenwet van 22 maart 1993 en art. 76 van de Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen voorzien een aan derden tegenwerpelijke overdracht tussen financiële ondernemingen van rechten en verplichtingen die voorkomen uit verrichtingen van de betrokken ondernemingen, mits goedkeuring door de bevoegde regulator. Ook in deze gevallen gaat het niet om een overdracht onder algemene titel maar om een contractsoverdracht. Sinds de wijziging van deze bepalingen in 2003 staat het bovendien ook vast dat de toepassing niet veronderstelt dat de betrokken rechten en verplichtingen een feitelijke algemeenheid uitmaken. Bij de overdracht van een onderneming geldt een bijzondere regel voor de fiscale en sociale schulden van de overdrager (art. 442 W.I.B., art. 93undecies Wetboek BTW en art. 41quinquies van de wet van 27 juni 1969). Deze regel lijkt op een overgang onder algemene titel, doordat onder bepaalde voorwaarden de overnemer automatisch hoofdelijk aansprakelijk wordt. Deze regel, waar de overnemer kan aan ontkomen mits bepaalde notificaties, bevestigt daarmee de algemene regel dat bij de overdracht van een onderneming de schuld niet automatisch het vermogen volgt. Bij een overgang van een onderneming onder algemene titel zijn de genoemde bepalingen niet van toepassing; de fiscale en sociale zekerheidsschuldeisers worden dan zoals alle andere schuldeisers beschermd door de regels van de overgang onder algemene titel, waar de overnemer in dat geval ook niet kan aan ontsnappen.
(71)
Onlichamelijke goederen maken de onderneming niet tot algemeenheid van goederen – Soms wordt gesteld dat de handelszaak een “juridische algemeenheid” vormt omdat ze zowel lichamelijke als onlichamelijke goederen bevat. In die redenering wordt ook clientèle ten onrechte als een goed behandeld (zie hoger (66)). De indruk staat daarbij voorop dat op deze manier voornamelijk oudere rechtsleer het handelsfonds als afgescheiden vermogen wilde forceren (zie ook verder nr. (474)). De redenering luidt: het handelsfonds heeft lichamelijke en onlichamelijke elementen, het is dus een juridische algemeenheid, kenmerk van de juridische algemeenheid is dat het een afgescheiden vermogen met een bevoorrecht passief is.
- 38 -
Deze redenering overtuigt niet. Niets belet dat een feitelijke algemeenheid uit zowel materiële als immateriële goederen bestaat. 1 De aanwezigheid van onlichamelijke rechten in de feitelijke algemeenheid, betekent niet noodzakelijk dat de schulden ook bevoorrecht zijn. (72)
De onderneming, en bij uitbreiding elke feitelijke algemeenheid, is geen onlichamelijk goed – Bij elke feitelijke algemeenheid ligt het accent op de (meer)waarde van het geheel. Bij een onderneming is deze meerwaarde het winstvermogen. We zagen reeds dat dit winstvermogen – niet altijd verhelderend – soms als een apart goed binnen de feitelijke algemeenheid wordt gekwalificeerd: het clientèle. Als ongrijpbaar element, wordt dit uiteraard dan als een onlichamelijk goed beschouwd. Vaak gaat de rechtsleer nog verder en kwalificeert ze de ganse onderneming als een onlichamelijk goed (zie de rechtsgevolgen waarvoor deze verklaring van stal wordt gehaald hierna nrs. (79), (84), (119) en (125)). De redenering hierachter is dat het clientèle het doorslaggevende en essentiële onderdeel is van de onderneming, 2 terwijl alle andere samenstellende elementen slechts accessoir zijn. De ganse feitelijke algemeenheid wordt daardoor als een onlichamelijk goed beschouwd, waarbij de aard van de andere samenstellende delen wordt weggegomd. Het zal blijken dat deze benadering niet verzoend kan worden met de positiefrechtelijke behandeling van feitelijke algemeenheden. Zakenrechtelijk mag de feitelijke algemeenheid dan wel in bepaalde gevallen als één goed worden behandeld, de samenstellende elementen blijven in principe hun individueel zakenrechtelijk statuut behouden. Ook theoretisch overtuigt deze zienswijze niet. Het bleek reeds in nr. (66) dat de meerwaarde in het algemeen en het clientèle in het bijzonder niet als een onlichamelijk goed moeten worden gekwalificeerd, maar dat het slechts een uitdrukking is van de meerwaarde die in het rechtsverkeer aan een feitelijke algemeenheid wordt toegekend. Bovendien geeft deze visie een te grote draagwijdte aan het principe accessorium sequitur principale.
(73)
Bezitloos pand geen symptoom van onlichamelijk karakter – De populariteit van de visie van de onderneming als onlichamelijk goed kan wellicht historisch worden verklaard doordat dit een handig argument was ten gunste van de invoering van het pand op de handelszaak. Zoals zal blijken is dit een bezitloos pand op lichamelijke en onlichamelijke roerende en soms zelfs onroerende goederen (door bestemming). Een pand op lichamelijke goederen gaat traditioneel gepaard met buitenbezitstelling van de pandgever. Enkel voor onlichamelijke goederen worden traditioneel andere vormen van publiciteit aanvaard. Het bezitloos pand op de handelszaak leek een minder revolutionaire ontwikkeling indien de handelszaak als een onlichamelijk goed werd gekwalificeerd. Bepaalde uitspraken en auteurs hiel1 2
Zie A. Kluyskens, Zakenrecht, Standaard, 1940, 11. Zie R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, 56-57. - 39 -
den zelfs vóór de invoering van de Wet op het handelspand in 1919 de mogelijkheid voor van een pand op de handelszaak binnen de gemeenrechtelijke regels van het 1 BW en het W.Kh. Nu het bezitloos pand op de handelszaak echter wettelijke geregeld is, kunnen deze kunstgrepen achterwege worden gelaten. Het pand op de handelszaak is niet een zekerheidsrecht op één onlichamelijk goed. Elk van de samenstellende delen behoudt zijn aard. Het gaat om een bezitloos pand op roerende lichamelijke, roerende onlichamelijke en eventueel zelfs onroerende lichamelijke goederen. (74)
De onderneming, en bij uitbreiding elke feitelijke algemeenheid, kan onroerende goederen omvatten – De traditionele en populaire misvatting dat de onderneming, minstens de handelszaak, een onlichamelijk goed is, heeft ook tot gevolg gehad dat wordt gesteld dat een onroerend goed geen onderdeel kan uitmaken van de handelszaak. Aangezien het zwaartepunt van ons goederenrecht bij de bescherming van onroerende goederen ligt, is het immers moeilijk aanvaardbaar dat het onroerend karakter van een goed wordt weggegomd omdat het een accessorium zou zijn van een onlichamelijk goed. Een feitelijke algemeenheid dient echter feitelijk te worden benaderd. Vaak zal ook (minstens het genot van) het onroerend goed waarin de handelszaak gevestigd is essentieel zijn voor haar winstvermogen.2 Een voorbeeld van een feitelijke algemeenheid met een onroerend goed, is de exploitatie van een erf met al de roerende goederen die noodzakelijk of nuttig zijn voor de exploitatie ervan. We zullen hierna (B.§ 2) zien dat het BW hier wel de techniek gebruikt die we daarnet voor de handelszaak in het bijzonder en de feitelijke algemeenheid in het algemeen hebben verworpen: de roerende goederen worden als accessorium van het onroerend goed beschouwd. § 3. Nalatenschap in handen van de schijnerfgenaam
(75)
Petitio hereditatis – Hierna willen we een reeks regels voor feitelijke algemeenheden afleiden uit de kenmerken van de petitio hereditatis, de bijzondere zakelijke rechtsvordering van de werkelijke erfgenaam tot verkrijging van het geheel of een deel van de erfgoederen die zich in handen van een schijnerfgenaam bevinden. In de rechtsleer worden tradtioneel de volgende voordelen van een petitio hereditatis geciteerd, vergeleken met de traditionele revindicatie van één of meerdere goederen: —
In de dagvaarding dienen de individuele goederen die deel uitmaken van de 3 erfenis die wordt opgevorderd niet te worden opgesomd. Niettemin vormt de
1
R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, 64-65. L. Fredericq, De handelszaak in het Belgisch recht, 5. 3 A. Seresia, De la pétition d’hérédité en droit moderne, Bruylant, 1873, 152. 2
- 40 -
veroordeling een titel op basis waarvan de eigenaar de teruggave van zijn goed kan eisen.1 Bij een gewone revindicatie daarentegen dient het goed of de goederen die het voorwerp vormen van de vordering stuk voor stuk te worden geidentificeerd.
(76)
—
De erfgenaam kan bij zaaksvervanging – waar hij als zakelijk gerechtigde tot de goederen beroep op kan doen – gebruik maken van bepaalde vermoedens.2 De verweerder dient nl. aan te tonen dat een goed niét uit de nalatenschap komt. Er wordt vermoed dat de waarde van een oorspronkelijk goed nog is behouden gebleven bij de goederen die de schijnerfgenaam in detentie houdt, tenzij de schijnerfgenaam bewijst dat hij het goed heeft geconsumeerd of dat het zonder vervanggoed is teloor gegaan. De eigenaar die een individueel surrogaatgoed revindiceert, zal daarentegen zowel het oorspronkelijk goed als het surrogaatgoed individueel moeten identificeren en draagt de bewijslast van het causaal verband tussen beide.
—
De petitio hereditatis verjaart slechts na dertig jaar (art. 2262 BW).3 Zelfs al is de verweerder te goeder trouw, dan kan ook voor de roerende goederen die het voorwerp uitmaken van de erfenis hij niet “bezit geldt als titel” van art. 2279 BW inroepen (materieelrechtelijke functie van bezit). Bij onroerende goederen kan hij geen beroep doen op de verkorte termijn voor verkrijgende verjaring van art. 2265 BW.
Band met feitelijke algemeenheid – Hierna willen we aantonen dat de eerste twee gevolgen geassocieerd met de petitio hereditatis enkel operationeel zijn voor die erfgoederen die deel uitmaken van een feitelijke algemeenheid of een andere feitelijk afgescheiden eenheid binnen het geheel der goederen in het feitelijk bezit van de schijnerfgenaam. Deze gevolgen zijn de uitdrukking van een algemene regel die geldt voor alle feitelijke algemeenheden. Van het derde gevolg – de onmogelijkheid van de schijnerfgenaam te goeder trouw om zich op art. 2262 en 2279 BW te beroepen om de eigendom van de erfgoederen te verwerven – willen we verder aantonen dat het niets te maken heeft met het begrip (juridische of feitelijke) algemeenheid. Ironisch genoeg is dit het enige van de drie rechtsgevolgen waarvoor de klassieke rechtsleer de “universaliteit” van stal haalt. Wel willen we aantonen dat bezit in zijn zgn. bewijsfunctie fundamenteel anders wordt toegepast bij feitelijke algemeenheden. Dit willen we zelfs als verklaring naar voor schuiven voor die gevallen waarin de feitelijke algemeenheid zakenrechtelijke gevolgen kent (C.§ 2).
1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 590, nr. 792. Zie de auteurs geciteerd bij V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Intersentia, 2003, 273-274, nr. 307. 3 H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 620, nr. 834. 2
- 41 -
B. De feitelijke algemeenheid in het zakenrecht: tussen veelheid en eenheid § 1. De feitelijke algemeenheid wordt niet als één goed behandeld voor overdracht, vestiging van zakelijke rechten en uitwinning (77)
Geen handelingen uno acto. Specialiteitsbeginsel – Traditioneel wordt aangenomen dat aan de kwalificatie als feitelijke algemeenheid geen zakenrechtelijk gevolgen vasthangen. Dit zou immers botsen met het zakenrechtelijk specialiteitsbeginsel. Deze traditionele stelling is correct voor het vestigen of overdragen van zakelijke rechten op een feitelijke algemeenheid. Daarbij dienen de formaliteiten voor elk van de individuele goederen stuk voor stuk te worden nageleefd.
(78)
Verhaalsrechtelijke gevolgen – De onmogelijkheid om een feitelijke algemeenheid uno acto over te dragen of het voorwerp te laten uitmaken van handelingen met zakenrechtelijke werking creëert in de rechtspraktijk geen onoverkomenlijke moeilijkheden voor consensuele handelingen. Belangrijker zijn echter de verhaalsrechtelijke gevolgen van de niet-erkenning van een feitelijke algemeenheid als één rechtsobject. Voor een homogene feitelijke algemeenheid zoals een postzegelverzameling of een aandelenpakket stelt zich geen probleem. Op de verschillende bestanddelen kan tegelijk beslag worden gelegd en indien dit in het belang is van de schuldeisers kunnen de samenstellende delen als één geheel ter verkoop worden aangeboden. Vooral voor een feitelijke algemeenheid die bestaat uit verschillende soorten goederen (roerende en onroerende, lichamelijke en onlichamelijke) zal uitwinning echter in de regel leiden tot de versplintering van de feitelijke algemeenheid. De procedures voor het leggen van (bewarend of uitvoerend) beslag zijn immers verschillend naargelang de aard van de goederen. Hierdoor zal, ook voor de schuldeisers, de meerwaarde van de feitelijke algemeenheid vernietigd worden.
(79)
Toepassing op de onderneming – Voor een heterogene feitelijke algemeenheid zoals de onderneming is het niet mogelijk om al de bestanddelen als één geheel te gelde te maken. De onroerende goederen, de roerende lichamelijke goederen, de schuldvorderingen … zullen elk in een aparte procedure worden uitgewonnen. Hierna in § 2 zullen we zien hoe de techniek van de goederen onroerend door bestemming hieraan tegemoet wil komen voor feitelijke algemeenheden waar de waarde van het onroerend goed doorslaggevend is. De uit hun aard roerende lichamelijke goederen worden als onroerend beschouwd zodat ze samen met het uit zijn aard onroerend goed kunnen worden uitgewonnen. De grenzen van deze techniek voor de bescherming van de meeste ondernemingen zijn hiermee ook meteen duidelijk. Voor de meeste ondernemingen staat de going concern waarde immers los van een onroerend goed of overstijgt dit ruim het behoud van de waar-
- 42 -
de van een onroerend goed. De verschillende soorten goederen zullen daarom in aparte procedures worden te gelde gemaakt, waardoor de meerwaarde verloren gaat. Traditioneel wordt de onmogelijkheid van een uitwinning van de onderneming/handelszaak als één geheel uitgedrukt als volgt: de handelszaak is een onlichamelijk goed zodat het niet het voorwerp kan uitmaken van een roerend beslag 1 dat enkel voor lichamelijke goederen geldt. Dit is een ongelukkige formulering. Ook onlichamelijke goederen kunnen immers worden uitgewonnen. Het gaat er daarentegen om dat de handelszaak niet één goed is, maar een verzameling van lichamelijke en onlichamelijke, roerende en soms onroerende goederen. (80)
De handelszaak als chose unique bij pandvestiging – en verzilvering ? – Bij vestiging van het pand op de handelszaak worden de voorwaarden die gelden voor de verschillende goederen (b.v. buitenbezitstelling bij pand op roerende lichamelijke goederen) vervangen door één systeem van inschrijving van het pand. Doordat de goederen deel uitmaken van de handelszaak zijn ze niet onderworpen aan de voorwaarden die gelden voor verpanding ut singuli. In die zin is de wettelijke regeling van het pand op de handelszaak een afwijking van de gemeenrechtelijke regel dat elk van de goederen in een feitelijke algemeenheid bij de vestiging van zakelijke 2 rechten zijn eigen regime volgt. Toch kan niet zo maar gesteld worden dat de handelszaak daardoor als één goed wordt behandeld. Het is immers niet mogelijk de handelszaak zonder meer te verpanden. Het pandrecht slaat enkel op die onderdelen die in de pandakte worden vermeld. Het blijkt opnieuw dat het gaat om een pandrecht op individuele goederen van de handelszaak. Per categorie van verpande goederen is er wel sprake van een eenheidsbehandeling, doordat (minstens voor de voorraden en schuldvorderingen) wordt aangenomen dat nieuwe onderdelen van deze categorie rang innemen op het ogenblik van de inschrijving van het pand op de handelszaak en niet op het ogenblik dat ze in de 3 handelszaak ontstaan. De wisseling in de onderdelen van een categorie heeft geen invloed op de ranginname. Ook bij de pandverzilvering komt de eenheid van de handelszaak in zijn geeel naar voor, doordat de verpande bestanddelen van de handelszaak als een geheel kunnen worden te gelde gemaakt. Dat het pand een pand is op verschillende goederen die hun eigen aard bewaren, komt dan weer tot uiting in de mogelijkheid dat de prioriteit van de pandhoudende schuldeiser ten opzichte van andere schuldeisers anders kan liggen m.b.t. verschil1
Zie bv. F. Bouckaert, “De rechten van de pandhoudende schuldeiser en van de chirografaire schuldeiser op de handelszaak”, T.Not. 1986, 333. 2 L. Fredericq, De handelszaak in het Belgisch recht, 3. 3 Zie R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, Intersentia, 2009, 787, nr. 890. - 43 -
lende onderdelen van de handelszaak (zie bv. verder nr. (86)-(87)). Er is niet sprake van één assiette. § 2. “Onroerendmaking door bestemming”: de onderneming als één object voor verhaal en zekerheid (81)
Behoud van going concern waarde bij verhaal en stellen van zekerheden – Uit de aard roerende voorwerpen die de eigenaar van een erf voor de dienst en de exploitatie van dat erf daarop geplaatst heeft, zijn op grond van art. 524 BW onroerend door bestemming. De Page en Dekkers verantwoorden het bestaan van goederen onroerend door bestemming door "le besoin de maintenir le lien économique établi, sous des formes diverses, entre des biens de toute nature, meubles ou immeubles, afin d'augmenter 1 leur rendement réciproque". Het concept onroerende goederen door bestemming roept hiermee de figuur van de feitelijke algemeenheid op.2 Doordat de roerende goederen het zakenrechtelijk statuut volgen van het onroerend goed van het erf waartoe ze zijn bestemd, wordt vermeden dat de roerende goederen en het onroerend goed apart moeten worden uitgewonnen, waardoor beide aan waarde zouden verliezen.3 Het belangrijkste gevolg van dit concept is dan ook dat onroerende goederen door bestemming enkel door beslag op de onroerende hoofdzaak mee in beslag kunnen 4 worden genomen. Hiermee verwant is dat de figuur het mogelijk maakt om de onderneming te gebruiken als onderpand bij het verlenen van een hypotheek. De landbouwer kan niet enkel de waarde van het onroerend goed tot onderpand van zijn schuldeiser bestemmen, maar ook (een stuk van) de waarde van de onderneming die met dat onroerend goed samenhangt.
(82)
Ersatz voor een collectieve insolventievereffening – Relevant in dit verband is dat bij onroerendmaking door bestemming traditioneel in de eerste plaats werd gedacht aan landbouwondernemingen, een onderneming met een burgerlijke aard waarvoor een collectieve insolventieprocedure onmogelijk was en wat het faillissement betreft nog altijd is. Voor een onderneming die bestaat in het stellen van handelsdaden is het minder urgent dat de onderneming als één verhaalsobject wordt beschouwd. Bij insolventie van de koopman is er immers de mogelijkheid van een collectief faillissementsbeslag op al de ondernemingsgoederen, die door één curator worden vereffend. De curator heeft daarbij de mogelijkheid om zo hoog mogelijke waarde te realiseren door feitelijke algemeenheden zoals de onderne-
1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 614, nr. 652. Zie ook S. Guinchard, L'affectation des biens en droit privé français, Parijs, LGDJ, 1976, 67 e.v. 3 J. Heenen, “Nantissement du fonds de commerce et immeubles par destination”, RCJB 1964, 26. 4 Cass. 15 februari 2007, RW 2007-2008, 906, noot V. Sagaert, “Onroerende goederen door bestemming en beslag”. 2
- 44 -
ming als één geheel te verkopen. Deze mogelijkheid bestaat niet voor de nietcommerciële onderneming. (83)
Relevantie van het onroerend goed als aanknopingspunt – De techniek van de onroerende goederen door bestemming heeft een belangrijke grens. Het recht erkent enkel het belang van de feitelijke algemeenheid als er een onroerend goed is dat er deel van uitmaakt. De exploitatie van een onroerend goed biedt t.a.v. derden bepaalde waarborgen, die andere feitelijke algemeenheden niet bieden. De feitelijke algemeenheid is vooreerst makkelijk te identificeren door de stabiliteit van het onroerend goed. Hierdoor zijn ook de bestanddelen van de feitelijke algemeenheid makkelijk te achterhalen. Ook de uit de aard roerende goederen kunnen in functie van het onroerend goed worden geïdentificeerd als al dan niet deel uitmakend van de feitelijke algemeenheid. Doordat de noden van het erf en niet het nut voor de eigenaar voorop staan, is de feitelijke algemeenheid bovendien duurzaam en objectief. Dit is relevant omdat er conflicten ontstaan tussen schuldeisers in de mate ze zakelijke zekerheidsrechten hebben waarvan het onderpand wordt bepaald door de aard van de goederen. Zo vermindert onroerendmaking door bestemming het onderpand van de chirografai1 re schuldeisers als er hypothecaire schuldeisers zijn. Net daarom veronderstelt de bestemming een objectieve en volgehouden nuttigheid voor het erf.2 Dit beperkt de mogelijkheden van manipulatie door de debiteur. Een goed wordt bovendien pas onroerend door bestemming indien er een bepaal3 de publiciteit t.a.v. derden is gerespecteerd. De bestemming moet aan derden feitelijk duidelijk worden gemaakt doordat de goederen, ofwel effectief en duurzaam worden gebruikt voor de bestemming van het onroerend goed (art. 524 al. 1 BW), ofwel doordat de eigenaar door kentekens duidelijk te kennen geeft dat hij ze blijvend aan het erf verbonden heeft (art. 524 in fine BW).
(84)
Onroerendmaking door bestemming van toepassing bij het handelsfonds – De opstellers van de Code civil dachten bij onroerendmaking door bestemming vooral aan landbouwexploitatie en ook industriële exploitaties van vóór de industriële revolutie (zie de smederijen en de papierfabrieken uit art. 524 BW). Dit belet niet dat ook de roerende goederen in een handelsfonds in principe onroerend door bestemming kunnen worden. Art. 524 BW geldt evenzeer voor commerciële, burger4 lijke of niet bedrijfsmatige (bv. woonhuis, kerk) exploitaties. Voor het handelsfonds wordt hiertegen soms het bezwaar gemaakt dat het handelsfonds geen roerend goed van nature is, maar een onlichamelijk goed, met na1
S. Guinchard, L'affectation des biens en droit privé français, 68, nr. 78. J. Fally, “Réflexions sur l’immobilisation par destination industrielle ou commerciale”, RCJB 1961, 203. 3 H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 615, nr. 653; S. Guinchard, L'affectation des biens en droit privé Français, 68, nr. 78. 4 A. Kluyskens, Zakenrecht, 1940, 25. 2
- 45 -
1
me omdat het clientèle er een belangrijk deel van uitmaakt. Dit zou onroerendmaking door bestemming verhinderen, omdat dat nu eenmaal roerende goederen uit de aard veronderstelt. Deze redenering maakt echter de vergissing het handelsfonds als één goed te zien (zie hoger nr. (72)). Wel dient in herinnering te worden gebracht dat onroerendmaking door bestemming veronderstelt dat het betrokken onroerend goed en de uit hun aard roerende goederen eigendom zijn van dezelfde persoon. Indien het handelsfonds wordt uitgeoefend in iemands anders onroerend goed (bv. door een handelshuuder), kan er dan om deze reden alleen al geen sprake zijn van onroerende goederen door bestemming. (85)
Onroerendmaking door bestemming geen goede techniek voor het handelsfonds – De figuur van het handelsfonds is wel niet altijd zo makkelijk in te passen in art. 542 BW. In een typisch handelsfonds, zoals een winkel, staan de roerende goederen in het handelsfonds niet zozeer ten dienste van het onroerend goed waarin het is gevestigd, als wel het onroerend goed ten dienste van het handelsfonds. Het verschil is duidelijk met een landbouwbedrijf, waar de roerende goederen slechts dienstig zijn voor het onroerend goed dat de belangrijkste productiefactor vormt. Ook al zal de ligging meestal een belangrijk element vormen bij een handelsfonds, toch is het mogelijk om een handelsfonds over te dragen zonder (een gebruiksrecht op) het onroerend goed waarin het werd uitgeoefend. Bij een landbouwexploitatie is dat uiteraard onmogelijk. Het handelsfonds is niet essentieel voor het behoud van de waarde van het onroerend goed waarin het werd gevestigd; het omgekeerde zal vaak wel waar zijn. De bestemming die wordt beschermd met art. 542 BW is een bestemming in rem, geïnspireerd door de behoeften van het onroerend goed zelf.2 Het achterliggend idee mag dan wel de meerwaarde zijn van het geheel, voorop staat de "dienst en exploitatie van het erf". De roerende goederen worden slechts beschermd als ac3 cessoria van het onroerend goed. Het ging de opstellers van de Code civil om de meerwaarde van het onroerend goed, niet om de meerwaarde van het geheel. 4 In het laatste geval is er traditioneel sprake van goederen dienstig voor de persoon 5 i.p.v. dienstig voor het erf. Dit verklaart waarom bij een commerciële of industriële uitbating traditioneel als voorwaarde wordt gesteld dat het onroerend goed materieel is aangepast aan de uitbating op zo een wijze dat zonder de uitbating het onroerend goed zelf aan 1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 616, nr. 657; F. Van Neste, Zakenrecht, I, 106. J. Hansenne, “Considérations sur l’immobilisation par destination économique en général et sur l’immobilisation des moyens de transport en particulier”, RCJB 1981, 181, nr. 9. 3 J. Fally, “Réflexions sur l’immobilisation par destination industrielle ou commerciale”, RCJB 1961, 200. 4 H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 622, nr. 671. 5 S. Guinchard, L'affectation des biens en droit privé Français, 69, nr. 79. 2
- 46 -
1
waarde zou inboeten. Het volstaat dus niet dat het onroerend goed en de roerende goederen samen meer waard zijn dan apart. Het is vereist dat het onroerend goed zonder de roerende goederen minder waard is, dan een gelijkaardig onroerend goed dat niet werd verbouwd met het oog op de uitoefening van een industriële of commerciële exploitatie. Voor de volledigheid stippen we aan dat daarnaast ook bestanddelen van het handelsfonds onroerend door bestemming kunnen worden als ze door de eigenaar blijvend worden verbonden (art. 525 BW). Hierop gaan we verder niet in omdat, hier het materieel element doorslaggevend is. Deze categorie sluit dan ook meer 2 aan bij de goederen onroerend door incorporatie. In ieder geval zal het aantal roerende bestanddelen van de handelszaak dat onroerend wordt door bestemming beperkt zijn. Kasten, vitrines, uithangborden, meubilair en andere goederen die zich stabiel in de handelszaak bevinden, zullen nog relatief gemakkelijk als onroerend door bestemming kunnen worden beschouwd. Voor andere goederen zoals rollend materieel bestaat meer betwisting. 3 Helemaal uitgesloten zijn echter de roerende lichamelijke zaken zoals grondstoffen of voorraden die niet met een zekere continuïteit met de handelszaak zijn verbonden.4 Onlichamelijke goederen ontsnappen uiteraard helemaal aan de continuïteitsbescherming van art. 524 BW. (86)
Mogelijk conflict tussen hypothecaire schuldeisers en schuldeisers met pand op handelszaak – Het gevolg van art. 524 BW is dat schuldeisers in het algemeen, en hypothecaire schuldeisers in het bijzonder, het onroerend goed samen kunnen uitwinnen met de roerende goederen die onroerend door bestemming zijn geworden. Het pand op de handelszaak geeft dan weer de pandhoudende schuldeisers de mogelijkheid om de roerende en onlichamelijke goederen waarop het pand werd gevestigd samen te verzilveren. Indien echter bij het pand op het handelszaak de onroerende goederen door bestemming worden uitgesloten, kan echter voor bepaalde ondernemingen het nog resterende onderpand niet langer volstaan om de going concern waarde te verzekeren. Indien goederen onroerend door bestemming daarentegen wel het onderpand vormen van een pand op de handelszaak, is er uiteraard een conflict mogelijk met hypothecaire schuldeisers of andere bevoorrechte schuldeisers waarvan het onderpand zich uitstrekt tot de onroerende goederen. Het “mobilair van het magazijn en het gereedschap” van art. 2 Wet op het pand op de handelszaak van 25 oktober 1919 kan immers ook onroerend door bestemming zijn indien de handelaar ook eigenaar is van het pand waarin de handelszaak wordt geëxploiteerd. 1
J. Hansenne, “Considérations sur l’immobilisation par destination économique en général et sur l’immobilisation des moyens de transport en particulier”, RCJB 1981, 180, nr. 8. 2 Zie H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 631, nr. 684. 3 Zie J. Hansenne, “Considérations sur l’immobilisation par destination économique en général et sur l’immobilisation des moyens de transport en particulier”, RCJB 1981, 185- 188. 4 J. Fally, “Réflexions sur l’immobilisation par destination industrielle ou commerciale”, RCJB 1961, 203. - 47 -
(87)
Sleutel van het conflict ligt bij kredietnemer – Bij de ene onderneming zullen de goederen onroerend door bestemming essentieel zijn voor het behoud van de waarde van het onroerend goed, in de andere voor het behoud van de waarde van de uit hun aard roerende lichamelijke en onlichamelijke bestanddelen van de handelszaak. De beoordeling hiervan kan uiteraard het best gebeuren door de ondernemer zelf die om krediet vraagt. Hij heeft er met het oog op het verkrijgen van gunstige kredietvoorwaarden alle belang bij de verschillende onderdelen van zijn onderneming zo op te splitsen tussen de verschillende bevoorrechte schuldeisers dat de totale waarde van de verschillende onderpanden wordt gemaximaliseerd. De keuze door de kredietnemer is ook het systeem waar het Hof van Cassatie voor 1 heeft gekozen in een arrest van 26 mei 1972. Het Hof stelt in dit arrest dat goederen die uit hun aard roerend zijn, maar die onroerend door bestemming zijn geworden, niet automatisch uitgesloten zijn als onderpand van het pand op een handelszaak. Het staat de partijen dus vrij om al dan niet de goederen onroerend door bestemming onder het pand op de handelszaak te laten vallen. Ze behoren immers 2 enkel tot het onderpand indien ze in de pandakte worden opgenomen. Daarbij kan uiteraard worden gedifferentieerd: bepaalde goederen onroerend door bestemming kunnen worden opgenomen in de pandakte, terwijl andere die meer noodzakelijk zijn voor het behoud van de waarde van het onroerend goed uit het onderpand gelaten kunnen worden. Indien zowel de houder van het pand op de handelszaak als de hypothecaire schuldeiser rechten kunnen doen gelden op de goederen, dan heeft degene die het eerst zijn zekerheid heeft doen inschrijven voorrang. § 3. De opvordering ut universi van een feitelijke algemeenheid
(88)
Rechtsvordering tot opvordering van een nalatenschap (petitio hereditatis) – Hoewel nauwelijks wettelijk geregeld, wordt in de rechtsleer en rechtspraak algemeen erkend dat voor betwistingen tussen personen met conflicterende erfaan3 spraken een bijzondere vordering bestaat: de petitio hereditatis. Omwille van het laconisme van het BW grijpt de moderne literatuur hiervoor voornamelijk terug naar de oudere auteurs, waarbij vooral Pothier gezaghebbend is. Deze vordering, net zoals die van de teruggekeerde afwezige, kent vandaag de dag niet meer het praktische belang dat ze had in tijden met een ruimere kring van erfgenamen, een summiere registratie van de gegevens van burgerlijke stand, communicatie aan het tempo van de postkoets en vele oorlogen die zowel onduidelijkheid creëerden over het lot van de niet-teruggekeerde soldaten als belangrijke do4 cumenten verloren lieten gaan. 1
Cass. 26 mei 1972, AC 1972, 907, RW 1972-73, 298, noot G. Du Bois, JT 1972, 623, BRH 1973, 151. F. Bouckaert, De handelszaak, 89, nr. 196. 3 H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 589-620. 4 Zie bv. Le colonel Chabert van Honoré de Balzac (1832). 2
- 48 -
Verdwenen is het praktische belang ervan echter niet; deze vordering zal bv. nog altijd moeten worden ingesteld indien een testament wordt teruggevonden jaren na het openvallen van de nalatenschap. De studie van deze vordering is echter vooral de moeite waard omdat de situatie van een erfgenaam die onverwacht na jaren opduikt een proeftuin oplevert waarbij complexe problemen tussen schijnbare eigenaars, werkelijke eigenaars en derden zich voordoen. De studie hiervan levert ook oplossingen aan voor andere problemen, waarvan het actuele praktische belang groter is. Dezelfde regels zullen gelden voor bv. de restitutievordering met betrekking tot een onderneming als een overeenkomst tot overdracht wordt ontbonden. Ook de aanspraak van de teruggekeerde afwezige en van de verwachter bij het fideicommis de residuo volgen gelijkaardige regels. Daar wordt hier verder niet op ingegaan. (89)
Een soort revindicatievordering – De petitio hereditatis laat niet enkel toe om uitsluitsel te geven over het bestaan en de omvang van iemands erfrecht; belangrijker voor ons verhaal is dat deze vordering meteen ook een revindicatievordering vormt m.b.t. de verschillende goederen die de verweerder (“schijnerfgenaam”) ten onrechte onder zich houdt. Wat de gewone revindicatievordering voor individuele zaken is, is de petitio hereditatis voor een nalatenschap.1 Het gevolg van deze zakelijke vordering hangt af van de omvang van het erfrecht van de eiser (eigendom, onverdeeldheid, vruchtgebruik). Hierna zullen we het enkel hebben over de petitio hereditatis indien de werkelijke erfgenaam een (mede-) eigendomsrecht heeft. Aangezien de werkelijke erfgenaam (mede-)eigenaar is van deze goederen, heeft deze restitutieaanspraak zoals een revidicatievordering m.b.t. tot een individueel goed een zakelijk karakter.2 De werkelijke erfgenaam komt hierdoor niet in concurrentie met de schuldeisers van de schijnerfgenaam.
(90)
Onderscheid tussen waarde-aanspraak en zakelijke aanspraak – Twee vragen moeten duidelijk worden onderscheiden bij het onderzoek naar de rechten van de werkelijke erfgenaam. Een eerste vraag betreft de waarde van de totale restitutieaanspraak van de werkelijke erfgenaam. Het antwoord hierop, dat hier niet in detail aan bod komt, hangt af van verschillende factoren zoals de goede trouw of de zorgvuldigheid van de erfgenaam, het moment waarop een waardeschommeling zich heeft voorgedaan (vóór of na de vordering) en de aard van de waardeschommeling (vruchttrekking, herstelling, verbetering, …). Een tweede vraag betreft de aard van de aanspraak van de schijnerfgenaam: in welke mate heeft de werkelijke erfgenaam een zakenrechtelijk beschermde aanspraak. Het uitgangspunt, zo bleek reeds, is dat de werkelijke erfgenaam zijn eigendomsrecht, mede-eigendomsrecht of recht van vruchtgebruik dat hij krachtens 1 2
R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété , 374, nr. 635. H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 591, nr. 794. - 49 -
zijn erfrecht bezit, kan laten gelden op de goederen in detentie bij de schijnerfgenaam. Deze vraag wordt pas problematisch als de oorspronkelijke goederen niet langer identificeerbaar zijn of als ze vervangen zijn door nieuwe goederen. Enkel in deze gevallen ontstaat er twijfel of de werkelijke erfgenaam nog steeds een zakenrechtelijke aanspraak heeft, dan wel slechts een louter verbintenisrechtelijk vorderingsrecht tegen de schijnerfgenaam. Hierna gaan we uit van een situatie waarbij de schijnerfgenaam geen persoonlijke aanspraken heeft tegen de werkelijke erfgenaam (bv. voor verbeteringen aan de erfgoederen). In deze situatie zal idealiter de zakenrechtelijke aanspraak van de werkelijke erfgenaam samenvallen met de waardeaanspraak. De restitutieaanspraak van de werkelijke aanspraak geldt immers in de eerste plaats in natura; een verbintenisrechtelijke aanspraak is slechts een second best oplossing als het onderpand van de zakenrechtelijke aanspraak niet langer kan worden teruggevonden. (91)
Feitelijke algemeenheid speelt bij berekening waarde-aanspraak (p.m.) – Het belang van het concept feitelijke algemeenheid blijkt reeds bij de berekening van de waarde-aanspraak in die gevallen dat de schijnerfgenaam de winst moet afdragen aan de werkelijke erfgenaam. Die winst moet bekeken worden vanuit de ganse 1 nalatenschap, niet object per object. Hierna willen we in de eerste plaats het belang van de feitelijke algemeenheid voor de zakenrechtelijke aanspraak onderzoeken.
(92)
Hoe zakelijke aanspraak hard maken zonder individuele identificatie? – Eén van de kenmerken van de petitio hereditatis is dat de goederen die worden teruggevorderd niet individueel moeten worden geïdentificeerd. Voor de eiser zou dit overigens meestal een onmogelijke opgave zijn. Hij is immers niet noodzakelijk op de hoogte van de precieze samenstelling van de erfenis. De vraag rijst dan echter of zonder individuele identificatie de eisende erfgenaam zijn zakenrechtelijke aanspraak hard kan maken. Een zakelijk recht heeft immers een concreet identificeerbaar goed nodig om te kunnen worden uitgeoefend. Zonder zulk concreet voorwerp is een zakenrechtelijke aanspraak een inhoudloos recht, dat door een louter verbintenisrechtelijke aanspraak wordt vervangen. Indien de dagvaarding, en bij veronderstelling daardoor ook het vonnis, geen opsomming bevat van de individuele erfgoederen is het echter niet meteen duidelijk hoe deze titel praktisch uitvoerbaar is als revindicatievordering. Een veroordeling tot “alle goederen van de erflater”, “roerende goederen ten belope van 10.000” of “juwelen ten belope van 1000” kan immers nooit de basis vormen voor een zakenrechtelijke terugvordering.
1
A. Seresia, De la pétition d’hérédité en droit moderne, 135. - 50 -
(93)
Identificatie ut universi van de “erven”. Feitelijke afscheiding – Het zakenrechtelijk karakter van de petitio hereditatis wordt gered door een collectieve identificatie die toch nog specificiek genoeg is om concrete goederen als het voorwerp ervan te identificeren. Deze mogelijkheid geldt in de eerste plaats voor de "erven" (héritages), de onroerende goederen, waarbij de aanwezige roerende goederen bijkomstig zijn.1 Hierin verschilt de petitio hereditatis nog niet van een gewone revindicatie. Ook een veroordeling van een revindicatie van een onroerend goed verplicht de verweerder immers tot het restitueren van alle accessoria.2 De regel van de identificatie ut universi bij de petitio hereditatis beperkt zich echter niet tot roerende goederen die onroerend door bestemming of door incorporatie zijn geworden. Alle andere roerende zaken die zich in een huis, boerderij, fabriek … bevinden kunnen immers vaak worden geidentificeerd door het onroerend goed waar zij zich bevinden of de feitelijke algemeenheid waar zij deel van uitmaken, zolang er maar een feitelijke scheiding is blijven bestaan tussen de goederen van de erflater en die van de schijnerfgenaam. Indien de schijnerfgenaam echter met zijn eigen inboedel is verhuisd naar het huis van de erflater met medebrenging van zijn eigen inboedel, zal een collectieve identificatie van alle goederen niet meer mogelijk zijn. De identificatie van het “erf” kan dan immers niet meer volstaan ter identificatie van alle goederen op dit erf (zie echter wel nr. (104)). Hetzelfde geldt als de schijnerfgenaam de roerende erfgoederen meeneemt, waarbij ze feitelijk vermengen met zijn eigen inboedel. In dat geval zal een individuele identificatie van deze goederen nodig zijn om ze te kunnen revindiceren.
(94)
Identificatie ut universi voor elke feitelijke algemeenheid in de nalatenschap – Een identificatie van concrete goederen zonder individuele identificatie is mogelijk bij elke feitelijke algemeenheid die feitelijk is afgescheiden. De Gentse jurist Seresia, de belangrijkste 19de-eeuwse auteur over dit onderwerp, spreekt treffend over 3 “l’indication précise de l’universalité elle-même”. Per definitie is een feitelijke algemeenheid immers een geheel van goederen dat in het rechtsverkeer als een eenheid wordt beschouwd. Dit betekent dat de goederen van de feitelijke algemeenheid voldoende specifiek zijn aangeduid indien (i) de feitelijke algemeenheid op zich wordt geïdentificeerd en (ii) verder kan worden aangeduid of een individueel goed tot deze feitelijke algemeenheid behoort. De identificatie van de feitelijke algemeenheid zorgt voor de brug tussen een collectieve identificatie en het aanwijzen van concrete goederen.
1
R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété, 594, nr. 401. H. De Page en R. Dekkers, Traité, VI, 125, nr. 140. 3 A. Seresia, De la pétition d’hérédité en droit moderne, 153. 2
- 51 -
(95)
Brug naar “algemene zaaksvervanging” – Dit laatste stelt echter een fundamenteel probleem aan de orde. Vele feitelijke algemeenheden zijn dynamische gehelen: voortdurend verdwijnen individuele goederen en worden er nieuwe toegevoegd. De voorraden van een handelszaak worden verkocht en nieuwe voorraden aangekocht. De schijnerfgenaam neemt roerende goederen van het erf en voegt er nieuwe toe. Heeft de werkelijke erfgenaam echter nog wel een zakelijke aanspraak tegen deze nieuwe voorraden, die de schijnerfgenaam immers voor eigen rekening heeft gekocht? De schijnerfgenaam (of zijn schuldeisers bij insolventie) zou daarom het volgende kunnen inbrengen tegen een erfgenaam die de goederen die hij revindiceert ut universi identificeert: het bewijs (i) dat de erflater een feitelijke algemeenheid bezat, (ii) dat deze concrete feitelijke algemeenheid zich in detentie bij de schijnerfgenaam bevindt en (iii) dat een concreet individueel goed behoort tot deze feitelijke algemeenheid, volstaat nog niét als bewijs dat de werkelijke erfgenaam een zakelijk recht heeft op een concreet individueel goed. Het concrete goed kan immers aan de feitelijke algemeenheid zijn toegevoegd door de schijnerfgenaam. De schijnerfgenaam kan schilderijen hebben bijkocht voor de kunstcollectie van de erflater, of boeken voor de bibliotheek, of nieuwe voorraden voor de handelszaak… Uiteraard kan de werkelijke erfgenaam dit bezwaar pareren door zaaksvervanging te bewijzen, waarbij zijn zakelijk recht overgaat op de nieuwe goederen als ze surrogaatgoederen van verdwenen goederen uit de feitelijke algemeenheid (of een ander erfgoed) vormen. Als de eiser evenwel het bewijs moet leveren van zakenrechtelijke subrogatie van individueel goed naar individueel goed, kan het niet langer worden volgehouden dat een identificatie ut universi voldoende specifiek is voor een zakenrechtelijke restitutievordering. De werkelijke erfgenaam zou immers nog geen stap verder zijn indien hij de feitelijke algemeenheid heeft geïdentificeerd en vastgesteld dat een concreet goed tot die feitelijke algemeenheid behoort. Hij zou namelijk daar bovenop nog moeten bewijzen dat, hetzij dit concreet goed reeds eigendom was van de erflater, hetzij dat dit concreet goed een surrogaatgoed is van een concreet goed dat in eigendom was van de erflater. Wat de werkelijke erfgenaam wint op het niveau van de identificatie van het geheel, verliest hij dan in gelijke mate op het niveau van de identificatie van de concrete goederen die deel uit maken van dit geheel. De mogelijkheid van vereenvoudigde identificatie bij de petitio hereditatis brengt ons dan ook bij het tweede kenmerk van deze vordering, de zgn. “algemene zaaksvervanging”. § 4. “Algemene zaaksvervanging” bij opvordering van een feitelijke algemeenheid
(96)
Belang van “algemene zaaksvervanging” voor zakelijke restitutieaanspraken bij vervreemding of tenietgaan – Het belang van zgn. “algemene zaaksvervanging” bij zakenrechtelijke restitutieaanspraken bleek reeds uit het voorbeeld van de petitio hereditatis (hoger nr. (95)).
- 52 -
Indien de verweerder goederen zou hebben ontvreemd aan derden, kan de ware erfgenaam deze goederen revindiceren bij de derde-verkrijger. Deze revindicatie zal vaak botsen op de verkrijgende verjaring bij onroerende goederen en de regel dat 1 bezit geldt als titel voor roerende goederen. In dat geval verliest de erfgenaam zijn zakelijk recht op de oorspronkelijke erfgoederen. Zaaksvervanging wil bij vervreemding of tenietgaan van het goed de zakenrechtelijke aanspraken zo dicht mogelijk doen aansluiten bij de waarde van de totale restitutie-aanspraak. Indien de schijnerfgenaam een goed vervangt door een ander goed, kan door zaaksvervanging het eigendomsrecht van de werkelijke erfgenaam overgaan op dit surrogaatgoed. Volgens de normale regels moet de eiser precies traceren van individueel goed naar individueel goed hoe de waarde is overgegaan. Het bewijs van het causaal verband tussen een concreet origineel goed en een concreet surrogaat goed op het ogenblik van de terugvordering zal slechts zelden haalbaar zijn. In de praktijk zal de zakenrechtelijke aanspraak van de erfgenaam ook bij toepassing van de klassieke zakenrechtelijke principes beperkt blijven tot de originele erfgoederen die hij individueel kan identificeren. Het zakelijk karakter van de restitutieaanspraak kalft hierdoor aanzienlijk af. (97)
“Algemene zaaksvervanging” ook van belang zonder vervreemding of tenietgaan – Hoger in nr. (95) bleek reeds dat de relevantie hiervan niet beperkt is tot de gevallen waarin erfgoederen effectief zijn vervreemd of teniet gegaan. De loutere mogelijkheid van fluctuaties in de erfgoederen, maakt immers de identificatie van het onderpand van het zakelijk recht van de erfgenaam problematisch, zelfs al zijn er concreet geen vervreemdingen gebeurd. Dat een goed een oorspronkelijk erfgoed is, zal immers vaak even moeilijk te bewijzen zijn als dat een goed een surrogaatgoed is van een oorspronkelijke erfgoed. De zakenrechtelijke aanspraak dreigt te verdwijnen, niet enkel wanneer het onderpand verdwijnt door vervreemding of teloorgaan, maar ook wanneer de concrete erfgoederen er nog zijn maar enkel “verdwijnen” doordat ze als dusdanig niet langer identificeerbaar zijn.
(98)
Omkering van bewijslast: Pothier – Pothier stelt daarom een alternatief systeem voor dat niet vertrekt van de originele, maar van de actuele goederen uit de nalatenschap. Er wordt vermoed dat de schijnerfgenaam is verrijkt ten belope van al deze actuele goederen, behoudens tegenbewijs: “le possesseur de bonne foi des biens d’une succession est censé avoir profité de tout ce qui lui est parvenu des biens de cette succession, et qui en compose le fonds mobilier, et en profiter encore au temps de la pétition d’hérédité, à moins qu’il ne fasse apparoir du contrair.”2
1 2
H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 604, nr. 812 en 614, nr. 825. R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété, 412, nr. 429. - 53 -
Pothier beschrijft dit als een loutere bewijsregel met betrekking tot de waarde van de restitutieplicht. Niettemin verschuilt hierachter een belangrijke zakenrechtelijke afwijking t.a.v. de gewone regels. Het belangrijkste resultaat is immers niet zozeer dat de eiser makkelijker de waarde van zijn restitutieaanspraak kan bewijzen door de omkeer van het vermoeden. Belangrijker nog is dat zijn restitutieaanspraak zakelijke werking heeft t.a.v. alle actuele goederen i.p.v. enkel naar de nog als dusdanig identificeerbare originele goederen. Het is nu de schijnerfgenaam die enkel een persoonlijk vorderingsrecht heeft, weliswaar met retentierecht,1 voor de goederen die hij zelf aan de nalatenschap heeft toegevoegd en waarvoor hij volgens de normale regels als eigenaar zou gelden. Pothiers omkering van bewijslast wordt meestal nog altijd beschouwd als de uitdrukking van een regel van het huidige recht. In de moderne rechtsleer worden deze regels gevat in het begrip “algemene zaaksvervanging”: zaaksvervanging wordt anders toegepast indien het voorwerp van het zakelijk recht een algemeenheid is. 2 Bij zaaksvervanging voor een feitelijk afgescheiden groep goederen wordt, voor de vaak moeilijke bewijsproblemen van het causaal verband tussen oorspronkelijk goed en surrogaatgoed, een binnenweg genomen langs de bestemming van de feitelijke algemeenheid. Vandaar de spreuk in judiciis universalibus pretium succedit loco rei et res loco pretii: een keten van vervangingen van een goed door een prijs en die prijs door weer een nieuw goed enz. is makkelijk aan te tonen. Of anders gezegd: deze keten hoeft niet echt te worden aangetoond zolang maar het oorspronkelijk goed en het surrogaat duidelijk binnen de bestemming van de feitelijke algemeenheid vallen. Bij zaaksvervanging bij een geïsoleerd goed is een vervangingsketen over verschillende graden in beginsel ook mogelijk, maar zal het bewijs van een keten van vervangingsgoederen meestal stuiten op de vermenging van het (giraal of chartaal) geld waarmee de prijs is betaald met de rest van het vermogen van de eigenaar van het oorspronkelijke goed.3 (99)
Bezwaren tegen omkering bewijs. Belang van identificatie ut universi – In de moderne rechtsleer is bezwaar gemaakt tegen de omkering van de bewijslast bij de petitio hereditatis (en vergelijkbare gevallen die hier niet aan bod komen). 4 Dit bezwaar lijkt op het eerste zicht begrijpelijk. Hoe is het immers mogelijk door zaaksvervanging een zakelijk recht te claimen als je ontslagen wordt van het bewijs van de tracering van die waarde? Een deel van dit bewijs is immers net de identificatie van het surrogaatgoed als nieuw onderpand van het zakelijk recht. Zonder de identificatie van een onderpand kan een zakelijk recht niet overleven. Het kan niet worden toegelaten dat de restitutiecrediteur zelf het onderpand kiest waarop hij zijn zakenrechtelijke aanspraak laat gelden. 1
Zie reeds R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété, 419, nr. 438. Zie E. Dirix, “Zakelijke subrogatie”, RW 1993-94, 280, nr. 18. 3 Zie V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, 358, nr. 387. 4 V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, 275-276, nr. 308. 2
- 54 -
De identificatie ut universi van het onderpand biedt hier echter de uitweg. Dat de individuele goederen niet moeten worden opgesomd, betekent niet dat er geen identificatie of een willekeurige identificatie moet gebeuren. De individuele goederen worden collectief geïdentificeerd door te verwijzen naar het geheel waartoe ze behoren. Daarvoor is vereist dat dit geheel als dusdanig kan worden geïdentificeerd in het rechtsverkeer als ook de concrete goederen die dit geheel omvat. Hoger in nr. (95) bleek dat de mogelijkheid van identificatie ut universi dode letter blijft zonder een omkering van het bewijs inzake “algemene zaaksvervanging”. Het omgekeerde is dus echter evenzeer waar. (100)
Accessorium sequitur principale? – Het voorgaande wordt door oudere auteurs die zaaksvervanging niet erkennen soms verklaard vanuit het principe van accessorium sequitur principale. 1 Alle goederen die deel uitmaken van de erfenis, ook al zijn ze geen oorspronkelijke goederen, moeten als accessoria mee worden gerestitueerd in natura aan de erfgenaam. Het zakelijk recht van de erfgenaam strekt zich dus uit tot goederen die hij niet krachtens zijn erfrecht heeft verkregen. Het principe accessorium sequitur principale wordt hier veel breder uitgerekt dan in het klassieke zakenrecht, aangezien het ook wordt toegepast op zelfstandige lichamelijke zaken i.p.v. onderdelen van een zaak. De feitelijke afgescheiden nalatenschapsgoederen worden als het ware zelf als één goed beschouwd en de samenstellende delen als accessoria. Dit idee vinden we ook bij Laurent. 2 Als de schijnerfgenaam een goed koopt met de koopprijs van een erfgoed of met gelden uit de erfenis, maakt hij een onderscheid naargelang de bestemming van het nieuwe goed. Het is duidelijk dat ook Laurent hierbij denkt aan twee “erven” die feitelijk gescheiden zijn en in het rechtsverkeer als aparte gehelen worden beschouwd. Indien het nieuwe goed wordt aangewend voor de exploitatie van een ander erfgoed, wordt het nieuwe goed ook een erfgoed. Als de schijnerfgenaam de gelden gebruikt om een goed te kopen dat voor een eigen goed wordt bestemd, heeft de werkelijke eigenaar slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak tegen de schijnerfgenaam.
(101)
“Algemene zaaksvervanging”: niet oorsprong, maar bestemming telt – De lectuur van deze auteurs wijst wel op een particulariteit van “algemene zaaksvervanging”. Niet de oorspong van het goed, maar wel de bestemming ervan bepaalt het zakenrechtelijk statuut bij “algemene zaaksvervanging”. De regels inzake zaaksvervanging verklaren dit niet; het nieuwe goed is daar een goed van de werkelijke erfgenaam indien de waarde ervan kan worden getraceerd naar een concreet origineel erfgoed. Volgens Laurent is daarentegen van belang of het nieuwe goed al dan niet is bestemd voor een geheel van actuele erfgoederen.
1 2
H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 615, nr. 814. F. Laurent, Principes, IX, 612, nr. 536. - 55 -
Bijzondere zaaksvervanging heeft een historische blik, “algemene zaaksvervanging” kijkt naar de actuele feitelijke affectatie. We staan bij de “algemene zaaksvervanging” dan ook ver af van het strikt causaal verband tussen oorspronkelijk onderpand en surrogaatgoed dat bij bijzondere zaaksvervanging voorop staat. (102)
“Algemene zaaksvervanging”: niet louter ten belope van verarming – Dit brengt ons meteen bij een tweede punt waar “algemene zaaksvervanging” afwijkt van bijzondere zaaksvervanging. Het zakelijk recht van de eigenaar strekt zich ook uit op die goederen van de feitelijke algemeenheid die niet het surrogaat vormen van verdwenen goederen. Er is hier dan ook geen sprake van een beperking van de gevolgen van zaaksvervanging tot de waarde van het oorspronkelijke goed, wat wel de regel is bij bijzondere zaaksvervanging. 1 Dit hangt uiteraard nauw samen met de afwijking van de regel dat er een causaal verband tussen oorspronkelijk onderpand en surrogaatgoed moet worden aangetoond. In restitutieverhoudingen heeft bijzondere zaaksvervanging als doelstelling de zakelijke aanspraak van de restitutiecrediteur zo dicht mogelijk bij zijn waardeaanspraak te brengen. “Algemene zaaksvervanging” daarentegen kan de zakelijke aanspraak zelfs groter maken dan de waarde-aanspraak. Stel dat de schijnerfgenaam uit de handelszaak van de erflater voor 100 voorraden verkoopt en die voorraden met 200 terugaanvult. Het eigendomsrecht van de werkelijke erfgenaam slaat op alle nieuwe voorraden en is niet beperkt tot de helft. De hogere waarde van de ‘surrogaatgoederen’ komt m.a.w. de restitutiecrediteur ten goede. Een schijnerfgenaam te goeder trouw kan wel een vergoeding vragen voor de meerwaarde (met eventueel een recht van retentie).
(103)
“Algemene zaaksvervanging”: zelfs zonder enige verarming – Het voorgaande kan zelfs verder worden gedreven: “algemene zaaksvervanging” is ook mogelijk als er helemaal geen verarming is gebeurd. Zelfs als een goed wordt aangekocht met gelden van de schijnerfgenaam, maar wordt vermengd met de feitelijk afgescheiden erfgoederen, wordt dit nieuwe goed een erfgoed. De werkelijke eigenaar kan er een zakelijk recht op laten gelden, ook al is het goed door de schijnerfgenaam met eigen gelden en voor eigen rekening gekocht. De schijnerfgenaam heeft hoogstens een persoonlijke aanspraak tegen de werkelijke erfgenaam voor de verbete2 ringen die hij aan het erfgoed heeft aangebracht. De situatie van een derde die met eigen gelden of inspanningen individuele goederen toevoegt aan het erf, lijkt dan ook op die van een derde wiens zaak door natrekking verenigd wordt met iemand anders zaak (zie art. 566 BW).
(104)
Restitutie van een sterk uitgebreide, verbeterde of vermengde feitelijke algemeenheid – De regels inzake natrekking bieden ook een leidraad bij de beoor1
V. Sagaert, Zakelijke subrogatie,704 e.v (die algemene zaaksvervanging niet als aparte figuur erkent). 2 R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété, 395, nr. 402; H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 605, nr. 814. - 56 -
deling of een feitelijke algemeenheid die door de restitutiedebiteur sterk werd gewijzigd nog altijd als eigendom van de restitutiecrediteur moet worden beschouwd. We spreken over een leidraad omdat zelfs de wettelijke voorziene regels voor individuele roerende objecten slechts toepassing vormen van de "beginselen van de natuurlijke billijkheid", die slechts de rechter tot voorbeeld dienen om hem in staat te stellen in de niet voorziene gevallen volgens de bijzondere omstandigheden te beslissen (art. 565 BW). Indien een erfenis een juridische bibliotheek bevat die door de schijnerfgenaam wordt gemengd met zijn eigen juridische bibliotheek, kan de weging uit art. 566 BW worden toegepast. Zo wordt voor de onderneming aangenomen dat er geen identiteit bestaat tussen een oorspronkelijke onderneming en een onderneming die daaruit is gegroeid, als de onderneming ingrijpende wijzigingen heeft ondergaan zodat er van de oorspronkelijke doelstellingen niets meer overblijft.1 (105)
Conflict tussen bijzondere zaaksvervanging en “algemene zaaksvervanging” – Het probleem is dat bijzondere zaaksvervanging en “algemene zaaksvervanging” tot 2 een andere oplossing kunnen leiden. Neem bijvoorbeeld dat met de opbrengst van een wagen uit de handelszaak van de erflater, een nieuwe wagen wordt gekocht bestemd voor een handelszaak van de schijnerfgenaam. Als de werkelijke erfgenaam het causaal verband kan aantonen tussen de oude wagen en de nieuwe wagen, kan hij op grond van bijzondere zaaksvervanging zijn zakelijk recht uitoefenen op de nieuwe wagen. Indien we echter de hierboven beschreven regels van “algemene zaaksvervanging” toepassen, is de wagen eigendom van de schijnerfgenaam omdat hij deel uitmaakt van zijn handelszaak. Welke regel moet hier wijken? Dit conflict tussen bijzondere zaaksvervanging en “algemene zaaksvervanging” is slechts één symptoom van de inadequaatheid van de verklaringsmodellen “zaaksvervanging” en “erfgoederen/feitelijke algemeenheden als één goed.” Hierna in nr. (135) willen we op basis van een meer nauwkeurige beschrijving van de zakenrechtelijke gevolgen van het begrip feitelijke algemeenheid, aantonen dat de regels van bijzondere zaaksvervanging hier voorrang hebben.
(106)
Incorporatie in een feitelijke algemeenheid als oorspronkelijke wijze van eigendomsverkijging? – Als we Laurent en De Page/Dekkers lezen (hoger nr. (100)), lijkt het te volstaan dat een goed behoort tot de het “erf” opdat het eigendom wordt van de erfgenaam als de eigenaar van dat erf, ook al zou het goed volgens de normale regels eigendom zijn van de schijnerfgenaam. Is de “incorporatie” van een goed in een feitelijke algemeenheid dan een oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging van de eigenaar van die feitelijke algemeenheid? De lectuur van deze klassieke auteurs lijkt deze conclusie te suggereren, als stellen ze het probleem zeker niet in deze termen.
1 2
F. Bouckaert, De handelszaak, 14, nr. 33. Vgl. F. Laurent, Principes, IX, 612, nr. 536 en H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 606, nr. 814. die bijzondere zaaksvervanging niet erkennen. - 57 -
Betekent dit dan dat de dief die een gestolen Rubens onderbrengt in zijn kunstcollectie, hierdoor eigenaar wordt? Dat de vruchtgebruiker die een eigen wagen inschakelt in de handelszaak waarvan hij het genot heeft, daardoor het eigendomsrecht verliest aan de naakte eigenaar? Dat de achteloze of malafide bruiklener van de openbare bibliotheek, die ontleende boeken in zijn eigen rekken plaatst, eigenaar wordt? Een positief antwoord op deze vragen is uiteraard onaanvaardbaar, zelfs al nemen we aan dat de ex-eigenaar een verbintenisrechtelijke vergoedingsaanspraak heeft. Ook hierop bieden we verder in nr. (136) een antwoord vanuit een beter begrip van hoe een feitelijke algemeenheid zakenrechtelijk werkt. § 5. De feitelijke algemeenheid als één goed als voorwerp van vruchtgebruik (107)
Onderscheid tussen eigenlijk en oneigenlijk vruchtgebruik – De vruchtgebruiker heeft een zakelijk recht om het genot te hebben en de vruchten te plukken van het onderpand van het vruchtgebruik zoals een eigenaar, maar onder de verplichting dit onderpand in stand te houden (art. 578 BW). Op de vruchtgebruiker rust dus de verplichting om “het wezen van de zaak te bewaren”,1 de rerum substantia onaangetast te laten. Dit houdt onder meer in dat hij na het beëindiging van het vruchtgebruik, het onderpand aan de eigenaar moet teruggeven. Bovendien houdt dit in dat de vruchtgebruiker van het onderpand als een goede huisvader enkel een normaal gebruik kan maken, zodat de eigenaar bij de teruggave niet de weerslag van een onregelmatig gebruik dient te dragen. Dit levert uiteraard een probleem op voor zaken die niet kunnen worden gebruikt zonder te verbruiken: het gebruik en genot enerzijds en de verplichting om het onderpand in stand te houden anderzijds sluiten mekaar uit. Voor deze verbruikbare goederen voorziet art. 587 BW een aparte regel: “Indien aan het vruchtgebruik zaken zijn onderworpen die men niet kan gebruiken zonder ze te verbruiken, zoals geld, graan of drank, dan heeft de vruchtgebruiker het recht ze te gebruiken, onder ver plichting echter om bij het einde van het vruchtgebruik een gelijke hoeveelheid zaken van dezelfde hoedanigheid en waarde, of de geschatte waarde, terug te geven.”
(108)
Res perit domino – Art. 587 BW houdt een risico-regeling in bij het tenietgaan van de in vruchtgebruik gegeven goederen. Bij eigenlijk vruchtgebruik dient de vruchtgebruiker geen teruggave te doen van de goederen die buiten zijn schuld te niet zijn gegaan. Dat is anders bij oneigenlijk vruchtgebruik. De vruchtgebruiker die verbruikbare goederen heeft ontvangen zal gehouden zijn gelijkaardige goederen van gelijke hoeveelheid (art. 587 BW spreekt ten onrechte van gelijke waarde) of geld van gelijke waarde terug te geven, ook al zijn de goederen die hij heeft ontvangen buiten zijn schuld te niet gegaan.
(109)
Naakte eigenaar verliest zakelijke aanspraak bij oneigenlijk vruchtgebruik – Deze risico-regeling is slechts een symptoom van het belangrijkste gevolg van oneigenlijk 1
A. Kluyskens, Zakenrecht, 162, nr. 143. - 58 -
vruchtgebruik: de naakte eigenaar verliest zijn eigendomsrecht door de afgifte van de verbruikbare goederen aan de vruchtgebruiker. Bij gebreke van een identificeerbaar voorwerp, dooft zijn zakelijk recht noodzakelijk uit. De vruchtgebruiker wordt eigenaar van deze goederen, en draagt daarom dan ook het risico (res perit domino). Door de afgifte van de goederen krijgt de naakte eigenaar enkel nog een verbintenisrechtelijke aanspraak tot teruggave van niet individueel te bepalen goederen. Aangezien deze goederen niet zijn bepaald kunnen ze ook niet te niet gaan. Of anders gezegd, er is bij oneigenlijk vruchtgebruik geen bepaalbaar onderpand van hetzij het recht van vruchtgebruik, hetzij het recht van de naakte eigenaar, zodat ook nooit gesteld kan worden dat dit onderpand teniet is gegaan. De naakte eigenaar mag bij oneigenlijk vruchtgebruik dan wel een gunstige risicoregeling genieten, zijn restitutie-aanspraak is minder sterk dan die bij eigenlijk vruchtgebruik. I.p.v. een zakelijke aanspraak in rem, krijgt hij een schuldvordering op de vruchtgebruiker ad rem. Bij insolventie van de vruchtgebruiker is hij dan ook slechts schuldeiser in de boedel en niet een eigenaar die zijn goed kan revindiceren. (110)
“Kudde-regeling” – Het BW zelf bevat een voorbeeld waarbij onderscheid wordt gemaakt naar gelang het vruchtgebruik is gevestigd op één goed dan wel op een feitelijke algemeenheid van goederen.1 Art. 615-616 BW geven een verschillende regeling bij het sterven van een dier, naar gelang het al dan niet deel uit maakt van een kudde. Een kudde is uiteraard een schoolvoorbeeld van een feitelijke algemeenheid. Indien het vruchtgebruik is gevestigd op één dier, moet de vruchtgebruiker dit dier niet vervangen of vergoeden als het buiten zijn schuld sterft, ook niet door eventuele jongen van dat dier (die hij immers als vrucht heeft kunnen “plukken”). Deze 2 regel van art. 615 BW is slechts de uitdrukking van het gemeen recht. Eén dier is immers een “verslijtbaar” goed in de zin van art. 589 BW dat bij een normaal gebruik te niet kan gaan. Verslijtbare goederen moet de vruchtgebruiker op het einde van het vruchtgebruik slechts restitueren in de staat waarin zij zich bevinden, d.w.z. ook eventueel niets als het onderpand geheel is teniet gegaan. Het normale gebruik van een kudde daarentegen houdt wel in dat de kudde op peil wordt gehouden met de opbrengst van de kudde. Dit bepaalt art. 616 al. 2 BW: “Wanneer de kudde niet geheel teniet gaat, is de vruchtgebruiker gehouden het getal der gestorven dieren uit de jongen te vervangen.” Een kudde dieren is m.a.w. dan ook geen “verslijtbaar” onderpand, terwijl één dier dat wel is. Anders dan bij één dier, impliceert een normale verzorging van dieren in een kudde dus wel dat dode dieren worden vervangen. Het behoud van de substantie moet bij de kudde beoordeeld worden als het behoud van de kudde als een geheel, niet als het behoud van de substantie van de verschillende dieren. De vruchtgebruiker heeft hier dan ook het recht om de dieren 1 2
R. Derine, F. Van Neste en H. Vandenberghe, Zakenrecht, II, A, 365, nr. 848. R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, 98. - 59 -
van de kudde te slachten en te vervreemden binnen de grenzen van een normaal beheer van de kudde. Dit impliceert o.a. dat hij deze dieren vervangt. 1 Een vruchtgebruiker van één dier heeft daarentegen in normale omstandigheden de bevoegheid niet om over het dier materieel of feitelijk te beschikken. Ook het begrip vrucht wordt bij de kudde bepaald vanuit het geheel. Zo bleek reeds dat de vruchtgebruiker kan slachten en verkopen als dit past in het normale beheer van een kudde, waar een vruchtgebruiker van een individueel goed dit niet kan. Wat hij daarvan niet moet terug investeren in de kudde, kan hij als vrucht genieten. Daar staat tegenover dat de vruchtgebruiker ook de kudde op peil dient te houden met jongen uit de kudde, waar hij de jongen van één dier gewoon als vrucht kan genieten. De vrucht van een kudde is dus niet gewoon de optelsom van de vrucht van de individuele dieren van de kudde. Het is meer omdat hij ook kan verkopen en slachten, het is minder omdat hij ook de jongen soms moet gebruiken om op getal te houden. Hieruit volgt dat de teruggave-plicht bij het einde van het vruchtgebruik slaat op de dan actuele en niet op de originele dieren in de kudde. Niet zelden zal geen enkel van de oorspronkelijke dieren nog in de kudde aanwezig zijn en zullen ze vervangen zijn door nakomelingen of elders gekochte dieren die werden toegevoegd. (111)
Vervangbaarheid leidt niet tot oneigenlijk vruchtgebruik bij een feitelijke algemeenheid – Ondanks deze vervangbaarheid van de individuele dieren wordt het vruchtgebruik op een kudde géén oneigenlijk vruchtgebruik. Dit kan worden afgeleid uit art. 616 al. 1 BW.2 Dit artikel legt het risico van het tenietgaan van de kudde in beginsel bij de naakte eigenaar. Bij een oneigenlijk vruchtgebruik ligt het risico daarentegen bij de vruchtgebruiker: hij moet andere goederen van vergelijkbare waarde teruggeven. Hoger is reeds aangehaald hoe deze risico-regeling slechts het symptoom is van de zakenrechtelijke positie van de partijen (res perit domino). De risico-regeling van art. 616 BW veronderstelt dan ook dat er een bepaalbaar onderpand is waarop de naakte eigenaar zijn zakelijke aanspraak kan doen gelden, en dat eventueel ook teniet kan gaan. De samenstellende individuele goederen waarop het onderpand is gevestigd, kunnen dus helemaal veranderen tijdens het voortduren van het zakelijk recht, zonder dat hierdoor de identiteit van het onderpand wijzigt. De kudde als een geheel was immers onderpand bij de vestiging van het vruchtgebruik en is dat gebleven tot bij het einde ervan.
(112)
Waarde van onderpand als geheel belangrijker dan fysische materialiteit – Dat vruchtgebruik bijzondere kenmerken heeft indien het is gevestigd op een feitelijke algemeenheid, is een van de weinige gevallen waarbij de rechtsleer erkent dat het 3 begrip feitelijke algemeenheid zakenrechtelijke gevolgen heeft. Zo werd de han1
R. Derine, F. Van Neste en H. Vandenberghe, Zakenrecht, II, A, 365, nr. 848. R. Derine, F. Van Neste en H. Vandenberghe, Zakenrecht, II, A, 365, nr. 848. 3 R. Derine, F. Van Neste en H. Vandenberghe, Zakenrecht, II, A, 363, nr. 848. 2
- 60 -
delszaak reeds vanaf de 17de eeuw voor het eerst als algemeenheid herkend in uitspraken met betrekking tot het vruchtgebruik op een handelszaak. 1 Dit heeft onder meer de volgende gevolgen:
(113)
—
De substantie die de vruchtgebruiker moet bewaren is het geheel van de feitelijke algemeenheid, wat toelaat dat de samenstellende delen worden gewijzigd.2 De regels die gelden voor het genot van individuele samenstellende delen worden aan de kant geschoven doordat ze niet ut singuli maar als onderdeel van het geheel worden beschouwd.
—
Hieruit volgt dat de vruchtgebruiker binnen een normaal gebruik beschikkingsdaden kan stellen t.a.v. de samenstellende elementen, die hij niet zou kunnen stellen bij een vruchtgebruik op deze elementen ut singuli.
—
Het begrip vrucht wordt bepaald als de vrucht van het samenstellende geheel, en niet als de optelsom van de vruchten van de samenstellende elementen ut singuli.
—
De teruggave gebeurt in natura, niet door teruggave van de originele goederen, maar ook niet louter teruggave van de waarde, maar wel door teruggave van de samenstellende elementen in de feitelijke algemeenheid op het ogenblik dat de restitutieplicht ontstaat.
Vruchtgebruik op een onderneming: “normaal gebruik” -- Een normaal gebruik als een goede huisvader dient dan ook te worden beoordeeld in functie van de aard van het onderpand. Een normaal gebruik van een goed zal anders zijn bv indien het goed een productiefactor vormt in een onderneming waarop het vruchtgebruik werd gevestigd. Neem als voorbeeld het vruchtgebruik op een auto. Indien het een wagen voor persoonlijk gebruik betreft, zal de vruchtgebruiker weliswaar de gewone herstellingen tot onderhoud moeten doen (art. 605 BW), maar als de wagen uiteindelijk versleten is moet de vruchtgebruiker geen nieuwe wagen (of een vergoeding voor een nieuwe wagen) teruggeven. Een vruchtgebruiker is immers slechts gehouden om verslijtbare zaken bij het einde van het vruchtgebruik terug te geven in de staat waarin ze zich bevinden, tenzij ze door kwade trouw of door zijn schuld zijn verslechterd (art. 589 BW). Dit kan ook inhouden dat de goederen door een normaal gebruik over een lange periode zodanig zijn versleten dat ze teniet zijn gegaan. In dat geval kan de eigenaar niets terugvorderen, bv. ook niet een wagen die de vruchtgebruiker zou hebben gekocht ter vervanging van de wagen waarover hij het vruchtgebruik had. De situatie is anders als er een vruchtgebruik is gevestigd op een onderneming, die o.a. een wagen bevat. Neem een vruchtgebruik gevestigd op een taxi-onderneming 1 2
Zie R. Gary, Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit, 58 e.v. R. Derine, F. Van Neste en H. Vandenberghe, Zakenrecht, II, A, Story, 364, nr. 848. - 61 -
met tien wagens. Het normale gebruik van deze wagen door een vruchtgebruiker zal niet tien keer hetzelfde zijn als het vruchtgebruik op de ene wagen daarnet beschreven. Het onderpand van het vruchtgebruik is niet zozeer de individuele auto’s in hun fysische materialiteit, als wel de taxi-onderneming als feitelijke algemeenheid gericht op het creëren van winst. Dit betekent dat het niet als een normaal gebruik zal worden beschouwd als de vruchtgebruiker de taxi’s gebruikt tot ze één voor één stil vallen en de handelszaak moet worden opgedoekt. De auto’s mogen dan wel verslijtbare goederen zijn in de zin van art. 589 BW, de feitelijke algemeenheid waartoe ze behoren is dat niet. Op de vruchtgebruiker rust de verplichting investeringen te doen om oude taxi’s te vervangen door nieuwe. De naakte eigenaar zal bij het beëindingen van het vruchtgebruik ook deze nieuwe wagens kunnen terugvorderen. Zijn rechten worden immers niet beperkt door de materiële objecten die het oorspronkelijk onderpand vormden van het vruchtgebruik (114)
Vruchtgebruik op onderneming: naakte eigenaar behoudt zakelijke aanspraak – Ondanks de vervangbaarheid van de verschillende onderdelen wordt het vruchtgebruik op de handelszaak geen oneigenlijk vruchtgebruik. 1 Kluyskens, die hierbij terecht het verband legt met de handelszaak als (feitelijke) algemeenheid, beschrijft de situatie van de vruchtgebruiker van een handelszaak zo: “Het is de handelszaak zelve en niet enkel haar waarde die hij bij het einde van het vruchtgebruik terugge2 ven moet.” De feitelijke algemeenheid laat toe concrete goederen te identificeren waarop het zakelijk recht van de naakte eigenaar kan worden uitgeoefend. De feitelijke algemeenheid die een identificeerbare eenheid bewaart ondanks een wisselende samenstelling, laat toe de vervangbaarheid te combineren met de bepaalbaarheid ervan. Hierdoor kan de naakte eigenaar zijn zakelijke aanspraak laten gelden t.a.v. de vruchtgebruiker én t.a.v. derden. Zeker bij een handelszaak is het belang hiervan niet gering. Indien de vruchtgebruiker failliet gaat vóór het beëindigen van het vruchtgebruik, kan de naakte eigenaar immers zijn eigendomsrecht laten erkennen tegen de faillissementsboedel. Indien hij enkel een verbintenisrechtelijke restitutie-aanspraak had, zouden de goederen van de handelszaak in de faillissementsboedel vallen, terwijl hij zelf slechts een schuldeiser in de boedel zou zijn. Dat is de situatie van de naakte eigenaar bij oneigenlijk vruchtgebruik. Het vruchtgebruik op een feitelijke algemeenheid is echter eigenlijk vruchtgebruik. § 6. Versplintering van de feitelijke algemeenheid bij de verdeling van een onverdeelde nalatenschap
(115)
Het lot van de onderneming in onverdeelde nalatenschap – De feitelijke algemeenheid, met als voorbeeld de onderneming, wordt niet noodzakelijk als een
1 2
A. Kluyskens, Zakenrecht, 195, nr. 189. A. Kluyskens, Zakenrecht, 195, nr. 189. - 62 -
eenheid behandeld bij de verdeling van een onverdeelde nalatenschap (behoudens toepassing van de regels inzake onroerendmaking door bestemming). 1 Er is geen probleem indien de (meerderjarige) erfgenamen het eens zijn over de wijze van verdeling, waarbij ze mogen afwijken van de wettelijke regels over de verdeling in natura bij het samenstellen van de kavels (art. 1205 Ger.W.). Aangezien het in het belang van alle erfgenamen is om de waarde van de handelszaak te behouden door ze als een going concern te verkopen of bij de verdeling als een geheel in kavel te laten vallen. De problemen stellen zich pas als een van de erfgenamen weigert in te stemmen met de verdeling of indien er geschillen rijzen, omdat dan de verdeling gerechtelijk gebeurt (art. 1207 Ger.W.). De regel van de gelijkberechtiging tussen de erfgenamen die daar vooropstaat, vooral zoals die geconcretiseerd is in de regels over de verdeling en in natura, vormt in de woorden van Dillemans "een onoverkomenlijke hinderpaal voor de continuïteit van familiebedrijven en dergelijke, omdat een oneconomische versnippering er het onvermijdelijke gevolg van is."2 Voor de activa geldt de regel van de verdeling in natura (art. 826 BW), bij reservataire erfgenamen zelfs de reserve in natura (art. 826 BW). Dit betekent dat, tenzij alle erfgenamen het daarover eens zijn, de handelszaak niet als een going concern aan een derde kan worden verkocht. Art. 827 BW voorziet wel de openbare verkoop als een uitzondering op de verdeling in natura indien de goederen niet gevoeglijk verdeeld kunnen worden (zie ook art. 1211 Ger.W. en art. 1686 BW). Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan een materiële onmogelijkheid om te verdelen, bv. als er slechts één onroerend goed is 3 en meerdere erfgenamen. Bij de onderneming, zoals bij elke feitelijke algemeenheid, is er daarentegen geen sprake van een materiële onmogelijkheid om haar bestanddelen uit mekaar te halen, wel een verlies van het winstvermogen hierdoor. Om dezelfde redenen wordt ook een meerderheidspakket aandelen niet als één onverdeelbaar goed beschouwd, ook al zou het verlies van de meerderheidspositie 4 door een opsplitsing een waardevermindering met zich brengen. (116)
Wettelijke afwijkingen (p.m.) – Continuïteitbevorderende afwijkingen op de verdeling in natura worden wel mogelijk gemaakt in de Wet Kleine Nalatenschappen en de Wet Erfregeling Landbouwbedrijven. Bij de Wet van 22 december 1998 werd het registratierecht verlaagd voor bij authentieke akte vastgestelde overeenkomsten die de overdracht ten kosteloze titel vaststellen van de volle eigendom van een universaliteit van goederen of van een 1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 610, nr. 646. R. Dillemans, "Het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het schenkingsrecht in verband met de eigendom van een familiebedrijf", in Juridische aspecten van het familiebedrijf, Standaard, 1969, 114. 3 Zie bv. P. Van Den Eynde, "Partage en nature: principe ou exceptions?", in Quinze années d'application de la réforme des régimes matrimoniaux, Bruylant, 1991, 145. 4 Cass. fr 14 februari 1968, D. 1968, 490, Rev. Prat. Not. B. 1968, 347, noot F.L.; P. Watelet, Partages et licitations judiciaires, in Rep. Not., deel XIII, 4, 1988, 81, nr. 161. 2
- 63 -
bedrijfstak, waarmee een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, een vrij beroep of een ambt of post wordt uitgeoefend (art. 140bis W.Reg.). Tot deze algemeenheid van goederen – bedoeld wordt duidelijk een feitelijke algemeenheid – kunnen ook onroerende goederen behoren. Bij diezelfde wet werden ook art. 826 en 922 BW gewijzigd met als doelstelling "dat de continuïteit van de onderneming, ook na het overlijden van de schenker, niet in gevaar wordt gebracht omwille van zuiver familiale belangen". De erfgenamen kunnen enkel nog aan1 spraak maken op een inbreng in waarde van de geschonken onderneming. (117)
Onverdeelde nalatenschap als een bijzonder geval. Andere onverdeelde boedels (p.m.) – De grote dreiging van een versplintering van de onderneming, en bij uitbreiding elke feitelijke algemeenheid, bij de verdeling van een onverdeelde nalatenschap, dient begrepen te worden vanuit de nadruk van ons erfrecht op een erfrecht in natura. Het waarom hiervan komt in hoofstuk III aan bod (zie ook in het bijzonder nr. (324)). In hoofdstuk IV wordt onderzocht in welke mate die regels ook gelden voor andere onverdeelde boedels en zal met name het lot van de onderneming in de ontbonden maatschapsboedel moeten worden herbekeken. § 7. De verkorte usucapio (art. 2265 en. 2279 BW) geldt ook voor goederen in een feitelijke algemeenheid
(118)
Verjaringstermijn van 30 jaar voor de petitio hereditatis – We zagen hiervoor dat een kenmerk van de petitio hereditatis is dat enkel de verjaringstermijn van 30 jaar geldt, ook bij een schijnerfgenaam te goeder trouw. De regels inzake de verkorte usucapio van art. 2265 BW (onroerende goederen) en art. 2279 BW (roerende goederen) voor verkrijgers te goeder trouw zijn niet van toepassing.
(119)
“Algemeenheid” als traditionele verklaring – Dit wordt door de rechtsleer doorgaans verantwoord omdat de petitio hereditatis een “universaliteit” tot voorwerp heeft en niet afzonderlijke goederen.2 Art. 2265 BW en art. 2279 BW zouden niet van toepassing op goederen die deel uitmaken van een “universaliteit”, waarbij dit begrip echter niet verder wordt verklaard. Aangezien de erfenis die zich bij een schijnerfgenaam bevindt zeker geen algemeenheid van goederen is, gaat het hier dan om een feitelijke algemeenheid. Hiermee lijken we een nieuwe zakenrechtelijk erkenning van het begrip “feitelijke algemeenheid” te ontdekken. Dit laatste is zeker wat een lectuur van De Page en Dekkers suggereert. Zij verantwoorden bij de bespreking van de petitio hereditatis de afwijking van art. 2279 BW bij de vordering van een erfgenaam tot afgifte van de erfgoederen doordat de erfenis “envisagée dans son ensemble n’est pas un meuble corporel, mais une ab-
1
Zie kritisch C. Sluyts, "De gewijzigde artikelen 826 en 922 van het Burgerlijk Wetboek", in Liber amicorum Frans Bouckaert, Leuven, Universitaire Pers, 2000, 457-458. 2 H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 1153, nr. 1299. Zie ook J. Kokelenberg, Th. Van Sinay en H. Vuye, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1989-1994)”, TPR 1995, 750, nr. 222. - 64 -
1
straction.” Bovendien stellen De Page en Dekkers dat deze regel ook van toepassing is bij de terugvordering van (individuele goederen van) de handelszaak.2 Voorop staat hier het idee dat de handelszaak een onlichamelijk goed is dat daardoor ontsnapt aan het toepassingsgebied van art. 2265 en 2279 BW. (120)
Irrelevantie van de kwalificatie als feitelijke algemeenheid – Wij willen betogen dat de regel dat de petitio hereditatis pas na 30 jaar verjaart niets te maken heeft met de kwalificatie als feitelijke algemeenheid. De verkorte usucapio kan ook worden toegepast op goederen die deel uitmaken van een feitelijke algemeenheid (bv. een handelszaak), indien aan de voorwaarden van art. 2265 BW cq. art. 2279. BW is voldaan. De stelling van De Page en Dekkers veronderstelt immers ten onrechte dat de feitelijke algemeenheid een onlichamelijk goed is en dat alle goederen in de feitelijke algemeenheid daardoor dit zakenrechtelijk regime aannemen. Hoger in nr. (71) bleek reeds dat deze verregaande gevolgen niet voortvloeien uit de kwalificatie van een groep goederen als een feitelijke algemeenheid. Indien alle goederen van een feitelijke algemeenheid voor de verjaring worden behandeld als een onlichamelijk goed, zou dit logischerwijze ook moeten gelden voor de overdracht of vestiging van zakelijke rechten op de feitelijke algemeenheid, wat niet het geval is (§ 1). De feitelijke algemeenheid is geen onlichamelijk goed en ieder afzonderlijk samenstellend goed behoudt zijn zakenrechtelijk statuut. De Page en Dekkers geven ook nergens een ander gelijkaardig rechtsgevolg dat op andere gebieden uit het begrip feitelijke algemeenheid volgt. Het begrip "universalité" lijkt dan vooral ook het konijn dat ad hoc uit de hoed wordt gehaald om de uitsluiting van art. 2265 en 2276 BW bij de petitio hereditatis te verklaren. De traditionele verklaring botst bovendien met de vaststelling dat de verjaringstermijn van 30 jaar bij de petitio hereditatis geldt voor alle goederen in detentie bij de schijnerfgenaam, ongeacht of ze al dan niet deel uitmaken van een feitelijke al3 gemeenheid. Het begrip feitelijke algemeenheid kan dus niet verklaren waarom hier van de normale verjaringstermijnen wordt afgeweken.
(121)
Alternatieve verklaring: de schijnerfgenaam heeft geen “wettige titel” (onroerende goederen) – Als de feitelijke algemeenheid niet uit de kast kan worden gehaald, wat verklaart dan wel dat de schijnerfgenaam te goeder trouw geen beroep kan doen op art. 2265 en art. 2279 BW?
1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, IX, 620, nr. 834. H. De Page en R. Dekkers, Traité, VII, 1141, nr. 1273. Zie ook R. Derine en P. Hamelink, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1973-1979)”, TPR 1980, 240, nr. 144; A. Heyvaert, “Bezit geeft verscheidene titels”, TPR 1983, 174, nr. 8; J. Kokelenberg, Th. Van Sinay en H. Vuye, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1980-1988)”, TPR 1989, 1832, nr. 203. 3 Zie naar Nederlands recht nog duidelijker E.M. Meijers, Erfrecht, 222. 2
- 65 -
1
Heel simpel: de schijnerfgenaam bezit niet onder een wettige titel. De schijnerfgenaam te goeder trouw denkt dat er een wettige titel is, op grond waarvan de eigendom van de verus dominus aan de schijnerfgenaam werd overgedragen, maar vergist zich. Voor de verkorte usucapio van onroerende goederen staat de voorwaarde van de “wettige titel” expliciet opgenomen in art. 2265 BW. Een wettige titel is aanwezig als de bezitter het goed verkregen heeft krachtens een rechtshandeling die de eigendom van het goed op de verkrijger zou hebben 2 overgedragen, indien de vervreemder er eigenaar van ware geweest. De putatieve titel daarentegen is de titel waarvan men denkt dat hij bestaat, maar die in werke3 lijkheid niet bestaat. Een putatieve titel kan dan ook niet dienen als wettige titel. Kluyskens geeft als voorbeeld van een putatieve titel een testament dat door een 4 later ontdekt testament vervalt. Dit is uiteraard een type-toepassingsgeval van de petitio hereditatis. De putatieve titel is in dit geval uiteraard de erfovergang. De schijnerfgenaam verkrijgt van de verus dominus op basis van een niet bestaande titel, aangezien hij in werkelijkheid per definitie geen erfgenaam is. De verkrijgende verjaringstermijnen van art. 2265 BW en art. 2279 BW hebben daarentegen tot doel de derde te beschermen die verkrijgt a non domino, op basis van een wettige titel, d.i. een rechtshandeling of een wettelijk oorzaak die de eigendom wel aan de verkrijger zou hebben overgedragen indien hij verkreeg van de eigenaar.5 De schijnerfgenaam te goeder behoort dus niet tot de derden te goeder trouw die art. 2265 BW en art. 2279 BW willen beschermen. Zijn probleem is immers niet dat hij verkreeg op basis van een verder geldige titel van een andere dan de eigenaar. De vergissing van de schijnerfgenaam te goeder trouw slaat op de titel zelf waaronder hij de goederen houdt, niet op de werkelijkheid van de eigendomsaanspraak van zijn voorganger. Dit gebrek wordt niet hersteld door de genoemde vormen van usucapio. (122)
Erfovergang onder algemene titel is bovendien nooit een “wettige titel” – Indien de putatieve titel van de schijnerfgenaam bovendien een overgang onder algemene titel is, wordt de usucapio bovendien om een bijkomende reden uitgesloten. De overgang onder algemene titel kan immers nooit een “wettige titel” zijn, zelfs al is hij reëel.6 Dit komt later opnieuw aan bod bij de bespreking van de overgang onder algemene titel (nr. (188)) en het declaratoir effect van de verdeling (nr. (245) e.v.). De erfgenaam onder algemene titel zet de titel van zijn rechtsvoorganger voort. Was de erflater detentor, dan kan de erfgenaam in principe nooit een beroep doen op de verkrijgende verjaring (art. 2237 BW). Was de erflater daarentegen zelf
1
In die zin: Gent 13 maart 1920, Pas..1920, II, 44. A. Kluyskens, Zakenrecht, 127. 3 A. Kluyskens, Zakenrecht, 127; H. De Page en R. Dekkers, Traité, VII, 1156, nr. 1295. 4 A. Kluyskens, Zakenrecht, 129. 5 H. De Page en R. Dekkers, Traité, VII, 1154, nr. 1293. Vgl. de definitie bij R. Dekkers, "Inzake roerende goederen geldt bezit als titel, doch niet als wettelijke titel", RW 1972-73, 1937. 6 Zie een obiter dictum in Gent 13 maart 1920, Pas..1920, II, 44. 2
- 66 -
een bezitter te goeder trouw, dan kan de erfgenaam dit bezit verder zetten (art. 2235 BW). De reële erfovergang onder bijzondere titel kan wel een “wettige titel” vormen. Zo zal een bijzonder legaat wel de eigendom doen overgaan naar de legataris te goeder trouw bij roerende goederen of een wettige titel vormen voor de verkrijgende verjaring bij onroerende goederen, ook al was de erflater geen eigenaar van het gelegateerde goed. De putatieve erfovergang onder bijzondere titel kan dan weer geen “wettige titel” vormen (bv. legaat onder bijzondere titel dat bij later testament blijkt te zijn herroepen). Hier is de oorzaak niet de aard van de erfovergang, maar het putatief karakter van de titel. (123)
Een “wettige titel” ook vereist voor de usucapio van roerende goederen op grond van art. 2279 BW, niet voor het vermoeden van art. 2279 BW – Art. 2279 al. 1 BW (“bezit geldt als titel”) omvat twee verschillende regels.1 De in de praktijk meest voorkomende functie is een regel i.v.m. de bewijslast: degene die een roerende zaak bezit wordt vermoed eigenaar te zijn van die zaak tot tegenbewijs. Dit aspect van art. 2279 BW sluit aan op de bewijsregel actori incumbit probatio, dat de bewijslast bij de eiser legt. (Hierna in nr. (132) zullen we er wel op wijzen dat ook deze zgn. bewijsfunctie materieelrechtelijke gevolgen kan hebben). De tweede regel is een materieelrechtelijke regel. Art. 2279 BW is nl. een oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging, net zoals de verkrijgende verjaring. Het bezit dat a non domino te goeder trouw werd verkregen (op basis van een wettige titel willen we hierna verdedigen), verschaft de verkrijger immers de eigendom (onmiddellijke usucapio). Zo kan de derde te goeder trouw die een roerend goed koopt van een huurder, bewaarnemer, vruchtgebruiker, een voormalige eigenaar die het goed reeds had verkocht … van dat goed, op grond van art. 2279 BW toch de eigendom verwerven. Dit aspect van art. 2279 BW is een uitzondering op de regel nemo plus iuris transferre potest quam ipse habet. Het is slechts als het bewijsvermoeden van art. 2279 BW is weerlegd, dat art. 2279 BW als wijze van eigendomsverkrijging aan de orde hoeft te komen. Ook voor art. 2279 BW als wijze van eigendomsverkrijging wordt meestal terecht aangenomen dat een “wettige titel” is vereist en dat dus een putatieve titel niet 2 volstaat om de roerende goederen als eigenaar te verkrijgen. Een putatieve titel volstaat in deze opvatting ook voor roerende goederen niet om op grond van art. 1
J. Kokelenberg, Th. Van Sinay en H. Vuye, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1980-1988)”, TPR 1989, 1825, nr. 190. 2 H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 932, nr. 1055 (met aandacht voor het meningsverschil tussen beide auteurs hierover); J. Kokelenberg, Th. Van Sinay en H. Vuye, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1989-1994)”, TPR 1995, 757, nr. 234. Zie anders F. Van Neste, Zakenrecht, I, 465, nr. 275. - 67 -
2279 BW op oorspronkelijke wijze te verwerven. Ook voor roerende goederen is er dus een verklaring waarom de 30-jarige verjaring geldt voor de petitio hereditatis tegen de schijnerfgenaam te goeder trouw, zonder dat hiervoor een beroep moet worden gedaan op het begrip feitelijke algemeenheid. Bepaalde rechtsleer stelt dat, door het vereisen van een “wettige titel” voor de usucapio van roerende goederen, heel het systeem van “bezit geldt als titel” on1 deruit wordt gehaald. Dit verliest uit het oog dat slechts als het bewijsvermoeden van art. 2279 BW is weerlegd, art. 2279 BW als wijze van eigendomsverkrijging – en daarmee het vereiste van een “wettige titel” – aan de orde is. Pas als het vermoeden van art. 2279 BW is ontkracht, moet degene die de feitelijke heerschappij over het roerend goed heeft zijn “wettige titel” aantonen (ten minste als hij beroep wil 2 doen op de eigendomsverkrijgende functie van art. 2279 BW). Soms wordt geschreven dat het Hof van Cassatie in een arrest van 20 december 1974 heeft gesteld dat een “wettige titel” geen vereiste is voor de materieelrechtelijke functie van art. 2279 BW.3 De uitspraak van het Hof van Cassatie geldt echter enkel voor de bewijsfunctie van art. 2279 BW. Bovendien ging het arrest van 20 december 1974 niet om een geval van verkrijging a non domino.4 Met art. 2279 BW in zijn materieelrechtelijke functie als oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging (onmiddellijke usucapio) heeft dit arrest dan ook niets te maken. (124)
Verkorte usucapio geldt niet voor de feitelijke algemeenheid in haar geheel – Het bleek dat de bezitter van goederen die deel uitmaken van een feitelijke algemeenheid beschermd kan worden door de verkorte usucapio van art. 2265 en 2279 BW, als de voorwaarden hiervoor zijn vervuld (o.m. goede trouw en, naar bleek, “wettige titel”). Het dient duidelijk begrepen te worden dat deze wijze van eigendomsverkrijging geldt voor individuele goederen en niet voor de feitelijke algemeenheid in haar geheel. Het bezit van het merendeel van de goederen van een feitelijke algemeenheid kan enkel leiden tot de usucapio van de goederen waarover het bezit wordt uitge5 oefend. Dat er nog andere goederen deel uitmaken van deze feitelijke algemeenheid dan die waarop de bezitsdaden worden gesteld, impliceert niet dat ook deze goederen moeten worden geacht voorwerp van het bezit uit te maken.6
1
Zie bv. C. Renard, “L’article 2279 C.c. en question?”, RCJB 1976, 276-277. J. Kokelenberg, Th. Van Sinay en H. Vuye, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1989-1994)”, TPR 1995, 753, nr. 227; R. Jansen, “Soms geldt bezit als vermoeden van titel, soms als termijn”, RW 2008-09, 828, nr. 7. 3 A. Heyvaert, “Bezit geeft verscheidene titels”, TPR 1983, 180, nr. 16; R. Derine en P. Hamelink, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1973-1979)”, TPR 1980, 239, nr. 142. 4 C. Renard, “L’article 2279 C.c. en question?”, RCJB 1976, 277, nr. 3, die niettemin in dit arrest dan toch de verwerping ziet van de regel dat voor een verwerving a non domino een “wettige titel” is vereist (279, nr. 4). 5 J. Hansenne, Les biens, I, 166, nr. 146. 6 Zie voor een onderneming/handelsfonds: Cass. fr 26 januari 1914, DP 1914, I, 112. 2
- 68 -
Dit is gewoon een toepassing van wat hoger bleek, nl. dat het voor de overdracht van een zakelijke recht op goederen in beginsel niet uitmaakt of ze een onderdeel vormen van een feitelijke algemeenheid. Bovendien heeft een feitelijke algemeenheid enkel zakenrechtelijke gevolgen indien en in de mate dat er een feitelijke afscheiding van goederen is. Dit kan moeilijk het geval zijn voor goederen die zich niet in het feitelijk bezit bevinden van de bezitter van de feitelijke algemeenheid. (125)
Art. 2279 BW beschermt niet de houder van een pand op het handelszaak. Irrelevantie van het begrip “algemeenheid” – Art. 2279 BW beschermt niet enkel wie de eigendom te goeder trouw verkrijgt a non domino, maar ook andere zakelijk gerechtigden. Indien de pandgever slechts huurder is van het roerend goed waarop het pand wordt gevestigd, of als het vruchtgebruik wordt gevestigd door een bewaarnemer, dan verkrijgt de pandhouder of vruchtgebruiker te goeder trouw toch een pandrecht of recht van vruchtgebruik op dit goed. Daarvoor dient uiteraard aan alle voorwaarden van art. 2279 BW te zijn voldaan (bezit, goede trouw, roerend lichamelijke goed, wettige titel). Als wat hiervoor gesteld waar is, dan moet ook het verpanden van goederen uit een feitelijke algemeenheid door een andere dan de eigenaar worden beschermd door art. 2279 BW. Deze regel, zo stelden we immers, is ook van toepassing op roerende goederen die deel uitmaken van een feitelijke algemeenheid. Een arrest van het Hof van Cassatie van 11 oktober 1985 lijkt dit echter tegen te spreken.1 In de zaak die aanleiding gaf tot dit arrest werd de uitbating van een servicestation voor auto’s toevertrouwd aan een gerant, die in naam van de eigenaar het handelsfonds uitbaatte. Deze gerant was dus slechts detentor van de (bestanddelen van) de handelszaak, aangezien hij slechts voor rekening van de eigenaar de handelszaak beheerde. Niettemin verpandt de gerant het handelsfonds in eigen naam ten voordele van een kredietmaatschappij. Uiteindelijk legt de pandhouder beslag op de handelszaak, maar wordt dan geconfronteerd met een revindicatie door de werkelijke eigenaar van de goederen waarop hij zijn pand wil verzilveren. Is de pandhoudende kredietmaatschappij te goeder trouw beschermd door art. 2279 BW? Het Hof van Cassatie oordeelt van niet omdat “artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek geen toepassing vindt op een handelszaak als algemeenheid.”2 De rechtsleer ziet hierin een bevestiging van de (door ons ontkende) regel dat art. 2279 BW als oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging niet van toepassing is 3 op (feitelijke) algemeenheden.
1
Cass. 11 oktober 1985, AC 1985-86, 174, Pas..1986, I, 1050, T.Not. 1986, 325, noot F. Bouckaert, RW 1986-87, 454, noot. 2 Cass. 11 oktober 1985, T.Not. 1986, (325), 331. 3 F. Bouckaert, “De rechten van de pandhoudende schuldeiser en van de chirografaire schuldeiser op de handelszaak”, T.Not. 1986, 333. - 69 -
De oplossing van het Hof van Cassatie dient te worden goedgekeurd. De houder van een pand op een handelszaak wordt niet beschermd door art. 2279 BW. De motivatie van het Hof kan echter niet worden gevolgd. Art. 2279 BW is hier niet van toepassing omdat aan de belangrijkste voorwaarde van deze bepaling niet is voldaan, nl. een bezit door de pandhouder.1 Het pand op een handelszaak is immers een bezitloos pand, waarbij de in pand gegeven goederen in het feitelijk bezit blijven van de pandgever. Het belangrijkste kenmerk van het pand op de handelszaak indiceert meteen dat de belangrijkste voorwaarde van art. 2279 BW niet vervuld kan zijn. Het begrip “algemeenheid” wordt hier ten onrechte aangehaald, terwijl een meer voor de hand liggende reden een betere verklaring aanreikt. De pandnemer bij een pand op (goederen in) een feitelijke algemeenheid verleend door een detentor is wel beschermd door art. 2279 BW, zolang maar is voldaan aan alle voorwaarden, waaronder het feitelijk bezit.
C. Verklaring voor de eenheidsbehandeling § 1. Feitelijke algemeenheid als één object behandeld indien voorwerp van een zakelijk recht in handen van een detentor (126)
Feitelijke algemeenheid soms wel, soms niet behandeld als één goed – De feitelijke algemeenheid wordt zakenrechtelijk in beginsel niet als één goed behandeld (zie B.§ 1). Voor de overdracht en de vestiging van zakelijke rechten, inclusief voor de uitwinning, dienen de regimes van de individuele samenstellende goederen te worden gevolgd. De regels inzake onroerendmaking door bestemming (B.§ 2) en het handelspand (nr. (80)), zijn hier de uitzonderingen die de regel bevestigen. Als voorwerp van een zakelijk recht of een recht met zakelijke werking, wordt zakenrechtelijk de feitelijke algemeenheid daarentegen wel behandeld alsof het één goed is (zie B.§ 3, B.§ 4 en B.§ 5). Het is niet de fysieke materialiteit van de individuele goederen die dan doorslaggevend is, maar de waarde van het geheel. Onderpand van het zakelijk recht zijn dan niet zozeer de verschillende individuele goederen, maar de feitelijke algemeenheid in haar wisselende samenstelling. Omwille van de doorslaggevende rol van het de waarde van de feitelijke algemeenheid als geheel, verdwijnt het zakelijk recht dan ook niet bij de wisseling van de samenstelling van de feitelijke algemeenheid. Paradoxaal genoeg leidt de nadruk op de waarde van de feitelijke algemeenheid ertoe dat deze feitelijke algemeenheid als voorwerp van een zakelijk recht begrepen wordt als een – één – zaak. Dit zal vooral tot uiting komen wanneer de zakelijk gerechtigde zijn zakelijke aanspraak op de goederen van de feitelijke algemeenheid laat gelden tegen een derde die ze onder zich houdt en vraagt de goederen te restitueren. Voorbeelden hiervan zijn de eigenaar die een kudde schapen revindiceert, de naakte eigenaar van een 1
J. Kokelenberg, Th. Van Sinay en H. Vuye, “Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1980-1988)”, TPR 1989, 1832, nr. 202. - 70 -
effectenportefeuille bij beëindiging van het vruchtgebruik, de verkoper van de handelszaak die na de ontbinding van de overeenkomst zijn handelszaak terugvordert, … De zakelijke gerechtigde kan zijn restitutie-aanspraak in rem laten gelden op de concrete goederen in de feitelijke algemeenheid op het ogenblik dat hij zijn zakelijk recht uitoefent. Dat deze concrete goederen eventueel verschillen van de originele goederen of er zelfs geen causaal verband mee vertonen, vormt hierbij geen hinderpaal. Ook vóór de restitutie van goederen aan de orde is, beïnvloedt de kwalificatie als feitelijke algemeenheid zakenrechtelijke verhoudingen. Ook de regels die bevoegdheden en vermogenswaarden alloceren tussen verschillende zakelijke gerechtigden geven andere resultaten als de feitelijke algemeenheid als één goed wordt behandeld. De pandhouder heeft andere bevoegdheden t.a.v. één schaap dat in pand werd gegeven, dan t.a.v. een schaap dat deel uitmaakt van een kudde in pand gegeven schapen. De vruchtgebruiker die een wagen in vruchtgebruik heeft, heeft hierop andere rechten dan op een wagen die deel uitmaakt van een handelsfonds dat met vruchtgebruik is bezwaard. (127)
Zaaksvervanging geen adequaat verklaringsmodel – De combinatie van wisselende samenstelling met het behoud van zakelijke rechten wordt doorgaans in de sleutel van de zaaksvervanging geplaatst. Bij feitelijke algemeenheden (en ook algemeenheden van goederen/afgescheiden vermogens) wordt gesproken van “algemene zaaksvervanging” (in judiciis universalibus pretium succedit loco rei et res loco pretii). Dit heeft de verdienste dat in het licht wordt gesteld dat de gewone regels inzake “bijzondere” zaaksvervanging niet gelden bij feitelijke algemeenheden (zie ook verder hoofdstuk VI voor algemeenheden van goederen/afgescheiden vermo1 gens). Het vlottend karakter van het onderpand van het zakelijk recht bij feitelijke algemeenheid, traditioneel gevat onder de vlag “algemene zaaksvervanging”, heeft echter weinig te maken met het moderne begrip van zaaksvervanging.2 De klassieke definitie van zakelijke subrogatie, nl. dat een goed in een vermogen de plaats inneemt van een ander goed dat uit dit vermogen is verdwenen en daarbij onderworpen is aan dezelfde regels als het verdwenen goed, past “algemene zaaksvervanging” immers slecht (zie hoger nr. (101), (102) en (103)). Het achterliggende idee is bij beide begrippen immers de vervangbaarheid van goederen, waarbij oude goederen verdwijnen en nieuwe in de plaats komen. Er dient bij “algemene zaaksvervanging” echter niet echt een causaal verband te bestaan tussen het nieuwe goed en het verdwijnen van een oud goed. Zelfs als er minder goederen zijn verdwenen dan er zijn bijgekomen, speelt de “algemene zaaksvervanging” toch voor alle actuele goederen in de feitelijke algemeenheid.
1 2
E. Dirix, “Zakelijke subrogatie”, RW 1993-94, 280, nr. 18. Vgl. V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, 228, nr. 262. - 71 -
(128)
Chose unique geen adequaat verklaringsmodel – Opmerkelijk is dat Pothier en ook veel latere auteurs het begrip “zaaksvervanging” niet in de mond nemen ter verklaring van het vlottend karakter van het onderpand. Hun verklaringsmodel gaat eerder in de richting van de erfgoederen als chose unique, één goed dat het onderpand vormt van het zakelijk recht van de erfgenaam en dat behouden blijft ondanks de wisseling in de samenstelling van het onderpand. Ook dit is echter geen adequaat verklaringsmodel. Het wringt met het zakenrechtelijk specialiteitsbeginsel en verklaart niet waarom de feitelijke algemeenheid voor de overdracht, uitwinning of de vestiging van zakelijke rechten niet als één rechtsobject wordt behandeld (zie B.§ 1). Ook biedt dit verklaringsmodel geen of geen bevredigende oplossing voor enkele vragen, zoals het conflict tussen bijzondere en “algemene” zaaksvervanging en de vermenging van een identificeerbaar goed met een feitelijke algemeenheid (zie hoger nr. (105) en (106)).
(129)
(Normatieve) toerekening geen adequaat verklaringsmodel – Vaak kan het vlottende karakter van de feitelijke algemeenheid als onderpand worden verklaard vanuit toerekening op grond van de (verbintenisrechtelijke of zakenrechtelijke) bevoegdheid van degene die het beheer heeft over de goederen van de feitelijke algemeenheid.1 Neem bv. de gerant die als lasthebber de onderneming van iemand anders beheert. Minstens impliciet hebben de lasthebber en de achterman/eigenaar afspraken gemaakt dat de gerant binnen zijn beheer goederen kan verkopen en nieuwe aankopen. De nieuwe goederen zullen aan de eigenaar van de onderneming toekomen op grond van toerekening o.m.v. de vertegenwoordigingsrelatie. De wisseling in het “onderpand” van de eigenaar kan door de verbintenisrechtelijke regels inzake toerekening van rechtshandelingen worden verklaard. Relevant daarbij is dat zakenrechtelijke rechte ook rechtstreeks kunnen overgaan naar de principaal als de vertegenwoordiger in eigen naam maar voor rekening van de principaal handelt.2 Wel is het zo dat er voor toerekening op grond van naamlening geen simpel toerekeningscriterium is, zoals dat er wil is bij de verbintenisrechtelijke toerekening bij 3 openlijke vertegenwoordiging in het “ten name van”-criterium. Het recht kan niet in het hoofd kijken van de in eigen naam handelende beheerder, om te bepalen of hij voor eigen rekening dan wel voor rekening van de principaal handelt. De innerlijke gesteldheid van de beheerder zal in de regel enkel kenbaar zijn aan de hand van zijn eigen beweringen achteraf, in tempore suspecto. Hierdoor bestaat er voor de toerekening van de zakenrechtelijke gevolgen van het optreden van de beheerder 1
Zie o.a. R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 776, e.v. W. Van Gerven, Algemeen deel, Story, 1968, 490, nr. 150; L. Simont, “Le problème de la représentation dans le contrat de commission sur marchandises”, JCB 1956, 134, nr. 8; M.E. Storme, “Van trust gespeend”, TPR 1998, 766, nr. 99. 3 Vgl. W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 185, nr. 132; P. Van Schilfgaarde, Toerekening van rechtshandelingen, Deventer, Kluwer, 1969, 8, nr. 5. 2
- 72 -
1
ruimte voor een normatieve benadering. Hierdoor kan vaak het behoud van de zakenrechtelijke aanspraak op de goederen van de feitelijke algemeenheid in hun wisselende samenstelling worden verklaard: de feitelijke algemeenheid kleurt dan 2 immers de normatieve toerekening van de zakelijke rechten. Dit geldt uiteraard nog meer als de beperkingen aan de bevoegdheid van de beheerder wettelijk doel3 gebonden is, zoals bij een vruchtgebruiker. Toch biedt dit verklaringsmodel geen oplossing voor alle gevallen waarin zakelijke rechten behouden blijven op de feitelijke algemeenheid is zijn wisselende samenstelling: —
Niet in elke verhouding is er sprake van een beheerder met een bevoegdheid die conventioneel of wettelijke doelgebonden is. In zulke verhouding kan er geen sprake van zijn dat handelingen door de restitutiedebiteur zakenrechtelijk aan de restitutiecrediteur worden toegerekend. Een voorbeeld hiervan is de schijnerfgenaam te goeder trouw die een feitelijke algemeenheid dient te restitueren. Er valt niet in te zien op welke grond de beschikkingshandelingen van deze schijnerfgenaam aan de werkelijke erfgenaam kunnen worden toegerekend. Hij stelde ze immers per hypothese voor eigen rekening.
—
Een ander probleem is er voor de restitutiedebiteur die te kwader trouw voor eigen rekening beschikkingshandelingen heeft gesteld. Een voorbeeld hiervan is de schijnerfgenaam die weet dat hij niet erfgenaam is. Pothier komt hier door toerekening van de beschikkingshandelingen van deze schijnerfgenaam te kwader trouw aan de werkelijke erfgenaam, door hem te vergelijken met 4 een zaakwaarnemer. Deze toerekening op grond van zaakwaarneming zit echter gewrongen met de feiten, hoe normatief we de wil van de schijnerfgenaam ook willen interpreteren.
—
Voor alle gevallen – ook waar toerekening wel werkt – biedt dit verklaringsmodel bovendien enkel een verklaring voor het behoud van de zakelijke aanspraak in abstracto van de restitutiecrediteur. Het verklaart echter niet hoe deze abstracte zakelijke aanspraak kan worden hard gemaakt zonder concrete individuele goederen te identificeren. Dit probleem behandelen we nu hierna in § 2.
§ 2. Verklaring: de zgn. bewijsfunctie van bezit bij feitelijke algemeenheden (130)
Specialiteitsbeginsel en vervangbare goederen – Een zakenrechtelijke aanspraak veronderstelt individueel identificeerbare concrete goederen als voorwerp van die 11
H. Schoordijk, Mede-eigendom, gemeenschap, rechtspersoonlijkheid, Zwolle, Tjeenk Willink, 1983, 14; J. Janssens, Het goederenrecht van in het bijzonder de openbare personenvennootschap, proefschrift Leiden, 1989, 112, nr. 31. Zie in Frankrijk art. 1872 C.c voor de société en participation. 2 Zie ook V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, 11, nr. 11. 3 A. Verbeke, “Creatief met vruchtgebruik”, T.Not. 1999 554, nr. 76; R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 778, nr. 874. 4 R. Pothier, Traité du domaine de propriété, 407, nr. 423. - 73 -
aanspraak. Wie beweert een zakelijk recht te hebben, moet een concreet onderpand kunnen identificeren waarop dit zakelijk recht betrekking heeft. 1
Dit specialiteitsbeginsel is vooral problematisch bij vervangbare goederen. Traditioneel wordt gesteld dat vervangbare zaken niet identificeerbaar zijn. 2 Zonder individueel bepaalbaar voorwerp verdwijnt de zakenrechtelijke aanspraak en komt een verbintenisrechtelijke aanspraak tot afgife van een goed in de plaats. Het zakelijk recht in rem verdwijnt en wordt een persoonlijk recht ad rem, dat bestaat in de eigendomsoverdracht en feitelijke afgifte van een gelijkaardige zaak of bij gebreke daarvan een plaatsvervangende schadevergoeding. Een voorbeeld hiervan is de aanspraak van de naakte eigenaar bij oneigenlijk vruchtgebruik (nr. (107)). Tegenover het uitdoven van een zakenrechtelijke aanspraak bij gebreke van identificatie van bijzondere goederen, staat dat deze goederen eigendom worden van een feitelijke bezitter, ook al wordt aangetoond dat een andere persoon een abstract recht ad rem op deze goederen heeft. Meestal wordt gesproken van de “vermenging” van deze goederen met de rest van het vermogen van de feitelijke 3 bezitter. (131)
De bewijsfunctie van art. 2279 en het specialiteitsbeginsel – De bewijsfunctie van het feitelijk bezit houdt nauw verband met het zakenrechtelijk specialiteitsbeginsel. De doctrine omtrent zakelijke aanspraken en de rol van bezit daarbij gaat bijna altijd uit van een situatie van een welbepaald goed waarvan de eigendomstitel betwist is. Traditioneel wordt benadrukt dat de bezitter, door de loutere uitoefening van het zakelijk recht, de waarschijnlijke titularis van dit recht is. 4 Vaak zal zich in de praktijk precies de omgekeerde situatie voortdoen: een zakenrechtelijke aanspraak in abstracto van de eiser is onomstreden, alleen het goed of de goederen waarop deze theoretische aanspraak zich kan doen gelden is betwist. Voor een naakte eigenaar, bewaargever, uitlener of opdrachtgever zal het meestal makkelijk zijn aan te tonen dat hij in principe een zakelijke aanspraak heeft tegen de vruchtgebruiker, bewaarnemer, ontlener of vertegenwoordiger. Het zal vaak echter moeilijk zijn om precies te identificeren op welke concrete goederen deze zakelijke aanspraak betrekking heeft, vooral als het gaat om vervangbare goederen. Misschien wel de belangrijkste functie van feitelijk bezit is daarom dat het meteen ook een onderpand identificeert. Bij feitelijk bezit van het beweerde onderpand volstaat het dit onderpand als het ware vast te pakken ter identificatie. Door de uitoefening van het geclaimde zakelijk recht op het betrokken goed, wordt het als onderpand van dit zakelijke recht geïdentificeerd. Wie tegen de claim van de feitelijke bezitter in een zakelijk recht op dit goed wil laten gelden, zal de feitelijke bezitter moeten tegenspreken. Het volstaat daarbij 1
F. Van Neste, Zakenrecht, I, Zie bv. A. Kluyskens, Zakenrecht, 7. 3 L. Van den Steen, De effectenrekening, Intersentia, 2009, 152- 153, nr. 228. 4 H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 737, nr. 827. 2
- 74 -
voor de eiser niet aan te tonen dat hij een zakelijke aanspraak heeft. Hij moet bovendien aantonen dat deze zakelijke aanspraak geldt voor dit of dat concreet goed in het feitelijk bezit bij een ander. (132)
De bewijsfunctie van art. 2279 en vermenging – De tegenhanger hiervan is dat feitelijk bezit kan leiden tot een oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging indien de normale zakelijke gerechtigde de concrete goederen die het voorwerp uitmaken van zijn zakelijke aanspraak niet meer kan identificeren. Het is dus de bewijsfunctie van feitelijk bezit die, bij gebreke aan tegenbewijs, leidt tot eigendomsverkrijging doordat de betrokken goederen vermengen met het vermogen van de feitelijke bezitter. De zgn. procesrechtelijke of bewijsfunctie van bezit, kan hierdoor belangrijke materieelrechtelijke gevolgen hebben. Die materieelrechtelijke gevolgen dienen te worden onderscheiden van de andere functie van bezit: de verkrijging te goeder trouw a non domino, wat ook een oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging op grond van bezit uitmaakt (onmiddellijke usucapio). Anders dan de onmiddellijke usucapio veronderstelt de vermenging niet een wettige titel (zie hoger (123)) of de goede trouw van de feitelijke bezitter. Anders dan bij de onmiddellijke usucapio is bij vermenging als oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging wel een tegenbewijs mogelijk, door het aantonen van (i) een zakelijke aanspraak en (ii) de identificatie van de betrokken goederen als voorwerp van die zakelijke aanspraak. Het belang van het feitelijk bezit bij de identificatie van een onderpand, blijkt eruit dat sommige goederen enkel het onderpand kunnen vormen van een zakelijk recht als ze zich bij de feitelijke bezitter bevinden. Bij genus-goederen die enkel bepaald zijn naar soort en hoeveelheid, leidt het louter bezit of detentie tot eigendom van deze goederen. Een voorbeeld hiervan is los chartaal geld, dat noodzakelijk eigendom is van degene die het in handen heeft. De eigendomsoverdracht van deze goederen die enkel identificeerbaar zijn door bezit, kan dan ook enkel gebeuren 1 door levering, niet solo consensu zoals bij andere goederen.
(133)
Feitelijke algemeenheid doorkruist bewijsfunctie van feitelijk bezit bij een detentor – De gevallen waarin feitelijke algemeenheden als één goed worden behandeld doen op het eerste zicht afbreuk aan het specialiteitsbeginsel. Het voorwerp van een zakelijk recht wordt niet in de eerste plaats geïdentificeerd door een concreet geïsoleerd object, maar door een bepaalde bestemming of een bepaalde oorsprong die voor een wisselend geheel van goederen geldt. Bij een zakelijk recht op een feitelijke algemeenheid, gebeurt de identificatie niet langer op het niveau van de individuele goederen, maar op het niveau van de feitelijke algemeenheid. De vraag naar welke concrete goederen in het onderpand zaten, en welke concrete goederen deze in causaal verband ermee hebben vervan1
A. Kluyskens, Zakenrecht, 160. - 75 -
gen, maakt plaats voor de vragen of de (i) feitelijke algemeenheid is blijven bestaan en (ii) welke individuele goederen tot die feitelijke algemeenheid behoren. Wat er gebeurt is dit: de bewijsfunctie van het feitelijke bezit van de detentor op de individuele goederen in de feitelijke algemeenheid wordt doorbroken als wordt aangetoond dat de detentor geen zakenrechtelijke aanspraak heeft op de feitelijke algemeenheid. Dit is een toepassing van de regel dat als een beweerde eigenaar de waarschijnlijkheid van zijn aanspraak aantoont doordat hij (of zijn rechtsvoorganger) zakelijk gerechtigde was en dat er geen overdracht van eigendom is gebeurd, de verweerder de last draagt om aan te tonen dat hij eigenaar geworden is. 1 Dit sluit uiteraard terug sterk aan bij Pothier e.a. (hoger nr. (98)): het zakenrechtelijk statuut van de samenstellende delen wordt vermoed gelijk te zijn aan dat van de feitelijke algemeenheid waartoe ze behoren. Het tegenbewijs is uiteraard mogelijk, net zoals dat het geval is bij de bewijsfunctie van bezit. Het behoud van een zakelijk recht op een feitelijke algemeenheid veronderstelt een feitelijke afscheiding van dit geheel van geoederen, in die zin dat het in het rechtsverkeer duidelijk moet zijn dat het geheel van goederen een eenheid vormt alsook dat feitelijk kan worden uitgemaakt welke goederen deel uitmaken van dit geheel (zie ook hoger nr. (83)). Enkel op deze wijze kan vervangbaarheid met het specialiteitsbeginsel worden verzoend en kan de feitelijke algemeenheid de bewijsfunctie van feitelijk bezit kleuren. (134)
Feitelijke algemeenheid verhindert vermenging op grond van feitelijk bezit – Het doorbreken van de bewijsfunctie van bezit, verhindert meteen ook de vermenging met het vermogen van de detentor als materieelrechtelijk gevolg hiervan. Niet individueel identificeerbare goederen, zoals vervangbare goeden en genusgoederen, die deel uitmaken van een feitelijke algemeenheid die als geheel nog wel identificeerbaar is als onderpand van een zakelijk recht, blijven onderdeel van dit onderpand en vermengen zich niet met de rest van het vermogen van de feitelijke bezitter van de feitelijke algemeenheid. De vruchtgebruiker wordt geen eigenaar van het meel van de bakkerij waarover hij vruchtgebruik heeft. De schijnerfgenaam wordt geen eigenaar van het graan dat ligt in de schuur van de boerderij die hij in detentie heeft. De afscheiding die kenmerkend voor de feitelijke algemeenheid is, verhindert dat de zakelijke aanspraken van de gerechtigde tot de feitelijke algemeenheid uitdoven.
(135)
Hoe werkt bewijsfunctie van art. 2279 concreet bij feitelijke algemeenheden? – De eiser met een zakenrechtelijke claim zal moeten aantonen dat hij de werkelijke za-
1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 943, nr. 1070. - 76 -
kelijke gerechtigde is op een feitelijke algemeenheid. De bewijslast ligt daarbij uiteraard bij hem.1 Indien is vastgesteld dat de eiser zakelijk gerechtigd is tot de feitelijke algemeenheid, kan hij zijn zakelijk recht laten gelden op alle actuele individuele goederen van die feitelijke algemeenheid. Het tegenbewijs is mogelijk m.b.t. de zakelijke gerechtigdheid tot individuele goederen in de feitelijke algemeenheid. De bewijslast ligt dan echter bij diegene die een zakelijk recht claimt op individuele goederen, ook al is dit de feitelijke bezitter van deze goederen. Dit biedt een oplossing voor een conflict tussen de regels van bijzondere zaaksvervanging en “algemene zaaksvervanging” in een concreet geval (zie hoger (105)): bijzondere zaaksvervanging heeft voorrang. De toepassing van bijzondere zaaksvervanging veronderstelt immers per hypothese dat een zakelijke aanspraak m.b.t. de betrokken goederen werd bewezen en dat bijgevolg het vermoeden, gecreëerd door de feitelijke algemeenheid, werd weerlegd. (136)
Materieelrechtelijk gevolg: “vermenging” binnen de feitelijke algemeenheid – Het vermoeden dat alle goederen die tot de feitelijke algemeenheid behoren ook het zakenrechtelijk regime van die feitelijk algemeenheid volgen, is meer dan een bewijsregel. Dit heeft ook belangrijke materieelrechtelijke gevolgen. Die zijn het spiegelbeeld van de materieelrechtelijke gevolgen van de zgn. bewijsfunctie van bezit (nr. (132)). De feitelijke algemeenheid veroorzaakt immers ook vermenging ten voordele van de zakelijke gerechtigden op de feitelijke algemeenheid. De naakte eigenaar wordt ook eigenaar van het meel dat de vruchtgebruiker opnieuw aankoopt voor de boerderij, ongeacht of de vruchtgebruiker hiertoe al dan niet gehouden was krachtens hun verhouding. De werkelijke erfgenaam wordt automatisch eigenaar van het graan dat de schijnerfgenaam in de schuur plaatst, ook al heeft de schijnerfgenaam dit graan met eigen gelden en voor eigen rekening gekocht. De vermenging gebeurt niet langer met het vermogen van de feitelijke bezitter, maar met de zakelijk gerechtigde tot de feitelijke algemeenheid als feitelijk afgescheiden geheel van goederen. Incorporatie van goederen in een feitelijke algemeenheid kan dus wel degelijk een oorspronkelijke wijze van eigendomsverkrijging zijn zoals hoger in nr. (106) bleek bij de lectuur van de oudere doctrine, zij het dat dit enkel zo is indien geen andere zakelijke aanspraak op de betrokken goederen kan worden bewezen. Voor genusgoederen zal dit tegenbewijs onmogelijk zijn.
(137)
Samengevat – Goederen die deel uitmaken van een feitelijke algemeenheid en die niet langer een geïdentificeerd onderpand vormen van andermans zakelijk recht, 1
H. De Page en R. Dekkers, Traité, V, 942, nr. 1070. - 77 -
volgen in beginsel het zakenrechtelijk statuut van de feitelijke algemeenheid, ook al zouden ze volgens de normale regels eigendom worden van de feitelijke bezitter van de feitelijke algemeenheid. Enerzijds verhindert de aanwezigheid in de feitelijke algemeenheid dat het zakelijk recht op niet-specifieke goederen uitdooft ten voordele van de feitelijke bezitter. Anderzijds kan de aanwezigheid in de feitelijke algemeenheid een zakelijk recht op niet-specifieke goederen doen ontstaan ten nadele van de feitelijke bezitter. *
*
- 78 -
*
Hoofdstuk III De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel A.
B.
C.
D.
E.
Inleiding: vermogensafscheiding en - overgang in het erfrecht .................- 80 § 1.
De onverdeelde nalatenschap als afgescheiden vermogen zonder volwaardige vereffening.....................................................- 80 -
§ 2.
De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel ................. - 82 -
Erfopvolging bij één erfgenaam: bruto-vermogensovergang ..................... - 83 § 1.
Bruto-overgang van het vermogen van de erflater .......................- 83 -
§ 2.
Beperkte rechten van de nalatenschapschuldeisers .....................- 88 -
§ 3.
Ratio voor de bruto-erfovergang....................................................- 93 -
Overgang onder algemene titel: algemene regel bij een vermogensovergang zonder vereffening ....................................................- 102 § 1.
Band tussen algemeenheid van goederen en overgang onder algemene titel.................................................................................- 102 -
§ 2.
Band tussen bruto-overgang en overgang onder algemene titel - 105 -
§ 3.
Functies van de overgang onder algemene titel ........................... - 113 -
§ 4.
Faciliterende uitbreiding van het toepassingsgebied in het W.Venn. ...........................................................................................- 120 -
Erfopvolging bij meerdere erfgenamen: de onverdeelde boedel als tussenstap ...................................................................................................... - 122 § 1.
Bruto-verdeling als tussenstap in de bruto-vermogensovergang - 122 -
§ 2.
Uitzonderingen op de bruto-verdeling op initiatief van deelgenoten....................................................................................- 129 -
§ 3.
Preferent verhaalsrecht van de boedelschuldeisers tot aan de verdeling ......................................................................................... - 135 -
§ 4.
“Bruto-vereffening”: automatische vereffening in het belang van de erfgenamen........................................................................ - 146 -
§ 5.
Het declaratoir effect van de verdeling in het verlengde van de overgang onder algemene titel .....................................................- 154 -
§ 6.
Ter vergelijking: geen vereffening of preferent verhaalsrecht in de zaaksgemeenschap ...................................................................- 159 -
Aandelen in de afzonderlijke goederen van de onverdeelde nalatenschap: overdracht, uitwinning, zakelijke zekerheid .......................- 163 § 1.
Overdracht van de zakelijke gerechtigdheid in een afzonderlijk boedelgoed.....................................................................................- 163 -
§ 2.
Beslag op een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel...- 176 -
- 79 -
§ 3. F.
G.
Zakelijke zekerheid op een aandeel in een afzonderlijk boedelgoed.................................................................................... - 184 -
Aandeel in de hele onverdeelde nalatenschap: overdracht, uitwinning, zakelijke zekerheid ........................................................................................ - 195 § 1.
Overdracht van aandeel in hele onverdeelde boedel als overdracht onder algemene titel ...................................................- 195 -
§ 2.
Onuitwinbaarheid van aandeel in de ganse erfboedel om pragmatische motieven ................................................................ - 199 -
§ 3.
Zakelijke zekerheden op het aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap.................................................................................. - 202 -
Besluit: de onverdeelde nalatenschap als algemeenheid van goederen met een typisch erfrechtelijke doelstelling ................................................ - 203 § 1.
De onverdeelde boedel: tussen rechtsobject en rechtsubject.... - 203 -
§ 2.
De onverdeelde nalatenschap: algemeenheid van goederen zonder een volwaardige vereffening............................................- 205 -
§ 3.
De onverdeelde nalatenschap: tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap ........................................................................ - 211 -
§ 4.
Onverdeelde vereffeningsboedel, insolventieboedel en actieve onverdeelde boedel ....................................................................... - 217 -
* * *
A. Inleiding: vermogensafscheiding en - overgang in het erfrecht § 1. De onverdeelde nalatenschap als afgescheiden vermogen zonder volwaardige vereffening (138)
De onverdeelde nalatenschap als afgescheiden vermogen – Dit hoofdstuk wil aantonen dat de best gekende en wettelijk wellicht meest geregelde onverdeelde boedel, de onverdeelde nalatenschap, een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen vormt. Origineel is dit inzicht niet. In zijn klassiek artikel uit 1924 over de onverdeelde nala1 tenschap spreekt Capitant van une veritable universalité séparée. Ook andere auteurs noemen de onverdeelde nalatenschap een patrimoine d’affectation2 of een 3 universalité. Meer nog dan de Franse en Belgische rechtsleer hadden Nederlandse auteurs een fijn oog voor het boedelkarakter van de onverdeelde nalatenschap, die tot aan de hervorming van het erfrecht in het NBW nog sterk naar het model van 4 de Code civil was geregeld. 1
H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 30. A. Chavanne, Essai sur la notion de compte en droit civil, Parijs, LGDJ, 1947, 6. 3 L. Raucent, Partage et liquidation, syllabus UCL, s.l.n.d., 22 en 27. 4 Zie in het bijzonder E.M. Meijers, Erfrecht, in Asser-reeks, IV, Zwolle, Tjeenk Willink, 1915. 2
- 80 -
Toch kan het inzicht dat de onverdeelde nalatenschap een afgescheiden vermogen 1 vormt bezwaarlijk gemeen goed worden genoemd. Het boedelkarakter van de onverdeelde nalatenschap wordt niet altijd herkend omdat formeel de nalatenschap zich niet consequent als een afgescheiden vermogen manifesteert. De wet schrijft immers geen volwaardige vereffening van de onverdeelde nalatenschap voor. Er is geen verplichting om eerst de nalatenschapschuldeisers te voldoen, alvorens het netto-actief te verdelen onder de erfgenamen. Ondanks de afwezigheid van een volwaardige vereffening in het voordeel van de boedelschuldeisers, willen we verdedigen dat de nalatenschap een afgescheiden vermogen vormt. Het zal blijken dat de onverdeelde nalatenschap een volwaardig afgescheiden vermogen vormt, zij het een afgescheiden vermogen waarbij omwille van de beperkte doelstelling van deze boedel niet altijd een volwaardige vereffening gebeurt. Dit illustreert dat een vereffening niet noodzakelijk een effectieve realisatie van de goederen van de boedel hoeft te impliceren, maar ook een louter papieren operatie kan zijn. (139)
Band met de bruto-erfovergang – Dat een volwaardige vereffening geen noodzakelijke voorwaarde vormt om te spreken van een afgescheiden vermogen/algemeenheid van goederen, wordt het meest treffend geïllustreerd door dé onbetwiste algemeenheid van goederen: het vermogen zelf van een natuurlijke persoon. Bij het overlijden van een natuurlijke persoon wordt zijn vermogen in de regel niet vereffend ten voordele van zijn schuldeisers: er is er sprake van bruto-overgang. Niettemin is het vermogen van een natuurlijke persoon het klassieke voorbeeld van een afgescheiden vermogen. Bij meerdere erfgenamen gebeurt de overgang van de erflater naar de individuele erfgenaam via de tussenstap van de onverdeelde nalatenschap. Twee vragen – die nauw verband houden – dienen te worden onderscheiden: (i) waarom is er een bruto-overgang van nalatenschap in het algemeen en (ii) waarom is er in beginsel geen volwaardige vereffening van de onverdeelde nalatenschap indien er meerdere erfgenamen zijn. De regels voor de erfovergang (eerste vraag) kleuren ook de manier waarop de erfboedel wordt vereffend (tweede vraag). De verantwoording van de regel van de bruto-overgang van het vermogen van de erflater naar de erfgenamen verklaart meteen voor een groot stuk ook de afwezigheid van een volwaardige vereffening van de onverdeelde nalatenschap. Omgekeerd wordt de regel van de nettoovergang in rechtsstelsels zoals het Duitse soms historisch verklaard door de aanwezigheid van een uitgewerkte regeling van de onverdeelde boedel met een ver1
Zie recent de ontkenning in het algemeen dat boedelgemeenschappen een afgescheiden vermogen vormen bij R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, Intersentia, 2009, 308, nr. 357. - 81 -
1
plichte netto-vereffening (Gesammthand). Voor we de onverdeelde boedel bekijken (D tot F), dient daarom eerst de vermogensovergang bij overlijden in het algemeen te worden beschouwd (B). § 2. De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel (140)
De onverdeelde nalatenschap en het onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap – Onderweg kan in dit hoofdstuk het onderscheid tussen de onverdeelde boedel (in casu de onverdeelde nalatenschap) en de zaaksgemeenschap verder worden uitgediept. De onverdeelde nalatenschap vormt een uitgelezen vergelijkingspunt omdat de rechtsvinding omtrent mede-eigendom in het algemeen in de eerste plaats teruggrijpt naar de onverdeelde nalatenschap. Dit was zeker zo vóór de Wet van 8 juli 1924 toen mede-eigendom nauwelijks geregeld was in het BW, maar ook nu verwijst art. 577-2 § 8 BW voor “de verdeling van de de gemeenschappelijke zaak” naar de onverdeelde nalatenschap. Omgekeerd worden algemeen de regels van 577-2 BW omtrent het beheer van de medeeigendom ook van toepassing geacht op de onverdeelde nalatenschap. Deze gelijkstelling tussen onverdeelde nalatenschap (onverdeelde boedel) en onverdeelde zaak (zaaksgemeenschap) lijkt op het eerste zicht te suggereren dat dit onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap geen plaats heeft in ons positief recht. De onverdeelde nalatenschap is daarom de meest aangewezen figuur om aan te tonen dat dit distinguo toch een grote verklaringskracht heeft voor het positieve recht.
(141)
De onverdeelde nalatenschap als onverdeelde boedel met een beperkte doelstelling – In dit hoofdstuk zal het onderscheid tussen onverdeelde boedels en zaaksgemeenschappen niet kunnen worden uitgeput. De onverdeelde nalatenschap is immers een boedel met een “zwakke” doelstelling: de vorming van individuele kavels in het verlengde van de bruto-overgang van de nalatenschap. Hierdoor zullen heel wat regels voor deze liquidatie-boedel aansluiten bij die van de zaaksgemeenschap. Dit verklaart ongetwijfeld waarom de confusio tussen zaaksgemeenschap en onverdeelde boedel zo heeft kunnen woekeren in de FransBelgische rechtstraditie: in de onverdeelde nalatenschap als de onverdeelde boedel van gemeen recht komt het boedelkarakter net het zwakst tot uiting. In het bijzonder m.b.t. de regels omtrent de vereffening, de duurzaamheid van de boedel (art. 815 BW) en de daarmee verband houdende vraag naar de uitwinbaarheid van het aandeel in de ganse boedel (art 1561 Ger.W.) zullen de regels van de onverdeelde nalatenschap meer aansluiten bij die voor de zaaksgemeenschap dan bij die voor actieve onverdeelde boedels.
1
J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit comparé, spécialement en droit allemand", R.T.D.Civ. 1905, 816. - 82 -
Daarom zal het onderscheid tussen zaaksgemeenschap en onverdeelde boedel moeten worden herbezocht n.a.v. de bespreking van “actieve” onverdeelde boedels in hoofdstuk IV zoals de maatschap, het beleggingsfonds en een onroerend goed in timeshare. B.
Erfopvolging bij één erfgenaam: bruto-vermogensovergang
§ 1. Bruto-overgang van het vermogen van de erflater (142)
Onmiddellijke vermogensovergang (principe) – Bij het overlijden van de “drager” van een vermogen dient het lot van de rechten en verplichtingen van dat vermogen te worden geregeld. “L’homme passe, ses biens et ses droits demeurent.”1 In het systeem van de Code civil gaan de voor overgang vatbare rechten van de erflater rechtstreeks over naar de erfgenamen vanaf het ogenblik van het overlijden. In termen uit het constitutioneel recht: le roi est mort, vive le roi. Het vermogen gaat in beginsel onmiddellijk over naar de erfgenamen; er is geen tussenperiode met een hereditas iacens, een subjectloze nalatenschap of een nalatenschap die zelf rechtssubject is. Meteen moet worden gewezen op de spanning tussen de onmiddellijke overgang van de activa van de erflater en de mogelijkheid voor de erfgenamen om de nala2 tenschap al dan niet te aanvaarden. We gaan niet in op de controverse die in de rechtsleer hierover heerst. Volgens de ene leer krijgt de erfgenaam in de tussenperiode een tijdelijk zakelijk recht sui generis – De Page en Dekkers spreken van een droit héréditaire of een droit à la propriété – dat met terugwerkende kracht omgezet wordt in een gewoon zakelijk recht door de aanvaarding, dan wel uitdooft door 3 de verwerping of door verjaring (art. 789 BW). Volgens de andere leer gaat het (mede-)eigendomsrecht wel degelijk over vanaf het openvallen van de nalatenschap, onder ontbindende verwaarde (opnieuw met terugwerkende kracht) van verwerping, en is de aanvaarding slechts de afstand van de mogelijkheid om de nalatenschap te verwerpen. Deze vraag naar de inzet van deze discussie wordt niet altijd met dezelfde heftigheid gesteld als de discussie zelf wordt gevoerd. Het belangrijkse praktische verschil betreft vooral de uitwinning van de erfgoederen in de periode vóór aanvaarding.4 Het onderscheid tussen beide verklaringsmodellen is voor onze problematiek niet wezenlijk. Ook in de eerste opvatting is de erfovergang een onmiddellijke overgang in de zin dat de erfgenamen de activa van de erflater verkrijgen, en niet van een of ander afgescheiden vermogen als tussenstap. De eerste opvatting is wel wat vaag 1
“Discours de Siméon”, 19 april 1803, Locré, V, 132. H. De Page en R. Dekkers, 392, nr. 529; Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, Bruylant, 1996, 46 e.v. 3 J. Dumongh, De erfovergang van aandelen , Intersentia, 2003, 34, nr. 21. 4 Zie E.M. Meijers, Erfrecht, 227. 2
- 83 -
m.b.t. de vraag wie titularis is van de nalatenschapsgoederen in de periode tussen openvallen van de nalatenschap en aanvaarding. Als de erfgerechtigden slechts een droit à la propriété heeft, wie heeft dan het eigendomsrecht? (143)
Le mort saisit le vif – De onmiddellijke vermogensovergang van erflater naar erfgenaam blijkt ook uit art. 724 al. 1 BW: “De erfgenamen treden van rechtswege in het bezit van de goederen, rechten en rechtsvorderingen van de overledene, onder verplichting om alle lasten van de nalatenschap te voldoen.”
De moderne rechtsleer leest in art. 724 BW in de eerste plaats een bepaling over de saisine van de erfgenaam, niet over de overgang van het recht op de activa. Het begrip saisine verwijst naar het recht van een erfgenaam om (i) zich feitelijk in bezit te stellen van de erfgoederen en van derden ervan de afgifte te vorderen en (ii) om 1 vorderingen van de erflater in te stellen en door te voeren. Het moderne onderscheid tussen de overdracht van de zakelijke rechten en de noodzaak om al dan niet een rechterlijke investituur te krijgen voor de feitelijke uitoefening van deze rechten was in het oude recht nog niet zo scherp getrokken. Le mort saisit le vif sloeg zowel op de onmiddellijke overgang van de eigendom van het erfdeel, als op het van rechtswege in bezit gesteld worden van de goederen.2 Ook art. 724 BW moet gelezen worden als een bepaling die het zowel heeft over de overgang van de rechten op de activa, als op de overgang van de saisine. Het Verslag van Chabot de l’Allier is hierover duidelijk: “A l’instant même où la mort lui enlève ses droits, la loi les confère à ses héritiers: il n’y a pas de lacune, et c’est là 3 l’origine de cette maxime du droit coutumier: le mort saisit le vif.” Het is enkel voor de zgn. “onregelmatige erfgenamen” dat de saisine werd losgekoppeld van de overdracht van het recht zelf, bv. de algemeen legataris aangeduid bij een onderhands testament (art. 1008 BW). (144)
Onmiddellijke vermogensovergang en bruto-vermogensovergang – Traditioneel wordt de onmiddellijke vermogensovergang verwoord door te stellen dat de nalatenschap geen afgescheiden vermogen vormt. Dit vinden we kernachtig weergegeven bij Percerou: "En France, la succession n'est pas considérée comme un patrimoine autonome, indépendant; ce n'est pas une entité juridique distincte qu'il faut liquider comme telle. Dès le décès l'hérédité cesse d'avoir une existence personnelle: elle disparaît comme masse de biens autonomes et se fond, s'absorbe
1
L. Voet, "De inbezitstelling van de algemene legataris (art. 1008 BW)”, TBBR 2011, 118. A. Kluyskens, De erfenissen, 43. 3 “Rapport fait au tribunat par M. Chabot de l’Allier”, 16 april 1803, LOCRE , V, 106. Zie in dezelfde zin “Exposé des motifs par Treilhard”, 19 april 1803, LOCRE, V, 91. 2
- 84 -
en quelque sorte, dans le patrimoine de l'héritier, ou des héritiers s'il y en a plusieurs."1
Uit het Frans-Belgische systeem van onmiddellijke vermogensovergang volgt immers als van nature dat het vermogen van de erflater niet wordt vereffend. Een volwaardige vereffening valt moeilijk te verzoenen met een onmiddellijke overgang; vereffenen impliceert immers praktisch een tijdspanne tussen het rijp worden voor vereffening van het vermogen en het ogenblik waarop vaststaat wat het netto-erfdeel (d.w.z. de activa van de erflater met aftrek van zijn passiva) is van de erfgenaam of erfgenamen. Pas na deze vereffening, die minstens op papier zal moeten gebeuren, kunnen de activa overgaan. De overgang gebeurt niet netto, maar bruto. (145)
Onmiddellijke vermogensovergang en vermogensafscheiding – Op het eerste zicht klinkt het voorgaande weinig verwonderlijk, gezien de traditionele weerzin in de Frans-Belgische rechtstraditie tegen afgescheiden vermogens. De nalatenschap is echter niets anders dan het vermogen van de erflater. En het vermogen van een natuurlijke persoon is nu net hét voorbeeld – historisch zelfs het enige onomstreden voorbeeld – van vermogensafscheiding. De logische consequentie van deze vermogensafscheiding zou zijn dat deze ook bij de vermogensovergang gestalte krijgt in een vereffening. Zelfs in een passage in de voorbereiding van de Code civil wijst Treilhard treffend op de band tussen vermogensafscheiding en een netto-vermogensovergang: “à la vérité les biens du défunt ne consistent que dans ce qui reste, les dettes payées, et que les héritiers n’ont droit qu’aux biens qui composent la succes2 sion, prélèvement fait des dettes”,
In de concrete regels van de Code civil wordt deze consequentie van het concept vermogen echter niet systematisch gereflecteerd. De regel is immers dat het vermogen van een natuurlijke persoon als algemeenheid van goederen zonder meer verdwijnt bij het wegvallen van de drager van de algemeenheid, zonder een vereffening. We zullen hierna voor de onverdeelde nalatenschap het citaat van Percerou in nr. (144) wel sterk moeten nuanceren. Indien er meerdere erfgenamen zijn, is het immers uit de aard van de zaak zelf onmogelijk dat de goederen van de erflater zich onmiddellijk in het vermogen van elk van de erfgenamen vermengen. De nalatenschap blijft in dit geval noodzakelijk als een masse de biens autonomes bestaan , tot dat is vastgesteld welke rechten elke erfgenaam heeft op welke goederen. We zullen aantonen dat deze masse, de onverdeelde boedel, een afgescheiden vermogen vormt. Het moge nu reeds duidelijk zijn dat deze vermogensafscheiding bij meerde-
1 2
J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit français", R.T.D.Civ. 1905, 582. “Procès-verbaux du Conseil d’Etat”, 24 februari 1805, Locré, V, 241, nr. 8. - 85 -
re erfgenamen eigenlijk minder aberrant is dan de afwezigheid ervan bij één erfgenaam. Het is dat laatste fenomeen dat in de eerste plaats verklaring behoeft. (146)
Vermogensovergang bij overlijden in andere rechtsstelsels – Ons systeem verschilt van bv. het Engelse en Duitse recht waar er geen onmiddellijke overgang van de nalatenschap is. De nalatenschap, ook als er slechts één erfgenaam is, vormt er in principe een afgescheiden vermogen beheerd door een boedelberedderaar (executor (aangeduid bij testament) / administrator (aangeduid door de rechtbank) respectievelijk Verwalter). Ook het recht van vele Vlaamse steden vóór de invoering van het Franse recht, voorzag volgens Meijers een collectieve vereffeningsprocedure, waarbij een zgn. madelaar werd aangesteld over de nalatenschap, die de boedel diende te vereffenen alvorens de nalatenschap werd verdeeld of vermengd met het vermogen van de erfgenaam.1 De taak van de boedelberedderaar is het vereffenen van de nalatenschap, om ver2 volgens het overschot te verdelen onder de erfgenamen. De activa gaan niet rechtstreeks over van erflater naar erfgenaam. Zo gaat in het Engelse recht de titel van de nalatenschapsgoederen over naar de boedelberedderaar, die het resultaat van zijn vereffeningswerkzaamheden over3 draagt aan de erfgenamen. De boedelberedderaar houdt de nalatenschapsgoederen slechts aan ten titel van beheer; zo hij al de prerogatieven van een eigenaar heeft, dan zijn deze doelgebonden. Dit fiduciair karakter van de eigendomstitel heeft zakelijke werking. Dit verhindert o.a. dat de schuldeisers van de boedelberedderaar de nalatenschapsgoederen kunnen uitwinnen.4 Uit een systeem van middellijke overgang van de nalatenschap, zoals het Engelse, volgt logisch dat het vermogen van de erflater als afgescheiden vermogen wordt behandeld. Er is hier immers geen boedelmenging mogelijk tussen het vermogen van de erflater en de vermogens van de erfgenamen. De erflater verdwijnt als drager van zijn vermogen, maar zijn nalatenschap blijft als afgescheiden vermogen bestaan ter vereffening. In de terminologie van het Franse systeem zou de Engelse nalatenschap gekwalificeerd kunnen worden als een subjectloos afgescheiden vermogen of zelfs een aparte rechtspersoon. De erfgenamen vormen niet de drager van dit vermogen, maar slechts de begunstigde nadat het vermogen is vereffend. De boedelberedde5 raar is slechts de beheerder van dit afgescheiden vermogen. Het is verrassend dat 1
E.M. Meijers, Erfrecht, 266. L. Verstappen, Rechtsopvolging onder algemene titel, Deventer, Kluwer, 1996, 106. 3 Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 205, nr. 333. 4 Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 243, nr. 403. 5 Een gelijkaardige analyse gaat wellicht ook op voor de meeste verschijningsvormen van de trust , waar de persoon die nominaal eigenaar is (en zijn persoonlijke schuldeisers) niet de normale attributen van het eigendomsrecht hebben. Zie H. Swennen, “Trustachtige rechtsfiguren in Bel2
- 86 -
het Engelse recht, dat geen uitwerkte theorie van het vermogen kent, niettemin veel meer dan het Franse recht het karakter van “algemeenheid van goederen” van het vermogen van een persoon respecteert dan de continentale rechtsstelsels, het Franse voorop. (147)
Bruto-vermogensovergang leidt tot aansprakelijkheid ultra vires van de verkrijger – In ons systeem van onmiddellijke erfovergang ontvangt de erfgenaam geen netto-erfdeel, maar een bruto-erfdeel. Activa en passiva gaan apart over en vermengen zich – tenminste in het geval van één erfgenaam – onmiddellijk met de activa en passiva van de verkrijger (confusio bonorum). De schuldeisers van de erflater kunnen zich verhalen op de goederen van de erfgenaam, en vice versa. Meteen blijkt een nieuwe eigenaardigheid. Niet enkel gaan de activa van de erflater over zonder te worden bestemd voor zijn schuldeisers, omgekeerd is het verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers niet louter beperkt tot de goederen van hun oorspronkelijke debiteur (de erflater), maar strekt het zich uit tot de vermogens van de erfgenamen. De bruto-vermogensovergang gaat hand in hand met een onbeperkte aansprakelijkheid van de verkrijger van dat vermogen voor de schulden van zijn voorganger, zelfs al overstijgen die schulden de activa die hij van zijn voorganger verkrijgt.
(148)
Verhaalsaantasting t.g.v. bruto-vermogensovergang gemilderd door aansprakelijkheid ultra vires – Enerzijds verklaart de bruto-vermogensovergang de onbeperkte aansprakelijkheid van de erfgenaam, anderzijds maakt die onbeperkte aansprakelijkheid de bruto-vermogensovergang net “draaglijk”. Omwille van de onbeperkte aansprakelijkheid van de verkrijger(s) van het vermogen, is de bescherming van de schuldeisers van dat vermogen minder urgent. Zij blijven immers niet met lege handen achter, maar krijgen de goederen van de erfgenaam als bijkomende garantie. Indien de erfgenamen beter in de was zit dan de erflater, kan de verhaalspositie van de nalatenschapschuldeisers zelfs verbeteren bij een bruto-overgang. Tekenend is dat er bij een onbeheerde nalatenschap wel een netto-vereffening is, omdat er in dat geval geen subsidiaire aansprakelijkheid van de deelgenoten is. De situatie daar lijkt meer op de overgang van het vermogen van de rechtspersoon na ontbinding en vereffening.
(149)
Schuldvermenging – Door de bruto-vermogensovergang treedt er vermenging op in hoofde van de enige erfgenaam die schuldeiser of schuldenaar was van de erflater. De hoedanigheid van schuldeiser en schuldenaar verenigen zich in één persoon waardoor de schuldvordering te niet gaat (art. 1300 BW, dat ten onrechte spreekt van “twee schuldvorderingen”: er is één schuldvordering die teniet gaat).
gië”, TPR 1992, 1100, nr. 4 en H. Schoordijk, “Trust en rechtspersoonlijkheid”, in Liber amicorum Walter van Gerven, 584. - 87 -
Net op dit punt zal zeer sprekend blijken dat de onverdeelde nalatenschap (nr. (231)) en de beneficiair aanvaarde nalatenschap (nr. (156)) fundamenteel verschillen van de gewone erfovergang naar één erfgenaam. (150)
Netto-erfovergang en niet-aansprakelijkheid van de verkrijger – Onmiddellijke vermogensovergang leidt tot aansprakelijkheid van de verkrijger van het vermogen. Even logisch volgt uit een systeem van middellijke erfovergang en nettoovergang, zoals in het Engelse erfercht, dat de erfgenamen niet gehouden zijn tot de schulden van de erflater. Bij een nalatenschap in bonis, en gesteld dat de vereffening correct gebeurt, zullen de schulden van de erflater per hypothese zijn voldaan zodat de erfg enaam niet aansprakelijk hoeft te zijn. Indien er enkel een netto-passief overblijft op het einde van de vereffening valt er niets over te dragen aan de erfgenamen. Omgekeerd zal blijken dat bij de Belgische figuur van beneficiaire aanvaarding, waar de beperking van de aansprakelijkheid van de erfgenaam voorop staat, er ook een netto-overgang gebeurt.
(151)
Schijnbare tegenvoorbeelden van onmiddelijke erfovergang met nettovereffening -- Onze stelling is dat onmiddellijke erfovergang en bruto-overgang hand in hand gaan. Hier zou kunnen worden tegen ingebracht dat ons systeem van onmiddellijke erfovergang een netto-vereffening niet noodzakelijk uitsluit. De onverdeelde nalatenschap en de beneficiair aanvaarde nalatenschap zouden dit kunnen illustreren. Verder zullen we immers aantonen dat in deze gevallen de nalatenschap als een algemeenheid van goederen worden behandeld met een zekere vorm van vereffening. En ook in deze beide gevallen is de onmiddellijke erfovergang nog steeds de regel. Op het eerste zicht is hier dus zowel onmiddellijke erfovergang als nettovereffening. Het zal echter blijken dat weliswaar de zakenrechtelijke “titel” van de activa overgaat, naar een deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap of de erfgenaam die heeft aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving, maar dat deze “titel” de zakenrechtelijke lading niet dekt. De deelgenoten in de onverdeelde nalatenschap of de benificiair aanvaardende erfgenaam worden wel in naam drager van het vermogen van de erflater maar hij of zij hebben niet de normale bevoegdheden die een zakelijk gerechtigde heeft. § 2. Beperkte rechten van de nalatenschapschuldeisers
(152)
Risico van benadeling van de schuldeisers van de erflater – Het overlijden van een natuurlijke persoon heeft ingrijpende gevolgen, niet enkel voor deze persoon zelf, ook voor zijn schuldeisers. Met de persoon verdwijnt ook zijn vermogen als algemeenheid van goederen, zagen we. De exclusiviteit van de verhaalsaanspraken van de schuldeisers van de erflater verdwijnt, en wordt in ons recht zelfs niet omgezet - 88 -
in een preferente aanspraak t.a.v. de nalatenschapsgoederen. Zij dienen in principe op de nalatenschapsgoederen de concurrentie te dulden van de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen. Hierna zullen we dit moeten nuanceren indien er een onverdeelde nalatenschap is. Voor de schuldeisers van de erflater kan de erfovergang daarom leiden tot een een benadeling van hun verhaalsmogelijkheden; bij een vermindering van het nettoactief, een vermeerdering van het netto-passief, of zelfs gewoon door een andere rangorde tussen de schuldeisers. (153)
Geen actio pauliana voor de schuldeisers van de erflater – Ook bij bewezen benadeling van hun verhaalsrechten t.g.v. de bruto-erfovergang kunnen de nalatenschapschuldeisers deze erfovergang nochtans niet aanvechten d.m.v. een actio pauliana.1 Evenmin bestaat er een andere manier om zich tegen deze erfovergang te verzetten. De persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen kunnen daarentegen wél opkomen tegen een aanvaarding van de nalatenschap als een schuldenaar een deficitaire nalatenschap aanvaardt zonder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiaire aanvaarding).2 De verklaring voor het verschil ligt op het eerste zicht voor de hand: anders dan het erfrechtelijk optierecht is het overlijden, met bijhorend opdoeken van het vermogen van de overledene als algemeenheid van goederen, geen bewuste handeling van hun – per hypothese verdwenen – schuldenaar. Er kan hier bezwaarlijk sprake zijn van een handeling die de schuldenaar vrijwillig heeft verricht met bedriegelijke benadeling van de rechten van zijn schuldeisers. Het overlijden is in de regel een rechtsfeit dat de erflater ongewild overkomt. Verwonderlijk is echter niet dat de schuldeisers van de erflater zich niet kunnen verzetten tegen de erfovergang. Verwonderlijk is wel dat zij zich niet kunnen verzetten tegen een bruto-erfovergang. Als we vergelijken met het afwikkelen van andere afgescheiden vermogens, is de positie van de schuldeisers van dat vermogen immers beter beschermd. Bij de vereffening van een rechtspersoon, bijvoorbeeld, kunnen de schuldeisers van die rechtspersoon zich wel, onder meer middels de actio pauliana, verzetten tegen een bruto-vermogensovergang die hun verhaalsrechten benadeelt. Sommige vormen van een bruto-overgang van het vermogen van een rechtspersoon onder algemene titel, bv. in het kader van een herstructurering van vennootschappen, bieden bovendien andere vormen van schuldeisersbescherming. Verder in hoofdstuk IV zullen we voor de maatschap verdedigen dat bij ontbinding een netto-vereffening de 1
Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 319, nr. 555. Evenmin kunnen de schuldeisers van de erflater opkomen tegen een verwerping van de nalatenschap (Cass. 22 juni 2000, RW 2000-01, 1085). 2 De Page/Dekkers, IX, 466, nr. 615. - 89 -
regel is en dat een bruto-vereffening enkel mogelijk is voorzover dit de verhaalsmogelijkheden van de maatschapsschuldeisers niet benadeelt. De vraag rijst nu of ons recht met de mogelijkheid van boedelafscheiding en beneficiaire aanvaarding, de schuldeiser van de erflater voldoende alternatieve waarborgen biedt. (154)
“Boedelafscheiding” – Luidens art. 878 BW kunnen de schuldeisers van de erflater “in elk geval en tegen elke schuldeiser vorderen dat de boedel van de overledene wordt afgescheiden van de boedel van de erfgenaam.” De naam boedelafscheiding (séparation des patrimoines) suggereert dat deze figuur de nalatenschap als afgescheiden vermogen herstelt. Het is bovendien aantrekkelijk te denken dat op deze manier de schuldeisers van de erflater het afgescheiden karakter van het vermogen van de erflater kunnen restaureren en hun oude voorrang t.a.v. de nalatenschapgoederen herstellen. Het verdwijnen van het passif propre door het overlijden – verwonderlijk als het is in het licht van de bescherming van de schuldeisers – zou op die manier veel minder aberrant worden, als slechts een regel van aanvullend recht waarvan de nalaten1 schapschuldeisers kunnen afwijken. Interessant genoeg wordt de figuur van de boedelafscheiding in de literatuur dan ook vaak op deze manier voorgesteld. Zo spreken De Page en Dekkers over het “isoleren van het onderpand” van de gemeenschappelijke schuldeisers. 2 Zo logisch en aantrekkelijk als deze voorstellingswijze ook zou mogen zijn, zij strookt niet met het vigerende recht. Boedelafscheiding leidt immers enkel tot een voorrecht. Het gaat hier niet om een vereffening ten voordele van de nalatenschapschuldeisers, waarbij zij eerst voldaan worden alvorens de deelgenoten en hun persoonlijke schuldeisers door de verdeling hun aandeel in de activa krijgen. De naam boedelafscheiding is dan ook zeer misleidend.3
(155)
Netto-overgang bij beneficiaire aanvaarding – Art. 793 e.v. BW laten de erfgenaam toe om een nalatenschap te aanvaarden onder “voorrecht van boedelbeschrijving” (hierna: beneficiaire aanvaarding). De beneficiaire aanvaarding heeft als eerste doelstelling het beschermen van de erfgenaam zelf: hij moet hierdoor enkel instaan voor de schulden van de nalatenschap “ten belope van de waarde van de goederen die hij verkrijgt” (art. 802 al. 2 BW; zie hierover ook verder nr. (181)).
1
Zie genuanceerd H. Vialleton, “A propos d’une évolution possible de la séparation des patrimoines”, JCP 1942, I, 247. 2 De Page/Dekkers, IX, 778, nr. 1110. 3 H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 25. - 90 -
Daar staat tegenover dat bij beneficiaire aanvaarding ook de schuldeisers van de nalatenschap van rechtswege geen samenloop hoeven te dulden met de schuldeisers van de erfgenaam (art. 802 al. 1). Waar zgn. boedelafscheiding (art. 878 BW) slechts een voorrecht is, leidt het zgn. “voorrecht van boedelbeschrijving” (art. 793 e.v. BW) daarmee wel tot een werkelijke afscheiding van de erfboedel. Vóór de wijziging van art. 793 e.v. BW in 1967 was het omstreden of de beneficiaire aanvaarding leidde tot samenloop, d.i. een volwaardige collectieve vereffening. Oud art. 808 al. 2 BW liet de erfgenaam toe om bij afwezigheid van verzet de schuldeisers en legatarissen te betalen naar gelang ze zich aandienden. Enkel indien er meerdere schuldeisers waren die verzet hadden gepleegd, gold volgens de traditionele stelling tussen hen de gevolgen van de samenloop.1 Algemeen werd deze afwezigheid van een collectieve vereffening bij de beneficiaire aanvaarding als een groot gebrek beschouwd. 2 Een van de belangrijkste redenen was dat de afwezigheid van de samenloop leidde tot de feitelijke bevoordeliging van de erfgenaam die ook schuldeiser was (zie ook hierna nr. (240)). Sinds de wijziging van het regime van de beneficiaire aanvaarding staat vast dat er 3 een collectieve vereffening met samenloop geldt. Hiermee bevestigde de wetgever slechts een trend in de doctrine onder de oude regeling om ook bij beneficiaire aanvaarding uit te gaan van een samenloopsituatie. Bij de beneficiaire aanvaarding verliest de schuldeiser van de erflater immers door de vereffening van de goederen van de erflater zijn enig onderpand. Hij heeft, anders dan bij een gewone aanvaarding van de nalatenschap, niet de subsidiaire zekerheid van een onbeperkte aansprakelijkheid van de erfgenamen in verhouding met hun erfdeel. De situatie van de nalatenschapschuldeisers is dus eerder vergelijkbaar met die van een schuldeiser van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.4 De collectieve nettovereffening is daar net noodzakelijk, omdat het enige verhaalsobject van de vennootschapsschuldeisers bij het opdoeken van het vennootschapsvermogen wegvalt (zie nr. (28)). (156)
De erfgenaam als beheerder bij beneficiaire aanvaarding – De erfgenaam die onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt wordt in het Frans-Belgische 5 recht nog altijd beschouwd als eigenaar van de erfgoederen. Een alternatief model zou er in bestaan dat de nalatenschap als aparte rechtspersoon wordt beschouwd, waarbij dan de erfgenaam of een derde als “zaakvoerder” wordt aangeduid. De titel rust dan niet bij de beheerder.
1
J. Renauld en P. Coppens, "La notion de concours entre créanciers, son application au régime des sociétés dissoutes et des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire", RCJB 1965, 114. 2 J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit français", R.T.D.Civ. 1905, 604. 3 E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, 71, nr 82. 4 J. Renauld en P. Coppens, "La notion de concours entre créanciers, son application au régime des sociétés dissoutes et des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire", RCJB 1965, 115. 5 Cass. 10 april 1975, Pas . 1975, I, 789. - 91 -
Toch mag niet te veel gewicht worden gehecht aan het titulair eigenaar zijn van de beneficiar aanvaardende erfgenaam. Terecht is hij beschreven als de “détenteur du 1 gage des créanciers successoraux”. Bij beneficiare aanvaarding treedt de erfge2 naam eerder op als beheerder dan als eigenaar. Typerend is dat de beneficiair aanvaardende enige erfgenaam die schuldeiser was van de erflater niet zijn hoedanigheid verliest van schuldeiser door schuldvermen3 ging. Bij wijze van vooruitblik kan hier reeds de paralellie worden getrokken met de onverdeelde boedel. Ook daar zijn de deelgenoten in titel (mede-)eigenaar, maar is er eigenlijk een afgescheiden vermogen, waardoor hun recht t.a.v. de onverdeelde goederen niet slechts in naam te vergelijken valt met dat van een eigenaar. (157)
Beneficiair aanvaarde nalatenschap als algemeenheid van goederen – De beneficiair aanvaarde nalatenschap is hiermee een algemeenheid van goederen zoals gedefinieerd in hoofdstuk I (nr. (37)). Er is immers sprake van : — — — —
(158)
één of meerdere goederen, de nalatenschapsgoederen; waarbij de nalatenschapschuldeisers als enigen een verhaalsrecht hebben op deze goederen dat collectief wordt uitgeoefend d.m.v. een samenloop; waarbij deze goederen eigendom zijn van de beneficiair aanvaardende erfgenaam als drager van de nalatenschap, die daarnaast nog andere goederen en persoonlijke schuldeisers heeft; en waarbij de zakenrechtelijke aanspraak van de erfgenaam en van zijn privécrediteuren ten aanzien van het goed of de goederen een “netto-aanspraak” is, d.w.z . dat de aanspraak van de drager van de goederen (en van zijn privécrediteuren) uitgehold wordt door het verhaalsrecht van de nalatenschapscrediteuren.
Conclusie: geen “boedelafscheiding” op initiatief van de nalatenschapschuldeisers – Enkel bij de beneficiaire aanvaarding, d.w.z. een vereffening op initiatief van de erfgenaam, is er een werkelijke “boedelafscheiding” ten voordele van de schuldeisers van de erflater. Bij de boedelafscheiding in de zin van de wet, is er volgens de heersende mening geen sprake van een vereffening van het vermogen van de erflater. Bij beneficiaire aanvaarding worden de nalatenschapschuldeisers dus veel beter beschermd dan bij boedelafscheiding. Op het eerste gezicht misschien paradoxaal, hoeft dit niet te verbazen. Het wijst op de nauwe band tussen de onbeperkte aansprakelijkheid en de afwezigheid van een volwaardige vereffening. De onbeperkte aansprakelijkheid geldt er omwille van de afwezigheid van een vereffening. Een beperking van de aansprakelijkheid ten voor1
Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 299, nr. 522. W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 20, voetnoot 1; De Page/Dekkers, IX, 647, nr. 877. Zie reeds O. Jallu, Essai critique sur l'idée de continuation de la personne considérée comme principe des transmissions à titre universel, thesis Parijs, Rousseau, 1902, 17. 3 Art. 802 al. 2 BW, zie ook E.M. Meijers, Erfrecht, 245. 2
- 92 -
dele van de erfgenamen, vereist omgekeerd dat het vermogen van de erflater wordt vereffend ten voordele van de nalatenschapschuldeisers. Bij de boedelafscheiding in de zin van de wet, blijven de erfgenamen onbeperkt aansprakelijk. Dit rechtvaardigt nog niet de afwezigheid van een netto-vereffening, maar maakt het wel meer aanvaardbaar dan bij een beneficiaire aanvaarding. § 3. Ratio voor de bruto-erfovergang (159)
Situering van de vraag – De erfovergang, voorlopig enkel geanalyseerd vanuit de hypothese van één erfgenaam, is in beginsel een bruto-overgang. Dit heeft twee belangrijke gevolgen: (i) de schuldeisers van de erflater verliezen hun exclusief verhaalsrecht op de nalatenschapsgoederen en dienen de samenloop te ondergaan met de schuldeisers van de erfgenaam en (ii) de erfgenaam is onbeperkt aansprakelijk voor de schulden van de erflater, ook op goederen die niet uit de nalatenschap komen, ook als de schulden van de erflater de waarde van zijn goederen overtreffen. De vraag rijst waarom ons recht geen netto-overgang van het vermogen van de erflater kent. In rechtsvergelijkend perspectief en vanuit het passif propre als kenmerk van vermogensafscheiding is vooral het eerste aspect immers verre van evident. De redenen hiervoor laten later toe om de onverdeelde nalatenschap beter te begrijpen. Deels vallen de redenen immers weg bij meerdere erfgenamen, reden waarom de onverdeelde nalatenschap wel als een afgescheiden vermogen wordt behandeld. Deels blijven de redenen ook bij een onverdeelde nalatenschap nog altijd doorwerken, reden waarom de onverdeelde nalatenschap niet volwaardig als een afgescheiden vermogen wordt vereffend. De redenen hiervoor zullen ook toelaten om het toepassingsgebied van de brutoovergang in het erfrecht, die we hierna juridisch zullen kwalificeren als een overgang onder algemene titel (zie nr. (173)), beter te begrijpen. Dit laat bovendien toe algemene regels inzake vermogensovergang te formuleren, die ook van toepassing zijn buiten het erfrecht, in het bijzonder bij herstructureringen van rechtspersonen (zie C).
(160)
Erfrecht in natura – De afwezigheid van een volwaardige vereffening van de nalatenschap houdt uiteraard verband met het erfrecht in natura dat ons recht aan de erfgenamen toekent. Het doel van het erfrecht in natura is in de eerste plaats het in de familie behouden van de goederen van de erflater.1 Kenmerkend voor een afgescheiden vermogen daarentegen is dat de waarde van de goederen voorop staat. De rechten van de begunstigden van een afgescheiden vermogen slaan niet zozeer op de goederen zelf, alsop de (netto-)waarde van deze goederen. Kenmerkend voor ons erfrecht is dat het slaat op de goederen in specie
1
E.M. Meijers, Erfrecht, 308. - 93 -
van de erflater. Vandaar dat de nalatenschap niet consequent als afgescheiden vermogen kan worden behandeld. De regel van het erfrecht in natura wordt vooral benadrukt indien er meerdere erfgenamen in onverdeeldheid zijn.1 De regel van het erfrecht in natura kleurt dan zeer sterk de vereffening en verdeling (zie hoger nr. (115)). De erfgenamen hebben in principe recht op een kavel uit de goederen van de onverdeeldheid. Dit betekent vooreerst dat de erfgenamen in beginsel niet het recht hebben om de goederen van de onverdeelde nalatenschap te laten verkopen om vervolgens de opbrengst te delen. De veiling van de goederen is een uitzondering. Voorts dienen de kavels van de deelgenoten niet enkel van gelijke waarde te zijn, maar ook gelijkaardig samengesteld. Elke kavel dient zo mogelijk een gelijke hoeveelheid roerende goederen, onroerende goederen, rechten of schuldvorderingen van gelijke aard en gelijke waarde te bevatten (art. 832 BW). Meestal onuitgesproken, maar dus vooral omdat het zo evident is in de FransBelgische traditie, is dat het recht op een erfdeel in natura ook speelt indien er slechts één erfgenaam is, en dus geen verdeling. De wens om de goederen als dusdanig in de familie te houden, verzet er zich ook tegen dat de nalatenschap volwaardig wordt vereffend. Dit zou immers impliceren dat de activa worden te gelde gemaakt om de passiva te voldoen, en dus niet in natura kunnen overgaan naar de erfgenaam. (161)
Band met reserve en inkorting in natura – Het erfrecht in natura moet worden onderscheiden van de erfrechtelijke reserve (art. 930 BW).2 Beide figuren worden vaak in één adem genoemd, doordat de opname van de erfrechtelijke reserve in natura gebeurt.3 De reservatair is immers een erfgenaam en niet louter een schuldeiser ten belope van een netto-waarde van de reserve t.a.v. de door het testament aangeduide erfgenamen. Als erfgenaam heeft de reservatair erfgenaam recht op een deel in natura in de goederen én de schulden, waarbij zijn aandeel in de goederen berekend wordt op zijn aandeel in de netto-waarde van de reserve vermeerderd met het bedrag van de schulden die hij draagt.4 (De berekening van de erfrechtelijke reserve gebeurt dus wel in waarde, d.w.z. rekening houdend met de schulden van de nalatenschap.) Dat de erfrechtelijke reserve er een is in natura, is dus de consequentie van twee regels, nl. (i) dat de reserve een deel van de nalatenschap (pars hereditatis) is en (ii) dat elke erfgenaam, dus ook de reservatair, recht heeft op zijn erfdeel in natura. Ook het herstel van de nalatenschap ten opzichte van de reservatairen gebeurt in beginsel in natura, door het verval van de legaten of de inkorting in natura van de 1
P. Van Den Eynde, "Partage en nature: principe ou exception ?", in Quinze années d'application de la réforme des régimes matrimoniaux, Bruylant, 1991, 137. 2 W. Pintens, "Enkele bedenkingen over het erfrecht en de erfrechtelijke reserve in rechtsvergelijkend perspectief", in Vereffening-verdeling van de nalatenschap, Maklu, 1993, 10, nr. 15. 3 Zie R. Dillemans, De erfrechtelijke reserve, proefschrift Leuven, 1960, 159 e.v. 4 R. Dilleman s, De erfrechtelijke reserve, 161, nr. 207. - 94 -
1
schenkingen. De inkorting in natura van schenkingen moet waarborgen dat de reserve in natura en niet in waarde wordt ontvangen en is het meest sprekende symptoom van de reserve in natura. Net als bij de verdeling in natura, staat daarbij het idee voorop dat een geldelijke vergoeding niet evenwaardig is als de erfgoederen in natura. Daar komt bovenop dat door de inkorting in natura de medeerfgenaam beschermd wordt door de insolvabiliteit van de “schuldenaar” van de inkorting. 2 Waar de erfrechtelijke reserve vooral een bescherming van de individuele erfgenaam is (tegen andere erfgenamen), 3 staat bij het erfrecht in natura eerder het idee voorop dat de goederen van de erflater in specie in zijn familie dienen te blijven. (162)
De zgn. opvoedkundige waarde van de wet – Oudere rechtsleer benadrukt de “opvoedkundige waarde” van een systeem van bruto-overgang, waarbij zij vooral de aansprakelijkheid van de erfgenamen voor de aansprakelijheid van de schulden van de erflater belicht. Het systeem van bruto-overgang zou beter passen bij de opvatting dat kinderen of erfgenamen in het algemeen de morele plicht hebben om de verbintenissen van hun erflaters na te komen, ook al hebben ze juridisch de mogelijkheid om hieraan te ontsnappen. De verwerping van de nalatenschap en de beneficiaire aanvaarding zijn slechts uitzonderingstoestanden. Alhoewel deze verklaring niet zonder merites is, verklaart ze enkel de onbeperkte aansprakelijkheid van de erfgenamen, maar niet waarom de schuldeisers van de erflater hun prioriteit op de nalatenschapsgoederen verliezen. Theoretisch is een systeem denkbaar met een vereffening ten behoeve van de nalatenschapschuldeisers, waarbij de erfgenamen zouden moeten instaan voor een eventueel nettopassief.
(163)
Historische verklaring: de familie als economische eenheid – Het idee van een bruto-overgang met een automatische verderzetting van de rechten en verplichtingen van de overledene door zijn erfgenamen zou zijn oorsprong vinden in de oude Romeinse en Germaanse opvatting dat het vermogen van de pater familias 4 aan de familie als eenheid toebehoort. De rechten en verplichtingen waarvan de pater familias titularis is, zijn in die opvatting eigenlijk rechten en verplichtingen van de ganse familie. De devolutie van de goederen van de pater familias bij zijn overlijden, wordt daarom niet zozeer geconcipieerd als een overdracht van een vermogen als wel als een verandering van de bewindvoerder over dit vermogen.5 De rechten en verplichtingen van de erflater 1
R. Dillemans, De erfrechtelijke reserve, 178-179, nr. 243. Zie de kritische evaluatie bij R. Dillemans, De erfrechtelijke reserve, 179, nr. 244. 3 R. Dillemans, De erfrechtelijke reserve, 37, nr. 24. 4 E.M. Meijers, Erfrecht, 3; J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit comparé, spécialement en droit allemand", R.T.D.Civ. 1905, 819; O. Jallu, Essai critique sur l'idée de continuation de la personne considérée comme principe des transmissions à titre universel, 135. 5 H. Petitjean, Fondements et mécanisme de la transmission successorale en droit français et en droit anglais, Parijs, LGDJ, 1959, 147, nr. 292. 2
- 95 -
komen op naam van de nieuwe erfgenaam, maar blijven nog steeds in de eerste plaats de rechten en verplichtingen van de ganse familie. In deze antieke optiek is het vanzelfsprekend dat de familieleden die erfgenaam zijn, die overigens in beginsel niet kunnen weigeren (heredes sui et necessarii), onbeperkt gehouden zijn tot de schulden van de erflater. Als schulden van de familie zijn het immers ook hun schulden. (164)
Continuïteit van de uitbating – Onder meer met de Franse revolutie is het idee verdwenen dat de erfgenaam verplicht onbeperkt aansprakelijk is voor de handelingen van de erflater. De mogelijkheid om die aansprakelijkheid te beperken d.m.v. de beneficiaire aanvaarding toont aan dat dit verklaringsmodel niet meer van toepassing is. Het oude Romeins/Germaanse idee is dan ook geen verantwoording meer voor de bruto-vermogensovergang in zijn “negatief” aspect van een verplicht onbeperkte aansprakelijkheid van de erfgenamen. Wel werpt deze antieke opvatting een interessant licht op de “positieve’’ aspecten van de voortzetting van de rechten en plichten van de erflater. Deze opvatting stelt immers in het licht dat nalatenschapsgoederen, of een deel ervan, vaak een economische eenheid vormen, in het bijzonder als ze een onderneming of een andere feitelijke algemeenheid vormen. Praktisch gezien, en abstractie gemaakt van het risico van insolventie van erflater en/of erfgenaam, is voor veel rechtsverhoudingen de identeit van het vermogen (bv. een bepaalde onderneming) van groter belang dan de identiteit van de drager van dat vermogen. De bruto-vermogensovergang laat toe dat de drager van een vermogen verandert, terwijl de vermogensrechtelijke verhoudingen ongewijzigd blijven. De erfgenaam wordt voor de meeste vermogensrechtelijke verhoudingen behandeld alsof hij de erflater is. De discontinuïteit in de drager van de nalatenschap kan hierdoor gepaard gaan met een continuïteit in de vermogensrechtelijke verhoudingen van de nalatenschap. Die continuïteit wordt sprekend uitgedrukt in art. 1122 BW: de erfgenaam treedt van rechtswege in de rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger. In het algemeen en in het bijzonder ten aanzien van de overeenkomsten afgesloten door 1 de erflater, geldt de erfgenaam niet als een derde. De aansprakelijkheid van de erfgenaam voor de schulden van de erflater moet daarom niet enkel gezien worden als een Ersatz-bescherming voor de nalatenschapschuldeisers bij gebreke van een volwaardige vereffening. Het is daarnaast ook één aspect van de voortzetting van de bestaande rechtsverhoudingen van de erflater, die in het belang van de erfgenaam (en van zijn persoonlijke schuldeisers) de waarde van de nalatenschap als een going concern wil behouden.
1
Zie E. Dirix, Obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Kluwer, 1984, p. 27, nr. 11 en de uitzonderingen in nr. 12. - 96 -
Dat het vermogen van de erflater door de bruto-erfovergang als een going concern kan worden overgedragen, kan ook in het belang van de schuldeisers van de erflater zijn. De belangen van een mede-contractant kunnen immers niet worden gereduceerd tot zijn verhaalspositie. Zeker als de erfgenamen solvent zijn, kan het in het voordeel van een schuldeiser van de erflater zijn dat de rechtsverhouding wordt verdergezet, eerder dan dat een lopend contract in het kader van een vereffening wordt verbroken en dat de verbrekingsvergoeding wordt verhaald op de boedel. (165)
Vereffening leidt tot, minstens tijdelijk, immobilisme – Een volwaardige vereffening hoeft theoretisch niet noodzakelijk te leiden tot een discontinuïteit: delen van het vermogen zouden immers ook in het kader van een vereffening als een going concern, met behoud van waarde, kunnen worden gerealiseerd. Een volwaardige vereffening vereist echter altijd een tijdelijke, minstens gedeeltelijke, “bevriezing” van de te vereffenen boedel. Voordat de schulden van de boedel betaald zijn, kan de titularis van de boedel deze goederen niet meer aanwenden naar eigen inzicht, maar zijn ze onderworpen aan de doelstellingen van het vereffeningsbewind. Dit wordt geïllustreerd door de regels inzake samenloop bij een volwaardige vereffening. Normalerwijze dienen schuldeisers de veranderingen in het vermogen van 1 hun debiteur te ondergaan (art. 7-8 Hyp.W.). De schuldenaar verliest zijn beschikkingsbevoegdheid over zijn goederen enkel indien de schuldeiser zijn algemeen verhaalsrecht op een individueel goed heeft gerealiseerd.2 Een volwaardige vereffening van een vermogen veronderstelt dat de individuele verhaalsrechten van de schuldeisers worden geschorst. De individuele verhaalswedloop wordt immers vervangen door een collectief verhaal. Eén van de logische gevolgen van deze schorsing van de verhaalsrechten van de schuldeisers is dat het te vereffenen vermogen wordt gekristalliseerd ten behoeve van het geheel van de schuldeisers. De goederen van het vermogen kunnen enkel nog worden aangewend in de mate dit kadert binnen de vereffening van dat vermogen. Daarbij moet niet worden vergeten dat het bestaan en de omvang van bepaalde passiva en activa (met name vorderingen op derden) vaak onzeker en/of betwist zullen zijn, wat de vereffening en het daarbij horend immobilisme erg kan rekken. Hierdoor wordt het moeilijk voor de erfgenamen om de goederen meteen optimaal in te schakelen in het economisch verkeer.3 Bij een onmiddellijke en rechtstreekse overgang van de activa en passiva, kan de erfgenaam onmiddellijk de goederen naar eigen inzicht ten nutte maken, zonder dat een vereffening van de passiva dient te worden afgewacht. 1
E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, 21, nr. 21. J. Renauld en P. Coppens, "La notion de concours entre créanciers, son application au régime des sociétés dissoutes et des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire", RCJB 1965, 108. 3 J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit français", R.T.D.Civ. 1905, 604. 2
- 97 -
(166)
Vereffening maakt vermogensoverdracht duurder en gecompliceerder – Een volwaardige vereffening vereist bovendien in de regel de realisatie van activa, wat op zichzelf zorgt voor bijkomende kosten. Een bruto-overgang vermijdt deze kosten, doordat de erfgenamen de goederen zelf krijgen en niet een deel van hun verkoopsopbrengst. Het Hof van Cassatie noemt explictiet dit als een belangrijke rechtvaardiging van de mogelijkheid om de verdeling in natura te eisen (wat zoals gezegd het bekendst symptoom is van het erfrecht in natura zonder vereffening): “cette faculté, notamment, permet, par l’économie des frais de la réalisation des biens, d’éviter de réduire la valeur de 1 l’actif.” De schuldeisers van de erflater zouden als gevolg hiervan minder krijgen, zodat het niet altijd zeker is dat ze bij een volwaardige vereffening baat hebben. Deze vereffeningskosten zouden immers ook de nalatenschappen treffen waarbij de erfgenamen solvent zijn en een netto-verdeling de materieelrechtelijke verhaalspositie van de nalatenschapschuldeisers niet verbetert. De samenloop met de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen stelt in dit geval immers geen bijzonder risico. Hoogstens beperkt de netto-verdeling, bij meerdere erfgenamen, hun invorderingskosten doordat ze de deelbaarheid van de nalatenschapschulden vermijden. Het is echter de vraag of deze kostenbesparing opweegt tegen kosten van een collectieve vereffeningsprocedure. In het Engelse recht, waar de netto-vereffening het meest volmaakt aanwezig is, zou er ongenoegen bestaan omtrent de duur en de kosten van de vereffening van 2 een nalatenschap. Onder meer hierom zou d.m.v. estate planning zo veel mogelijk worden getracht te ontsnappen aan de vereffening. 3 De figuur van de trust biedt daarbij de mogelijkheid om “erfgenamen” economisch te laten genieten van bepaalde goederen, zonder dat deze goederen deel uit maken van de nalatenschap.
(167)
Waarborgen van een vereffening hangen af van de kwaliteit van de vereffening – Een vereffening biedt de schuldeisers enkel waarborgen in de mate zij correct gebeurt, in de zin dat diligent en te goeder trouw alle activa en passiva worden opgespoord en voor mekaar bestemd. Een volwaardige vereffeningsprocedure maakt dan ook de aanstelling noodzakelijk van een bewindvoerder, die bij voorkeur “neutraal” is (in de zin dat hij als erfgenaam geen aan de nalatenschapschuldeisers tegengesteld belang heeft). Minstens dient er een vorm van controle op de vereffening door de erfgenaam zelf te zijn (zie rudimentair in art. 804 BW voor de beneficiaire aanvaarding). Ook dit brengt vereffeningskosten mee die de nalatenschap bezwaren.
1
Cass. 14 december 1967, Pas. 1968, I, 507, noot E.K., RCJB 1969, 458, noot M. Grégoire en J. Renauld. 2 Zie reeds Bleak House van Charles Dickens (1853). 3 Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 562, nr. 972. - 98 -
Een neutrale vereffenaar heeft of vertegenwoordigt geen “eigen belang” bij de uitkomst van de vereffening. Dit heeft het voordeel dat hij geen conflict heeft met de belangen van de schuldeisers. Dit heeft echter op zijn beurt ook het nadeel dat een neutrale vereffenaar niet altijd erg gemotiveerd is, in het bijzonder voor het doorvoeren van onzekere en lastige aansprakelijkheidsvorderingen die het te vereffenen vermogen ten goede zouden komen. Zo sprak de wetgever zijn ongenoegen uit over de onwil van curatoren om aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders in te stellen; dit was in 2002 de aanleiding om het monopolie van de curator over de vordering voor de bijzondere faillissementsaansprakelijkheid voor kennelijke grove fout (voor de NV: art. 530 W.Venn.) te doorbreken. De dreiging om zelf voorwerp te worden van een aansprakelijkheidsvordering zal de onwillige of ontrouwe vereffenaar daarbij weinig angst inboezemen. Schade ten gevolge van een onzorgvuldige vereffening treft immers in de eerste plaats het te vereffenen vermogen zelf (bv. rechtspersoon of boedel); de aansprakelijkheidsvordering komt dan ook toe aan dat vermogen. Tijdens de vereffening heeft de vereffenaar doorgaans het monopolie om de vorderingen van het te vereffenen vermogen in te stellen (bv. vereffenaar van een rechtspersoon of de curator van een faillissementsboedel). Na afsluiting van de vereffening verdwijnt per hypothese het vermogen dat per hypothese schade heeft geleden t.g.v. een onzorgvuldige vereffening, en daarmee ook de vordering voor rekening van dat vermogen (bv. na afsluiting van de vereffening van een rechtspersoon of een faillissement). Het is zeer onzeker of tijdens en na de vereffening de deelgenoten en/of de schuldeisers zelf van het vermogen een eigen of afgeleide vordering hebben. 1 Een neutrale vereffenaar brengt hierdoor ook zelf een eigen belangenconflict met zich mee. (168)
Vergelijking met vereffening van rechtspersonen – Het recente versterken door de wetgever van de rechterlijke controle op de aanstelling van een vereffenaar in vennootschappen met rechtspersoonlijkheid is net ingegeven door een zorg omtrent de kwaliteit en betrouwbaarheid van vereffenaars. De onhandige, aarzelende en vaak bekritiseerde wijze waarmee dit gebeurde, toont aan dat het niet makkelijk is om bij een vereffening een evenwicht te vinden tussen schuldeisersbescherming en een soepele procedure. Bij vennootschappen stelt het probleem zich des te scherper nu op grond van vaste cassatie-rechtspraak wordt aangenomen dat ook een insolvente vennootschap in de regel volgens de gewone regels kan worden vereffend.2 Enerzijds is de kwaliteit van de vereffening in die hypothese cruciaal voor de vennootschapsschuldeisers omdat per hypothese de activa niet volstaan om de passiva te voldoen.
1
Zie J. Vananroye, “Curator, individuele schuldeiser en bestuursaansprakelijkheid” in Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Intersentia, 2006, 299 -302. 2 Zie o.a. Cass. 14 januari 2005, RW 2005-06, 429, TRV 2005, 28, noot M. Wyckaert. - 99 -
Anderzijds staat de vereffening in beginsel onder controle van de aandeelhouders, die zelf de vereffenaar(s) aanduiden (vlg. het faillissement waar de rechtbank een curator aanduidt). Die aandeelhouders hebben nochtans een belang dat tegengesteld is aan dat van de vennootschapsschuldeisers: als passiva worden “overgeslagen” zal immers het eventuele netto-aandeel dat de aandeelhouders uit de vereffening krijgen met gelijke tred verhogen. De overgeslagen vennootschapsschuldeiser blijft in principe zonder verhaal achter: zijn debiteur bestaat niet meer na de afsluiting van de vereffening en de aandeelhouders kan hij niet aanspreken. Een vordering tegen de voormalige aandeelhouders, die nochtans per hypothese te veel hebben ontvangen, botst immers op de regels van (i) de niet-aansprakelijkheid van de deelgenoten (ten minste bij volkomen rechtspersone, zie hoger nr. (19)) en (ii) de overgang onder bijzondere titel van het liquidatiesaldo na een vereffening (verder nr. (177)). De bruto-vermogensovergang, mét de onbeperkte aansprakelijkheid van de verkrijger van het vermogen, hoewel conceptueel onvolmaakt, zal daarom in de praktijk vaak een betere waarborg vormen voor de schuldeisers van dat vermogen dan een netto-vereffening die niet correct gebeurt. (169)
“Verlies” van activa en passiva bij een netto-vereffening – Het klassieke probleem van activa en passiva die opduiken na de vereffening van een rechtspersoon, illustreert bovendien dat zelfs bij een correcte vereffening het zeer moeilijk is om precies het netto-actief of –passief vast te stellen. Meestal gaat het hier om latente vorderingen of schulden van de rechtspersoon, waarvan zelfs een diligente vereffenaar het bestaan tijdens de vereffening vaak niet kan vermoeden of hun realiteit en omvang correct kan inschatten. Later opduikende activa van de vennootschap kunnen na sluiting van de vereffening niet meer voor rekening van de verdwenen rechtspersoon worden gerealiseerd.1 Zij komen dan ook niet ten goede van de per hypothese onbetaald gebleven vennootschapsschuldeisers (vgl. verder nr. (181) over de beneficiaire aanvaarding). Voor schuldvorderingen en andere activa die door een afstand kunnen uitdoven, wordt doorgans zelfs aangenomen dat de sluiting een impliciete afstand inhoudt; hierdoor verdwijnen deze activa niet enkel als onderpand voor de vennootschapsschuldeisers maar ook voor de deelgenoten zelf (zie nr. (180)). Later opduikende passiva van de vennootschap kunnen na sluiting van de vereffening niet meer worden verhaald op het vermogen van de rechtspersoon. De mogelijkheid voor vennootschapsschuldeisers om de vereffenaars qualitate qua nog gedurende vijf jaar aan te spreken (art. 198 § 1, derde streepje W.Venn.), heeft daarbij een beperkt nut. Het zal volgens de heersende mening enkel nuttig zijn om (i) in uitzonderlijke omstandigheden een vereffening wegens bedrog te heropenen, (ii) om zich te verhalen op eventueel door de vereffenaars geconsigneerde goederen
1
Zie C. Clottens, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid”, TRV 2010, 156. - 100 -
of (iii) om een persoonlijke aansprakelijkheidsvordering tegen de vereffenaars te ondersteunen.1 Het “verlies” van activa of passiva zal zich overigens doorgaans wellicht nog scherper stellen bij een erfovergang dan bij de vereffening van een rechtspersoon. De regel is immers dat een overlijden de erflater overvalt, terwijl de vereffening meestal wordt ingezet door een vrijwillige ontbinding zodat kan worden verwacht dat de deelgenoten hebben overwogen of het vermogen van de rechtspersoon rijp is voor vereffening. (170)
Vereffening rechtspersoon: enkel heropening bij bedrog? – Stuitend is de situatie als er zowel passiva als activa opduiken na sluiting van de vereffening van een rechtspersoon. De logica van het passif propre zou zijn dat die later opduikende activa worden bestemd voor de later opduikende passiva. De heersende opvatting brengt echter een andere oplossing met zich mee : de activa gaan onbelast over naar de voormalige aandeelhouders, terwijl de onbetaalde schuldeisers met lege handen achterblijven. We willen er wel voor pleiten dat de vereffening kan worden heropend op verzoek van elke belanghebbende, zonder dat noodzakelijk bedrog dient te worden aangetoond. De heersende mening is dat enkel bij bedrog de sluiting van de vereffening ongedaan kan worden gemaakt. Na heropening herleeft dan de vereffening voor de doeleinden van de heropening. Het nut hiervan is het duidelijkst indien er nieuwe activa zijn opgedoken en er nog (oude of opgedoken) onbetaalde vennootschapsschulden zijn. De vereffenaar kan dan de opgedoken activa bestemmen voor de nog onbetaald gebleven passiva. Moeilijker is de vraag of de vereffenaar in het kader van een heropening reeds uitgekeerde activa kan terugvorderen van aandeelhouders te goeder trouw.
(171)
Frequentie van de onverdeelde nalatenschap – Hierna zal blijken dat bij een onverdeelde nalatenschap de gevolgen van de bruto-overgang, minstens gedeeltelijk, in belangrijke mate worden getemperd. Er kan wellicht van worden uitgegaan dat een pluraliteit van erfgenamen, en dus een onverdeelde nalatenschap, het quod plerumque fit is, en wellicht historisch nog meer was. De verhaalsbenadeling van de nalatenschapschuldeisers, het meest frappant bij één erfgenaam, is daarom misschien een probleem dat zich in al zijn scherpte in de prakijk niet zo vaak stelt of stelde.
1
Ibid., 157 e.v. - 101 -
C. Overgang onder algemene titel: algemene regel bij een vermogensovergang zonder vereffening § 1. Band tussen algemeenheid van goederen en overgang onder algemene titel (172)
Oud verklaringsmodel voor bruto-erfovergang: “voortzetting van de persoon” – Traditioneel wordt de bruto- en onmiddellijke erfovergang vastgeknoopt aan de wat mystieke notie van de voortzetting van de persoon van de erflater door de erfgenamen (continuation de la personne du défunt). In moderne tijden is dit concept vooral gebruikt om de aansprakelijkheid van de erfgenaam voor de schulden van de erflater te verantwoorden, zelfs al overstijgen de schulden van de erflater zijn activa (ultra vires), wat een aspect is van de brutoovergang. (Vóór de Franse revolutie was deze notie vermoedelijk ook nuttig om de overgang van publiekrechtelijke bevoegdheden te verantwoorden.) Deze verklaring in het oude recht voor de gehoudenheid ultra vires vinden we o.m. bij Pothier: "L'héritier est celui qui succède à tous les droits actifs et passifs du défunt, par conséquent à toutes les obligations, à toutes ses dettes; il n'est pas tenu des dettes comme d'une charge des biens auxquels ils succède, mais il en est tenu comme successeur, non pas seulement des biens mais de la personne même du défunt, c'est-à-dire de tous ses droits personnels actifs et passifs, et par conséquent de toutes ses dettes, même au-delà de la valeur de ses biens."1
De “voortzetting van de persoon”, en dus in het oude verklaringsmodel de gehoudenheid ultra vires, gold in het oude recht enkel voor de regelmatige erfopvolgers (héritiers), niet voor de onregelmatige (successeurs). Zij waren onder het oude recht slechts gehouden tot de schulden van de erflater ten belope van de activa die zij verkregen (intra vires).2 Ook na de Code civil is lang volgehouden dat de onregelmatige erfopvolgers, zoals een algemene legataris, niet ultra vires gehouden waren. De warrige redactie van art. 724 BW gaf hiervoor ondersteuning. Nu wordt aangenomen dat de algemene legataris en de legataris onder algemene titel ook 3 ultra vires gehouden zijn (zie verder nr. (173)). Pothier verklaarde deze gehoudenheid intra vires van de legatarissen onder algemene titel als volgt: "Ces personnes ne succèdent point à la personne du défunt mais seulement à ses biens; ils ne sont tenus des dettes que parce qu'elles sont une charge des biens; ils n'en sont point débiteurs personnels."4
1
R. Pothier, Traité des successions, V, art. 3. H. Petitjean, Fondements et mécanisme de la transmission successorale, 175, nr. 349. 3 Zie Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 303-306. 4 R. Pothier, Traité des successions, V, art. 3, §1 in fine . 2
- 102 -
Eén eigenaardigheid springt hier meteen in het oog: ter ondersteuning van de aansprakelijkheid intra vires van de legatarissen onder algemene titel doet Pothier een 1 beroep op … het begrip algemeenheid van goederen. Essentieel voor een afgescheiden vermogen, zoals het vermogen van de erflater, is dat het als een nettoverhouding moet worden begrepen (non sunt bona nisi deducto aere alieno). Daarom, luidt het bij Pothier, kan de overgang slechts slaan op de activa in verhouding tot de passiva. Het is correct om, zoals Pothier, het probleem van de gehoudenheid voor de schulden van de erflater te plaatsen in de sleutel van de algemeenheid van goederen. Meteen zal echter blijken dat dit echter leidt tot de omgekeerde oplossing. De vermogensovergang onder algemene titel, nauw verweven met het begrip algemeenheid van goederen, leidt tot een aansprakelijkheid ultra vires van de nieuwe “drager” die het afgescheiden vermogen onder algemene titel verkrijgt, ongeacht de erfrechtelijke status (zie nr. (173) en (187)). (173)
Vermogensovergang onder algemene titel in het erfrecht – De moderne rechtsleer verklaart de gehoudenheid tot de schulden van de erflater terecht vanuit de notie overgang onder algemene titel.2 Het Franse Cour de cassation stelde reeds in 1851 in het bekende arrest-Toussaint: "Le droit à une quotité de succession implique l'obligation de supporter une quotité proportionnelle des dettes et charges; ce droit et cette obligation sont des conséquences corrélatives de tout titre successif universel."3
Het oude verschil in behandeling tussen regelmatige erfgenamen (héritiers) en onregelmatige (successeurs) op vlak van hun persoonlijke aansprakelijkheid werd hiermee aan de kant geschoven. Ook legatarissen onder algemene titel zijn aansprakelijk voor de schulden van de erflater in verhouding tot hun erfdeel, ook al overtreft deze aansprakelijkheid de waarde van de goederen die ze hadden gekregen. De “voortzetting van de persoon van de erfgenaam” is hiermee ook begraven als verklaringsmodel; het kan immers niet de onbeperkte aansprakelijkheid van alle erfgenamen onder algemene titel verklaren. (174)
Echo van het oud verklaringsmodel in het vennootschapsrecht -- In een meer hedendaags discussie – nu ja –omtrent de overgang onder algemene titel bij vennootschapsrechtelijke herstructureringen weerklinken echo’s van dit oud erfrechtelijk debat. In zijn standaardwerk over fusies en splitsingen verklaart Tilquin de ver-
1
V. Thiry, Cours de droit civil, II, 226, nr. 227. L. Cornelis, Algemene theorie van de verbintenis, Intersentia, 2000, 400, nr. 322. 3 Cass. fr. 13 augustus 1851, S. 1851, I, 657, D. 1851, I, 281. Zie in België: Luik 22 januari 1885, Pas. 1885, II, 76. 2
- 103 -
mogensovergang vanuit de voortzetting door de overnemende vennootschap van de rechtspersoonlijkheid van de overdragende vennootschap.1 2
Terecht is dit verklaringsmodel bekritiseerd voor fusies en splitsingen. Op zich reeds doorslaggevend in deze kritiek is dat het voor de erfovergang ook reeds lang verlaten is, zoals hiervoor in nr. (173) bleek. De overgang bij vennootschapsrechtelijke herstructureringen wordt terecht geanalyseerd als een overdracht onder al3 gemene titel, ook als is dit als dusdanig niet door de wetgever bepaald. N.a.v. de invoering van de overgang onder algemene titel voor de inbreng en overdracht van een algemeenheid en een bedrijfstak in 1995 diende Tilquin overigens zelf ook vast te stellen dat dit verklaringsmodel niet langer werkt.4 In beide gevallen blijft immers de overdragende rechtspersoon bestaan – van een “voortzetting” van de persoonlijkheid door een andere rechtspersoon kan dus geen sprake zijn – en toch gelden dezelfde rechtsgevolgen als bij fusie of splitsing. Dat de “voortzetting van de persoon van de rechtsvoorganger” in het Belgisch vennootschapsrecht nog weerklank vond, kan deels worden verklaard door een arrest van het Hof van Cassatie van 30 april 1970.5 Dit arrest betrof een overgang in het kader van een fusie, zonder dat die figuur toen al wettelijk geregeld was. Zoals we hierna in nr. (182) zullen verdedigen, nam het arrest terecht aan dat ook zonder expliciete wettelijke regeling een fusie kan leiden tot een overgang onder algemene titel van de verdwijnende vennootschap naar de overblijvende vennootschap. Het arrest bepaalde dan ook terecht dat de overblijvende vennootschap gehouden was tot de belastingsschulden van de verdwijnende vennootschap. Het arrest stelde echter ook dat het kohier gevestigd lastens de verdwijnende vennootschap geen uitvoerbare titel was lastens de overblijvende vennootschap. De verklaring die het arrest hier voor gaf, was dat de overblijvende vennootschap niet, anders dan een erfgenaam, de voortzetter is van de persoonlijkheid van de opgeslorpte vennootschap (la continuatrice de la personnalité de la société absorbée). De oplossing van dit arrest geldt nu niet meer geldt voor de wettelijk geregelde fusie (zie verder nr. (192)). Daaruit is, a contrario, afgeleid dat nu wel de overblijvende vennootschap de “voortzetter van de persoonlijkheid” van de opgeslorpte vennootschap is. Ten onrechte: hierna in nr. (192) verklaren we deze oplossing zonder een beroep te moeten doen op de antieke notie “voortzetting van de persoon”. (175)
Overgang onder algemene titel en algemeenheid van goederen – De gehoudenheid van de erfgenamen tot de schulden van de erflater valt te verklaren vanuit het gegeven dat het vermogen van de erflater (begrepen als het geheel van zijn activa 1
T. Tilquin, Traité des fusions et scissions, 52, nr. 60, 58, nr 72, 71, nr 87, 73, nr. 90. K. Geens, “Fusie en splitsing als constitutieve rechtshandelingen”, in De nieuwe fusiewetgeving 1993, Biblo, 1994, 20, nr. 11; H. Laga, “Het rechtsgevolg van de fusie en splitsing”, ibid., 95, nr. 7. 3 E. Dirix, “Fusies en zekerheden“,T. Not. 1998, 349, nr. 7. 4 T. Tilquin, “Le transfert d’une universalité ou d’une branche d’activité”, JT 1996, 502. 5 Cass. 30 april 1970, RW 1970-71, 605, Pas. 1970, I, 749. 2
- 104 -
en passiva) een algemeenheid van goederen vormt, meer nog zelfs het typevoorbeeld van een algemeenheid van goederen / afgescheiden vermogen. De begrippen algemeenheid van goederen en overgang onder algemene titel zijn dan 1 ook nauw met elkaar verbonden. Dat de aard van de erfovergang verband houdt met het begrip algemeenheid van goederen, vinden we reeds treffend in de openingszinnen van het Traité des successions van Pothier (al trok hij er dan zelf niet alle consequenties uit, zie hoger nr. (172)): "La succession est la transmission des droits actifs et passifs d'un défunt en la personne de son héritier. Un héritier est celui qui succède à tous ces droits, par la mort de celui en la personne duquel ils compétoient. L'universalité des droits actifs en passifs, considérée indépendamment de la transmission qui s'en fait en la personne de l'héritier s'appelle aussi succession. S'il n'y a aucun héritier en la personne de qui elle se transmette, cette universalité de droits 2 actifs et passifs du défunt s'appelle en ce cas succession vacante."
De nauwe band in een algemeenheid van goederen tussen goederen en schulden maakt dat de goederen niet kunnen overgaan zonder een regeling voor het passif propre. De rechten van een drager van een vermogen zijn bezwaard met de schulden van dat vermogen; hieruit volgt dat hij deze goederen niet kan overdragen 3 zonder dat deze schulden meegaan. Non sunt bona nisi deducto aere alieno. Het vermogen van de erflater kan als algemeenheid van goederen daarom niet zonder een netto-vereffening worden overgedragen zonder dat de schulden meegaan. § 2. Band tussen bruto-overgang en overgang onder algemene titel (176)
De overgang onder algemene titel als alternatief voor de netto-vereffening – Een alternatief voor de regeling van het passif propre bij de overgang van een vermogen, en een conceptueel veel meer voor de hand liggend alternatief, is een vereffening van het vermogen waarbij de passiva worden voldaan met (de opbrengst van) de activa en enkel het netto-resultaat worden overgedragen. In het Belgische recht (en reeds bij Pothier zoals bleek in het citaat in nr. (174)) wordt deze consequentie van rechtswege enkel getrokken voor de vacante nalatenschap. Enkel indien er geen erfgenamen zijn die de rechten en verplichtingen van de erfgenaam overnemen, wordt de nalatenschap vereffend, in de zin dat de passiva worden betaald met (de opbrengst van) de activa. Bij een onbeheerde nalatenschap stelt de rechter een curator aan die het actief tegelde maakt en de schulden betaalt (art. 813 BW).
1
J.B. Vegter, Grondslagen der beneficiaire aanvaarding naar Nederlands en Duits recht, Deventer, Kluwer, 1989, 35, nr. 19. 2 R. Pothier, Traité des successions, 235 (article préliminaire). 3 V. Thiry, Cours de droit civil, II, 221, nr. 222. - 105 -
In andere rechtstelsels, zoals het Engelse, wordt elke nalatenschap in beginsel vereffend zoals de vacante nalatenschap in het systeem van de Code civil.1 Dit is op het eerste zicht de meest voor de hand liggende oplossing. Enkel door een vereffening van het vermogen waarbij de activa worden te gelde gemaakt, met het oog op de betaling van de passiva. In het vigerende Belgische recht gaan de activa en passiva rechtstreeks over naar de erfgenamen, zonder dat ze als een algemeenheid van goederen worden vereffend. Net omdat er geen netto-vereffening gebeurt, verschijnt de overgang onder algemene titel als een alternatief voor de vermogensovergang van een algemeenheid van goederen. Beoordeeld vanuit de eigen aard van het passif propre van een algemeenheid van goederen is de bruto-overgang bij een overgang onder algemene titel een onvolkomen oplossing. —
De schuldeisers van de algemeenheid van goederen (i.e. van de erflater) kunnen zich verhalen op de goederen van de verkrijgers (i.e. van de erfgenamen). Hun potentieel onderpand wordt dus ruimer dan de activa van de algemeenheid van goederen.
—
De activa van de algemeenheid van goederen (i.e. van de erflater) zijn niet louter bestemd voor de schuldeisers van de algemeenheid van goederen, maar dienen ook tot verhaal van de schuldeisers van de verkrijger (i.e. de erfgenaam).
De situatie van de schuldeisers ondergaat potentieel zowel een verbetering als een verslechtering. Het concrete effect van deze verandering kan in de praktijk alle kanten uitgaan en beide aspecten zullen mekaar zelden compenseren. Bij een volwaardige vereffening daarentegen leidt de vermogensovergang – de nadelen en kosten van de vereffening buiten beschouwing gelaten – niet tot een verslechtering of een verbetering van de schuldeisers van de erflater. (177)
Geen overgang onder algemene titel bij een netto-vereffening (rechtspersoon) – De band tussen bruto-overgang en overgang onder algemene titel, blijkt omgekeerd uit de regel dat, bij een netto-vereffening, de netto-liquidatie-uitkering onder bijzondere titel wordt verkregen. Zo verkrijgen de aandeelhouders van de rechtspersoon de liquidatie-uitkering bij de 2 vereffening van een rechtspersoon onder bijzondere titel. De aandeelhouders zijn niet gehouden tot de niet-betaalde passiva van de verdwenen rechtspersoon. Dit geldt, behoudens bedrog, zelfs als er passiva onbetaald bleven.
1 2
H. Petitjean, Fondements et mécanisme de la transmission successorale, 230, nr. 466. J. Heenen, “Nature des droits de l’associé sur l’actif d’une société commerciale avant et après la dissolution”, RCJB 1953, 297. - 106 -
Doorgaans zal in het kader van de vereffening elke aandeelhouder een “kavel” in volle eigendom krijgen. Het is echter ook mogelijk dat de vereffenaar goederen van de rechtspersoon in natura overdraagt aan de gezamenlijke aandeelhouders in onverdeeldheid (zie ook art. 186 W.Venn. laatste zin dat de verkoop van onroerende goederen door de vereffenaar als uitzondering beschouwt). Ook deze overdracht is een overdracht onder bijzondere titel. De overdracht onder bijzondere titel geldt ook voor activa die opduiken na sluiting van de vereffening. Indien er meer dan één aandeelhouder was op het ogenblik van de sluiting, komen deze activa in onverdeeldheid toe aan de aandeelhouders (zie voor vorderingen wel verder nr. (180)). Enkel in de hypothese dat een goed overgaat in onverdeeldheid naar de aandeelhouders heeft de laatste zin van art. 529 al. 1 BW nog actuele waarde (zie hoger nr. (29)). Dit artikel stelt dat aandelen in “maatschappijen van geldhandel, koophandel of nijverheid”, ook wanneer ze onroererende goederen bezitten, roerend zijn “zolang de maatschappij duurt”. Er is enkel sprake van een onroerend aandeel indien het onroerend goed in onverdeeldheid wordt overgedragen aan de aandeelhouders. Ten tijde van het opstellen van de Code civil en tot aan de Vennootschapswet van 1873 was het laatste overigens reeds het geval vanaf de ontbinding. Er bestond toen nog geen bepaling zoals art. 183 § 1 die stelt dat een vennootschap na ontbinding geacht wordt voort te bestaan (begrepen dient te worden: als rechtspersoon) voor haar vereffening. Er werd integendeel, zoals nu nog altijd voor vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid (art. 55 W.Venn.; oud art. 1872 BW), verwezen naar de regels inzake de verdeling van onverdeelde nalatenschappen.1 (178)
Nemo liberalis nisi liberatus (legaat onder bijzondere titel) – De intrinsieke band tussen bruto-overgang en de overgang onder algemene titel, blijkt – opnieuw in het erfrecht – a contrario bij de regels voor legatarissen onder bijzondere titel. De bijzondere legataris is niet gehouden tot betaling van de “schulden en lasten” van de nalatenschap (art. 871 en 1024 BW). Als verkrijger onder bijzondere titel wordt hij ook beschermd tegen gebreken in de titel van de erflater. Daar staat tegenover dat de bijzondere legataris slechts recht heeft op zijn legaat indien de nalatenschap niet deficitair is (nemo liberalis nisi liberatus) : “Le légataire à titre universel contribue avec les héritiers au prorata de son émolument; mais le légataire particulier n’est pas tenu des dettes et charges, parce qu’elles doivent être déduites avant de lui délivrer le legs, si ce legs ex2 cède la portion dont le testateur pouvait disposer sans aucune charge.”
Ook al is deze regel niet expliciet in het BW is opgenomen, algemeen wordt aanvaard dat indien de nalatenschap deficitair is of een netto-actief heeft dat niet vol1 2
Zie Ph. Jehasse, Manuel de la liquidation, Kluwer, 2007, 11-12. “Rapport fait au tribunat par Chabot de l’Allier”, 16 april 1803, Locré, V, 124. - 107 -
staat om alle bijzondere legaten te voldoen, de bijzondere legaten niet worden geleverd dan wel pro rata worden gereduceerd.1 Dit is des te opmerkelijker omdat in ons recht de legataris van een geïdentificeerd goed door het openvallen van de nalatenschap zelf een zakelijk recht heeft (art. 1014 BW); hij verkrijgt niet van de erfgenamen onder algemene titel, maar van de erflater zelf (legaat per vindicationem). In de meeste andere systemen, zoals het Duitse, heeft de legataris enkel een verbintenisrechtelijke aanspraak tegen de erf2 genamen tot afgifte van het goed (legaat per damnationem). De legataris onder bijzondere titel is niet gehouden tot de schulden van de nalatenschap, ongeacht de omvang van het legaat. Soms wordt gesteld dat het billijk is dat de begunstigde van een legaat onder bijzondere titel niet gehouden is voor de schulden, omdat hij slechts één goed ontvangt. Dit overtuigt niet helemaal, aangezien dit goed eventueel het ganse vermogen van de erflater kan zijn.3 Omgekeerd is het evenzeer mogelijk dat een algemeen legataris of een legataris onder algemene titel niets of bijna niets uit de nalatenschap krijgt, bv. als de bijzondere legaten de ganse nalatenschap uitputten. Niet relevant is de omvang van wat verkregen wordt, maar de wijze waarop verkregen wordt. Dit verschil tussen een legaat onder algemene titel en een legaat onder bijzondere titel is verantwoord, ook al zou het voorwerp van het legaat in beide gevallen hetzelfde zijn. Bij het legaat onder bijzondere titel worden de rechten van de nalatenschapschuldeisers immers gevrijwaard door de vermogensovergang naar de legataris afhankelijk te maken van de solvabiliteit van de erflater. Hierdoor is het verantwoord dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor de schulden van zijn voorganger en beschermd wordt als een verkrijger te goeder trouw. Bij het legaat onder algemene titel worden de vermogensovergang niet afhankelijk gemaakt van de vrijwaring van de schuldeisersbelangen, waardoor het verantwoord is dat de verkrijger aansprakelijk blijft voor de schulden van de rechtsvoorganger en niet de zakenrechtelijke bescherming krijgt van een verkrijger te goeder trouw. (179)
Nemo liberalis nisi liberatus: beperkte bescherming – Meteen moet de bescherming van de nalatenschapschuldeiser door de nemo liberalis-regel worden gerelativeerd. Het beschermt de schuldeisers die een aanspraak hadden op het vermogen van de erflater tegen een “uitkering” indien dit vermogen geen netto-actief heeft. In die zin illustreert het de regel dat de gerechtigde tot een vermogen enkel recht heeft op het netto-actief, nadat de schuldeisers van dat vermogen zijn voldaan. Daarmee remedieert deze regel de enkele gevolgen van de afwezigheid van een volwaardige vereffening gedeeltelijk, zonder echter een volwaardig alternatief te vormen.
1
De Page/Dekkers, VIII, 1303. Y.-H. Leleu,La transmission de la succession en droit comparé , 307, nr. 537. 3 Ph. Durnerin, La notion de passif successoral, Parijs, LGDJ, 1992, 144, nr. 327. 2
- 108 -
De hypothese van een vermogen met een netto-passief is immers niet het enige geval waarin de preferentiële aanspraak van het passif propre relevant is. Deze aanspraak beschermt immers de boedelschuldeisers in de eerste plaats tegen concurrentie van de persoonlijke schuldeisers van de “dragers” van dit vermogen. Net bij een nalatenschap met een netto-actief zal de zorg van de nalatenschapschuldeisers het grootst zijn dat ze in concurrentie komen met de schuldeisers van de erfgenamen. De nemo liberalis-regel beschermt hen echter niet tegen de insolventie van een bijzondere legataris, indien de nalatenschap zelf in bonis is. Bovendien brengt de nemo liberalis-regel geen volwaardige collectieve vereffening met zich mee. De activa en passiva van de nalatenschap worden hierdoor niet gekristaliseerd, waardoor het niet altijd duidelijk zal zijn of en in welke mate de nalatenschap liberatus is. (180)
Nemo liberalis nisi liberatus: toepassing bij vereffening van een rechtspersoon – Het nemo liberalis-principe reikt ook een oplossing aan voor nog lopende of potentiële vorderingen van een rechtspersoon waarvan de vereffening wordt gesloten. Doorgaans wordt aangenomen dat de sluitingsbeslissing, minstens voor de reeds gekende vorderingen, een afstand inhoudt van de vorderingen die de rechtspersoon nog heeft. Niets belet dat er expliciet geen afstand wordt gedaan en dat de sluitingsakte reeks gekende of nog onbekende vorderingen in de sluitingsakte toebedeelt aan de vennoot of vennoten (in dat laatste geval betreft het een onverdeeldheid). 1 Dit is overigens de regel voor activa (zoals lichamelijke goederen) die niet door een afstand kunnen uitdoven (zie hoger nr. (177)). Het nemo liberalis-principe stelt in het licht dat zulke bedeling onder bijzondere titel enkel kan als alle vennootschapsschuldeisers zijn voldaan. Indien er hier twijfel over kan bestaan, zal een voorzichtig vereffenaar deze overgang afhankelijk maken van een overneming door de vennoten van de aansprakelijkheid voor nog later opduikende vennootschapspassiva, minstens ten belope van de waarde van de activa die zij ten bijzondere titel ontvangen.
(181)
Beneficiaire aanvaarding en overgang onder algemene titel – De vraag kan gesteld worden of er bij beneficiaire aanvaarding nog sprake is van een overgang onder al2 gemene titel. De overgang onder algemene titel werd immers verantwoord vanuit de afwezigheid van een volwaardige vereffening. Bij beneficiaire aanvaarding is deze vereffening er wel, zodat het niet onlogisch zou zijn indien er hier geen overgang onder algemene titel is. Toch wordt meestal aangenomen dat er ook bij beneficiaire aanvaarding sprake is van een overgang onder algemene titel, bv. in de zin dat de erfgenaam de titel van 3 zijn rechtsvoorganger verder zet. 1
K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, Kluwer, 2011, 854, nr. 518. Zie P. Cazelles, De l'idée de la continuation de la personne comme principe des transmissions universelles, thesis Parijs, Rousseau, 1905, 196. 3 Zie Cass. 13 februari 1998, AC 1998, 208, nr. 88. 2
- 109 -
Wellicht speelt hier het facilitaire aspect van de overgang onder algemene titel door (zie hoger nr. (164) en verder nr. (189)): het is niet enkel een sanctie voor de erfgenaam, maar maakt ook mogelijk om de continuïteit van de rechtsverhouding te verzekeren. In dit opzicht kan verantwoord worden dat ook bij beneficiaire aanvaarding er een overgang onder algemene titel is. Historisch moet er bovendien rekening mee worden gehouden dat, vóór het algemeen aanvaarden van samenloop in 1967, de vereffening in het kader van een beneficiaire aanvaarding geen volwaardige waarborgen aan de nalatenschapschuldeisers bood. De erfgenaam had de vrije beschikking als eigenaar over de nalatenschapsgoederen, onder last om, zonder georganiseerde samenloop, de nalatenschapschulden te voldoen. De overgang onder algemene titel heeft hier uiteraard niet het gevolg dat de beneficiair aanvaardende erfgenaam onbeperkt aansprakelijk is; deze aansprakelijkheid uitsluiten is immers net het doel van deze rechtsfiguur. Art. 802 BW bepaalt dat de beneficiair aanvaardende erfgenaam slechts gehouden is “tot het bedrag van de waarde der goederen die hij verkrijgt”. Dit betekent dat de erfgenaam enkel gehouden is, indien uit de rekening en verantwoording die hij dient af te leggen (art. 803 BW) blijkt dat hij een overschot verschuldigd is aan de nalatenschap of als hij aansprakelijkheid heeft opgelopen of verbintenissen aangegaan ten aanzien van de 1 nalatenschap. Indien er na het afleggen van rekening en verantwoording nog een nalatenschapsgoed opduikt, wordt aangenomen dat de vereffeningsplicht van de beneficiair aanvaardende erfgenaam herleeft voor deze activa (vlg. hoger nr. (177) voor activa die 2 opduiken na sluiting van de vereffening van een rechtspersoon). (182)
Toepassingsgebied van de overgang onder algemene titel – De verantwoording van de overgang onder algemene titel maak duidelijk dat het toepassingsgebied ervan niet beperkt is tot de erfovergang. De overgang onder algemene titel verschijnt hier als een figuur die zich opdringt telkens door een vermogensovergang een algemeenheid van goederen verdwijnt zonder vereffening.3 Omgekeerd is het ook duidelijk waarom de overdracht van een feitelijke algemeenheid, zoals een onderneming / bedrijfstak / handelsfonds, niet hoeft te leiden tot een overgang onder algemene titel. De feitelijke algemeenheid heeft immers geen eigen passief dat hetzij door vereffening, hetzij door overdracht onder algemene titel dient te worden geregeld (zie hoofstuk II). De overgang onder algemene titel dringt zich meer in het algemeen op telkens er zonder vereffening een discontinuïteit is in het personensubstraat dat de drager is 1
De Page/Dekkers, IX, 675, nr. 945. De Page/Dekkers, IX, 670, nr. 938. 3 Vgl. L. Verstappen, Rechtsopvolging onder algemene titel, Deventer, Kluwer, 1996, 24. 2
- 110 -
van deze algemeenheid: dit is het geval bij (i) een overgang van één drager naar een andere drager en (ii) bij de overgang van een abstract breukdeel in een vermogen. Dat laatste is het geval bij een erfovergang naar meerdere erfgenamen. Een andere manier om hier naar te kijken is om het te beschouwen als een overgang van erflater naar de onverdeelde boedel (van één drager naar een andere drager dus). Ook een wisseling binnen de deelgenoten van een boedel (bv. door overdracht van een aandeel in de boedel of door aanwas bij uittreding) is een overgang van een abstract breukdeel en zal hierna in F als een overgang onder algemene titel worden geanalyseerd. Deze overgang onder algemene titel heeft wel een belangrijk verschillend gevolg: de algemeenheid van goederen blijft intact als afgescheiden vermogen. De overgang onder algemene titel is hier geen alternatief voor de vereffening bij het verdwijnen van de algemeenheid, maar verhindert net dat de algemeenheid verdwijnt. Het is niet zozeer het vermogen dat overgaat, als wel de juridische titel tot dat vermogen. De rechtsgevolgen zijn daarom verschillend, zoals hierna zal blijken. (183)
“Omvorming” van onverdeelde boedel in rechtspersoon – Deze overgang onder algemene titel dringt zich ook op als er geen uitdrukkelijke wettelijke bepaling bestaat die dit mogelijk maakt. Dit werd onder meer geïllustreerd door de rechtspraak 1 i.v.m. fusies vóór er een wettelijke regeling ter zake bestond (zie hoger nr. (174)). Een nog actueel toepassingsgeval van een overgang onder algemene titel zonder wettelijke basis is de “omvorming” van een onverdeelde boedel (waarvan we zullen aantonen dat het een algemeenheid van goederen is) naar een vorm met rechtspersoonlijkheid. Voorbeelden hiervan zijn de omvorming van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid in een VZW of een maatschap in een V.O.F.2 Anders dan bij de wettelijk geregelde omvorming van vennootschappen met rechtspersoonlijkheid (art. 775 W.Venn) is dit niet wettelijk geregeld en is er geen sprake van een behoud van de identiteit van de drager die louter van vorm verandert (formwechselende Umwandlung). Er is hier een overdracht van rechten en verplichtingen van een onverdeelde boedel naar een rechtspersoon (übertragende 3 Umwandlung). Deze overdracht moet worden geanalyseerd als een overgang onder algemene titel. Er is hier immers voldaan aan de toepassingsvoorwaarden: de overgang van alle rechten en verplichtingen van een algemeenheid van goederen, van één drager (de 1
Zie o.a. P. Van Ommeslaghe, “La transmission des obligations en droit positif belge”, in La transmission des obligations, Bruylant, 1980, 184-187; J. Van Ryn, Principes de droit commercial, Bruylant, 1954, IV, 510 , nr. 857; H. Laga, “Enige bedenkingen omtrent fusie en de overgang van intuitu personae -overeenkomsten, in Liber amicorum Jan Ronse, Story, 1986, 239. 2 J. Goedseels, “De la personnalité civile des sociétés et les droits des tiers”, RPS 1925, nr. 2590, 7. 3 F. Kübler, Gesellschaftsrecht, Heidelberg, Müller, 1998, 349. Zie voor de procedure J. Vananroye, “De omvorming van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid in een VZW”, DAOR 2000, 231. - 111 -
onverdeelde boedel) naar een andere drager (de rechtspersoon) waarbij de oorspronkelijke algemeenheid van goederen verdwijnt zonder vereffening. Het gevolg hiervan is dat de rechtspersoon de vermogensrechtelijke verhoudingen van de verdwenen onverdeelde boedel verder zet. De boedelschuldeisers worden schuldeisers van de rechtspersoon. Dit doet uiteraard geen afbreuk aan de persoonlijke aansprakelijkheid van de deelgenoten in de onverdeelde boedel (leden of maten) die ontstond vóór de overdracht onder algemene titel. De onbeperkte aansprakelijkheid van de verkrijger onder algemene titel is een mechanisme ter bescherming van schuldeisers; het houdt geen bevrijding in van de bestaande schuldenaars. 1 De vordering op de nieuwe rechtspersoon komt enkel in de plaats van het verhaalsrecht op de verdwenen onverdeelde boedel, zonder afbreuk te doen aan de bestaande vorderingen op de deelgenoten persoonlijk. Zelfs indien de schuldeiser de nieuwe rechtspersoon als opvolger van de verdwenen onverdeelde boedel erkent, betekent dit niet noodzakelijk dat hij zijn vordering op de voormalige deelgenoten opgeeft. Schuldvernieuwing wordt immers niet vermoed (art. 1273 BW).2 (184)
Boedelmenging – Er is ook sprake van een overgang onder algemene titel indien twee vermogens zich vermengen tot één onverdeelde boedel. Hiervan is onder meer sprake in de vennootschap van alle tegenwoordige goederen waarbij de maten al hun “roerende en onroerende goederen die zij als dan bezitten, en de voordelen die zij daaruit zullen kunnen trekken” in gemeenschap brengen (oud art. 1837 al. 2 BW, waarover verder in nr. (355)). Voor het passief van de algemene vennootschap van alle tegenwoordige goederen werd – zonder expliciete wettelijke basis daarvoor – aangenomen dat alle persoonlijke schulden van de deelgenoten op het ogenblik van het aangaan van de vennootschap vennoot3 schapsschulden worden. Ook dit is een toepassing van de overgang onder algemene titel: twee vermogens gaan over naar een nieuwe drager (de onverdeelde boedel) zonder dat er een vereffening gebeurt. (Opmerkelijk is dat voor de “algemene gemeenschap” tussen echtgenoten het oude art. 1497 BW sprak van een “gemeenschap onder algemene titel”.) De overdragende vermogens blijven nog wel bestaan, maar het enige bestanddeel in deze vermogens is een onuitwinbaar aandeel in de gemengde boedel.
1
K. Geens en H. Laga, “Vennootschappen. Overzicht van rechtspraak (1986-1991)”, TPR 1993, 1190, nr. 309; J. Van Ryn, Principes de droit commercial, 510, nr. 858. 2 J. Renauld, “Considérations sur la transformation des sociétés commerciales”, RPS 1953, nr. 4292, 73. 3 Zie o.a. V. Thiry, Cours de droit civil, IV, 103, nr. 116; Troplong, Contrat de société, Brussel, Meline Cans et Co, 1843,120. - 112 -
Deze regel is ook van belang voor samenwonenden die gans hun vermogen zouden inbrengen in een boedelgemeenschap. Ook hier kan worden aangenomen dat het als gans het actief van de samenwonende wordt ingebracht, ook hun passief meevolgt (zie art. 1453 al. 2 BW voor de “algemene gemeenschap” tussen echtgenoten). Ook bij een feitelijke vermenging (confusion de patrimoines) van alle activa van twee of meerdere rechtssubjecten kan worden aangenomen dat de activa in onverdeeldheid komen en dat elk van de schuldeisers van deze rechtssubjecten zich op deze onverdeeldheid kan verhalen. Feitelijke vermenging wordt soms ook ingeroepen om vennootschappen in dezelfde vennootschapsgroep voor mekaars schulden aansprakelijk te stellen.1 (185)
Anomalie: legaat van alle roerende of alle onroerende goederen – Een legaat van (een breukdeel van) alle roerende of alle onroerende goederen wordt door art. 1010 BW ondergebracht bij de legaten onder algemene titel. Het breukdeel hier is echter niet abstract, maar wordt bepaald door de aard van de goederen. Terecht is opgemerkt dat het BW deze legaten ten onrechte heeft onderg ebracht in de categorie van de legaten onder algemene titel.2 Anders dan in het oude recht vormt het geheel van de roerende of onroerende goederen immers geen aparte boedel binnen het vermogen van een natuurlijke persoon. De overgang wordt daardoor niet langer een opvolging in een gehele algemeenheid van goederen, wat wel het geval is bij een legataris van een abstract breukdeel in de ganse nalatenschap. § 3. Functies van de overgang onder algemene titel
(186)
Overzicht – Hierna geven we beknopt een overzicht van de gevolgen van een overgang onder algemene titel (in het erfrecht en daarbuiten). Een belangrijk deel van deze gevolgen is ingegeven door schuldeisersbescherming en probeert op deze wijze de negatieve effecten te compenseren van het verdwijnen, zonder vereffening, van een vermogen als onderpand waarop de schuldeiser van de overdrager een bevoorrechte aanspraak hadden. Daarnaast heeft de overgang ook een belangrijk faciliterend aspect: het maakt de overgang mogelijk van een geheel van activa en passiva als een going concern. Deze positieve functie van de overgang onder algemene titel speelt zeker ook bij de erfovergang, maar krijgt vooral nadruk bij vennootschapsrechtelijke herstructureringen. Omwille van dit faciliterend aspect, wordt de overgang onder algemene titel in het W.Venn. ook aangewend voor herstructureringen die, louter bekeken vanuit de gemeenrechtelijke regel, geen overgang onder algemene titel zouden moeten of kunnen zijn (zie verder nr. (194) en (249)). 1 2
K. Vandekerckhove, Piercing the corporate veil, Kluwer Law International, 2007, 437. De Page/Dekkers, VIII, 1116, nr. 959d. - 113 -
(187)
1./ Gehoudenheid van de verkrijger onder algemene titel niet beperkt tot het netto-actief – De verkrijger onder algemene titel is onbeperkt aansprakelijk voor de verbintenissen van zijn rechtsvoorganger: de schuld volgt het vermogen. De regel bona non sunt intelliguntur nisi deducto aere alieno wordt soms begrepen als zou de verkrijger onder algemene titel slechts gehouden zijn tot de schulden van de algemeenheid ten belope van de goederen die hij er uit ontvangt (zie bv. de passage bij Pothier geciteerd in nr. (172)). Vanuit het begrip algemeenheid van goederen valt dit te begrijpen: vóór het overlijden hadden de schuldeisers van de erflater ook enkel verhaal op zijn goederen. Toch is de gehoudenheid van de verkrijger onder algemene titel niet beperkt tot (de goederen in natura of de waarde van) het netto-actief dat hij verkrijgt. Een verkrijger onder algemene titel is in de regel onbeperkt aansprakelijk voor de verbintenissen van zijn voorganger. Door niet te vereffenen verzaken de verkrijgers zelf aan het kristaliseren van het netto-passief of netto-actief op het ogenblik van de vermogensovergang. Deze onbeperkte aansprakelijkheid is de prijs die betaald moet worden voor een vermogensovergang zonder vereffening. Indien de verkrijgers van de activa van de algemeenheid van goederen hun aansprakelijkheid willen beperken tot het voordeelt dat ze uit de goederen ontvangen, kunnen zij immers vrijwillig overgaan tot een vereffening van de algemeenheid, waarbij enkel een eventueel netto-actief wordt overgedragen.
(188)
2./ Voortzetting van de zakenrechtelijke titel van de oorspronkelijke drager – De overgang onder algemene titel heeft een declaratoir en geen translatief karakter. De overgang onder algemene titel heeft daarmee ook een belangrijk zakenrechtelijk gevolg: de verkrijger zet de titel voort waaronder de oorspronkelijke drager van het vermogen de activa hield. Dit betekent dat gebreken en de lasten waarmee de titel van de oorspronkelijke drager is bezwaard, ook kunnen worden ingeroepen tegen de verkrijger onder algemene titel. Omwille van de afwezigheid van een netto-vereffening kan de verkrijger onder algemene titel niet genieten van de normale bescherming die een derdenverkrijger geniet. De verkrijger onder algemene titel ontzegt de schuldeisers immers de waarborgen van een volwaardige vereffening, terwijl toch de overdragende persoon verdwijnt of minstens zijn vermogen als algemeenheid van goederen. Doordat de rechtsvoorganger verdwijnt, zal er doorgaans ook geen sprake zijn van een tegenprestatie, die getoetst kan worden aan de normale mechanismes van schuldeisersbescherming, zoals bv. de actio pauliana. Daarin verschilt de overdracht onder algemene titel van een overdracht onder bijzondere titel (ook als die bijna alle activa tot voorwerp heeft). Door het declaratoir effect van een overgang onder algemene titel krijgen schuldeisers van de rechtsvoorganger onder meer de volgende bescherming:
- 114 -
(189)
—
Anders dan een verkrijger onder bijzondere titel (art. 1 Hyp. W., art. 2265 BW, art. 2279 BW), wordt de verkrijger ten algemene titel niet beschermd tegen gebreken in de titel van de rechtsvoorganger, zelfs al is hij te goeder trouw (zie reeds hoger nr. (122) in hoofdstuk II).
—
De voortzettting van de titel is in het bijzonder van belang van schuldeisers met een zakelijk zekerheidsrecht zonder volgrecht, dat normaal verdwijnt bij een overdracht. Bij de overdracht onder algemene titel, blijft zulk zakelijk zekerheidsrecht gestand, ondanks de overdracht.
—
Ook bij conflicterende aanspraken op eenzelfde goed tussen bevoorrechte schuldeisers die worden beslecht door de anterioriteit van hun voorrecht, kan de schuldeiser van de rechtsvoorganger die in conflict komt met de schuldeiser van de rechtsverkrijger onder algemene titel, zich beroepen op de anterioriteit die hij vóór de vermogensovergang had verworven.
—
Een beslag gelegd lastens de rechtsvoorganger blijft gelden lastens de verkrijger onder algemene titel. Meer in het algemeen geldt dat de rechtsverkrijger onder algemene titel in de processuele positie van zijn rechtsvoorganger stapt (zie verder wel nr. (192)).
3./ Vermogen, meer dan de drager ervan, aanknopingspunt van rechtsverhoudingen – Voor de meeste rechtsverhoudingen brengt de overgang onder algemene titel met zich dat de nieuwe verkrijger wordt behandeld alsof hij de oude drager van het vermogen is. Alle vermogensrechtelijke verhoudingen gaan door de overgang onder algemene titel, in beginsel, van rechtswege over ut universi en zijn tegenwerpelijk aan derden. De grond- en tegenwerpelijkheidsvoorwaarden voor elk van de overgedragen activa, passiva of rechtsverhoudingen dienen niet ut singuli te worden nageleefd. Ook de verbintenisrechtelijke derdenbescherming kan de verkrijger onder algemene titel hierdoor niet inroepen. Dit heeft opnieuw verhaalsrechtelijke consequenties die derden beschermen: “lasten” die op het vermogen van de rechtsvoorgan1 ger rusten en die normaal geen zakelijke werking hebben, zijn toch tegenwerpelijk aan de verkrijger onder algemene titel. Ook persoonlijke zekerheden gaan van rechtswege over met de schuldvorderingen waarmee ze verbonden zijn. Deze voortzetting van rechtsverhoudingen is echter niet enkel in het belang van de schuldeisers van de oorspronkelijke drager. Ook de verkrijger zelf (en zijn bestaande schuldeisers) van de algemeenheid van goederen is er vaak bij gebaat dat bestaande rechtsverhoudingen onveranderd worden verder gezet. Hiervoor in nr. (164) bleek reeds dat het vrijwaren van de continuïteit van een “vermogen” een belangrijke reden is waarom er bij de erfovergang geen netto-vereffening en dus een overgang onder algemene titel is.
1
Zie E. Dirix, Obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, 32, nr. 22. - 115 -
De overgang onder algemene titel brengt hier tot uiting dat voor veel rechtsverhoudingen de identiteit van het vermogen waartoe een rechtsverhouding behoort, zwaarder doorweegt dan de identiteit van de drager van dit vermogen. Indien het vermogen wordt overgedragen naar een andere drager, wordt de rechtsverhouding daarom niet beëindigd, maar stapt de verkrijger in de schoenen van zijn voorganger. De discontinuïteit in de drager kan hierdoor gepaard gaan met een continuiteit in de vermogensrechtelijke verhoudingen. Het vermogen wordt een rijdende wagen die in volle vaart van chauffeur kan veranderen;-- zonder stoppen of afremmen. (190)
Overdracht van aandelen en overgang onder algemene titel – De overgang onder algemene titel is hiermee een overgang van activa en passiva die dichter aansluit bij een overdracht van aandelen in een (volkomen) rechtspersoon dan bij een gemeenrechtelijke overdracht van activa en passiva onder bijzondere titel (zie hoger nr. (33)): —
Bij een rechtspersoon is het aanknopingspunt voor de vermogensrechtelijke verhoudingen het abstracte rechtssubject. De overdracht van de gerechtigheid van de deelgenoten in de rechtspersoon gebeurt ut universi door de overdracht van het aandeel in die rechtspersoon, zonder overdracht van de individuele activa en passiva van de rechtspersoon. Bij een overdracht onder algemene titel geldt niet een abstract rechtssubject maar een samenhangend geheel van activa en passiva als aanknopingspunt. De overdacht hiervan is, anders dan de overdracht van aandelen, een overdracht van de individuele activa en passiva, maar deze overdracht gebeurt net zoals bij een overdracht van aandelen ut universi.
—
In beide gevallen is er een continuïteit van de vermogensrechtelijke verhoudingen ondanks een wisseling in deelgenoten of drager. In beide gevallen kan, bv. in een overeenkomst, worden afgeweken van deze continuïteit.
—
In beide gevallen “ondergaat” de verkrijger ook de passiva van vóór zijn intrede. De wijze waarop dit gebeurt verschilt wel op een significante wijze. De verkrijger van een aandeel in een rechtspersoon ziet zijn netto-aanspraak op het vermogen van de rechtspersoon verminderd doordat die bezwaard wordt door de bestaande passiva; hij wordt er echter niet zelf persoonlijk aansprakelijk voor. De verkrijger onder algemene titel daarentegen wordt zelf persoonlijk aansprakelijk voor de passiva die een onderdeel uitmaken van het overgedragen vermogen. De overgang onder algemene titel stelt hierdoor een bijzonder risico voor de verkrijger. Enerzijds kan hij, anders dan bij de overdracht onder bijzondere titel, niet vrij contractueel bedingen welke activa en passiva hij overneemt. Anderzijds kan de negatieve impact, anders dan bij de overdracht van aandelen, de waarde van het netto-actief dat hij verkrijgt overstijgen. Dit risico - 116 -
stelt zich vooral scherp voor latente passiva, die de verkrijger niet kende op het ogenblik van de overdracht. (191)
4./ Publiciteit bij registergoederen – Ook met het oog op de vermogensrechtelijke publiciteitsmechanismen, wordt de verkrijger onder algemene titel in principe behandeld alsof hij zijn rechtsvoorganger is. De voor een overdracht onder bijzondere titel voorgeschreven publiciteit dient dan ook niet te worden nageleefd. Een belangrijke uitzondering hierop vormt de overdracht van onroerende zakelijke rechten (andere dan voorrechten en hypotheken). De overdracht onder algemene titel is slechts tegenwerpelijk indien overgeschreven overeenkomstig de bepalingen van art. 1 Hyp.W. (zie art. 683 al. 2 W.Venn. voor de fusie en splitsing). Ons systeem van onroerende publiciteit is immers een naamsgebonden publiciteitssysteem. Zelfs al geldt het vermogen als aanknopingspunt van de rechtsverhoudingen, dan nog verandert de identiteit van de drager van dit vermogen waardoor de voorgeschreven publiciteit zich opdringt. De regel dat een wijziging van de drager van een onroerend recht publiciteit dient te krijgen geldt dan ook voor alle overdrachten “onder levenden” ook al hebben ze een declaratoir en geen translatief karakter (zie de “akten van aanwijzing” in art. 1 Hyp.W.). Hier komen we later in nr. (248) ook op terug bij de verdeling, die ook een declaratoir karakter heeft en dient te worden overgeschreven. Dat een vermogen als aanknopingspunt op zijn grenzen botst op het naamsgebonden karakter van het onroerend publiciteitssysteem, zal overigens in hoofdstuk VI een belangrijke sleutel vormen voor een goed begrip van het onderscheid tussen boedeltechniek en rechtspersoonstechniek. De overgang onder algemene titel bij overlijden is een uitzondering, doordat de overgang van onroerende rechten in het kader hiervan tegenwerpelijk is zonder overschrijving. Dit heeft echter niets te maken met de aard van de overgang (onder algemene dan wel bijzondere titel), dan wel met de oorzaak ervan (wegens overlij1 den). Ook de bijzondere tegenwerpelijkheidsvoorwaarden voor de overdracht van schepen en intellectuele en industriële eigendomsrechten dienen te worden nageleefd (zie art. 683 al. 2 en 3 W.Venn.).
(192)
5./ Lopende procedures en overgang onder algemene titel – De overgang onder algemene titel heeft ook procedurele gevolgen. Voor de overgedragen activa en passiva kan in beginsel enkel de verkrijger onder algemene titel in rechte optreden of worden gedaagd. De overdrager zal in de meeste gevallen van een overgang onder algemene titel overigens verdwenen zijn als drager met ius standi. Dit stelt bijzondere problemen indien de overgang onder algemene titel plaats vindt tijdens
1
Zie kritisch R. Dekkers en E. Dirix, Handboek Burgerlijk Recht, II, Intersentia, 2005, 298, nr. 750. - 117 -
of na een geding. De vraag is hier hoe de materieelrechtelijke rechtsopvolging procedureel gestalte moet krijgen. Ook de overgang onder algemene titel geeft daarbij in principe aanleiding tot de procedure van hervatting van geding, waardoor de verkrijger treedt in de processuele positie van zijn voorganger. Art. 815 Ger.W. geeft dit zelf aan voor de erfovergang. Het belang van de toepasselijkheid van art. 815 e.v. Ger.W. mag niet worden overschat en wordt vaak verkeerd begrepen: —
Vooreerst verandert niets in de loop van de procedure zonder de mededeling 1 van de overdracht. Zonder mededeling kunnen alle proceshandelingen verder mede door en tegen de overdrager worden gesteld. Deze proceshandelingen en hun gevolgen (zoals het gezag van gewijsde) kunnen aan de verkrijger worden tegengeworpen.2
—
Indien er wel mededeling van de overdracht wordt gedaan, wordt de procedure geschorst en kunnen er geen geldige proceshandelingen worden gesteld tot aan een gedinghervatting. Gedinghervatting kan dan vrij eenvoudig gebeuren door neerlegging van een akte ter griffie (art. 816 Ger.W.) en zelfs andere vormen, zoals de neerlegging van conclusie, zijn toegelaten op voorwaarde dat de 3 rechten van de tegenpartij niet worden geschaad.
—
Indien mededeling wordt gedaan van de overdracht, en vervolgens wordt verzuimd vrijwillig het geding te hervatten, kan de verkrijger hiertoe worden gedwongen door de tegenpartij (art. 816 al. 2 Ger.W.).
De inzet is vooral de uitvoerbaarheid van een vonnis dat de rechtsvoorganger vermeldt. Het procesrechtelijk voor- of nadeel van zulk vonnis geldt op grond van de overgang onder algemene titel voor de verkrijger. Hij stapt immers ook procedureel in de schoenen van zijn rechtsvoorganger. Dit geldt ook voor de uitvoerbare kracht van een vonnis lastens de rechtsvoorganger dat in beginsel ook lastens de verkrijger onder algemene titel geldt (art. 877 eerste zin BW). In de praktijk kan er echter soms betwisting bestaan of er een overgang onder algemene titel heeft plaatsgevonden en/of de betrokken procedure onderdeel uitmaakte van die overgang onder algemene titel. Hierdoor ontstaat onzekerheid over de executiegerechtigde dan wel de executieplichtige, als de overgang onder algemene titel geen aanleiding heeft gegeven tot een gedinghervatting. Het vonnis vermeldt dan immers als executieplichtige of –gerechtigde een andere (vaak niet langer bestaande) partij dan wie materieelrechtelijk schuldeiser of schuldenaar is. Hierdoor kan twijfel bestaan omtrent de schuldeiser of schuldenaar van een veroordeling die met behulp van de openbare macht kan worden uitgevoerd. 1
E. Dirix, “De aansprakelijkheidsvordering tegen aannemer en architect en de verkoop van het gebouw in de loop van het geding”, TBH 1990, 391, nr. 3. 2 Zie voor overgang onder bijzonder titel: M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding in België en Nederland", RW 1993-94, 182, nr. 18. 3 A. Fettweis, Manuel de procédure civile, 455, nr. 666. - 118 -
Voor opvolging aan de actiefzijde wordt aangenomen dat de beslagrechter bevoegd is om te oordelen over rechtsopvolging (onder algemene of bijzondere ti1 tel). Moeilijker is het probleem indien er rechtsopvolging aan de passiefzijde heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt aangenomen dat de beslagrechter niet kan beslissen dat een uitvoerbare titel ten uitvoer kan worden gelegd tegen een andere partij 2 dan diegene die in de titel wordt aangewezen. In dat geval dient de verkrijger onder algemene titel, die per hypothese wel schuldenaar is maar niet in de titel staat vermeld, in gemeenverklaring te worden gedagvaard. Daarbij kan de verkrijger enkel de overgang van het betrokken procesrechtelijk nadeel betwisten. Indien het vaststaat dat materieelrechtelijk het betrokken geschil is overgegaan, is de verkrijger uiteraard gebonden door het gezag van gewijsde van het vonnis lastens zijn rechtsvoorganger. Het voorgaande maakt duidelijk dat bij rechtsopvolging onder algemene titel tijdens het geding ook, en zelfs in de eerste plaats, de tegenpartij mededeling kan doen van de rechtsopvolging om zo een gedinghervatting uit te lokken.3 De tegenpartij heeft er immers een belang bij dat het vonnis van meet af aan de partij vermeldt die ook materieelrechtelijk de executieplichtige zal zijn. Voor de nalatenschap, waar het niet altijd duidelijk is wie de verkrijgers onder algemene titel zijn, bepaalt art. 877 tweede zin BW dat de schuldeisers de tenuitvoerlegging van een titel tegen de erflater slechts kunnen vervolgen acht dagen na de betekening van die titels aan de persoon of aan de woonplaats van de erfgenaam. (193)
Contouren van het toepassingsgebied van gedinghervatting – De gedinghervatting kan worden beschouwd als een maatregel die publiciteit verschaft binnen het geding aan de overdracht onder algemene titel zodat de procesakten, en in het bijzonder een vonnis, correct te naam worden gesteld. Net als bij de publiciteit voor registergoederen volstaat het vermogen in het geding niet als aanknopingspunt. Omwille van de vérstrekkende gevolgen van een uitvoering kan geen onduidelijkheid bestaan omtrent de executiegerechtigde en nog meer de executieplichtige. Een vonnis kan daarom in beginsel enkel worden uitgevoerd lastens het rechtssubject vermeld in het vonnis. Het hoger in (174) vermelde cassatie-arrest van 30 april 1970 (-- een uitvoerbaar cahier lastens de verdwijnende vennootschap kan niet zomaar worden uitgevoerd worden lastens de verkrijgende vennootschap --) kan daarom worden gevolgd, 1
E. Dirix, “De bevoegdheid van de beslagrechter”, RW 1996-97, 790. Cass. 27 juni 1996, RW 1996-97, 789, noot E. Dirix. 3 Zie anders bij opvolging onder bijzondere titel, waar de voorganger immers nog als naamlener van de opvolger het geding verder kan zetten: M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding in België en Nederland", RW 1993-94,180, nr. 17 2
- 119 -
zonder mee te stappen in de motivering die verwijst naar de “voortzetting van de persoon”. Wel bepalend is dat onder het toenmalig regime van de fusie die niet wettelijk geregeld was, twijfel kon bestaan omtrent de executieplichtige. Anders dan bij de publiciteit voor registergoederen beschermt deze naamsgebondenheid van de procesrechtelijke publiciteit enkel de private belangen van de betrokken partijen. Deze publiciteitsregel is dan ook zwakker dan die voor registergoederen en geldt met name niet als er geen twijfel kan bestaan omtrent het rechtssubject dat debiteur is van het vonnis. Daarom kan terecht worden aangenomen dat de oplossing van het cassatie-arrest van 30 april 1970 niet meer opgaat voor de wettelijk regelde fusie.1 Doorslaggevend hierbij is (i) de wettelijke publiciteit die nu geldt voor de fusie en (ii) de omstandigheid dat alle activa en passiva van rechtswege overgaan. Hierdoor kan er geen twijfel meer over bestaan lastens welk rechtssubject de uitvoerbare titel geldt. Het volstaat hiervoor om de uitvoerbare titel samen te lezen met de wettelijk voorgeschreven en aan derden tegenwerpelijke publicaties i.v.m. de fusie. Deze oplossing zal echter niet altijd zomaar kunnen worden toegepast bij andere overgangen onder algemene titel, zoals de splitsing of de overdracht van een bedrijfstak. Indien het betrokken geschil niet expliciet wordt vermeld in de gepubliceerde akten, kan er immers in deze gevallen twijfel over bestaan welke vennootschap de executieplichtige is. Ook bij een overdracht van een algemeenheid in de zin van art. 759 W.Venn. kan naar onze mening geen twijfel bestaan dat het vonnis lastens de verkrijgende vennootschap geldt. Alle rechten en verplichtingen gaan immers van rechtswege over naar de verkrijgende vennootschap (art. 763 W.Venn.). Er kan wel nog twijfel bestaan of de overdragende vennootschap, die niet verdwijnt, mee-aansprakelijk is op grond van art. 767 § 1 W.Venn.2 Voor de nalatenschap, waar het niet altijd duidelijk is wie de verkrijgers onder algemene titel zijn, bepaalt art. 877 tweede zin BW dat de schuldeiser de tenuitvoerlegging van een titel tegen de erflater slechts kunnen vervolgen acht dagen na de betekening van die titels aan de persoon of aan de woonplaats van de erfgenaam. § 4. Faciliterende uitbreiding van het toepassingsgebied in het W.Venn. (194)
Splitsing en inbreng of overdracht van een algemeenheid of bedrijfstak volgens W.Venn. – Zeker bekeken vanuit de problematiek van herstructureringen in het ondernemingsrecht, verschijnt de overgang onder algemene titel meer als een gunstregime dan als een regel ter bescherming van derden. De mogelijkheid om de vermogensrechtelijke verhoudingen ongewijzigd en ut universi over te dragen weegt hier zwaarder door. 1
K. Geens, “Fusie en splitsing als constitutieve rechtshandelingen”, in De nieuwe fusiewetgeving 1993, 19, nr. 9. 2 Vgl. echter Cass., 4 januari 2008, Pas. 2008, 33; TRV 2009, 281, noot D. Van Gerven, waar in de motieven nog de muffe geur van de “voortzetting van de persoon” lijkt te blijven hangen. - 120 -
Bij de vennootschapsrechtelijke herstructureringen is het bovendien zo dat de 1 “persoonlijke” kenmerken van een rechtspersoon bijna nooit zullen doorwegen. Een contract zal worden aangegaan omwille van de aard van de onderneming die door de rechtspersoon wordt gevoerd (intuitu firmae) of omwille van de identiteit van de bestuurders en/of aandeelhouders van de rechtspersoon. In de regel zal het rechtmatig belang van alle betrokken partijen liggen bij een continuïteit van de rechtsverhoudingen als de onderneming (of een zelfstandig onderdeel daarvan) wordt overgedragen, met continuïteit van aandeelhouders. Dit zal in de regel enkel anders zijn indien de verkrijgende rechtspersoon een slechter risicoprofiel heeft dan de overdragende rechtspersoon. Voor deze hypothese voorziet het W.Venn. de mogelijkheid dat schuldeisers (zij het enkel met een zekere, maar nog niet opeisbare schuldvordering) een zekerheid kunnen vorderen (zie art. 684 W.Venn.). De wetgever heeft dan ook de overgang onder algemene titel mogelijk gemaakt voor herstructuringsoperaties waar deze figuur zich niet opdringt als mechanisme van derdenbescherming, met name bij de inbreng of overgang van een algemeenheid of een bedrijfstak (zie hoger nr. (69)). De wettelijke mogelijkheid om te kiezen voor de overdracht onder algemene titel, is dan ook eerder een afwijking van het gemeen recht dan een toepassing ervan. Het faciliterend aspect van de overgang onder algemene titel staat hier meer voorop dan het aspect schuldeisersbescherming (al is dit laatste wel de prijs die er betaald moet worden voor het faciliterend aspect). Ook bij de splitsing maakt het W.Venn. een overgang onder algemene titel mogelijk, waar dit volgens de gewone regels niet – of toch niet in één beweging – mogelijk zou zijn. De splitsing volgens het W.Venn. bespreken we hierna in nr. (249), door te vergelijken met de verdeling van de onverdeelde boedel. (195)
Bedrijfstak -- Een bedrijfstak is geen algemeenheid van goederen maar hoogstens een feitelijke algemeenheid. Doorgaans zal het begrip bedrijfstak nauw aanleunen bij dat van de onderneming/handelsfonds. De overdracht van een feitelijke algemeenheid leidt in het gemeen recht niet tot een overgang onder algemene titel.2 Er is immers geen discontinuïteit van de oorspronkelijke drager zonder vereffening. Bovendien is het, anders dan bij een overlijden of fusie niet duidelijk voor derden (i) dat er een overgang onder algemene titel is (net omdat de oorspronkelijke drager niet verdwijnt) en (ii) wat het voorwerp is van die overgang (niet alle activa en passiva gaan immers over).
1
M. Wauters, “De overdracht van verbintenissen intuitu personae bij fusie, splitsing en inbreng van algemeenheid of bedrijfstak”, TRV 2004, 247. 2 Cass. 4 maart 1982, RCJB 1984, 175, noot M. Fontaine. - 121 -
Hierdoor kan er betwisting bestaan over de draagwijdte van een overgang onder algemene titel en bestaat het gevaar dat de betrokkenen achteraf de overdracht zullen invullen op een manier die derden benadeelt. De overdracht of inbreng van een bedrijfstak kent daarom wettelijke regels inzake publiciteit en aflijning van de overdracht die duidelijk moeten maken dat er een overgang onder algemene titel is en wat het voorwerp daar van is. (196)
Algemeenheid -- Voor de overdracht van een algemeenheid waarbij de oorspronkelijke drager blijft bestaan, speelt enkel het eerste bezwaar. Deze overgang sluit daarom dichter aan bij de gemeenrechtelijk overgang onder algemene titel, die ook zonder uitdrukkelijke bepaling geldt. 1
Toch is ook dit geen toepassing van de gemeenrechtelijke regel. Anders dan bij een fusie verdwijnt de oorspronkelijke algemeenheid van goederen en haar drager niet. Ook al worden alle activa en passiva van een rechtspersoon overgedragen, er is geen discontinuïteit in die overdragende rechtspersoon als drager van een algemeenheid van goederen. Het geheel van activa en passiva wordt immers overgedragen tegen een tegenprestatie die in het vermogen van de overdragende rechtspersoon valt (aandelen bij inbreng, prijs bij overdracht). Het onderpand van de schuldeisers van de overdragende rechtspersoon verandert grondig van samenstelling, maar verdwijnt niet. Er is naar onze mening dan ook geen noodzaak om de overdracht onder algemene titel en de procedure van het W.Venn. verplicht te stellen voor de inbreng of overdracht van een algemeenheid waar de overdragende rechtspersoon blijft bestaan (zie echter de tekst van art. 759 W.Venn.).
D. Erfopvolging bij meerdere erfgenamen: de onverdeelde boedel als tussenstap § 1. Bruto-verdeling als tussenstap in de bruto-vermogensovergan g (197)
De onverdeelde boedel als “noodzakelijk kwaad” – Het uitgangspunt van de erfovergang bleek de onmiddellijke overgang van activa en passiva te zijn, zonder een vereffening ten voordele van de schuldeisers van de erflater. Bij meerdere erfgenamen met een erfrecht in eigendom stelt er zich hierbij meteen een probleem, meer bepaald voor de activa. (Eenvoudigheidshalve laten we de hypothese van een erfgenaam met een erfrecht in vruchtgebruik hierna buiten beschouwing.) Passiva kunnen “in natura” overgaan naar meerdere erfgenamen, hetzij door de schuld te verdelen tussen de erfgenamen bv. volgens hun erfdeel (zie art. 1220 BW), hetzij door elke erfgenaam voor het volledige bedrag aansprakelijk te houden (zie § 2058 BGB).
1
H. Laga, “Het rechtsgevolg van de fusie en splitsing“, in De nieuwe fusiewetgeving 1993, 93, nr. 5. - 122 -
Activa, daarentegen, zijn noch onmiddellijk deelbaar tussen de erfgenamen, noch vermenigvuldigbaar tussen hen. De onmiddellijke bruto-overgang bij meerdere erfgenamen noopt daarom tot een tussenstap tussen de eigendom van de erflater en de eigendom van de individuele erfgenamen: een vorm van mede-eigendom tussen de erfgenamen waarbij de activa pas door een verdeling in volle eigendom naar de vermogens van de erfgenamen overgaan. De band tussen bruto-overgang en onverdeeldheid blijkt a contrario bv. uit het En1 gelse recht. De erfrechtelijke onverdeeldheid is daar onbekend. De erfgenamen verkrijgen immers niet onmiddellijk van de erflater, maar van de boedelberedderaar (executor / administrator). Qua rechtsgevolgen zouden we in onze terminologie – die voor alle duidelijkheid niet overeenkomt met de Engelse techniciteit – deze kunnen kwalificeren als de bewindvoerder van afgescheiden vermogen/rechtssubject. Die vereffent niet enkel de nalatenschap door de schuldeisers van de nalatenschap te voldoen, maar berekent ook ieders erfdeel en bedeelt ten belope daarvan het eventuele netto-actief toe. (198)
Bruto-verdeling als uitgangspunt in de Code civil – Een eerste lectuur van het BW (op dit vlak nog zeer trouw aan de Code civil) zou kunnen doen besluiten dat die tussenstap van mede-eigendom weinig belang heeft, en met name niet leidt tot een vereffening van de nalatenschap. De bepalingen inzake inbreng van schulden en schenkingen zijn de enige regels die het BW geeft omtrent de vereffening van een nalatenschap.2 Deze verontachtzaming van de vereffening van de onverdeelde boedel kan enkel worden begrepen als verlengstuk van de “vereffening” van het vermogen van de erflater. Het is de keuze van ons recht de vermogensovergang bij overlijden d.m.v. een bruto-overgang te laten gebeuren. Bij pluraliteit van erfgenamen ligt het voor de hand het “noodzakelijk kwaad” van een mede-eigendom zo snel mogelijk op te lossen door een bruto-verdeling in het spoor van de bruto-erfovergang: het verdelen van de activa van de onverdeelde nalatenschap, zonder eerst de passiva van de nalatenschap met deze activa te vereffenen.
(199)
De tekst van art. 1220 BW als symptoom van een bruto-verdeling -- Een zuivere bruto-verdeling zou met zich mee brengen dat de verdeling van elk goed afzonderlijk als de verdeling van een zaaksgemeenschap wordt behandeld. Een brutoverdeling is daarom de ontkenning zelf van een boedel, d.i. een samenhangend geheel van goederen dat als een afgescheiden vermogen wordt behandeld. Een spoor van zo’n benadering vinden we terug in art. 1220 BW: “De verbintenis die voor verdeling vatbaar is, moet tussen schuldeiser en schuldenaar ten uitvoer gebracht worden alsof zij ondeelbaar was. De deelbaarheid is alleen van toepassing ten aanzien van hun erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen of niet verplicht zijn deze te voldoen dan voor 1 2
Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 435, nr. 743. H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 20. - 123 -
het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar.”
De schulden van de boedel worden in dit artikel los gezien van de activa van de boedel. Deze schulden delen zich tussen de deelgenoten in verhouding tot hun erfdeel (art. 873 BW), los van de overgang van de activa. De deelbaarheid van de schulden van de erflater is de regel, de gehoudenheid voor het volledige bedrag wegens ondeelbaarheid van de schuldvordering de uitzondering. Zelfs een vordering die in hoofde van de erflater hoofdelijk was, is in beginsel deelbaar tussen de erfgenamen. De schuldeiser van de erflater heeft hierdoor wel een erg slechte positie. Zelfs indien alle erfgenamen in bonis zijn, wordt hij geconfronteerd met een vermenigvuldiging van de uitwinningskosten. In vele andere rechtssystemen geldt daarom de hoofdelijke gehoudenheid van de erfgenamen voor de schulden van de erflater als uitgangspunt.1 Ook de schuldvorderingen van de boedel lijken buiten de verdeling te worden gehouden. Art. 1220 BW lijkt er van uit te gaan dat elke schuldvordering afzonderlijk zich deelt onder de erfgenamen. Niet toevallig gaat het hier om een schuldvordering. Een onverdeelde schuldvordering, beschouwd als een zaaksgemeenschap, kan immers automatisch worden verdeeld, zonder dat een minnelijke of gerechtelijke verdeling in de eigenlijke zin van het woord is vereist. Anders dan art. 1220 BW suggereert, zal echter de bruto-verdeling van de onverdeelde nalatenschap veel minder sterk blijken dan de bruto-erfovergang zelf. Hierna zal zowel de deelbaarheid van de schulden (§ 3 en § 4) als die van de schuldvorderingen (nr. (233) en (272)) sterk moeten worden genuanceerd. (200)
Argumenten tegen een vereffening zwakker bij onverdeeldheid – Indien er meerdere erfgenamen zijn verandert de kosten-batenanalyse van een vereffening. De rechtstreekse en onmiddellijke overgang van het vermogen van de erflater, leidt in dit geval er immers niét toe, zoals in het geval van een enige erfgenaam, dat de goederen van de nalatenschap onmiddellijk naar eigen inzicht door de erfgenamen in het economisch verkeer kunnen worden gebracht. Er ontstaat immers noodzakelijk een onverdeeldheid waar in principe de regel van de unanimiteit geldt voor beschikkingshandelingen (art. 577-2, § 6 BW) en waarbij een individuele deelgenoot slechts onder beperkte voorwaarden de onverdeelde goederen economisch kan valoriseren (art. 577-2, § 5 BW). De kost van een vereffening, nl. een tijdelijke onmogelijkheid om de goederen in te schakelen in het economisch verkeer, is bij een onverdeelde nalatenschap sowieso aanwezig, ongeacht of er al dan niet vereffend wordt.
1
Zie Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 342 e.v. - 124 -
Anders gezegd: het opdoeken van een onverdeelde erfboedel noodzaakt altijd een zeker discontinuïteit alsook het immobilisme en de kosten van een vereffening (die minstens louter een verdeling moet zijn, dit is de operatie waarbij een titel wordt verschaft aan de deelgenoten om de fysieke afgifte van de goederen in hun kavel te vorderen). De argumenten tegen een vereffening van het vermogen van de erflater (§ 3), wegen daarom minder zwaar bij de onverdeelde nalatenschap. (201)
Niet alle argumenten tegen een volwaardige vereffening verdwijnen – Dit betekent niet dat een volwaardige vereffening zich noodzakelijk opdringt. Een volwaardige vereffening brengt kosten en nadelen mee die de noodzaken van een verdeling overstijgen. Om deze reden wijst Thuysbaert een collectieve nettovereffening van de onverdeelde nalatenschap van de hand (ook al geeft hij toe dat dit zich rationeel zou opdringen): "Vast staat in elk geval dat de kosten welke een verplichtende rationele vere ffening der passiva desgevallend zoude medebrengen globaal veel groter zullen zijn dan de min billijke verliezen die door het bestaande statuut aan enige schuldeisers kan veroorzaken terwijl trouwens deze verliezen te ondervangen zijn door deskundige en doelmatige voorzorgen. Zo helt de balans duidelijk 1 naar de min rationele maar praktisch doelmatigere wanorde."
Tekenend in dit verband is dat de volgorde waarin art. 826 BW voorschrijft dat de goederen van de nalatenschap dienen te worden verkocht in de gevallen waar een deelgenoot dit kan eisen (zie verder nr. (212)), rekening houdt met de realisatiekosten van deze goederen. (202)
Verdeling in natura -- De contra’s van een volwaardige vereffening kunnen bovendien niet worden teruggebracht tot de kosten en de ongemakken van de vereffening. Indien het idee dat de erfgoederen bij voorkeur in natura in de familie blijven een waarde heeft, blijft die ook gelden bij een onverdeelde nalatenschap. Vandaar het principe van de verdeling in natura van de onverdeelde nalatenschap (art. 832 BW), dat reeds eerder aan bod kwam als het belangrijkste symptoom van het erfrecht in natura (nr. (160)). Het recht op een erfdeel in natura is nauw verbonden met de principiële afwezigheid van een volwaardige vereffening. Een bruto-verdeling waarbij alle goederen van de erflater naar zijn erfgenamen overgaan biedt de beste garanties dat de goederen binnen de familie behouden blijven. Bij de bespreking van het lot van de onderneming in de onverdeelde nalatenschap in hoofdstuk II bleek dat dit principe wordt toegepast, zelfs indien het tot een vernietiging van waarde aanleiding kan geven (nr. (115)). Het idee van het behoud van het going concern van een uitbating, wat nochtans één van de belangrijkste ver1
P. Thuysbaert, De vereffening van het passief der nalatenschap in ons recht, in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXIII, 1961, nr. 2, 14. - 125 -
antwoordigen voor een bruto-vermogensovergang is (zie nr. (164) en (189)), wordt hierbij ondergeschikt gemaakt aan de doelstelling van het behoud van goederen in de familie. Hierop komen we later kritisch terug in nr. (324). (203)
“Gevoeglijk verdeelbaar”: jurisprudentiële invulling verwijst naar vereffening – Van de regel van de verdeling in natura kan (behoudens unanimiteit onder de deelgenoten) enkel worden afgeweken indien de onverdeelde goederen niet gevoeglijk kunnen verdeeld worden. In dat geval kan elke deelgenoot de openbare verkoping vorderen (art. 827 BW en art. 1211 Ger.W.). Anders dan de tekst van art. 827 BW misschien laat vermoeden, moet voor de vraag naar de gevoeglijke verdeelbaarheid van de goederen van de nalatenschap niet enkel gekeken worden naar de aard van de betrokken afzonderlijke goederen, maar ook naar de ganse boedel en de rechten van de deelgenoten daarin.1 Zo besliste het Hof van Cassatie dat er geen veiling van een onroerend goed kon worden bevolen, ook al was dit het enige goed van de onverdeelde boedel, omdat het niet was vastgesteld dat elk van beide deelgenoten wel recht had op een kavel bij de vereffening 2 van de boedel. Indien bv. een deelgenoot een inbreng van schuld dient te verrichten waardoor de andere deelgenoot een voorafneming kan doen die het ganse erfdeel van de inbrengende deelgenoot opslokt, is een verkoop van een goed van de boedel overbodig. Deze jurisprudentiële invulling van het criterium van de “gevoeglijke verdeelbaarheid” verwijst hiermee al naar een vereffening: verdeling wordt pas belangrijk indien uit een voorafgaandelijke vereffening blijkt dat er een effectieve toebedeling aan elk van de deelgenoten nodig zal zijn.
(204)
Vereffening vs. verdeling – Het voorgaande maakt van meet af aan duidelijk dat vereffening en verdeling moeten worden onderscheiden. De vereffening is minstens het opstellen van een staat van activa en passiva om de rechten van de verschillende deelgenoten in de onverdeelde boedel vast te stellen. De verdeling is het invullen van deze rechten die tenminste t.a.v. één deelgenoot een einde stelt aan de onverdeelde boedel, in de regel door één of meer deelgenoten een titel op een kavel in volle eigendom te geven. De vereffening is de voorbereiding van de verdeling. De verdeling is op haar beurt het natuurlijke eindpunt van de vereffening. Dit onderscheid wordt soms uit het oog verloren, omdat ook het onderscheid tussen de boedelgemeenschap en de zaaksgemeenschap niet de centrale plaats krijgt die het verdient. De zaaksgemeenschap, van één goed en zonder afgescheiden vermogen, kent enkel de verdeling, geen vereffening (zie verder § 6). De rechten van de deelgenoten t.a.v. de (waarde van) de onverdeelde zaak staan meteen vast. Bij de onverdeelde boedel, typisch met meerdere goederen en wel een afgescheiden vermogen, is de vereffening essentieel. Enkel door de vereffening kan worden 1
M. Grégoire en J. Renauld, “Ordre et nature des opérations de liquidation et partage d’une communauté”, RCJB 1969, 465, nr. 8. 2 Cass. 14 december 1967, Pas. 1968, I, 507, noot E.K., RCJB 1969, 455, noot M. Grégoire en J. Renauld. - 126 -
uitgemaakt wat ieders rechten zijn t.a.v. de (waarde van) de onverdeelde goederen. Typerend voor de verwarring is dat de vordering van art. 815 BW, om uit de onverdeeldheid te treden, traditioneel wordt omschreven als een vordering om de verdeling te vorderen. Nochtans gaat het hier bij een boedel, zoals de onverdeelde nalatenschap waarvoor dit artikel is geschreven, om een vordering om de vereffening in gang te zetten. Het is eerder een action en liquidation dan een action en partage. Meestal zal art. 815 BW uiteraard aanleiding geven tot een fysieke verdeling van de goederen of hun waarde, maar het is evenzeer denkbaar dat art. 815 BW wordt ingesteld door een deelgenoot waarvan bij de vereffening zal blijken dat hij geen enkel recht heeft t.a.v. de erfgoederen. Dit zal bv. het geval zijn indien de inbreng van de schenkingen die hij heeft ontvangen, de inbreng van een schuld t.a.v. de erflater of de voorafname door een schuldeiser-deelgenoot van een vordering op de erflater, het erfdeel van de deelgenoot die vordert ex art. 815 BW opslokt. (205)
Vereffening in natura vs. vereffening op papier – Het woord vereffening (liquidation) roept voor een vennootschapsjurist het beeld op van het liquide maken van de activa van de boedel om ermee de passiva te betalen. Het gaat dan om een vereffening in natura, zoals die bij vennootschappen met rechtspersoonlijkheid de regel is. Een volwaardige vereffening zal in de regel een vereffening in natura zijn waarbij minstens ten belope van het passief de activa worden te gelde gemaakt. Enkel op deze wijze wordt verhinderd dat de deelgenoten meer krijgen dan hun netto-aanspraak. Vaak worden alle activa verkocht, zelfs indien dit niet nodig is om het passief te delgen, en krijgen de deelgenoten een uitkering in geld. Nochtans kan een vereffening een louter virtuele operatie zijn.1 Er worden dan enkel rekeningen opgesteld die op papier de activa door hun waarde vervangen, zonder dat deze activa effectief worden verkocht. Niet een materiële verkoop, maar een papieren waardering plakt een cijfer op hun waarde. Bepaalde passiva van een deelgenoot worden dan toegerekend op zijn deel in de waarde van een activa. Zo wordt ieders virtuele uitkeringsvordering (créance de distribution) berekend, die dan bij de verdeling in natura kan worden “ingevuld” met goederen uit de onverdeelde boedel. Het is belangrijk in te zien dat ook een louter papieren vereffening wel degelijk een materiële invloed heeft op de rechten van de deelgenoten, en bij uitbreiding, hun persoonlijke schuldeisers. De papieren vereffening bepaalt immers de omvang van de kavel die door de verdeling in het persoonlijk vermogen valt, en die daar door hun schuldeisers kan worden uitgewonnen. Ook een vereffening die een louter boekhoudkundige operatie lijkt, sluit vermogensafscheiding niet uit zoals reeds bleek in het begin van hoofdstuk I (nr. (3)) Wél is het zo dat een volwaardige vereffening die recht doet aan de voorrang van de zaakcrediteurs van een afgescheiden vermogen doorgaans enkel mogelijk is bij 1
R. Savatier, Le droit comptable au service de l’homme, 266, nr. 165. - 127 -
een vereffening in natura. Door de verdeling als eindpunt van de vereffening verdwijnt immers de onverdeelde boedel. Indien de gemeenschappelijke schuldeisers tijdens de vereffening niet effectief werden betaald, kunnen ze zich enkel nog verhalen op de ex-deelgenoten persoonlijk, waarbij ze uiteraard in samenloop kunnen komen met hun andere schuldeisers. De gemeenschappelijke goederen die hun preferentieel executie-object vormden zijn per hypothese immers verdwenen. Een vereffening in natura veronderstelt praktisch dat er een bewindvoerder is, die ruime bevoegdheden heeft om de boedelgoederen te verkopen en de boedelschulden te betalen. Een papieren vereffening kan volstaan met een meer terughoudende vereffenaar (bv. boedelnotaris), met vooral als taak te waarderen, af te rekenen en de verdeling te organiseren. (206)
Eenheid van verdeling als symptoom van de boedel – Elke deelgenoot kan bij een onverdeelde boedel met meerdere goederen de verdeling vorderen van de gehele boedel. Een deelgenoot hoeft omgekeerd ook niet tegen zijn zin een verdeling te ondergaan die niet op de gehele boedel zou slaan. 1 De onverdeelde boedel wordt, met andere woorden, niet behandeld als een verzameling van meerdere zaaksgemeenschappen. De reden die hiervoor meestal wordt gegeven, is dat een deelgenoot niet tegen zijn zin kan worden verplicht tot meerdere verdelingen met de daarbijhorende vermenigvuldiging van het aantal verdelingshandelingen. Een nog belangrijkere reden is dat de eenheid van de verdeling essentieel is om het boedelkarakter van een onverdeelde boedel tot z'n recht te laten komen. Het netto-karakter van de verdeling, die hierom beter een vereffening-verdeling wordt genoemd, valt hierzonder immers niet te realiseren. Enkel een universele verdeling laat toe om eerst een massa van de activa te berekenen, waar dan gemeenschappelijke schulden van worden afgetrokken.
(207)
Vrijwillige partiële verdeling -- De regel van de eenheid van verdeling dringt zich niet dwingend aan de deelgenoten op. De deelgenoten zelf kunnen beslissen om de verdeling te beperken tot een deel van de gemeenschappelijke goederen, terwijl ze voor de overige goederen in onverdeeldheid blijven (partiële verdeling).2 Verder in nr. (243) zal blijken dat belangrijke betwistingen omtrent de gevolgen van een veiling van een onverdeeld boedelgoed aan een deelgenoot kunnen worden teruggebracht tot de vraag of deze veiling een vereffeningshandeling dan wel een verdelingshandeling vormt. In het eerste geval valt de koopprijs als actiefbestanddeel in de boedel, waar het de plaats inneemt van het geveilde onverdeelde goed. De rechten van de deelgenoten hiertoe worden pas duidelijk na afloop van de vereffening. In het tweede geval wordt de koopprijs meteen bij wijze van partiële ver1
Cass. 31 oktober 1968, Pas. 1969, I, (227) 232; H. Casman, "Enkele open vragen omtrent beschikkingsbevoegdheden over onverdeelde zaken", in Liber amicorum G. Baeteman, 8, nr. 8. 2 A. Kluyskens, De erfenissen, 179, nr. 140; - 128 -
deling verdeeld onder de andere deelgenoten in verhouding tot hun aandelen, zonder dat hun rechten afhankelijk worden gesteld van het globaal resultaat van de vereffening. (208)
Eenheid van verdeling: uitzonderingen – Op het beginsel dat elke deelgenoot de eenheid van verdeling kan eisen, zijn er uitzonderingen. Het is logisch dat indien uitzonderlijk de rechter toch een partiële verdeling kan uitspreken, de verdeling 1 van deze goederen niet onderworpen is aan een algemene vereffening. De belangrijkste uitzondering op de eenheid van verdeling is misschien wel dat bij een nalatenschap met onroerende goederen in België en in het buitenland, de rechter enkel de verdeling van de goederen in België kan bevelen, ook als een deel2 genoot zich hiertegen verzet. Deze uitzondering wordt gesteund op de IPR-regel dat de erfovergang van onroerende goederen wordt beheerst door de lex rei sitae (zie art. 78 § 2 IPR Wetboek). Aangezien de goederen in beginsel aan een ander zakenrechtelijk statuut zijn onderworpen, is er dan ook geen sprake van één boedel die d.m.v. van één vereffening en verdeling moet worden verdeeld. Deze uitzondering bevestigt dan ook eerder dat eenheid van de verdeling en onverdeelde boedel hand in hand gaan. Volgens De Page en Dekkers is een partiële verdeling zonder toestemming van alle deelgenoten ook mogelijk bij een verdeling gevorderd door een persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot op grond van art. 1561 al. 1 Ger.W. Verder in nr. (285) komen we hier op terug. § 2. Uitzonderingen op de bruto-verdeling op initiatief van deelgenoten
(209)
Nadelen van de bruto-verdeling – De erfgenamen zijn persoonlijk aansprakelijk t.a.v. de nalatenschapschuldeisers, zowel tijdens de onverdeeldheid als na verdeling, in principe in verhouding tot hun erfdeel (zie art. 873 BW). Indien de erfgenamen afzien van een netto-verdeling en een bruto-aandeel in de goederen van de boedel nemen, blijft deze aansprakelijkheid voor hun aandeel in de nalatenschapschulden ook na de verdeling relevant. Deze supplementaire garantie voor de boedelschuldeiser neemt niet de nadelen van een bruto-verdeling weg. Net zoals bij de bruto-overgang naar één erfgenaam, riskeren de nalatenschapschuldeisers in samenloop te komen met de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten. De situatie van de nalatenschapschuldeiser is hier potentieel zelfs nadeliger dan bij de bruto-overgang naar één erfgenaam. De éne aanspraak op de erflater (en zal blijken in § 3 tot na de verdeling op de onverdeelde boedelgoederen) maakt plaats voor evenveel aanspraken als er erfgenamen zijn. De deelgenoten zijn immers in de regel slechts gehouden in verhouding met hun
1 2
Cass. 31 oktober 1968, Pas. 1969, I, (227) 234. Cass. 31 oktober 1968, Pas. 1969, I, (227) 232. - 129 -
erfdeel. Hierdoor vermenigvuldigen ook de invorderingskosten voor de nalatenschapschuldeisers. (210)
Vrijwillige netto-verdeling door alle deelgenoten – De deelgenoten kunnen altijd vrijwillig overgaan tot een vereffening van de onverdeelde boedel. De verdeling wordt dan een netto-verdeling: de deelgenoten krijgens slechts de activa nadat alle of bepaalde passiva zijn voldaan. Dit zou in de praktijk zelfs de gebruikelijke wijze 1 van verdelen zijn. De keuze tussen een bruto- en netto-verdeling van de onverdeelde nalatenschap is uiteraard van belang vanuit het oogpunt van de nalatenschapschuldeisers. Bij een netto-verdeling worden ze preferentieel voldaan uit de gemeenschappelijke goederen. Slechts als ze hiermee niet zijn voldaan moeten ze de concurrentie van de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen ondergaan. Het onderscheid is hier dus in de eerste plaats van belang voor de verhouding tussen de gemeenschappelijke en persoonlijke schuldeisers, voornamelijk in het geval van de insolventie van één of meer van de deelgenoten. In theorie – en we nadrukken dit: enkel in theorie – maakt de wijze van verdeling vanuit het oogpunt van de deelgenoten/erfgenamen zelf géén verschil voor de waarde die ze per saldo krijgen. Bij een volwaardige vereffening van de onverdeelde boedel krijgt een deelgenoot slechts zijn aandeel in het netto-actief. Bij een brutoverdeling krijgt de deelgenoot zijn bruto-deel in de activa, maar blijft zijn aansprakelijkheid voor de nalatenschapschulden actueel. Mathematisch is het resultaat in beide gevallen gelijk (de waarde die ze hechten aan een erfdeel in natura buiten beschouwing gelaten): de erfgenamen krijgen slechts hun netto-waarde in de nalatenschap. In de praktijk daarentegen maakt de wijze van verdeling vaak wél een belangrijk verschil voor de deelgenoten zelf, in het bijzonder indien één of meerdere deelgenoten zelf nalatenschapschuldeiser zijn en indien één of meerdere deelgenoten insolvent zijn. Daarbij is het van belang voor ogen te houden dat de wijze van verdeling geen zwart-wit verhaal is: de deelgenoten kunnen een deel van het nalatenschapspassief aanzuiveren met de onverdeelde goederen en de rest van de activa en passiva bruto verdelen. Daarbij zou bv. de nalatenschapschuld t.a.v. een deelgenoot kunnen voldaan worden binnen een vereffening, terwijl ze de andere nalatenschapschulden bruto laten overgaan. Deze wijze van vereffening komt uiteraard zeer bedenkelijk over. De deelgenoot/schuldeiser plaatst zichzelf immers in een positie die aanzienlijk beter is dan die van de andere nalatenschapschuldeisers. Hij wordt immers bij voorrang voldaan uit de onverdeelde goederen zonder de samenloop te riskeren van de schuldeisers van een insolvente deelgenoot. Het is daarom des te verrassender dat net deze on1
L. Raucent, Partage et liquidation, 30. - 130 -
billijke wijze van vereffening het wettelijk uitgangspunt is, zoals later zal blijken bij de bespreking van “inbreng” in § 4. (211)
Netto-vereffening voorkomt regresvordering – Een bijkomend voordeel van een netto-vereffening voor de deelgenoten is dat hierdoor een regresvordering wordt voorkomen. Een deelgenoot die op grond van zijn persoonlijke aansprakelijkheid een groter aandeel betaalt in een nalatenschapschuld dan hij volgens de interne bijdrageplicht moet dragen, heeft voor wat hij teveel betaalt een regresvordering op de andere erfgenamen. Deze regresvordering brengt uiteraard kosten mee en stelt de regresnemende erfgenaam bloot aan het insolvabiliteitsrisico van de andere erfgenamen. Een vereffening waarbij de nalatenschapschulden worden voldaan, voorkomt deze regresproblemen. Het belang van deze regresproblematiek is beperkt in de Belgische onverdeelde erfboedel. Regres zal zich immers slechts zelden voordoen, omdat bij de nalatenschap de gehoudenheid voor een schuld t.a.v. derden (obligatio) in beginsel de interne bijdrageplicht volgt (contributio). Dat een deelgenoot aan een nalatenschapschuldeiser meer moet betalen dan hij intern moet bijdragen, komt dan ook zelden voor. De voornaamste uitzondering op de parallellie tussen obligatio en contributio is de ondeelbare schuld, waarbij elke deelgenoot voor het geheel kan worden aangesproken, terwijl hij intern slechts in verhouding met zijn erfdeel is gehouden. Ook zal het niet verbazen dat in rechtsstelsels zoals het Duitse, waar in beginsel elke deelgenoot hoofdelijk gehouden is voor de nalatenschapschulden, een volwaardige vereffening de regel is. Daar stelt de regresproblematiek zich immers veel scherper. Op dit alles komen we verder in hoofdstuk IV terug bij de bespreking van de maatschap. Daar verschillen obligatio en contributio in de regel eerder wel dan niet, en stelt de regresproblematiek zich dus veel pregnanter (nr. (379)).
(212)
Netto-vereffening op verzoek van één deelgenoot – Voor schulden van de nalatenschap op één van de deelgenoten, wordt er op grond van art. 826 BW aangenomen dat gemeenschappelijke schulden op één van de deelgenoten van een preferentie genieten t.a.v. de aanspraken van de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten. Dit artikel is de afgelopen decennia vaak gewijzigd en aangevuld, waardoor het nog nauwelijks leesbaar is. In zijn oorspronkelijke redactie luidde het als volgt: "Chacun des cohéritiers peut demander sa part en nature des meubles et immeubles de la succession : néanmoins, s' il y a des créanciers saisissans ou opposans, ou si la majorité des cohéritiers juge la vente nécessaire pour l'acquit des dettes et charges de la succession, les meubles sont vendus publiquement en la forme ordinaire."
In de huidige redactie luidt de uitzondering in art. 826 al. BW op de verdeling in natura alsvolgt: - 131 -
"Evenwel, indien het gereed geld, de bankrekeningen en de beleggingswaarden aan toonder, behorend tot de massa, niet voldoende lijken om het passief aan te zuiveren, kan iedere deelgenoot die tot betaling van de schulden en lasten der nalatenschap gehouden is, voor enige verdeling in natura, de verkoop van de onverdeelde, ter voldoening van de schulden en lasten noodzakelijke goederen vorderen, tenzij de medebelanghebbenden hem een voldoende zekerheid tegen enig verhaal verschaffen. Behoudens andersluidende beslissing van de rechtbank, worden de onverdeelde goederen besteed ter voldoening van het passief, in de onderstaande volgorde : 1° het geld en de bankrekeningen; 2° de openbare fondsen, genoteerd op een beurs van het Rijk; 3° de lichamelijke roerende goederen; 4° de effecten op naam, de schuldvorderingen en andere onlichamelijke roerende goederen; 5° de onroerende goederen."
Art. 826 BW is hiermee een wettelijke bevestiging dat de deelbaarheid van de nalatenschapschulden niet het volledige verhaal vertelt: naast de gedeelde vordering 1 op de deelgenoten, blijft de nalatenschapschuld verschuldigd door de boedel zelf. Het valt op hoe de mogelijkheid van een netto-verdeling is ingegeven door het belang van de deelgenoten, en niet door dat van de nalatenschapschuldeisers. Enkel de deelgenoot, en niet een nalatenschapschuldeiser, kan een vereffening vorderen. Bovendien kan een vereffening worden afgewend door een zekerheid “tegen verhaal”. Voorop staat het voorkomen van regres tussen de erfgenamen zelf na de verdeling, niet de bescherming van het verhaal door de nalatenschapschuldeisers. (213)
Netto-vereffening tegenwerpelijk aan persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten – Indien er vrijwillig of op verzoek van één deelgenoot geheel of gedeeltelijk een netto-verdeling gebeurt, dan is die tegenwerpelijk aan persoonlijke schuldeisers, ook al betekent dit dat hun schuldenaar minder activa zal ontvangen 2 dan bij de gewone bruto-verdeling. Deze tegenwerpelijkheid van een netto-verdeling hoeft niet te verbazen. De “benadeling” van de persoonlijke schuldeisers ten gevolge van een netto-verdeling is immers niets anders dan het herstel van de normale situatie, nl. dat de nalatenschapschuldeisers bij voorrang gerechtigd zijn op de nalatenschapsgoederen. Een netto-verdeling herstelt enkel de benadeling van de nalatenschapschuldeisers ten gevolge van de bruto-erfovergang (zie ook verder nr. (222) i.v.m. hun verhaalsrecht).
1
R. Soetaert, "Het rechtsstatuut van de 'Prijs' na toewijzing bij veiling aan een deelgenoot”, RW 1955-56, 1509, nr. 15. 2 P.Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 43 en 45. - 132 -
(214)
Netto-verdeling kan niet worden uitgelokt door de nalatenschapschuldeisers – Of er al dan niet een netto-vereffening gebeurt van de onverdeelde boedel, hangt volledig af van de wil van alle deelgenoten gezamenlijk of één of meer van hen individueel binnen de voorwaarden van art. 826 BW. De nalatenschapschuldeisers zelf kunnen geen netto-verdeling uitlokken. Dat de nalatenschapschuldeisers tegen hun wil een bruto-verdeling dienen te ondergaan, geldt in beginsel ook als de onverdeelde boedel deficitair zou zijn of als vast staat dat één of meerdere van de deelgenoten insolvent is. Er geldt in deze gevallen niet automatisch een volwaardige vereffening. Evenmin kunnen de schuldei1 sers zulke vereffening afdwingen. Nochtans wordt hun verhaalsbenadeling in zulke hypothese reëel.
(215)
Beperkte gevolgen van verzet tegen een verdeling door de nalatenschapschuldeisers – Art. 882 BW geeft de schuldeisers van de deelgenoten het recht om zich te verzetten tegen een verdeling: “Schuldeisers van een deelgenoot kunnen, om te beletten dat de verdeling met bedrieglijke benadeling van hun rechten geschiedt, zich ertegen verzetten dat zij buiten hun aanwezigheid gedaan wordt; zij hebben het recht op eigen kosten in de verdeling tussen te komen; tegen een voltrokken verdeling echter kunnen zij niet opkomen, behalve wanneer deze heeft plaatsgehad buiten hen om en met miskenning van een door hen gedaan verzet.”
Dit recht van verzet staat ook open voor schuldeisers zonder een uitvoerbare titel of met een schuldvordering die niet opeisbaar, eventueel of voorwaardelijk is. Art. 882 BW spreekt over “de schuldeisers van een deelgenoot”. Dit doet twijfelen aan de mogelijkheid van de nalatenschapschuldeisers om zich tegen de verdeling te verzetten, te meer daar art. 882 BW in contrast staat met art. 881 BW dat spreekt 2 over “de schuldeisers van de nalatenschap”. Doorgaans wordt echter aangenomen dat ook de nalatenschapschuldeisers zich kunnen verzetten tegen de verde3 ling. In de voorbereiding van de Code civil lijkt er zelfs enkel verwezen te worden naar de gemeenschappelijke schuldeisers. 4 De vraag is echter of de gemeenschappelijke schuldeisers veel winnen met dit recht om zich te verzetten tegen een verdeling. Het verzet heeft tot doel een bedrieglijke verdeling te voorkomen, zonder dat het afbreuk doet aan het principe van de bruto-verdeling en de daarbij horende verhaalsbenadeling van de gemeenschappelijke schuldeisers. De gemeenschappelijke
1
Vgl. anders naar Nederlands recht: E. Meijers, Erfrecht, 226 en huidig art. 3:193 NBW. P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 72. 3 Kluyskens, Erfenissens, 287, nr. 228; P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 73. 4 J. Vincent, La répartition entre les héritiers des créances et des dettes de la succession, Dalloz, Parijs, 1931, 198, nr. 239. 2
- 133 -
1
schuldeiser kan langs deze weg geen netto-verdeling opleggen. Een verzet belet evenmin dat de (eventueel insolvente) erfgenaam een schenking of schuld door 2 minderneming inbrengen (zie verder § 4). De verzetmogelijkheid van art. 882 BW is bij een correcte lezing eigenlijk geen regel die schuldeisers beschermt, maar integendeel een regel die hun bescherming inperkt. Art. 882 BW komt er immers op neer dat (gemeenschappelijke of persoonlijke) schuldeisers niet kunnen opkomen tegen een voltrokken verdeling met een bedrieglijke benadeling van hun rechten, tenzij dit is gebeurd met miskenning van een verzet. De schuldeisers zijn hierdoor slechter af dan bij een gemeenrechtelijke toe3 passing van de actio pauliana. (216)
“Boedelafscheiding” bij de onverdeelde nalatenschap – Achter de figuur van de boedelafscheiding zit de rechtsovertuiging dat de nalatenschapsgoederen in de eerste plaats bestemd zijn tot voldoening van de schuldeisers en de legatarissen 4 van de overledene. Men zou kunnen denken dat boedelafscheiding bij een onverdeelde nalatenschap inhoudt dat de onverdeelde boedel blijft bestaan tot voldoening van de gemeenschappelijke schuldeisers. Er is immers uit de aard zelf reeds een onverdeelde boedel die zich aan de actief zijde niet vermengt met de vermogens van de deelgenoten. Uit de tegenwerpelijkheid van de netto-vereffening aan de persoonlijke schuldeisers (hoger nr. (213)) en het hierna in § 3 besproken verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers, blijkt bovendien dat hiervan gebruik wordt gemaakt om de nalatenschapsgoederen tot voldoening van de schuldeisers te bestemmen. Boedelafscheiding, zou men kunnen verwachten, zou simpelweg erin kunnen bestaan dat nalatenschapschuldeisers de affectatie van de reeds afgescheiden boedel tot haar logische conclusie te brengen en daardoor een bruto-verdeling verhindert in de mate dat die deze affectatie in het gevaar brengt. Dit is nochtans niet de regel van positief recht. Ook bij de onverdeelde nalatenschap, is “boedelafscheiding” slechts een voorrecht dat de nalatenschapschuldeiser, na de verdeling, kan inroepen bij de (eventueel executiorale) verkoop door een insolvente erfgenaam.
(217)
Beneficiaire aanvaarding bij de onverdeelde nalatenschap – Net zoals bij de erfovergang naar één erfgenaam (nr. (155)), zorgt de beneficiaire aanvaarding bij meerdere erfgenamen wel voor een werkelijke afscheiding van de nalatenschapsboedel. Art. 810bis BW bepaalt bovendien dat als sommige erfgenamen de nalatenschap zuiver en andere onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden, tot aan de 1
P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 75. Rb. Antwerpen, 8 december 1909, Rev. Prat. Not 1910, 428; Rb. Nijvel 31 mei 1910, Rev. Prat. Not 1911, 224. 3 Zie B Waûters, “Over de pauliaanse vordering bij verdeling van nalatenschapsgoederen”, R. Cass. 2000, 155. 4 E.M. Meijers, Erfrecht, 267. 2
- 134 -
verdeling van nalatenschap de onverdeelde boedel wordt vereffend volgens de regels van de beneficiaire aanvaarding. De verdeling van de onverdeelde boedel wordt hierdoor een volwaardige collectieve vereffening met samenloop. Dit is meteen ook het enige geval waar dit geldt voor de verdeling. (Een vrijwillige nettoverdeling brengt immers geen samenloop met zich mee). Tijdens de vereffening kan bovendien geen enkele erfgenaam in zijn persoonlijke goederen worden aangesproken, ook niet de erfgenaam die zuiver heeft aanvaard (art. 810bis al. 3 BW). § 3. Preferent verhaalsrecht van de boedelschuldeisers tot aan de verdeling (218)
Ondanks deelbaarheid hebben nalatenschapschuldeisers een bijzonder verhaalsrecht – Het BW bevat voor de schuldeisers van de nalatenschap slechts de regel dat de erfgenamen hiervoor in beginsel aansprakelijk zijn in verhouding tot hun erfdeel (art. 873 en 1220 BW). Deze wettelijke regel van de deelbaarheid put nochtans niet de positie van de nalatenschapschuldeisers uit. Het is immers onbetwist dat de nalatenschapschuldeisers, ondanks deze wettelijke bepaling van de deelbaarheid en het verder stilzwijgen van het BW, zich kunnen verhalen op de goederen in de onverdeelde nalatenschap. Terecht is zelfs opgemerkt hoe de regel van de deelbaarheid van de schulden van de boedel net de belangrijkste aansporing is voor de nalatenschapschuldeisers om van hun verhaalsrecht op de onverdeelde goederen gebruik te 1 maken. Het verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers: — — —
is exclusief, nl. geldt enkel voor de boedelschuldeisers en niet voor de louter persoonlijke schuldeisers (nr. (219)); staat los van de aansprakelijkheid van de deelgenoten die zakelijk gerechtigd zijn tot de goederen die worden uitgewonnen (nr. (220); en geeft in beginsel een preferentie t.a.v. de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten (nr. (221)).
Op elk van deze aspecten gaan we nu in. Hierna in nr. (222) verantwoorden we dan de vermogensafscheiding die uit dit rechtstreeks verhaalsrecht van de boedelschuldeisers volgt. (219)
Nalatenschapschuldeisers hebben als enigen een rechtstreeks verhaalsrecht – Art. 1561 Ger.W. bepaalt dat de "persoonlijke schuldeisers" van een deelgenoot het beslag op het “onverdeelde aandeel” van hun schuldenaar niet kunnen ten uitvoerbrengen vóór de verdeling of de veiling. Dit wordt verder besproken in E § 2 van dit hoofdstuk.
1
Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 340, nr. 583. - 135 -
Hoewel dit niet expliciet in de Code civil wordt vermeld – en op het eerste zicht zelfs door art. 1220 wordt tegengesproken --, wordt in de Franse en Belgische doctrine algemeen aangenomen dat deze onmogelijkheid om het aandeel uit te win1 nen niet geldt voor de gemeenschappelijke schuldeisers van de deelgenoten. Zoals hierna in nr. (221) uiteengezet blijkt dit rechtstreeks verhaalsrecht van de nalatenschapsschuldeisers op de nalatenschapsgoederen ook uit de voorbereidende werken van de Code civil. Ook in de rechtspraak werd het erkend, met name in het arrest-Frécon van het Franse Cour de cassation, aan de vooravond van kerstmis 1912: “malgré la division légale entre les héritiers des dettes de la sucsession, le gage dont les créanciers du défunt jouissait de son vivant, continue même après sons décès et jusqu’au partage de subsister d’une manière indivisible sur l’hérédité toute entière” 2
De gemeenschappelijke schuldeisers hebben een rechtstreeks verhaalsrecht op de onverdeelde goederen zelf, zonder dat ze de omweg van de uitwinning van het aandeel of de aandelen van hun schuldenaar dienen in te slaan. Hierdoor hebben de gemeenschappelijke schuldeisers als enigen, (dus een exclusief) verhaalsrecht op de gemeenschappelijke goederen: zij kunnen de onverdeelde goederen zelf uitwinnen, terwijl de louter persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten enkel het verhaal hebben dat art. 1561 Ger.W. hen biedt (en dat verder besproken wordt in E § 2). Dit rechtstreeks verhaalsrecht is een eerste stap in een passif propre van de onverdeelde nalatenschap. Toch is een rechtstreeks verhaalsrecht op zich nog niet voldoende om te spreken van een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen. Dat zal blijken in de vergelijking met de zaaksgemeenschap, waar er ook sprake is van een rechtstreeks verhaalsrecht, maar niet van een afgescheiden vermogen (zie verder § 6). De mogelijkheid van uitwinning door de gemeenschappelijke schuldeisers is op zich louter een toepassing van de regel dat wie aansprakelijk is met zijn goederen instaat (art. 7-8 Hyp.W.); hier zijn er gemeenschappelijke schulden die op gemeenschappelijke goederen kunnen worden verhaald. Vermogensafscheiding blijkt pas uit de bijzondere aard van dit verhaalsrecht, waarop we nu in nr. (220) en (221) ingaan.3
1
Zie o.a. C. Aubry en C. Rau, Cours de droit civil français, IX, p. 347, § 583; M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, Bruylant, 1863, I, 234, nr. 115; G. Siesse, Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, Parijs, LGDJ, 1921, 292; J. Vincent, La répartition entre les héritiers des créances et des dettes de la succession, 179; M. Schuster, Le principe de l’autonomie de la masse héréditaire, proefschrift Parijs, 1956, 152 e.v.; De Page/Dekkers, IX, 960, nr. 1347 ; C. Engels, Het uitvoerend beslag op onroerende goederen, Kluwer, 1981, 87, nr. 96 ; W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, Deventer, Kluwer, 1998, 92. 2 Cass. Req. 24 december 1912, S. 1914, I, 201, DP 1915, I, 45. Zie ook de Belgische rechtspraak in dezelfde zin geciteerd bij De Page/Dekkers, IX, 960, nr. 1347. 3 Deze bijzondere aard van het rechtstreeks verhaalsrecht, maar niet het principe op zich, wordt ontkend bij (wij zeggen: miskend door) R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 302 e.v. - 136 -
(220)
Rechtstreeks verhaalsrecht staat los van de aansprakelijkheid van de deelgenoten – De bijzondere aard van het rechtstreeks verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers blijkt hierin dat het niet verdwijnt van zodra één van de deelge1 noten zijn deel in de gemeenschappelijke schuld heeft betaald. Met het “deel” wordt hier zijn externe gehoudenheid (obligatio) bedoeld, niet de mate waarin de deelgenoot in de interne verhouding tot deze schuld moet bijdragen (contributio). De deelgenoot die reeds heeft betaald, is in dat geval gehouden zoals een zakelijke borg: hij is niet meer persoonlijk aansprakelijk, maar zijn zakelijke deelgerechtigheid in het onverdeelde goed kan toch nog worden uitgewonnen. Bij uitwinning van het onverdeelde goed kan hij zich op de andere deelgenoten verhalen. Deze regel vindt ook toepassing bij overdracht door een erfgenaam van zijn aandeel in de ganse boedel. De overnemer van het aandeel wordt niet automatisch aansprakelijk voor de schulden van de overdrager. Dat de nieuwe deelgenoot niet mee-aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap, belet echter niet dat de onverdeelde nalatenschapsgoederen toch door de gemeenschappelijke schuldeisers kunnen worden uitgewonnen. Dit komt hierna aan bod in de analyse van de overdracht van het aandeel in de onverdeelde nalatenschap als een overdracht onder algemene titel (§ 1). A fortiori geldt de mogelijkheid van uitwinning door de gemeenschappelijke schuldeisers ook indien alle deelgenoten wel aansprakelijk zijn, maar als de omvang van hun verbintenisrechtelijke gehoudenheid (obligatio) verschilt van de omvang van hun zakelijke gerechtigheid in de boedel. De mogelijkheid van uitwinning door de gemeenschappelijke schuldeisers is in al deze gevallen niet langer een toepassing van de regel dat wie aansprakelijk is met zijn goederen instaat (Qui s’oblige, oblige le sien: art. 7-8 HypW.), ten minste wanneer we analyseren van het standpunt van de deelgenoten in de onverdeelde boedel. In al deze gevallen zijn er immers deelgenoten die moeten instaan met hun zakenrechtelijk aandeel in de onverdeelde goederen ook al zijn ze niet aansprakelijk (of overstijgt hun zakenrechtelijk aandeel hun aansprakelijkheid). Qui s’oblige, oblige le sien is echter wel van toepassing indien we de situatie bekijken vanuit de onverdeelde boedel zelf: de onverdeelde boedel heeft een schuld en deze schuld kan op de goederen van de boedel verhaald worden. De boedel als “fictieve persoon” verschijnt hier opnieuw als techniek die meer is dan een louter rekenkundige techniek.
(221)
Nalatenschapschuldeisers hebben preferent verhaalsrecht – Het verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers leidt bovendien tot een voorrang van deze schuldei1
M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 240, nr. 122; De Page/Dekkers, IX, 960, nr. 1347 ; C. Engels, Het uitvoerend beslag op onroerende goederen, 88, nr. 97; L. Raucent, Liquidation et partage, 22 en 27 ; F. Gasnier, L’organisation de la liquidation du passif successoral, proefschrift Algiers, 2010, 104, nr. 127. Zie anders O. Cambron, Traité de la copropri été, 105. - 137 -
1
sers t.a.v. de louter persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten. Het rechtstreeks verhaalsrecht is een preferent verhaalsrecht. De persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen delen niet mee in de opbrengst van de executoriale verkoop van de onverdeelde goederen die door nalatenschapschuldeisers worden uitgewonnen. Dit preferent karakter van het verhaalsrecht wordt bevestigd door de voorbereidende werken van de Code civil, meer bepaald bij de verantwoording door Lahary van de beperkte verhaalsrechten van de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen. "Je réponds enfin que, jusqu'à ce que tous les biens possédés en commun soient licités ou partagés, il est incertain si tel ou tel immeuble, telle ou telle portion d'immeuble écherra dans le lot du cohéritier débiteur, s'il ne recueillera pas pour sa part successive une somme d'argent au lieu d'un corps héréditaire, si même, après le prélèvement des dettes de la succession, il restera quelque excédant sur lequel il puisse exercer son droit."2
Met de hervorming van het mede-eigendomsrecht in Frankijk van 1976, is het preferent karakter van het verhaalsrecht van de boedelschuldeisers overigens uitdrukkelijk bevestigd in een nieuw art. 815-17 al. 1 C.c.: Les créanciers qui auraient pu agir sur les biens indivis avant qu'il y eût indivision, et ceux dont la créance résulte de la conservation ou de la gestion des biens indivis, seront payés par prélèvement sur l'actif avant le partage. Ils peuvent en outre poursuivre la saisie et la vente des biens indivis.
Het principe van de voorrang van de nalatenschapsschuldeisers op de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen werd daarbij terecht niet als een vernieuwing gezien.3 De Franse wetgever van 1976 bevestigde slechts wat de rechtspraak en doctrine aannamen onder de Code civil van 1804. Het preferent karakter houdt verband met de regel dat het rechtstreeks verhaalsrecht los staat van de aansprakelijkheid van de deelgenoten: de nalatenschapschuldeiser die zich verhaalt op goederen in de onverdeelde boedel wint niet de persoonlijke vermogens uit van de erfgenamen en komt dan ook niet in concurrentie met hun persoonlijke schuldeisers. Het is als het ware de onverdeelde boedel zelf die de schuldenaar is van de nalatenschapschuldeisers en door hen wordt uitgewonnen. Het idee van de boedel als een “fictieve persoon” krijgt hier opnieuw een materieelrechtelijke betekenis.
1
H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 25; P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 69. 2 Lahary, "Discours au Corps législatif", in Locré, VIII, 314, nr 6 (cursivering door ons), verder ruimer aangehaald in nr. (285). 3 Zie Ph. Durnerin, La notion de passif successoral, 300, nr. 760 en W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 95. - 138 -
Dit laatste komt mooi tot uiting in de voorbereiding van art. 2205 C.c, de voorganger van art. 1561 Ger.W. Lahary verantwoordde de beperkte verhaalsrechten van de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen o.m. als volgt: “D'autre part, ces immeubles [i.e. de onverdeeelde onroerende goederen] ne sont point, à proprement parler, en la possession du cohéritier débiteur. Ils doivent être considérés à son égard comme s'ils étaient possédés par des tiers: or, le créancier qui n'a que l'action personnelle, ne peut suivre les immeubles dans les mains des tiers détenteurs.”1
Vanuit het standpunt van de persoonlijke schuldeisers gelden de boedelgoederen als waren ze eigendom van een derde. Onuitgesproken, maar de logische doortrekking van deze zienswijze, is dat de boedel zelf dan de eigenaar is van deze goederen. En ook: dat de schuldeisers van deze boedel de boedelgoederen als goederen van hun schuldenaar kunnen uitwinnen, zonder in samenloop te komen met de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten (voor wie die goederen als van een derde zijn). Het bevoorrecht karakter van het rechtstreeks verhaalsrecht van de nalatenschapsschuldeiser is daarmee het spiegelbeeld van het uitzonderlijk en beperkt karakter van het verhaalsrecht van de persoonlijke schuldeisers: — —
De persoonlijke schuldeiser kunnen beslag leggen op het onverdeeld nalatenschapsgoed, maar kunnen dit beslag niet doorvoeren. Wel krijgen ze een eigen recht om de verdeling te vorderen; dit recht zet een vereffening in gang, waarbij het voorwerp van hun verhaal onzeker is omdat het afhankelijk is van het resultaat van die vereffening (zie verder nr. (285):
Bij de bespreking van art. 1561 Ger.W. zullen we zien dat wat eigenaardig is en verklaring behoeft dit is: dat de persoonlijke schuldeisers überhaupt een recht hebben om beslag te leggen op de boedelgoederen (zie nr. (277) - (280)). Dat de uitzonderlijke verhaalsrechten van de persoonlijke schuldeisers ondergeschikt zijn aan de voorrang van de nalatenschapsschuldeisers die verhaal hebben genomen. is eerder vanzelfsprekend. Evenzeer is het eerder vanzelfsprekend dat bij een vereffening de nalatenschapsschuldeisers die verhaal hebben genomen op de nalatenschapsgoederen voorrang krijgen. Wat eigenaardig is en verklaring behoeft is eerder dat deze voorrang geen gestalte krijgt in een volwaardige vereffening, waarbij de nalatenschapsschuldeisers door samenloop automatisch een preferente positie hebben, ook als ze de nalatenschapsgoederen niet hebben uitgewonnen (zie verder nr. (225) en (230). (222)
Verantwoording van verhaalsvoorrang binnen erfovergang – Dit laatste hangt uiteraard samen met met de fundamentele keuze voor een bruto-erfovergang, zonder volwaardige vereffening (zie hoger § 1). Sommige oude auteurs hebben daarom ook moeite om de regel van het rechtstreeks en preferent verhaalsrecht 1
Lahary, "Discours au Corps législatif", in Locré, VIII, 314, nr. 6 (cursivering door ons). - 139 -
van de boedelschuldeisers te kaderen in het systeem van bruto-erfovergang van de Code civil. 1 Dit verhaalsrecht komt immers neer op een vorm van rudimentaire “vereffening”, weliswaar zonder samenloop en enkel op initiatief van de boedelschuldeisers zelf. De verhaalsvoorrang van de nalatenschapschuldeiser is nochtans niet eigenaardig als we voor ogen houden dat een zuivere bruto-erfovergang uit de aard zelf onmogelijk is bij meedere erfgenamen in onverdeeldheid (zie hoger nr. (197)): 1./ Het grote voordeel van de bruto-overgang, nl. dat de erfgoederen meteen en als een going concern door de erfgenamen te eigen nutte kunnen worden gebruikt, kan niet in dezelfde mate worden waargemaakt bij een onverdeeldheid. De activa in onverdeeldheid zijn uit de aard zelf in zekere mate geïmmobiliseerd door de beschikkingsonbevoegdheid van de individuele deelgenoten over de goederen van de nalatenschap (zie verder E, § 1). Deze beschikkingsonbevoegdheid treft ook de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen (zie verder E, § 2). 2./ Van dit “immobilisme” – positiever uitgedrukt: van deze autonomie aan de actiefzijde – wordt gebruik gemaakt om de affectatie van deze goederen aan de passiefzijde, voor de nalatenschapschuldeisers, te laten doorleven.2 De preferentie van de nalatenschapschuldeisers is daarmee het correlarium van de autonomie van de onverdeelde boedel aan de actiefzijde . Als de activa “afgescheiden” worden van het vermogen van de individuele deelgenoten en hun schuldeisers, is het logisch dat deze afgescheiding ook aan de passiefzijde wordt doorgetrokken door een verhaalsvoorrang voor de nalatenschapschuldeisers. 3./ Deze verhaalsvoorrang behoudt slechts, voor de duur van de onverdeeldheid, wat door de bruto-erfovergang in principe aan de kant wordt gezet, nl. het exclusief verhaal van de schuldeisers van de erflater op het vermogen van de erflater. Deze vermogensafscheiding van de onverdeelde nalatenschap is niets meer dan het voortleven van de vermogensafscheiding die bestond vóór het overlijden van de erflater. Samengevat: de beschikkingsonbevoegheid van de deelgenoten zorgt voor een “autonomie” van de activa van de boedel, die niet zomaar kunnen overgaan naar de vermogens van de deelgenoten. Deze tijdelijke “actieve autonomie” wordt gebruikt om voor de duur van de onverdeeldheid ook het nalatenschapspassief door middel van de verhaalsvoorrang autonoom te laten voortbestaan. Het is daarbij vanzelfsprekend dat de erfgenamen (en bij uitbreiding hun persoonlijke schuldeisers) slechts een netto-aanspraak hebben op het vermogen van de erflater. Wat eigenaardig is en verklaring behoeft is dat die verhaalsvoorrang er door de brutovermogensovergang niet automatisch is als er slechts één erfgenaam is of als de
1 2
Zie bv. J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit français", R.T.D.Civ. 1905, 579. J. Van Biervliet, Les sujets collectifs , 9; M. Schuster, Le principe de l’autonomie de la masse héréditaire,169 en 238 ; Y.-H. Leleu, La transmission de la succession en droit comparé, 340, nr. 538. - 140 -
onverdeelde boedel door een bruto-verdeling verdwijnt (zie voor de redenen hoger § 3). (223)
Verhaalsvoorrang wijst op de onverdeelde nalatenschap als algemeenheid van goederen – De regel dat de schuldeisers van de erflater, en bij uitbreiding alle schuldeisers van de erfboedel, de gemeenschappelijke goederen kunnen uitwinnen, zelfs indien één van de deelgenoten zijn deel in de gemeenschappelijke schuld heeft betaald en daarbij preferentie genieten, is de beste illustratie dat het onverdeelde nalatenschap een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen is met een passif propre. Het passief van de nalatenschap bezwaart de activa van de nalatenschap. In de mate de nalatenschapschuldeisers gebruik maken van hun verhaalsrecht, kunnen de uitgewonnen onverdeelde goederen niet in volle eigendom toebedeeld worden aan de deelgenoten. De aanspraak van de erfgenamen, en hun persoonlijke schuldeisers, krijgt hierdoor een netto-inhoud. Thuysbaert noemt dit zelfs – niet helemaal terecht – het enige geval waarin er voor de nalatenschap naar Belgisch recht werkelijk sprake is van vermogensafscheiding (wat niet gezegd kan worden van de boedelafscheiding in de zin van de wet).1 Deze vermogensafscheiding hangt samen met zienswijze van de onverdeelde boedel als een “fictieve persoon”. De schuldeisers van de onverdeelde boedel kunnen zich rechtstreeks verhalen op de goederen van de boedel, zonder dat ze de omweg moeten maken langs de persoonlijke vermogens van de deelgenoten die de titularissen zijn van dit vermogen. Het is als het ware de onverdeelde boedel zelf die aansprakelijk is. De boedeltechniek lijkt in dit aspect alvast op de rechtspersoonstechniek. Bij de rechtspersoon is er helemaal geen zakenrechtelijke band tussen de deelgenoten en de goederen van de entiteit: daar is het dan ook vanzelfsprekend dat de goederen van de rechtspersoon niet kunnen worden uitgewonnen door de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten en wel door de schuldeisers van de rechtspersoon (zie hoger nr. (23) in hoofdstuk I).
(224)
Wie zijn de boedelschuldeisers? Nalatenschapschuldeisers en gemeenschappelijke schuldeisers – Het preferent verhaalsrecht geldt uiteraard in de eerste plaats voor de schuldeisers van de erflater. Zijn schulden zijn door de erfopvolging onder algemene titel overgegaan naar de gezamenlijke deelgenoten (of misschien beter: naar de onverdeelde boedel zelf). Toch is het preferent verhaalsrecht niet beperkt tot deze schuldeisers. Ook schulden die zijn ontstaan na het ogenblik van het overlijden van erflater kunnen schulden van de onverdeelde boedel zijn die op de onverdeelde nalatenschap kunnen worden verhaald. Het traditionele voorbeeld zijn hier de kosten van de begrafenis. 1
P. Thuysbaert, De vereffening van het passief der nalatenschap in ons recht, nr. 2, 14. - 141 -
Daarnaast zijn alle schulden die verband houden met het beheer van de boedel en die aan de gezamenlijke deelgenoten kunnen worden toegerekend ook boedelschulden (bv. door vertegenwoordiging of zaakwaarneming voor rechtshandelingen). Schuldvorderingen waarvoor alle erfgenamen “toevallig” aansprakelijk zijn, maar die geen verband houden met de onverdeelde boedel vormen naar onze mening geen boedelschulden. Een voorbeeld: als twee kinderen gezamenlijk een onderneming voeren en daarbij aansprakelijkheid oplopen, dan kunnen deze schulden niet worden verhaald op de onverdeelde nalatenschap, ook al zijn de twee kinderen de enige deelgenoten in deze boedel. Het is natuurlijk anders indien ze de onderneming van hun overleden ouder verderzetten; de ondernemingsschulden zijn dan immers zelf boedelschulden. (225)
Vergelijking met boedelschuldeisers bij samenloop (insolventieboedels) – De boedelschulden die hun oorzaak vinden ná het overlijden omvatten dus ook die schulden die in een insolventieboedel als bevoorrechte boedelschulden zouden worden behandeld, bv. kosten gemaakt voor de vereffening van de onverdeelde boedel. De onverdeelde nalatenschap kent dit soort bevoorrechte boedelschulden niet.1 Correcter: alle schulden die verband houden met de boedel en de boedelgoederen zijn bevoorrecht, ongeacht of ze werden gemaakt met het oog op de vereffening van de boedel. Dat de onverdeelde nalatenschap geen boedelschuldeisers in de zin van het insolventierecht kent, heeft uiteraard alles te maken met de afwezigheid van een volwaardige collectieve vereffening. Er is geen “samenloop”, d.i. de gedwongen bundeling van de executierechten van de nalatenschapschuldeisers in een insolventieboedel, typisch onder bewind van een neutrale vereffenaar, die dan de verhaalsrechten georganiseerd uitoefent en de opbrengst onder de samenlopende schuldeisers verdeelt in verhouding tot hun aandeel in de insolventieboedel. Dit stelt het verschil in het licht tussen de onverdeelde boedel die wij bestuderen en de insolventieboedel. Bij de onverdeelde nalatenschap omvat de boedel alle activa van de erflater. Bij de insolventieboedel omvat de boedel niet de activa van de insolvente debiteur, maar de gezamenlijke executierechten van de schuldeisers. 2 De deelgenoten in de onverdeelde boedel zijn de erfgenamen (of meer in het algemeen: de zakelijk gerechtigden tot de onverdeelde activa). Deelgenoten in de insolventieboedel zijn de samenlopende schuldeisers. Op de vergelijking tussen onverdeelde boedel en insolventieboedel komen we later terug in nr. (331)-(332). In het geval van een onverdeelde nalatenschap die beneficiair wordt aanvaard, zijn beide soorten boedelschuldeisers aanwezig, waarbij uiteraard de boedelschuldeisers in de zin van het insolventierecht voorrang hebben op de andere schuldeisers van de onverdeelde boedel. 1 2
Ten onrechte anders: A.-C. Van Gysel, Les masses de liquidation en droit privé, voetnoot 22. A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, Intersentia, 2005, p. 15, nr. 15. - 142 -
(226)
Schuldvordering van een erfgenaam op de onverdeelde boedel (verwijzing) – Een bijzondere vorm van boedelschulden zijn de schulden van de boedel t.a.v. een deelgenoot zelf. Ook dit kunnen zowel schuldvorderingen zijn die de deelgenoot reeds had op de erflater vóór overlijden, als schuldvorderingen die nadien zijn ontstaan bv. ten gevolge van uitgaven gemaakt bij het beheer van de boedel. Deze “interne” boedelschulden zijn onderhevig aan “inbreng van schulden” (zie verder § 4). De schuldvordering van een deelgenoot op de boedel geniet hierdoor niet van het preferent verhaalsrecht zoals andere boedelschuldeisers (zie verder § 4).
(227)
Wat zijn de boedelgoederen? “Algemene zaaksvervanging”– Een verdere vraag is op welke goederen de schuldeisers van de onverdeelde boedel hun preferent verhaalsrecht kunnen laten gelden. Ook de activa van de boedel bestaan in de eerste plaats uit de activa van de erflater die door de overgang onder algemene titel overgaan naar de gezamenlijke deelgenoten (of beter: naar de onverdeelde boedel zelf). Maar net zoals de passiva, zijn de boedelgoederen niet beperkt tot de activa van de erflater. Vooreerst geldt de regel dat de vruchten en opbrengsten van de onverdeelde goederen ook in de onverdeelde boedel vallen (fructus augent universitas.). Verder wordt ook traditioneel aangenomen, ook vóórdat bijzondere zaaksvervanging zonder uitdrukkelijke wettekst werd aanvaard, dat in de onverdeelde nalatenschap 1 zakelijke subrogatie geldt. De affectatie geldt m.a.w. niet enkel voor de oorspronkelijke goederen in de boedel maar ook voor surrogaatgoederen. Net zoals bij de feitelijke algemeenheden (zie nr. (96) e.v. in hoofdstuk II) wordt dit meestal onder de noemer van “algemene zaaksvervanging” geplaatst (In judiciis universalibus pretium succedit loco rei et res loco pretii). Net zoals bij de feitelijke algemeenheid heeft “algemene zaaksverganging” echter weinig te maken met zaaksvervanging in de eigenlijk zin. De boedelgoederen in hun wisselende samenstelling maken deel uit van de onverdeelde boedel, met de daarbij horende zakenrechtelijke aanspraken van deelgenoten en boedelschuldeisers, zonder dat aan de voorwaarden van zaaksvervanging (of vruchttrekking) dient te worden voldaan. Neem als voorbeeld een goed uit de onverdeelde boedel dat wordt verkocht door een deelgenoot die met het beheer werd belast. De prijs valt uiteraard ook in de boedel. Is dit omdat er een causaal verband bestaat tussen het oorspronkelijke “onderpand” en de prijs als “surrogaat”? Bij zaaksvervanging als verklaringsmodel zou degene die er zich op beroept dat het nieuwe goed in de boedelt valt (een deelgenoot of boedelschuldeiser), moeten bewijzen dat het surrogaatgoed de waarde vertegenwoordigt van het oorspronkelijke goed. In het gegeven voorbeeld 1
H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 30. - 143 -
zal dit bewijs voor een deelgenoot nog makkelijk vallen (voor een boedelschuldeiser al moeilijker). Bij een normale werking van een onverdeelde boedel – en dat zal nog meer het geval zijn bij “actieve” boedels zoals een maatschap -- ontstaat er echter een keten van opeenvolgende vervangingen waarbij het bewijs van een causaal verband praktisch onmogelijk wordt. Moet een deelgenoot (bv. bij de vereffening) of boedelschuldeiser (bv. bij uitoefening van zijn preferent verhaal) de band kunnen bewijzen tussen de oorspronkelijke boedelgoederen en de goederen waar hij op dat ogenblik zijn zakenrechtelijke aanspraak op wil laten gelden? Uiteraard niet. Het volstaat dat wordt aangetoond dat het betrokken goed deel uitmaakt van de boedel, bv. omdat het voor rekening van de onverdeelde boedel werd aangeschaft. Anders dan bij een toepassing van zaaksvervanging, is het daarbij niet relevant of de waarde van een goed (of het geheel van goederen) al dan niet de waarde van één of alle oorspronkelijke goederen overtreft. Zaaksvervanging is dan ook een overbodig begrip ter verklaring van de identiteit van de algemeenheid van goederen ondanks de wisseling van de samenstellende goederen.1 Langemeijer drukt het zo uit: het probleem der zaaksvervanging maakt 2 plaats voor het probleem van de algemeenheid. Om te bepalen of een goed deel uitmaakt van een algemeenheid van goederen, dienen niet de toepassingsvoorwaarden van zaaksvervanging te worden onderzocht, maar zijn de toerekeningsre3 gels van toepassing op de betrokken algemeenheid van goederen bepalend. Concreet betekent dit het volgende als iemand een zakenrechtelijke aanspraak op een goed wil laten gelden waarbij die aanspraak veronderstelt dat wordt bewezen dat het betrokken goed deel uitmaakt van een boedel. De betrokken persoon dient twee afzonderlijke en van mekaar losstaande zaken te bewijzen: (i) de betrokken persoon heeft als deelgenoot of boedelschuldeiser een zakenrechtelijke aanspraak op de onverdeelde boedel in abstracto en (ii) het betrokken goed dient zakenrechtelijk aan de onverdeelde boedel te worden toegerekend. Zaaksvervanging daarentegen vertrekt ten onrechte rechtsreeks vanuit de zakenrechtelijke aanspraak van een deelgenoot of nalatenschapschuldeiser op een concreet oorspronkelijk goed om van daaruit een surrogaatgoed te traceren. Opnieuw krijgt de boedel als “fictief persoon” hier een zakenrechtelijke inhoud: het is de boedel zelf die geldt als abstract aanknopingspunt voor zakenrechtelijke ver4 houdingen. Net zoals bij een rechtspersoon wordt de vraag of de aanspraak van de deelgenoten of schuldeisers van de boedel betrekking heeft op een concreet goed, bepaald door twee afzonderlijke vragen: (i) heeft de deelgenoot of schuldeiser een aanspraak op de boedel of rechtspersoon? en (ii) op welke goederen heeft die boedel of rechtspersoon een zakenrechtelijke aanspraak. Hierna in nr. (243) zal o.m. blijken dat cassatie-rechtspraak omtrent de zgn. “prijstheorie” dit verklaringsmodel heeft toegepast i.p.v. “algemene zaaksvervanging”. 1
A. Hammerstein, Eigenlijke en oneigenlijke zaaksvervanging, Zwolle, Tjeenk Willink, 1977, 78-83. G. Langemeijer, Zaaksvervanging, proefschrift Leiden, 1927, 60-61. 3 A. Hammerstein, Eigenlijke en oneigenlijke zaaksvervanging, 82. 4 E. Dirix, “Zakelijke subrogatie”, RW 1993-94, 276, nr. 6. 2
- 144 -
(228)
Wat zijn de boedelgoederen? Onlichamelijke goederen – Hoger zagen we de regel dat schuldvorderingen van de erflater zich op grond van art. 1220 BW delen tussen de erfgenamen. Indien bv. de erflater een vordering heeft van 90 en drie erfgenamen met een gelijk erfdeel, dan kan elk van die erfgenamen de schuldenaar aanspreken voor 30. Deze actieve deelbaarheid speelt echter slechts in de verbintenisrechtelijke verhouding tussen een erfgenaam en een gemeenschappelijke schuldeiser (zie ook 1 verder nr. (272)). Intern, dat is in de verhouding tussen de erfgenamen, en zakenrechtelijk is de vordering van de erflater een boedelgoed. In het geciteerde voorbeeld blijft de vordering van de erflater voor 90 in de onverdeelde boedel. Dit geldt niet enkel voor vorderingen van de erflater die door de erfovergang naar de boedel is overgegaan, maar ook voor boedelvorderingen die na zijn overlijden zijn ontstaan (bv. een vergoedingsaanspraak wegen schade die onrechtmatig werd veroorzaakt aan boedelgoederen of een contractuele vordering op basis van een overeenkomst die voor rekening van de gezamenlijk erven werd afgesl oten). De nalatenschapschuldeisers kunnen dan ook derdenbeslag leggen op een boedelvordering en genieten daarbij van hun bijzonder verhaalsrecht. Hierbij dient een voorbehoud te worden gemaakt voor boedelvorderingen op een deelgenoot (zie verder § 4).
(229)
Bijzonder verhaalsrecht verdwijnt bij de verdeling – De verdeling maakt uiteraard de uitoefening van het rechtstreeks verhaalsrecht van de boedelschuldeiser verder 2 onmogelijk. De boedelgoederen verdwijnen als onderpand van hun bevoorrecht verhaalsrecht indien de boedel wordt opgedeeld. Hoger in nr. (215) bleek dat de nalatenschapschuldeisers hun verhaalsrechts niet kunnen bewaren door een verzet tegen de verdeling. Ook een bewarend beslag op een onverdeeld goed lijkt ons niet de verdeling van dit goed te verhinderen. Omwille van het declaratoir effect (§ 5) zal de verdeling geen afbreuk doen aan het beslag. Het bewarend beslag blijft liggen lastens de erfgenaam die het beslagen goed ontvangt. Dit houdt echter de preferente aanspraak van de beslagleggende nalatenschapschuldeisers niet in stand.
(230)
“Een praktisch doelmatige wanorde”? – Door het verhaalsrecht van de gemeenschappelijke schuldeisers krijgt het recht van een deelgenoot op de boedelgoederen een netto-inhoud. In de mate dat de onverdeelde goederen zo worden uitgewonnen, vallen ze niet in het vermogen van de deelgenoten. Op de zo uitgewonnen goederen ontsnappen de boedelschuldeisers aan de samenloop met de louter persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen.
1 2
H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 24. M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 235, nr. 116. - 145 -
Thuysbaert legt bij de verantwoording van de afwezigheid van een systematische volwaardige vereffening van de (onverdeelde) nalatenschap sterk de nadruk op de mogelijkheid voor nalatenschapschuldeisers om d.m.v. hun rechtstreeks verhaalsrecht op de boedelgoederen hun preferente positie t.a.v. de persoonlijke schuldeisers veilig te stellen. Dit rechtstreeks verhaalrecht maakt in zijn visie de overgang van de onverdeelde nalatenschap een “praktische doelmatige wanorde” (zie hoger nr. (201)). Het exclusief verhaalsrecht van de schuldeisers van de erflater op de goederen van de erflater hoeft niet in het gedrang te komen door de afwezigheid van een collectieve vereffeningsprocedure, zolang zij zelf maar zorgzaam hun belangen bewaken.1 Terecht wordt hiermee opgemerkt dat de uitoefening van het verhaalsrecht van de boedelschuldeisers, neerkomt op een vereffening. In de mate dat dit verhaalsrecht wordt gebruikt, worden de boedelgeoederen bestemd voor de boedelschulden en krijgen de deelgenoten een aandeel met een netto-inhoud. Het verschil met een volwaardige vereffening is dat dit niet automatisch gebeurt maar afhangt van het initiatief van de boedelschuldeisers zelf. Helemaal bevredigend is deze toepassing van de iura vigilantibus-regel echter niet voor de nalatenschapschuldeisers. Vooreerst geldt deze preferente positie ten gevolge van het rechtstreeks verhaalsrecht uiteraard enkel indien er een erfrechtelijke onverdeeldheid is. Het biedt de schuldeisers geen bescherming indien er slechts één erfgenaam is. Bovendien kan ook bij een onverdeelde nalatenschap, niet elke nalatenschapschuldeiser zijn rechtstreeks verhaal op de onverdeelde goederen uitoefenen, zelfs al is hij waakzaam. Hij dient hiervoor immers een titel te hebben die de nodige kwaliteit heeft om te worden uitgevoerd. Bij gebreke daarvan zal hij moeten toezien hoe het onderpand van zijn rechtstreeks verhaalsrecht verbrokkelt en ook de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten tot verhaal strekt. § 4. “Bruto-vereffening”: automatische vereffening in het belang van de erfgenamen (231)
Geen vermenging voor schulden op en aan deelgenoot – Wanneer de hoedanigheid van schuldeiser en van schuldenaar in éénzelfde persoon verenigd worden, verdwijnt de schuld van rechtswege door schuldvermenging (art. 1300 BW, zie hoger nr. (149)). Wat nu indien een deelgenoot schuldenaar of schuldeiser is van de boedel (bv. omdat hij dat was van de erflater vóór overlijden)? Een strikte toepassing van de regel van de deelbaarheid (art. 1220 BW) zou meebrengen dat de schuldvordering gedeeltelijk verdwijnt door schuldvermenging ten belope van het aandeel van de deelgenoot die schuldenaar of schuldeiser is. 1
P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 81. - 146 -
De schuldvermenging wordt in dit geval echter aan de kant geschoven. In de plaats worden deze “interne” schulden en schuldvorderingen afgewikkeld volgens de hierna besproken mechanismen van verrekening en “inbreng van schulden”. Het loutere feit dat de schuldvermenging aan de kant wordt geschoven, net zoals bij een beneficiaire aanvaarding (zie hoger nr. (156)), is op zich reeds een indicatie 1 dat de onverdeelde nalatenschap een algemeenheid van goederen is. Schuldvermenging wordt immers uitgesloten als er sprake is van een afgescheiden vermogen. 2 (232)
Verrekening – Het openvallen van de nalatenschap doet een rekening ontstaan tussen de deelgenoten. In deze rekening worden alle schulden en schuldvorderingen tussen de boedel en deelgenoten opgenomen. De actiefposten en passiefposten in deze rekening compenseren mekaar, zelfs indien dit niet aan de gemeenrechtelijke voorwaarden van schuldvergelijking is voldaan (bv. bij faillissement van een deelgenoot).3 Zoals reeds hoger in hoofdstuk I uiteengezet, zorgt deze verrekening op zich reeds voor een vermogensafscheiding (nr. (3)). We hebben er toen ook op gewezen hoe de onverdeelde boedel hierdoor verschijnt als “fictief persoon”: het is de boedel zelf die als schuldeiser of schuldenaar geldt voor de verrekening (zie hoger nr. (1) in hoofdstuk I).4
(233)
Deelgenoot/schuldenaar: inbreng van schulden – Hoger in nr. (228) bleek reeds dat voor de deelbaarheid (art. 1220 BW) niet betekent dat boedelvorderingen aan een vereffening van de boedel in zijn geheel worden onttrokken. Art. 1220 BW is slechts een verbintenisrechtelijke regel die zegt wie de vordering voor welk deel kan uitoefenen; het artikel zegt niets over het zakenrechtelijke statuut van de schuldvorderingen van de erflater. Bij de schuldvorderingen op een erfgenaam valt ook dit verbintenisrechtelijk aspect weg: de andere erfgenamen kunnen hun debiteur niet aanspreken voor hun deel, noch kwijting verlenen.5 De schuld van de erfgenaam is onderworpen aan de zgn. “inbreng van schulden” (art. 829 BW). Hierbij worden dezelfde regels toegepast als voor schenkingen die dienen te worden ingebracht. De inbreng van schulden kan gebeuren door mindere ontvangst. De goederen die de inbrengverschuldigde deelgenoot in zijn kavel krijgt, verminderen hierdoor met de tegenwaarde van de in te brengen schuld. 1
J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit comparé, spécialement en droit allemand", R.T.D.Civ. 1905, 848. 2 W. Van Gerven en E. Dirix, Verbintenissenrecht, III, Acco, 1993, 441. 3 H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 96. 4 E.M. Meijers, Erfrecht, 300. 5 R. Pirson, "Successions et libéralités. Examen de jurisprudence (1956-1959)", RCJB 1960, 435. - 147 -
Dit biedt een groot voordeel voor andere deelgenoten in vergelijking met de deelbaarheid van de schuld. Bij deelbaarheid zouden ze immers voor hun aandeel in de schuldvordering de samenloop riskeren met de andere schuldeisers van de deelgenoot/schuldenaar. Door de mindere ontvangst wordt de boedelvordering op een deelgenoot voldaan, zonder dat de andere deelgenoten de samenloop met de andere schuldeisers van de deelgenoot/schuldenaar hoeven te vrezen. Deze bevoorrechte positie wordt traditioneel verklaard vanuit de zorg om de gelijkheid tussen de deelgenoten. Het is frappant dat de erflater zelf bij leven deze bevoorrechte positie helemaal niet had. De erflater zelf was immers per hypothese slechts een gewone schuldeiser van zijn latere erfgenaam. De erfgenaam die aan de inbreng is onderworpen kan ook afzien van de inbreng door mindere ontvangst en kan een “inbreng in natura” van zijn schuld doen door 1 de betrokken som aan de boedel te storten. (234)
Deelgenoot/schuldeiser – Traditioneel is er enkel sprake van een “inbreng van schulden”. Nochtans geldt het mechanisme van de inbreng ook voor een schuldvordering die een deelgenoot heeft op de boedel. Dat dit meestal niet wordt opgemerkt, is omdat er gedacht wordt vanuit de deelbaarheid van de schuldvorderingen (ook al wordt de toepassing ervan aan de kant geschoven). Een schuldvordering van een deelgenoot op de boedel wordt op deze wijze ook begrepen als een schuld van de andere deelgenoten t.a.v. de deelgenoot/schuldeiser. Indien het perspectief wordt verplaatst van de deelgenoten naar de boedel, wordt echter duidelijk dat het regime van “inbreng van schulden” twee verschillende regelingen verbergt: één voor een bepaald soort boedelgoederen (boedelvorderingen op een deelgenoot) en één voor een bepaald soort boedelschulden (boedelschulden t.a.v. een deelgenoot). Ook voor de boedelschuld t.a.v. de deelgenoot/schuldeiser heeft de “inbreng van schulden” belangrijke verhaalsrechtelijke consequenties. Door de inbreng wordt de deelgenoot/schuldeiser automatisch voldaan op de boedelgoederen. Anders dan de boedelschuldeisers die geen gebruik (kunnen) maken van hun preferent verhaalsrecht, ontsnapt hij hierdoor aan de samenloop met de andere schuldeisers van de andere deelgenoten. Dit is op het eerste zicht minder frappant dan de verhaalsrechtelijke consequenties van de “inbreng van schulden” bij een deelgenoot/schuldenaar. Ook vóór het openvallen van de nalatenschap, diende de deelgenoot/schuldeiser immers niet de samenloop met de schuldeisers van de andere deelgenoten te vrezen.
1
R. Pirson, "Successions et libéralités. Examen de jurisprudence (1956-1959)", RCJB 1960, 437. - 148 -
Wat echter wel frappant is, is dat de deelgenoot/schuldeiser hierdoor automatisch in een betere positie komt dan de andere boedelschuldeisers. De “inbreng van schulden” organiseert immers een automatische vereffening van een deel van het nalatenschapspassief in het enkele voordeel van deelgenoten/schuldeisers. Indien er een automatische collectieve vereffening zou zijn in het voordeel van alle nalatenschapschuldeisers, zou dan ook de gedeeltelijke vereffening t.g.v. de “in1 breng van schulden” overbodig zijn. (235)
“Bruto-vereffening”-- Het systeem dat de wet hiermee organiseert wordt ook wel eens “bruto-vereffening” genoemd. Bruto: omdat in beginsel de boedelgoederen niet worden bestemd voor de boedelschulden. Vereffening: omdat er wordt vereffend, zij het enkel in het belang van de deelgenoten zelf. “Bruto-vereffening” is daarmee een oxymoron: bruto-overgang veronderstelt immers de afwezigheid van een vereffening. De ongerijmdheid van dit begrip geeft daarmee echter net mooi uitdrukking aan het systeem zoals georganiseerd door ons erfrecht.
(236)
Proto-samenloop -- De erfgenaam die een schuld moet inbrengen verliest het voordeel van de termijn. Hij kan niet opwerpen dat zijn schuld slechts betaalbaar was op een ogenblik na de verdeling. Het belang van de andere deelgenoten vergt immers dat de schuldvordering van deze erfgenaam wordt ingebracht bij de vereffening van de nalatenschap. Deze vereffening kan daarom enkel snel tot een goed einde worden gebracht indien de timing van de verdeling de timing van de schuldvorderingen aan de kant schuift. De tegenhanger hiervan is dat de schuld niet kan worden opgeëist voor het einde van de verdeling indien de erfgenaam-debiteur zich hiertegen verzet.2 De inbreng is geen optie voor de erfgenamen, maar schuift de gemeenrechtelijke middelen om 3 een schuldvordering te benaarstigen aan de kant. Hier staat tegenover dat de verjaring van de schuldvordering van rechtswege wordt geschorst door het openvallen van de nalatenschap. De billijkheid verzet er zich immers tegen dat een schuldeiser de verjaring dient te ondergaan, terwijl hij het recht ontzegd wordt om zijn schuldenaar aan te spreken (contra non valentem non currit praescriptio). Evenzeer draagt de in te brengen schuld van rechtswege intrest vanaf het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (art. 856 BW). Het regime van de “inbeng van schulden” kristaliseert hierdoor schulden van en aan deelgenoten op een wijze die zeer sterk lijkt op de gevolgen van de samenloop bij volwaardige vereffening. Het verschil is dat deze proto-samenloop enkel betrek-
1
J. Percerou, "La liquidation du passif héréditaire en droit comparé, spécialement en droit allemand", R.T.D.Civ. 1905, 850. 2 R. Pirson, "Successions et libéralités. Examen de jurisprudence (1956-1959)", RCJB 1960, 437. 3 M. Grégoire en J. Renauld, “Ordre et nature des opérations de liquidation et partage d’une communauté”, RCJB 1969, 474, nr. 29. - 149 -
king heeft op bepaalde activa (boedelvordering op een deelgenoot) en passiva (boedelschulden t.a.v. deelgenoten). (237)
Inbreng strekt de boedelschuldeisers niet tot voordeel – Art. 875 BW stelt: “Inbreng is slechts verschuldigd door de mede-erfgenaam aan zijn medeerfgenaam; hij is niet verschuldigd aan de legatarissen of aan de schuldeisers van de nalatenschap.” Een arrest van het Franse Cour de cassation van 10 juli 1893 illustreert het resultaat van deze regel.1 De erflater liet in dit geval als erfgenamen vier kinderen na. Eén zoon was op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap failliet. Diezelfde failliete zoon was een inbreng van een schenking verschuldigd, wat concreet betekende dat hij geen goederen van de erflater zou ontvangen wegens de voorafnemingen van de andere deelgenoten. De erflater had zich t.a.v. één van de schuldeisers van zijn later gefailleerde zoon borg gesteld. Deze schuldeiser was dus zowel persoonlijke schuldeiser van de gefailleerde erfgenaam als nalatenschapschuldeiser. Deze schuldeiser merkt dat als persoonlijke schuldeiser van de gefailleerde erfgenaam de verdeling geen resultaat zal opleveren waarop hij zich kan verhalen en vordert de boedelafscheiding. Op deze manier hoopt hij op de onverdeelde goederen zijn ganse schuld te kunnen verhalen. Hij voert hierbij aan dat de deelgenoten voor de inbreng slechts persoonlijke schuldeisers zijn van de erfgenaam die aan de inbreng is onderworpen, waardoor ze de gevolgen van de boedelafscheiding moeten ondergaan. Het Cour de cassation verwerpt echter deze redenering: “que celui qui est soumis à rapporter n’est proprement débiteur que de la masse de la succession, et que, si les cohéritiers ont le droit d’exiger que le rapport soit fait, c’est à titre de copartageants, afin de faire reconstituer l’hérédité à partager, qu’ils ne sont donc pas investis d’une créance directe et personnelle sur leur cohéritier, et que, dès lors, ils ne sont pas compris parmis les créanciers de l’héritier, au sens où l’ont entendu les articles 878 et 2111 C.c.”
De voorafneming door de erfgenamen is enkel een manier om de boedel te reconstitueren met het oog op de interne verdeling. Anders gezegd: de vordering tot inbreng is geen boedelvordering waarop de schuldeisers zich kunnen verhalen, maar slechts een manier om het resultaat van een vereffening tussen de deelgenoten te alloceren. Deze regel is geschreven op het lijf van de inbreng van een schenking. Door de schenking door de erflater verdween het betrokken goed immers uit het vermogen van de schenker. De schuldeisers kunnen hierdoor er niet meer op rekenen dat dit goed hen tot onderpand strekt, evenmin als dat kan voor andere goederen die hun 2 debiteur vervreemdt. Het is dan ook verantwoord dat, indien ter vrijwaring van de gelijkheid tussen de erfgenamen het geschonken goed door het mechanisme van inbreng terug in de nalatenschap komt, dit enkel aan de andere erfgenamen ten goede komt. 1 2
Cass. fr. civ 10 juli 1893, D. 1894, I, noot M. de Loynes, S. 1894, I, 177, noot Tissier. G. Baudry-Lacantinerie, Précis de droit civil, III, Parijs, Larose & Tenin, 1906, 450, nr. 695. - 150 -
De verplichting om een schenking in te brengen kan beschouwd worden als louter een regel van “winstverdeling” tussen de erfgenamen/deelgenoten. Het is maar omdat die interne verdeling in de regel gebeurt door een inbreng in natura, dat bepaald dient te worden dat dit niet de nalatenschapschuldeisers tot voordeel strekt. Bij de inbreng van schulden gaat deze verantwoording echter niet op. De in te brengen schuld is immers een actief van de boedel. Vóór het openvallen van de nalatenschap hoorde deze schuldvordering wel degelijk tot het onderpand van de schuldeisers van de erflater. Zij konden deze schuldvordering benaarstigen via de zijdelingse vordering en ze uitwinnen via een derdenbeslag. Door de “inbreng” van een schuldvordering op de deelgenoot ontsnapt dit boedelgoed aan het lot dat alle andere goederen van de onverdeelde boedel ten deel valt, nl. tot onderpand strekken van het rechtstreeks verhaalrecht van de nalatenschapschuldeisers. Misschien om deze anomalie te verantwoorden wordt traditioneel de gelijkstelling tussen inbreng van schulden en inbreng van schenkingen verklaard doordat het krediet, dat de erflater toestaat aan een van zijn toekomstige erfgenamen, als een vorm van vrijgevigheid moet worden beschouwd.1 Ove rtuigen doet dit niet. (238)
“Bruto-vereffening” zeer problematisch voor de boedelschuldeisers – De “brutovereffening” van de nalatenschap strekt in het algemeen de deelgenoten tot voordeel, telkens als de nalatenschap niet voldoende netto-actief heeft om alle nalatenschapschulden te voldoen en als één of meerdere deelgenoten insolvent zijn.2 Door het mechanisme van de “inbreng van schulden” worden de andere deelgenoten beschermd tegen de insolventie van de inbrengende deelgenoot. Zij dienen immers voor de ingebrachte schuld niet aan te treden met de persoonlijke schuldeisers van de inbrenger, maar kunnen de schuld laten betalen door ze aan te rekenen op het deel van de inbrenger in de activa van de boedel. Zij krijgen hierdoor een voorsprong op de persoonlijke schuldeisers. Deze aanrekening gebeurt bovendien op de bruto-activa van de boedel. De “inbreng van schulden” kan immers gebeuren zonder dat de nalatenschapschuldeisers zijn voldaan. De bruto-verdeling gecombineerd met de “inbreng van schulden” is hiermee wel bijzonder nadelig voor de nalatenschapschuldeisers. Hun verhaalspositie wordt door de bruto-verdeling teruggebracht tot die van een persoonlijke schuldeiser, waarbij ze ook door de “inbreng van schulden” ook nog eens de deelgenoten moeten zullen laten voorgaan. In de verhaalsvolgorde maken de schuldeisers van de erflater hierdoor een diepe val door de bruto-vereffening: van de éérste (want exclusieve) aanspraak vóór het overlijden en bij het bestaan van de onverdeeldheid tuimelen ze door een brutovereffening naar de laatste plaats, samen met de persoonlijke schuldeisers en ná de 1 2
Zie A. Kluyskens, De erfenissen, 237, nr. 188. P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 58. - 151 -
deelgenoten zelf. De “inbreng van de schulden” dwingt de nalatenschapschuldeisers tot een groot offer op het altaar van de gelijkheid tussen de deelgenoten. (239)
“Boedelafscheiding” en inbreng – Ook de zgn. “boedelafscheiding” verhindert niet de inbreng van schenkingen en schulden door een insolvente deelgenoot. 1 Aangezien de boedelafscheiding slechts een voorrecht is dat kan worden ingeroepen tegen de goederen die aan een bepaalde deelgenoot zijn toebedeeld, is het afhankelijk van de samenstelling van het lot van een deelgenoot. De boedelafscheiding komt volgens de klassieke opvatting slechts op het toneel na de verdeling en is dus afhankelijk van het resultaat van die verdeling. Indien een insolvente deelgenoot debiteur was van de onverdeelde nalatenschap, dan zal de boedelafscheiding niet beletten dat de schuld wordt ingebracht door minderneming.
(240)
Beneficiaire aanvaarding en inbreng – De beneficiaire aanvaarding zorgt voor een collectieve vereffening van de nalatenschap in het voordeel van alle nalatenschapschuldeisers. Het voordeel dat de deelgenoot/schuldeiser heeft t.a.v. de andere boedelschuldeisers verdwijnt hierdoor. De regels inzake inbreng blijven echter bestaan, voor schenkingen en voor schul2 den die een deelgenoot/schuldenaar heeft t.a.v. de boedel. Eén soort boedelgoederen, nl. vorderingen op een deelgenoot, ontsnapt daardoor aan het verhaalsrecht van de gemeenschappelijke schuldeisers. Deze benadeling stelt zich des te scherper omdat de gemeenschappelijke schuldeisers geen verhaal meer hebben op de persoonlijke vermogens van de beneficiair aanvaardende deelgenoten. Bovendien wordt door de beneficiaire aanvaarding ook de verrekening uitgesloten. De vordering van de deelgenoot/schuldeiser wordt niet gecompenseerd met een schuld die deze deelgenoot zou hebben ten aanzien van de boedel.3 De andere deelgenoten ontvangen omwille van de inbreng van deze schuld meer in hun kavel, meer zonder dat dit de gemeenschappelijke schuldeisers ten goede komt. De deelgenoot/schuldeiser daarentegen kan voor het volledige bedrag van zijn schuldvordering deelnemen aan de samenloop met de andere boedelschuldeisers.
(241)
“Bruto-vereffening” is symptoom van algemeenheid van goederen – De “inbreng van schulden” mag dan wel een zonderlinge vorm van vereffenen uitmaken, het is wel een vereffening en bevestigt daarmee opnieuw dat de onverdeelde nalatenschap een algemeenheid van goederen uitmaakt. Als boedel is de onverdeelde n alatenschap een geheel van activa en passiva. De rechten van een deelgenoot op de activa kunnen daarom slechts duidelijk worden na een vorm van vereffening. In deze vereffening gelden de boedelschulden t.a.v. andere deelgenoten als een bevoorrecht passief. 1
H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 26 en 28; P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 79. 2 P. Thuysbaert, "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 78. 3 De Page/Dekkers, IX, 641, voetnoot 1. - 152 -
De wijze van vereffening duidt er ook op dat de onverdeelde nalatenschap sterk gekleurd wordt door de typisch erfrechtelijke regel van de gelijkheid van de erfgenamen. Capitant spreekt in dit verband van “l’égalité qui est la règle cardinale en 1 matière de partage." Meteen is het duidelijk dat de regels voor de vereffening van de nalatenschap daarom niet zomaar kunnen worden gekalkeerd op andere boedelgemeenschappen. Hier komen we in hoofstuk IV op terug bij de vereffening van actieve boedels, zoals een maatschap. (242)
Nuancering van “bruto-vereffening” bij uitwinning door persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot (vooruitblik) – Hierna in F § 2 en § 3 zal blijken dat de vereffening van de onverdeelde nalatenschap onder bepaalde omstandigheden moet wijken voor de uitwinning door persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen. Vanuit het theoretische concept van een algemeenheid van goederen is dit eigenaardig: men zou verwachten dat de rechten van de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten, net als die van de deelgenoten zelf, onderworpen zijn aan de uitkomst van een vereffening. Nemo plus etc. Vanuit de “bruto-vereffening” zoals die concreet wordt georganiseerd in de onverdeelde nalatenschap is dit minder verwonderlijk. Deze vereffening is immer atypisch in de zin dat ze vooral het belang van de deelgenoten/erfgenamen voorop stelt, met minder aandacht voor en soms zelfs ten koste van de schuldeisers van de algemeenheid van goederen. Dat zulke atypische en schuldeisersonvriendelijke vereffening soms moet wijken voor de belangen van persoonlijke schuldeisers mag niet verbazen. We komen hier later meer uitgebreid op terug (zie nr. (327)).
(243)
“Prijstheorie” als symptoom van een algemeenheid van goederen – Het karakter van algemeenheid van goederen van de onverdeelde boedel wordt ook geïllustreerd in de cassatie-rechtspraak omtrent het statuut van de veilingsprijs van een goed dat aan een deelgenoot werd toegewezen.2 Traditioneel werd aangenomen dat het hier om een opleg gaat ("oplegtheorie"). De deelgenoot die het goed heeft gekocht dient dan slechts de veilingsprijs verminderd met zijn aandeel daarin te betalen aan zijn deelgenoten. De veiling wordt behandeld als een verdeling in natura, waarbij dit gedeelte van de prijs overeenkomt met de mate waarin hij "overbedeeld" is geworden. Het Hof van Cassatie besliste echter in een arrest van 19 februari 1953 dat de veilingsprijs als een verkoopsprijs dient te worden beschouwd, die het goed in de on3 verdeelde boedel vervangt ("prijstheorie"). In deze casus ging het om een vereffening van een huwelijksgemeenschap, waarbij een onroerend goed d.m.v. een veiling werd verkocht aan de vrouw die meteen de 1
H. Capitant, “L’indivision héréditaire”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 89. Cass. 19 februari 1953, JT 1954, 260, noot J. Van de Velde-Winant, RW 1953-54, 153; Cass. 18 november 1977, RW 1978-79, 87, noot M. Flamée. 3 Cass. 19 februari 1953, JT 1954, 260, noot J. Van de Velde-Winant, RW 1953-54, 153. 2
- 153 -
helft van de prijs betaalde. Op het einde van de vereffening van de ganse boedel rijst de vraag of de vrouw interesten verschuldigd is op de andere helft van de veilingsprijs. Volgens de "oplegtheorie" is dit niet het geval: de vrouw dient slechts de helft van de prijs te betalen, voor het aandeel van de man dat ze bij de veiling heeft verworven. Zij dient dan geen interesten te betalen op de andere helft, omdat ze deze nooit verschuldigd was. Deze “oplegtheorie” werd door het Hof van Beroep en het Hof van Cassatie verworpen. De veilingsprijs dient in zijn geheel in de boedel te worden gestort en kan pas op het einde van de vereffening worden verdeeld tussen de deelgenoten. De vrouw was bijgevolg aan de boedel interesten verschuldigd voor de helft van de veilingsprijs die zij nog niet had betaald. Het Hof van Cassatie overwoog hierbij dat: "de veiling van een niet behoorlijk te verkavelen onroerend goed een verichting is welke aan de deling voorafgaat; dat de verkoop geschiedt voor rekening van de 'boedel' en dat 'de schuldvordering van de prijs', zonder dat trouwens enig begrip van persoonlijkheid van de boedel behoeft te worden ingeroepen, in de te verdelen activa valt om aan de gewone regelen der verdeling te kunnen worden onderworpen."
Op drievoudige wijze zet deze cassatie-rechtspraak het karakter van algemeenheid van goederen van een onverdeelde boedel in het licht: —
Indien een goed uit de boedel wordt verkocht vervangt de prijs dat goed in de boedel. Het valt op hoe het Hof van Cassatie hierbij géén beroep doet op de figuur van zaaksvervanging. Er is integendeel sprake van een verkoop voor rekening van de boedel. Dat het Hof er expliciet op wijst dat dit verklaard kan worden zonder een personificatie van de boedel, toont net aan hoe sterk de boedel als “fictief persoon” aansluit bij de rechtspersoonstechniek.
—
De deelgenoot in een boedel heeft slechts recht op zijn aandeel in een concreet goed van de boedel na de vereffening (netto-karakter van zijn aanspraak).
—
Ten gevolge daarvan kan in hoofde van de deelgenoten hun aandeel in een schuldvordering van de boedel pas op het einde van de vereffening worden vastgesteld (ondeelbaarheid van de schuldvorderingen van de boedel).
§ 5. Het declaratoir effect van de verdeling in het verlengde van de overgang onder algemene titel (244)
Het declaratoir en het retro-actief effect van de verdeling – Het declaratoir en het 1 retro-actief effect van een verdeling worden niet altijd onderscheiden; beide aspecten worden aan art. 883 BW vastgeknoopt. Dit artikel luidt: 11
Zie wel M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 659 e.v.; G. Vandenberghe, “Onderscheid tussen overeenkomsten gelijkgesteld met verdeling of verkoop”, NFM 1992, 221. - 154 -
"Iedere mede-erfgenaam wordt geacht alleen en onmiddellijk te zijn opgevolgd in alle goederen die in zijn kavel zijn begrepen of die hem bij veiling ten deel zijn gevallen, en nooit de eigendom van de andere goederen van de nalatenschap te hebben gehad."
De wet gaat er van uit dat een verdeling niet bestaat in het wederzijds overdragen van mekaars aandelen in de onverdeelde goederen, maar wel in het aanwijzen van de goederen waarop de deelgenoot pas een recht krijgt door de verdeling. Pothier legt het als volgt uit: "Le partage n'est donc pas considéré comme un titre d'acquisition; c'est seulement un acte déterminatif des choses auxquelles chacun des cohéritiers a succédé au défunt; chacun des héritiers qui n'était qu'héritier en partie n'ayant pu succéder à toutes, mais seulement à celle qui lui assignerait un jour le par1 tage."
De oplossing van het BW, die terug zou gaan op het gewoonterecht zoals dat reeds sinds de zestiende eeuw vaste grond had gekregen, verschilt hiermee van de oplossing van het Romeinse recht. In het Romeinse recht had tijdens de onverdeeldheid elke deelgenoot een bepaalbaar goed in elk van goederen van de boedel (in onze terminologie: de onverdeelde boedel gold als een opeenstapeling van zaaksgemeenschappen). Indien een deelgenoot bij de verdeling een goed kreeg toebedeeld, dan werd dit geanalyseerd als een overdracht door de andere deelgenoten van hun aandelen in dit goed aan de deelgenoot. In het Frans/Belgische recht wordt de deelgenoot niet langer geacht het goed te verkrijgen van de andere deelgenoten, maar van de erflater zelf. Pothier haalt twee praktische redenen aan ter verantwoording van het declaratoir karakter van de verdeling. Een eerste is het retro-actief effect t.a.v. de beschikkingshandelingen die een deelgenoot heeft gesteld m.b.t. zijn aandeel. Een hypotheek die een deelgenoot op zijn aandeel heeft gevestigd, verdwijnt indien het betrokken goed niet in zijn kavel valt. Hetzelfde geldt voor een overdracht van een aandeel in een onverdeeld goed. Dit retro-actief effectief is te onderscheiden van het declaratoir effect, dat hierna in E aan bod komt. Het declaratoir effect in eigenlijke zin bepaalt de titel waaronder een deelgenoot een goed aanhoudt dat hij door de verdeling verkrijgt. Omwille van het declaratoir effect vormt de verdeling zelf niet de titel waaronder de deelgenoot de goederen aanhoudt die hij door de verdeling heeft aangekregen. De verkrijging wordt niet als een overdracht beschouwd; hierdoor zet de deelgenoot de titel van de gezamenlij2 ke deelgenoten voort.
1 2
R. Pothier, Traité des successions, 497. M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 659, nr. 5. - 155 -
Het is dit aanwijzend effect dat ook benadrukt wordt in de enige verwijzing naar art. 883 BW in het Verslag aan het Tribunat: “Le partage a pour objet de faire cesser l’indivision, et d’attribuer à chaque cohéritier la portion à laquelle il a droit sur la masse commune. Il n’est question, dans un partage, que de distribuer à chacun la juste valeur de ce qui lui appartient, et de ce qu’il possédait auparavant par indivis. Ce n’est pas une affaire de négoce ni de commerce: il n’y a de part ni d’autre, ni vente ni échange. Tout consiste à régler divisément la portion dont chacun était déja propriétaire 1 dans la masse indivise.”
Dit impliceert dat de deelgenoot geen derde is t.a.v. anderen met een zakelijk recht dat dateert van voor de verdeling. De verdeling kan ook geen rechtmatige titel vormen voor de verkorte usucapio (art. 2265 en 2279 BW).2 (245)
De verdeling vergeleken met de erfovergang onder algemene titel – De voortzetting van de titel bleek hiervoor in nr. (188) ook één van de belangrijkste gevolgen van de overdracht onder algemene titel. Voor de vraag onder welke titel de “verkrijger” een goed houdt, wordt de verdeling m.a.w. gelijk gesteld met een 3 overgang onder algemene titel. Op die manier zorgt het declaratoir effect van de verdeling voor een naadloze overgang van de titel waaronder een goed wordt gehouden: van erflater, over erfboedel, naar individuele erfgenaam. Door de overgang onder algemene titel zet de onverdeelde boedel de titel voort van de erflater; door de verdeling zet de erfgenaam de titel voort van de onverdeelde boedel. Met het declaratoir effect heeft de verdeling slechts één van de gevolgen die de overgang onder algemene titel kenmerken. Deze beperkte draagwijdte van het declaratoir effect weerspiegelt het beperkter voorwerp van de verdeling. Anders dan de overgang op het ogenblik van het overlijden van erflater naar erfgenaam, is de overgang van onverdeelde nalatenschap naar individuele erfgenamen immers enkel een overgang van activa. Wat de passiva betreft zijn en blijven de erfgenamen reeds aansprakelijk in verhouding tot hun erfdeel op grond van de erfovergang. Het declaratoir effect van de verdeling voorkomt met andere woorden dat de verdeling een belangrijk effect van de overgang onder algemene titel aan de actiefzijde teniet doet. Het is alsof de verkrijger na verdeling de goederen rechtstreeks onder algemene titel heeft verkregen van de erflater.
(246)
Band met bruto-karakter van verdeling – Na de hiervoor geciteerde passage in de voorbereiding van art. 883 BW wordt onmiddellijk het verband gelegd tussen het declaratoir effect en de verdeling in natura, oorzaak en symptoom van de brutoverdeling: “chacun des cohéritiers ayant également son droit sur chaque espèce de 1
“Rapport fait au tribunat par M. Chabot de l’Allier”, 16 april 1803, Locré, V, 125, nr. 56. A. Kluyskens, De erfenissen, 323, nr. 338. 3 Zie ook W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 298. 2
- 156 -
biens de la succession, chacun d’eux peut demander sa part en nature des meubles et des immeubles. De verdeling in natura wordt hier beschouwd als het gevolg van het declaratoir karakter van de verdeling. In feite ligt de causaliteit omgekeerd: omdat er in natura, 1 dus bruto, wordt overgedragen, is de verdeling declaratoir. Waar de overgang onder algemene titel wordt verantwoord door de afwezigheid van een nettovereffening, wordt het declaratoir effect verantwoord door de afwezigheid van een netto-verdeling. Nog meer dan bij de overgang onder algemene titel (zie § 3) staat bij het declaratoir effect de negatieve, derdenbeschermende functie voorop. De bescherming van waarde en continuïteit zijn immers niet makkelijk te verzoenen met een verdeling in natura. (247)
Verdeling begrepen als overgang van boedel naar deelgenoot -- Traditioneel wordt de verdeling begrepen als een wederzijdse overdracht tussen de deelgenoten van hun aandeel in de verschillende goederen. De verdeling kan beter begrepen worden als een overdracht van de boedel zelf naar de deelgenoten en niet zozeer van deelgenoot naar deelgenoot. Wanneer het perspectief van het zakelijk recht wordt ingeruild voor dat van de boedel als aanknopingspunt voor de zakelijke rechten, wordt duidelijk hoe hier een uitkering aan de orde is, een vermogensovergang die niet noodzakelijk wordt voorafgegaan door een volwaardige vereffening noch veronderstelt dat de boedel in bonis is. Vanuit dit perspectief is het vanzelfsprekend dat de verdeling wordt gelijk gesteld met een overdracht onder algemene titel, correcter: dat niet wordt toegestaan dat de verdeling bepaalde aspecten van de overdracht onder algemene titel doorkruist. En opnieuw blijkt: de boedel als “fictieve persoon” krijgt een zakenrechtelijke inhoud.
(248)
Declaratoir effect en de publiciteitsvoorschriften voor onroerende goederen – Traditioneel werd aan het declaratoir effect van de verdeling ook vastgeknoopt dat de verdeling van onroerende goederen niet diende te worden overgeschreven bij de hypotheekbewaarder.2 In het systeem van de Belgische Hypotheekwet van 1851 zijn echter ook akten tot aanwijzing van onroerende zakelijke rechten, naast akten tot overdracht, onderworpen aan de overschrijving om tegenwerpelijk te zijn aan derden te goeder trouw (art. 1 Hyp.W.). Een verdeling van onroerende goederen dient daarom ook te worden overgeschreven, ondanks het declaratoir karakter van deze verdeling.
1 2
Zie ook R. Savatier, Le droit comptable au service de l'homme, 268. W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 63. - 157 -
Dit spoort met de vaststelling dat ook bij de overdrachten onder algemene titel onder levenden de overschrijving van de overdracht van onroerende goederen verplicht is (nr. (191)). Het systeem van onroerende publiciteit is immers een sterk en naamsgebonden publiciteitssysteem. Zelfs al wordt uitgegaan van de fictie dat de nieuwe drager in de plaats komt van zijn rechtsvoorganger, dan nog verandert de identeit en naam van het zakenrechtelijk aanknopingspunt. De overgang onder algemene titel bij overlijden is hierop een uitzondering. Een verantwoording zou – misschien -- gezocht kunnen worden in het feit dat een overlijden zich minder dan vrijwillige transacties leent tot onduidelijkheid en manipulaties. (249)
Vergelijking tussen splitsing (W.Venn.) en verdeling (BW) – Het is verhelderend om het effect van de vermogensovergang bij een splitsing (art. 673 W.Venn) te vergelijken met de vermogensovergang bij een verdeling. Een splitsing overeenkomstig het W.Venn. heeft ook een overgang onder algemene 1 titel tot gevolg. Dit is een afwijking van het gemeen recht. Waar vóór de wettelijke regeling van de fusie werd aangenomen dat een fusie leidde tot een overgang onder algemene titel, werd aangenomen dat dit niet het geval was voor een splitsing. 2
De splitsing leidt immers niet tot een overgang van een abstract breukdeel in een vermogen. Splitsing leidt tot een materiële verdeling van het vermogen, zodat het nodig is dat voor elk actiefbestanddeel en voor elke schuld afzonderlijk wordt aan3 geduid aan welke rechtspersoon het wordt toebedeeld. Anders dan bij een fusie is er discussie mogelijk over welk vermogensbestanddeel naar welke rechtspersoon is overgegaan. Vandaar dat de wettelijk geregelde splitsing voorschrijft dat er een nauwkeurige beschrijving en verdeling wordt gemaakt van de aan elke verkrijgende vennootschap over te dragen activa en passiva. Doordat bij de splitsing concrete activa en passiva in één beweging overgaan naar twee of meerdere verkrijgers, verschilt de splitsing van de vererving naar meerdere erfgenamen die in twee stappen gebeurt (van erflater, naar boedel, naar individuele erfgenaam). Dit wordt treffend verwoord door Wauters: “Enerzijds leidt de splitsing ertoe dat verscheidene verkrijgende vennootschappen in een abstracte verhouding gerechtigd worden op het vermogen van de splitsende vennootschap. Anderzijds worden deze abstracte aanspraken onmiddellijk geconcretiseerd middels een verdeling van het volledige
1
E. Dirix, “Fusies en zekerheden”, T. Not. 1998, 349, nr. 7; M. Wauters, “Delen om te krijgen. Continuïteit bij de met splitsing gelijkgestelde verrichting”, TRV 2002, 280. 2 P. Van Ommeslaghe, “Les principes généraux relatifs à la fusion et à la scission selon les directives et selon la loi nouvelle”, in Les fusions et scissions de sociétés, JBB, Brussel, 1993, 147 3 L. Verstappen, Rechtsopvolging onder algemene titel, 34. - 158 -
vermogen. De onverdeeldheid, die in beginsel als afzonderlijke fase aan een verdeling voorafgaat, blijft achterwege.” 1
De erfgenamen verkrijgen de nalatenschap eerst in onverdeeldheid, waarbij elke erfgenaam in verhouding met zijn erfdeel instaat voor elke schuld. De erfovergang zelf leidt niet tot een materiële verdeling van het vermogen. Het vermogen van de erflater gaat bij wijze van overgang onder algemene titel over naar de onverdeelde boedel. Slechts bij de verdeling van deze boedel gebeurt er een materiële opsplitsing van de activa. De splitsing bekomt in één stap, waar bij de verdeling twee stappen voor nodig zijn. Het declaratoir effect zorgt ervoor dat die tweede stap de eerste stap niet doorkruist. § 6. Ter vergelijking: geen vereffening of preferent verhaalsrecht in de zaaksgemeenschap (250)
Geen vereffening in een zaaksgemeenschap – Het verschil tussen een zaaksgemeenschap en een onverdeelde boedel kan worden verklaard vanuit de aandelen van de deelgenoten in een concreet onverdeeld goed. In een zaaksgemeenschap is het aandeel van een deelgenoot reeds vóór de verdeling bepaalbaar. Er is geen vereffening die aan de verdeling voorafgaat. Dit impliceert dat in een zaaksgemeenschap de veiling wel volgens de "oplegtheorie" en niet volgens de “prijstheorie” plaatsvindt (zie hoger nr. (243)). Of correcter: de "prijstheorie" geeft in de onverdeelde boedel geen andere oplossing dan de "oplegtheorie". Omdat er geen vereffening is, heeft het geen zin de prijs in de “boedel” te laten vallen om onmiddelijk daarna de prijs de verdelen. De deelgenoot die de onverdeelde zaak krijgt toegewezen, verkrijgt enkel de aandelen van de andere deelgenoten en dient dan ook slechts ten belope van de gezamenlijke aandelen van zijn mede-deelgenoten de veilingsprijs te betalen. Zijn aandeel in de veiligingprijs staat van meet af aan vast. Voor de boedelgemeenschap daarentegen stelt het Hof van Cassatie in het eerder geciteerde arrest van 19 februari 1953 (hoger nr. (243)), "dat de gezamenlijke verdelers, onverdeelde eigenaars van een gemeenschappelijk goed, elk pas ten gevolge van de deling eigenaar worden van een afgescheiden deel van dit goed; dat zij tot dan in onverdeeldheid blijven; dat bij gevolg de eigenaar in het onverdeelde, die een onverdeeld goed aankoopt, integraal de betaling van de koopprijs aan de boe2 del verschuldigd is." In een zaaksgemeenschap geldt net het omgekeerde.
(251)
Zaaksgemeenschap: gemeenschappelijke schuldeiser heeft exclusief maar geen preferent verhaalsrecht – De gemeenschappelijke schuldeisers hebben in de zaaksgemeenschap wel, zoals in elke onverdeeldheid, een rechtstreeks verhaalsrecht. Dit betekent dat, zolang de onverdeeldheid duurt, ze het gemeenschappelijke goed kunnen uitwinnen. Ze hebben hierdoor een voetje voor op de persoonlijke 1 2
M. Wauters, “Delen om te krijgen” TRV 2002, 294. Cass. 19 februari 1953, RW 1953-54, (153) 155. - 159 -
schuldeisers van de deelgenoten die onder het toepassingsgebied van art. 1561 Ger.W. vallen (zie verder (274) e.v.). Concreet betekent dit dat, als er een geldige en tegenwerpelijke overeenkomst is om in onverdeeldheid te blijven, de gemeenschappelijke schuldeisers, anders dan louter persoonlijke schuldeisers, de uitwinning van een zaaksgemeenschap kunnen doorvoeren vóór het einde van de duur van zulke overeenkomst. Vanuit het oogpunt van de gemeenschappelijke schuldeiser zijn de schuldenaars ook allen zakelijk gerechtigd. Hij kan daarom het onverdeelde goed zelf uitwinnen, zonder de aandelen te moeten uitwinnen (zie hoger nr. (219)). Anders dan bij een boedelgemeenschap, blijft dit echter een uitwinning van de persoonlijke vermogens van elk van de mede-eigenaars (zij het dat het “toevallig” een goed betreft dat in onverdeeldheid is in elk van deze vermogens). Een gemeenschappelijke schuldeiser is geen zaakcrediteur, maar louter een persoonlijke schuldeiser van elke van de zakelijk gerechtigden. Dit betekent dat als één mede-eigenaar zijn aandeel in de schuld voldoet, de schuldeiser niet langer een gemeenschappelijke schuldeiser is, en dat hij enkel nog de aandelen van de andere mede-eigenaars/schuldenaars kan uitwinnen (vgl. nr. (220) voor de onverdeelde boedel). Dit betekent ook dat in een zaaksgemeenschap de gemeenschappelijke schuldeiser geen preferente positie verkrijgt in vergelijking met de schuldeisers die niet alle mede-eigenaars als schuldenaar hebben (vgl. nr. (221) voor de onverdeelde boedel). Indien een gemeenschappelijke schuldeiser beslag legt op een onverdeeld goed, kan de persoonlijke schuldeiser verzet aantekenen en meteen de verdeling vorderen op grond van art. 1561 al. 1 Ger. W. De executie-opbrengst zal onder de aantredende schuldeisers van alle mede-eigenaars worden verdeeld, zonder dat in een voorafgaande vereffening de gemeenschappelijke schuldeisers worden voldaan. De gemeenschappelijke schuldeiser treedt aan bij de verdeling van de executie-opbrengst in elk van de drie kavels en kan daarbij in samenloop treden met de persoonlijke schuldeisers van elk van de deelgenoten. Eerst komt de verdeling (zonder vereffening), en daarna het verhaal op de kavel. De gemeenschappelijke schuldeiser heeft voor op de louter persoonlijke schuldeisers dat hij in elke kavel kan aantreden, maar heeft in de kavel geen voorrang op de andere schuldeisers. Indien het hier een onverdeelde boedel betreft is de oplossing in principe anders. Indien de boedelschuldeiser (die overigens geen gemeenschappelijke schuldeiser hoeft te zijn) uitwint vóór de verdeling, heeft de persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot helemaal geen claim t.a.v. de executie-opbrengst. De opbrengst van de executoriale verkoop is net zoals het uitgewonnen goed een boedelgoed. Dit betekent dat enkel de boedelschuldeisers er toe gerechtigd zijn. Indien die persoonlijke schuldeiser de verdeling vordert, geeft dit aanleiding tot een vereffening van de ganse boedel, alvorens tot verdeling wordt overgegaan. De boedelschuldeisers - 160 -
treden aan vóór individuele kavels worden gevormd. Hier komen we later in E uitgebreider op terug, met belangrijke nuanceringen voor de onverdeelde nalatenschap. (252)
Conflict tussen gemeenschappelijke schuldeiser en “persoonlijk” hypothecaire schuldeiser – Het voorgaande betekent onder meer dat een gemeenschappelijke schuldeiser de schuldeiser met een hypotheek op het aandeel van één medeeigenaar in de zaaksgemeenschap moet laten voorgaan wat betreft het aandeel van die mede-eigenaar in de executieopbrengst (vgl. verder E § 3 voor een hypotheek op een aandeel in een boedelgoed). Opnieuw zal de executie-opbrengst onder de schuldeisers van elk van de medeeigenaars worden verdeeld, zonder dat in een voorafgaande vereffening de gemeenschappelijke schuldeiser wordt voldaan. De gemeenschappelijke schuldeiser zal de “persoonlijke” schuldeiser die een hypotheek had op het aandeel van één mede-eigenaar in het onverdeelde goed moeten laten voorgaan. Die heeft immers een recht van voorrang op grond van art. 1561 al. 2 en 3 Ger.W. (zie verder E § 3).
(253)
Declaratoir effect van een verdeling bij een zaaksgemeenschap – We zochten de verklaring voor het declaratoir effect van de verdeling in de omstandigheid dat de onverdeelde boedel een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen is, waarbij de activa zonder vereffening worden overgedragen (hoger § 5). Die logica gaat niet zonder meer op voor de verdeling van een zaaksgemeenschap, waarbij het onverdeelde goed aan een mede-eigenaar wordt toegewezen. Ook bij de zaaksgemeenschap is er geen vereffening, maar, anders dan bij de onverdeelde boedel, is dit geen logische stap ter bescherming van de gemeenschappelijke schuldeisers die wordt overgeslagen en die ter bescherming van derden dient te worden gecompenseerd door een declaratoir effect. Storme argumenteert alvast dat het declaratoir effect niet geldt voor de verdeling 1 van een zaaksgemeenschap. Anders dan bij een onverdeelde boedel, is er bij een zaaksgemeenschap wel degelijk sprake van aanwijsbare aandelen. Daaruit leidt hij af dat die – translatief en niet aanwijzend – kunnen worden overgedragen. Storme’s aantrekkelijke en overtuigende opvatting over het declaratoir effect is dat een mede-eigenaar bij een verdeling niets krijgt, wat hij nog niet had; zijn recht groeit enkel aan door aanwas ten gevolge van een afstand door de andere mede2 eigenaars. Uit deze opvatting willen we echter voor de zaaksgemeenschap de omgekeerde conclusie trekken dan Storme zelf doet. Het komt ons immers voor dat zijn opvatting méér opgaat voor een zaaksgemeenschap dan voor een onverdeelde boedel.
1
M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 675, nr. 26. Zie ook H. Casman, “Enkele open vragen omtrent beschikkingsbevoegdheden over onverdeelde zaken”, in Liber Amicorum G. Baeteman, 3 e.v. 2 M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 661, nr. 7. - 161 -
Net omdat er aanwijsbare aandelen zijn in een zaaksgemeenschap, kan de medeeigenaar van een zaaksgemeenschap aan wie het goed wordt toegewezen bezwaarlijk als een derde worden beschouwd. Minstens zet deze voormalige medeeigenaar ten belope van zijn voormalig aandeel de titel voort zoals die er was vóór de verdeling. Het valt moeilijk in te zien hoe de voormalige mede-eigenaar voor een deel de titel van vóór de verdeling voortzet en voor een ander deel de verdeling zelf als titel kan gebruiken. Bij de zaaksgemeenschap is het declaratoir effect van de verdeling daarom het gewone gevolg van de mede-eigendomstechniek. Overigens blijkt uit de parlementaire voorbereiding van art. 577-2 § 8 BW, dat voor de verdeling van de “gemeenschappelijke zaak” verwijst naar de erfboedel, de bedoeling van deze verwijzing vooral was om ook art. 883 BW van toepassing te maken (zie verder nr. (346) in hoofdstuk IV.) Bij een boedelgemeenschap daarentegen is het declaratoir effect minder vanzelfsprekend: vóór de verdeling is het eerder de boedel zelf dan de deelgenoten die als zakelijk gerechtigden gelden. Zoals hierna zal blijken is de deelgenoot enkel in titel mede-eigenaar, zonder dat hij alle normale attributen van een medeeigendomsrecht heeft (zie ook hierna nr. (266)). De voortzetting door een deelgenoot van de titel van de boedel na verdeling is daarom ook minder vanzelfsprekend – meer “fictie” zo men wil – dan bij een zaaksgemeenschap. Het is de afwezigheid van een automatische en volwaardige vereffening die de verantwoording vormt voor het declaratoir effect bij verkrijgingen uit de boedel door een verdeling. Een andere manier om het voorgaande te verwoorden: in de zaaksgemeenschap is er geen vereffening, zijn de rechten van een mede-eigenaar daarom zeker en actueel tijdens de verdeling en zet hij daarom de titel voort na verdeling; in de boedelgemeenschap zijn de rechten van een deelgenoot onzeker en eventueel, maar omdat er geen automatische en volwaardige vereffening is, wordt de regel van voortzetting van titel uit de zaaksgemeenschap toegepast. Dat de rechten van een deelgenoot in een afzonderlijk nalatenschapsgoed wegens de afwezigheid van een volwaardige vereffening soms als de rechten in een zaaksgemeenschap worden behandeld, is een thema dat hierna in E nog zal terugkomen bij de overdracht, uitwinning en hypothekering van aandelen. (254)
Boedel met één goed en meervoudige zaaksgemeenschap – Ook in de boedel met één goed, geldt dat vóór de verdeling de omvang van de rechten van een deelge1 noot ten aanzien van dat goed onbepaald zijn. Relevant is dat de uiteindelijke rechten afhankelijk zijn van een vereffening, niet dat er meerdere goederen zijn. De regels die we hier schetsen inzake onverdeelde boedels – zoals het preferent verhaalsrecht – gelden dan ook voor boedels met slechts één goed. De omgekeerde situatie is de “meervoudige zaaksgemeenschap”, d.i. een onverdeeldheid die uit meerdere goederen bestaat, maar die noch op grond van een wettelijke regel noch op grond van de wil van de partijen de roeping heeft om een 1
Vgl. M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 674, nr. 25. - 162 -
afgescheiden vermogen te vormen. Vaak zal het hier gaan om een toevallige “boedel”, bv. twee feitelijke algemeenheden, elk eigendom van een afzonderlijk persoon die toevallig worden vermengd, en waarbij niet meer valt uit te maken wie het eigendomsrecht heeft op de individuele goederen. Er kan bv. gedacht worden aan twee kudden dieren die zich met elkaar vermengen. Er zal dan tussen de twee eigenaars een onverdeeldheid ontstaan, die naar onze mening niet als een onverdeelde boedel (d.i. afgescheiden vermogen) dient te worden behandeld. Dit betekent dat schuldeisers die beide mede-eigenaars als schuldenaar hebben, zulke meervoudige zaaksgemeenschap kunnen uitwinnen, maar dat ze daarbij geen preferente positie hebben t.a.v. schuldeisers van slechts één mede-eigenaar. Deze schuldeisers zullen kunnen delen in de opbrengst van de uitwinning voor het aandeel van hun schuldenaar. Andere aspecten van de boedelgemeenschap, die relevant blijven als er meerdere goederen zijn die geen algemeenheid van goederen uitmaken, vinden wel toepassing. Daarbij kan gedacht worden aan de eenheid van verdeling en de regel dat de aandelen in de individuele goederen niet kunnen worden overgedragen (zie hierna nr. (256)).
E. Aandelen in de afzonderlijke goederen van de onverdeelde nalatenschap: overdracht, uitwinning, zakelijke zekerheid § 1. Overdracht van de zakelijke gerechtigdheid in een afzonderlijk boedelgoed (255)
Overdracht van een aandeel in een zaaksgemeenschap -- Ter contrast met de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel, willen we eerst de overdracht van een aandeel in een zaaksgemeenschap analyseren. Anders dan bij een onverdeelde boedel, heeft de mede-eigenaar in een zaaksgemeenschap een precies bepaalbare zakenrechtelijke aanspraak op het goed in onverdeeldheid.1 De deelgenoten worden niet geschaad indien de ene deelgenoot 2 door een andere wordt verwisseld. Er is daarom geen reden om de onmogelijkheid of de niet-tegenstelbaarheid van de overdracht van een aandeel in een zaaksgemeenschap aan te nemen. De mede-eigenaar in een zaaksgemeenschap kan zijn aandeel in een goed dan ook in beginsel vrij overdragen (art. 577-2 § 4 BW), tenzij de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beperkingen aan de overdraagbaarheid aanbrengt. Opdat de overdracht van het aandeel zijn volle effect krijgt, zal het wel nodig zijn dat de andere mede-eigenaars op de hoogte worden gesteld van de overdracht. De overdracht van een aandeel in een zaaksgemeenschap maakt de verkrijger meteen mede-eigenaar van het betrokken goed. De vervreemder van het aandeel 11 2
G. Siesse, Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, 84. Vgl. O. Cambron, Traité de la copropriété, 31, nr. 42 vóór de invoering van de regel in art. 577-2 § 4 BW. - 163 -
verdwijnt als zakelijke mede-gerechtigde t.a.v. het onverdeelde goed. De nieuwe mede-eigenaar kan de verdeling vorderen van het goed net zoals alle andere medeeigenaars of, indien het initiatief tot de verdeling van een andere mede-eigenaar komt, zal deze vordering ook tegen de verkrijger van het aandeel dienen te worden ingesteld (en niet langer tegen de overdrager). (256)
Probleem in een “boel” goederen – Het aandeel van een deelgenoot in een boedel met meerdere goederen omvat de zakelijke deelgerechtigheden in elk van de goederen die de boedel samenstellen. Rechtens geldt de deelgenoot als medeeigenaar in elk van de goederen van de boedel. Deze aandelen in de afzonderlijke boedel dienen te worden onderscheiden van het aandeel in de hele boedel. Bij een zaaksgemeenschap is dit onderscheid uiteraard niet aan de orde: er is hier per definitie maar één onverdeeld goed. Het zal blijken dat de overdracht en de uitwinning van een aandeel in een onverdeelde boedel aan andere regels is onderworpen naargelang het gaat om één goed of de gezamenlijke goederen van de boedel. De overdracht van een zakelijke deelgerechtigheid in één goed van de boedel levert dezelfde problemen op bij alle boedels die uit meerdere goederen bestaan. Zulke overdracht – zo dit geldig mocht zijn – leidt immers tot de versplintering van de boedel. Dit uit zich in twee aspecten: de fragmentering van de verdelingshandelingen (nr. (257)) en daardoor de onmogelijkheid om de boedel als algemeenheid van goederen te handhaven (nr. (259)). Het eerste aspect speelt ook bij de meervoudige zaaksgemeenschap, de “toevallige boedel” die geen algemeenheid van goederen uitmaakt.
(257)
Band met eenheid van verdeling – Een eerste bezwaar tegen een overdracht van een zakelijke deelgerechtigheid in de afzonderlijke goederen van de boedel, is dat dit de deelgenoten tot een partiële verdeling zou dwingen.1 Normaal kan elke deelgenoot de verdeling vorderen van de gehele boedel. Een deelgenoot hoeft omgekeerd ook niet tegen zijn zin een verdeling te ondergaan die niet op de gehele boedel zou slaan. Deze eenheid van de verdeling komt in het gedrang indien een deelgenoot zijn zakelijke deelgerechtigheid in één boedelgoed kan overdragen aan een derde. Die derde zou dan immers de verdeling vorderen van dat ene goed, zonder dat de andere goederen van de boedel in deze verdeling zijn betrokken. Bij de verdeling van de andere boedelgoederen zou die derde dan weer niet betrokken worden. Dit leidt tot een vermenigvuldiging van de verdelingskosten en -formaliteiten. Partiële verdelingen zijn weliswaar toegelaten, maar niemand kan verplicht worden om onvrijwillig tot een partiële verdeling over te gaan (zie hoger nr. (206)).
1
A. Pitlo, H.J.N. Boskamp en J.L.P. Cahen, "De beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoten in een gemeenschap", in Korte uitleg van enige burgerlijkrechtelijke hoofdstukken, Arnhem, Gouda Quint, 1982, 45. - 164 -
(258)
Band met verdeling in natura – Specifiek voor de erfboedel brengt het uiteenvallen van de boedel in verschillende afzonderlijke onverdeeldheden ook mee dat het recht van de andere erfgenamen op een verdeling in natura in het gedrang zou 1 komen. Naarmate de te verdelen massa kleiner wordt, zal het immers moeilijker worden om evenwaardige kavels in natura samen te stellen.
(259)
Band met de vereffening en de boedel als algemeenheid van goederen – De mogelijkheid van een partiële verdeling zou niet enkel de kosten en inspanningen van een liquidatie van de boedel voor de deelgenoten opdrijven. Met de versplintering van de verdeling verdwijnt ook de boedel zelf als een geheel van goederen waaraan een bijzonder passief beantwoordt. Indien een derde een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel zou kunnen verwerven, zou deze derde zich immers kunnen verzetten tegen een uitwinning van dat goed door de boedelschuldeisers. De boedelschuld is hem immers vreemd, zodat zijn zakelijke rechten niet kunnen worden uitgewonnen. Het bijzonder verhaalsrecht van de boedelschuldeisers op de onverdeelde goederen (zie hoger § 3) zou hierdoor verdwijnen, indien één of meerdere goederen aan de boedel worden onttrokken door een overdracht van een aandeel erin. Ook een vereffening (zelfs een rudimentaire “bruto-vereffening”) valt niet meer hard te maken in de mate bij de verdeling niet langer alle gemeenschappelijke goederen kunnen worden betrokken. De derde met een aandeel in één goed zou er zich immers kunnen tegen verzetten dat het goed waartoe hij gerechtigd is, wordt betrokken in een vereffening met schulden waaraan deze derde vreemd is. De mogelijkheid van een overdracht van de zakelijke deelgerechtigheid in één goed zou de boedel zelf hierdoor opblazen als algemeenheid van goederen. Dit bezwaar geldt niet enkel in een boedel met meerdere goederen, maar ook in een onverdeelde boedel met één goed.
(260)
Klassieke formulering: overdraagbaarheid van een aandeel in een afzonderlijk goed van een onverdeelde boedel, … – De klassieke Franse en Belgische rechtsleer heeft zelden het onderscheid gemaakt tussen de zakelijke deelgerechtigheden in (i) een zaaksgemeenschap, (ii) het geheel van de boedel en (iii) de afzonderlijke goederen van de boedel. Dit verzuim hangt samen met de geringe aandacht voor het onderscheid tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap. Het concrete gevolg hiervan is dat voor de overdracht van de zakelijke deelgerechtigheid in één goed van de boedel dezelfde regel wordt geponeerd als voor de overdracht van het aandeel in de ganse boedel of in een zaaksgemeenschap, d.w.z. de regel van de vrije overdraagbaarheid. In de onverdeelde nalatenschap, altijd als het typevoorbeeld aangehaald van de onverdeelde boedel en zelfs van elke onver1
G. Vandenberghe, "Onderscheid tussen overeenkomsten gelijkgesteld met verdeling of verkoop", NFM 1992, 222, nr. 19; M. Puelinckx-Coene, J.Verstraete en N. Geelhand, "Erfenissen. Overzicht van rechtspraak (1988-1995)", TPR 1997, 364, nr. 286; S. Mosselmans, “Verkoop van een onverdeeld aandeel in een nalatenschapsgoed”, RW 2006-07, 1413. - 165 -
deeldheid, geldt immers de regel van de vrije overdraagbaarheid van het aandeel in de ganse nalatenschap (zie hierna F § 1). Bij de Wet van 8 juli 1924 werd dit in art. 577-2 § 4 BW bevestigd voor elke mede-eigendom: "De medeëigenaar kan over zijn aandeel beschikken en het met zakelijke rechten bezwaren." Bij de invoering van dit artikel werd overigens benadrukt dat dit slechts de bevestiging was van de una1 nieme rechtspraak en rechtsleer terzake. De uitbreiding van de regel van de vrije overdraagbaarheid van de zakelijke deelgerechtigheid in (i) de ganse boedel of (ii) de zaaksgemeenschap naar (iii) de afzonderlijke goederen van de boedel, vinden we toegepast in het arrest Molenaers van 9 2 september 1994 van het Hof van Cassatie. De casus die voorlag was alsvolgt. Eén van de erfgenamen had zijn aandeel in één onroerend goed van de erfboedel overgedragen aan een derde. De andere erfgenamen trachten deze overdracht te pareren, o.m. door te poneren dat, indien het slechts om de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed zou gaan, deze overdracht ongeldig is omdat de overige erfgenamen hieraan niet hun medewerking hebben verleend. Het concretiseren van een aandeel in een afzonderlijk goed zou volgens hen een daad van beschikking zijn in de zin van art. 577-2 § 6 BW. Het Hof van Cassatie verwerpt het argument dat de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed ongeldig is. Het Hof stelt dat: "de verkoop door medeëigenaars van de onverdeelde rechten die zij bezitten in een onroerend goed dat deel uitmaakt van een ruimere nalatenschap, niet de medewerking vereist van de overige medegerechtigden van die nalatenschap" en dat: "vóór de verdeling, elke medegerechtigde volgens zijn aandeel onverdeelde medeëigenaar is van elk goed van de gehele onverdeeldheid en over zijn onverdeeld aandeel in elk van die goederen kan be3 schikken zonder tussenkomst van de andere medeëigenaars". In 2006 werd dit bevestigd in het arrest-Helsen: “Wanneer een mede-eigenaar zijn onverdeelde aandeel in een bepaald goed verkoopt aan een derde, neemt deze koper de hoedanigheid van mede-eigenaar over.”4 (261)
, … die afhankelijk is van de terugwerkende kracht van de verdeling – De regel van de vrije overdracht van een aandeel in één boedelgoed die door het Hof van Cassa-
1
Verslag Van Dievoet, Pasin. 1924, 345. Cass. 9 september 1994, RW 1994-95, 987, T. Not. 1995, 225, A.C. 1994, 711, concl. D'Hoore, Pas. 1994, I, 697. 3 Cass. 9 september 1994, AC 1994, (711) 717. 4 Cass. 22 december 2006, TBBR 2007, 365, noot R. Jansen en M.E. Storme, RW 2006-07, 1411, noot S. Mosselmans. 2
- 166 -
tie werd geponeerd in het arrest-Molenaers verbaast in het licht van de hiervoor opgesomde bezwaren tegen zulke overdrachten. Het Hof zegt echter niet wat het zegt. Wat met de zgn. regel van de vrije overdracht wordt gegeven, wordt immers meteen teruggenomen met de regel van de terugwerkende kracht van de verdeling. Net zoals het declaratoir effect, wordt het retro-actief effect vastgeknoopt aan art. 883 BW. De gevolgen van een overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed van een onverdeelde boedel zijn immers afhankelijk van het resultaat van de verdeling. De vrije overdraagbaarheid van de zakelijke deelgerechtigheden in de afzonderlijke goederen van een boedel wordt genuanceerd door te stellen dat deze overdracht onderworpen is aan het alea van het retro-actief effect van de verdeling. Indien het betrokken goed niet in de kavel valt van de deelgenoot die het aandeel heeft verkocht, verkrijgt de verkoop geen effect (reste sans résultat).1 De verkoper wordt immers geacht nooit de eigenaar te zijn geweest van het betrokken goed. (262)
Legaat van een goed in onverdeeldheid -- Het Hof van Cassatie had reeds ervoor een gelijkaardige, maar betere, formulering aangenomen voor het legaat van een zaak waarop de erflater slechts een onverdeeld recht heeft. Een arrest van 10 april 1981 stelde dat dit niet noodzakelijk een nietig legaat van andermans zaak is (art. 1021 BW), aangezien de zaak bij het uit onverdeeldheid treden, volledig in de kavel 2 van de erflater of van de nalatenschap kan terechtkomen. Het Hof stelt dat het legaat "immers op de zaak draagt voor zover de erflater of zijn 3 nalatenschap daarop recht zal hebben." M.a.w. een legaat van een goed waarop de erflater slechts voorwaardelijke goederen bezit is niet hetzelfde als het legaat van andermans zaak. Dit is het geval voor de deelgenoot die in de kiem een recht heeft op het onverdeelde goed zelf, voorzover het door de verdeling of op een andere manier in zijn kavel valt. De geldigheid van het legaat kan dan ook immers slechts worden vastgesteld op het ogenblik dat deze voorwaarde zich voordoet of onmogelijk wordt.
(263)
Bevestiging van beschikking door overgang onder algemene titel – In het zo-even besproken geval dat aanleiding gaf tot het cassatie-arrest van 10 april 1981, kwam een perceel in onverdeeldheid toe aan twee zussen. Eén zus overlijdt en heeft in haar testament aan de eigenaar van een aangrenzend perceel een strook grond gelegateerd. De legataris vordert van de overlevende zus de afgifte van de strook grond. Deze zus weigert, op grond dat het legaat nietig is omdat de erflater andermans zaak had gelegateerd. Bovendien was het betrokken perceel ook nooit door een verdeling in volle eigendom aan de overleden zus toegekomen.
1
Cass.-req. (fr.) 29 februari 1904, S. 1904, I, 216, D. 1905, I, 7. Cass. 10 april 1981, AC 1980-81, nr. 462, 918, concl. Dumon. 3 Cass. 10 april 1981, AC 1980-81, nr. 462, (918) 921. 2
- 167 -
De overlevende zus was echter de enige erfgenaam van de erflater en had de erfenis zuiver aanvaard. Door de aanvaarding was er boedelvermenging ontstaan tussen haar persoonlijk vermogen en het vermogen van haar zus. Dit impliceerde ook dat de onverdeeldheid door vermenging ophield te bestaan en volledig aan de overlevende zus toekwam. Het legaat van het onverdeelde goed door de overleden zus werd hierdoor geldig, aldus de rechter a quo. Het Hof van Cassatie verwierp de voorziening hiertegen, die stelde dat het legaat enkel geldig is indien op het ogenblik van het overlijden het gelegateerde goed aan de erflater toekomt. Ook in het geval dat niet de erflater maar zijn nalatenschap het betrokken goed verkrijgt, wordt het legaat gevalideerd. De verplichting om het legaat te voldoen viel ten laste van de erfgename (art. 724 BW), die hieraan kon voldoen omdat ze volle eigenaar was van het gelegateerde goed. Eigenaardig in de motivering van dit arrest is dat wordt gesteld dat de nalatenschap het goed verkrijgt van de erfgenaam (te meer omdat het een zuiver aanvaarde nalatenschap in handen van één erfgenaam betrof, zodat er van vermogensafscheiding geen sprake is). Een andere manier om dit arrest te analyseren is dat de overgang onder algemene titel hetzelfde bevestigend effect heeft als de verdeling. Dit bevestigt nogmaals de gelijkenis tussen de overgang onder algemene titel en het declaratoir effect van de verdeling (zie hoger D § 5). (264)
Adequatere formulering van het positieve recht: onoverdraagbaarheid van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel – We willen nu aantonen dat het positief recht beter beschreven wordt door te stellen dat de zakelijke deelgerechtigheden in de afzonderlijke goederen van de boedel onoverdraagbaar zijn.1 We willen hiermee geen andere oplossing verdedigen dan traditioneel in het Franse en Belgisch rechte wordt voorgestaan, wel deze klassieke oplossing beter onder woorden brengen. Zoals terecht opgemerkt door Storme versluiert het zgn. retro-actief effect een beschikkingsonbevoegdheid omtrent de aandelen in de afzonderlijke onverdeelde boedelgoederen.2 Het uitgangspunt is niet de vrije overdraagbaarheid, genuanceerd door een mogelijke doorkruising van deze overdracht door het retro-actief effect van de verdeling. Het uitgangspunt is wel een beschikkingsonbevoegdheid van de deelgenoot, met een mogelijke validatie van een beschikkingsonbevoegde handeling door een verkrijging van dit goed in de verdeling. In het geciteerde arrest-Helsen van 22 december 2006 schuift het Hof van Cassatie in deze richting: omwille van het retro-actieve effect heeft een verkoop van een aandeel steeds een voorwaardelijk karakter. Met Jansen en Storme kan worden 1 2
M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 664, nr. 12. M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004,664-665; zie reeds M.E. Storme, "Overdracht van roerende goederen, vestiging van pandrecht, eigendomsvoorbehoud: een poging tot systematisatie", in Het zakenrecht: absoluut geen rustig bezit, Kluwer, 1992, 403-510. - 168 -
vastgesteld dat het Hof hiermee kool en geit wil sparen : de koper wordt wel medeeigenaar, maar meteen wordt gesteld dat zijn recht voorwaardelijk is.1 (265)
Verkrijger wordt géén deelgenoot – Het voordeel van deze formulering is dat ze een beter inzicht geeft in de positie van de verkrijger van het aandeel vóór de verdeling. Deze beschikkingsonbevoegdheid laat immers reeds vóór de verdeling (dus hangende de voorwaarde) haar effect voelen en is dus niet louter een gebrek dat eventueel retro-actief een beschikkingshandeling kan aantasten. Vóór het eventuele geval dat het betrokken goed in de kavel valt van de deelgenoot die de zakelijke deelgerechtigheid heeft overgedragen, heeft de verkrijger van deze zakelijke deelgerechtigheid geen actueel zakelijk recht, zoals ook bevestigd in het arrest-Helsen: —
De andere deelgenoten kunnen bij de verdeling van de boedel de verkrijger 2 van een aandeel in een afzonderlijk goed als onbestaande beschouwen. Kluyskens spreekt van de niet-tegenwerpelijkheid van de overdracht aan de 3 andere deelgenoten.
—
De verkrijger van een aandeel in een afzonderlijk goed van een boedel heeft 4 ook geen gebruiksrecht. Evenmin heeft hij een aanspraak op een deel in de opbrengsten of vruchten van het betrokken goed.5
—
De verkrijger van het aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel put uit 6 art. 815 BW ook geen eigen recht om de verdeling te vorderen. Ook in deze zin wordt hij geen deelgenoot. Hij heeft uiteraard wel de rechten die elke persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot heeft.
—
Omgekeerd kan de deelgenoot die het aandeel heeft vervreemd nog altijd een beroep op art. 815 BW doen om de verdeling op gang te brengen van de ganse 7 boedel, inclusief het goed waarvan hij zijn aandeel heeft vervreemd.
Het voorwerp van een overdracht van zakelijke deelgerechtigheid in een afzonderlijk goed van een boedel is dan ook slechts een eventueel, dit is een toekomstig en 8 onzeker, zakelijk recht. We onderschrijven dan ook deze bespreking van het arrest-Molenaers:
1
R. Jansen en M.E. Storme, “Zakenrechtelijke perikelen bij de verkoop van een aandeel in medeeigendom: Molenaers revisited”, TBBR 2007, 374. 2 P. Vandernotte, "Droits des créanciers d'une société", Annales de droit commercial 1898, 440. 3 A. Kluyskens, Zakenrecht, 105. 4 Cass. fr. (civ.) 17 oktober 1973, Bull. civ. 1973, I, nr. 271. 5 J. Patarin, “Observations”, Rev.Trim.Dr.Civ. 1981, 667, nr. 5. 6 De Page/Dekkers, IX, 760, nr. 1089. 7 O. Cambron, Traité de la copropriété, 71, nr. 138. 8 R. Demogue, Des droits éventuels et des hypothèses où ils prennent naissance, uittreksel uit Revue trimestrielle de droit civil, Parijs, Sirey, 1906, 10. - 169 -
"De verkrijger wordt geen deelgenoot, geen mede-eigenaar (hoewel het Cassatie-arrest dit niet met zoveel woorden zegt); hij heeft slechts een vorderingsrecht, hij is de schuldeiser van de deelgenoot-verkoper." 1 (266)
Band tussen onoverdraagbaarheid en boedelkarakter – De onoverdraagbaarheid van de zakelijke deelgerechtigheid in een afzonderlijk deel van de boedel hangt uiteraard nauw samen met de aard van de boedel als algemeenheid van goederen. De rechten van de deelgenoten krijgen door het boedelkarakter een nettokarakter; zij zijn afhankelijk van een (mogelijke, al dan niet verregaande) vereffening. Hierdoor kan vóór de vereffening-verdeling de omvang van de rechten in de afzondelijke goederen nog niet vaststaan. Franse auteurs spreken van een vlottend recht voor de deelgenoot in een onverdeelde boedel: zijn rechten gelden anders dan bij een zaaksgemeenschap niet ten aanzien van een specifiek goed.2 Dit idee vinden we reeds terug bij de beschouwingen van Pothier over de declaratoire werking van de verdeling: “De tout ceci il suit aussi que chacun des cohéritiers n’a pu hypothéquer à ses créanciers le droit qu’il avoit dans la succession qui lui est échue, que tel qu’il avoit: Nemo plus juris ad alium transferre potest quam ipse haberet; L. 54, ff. de reg.jur. Or, chacun des cohéritiers n’avait avant le partage, qu’un droit indéterminé dans les biens de la succession, qui devait se restreindre et se déterminer aux effets qui lui écherraient par le partage pour son lot.”3
Twee dingen vallen hierbij op. Pothier neemt vooreerst als uitgangspunt de onmogelijkheid voor de erfgenaam om zijn aandeel in de afzonderlijke goederen over te dragen en te hypothekeren. Dit sluit aan bij de formulering die we hier willen voorstellen. Verder is het frappant dat hij hiervoor een verklaring zoekt vanuit de nemo plus-regel. De onoverdraagheid wordt m.a.w. niet verklaard door de zakelijke werking van een (impliciete) ononverdraagbaarheidsbepaling. Wel wordt gesteld dat de deelgenoot geen rechten t.a.v. een afzonderlijk goed van de boedel kan overdragen omdat hij zelf geen actuele, bepaalde rechten heeft t.a.v. dat goed. Hoger in nr. (265) zagen we dat de verkrijger van een aandeel in een afzonderlijk boedelgoed geen echte actuele zakelijke aanspraak kan gaan laten gelden t.a.v. dat goed. Bij Pothier vinden we hiervoor de verklaring: vóór de verdeling heeft de deelgenoot zelf t.a.v. een afzonderlijk goed geen volwaardige zakenrechtelijke aanspraak. Hij heeft slechts een droit indeterminé. Het recht van een deelgenoot in een boedel is dan ook eerder te analyseren als een recht op een zekere economische waarde die door de vereffening en de verdeling kan worden gerealiseerd, eerder 4 dan een recht op welbepaalde goederen. Vóór de vereffening kan de deelgenoot 1
M. Puelinckx-Coene, J. Verstraete en N. Geelhand, "Erfenissen. Overzicht van rechtspraak (19881995)", TPR 1997, 364, nr. 288. 2 J. Vincent, "Les propriétés collectives, les indivisions et l'effect declaratif du partage", Revue critique de législation et du jurisprudence 1932, 335. 3 R. Pothier, Traité des successions, 293. 4 J. Van Biervliet, "De la constitution d'hypthèque sur un immeuble indivis", Rev. Prat. Not. 1909, 237; J. Van Biervliet, Les successions, 358. - 170 -
t.a.v. de afzonderlijke goederen niet claimen er een vaststaand aandeel van te hebben. De zakenrechtelijke band tussen deelgenoten en individuele boedelgoederen lijkt doorgeknipt in alles behalve in naam. De deelgenoten zijn titulair mede-eigenaar van de afzonderlijke boedelgoederen, zonder dat ze de normale attributen hiervan hebben. Een andere manier om de zakenrechtelijke situatie te beschrijven is dat de boedel zelf als het ware eigenaar is van de boedelgoederen en dat de deelgenoten slechts een aandeel hebben in de ganse boedel en onderworpen aan de uitkomst van een vereffening van die boedel. Hieruit blijkt hoe dicht de boedeltechniek aanleunt tegen het Trennungsprinzip van de rechtspersoontechniek. (267)
Relevantie van herformulering voor het toepassingsgebied (verwijzing) – Deze herformulering geeft niet enkel een beter inzicht in het positieve recht rond overdracht, maar zal later ook toelaten het toepassingsgebied van verschillende regels af te bakenen. Enerzijds laat de herformulering toe om de onoverdraagbaarheid van de aandelen in de afzonderlijke goederen, en daaruitvolgend de onuitwinbaarheid door de persoonlijke schuldeisers, in andere onverdeelde boedels te verklaren, zonder een beroep te moeten doen op art. 1561 Ger.W. Dit is met name van belang omdat het verklaart waarom in actieve boedels, zoals de maatschapsboedel, wel de beschikkingsgebondenheid en onuitwinbaarheid geldt, zonder dat het regime van art. 1561 Ger.W. van toepassing is. Anderzijds maakt het duidelijk dat de geschetste vorm van beschikkingsonbevoegdheid niet geldt voor (i) het aandeel in een zaaksgemeenschap (hoger nr. (255)) en evenmin voor (ii) het aandeel in de ganse boedel (verder F). Indien er voor deze aandelen beperkingen gelden voor de overdracht en/of de uitwinning hebben deze een ander toepassingsgebied en andere rechtsgevolgen (zie o.a. in de maatschap hoofdstuk IV).
(268)
Gelijkenis met andere rechtsstelsels met beschikkingsgebondenheid -- De regels van de Code civil voor onverdeelde boedels verschillen hierdoor niet wezenlijk van het Duitse regime van de Gesammthandsgemeinschaft. Voor de nalatenschap bepaalt § 2033 al. 2 BGB:"Über seinen Anteil an den einzelnen Nachlaßgegenständen kann ein Miterbe nicht verfügen." De regel van de onoverdraagbaarheid van de aandelen in de afzonderlijke goederen van een boedel is hierdoor in het Duitse recht expliciet neergeschreven, waar het in het Frans/Belgische recht schuil gaat achter de regel van de zgn. retro-actieve werking van de verdeling. De idee hierachter is dat de deelgenoot in een onver1 deelde boedel slechts een netto-aandeel heeft in de ganse algemeenheid. Doordat het Duitse recht een meer volwaardige vereffening voorschrijft van de onverdeelde nalatenschap in vergelijking met de Code civil hoeft het niet te verbazen dat dit net1
W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 214-215. - 171 -
to-karakter meer benadrukt wordt, samen met het onbepaald karakter van de rechten van de erfgenamen en de daaruitvolgende beschikkingsgebondenheid. Overigens wordt ook in rechtsstelsels waar het uitgangspunt de onoverdraagbaarheid van de aandelen in de afzonderlijke goederen van de boedel geldt, soms opgemerkt dat het mogelijk is voor een deelgenoot om voorwaardelijk over de eigendom of het aandeel in het afzonderlijk goed te beschikken. 1 Deze beschikkingsdaad krijgt dan pas betekenis na de verdeling, waarbij de deelgenoot zelf en niet de koper moet meewerken. Wat in het Frans-Belgische recht aan de terugwerkende kracht van de verdeling wordt opgehangen, verschilt dus ook op dit punt niet van wat elders als beschikkingsgebondenheid van de aandelen wordt bestempeld. (269)
Overdracht van zakelijke deelgerechtigdheid in één goed en latere overdracht voor rekening van de boedel van dat goed: “anticipatief effect” – Een belangrijke vraag is of een overdracht van een aandeel in een boedelgoed door een individuele deelgenoot, belet dat dit goed hierna nog voor rekening van de boedel wordt overgedragen. Een zuivere toepassing van het boedelbegrip zou mee brengen dat de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed in beginsel niet belet dat dit goed hierna nog voor rekening van de boedel wordt overgedragen aan een derde. De verkrijger van het aandeel is immers niet zakelijk gerechtigd, maar slechts een schuldeiser van de overdragende deelgenoot (zie hoger nr. (265)). Kermerkend voor de onverdeelde nalatenschap is echter dat in de regel de deelgenoot, die zijn aandeel heeft overgedragen dient mee te werken aan deze overdracht voor rekening van de boedel; beschikkingshandelingen vereisen immers in de regel unanimiteit (art. 577-2 § 6 BW). Minstens riskeert de betrokken deelgenoot hierbij verbintenisrechtelijk aansprakelijkheid op te lopen t.a.v. de de verkrijger van het aandeel. Door mee te werken aan een overdracht van het betrokken goed voor rekening van de boedel zorgt hij er immers vrijwillig voor dat de eerdere overdracht van het aandeel ooit door een toebedeling kan worden gevalideerd. Het is op dit punt dat voor de onverdeelde nalatenschap het boedelkarakter niet in alle consequenties wordt doorgetrokken. Die verbintenisrechtelijke onbevoegdheid krijgt immers ook zakenrechtelijke werking krijgt bij een aandeel in een onverdeeld onroerend boedelgoed, op voorwaarde dat de overdracht van de zakelijke deelgerechtigdheid werd overgeschreven bij de hypotheekbewaarder. In dat geval heeft de verkrijger van het aandeel in een goed (van één deelgenoot) bij een latere verkoop van dat goed voor rekening van de boedel (door alle deelgenoten, dus ook degene die het aandeel overdroeg) een recht met zakelijke werking tegen de verkrijger van het onverdeelde goed zelf. Concreet betekent dit dat het betrokken goed in zaaksgemeenschap toekomt aan de verkrijger van het aandeel (ten belope van het aandeel van de overdragen deelgenoot) en de latere verkrijger van het goed (ten belope van het aandeel van de andere deelgenoten). 1
E.M. Meijers, Erfrecht, 277-278. - 172 -
Het aandeel in een boedelgoed wordt hier behandeld alsof het een aandeel in 1 zaaksgemeenschap betreft. In een zaaksgemeenschap heeft elke mede-eigenaar een zeker recht, dat bij overdracht ook de verkrijger een zeker recht verschaft. Hieraan kan geen afbreuk meer worden gedaan door een latere beschikkingshandeling door de gezamenlijke mede-eigenaars. De verantwoording hiervoor volgt uit de plaats van de erfboedel binnen de brutoerfovergang. Vooreerst is er het principe dat de onverdeelde nalatenschap gedoemd is om te verdwijnen, op korte termijn (art. 815 BW), door een verdeling in natura. Het onzeker aandeel in het boedelgoed wordt daarom opnieuw behandeld alsof het een zeker aandeel in een zaaksgemeenschap is. Deze verdeling in natura, en de daarbijhorende titelvoortzetting, werpt reeds haar schaduw vooruit. Daarom kan worden gesproken van een “anticipatief” effect van de verdeling. We verantwoorden dit begrip hierna (nr. (327)), als we er ook andere verschijning svormen van hebben geanalyseerd. De bruto-erfovergang maakt ook dat de erfboedel een “zwakke” doelstelling heeft. Het overdracht van een aandeel door één deelgenoot legt hiermee de autonomie van de boedel zelf aan banden. Een deelgenoot kan verhinderen dat voor rekening van de boedel zelf nog over de boedelgoederen wordt beschikt. Dramatisch is dit echter niet: de doelstelling van de erfboedel is in de eerste plaats een beperkte vereffening in het belang van de individuele deelgenoten zelf in het spoor van de bruto-erfovergang (zie hoger D § 4). Dit beperkt boedelbelang vertaalt zich ook in de afwezigheid van een gesofistikeerde bestuursregeling: beschikkingen voor rekening van de boedel vereisen in de regel de medewerking van alle deelgenoten. Het boedelbelang is daarom geen beschermingswaardig belang als het wordt ingeroepen ter bescherming van derden die van één deelgenoot rechten hebben gekregen. (270)
Toepassingsgebied van “anticipatief effect” (vooruitblik) -- Later in hoofdstuk IV zal blijken dat een andere oplossing geldt voor actieve boedels, zoals de maatschapsgemeenschap, die een doelstelling hebben die veel verder gaat dan de beperkte vereffeningsdoelstelling van de onverdeelde nalatenschap. Daar kan een overdracht van een aandeel in een goed door een deelgenoot geen afbreuk doen aan de latere overdrachten aan derden voor rekening van de boedel over dat goed zelf. Meestal wordt hier voor actieve boedelgemeenschappen, zoals de maatschap, dit zo uitgedrukt: het retro-actief effect van de verdeling werkt slechts terug tot aan 2 de ontbinding. Het probleem met deze wijze van voorstellen is dat, door de beperkte terugwerking van de retro-activiteit, het retro-actieve effect niet kan verklaren waarom de maten vóór de ontbinding niet kunnen beschikken over de aande-
1 2
Zie zeer gelijkaardig ook: R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 273, nr 313. G. Siesse, Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, 126. - 173 -
len in de afzonderlijke boedelgoederen. Ook hier is de onoverdraagbaarheid op grond van het boedelkarakter een adequater verklaringsmodel. (271)
Contouren van het “anticipatief effect” bij de erfboedel (uitwinning door boedelschuldeiser; veiling aan derde) – Ook voor de erfboedel zelf geldt dat dit “anticipatief effect” enkel geldt in de mate dat het geen afbreuk doet aan de normale werking van de (beperkte) vereffeningsdoelstelling van de boedel. Dan geldt opnieuw het uitgangspunt: de deelgenoot kan door de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed geen afbreuk doen aan de doelstelling van de boedel. Dit lijkt ons in ieder geval zo bij de uitwinning van een boedelgoed door een nalatenschapschuldeiser. Hier is er niet sprake van een vrijwilllige beschikking voor rekening van de gezamenlijke deelgenoten die een beschikking door één deelgenoot doorkruist. De boedelschuldeiser kan het boedelgoed uitwinnen, zonder dat de eerdere overdracht van het aandeel in het goed hem tegenwerpelijk is. Dezelfde oplossing geldt ook bij een veiling van het betrokken boedelgoed aan een derde die kadert binnen een normale vereffening. Het betrokken goed kan dan naar onze mening onbelast worden overgedragen aan die derde, ook al werd het aandeel in dit goed eerder overgedragen door een deelgenoot. Deze overdracht van het aandeel kan immers een normale vereffening niet frustreren. Dit spoort overigens met de wettelijke regel in art. 1561 al. 2 Ger.W. die stelt dat de hypotheek waarmee een deelgenoot zijn aandeel heeft bezwaard, verdwijnt door de veiling t.a.v. een derde (art. 1561 Ger.W., zie hierover verder § 3). Het zgn retro-actief effect van de verdeling zoals het traditioneel wordt begrepen kan hier geen verklaring vormen: licitation vaut partage geldt immers niet bij een veiling aan een derde. De werkelijke verklaring is dat deze oplossing geen verklaring behoeft: ze volgt uit het boedelkarakter. Wat wel verklaring behoeft, is dat een andere oplossing geldt voor onderhandse verkopen voor rekening van de boedel. Het zou geargumenteerd kunnen worden dat ook een onderhandse verkoop aan een derde kan kaderen binnen een vereffening van de boedel. De veiling is immers in de eerste plaats in het belang van de deelgenoten zelf, en ze kunnen hier afstand van doen. Wellicht is dit niet voldoende het “anticipatief effect” aan de kant te schuiven, nu de onderhandse verkoop toch geen normale vereffeningshandeling is binnen de wettelijke procedure van vereffening-verdeling van een nalatenschap.
(272)
Deelbaarheid van de boedelvordering (art. 1220 BW) als schijnbaar tegenvoorbeeld van beschikkingsonbevoegdheid over aandelen in afzonderlijke goederen – Uit het voorgaande blijkt dat de deelgenoten in de onverdeelde nalatenschap hun “deel” in de goederen van de onverdeelde boedel niet kunnen vervreemden. Dit geldt ook voor de schuldvorderingen van de onverdeelde boedel. Dit wordt vaak minder evident ervaren voor schuldvorderingen dan voor lichamelijke of andere onlichamelijke goederen. Anders dan deze goederen, zijn de meeste - 174 -
schuldvorderingen in geld uitgedrukt en daardoor feitelijk meteen splitsbaar. Het aandeel in een schuldvordering lijkt daarom vast te staan, zonder dat een verdeling 1 nodig is. Bovendien lijkt het BW op het eerste zicht hier af te wijken van de regel dat een deelgenoot niet kan beschikken over zijn aandeel in een boedelgoed. Art. 1220 BW bepaalt immers de deelbaarheid van de schuldvorderingen in de onverdeelde erfboedel. Elk van de deelgenoten kan een onverdeelde schuldvordering instellen ten belope van zijn aandeel. De Frans/Belgische rechtsleer heeft erg geworsteld met deze deelbaarheid van art. 1220 BW, die immers moeilijk te verzoenen valt met de wettelijke regels inzake “inbreng van schulden”, die een belangrijke manifestatie vormen van het boedelkarakter van de onverdeelde nalatenschap. De deelbaarheid impliceert dat de rechten van de erfgenamen in de schuldvordering ab initio reeds vaststaan. lnbreng veronderstelt dat een recht op de erfgoederen (in waarde of in natura) slechts vaststaan na een (minstens gedeeltelijke) vereffening. De actuele consensus laat terecht het boedelkarakter doorwegen. De vorderingsbevoegdheid die art. 1220 BW verleent aan deelgenoten werkt louter extern, niet intern. Anders gezegd: art. 1220 BW regelt de verbintenisrechtelijke relatie tussen deelgenoten en nalatenschapschuldenaren, niet de zakenrechtelijke verhoudingen binnen de boedel. Concreet betekent dit dat een deelgenoot zijn “aandeel” in de gemeenschappelijke schuldvordering kan afdwingen, maar dat intern deze schuldvordering nog altijd binnen de vereffening wordt genomen. Het kan dus best dat een erfgenaam zijn aandeel vordert van een schuldenaar en dat op het einde van de vereffening komt vast te staan dat hij grotere, kleinere of geen rechten had op deze som. Deze beperkende toepassing van art. 1220 BW geldt voor alle boedelvorderingen, ongeacht hun grondslag (onrechtmatige daad, contractueel, …) en ongeacht het ogenblik waarop ze zijn ontstaan (vóór of na de erfovergang). De reden waarom art. 1220 BW individuele deelgenoten vorderingsbevoegdheid geeft, is uiteraard het ongeorganiseerd karakter van de onverdeelde nalatenschap. De erfgenamen dienen in de regel unaniem op te treden. Er is geen geraffineerde regeling van bestuur en vertegenwoordiging binnen de boedel. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Code civil van 1804 zelfs de rudimentaire regeling van art 577-2 BW nog niet kende. Zonder de deelbaarheid van de schuldvordering, dreigt een opeisbare nalatenschapschuld niet te worden benaarstigd tot op het ogenblik dat deze schuld in de kavel van een deelgenoot valt. Dit verhoogt uiteraard de kans dat op dat ogenblik de schuldvordering niet langer meer kan worden verhaald. Op die manier gaat waarde verloren voor de erfgenamen.
1
Zie voor het beslag op een zaaksgemeenschap van een schuldvordering: G. De Leval, Traité des saisies, 96, nr. 53; E. Dirix, "Beslag op een gezamenlijke rekening", RW 1996-97, 228, nr. 1. - 175 -
(273)
Bevestiging van regel voor afgeleide schade van deelgenoten in rechtspersonen – De vordering van de individuele deelgenoten op grond van art. 1220 BW lijkt meer op een afgeleide vordering zoals de minderheidsvordering in een NV, BVBA of CV, 1 dan op een echte individuele vordering. De deelgenoot kan wel zelfstandig optreden, maar door de figuur van de “inbreng van schulden” wordt het provenu onderworpen aan het resultaat van de vereffening van de boedel. De beperkende wijze waarop art. 1220 BW wordt toegepast, stelt in het licht dat ook voor boedelvorderingen geldt dat de aanspraak van de deelgenoten een nettoaanspraak is, zelfs daar waar het BW op het eerste zicht een bruto-aanspraak lijkt voor te schrijven. A fortiori geldt deze regel voor deelgenoten in een rechtspersoon. Immers, bij de rechtspersoon, en in tegenstelling tot de onverdeelde nalatenschap, (i) bestaat geen regel zoals 1220 BW, (ii) kent de “boedel” wel een uitgewerkte regeling inzake bestuur en vertegenwoordiging en (iii) zijn de deelgenoten zelfs nominaal niet zakelijk gerechtigd in de activa van de “boedel”. De beperkende wijze waarop art. 1220 BW wordt toegepast voor de onverdeelde nalatenschap, bevestigt daarom de regel dat aandeelhouders in een rechtspersoon geen zelfstandige vordering hebben voor de waardevermindering van hun aandeel ten gevolge van schade op het niveau van de rechtspersoon (zie hoger nr. (31)-(32)). § 2. Beslag op een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel
(274)
Wat verwacht zou kunnen worden -- Op grond van art. 7 en 8 Hyp.W. behoren alle goederen van een schuldenaar tot het onderpand van zijn schuldeisers. Aangezien het zakelijk recht van de mede-eigenaars in een zaaksgemeenschap een actueel recht is dat kan worden overgedragen (art. 577-2 § 4 BW), is de normale verwachting dat de persoonlijke schuldeisers van een mede-eigenaar dit medeeigendomsrecht kunnen uitwinnen. Ook onlichamelijke rechten kunnen immers worden uitgewonnen (zie art. 1560 Ger.W. voor onroerende onlichamelijke rechten). Omgekeerd bleek dat een deelgenoot in een onverdeelde boedel, geen echte actuele rechten heeft t.a.v. een specifiek goed die hij aan derden kan overdragen (zie hoger § 1 en in het bijzonder nr. (266)). Op grond van het nemo plus-beginsel, is de normale verwachting dan ook dat de persoonlijke schuldeisers van een deelgenoot geen rechten kunnen uitwinnen t.a.v. een individueel boedelgoed.
(275)
Tegenintuitieve oplossing van art. 1561 Ger.W. -- Het verrassende is dat, minstens wanneer we de zaaksgemeenschap naast de de onverdeelde nalatenschap zetten, het positieve recht aan geen enkele van beide normale verwachtingen tegemoet komt. Voor beide situaties geldt immers dezelfde regel van art. 1561 Ger.W., die een een originele tussenoplossing voorstelt: (i) het aandeel in een zaaksgemeenschap of 1
Zie ook R. Savatier, Le droit comptable au service de l'homme, 268. - 176 -
een concreet onverdeelde nalatenschapsgoed kan niet worden uitgewonnen; (ii) wel kan beslag worden gelegd op het goed in zaaksgemeenschap of op het concreet boedelgoed zelf; (iii) dit beslag kan niet worden doorgevoerd door de executoriale verkoop van het goed zelf; (iv) dit beslag leidt tot beschikkingsonbevoegdheid over het betrokken onverdeelde goed zelf (door de gezamenlijk mede1 eigenaars of deelgenoten); (v) de beslagleggende schuldeiser krijgt een eigen recht om de verdeling of veiling uit te lokken; (vi) indien het betrokken goed terecht komt in de kavel van de beslagen deelgenoot, kan de schuldeiser, die beslag had gelegd op het aandeel, de uitwinning van het goed zelf voortzetten; en (vii) indien het goed niet terecht komt in de kavel van de beslagen deelgenoot, gaan de rechten van de schuldeisers over op de prijs. Dat laatste staat niet met zoveel worden in art. 1561 Ger.W., maar volgt uit de rechtspraak.2 Deze elegante oplossing gaat terug op oud art. 2205 Code civil, dat enkel voor de onverdeelde nalatenschap was geschreven. Met art. 2205 C.c. heeft art. 1561 Ger.W. gemeen dat het zowel geldt voor de (i) aandelen in de individuele goederen in een onverdeelde nalatenschap als voor (ii) het aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap. De oplossing van art. 1561 Ger.W. komt ook dan hierna nog eens aan bod bij de vraag naar de uitwinning van het aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap (F § 2). De opvolgers van art. 2205 C.c., eerst art. 2 van de Wet van 15 augustus 1854 en het huidige art. 1561 Ger.W. spreken, anders dan het oude art. 2205 BW, in algemene termen over onverdeeld aandeel, onverdeeldheid en deelgenoot, zonder de erfgemeenschap of de onverdeelde boedel in het algemeen zelfs maar impliciet te onderscheiden van de zaaksgemeenschap. Daarom wordt nu meestal – vaak impliciet – aangenomen dat art. 1561 Ger.W. ook van toepassing is op (i) zaaksgemeenschappen, (ii) op aandelen in boedelgoederen in andere onverdeelde boedels dan de onverdeelde nalatenschap en (iii) aandelen 3 in de hele boedel bij andere boedelgemeenschappen. Voor de zaaksgemeenschap is dit onbetwist. Voor actieve onverdeelde boedels (zoals een maatschap, beleggingsfonds of scheepsonverdeeldheid) zullen we echter aantonen dat art. 1561 Ger.W. niet van toepassing is: (i) niet op de uitwinning van een aandeel in een afzonderlijk boedelgoed en (ii) niet op de uitwinning van een aandeel in de ganse boedel. In andere boedels dan de onverdeelde nalatenschap geldt ook de regel dat de aandelen in de afzonderlijke goederen onuitwinbaar zijn, maar deze onuitwinbaarheid gaat niet gepaard met de andere genoemde aspecten van art. 1561 Ger.W. (beslagbaarheid van goed; recht om verdeling te vorderen). Voor de aandelen in de ganse boedel geldt de onuitwinbaarheid niet automatisch bij andere boedels, maar volgt ze de regels van de overdracht van zulk aandeel (niet mogelijk bij boedels intuitu perso1
G. De Leval, Traité des saisies, 94, nr. 52. E. Dirix en K. Broeckx, Beslag, in APR, 96, nr. 117. 3 Zie over art. 2 van de Wet van 15 augustus 1854 : M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 215, nr. 104. 2
- 177 -
nae zoals een klassieke maatschap; wel mogelijk bij boedels intuitu rei zoals een beleggingsfonds of scheepsonverdeeldheid). In geen van beide gevallen zal art. 1561 Ger. W. van toepassing blijken. Maar laten we, na deze vooruitblik naar hoofdstuk IV, terug focussen op aandelen in de zaaksgemeenschap en in afzonderlijke boedelgoederen. (276)
Onuitwinbaarheid van aandeel in zaaksgemeenschap: pragmatische afwijking van de normale regel – De onuitwinbaarheid van een aandeel in een zaaksgemeenschap op grond van art. 1561 Ger.W is niet ingegeven door principiële motieven, maar door pragmatische. Dit kan rechtsvergelijkend en historisch worden geïllustreerd. In het Duitse recht geldt dat het aandeel in een zaaksgemeenschap (Bruchteilsgemeinschaft) uitwinbaar is door de persoonlijke schuldeisers van een deelgenoot. De 1 regel voor de uitwinning loopt hier wel parallel met die voor de overdracht. Ook in de het Frans/Belgische recht is de onuitwinbaarheid van een aandeel in een zaaksgemeenschap niet altijd een zekere regel geweest. Zoals reeds vermeld, sprak het oude art 2205 BW, een voorganger van art. 1561 Ger.W., enkel van de rechten van een erfgenaam in een erfenis (ook al stond het artikel bij de algemene bepalingen inzake het uitvoerend beslag op onroerende goederen). Onder meer een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 23 maart 1850 leidde hier uit af dat het niet van toepassing was op een aandeel in een zaaksgemeenschap. 2 Twee mannen hadden samen het oude kapucijnenklooster van Antwerpen aangekocht, waardoor een zaaksgemeenschap was ontstaan. Eén van de deelgenoten had zijn aandeel in het klooster gehypothekeerd als onderpand voor een persoonlijke lening. Hij bleef in gebreke en de hypothecaire schuldeiser wenst zijn onderpand, het aandeel in het klooster, uit te winnen. Zonder succes wierp de debiteur het uitwinningsverbod van oud art. 2205 BW op; volgens de rechters was dit enkel geschreven voor het onverdeeld aandeel in een nalatenschap, omdat daar de rechten van de deelgenoten in een afzonderlijk goed afhangen van het resultaat van de verdeling. In een gewone onverdeeldheid van één goed daarentegen is het recht van de deelgenoot zeker, waaruit werd afgeleid dat dit aandeel kan worden uitgewonnen. Dit arrest illustreert dat het in een systeem waarbij aandelen in een zaaksgemeenschap kunnen worden uitgewonnen – wat dus niét de actuele Belgische regel is – het niet nodig is de verdeling van het goed te vorderen alvorens het aandeel uit te winnen. Het aandeel zelf is het voorwerp van executoriale verkoop. De verkrijger 3 na executie vervangt de beslagene als deelgenoot in de zaaksgemeenschap. Hij kan dan, eventueel, als deelgenoot de verdeling vorderen.
1
W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap , 231. Brussel 25 maart 1850, bevestigt Rb. Antwerpen 28 december 1849, BJ 1850, 485, met noot. 3 E. Glasson, noot onder Montpellier 2 december 1901, D. 1903, II, 482. 2
- 178 -
De huidige regel, van de onuitwinbaarheid van een aandeel in een zaaksgemeenschap, is enkel ingegeven door pragmatische motieven. Het aandeel in een zaaksgemeenschap is geen waardevol executie-object. De aankoop van het aandeel zou eigenlijk enkel nuttig zijn voor een andere deelgenoot. Wegens het gebrek aan andere gegadigden bij de openbare verkoop zou een andere deelgenoot de volle eigendom of een groter aandeel in het onverdeelde goed kunnen verwerven aan een prijs die ver onder de werkelijke waarde ligt.1 Daarom kan de persoonlijke schuldeiser in één beweging beslag leggen op het goed zelf, en de verdeling of veilig vorderen, en de uitwinning verderzetten op het resultaat daarvan. (277)
Onuitwinbaarheid van aandeel in goed in onverdeelde boedel: principieel gevolg van boedelkarakter -- N.a.v. de onoverdraagbaarheid van de aandelen in de afzonderlijke goederen hebben we gesteld dat dit kan worden verklaard doordat een deelgenoot geen actuele individuele zakenrechtelijke aanspraak heeft t.a.v. de afzonderlijke goederen van de boedel. Enkel door de verdeling wordt zijn individuele zakenrechtelijke aanspraak t.a.v. de afzonderlijke goederen duidelijk. Dit wordt bevestigd door de motivering in de voorbereiding van art. 2205 Code civil, de voorganger van art. 1561 Ger.W.: "Si l'on ne peut recourir que sur les biens dont son débiteur a la propriété ou l'usufruit, il est évident que la part indivise d'un coheritier dans les immeubles d'une succession ne peut être mise en vente par ses créanciers personnels avant le partage ou la licitation. Comment en effet pourrait-on connaître cette part indivise dans des immeubles possédés en commun par les divers cohéritiers, puisque leurs portions contingentes ne sont connues, évaluées et assignées à chacun d'eux que par le résultat de la licitation ou du partage? Or, s'il est impossible, avant l'une ou l'autre de ces opérations préalables, de connaître et d'apprécier la part indivise du cohéritier débiteur, quel serait le moyen d'en provoquer la vente contre lui?"2
De onmogelijkheid om een aandeel in een concreet boedelgoed uit te winnen is daarmee, anders dan voor een aandeel in een zaaksgemeenschap, ingegeven door principiële motieven: het onzeker karakter (portion contigente) van het aandeel in een concreet goed. (278)
Sedes materiae van onuitwinbaarheid in de onverdeelde boedel: niet art. 1561 Ger.W. – Het aspect van de onuitwinbaarheid van de zakelijke deelgerechtigheid, één aspect van art. 1561 Ger.W, in een afzonderlijk goed van de boedel is hiermee slechts de uitdrukking van een algemene regel. Dit is vooral van belang voor andere boedels dan de onverdeelde nalatenschap, in het bijzonder “actieve” boedels zoals de maatschapsgemeenschap, omdat het toelaat de onuitwinbaarheid te verklaren zonder dat de andere aspecten van art. 1561 Ger.W. (beslagbaarheid; eigen recht om verdeling te vorderen) van toepassing hoeven te zijn voor deze boedels. 1 2
M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 197, nr. 97. Lahary, "Discours au Corps législatif", in Locré, VIII, 314, nr. 6. - 179 -
Voor alle onverdeelde boedels, ook de onverdeelde nalatenschap, verklaart d eze verklaring voor de onuitwinbaarheid waarom deze ook geldt voor andere goederen dan onroerende, waartoe de tekst van art. 1561 Ger.W. zich beperkt. (279)
Beslagbaarheid van aandeel in boedelgoed als symptoom van het “anticipatief effect” van de verdeling – Waar art. 1561 Ger.W. wél afwijkt van de normale regel voor boedelgemeenschappen is dat, ondanks de onuitwinbaarheid, er door een persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot toch beslag kan worden gelegd op het goed zelf, in anticipatie van de verdeling. Opnieuw is dit een symptoom van het “anticipatief effect” van de verdeling van een onverdeelde nalatenschap, waarbij het eventueel recht van de deelgenoot, ter bescherming van zijn persoonlijke schuldeiser, sterker wordt behandeld dan de gemeenrechtelijke regels inzake eventuele rechten zouden doen vermoeden. Het buitengewoon karakter van het beslag op een boedelgoed op grond van art. 1561 Ger.W. dient immers goed te worden beseft: (i) de persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot kan beslag leggen op een eventueel goed van zijn debiteur en (ii) dit beslag treft de onverdeelde boedel zelf, de gezamenlijke deelgenoten, als actuele gerechtigde tot dit goed (en per hypothese niet zijn debiteur). Opnieuw wordt hier het aandeel in een boedelgoed behandeld alsof het een aandeel in een zaaksgemeenschap is. Net zoals een overdracht door een individuele deelgenoot van zijn aandeel in een boedelgoed de vrije beschikking over dit goed voor rekening van de boedel aan banden legt (nr. (269)), treft hier het beslag door een persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot de vrije beschikking van de boedel zelf. Opnieuw moet het boedelbelang het afleggen tegen het belang van de schuldeiser van een deelgenoot. De verantwoording hiervoor komt verder aan bod in nr. (327).
(280)
“Uitzonderlijk karakter” van art. 1561 Ger.W. – In de oudere rechtsleer was er discussie over het al dan niet uitzonderlijke karakter van art. 2205 BW en art. 2 van 1 de Wet van 15 augustus 1854, de voorgangers van art. 1561 Ger.W. De "nochtans" waarmee dit artikel begint, nadat het vorige artikel in het algemeen stelt dat de schuldeiser de uitwinning kan vervolgen van de onroerende zaken en rechten van zijn debiteur, suggereert een afwijking op de regel dat alle goederen van de debiteur tot het onderpand van zijn debiteur behoren. Dit is zeker het geval bij het beslag op een aandeel in een ganse onverdeelde boedel of een zaaksgemeenschap. Een uitwinning, waarbij de verkrijger na executie de positie van de beslagen deelgenoot overneemt, is hier niet mogelijk, ook al kan een vrijwillige overdracht in beginsel wel. In ruil voor de onmogelijkheid van de uitwinning van dit actueel recht, wordt het recht gegeven om beslag te leggen op het
1
Zie M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 209-212, nr. 103. - 180 -
goed zelf, waarop (of minstens op de waarde waarvan) de beslagen debiteur zekere rechten heeft. Het uitzonderlijk karakter van art. 1561 Ger.W. is helemaal anders bij beslag op een concreet goed in een onverdeelde boedel. De beslagen deelgenoot heeft immers geen zekere, actuele rechten t.a.v. zulk goed of de waarde ervan. Het uitzonderlijke karakter bestaat er hier in dat een persoonlijke schuldeiser toch een actueel beslag kan leggen op dit goed ook al heeft zijn debiteur slechts een eventueel recht en dat dit beslag de beschikkingsbevoegdheid van de boedel als actuele gerechtigde aan banden legt. (281)
Toepassing op roerende goederen -- Art. 1561 Ger.W. staat in het Gerechtelijk Wetboek bij de regels over het onroerend beslag. De vraag rijst dan ook of deze regel ook van toepassing is op roerende onverdeelde goederen. De motivering van de wetgever gaat alva st evenzeer op voor roerende als voor onroerende goede1 ren. De meeste auteurs nemen aan, zonder beroep te doen op art. 1561 Ger.W., dat voor roerende goederen ook het aandeel zelf niet uitgewonnen kan worden, maar dat de persoonlijke schuldeisers wel beslag kunnen leggen op de goederen die echter niet kunnen worden uitgewonnen vóór de verdeling of veiling, die door de schuldeisers kan worden uitgelokt.2 Indien art. 1561 Ger.W. niet van toepassing is, is het echter niet evident om de (i) onbeslagbaarheid van het aandeel en (ii) de beslagbaarheid van het onverdeeld goed zelf te verklaren. De meeste auteurs stellen deze vragen niet, omdat de aspecten aandeel en goed zelf doorgaans niet scherp worden onderscheiden. Voor de onuitwinbaarheid van het aandeel, dient toch beroep te worden gedaan op art. 1561 Ger.W. dat hier minstens de vindplaats is van een algemene regel. Voor de uitwinbaarheid van het goed zelf, kan bij de zaaksgemeenschap beroep worden gedaan op het zeker karakter van het recht van een deelgenoot, en voor de onverdeelde nalatenschap op het “anticipatief effect” van de verdeling. Voor de regel dat de deelgenoten zich tegen de uitwinning kunnen verzetten tot aan een verdeling of veiling, wordt beroep gedaan op art. art. 1514 Ger.W. (verzet tegen uitwinning door hij “die beweert geheel of ten dele eigenaar te zijn”). Op het eerste zich levert dit een oplossing met een vergelijkbaar resultaat als de wettelijke regel voor het beslag op het aandeel in een onroerend onverdeeld goed. Het enige concrete verschil met art. 1561 Ger.W. lijkt dat voor roerende goederen 1 2
E. Glasson, noot onder Montpellier 2 december 1901, D. 1903, II, 481. G. De Leval, Traité des saisies, Luik, Faculté de droit, 1988, 94-95, nr. 52; De Page/Dekkers, IX, 1974, 778, nr. 1111; H. Casman, "De la propriété indivise entre époux séparés de biens et de ses effets vis-à-vis des tiers", RCJB 1974, 559, nr. 18; H. Vandenberghe en S. Snaet, Mede -eigendom, 27, nr. 14. - 181 -
een pactum van onverdeeldheid niet tegenwerpelijk is aan beslagleggende schuldeisers. Voorzover het een zaaksgemeenschap of een goed in de nalatenschapsboedel betreft, kan deze zienswijze gevolgd worden. Bij actieve onverdeelde boedels, zal blijken in hoofdstuk IV, geldt de onuitwinbaarheid ook voor roerende boedelgoederen. (282)
Scheepsonverdeeldheid (verwijzing) -- Soms wordt de scheepsonverdeeldheid aangehaald als argument om aan te tonen dat het beslag op een aandeel in een 1 roerend onverdeeld goed wel mogelijk is. Verder zal blijken dat niet de roerende aard van het schip, maar de kwalificatie van deze onverdeeldheid als (i) actieve (ii) boedel (iii) intuitu rei doorslaggevend is om dit beslag te verklaren.
(283)
Recht om de verdeling of veiling uit te lokken -- Art. 1561 Ger.W. geeft de beslagleggende persoonlijke schuldeiser een eigen recht om de verdeling uit te lokken. Vóór de invoering van art. 1561 Ger.W. bestond er discussie over de vraag of 2 de schuldeisers een eigen of een zijdelings recht hadden. Nu staat vast dat het een eigen recht van de schuldeisers is. Het recht van de schuldeiser om de verdeling te vorderen houdt enkel in dat de deelgenoten de onverdeeldheid niet langer kunnen handhaven. De manier waarop dit gebeurt ontsnapt aan de bevoegdheid van de schuldeiser, onder voorbehoud van wat hierna volgt over zijn recht om in de verdeling aanwezig te zijn en op te komen tegen een bedrieglijke miskenning van zijn rechten. Hij kan dus niet de ver3 delingshandelingen stellen i.p.v. zijn schuldeiser. Hij dient dan ook zijn debiteur en de andere deelgenoten in de verdeling te betrekken. Het belang van de oude twist over het zijdelings dan wel zelfstandig karakter van de verdelingsvordering van de schuldeisers moet niet worden overschat.4 Het belangrijkste verschil is immers reeds in de wet geregeld. Art. 1561 Ger.W. bepaalt uitdrukkelijk dat de schuldeiser gehouden is door een zgn. “pactum van onverdeeldheid”, een overeenkomst om in onverdeeldheid te blijven tussen de deelgenoten, op voorwaarde dat het werd afgesloten en overgeschreven vóór het beslag. Uiteraard kan een schuldeiser de niet-tegenwerpelijkheid van een anterieur “pactum van onverdeeldheid” inroepen indien het met bedrieglijke miskenning van zijn rechten werd afgesloten. Met Martou en Vandenkerckhove kan worden aangenomen dat, indien een deelgenoot insolvabel is op het ogenblik dat de overeenkomst in on onverdeeldheid te blijven wordt afgesloten, een bedrieglijke miskenning van 5 de schuldeisers dient te worden vermoed.
1
O. Cambron, Traité de la copropriété, 41, nr. 56. M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 256, nr. 138. 3 O. Cambron, Traité de la copropriété, 109, nr. 236. 4 De Page/Dekkers, IX, 780, nr. 1113. 5 M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 261, nr. 140. 2
- 182 -
(284)
Beperkte rechten van de schuldeisers bij een verdeling -- Ook in een verdeling opgestart op grond van art. 1561 Ger.W. hebben de schuldeisers niet meer rechten dan bij een gewone verdeling. Art. 2205 BW verwees hiervoor naar art. 882 BW (zie over de beperkte gevolgen hiervan hoger nr. (215)). Sinds de Wet van 1854 is deze expliciete verwijzing weggevallen, maar er wordt nog steeds aangenomen dat de zinsnede "waarin zij gerechtigd zijn tussen te komen" uit art. 1561 al. 1 Ger.W. naar art. 882 BW verwijst.1 Een schuldeiser kan zich dus verzetten tegen een verdeling vóór dat ze begonnen is, of tussenkomen in de verdeling als ze reeds gestart is. In beide gevallen kunnen geen verdelingshandelingen meer worden gesteld buiten de verzetdoende of tussenkomende schuldeiser om. Het beslag op een aandeel, gevolgd door het uitlokken van de verdeling, staat gelijk met een verzet tegen de verdeling, op voorwaarde dat alle deelgenoten hierbij betrokken worden. 2 De schuldeiser kan er enkel op toekijken dat zijn rechten niet worden geschaad door collusie onder de deelgenoten. De wetgever vreesde namelijk dat de deelgenoten overeenkomen om de kavel van de beslagen deelgenoot te onderbedelen (eventueel gepaard gaand met een geheime tegenbrief die deze ongelijkheid compenseert) of dat ze moeilijk beslagbare goederen in de kavel van een insolvabele 3 deelgenoot plaatsen. Het recht om in de verdeling tussen te komen of om verzet aan te tekenen, kan worden beschouwd als de actio pauliana in haar preventieve gedaante. Bedrieglijke benadeling voorkomen is immers makkelijker dan haar achteraf via nietigheid te bestrijden, waarbij het bedrog in hoofde van partijen dient te worden bewezen.4 Bovendien heeft de wetgever, zoals hoger bleek in nr. (215), de vernietiging van verdelingen in beginsel onderworpen aan een voorafgaand verzet.
(285)
Voorwerp van uitwinning afhankelijk van resultaat van verdeling in een onverdeelde boedel – Bij een zaaksgemeenschap ligt het gevolg van het beslag van een persoonlijke schuldeiser voor de hand: het betrokken goed wordt uitgewonnen zoals bij elk beslag, zij het dat de rechten van de schuldeisers uiteraard beperkt zijn tot de rechten van hun debiteur in het provenu van de uitwinning. Bij het beslag op een goed in een onverdeelde boedel ligt de uitkomst veel minder voor de hand. Het recht van de beslagen deelgenoot zelf is louter het recht om de vereffening van de ganse boedel te vorderen (eenheid van verdeling). De deelgenoot heeft immers slechts recht op de waarde van het betrokken goed, na vereffe5 ning van de onverdeelde erfboedel. De eenheid van verdeling geldt ook na beslag in de zin van art. 1561 Ger.W.. Het is niet mogelijk om enkel het betrokken goed partiëel uit te winnen; de beslagleg1
O. Cambron, Traité de la copropriété, 110, nr. 239. M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 284, nr. 155. 3 O. Cambron, Traité de la copropriété, 111, nr. 240. 4 De Page/Dekkers, IX, 1974, 782, nr. 1114. 5 O. Cambron, Traité de la copropriété, 104; C. Engels, Het uitvoerend beslag op onroerende goederen, 89, nr. 98. 2
- 183 -
gende schuldeiser heeft niet meer rechten dan de debiteur zelf, en dient zich dus tevreden te stellen met het netto-aandeel in de boedel dat enkel kenbaar is na vereffening van de ganse boedel. Deze redenering vinden we met zoveel woorden in de parlementaire voorbereiding van art. 2205 Code civil. Voortbouwend op de hoger in nr. (277) aangestipte onuitwinbaarheid wegens de onbepaalbaarheid van de aandelen in de afzonderlijke goederen, stelde Lahary voor het Corps législatif: "Je réponds enfin que, jusqu'à ce que tous les biens possédés en commun soient licités ou partagés, il est incertain si tel ou tel immeuble, telle ou telle portion d'immeuble écherra dans le lot du cohéritier débiteur, s'il ne recueillera pas pour sa part successive une somme d'argent au lieu d'un corps héréditaire, si même, après le prélèvement des dettes de la succession, il restera quelque excédant sur lequel il puisse exercer son droit. Il faut donc en pareille occurrence que le créancier personnel attende l'événement qui doit consolider la propriété ou l'usufruit sur la tête de son débiteur, pour pouvoir diriger contre lui sa poursuite en expropriation. Aussi est-ce pour hâter cet événement que le même article lui réserve le droit de provoquer la licitation ou le partage, et même d'y intervenir conformément à l'article 882, du titre des Successions."1
Dezelfde redenering gaat nog steeds op voor art. 1561 Ger.W., ten minste waar het onverdeelde boedels betreft. Een beslag op grond van art. 1561 Ger.W. houdt in een onverdeelde boedel enkel het recht in om de vereffening op gang te brengen en zich te verhalen op het aandeel van de betrokken debiteur in het resultaat van deze vereffening.2 Dit is anders in een zaaksgemeenschap.3 § 3. Zakelijke zekerheid op een aandeel in een afzonderlijk boedelgoed (286)
Hypotheek op een aandeel in zaaksgemeenschap als actuele hypotheek – De hypotheek op een aandeel in een zaaksgemeenschap stelt weinig principiële problemen. In een zaaksgemeenschap is het aandeel in het onverdeelde goed overdraagbaar en dus ook bezwaarbaar met hypotheek (art. 577-2 § 4 BW). Deze hypotheek is een actuele hypotheek, aangezien de mede-eigenaar ook actuele rechten heeft. Wel zal de uitwinning van de hypotheek op een aandeel in een zaaksgemeenschap onderworpen zijn aan de regel die we net zagen voor de uitwinning in het algemeen: niet het aandeel zelf wordt uitgewonnen, maar het betrokken goed, waarbij de rechten van de hypothecaire schuldeiser overgaan op wat zijn debiteur verkrijgt uit een verdeling of veiling (het goed zelf indien toebedeeld aan de debiteur; de opleg indien toebedeeld aan een andere deelgenoot; of de veilingsom indien geveild aan een derde). Indien de betrokken deelgenoot het goed zelf niet krijgt speelt dus zaaksvervanging (zie art. 1561 al. 2 en 3 Ger.W.). 1
Lahary, "Discours au Corps législatif", in Locré, VIII, 314, nr 6. C. Engels, Het uitvoerend beslag op onroerende goederen, 93, nr. 104. 3 Cass. 13 juni 2005, RW 2005-06, 901, noot R. Jansen, “Beslag op een onverdeeld onroerend goed en samenloop”. 2
- 184 -
Ook al is hiermee niet van meet af aan duidelijk waarop de hypothecaire schuldeiser zijn voorrang kan laten gelden (het goed zelf, de opleg, of de veilingsom), de hypotheek op een aandeel in een zaaksgemeenschap is toch een betrouwbare zekerheid. De hypothecaire schuldeiser weet er zich van verzekerd dat hij een voorrang 1 kan laten gelden m.b.t. de waarde van het betrokken onroerend goed. Neem een onverdeelde onroerende zaak die toekomt aan A en B. A staat aan C een hypotheek op zijn aandeel in deze zaak toe. Bij de verdeling van de zaaksgemeenschap zijn er drie mogelijkheden: (i) het goed wordt aan A toebedeeld (die een opleg betaalt aan B), zodat C een hypotheek verkrijgt op het onroerende goed zelf; (ii) het goed wordt aan B toebedeeld, die een opleg betaalt aan A, waarop C zijn recht van voorrang kan uitoefenen; of (iii) het goed wordt aan een derde geveild, waarbij C zijn recht van voorrang kan uitoefenen op het deel van A in de veilingprijs. (287)
Verwachting i.v.m. aandeel op onverdeeld boedelgoed -- Het lijkt logisch dat ook bij de vraag of een aandeel in een onverdeeld goed kan worden gehypothekeerd de regel voor de overdraagbaarheid wordt gevolgd. In een onverdeelde boedel kan het aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel niet worden overgedragen, zodat ook een hypotheek hier onmogelijk lijkt. De zakelijke deelgerechtigdheid van deelgenoot is niet onmiddellijk bepaalbaar vóór het resultaat van de verdeling bekend is. De deelgenoot kan een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel wel voorwaardelijk overdragen, voor het geval dat dit goed in zijn kavel valt bij de verdeling. Wat kan worden verwacht, is dat het aandeel in een goed dat deel uitmaakt van een onverdeelde boedel met meerdere goederen niet kan worden gehypothekeerd, in tegenstelling tot het aandeel in een zaaksgemeenschap. Het lijkt voor de hand te liggen dat een deelgenoot hoogstens een voorwaardelijke hypotheek (art. 2 74 Hyp.W.) op het betrokken goed kan toestaan. De beperkingen aan de overdracht van een aandeel, kunnen immers ook worden geacht de hypothekering ervan te belemmeren. In bv. het Duitse recht geldt dan ook dat een aandeel in een onverdeelde boedel (Gesammthandsgemeinschaft) niet hypothekeerbaar is (§ 2033 al. 2 BGB), terwijl dat wel het geval is voor een aandeel in een zaaksgemeenschap (Bruchteilsgemein3 schaft).
1
H. Casman, "Enkele open vragen omtrent beschikkingsbevoegdheden over onverdeelde zaken", in Liber amicorum G. Baeteman, 9, nr. 11 en 12. 2 M. Martou, Des privilèges et des hypothèques, III, 76, nr. 971. 3 W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 235-236. - 185 -
(288)
Hypothekeerbaarheid van aandeel in afzonderlijk onroerend boedelgoed als tegenintuitieve oplossing -- In het Belgische recht merken we echter een consen1 sus die loodrecht ingaat tegen deze verwachting. De hypotheek op een aandeel in een onroerend goed van de onverdeelde boedel wordt wél mogelijk geacht, zij het dat deze hypotheek, net zoals de overdracht, onderworpen is aan het retro-actieve effect van de verdeling. Bovendien wordt deze hypotheek vaak, en meer bepaald ook in de parlementaire voorbereiding van de Wet van 8 juli 1924, een actuele en geen voorwaardelijke hypotheek genoemd.2 Deze traditionele verwoording is hetzelfde als bij de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel: de overdracht of hypothekering is mogelijk, zij het dat deze handeling precair is door het zgn. retro-actieve effect van de verdeling (zie hoger nr. (260) en (261)). Wellicht is de traditionele benaderingswijze van de overdracht van een aandeel zelfs in de eerste plaats net ingegeven om bepaalde regels inzake de hypotheek op een aandeel in een onverdeeld boedelgoed te verklaren. Net zoals bij de overdracht willen we aantonen dat deze doctrinale vlag de lading van het positieve recht niet dekt; op één uitzondering na. Vele concrete regels kunnen enkel of beter worden verklaard door de hypotheek op een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel te beschouwen als een voorwaardelijke hypotheek op het goed zelf. Net zoals de overdracht doet de hypothekering van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel geen actuele rechten ontstaan pendente conditione, d.i. vóór de verdeling. De hypothecaire schuldeiser is niet executiebevoegd. De regel van 3 art. 1561 al. 1 Ger.W. geldt voor hem net zoals voor de chirografaire schuldeiser. Vóór de verdeling heeft de hypothecaire schuldeiser geen actuele hypothecaire rechten. Dit laatste punt is uiteraard niet voldoende om te stellen dat er geen actuele hypotheek is. Dezelfde regel geldt immers ook voor de zaaksgemeenschap, is daar ingegeven door pragmatische redenen en doet geen afbreuk aan de vaststelling dat deze hypotheek op een aandeel een actuele hypotheek is (zie nr. (286)). Betere redenen waarom, naar onze mening, een hypotheek op een onroerend boedelgoed best begrepen wordt als een voorwaardelijke hypotheek zijn deze: —
De hypotheek op het aandeel verdwijnt indien het betrokken goed wordt geveild aan een derde (zie hierna nr. (299)).
1
Zie o.m. A. Kluyskens, Voorrechten en hypotheken, 240-241, nr. 249; H. Vandenberghe en S. Snaet, Mede-eigendom, 24-25, nr. 13. 2 A. Schicks, “De l’hypothèque sur part indivise”, Rev. Prat. Not.1921, 41-42; O. Cambron, Traité de la copropriété, 33, nr. 43. 3 G. Siesse, Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, O. Cambron, Traité de la copropriété, 106. Vroeger bestond hierover blijkbaar discussie, zie M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 229-233, nr. 114. - 186 -
—
—
De hypotheek op het aandeel, met het recht van voorrang van art. 1561 al. 2 en 3 Ger.W., is geen betrouwbare zekerheid, maar onderworpen aan de lotgevallen van de vereffening-verdeling van de nalatenschap (zie hierna nr. (296)(298)). Het zgn. retro-actief effect van de verdeling doet geen afbreuk aan een gezamenlijk hypotheek die werd gesteld vóór dat een hypotheek op het aandeel werd gesteld (zie hierna nr. (290)).
In één belangrijk aspect geeft de hypotheek op een aandeel wel het karakter van een actueel recht: een hypotheek op een aandeel neemt rang vóór een latere hypotheek op het goed zelf gevestigd door de gezamenlijke deelgenoten en is tegenwerpelijk aan een verkrijger bij een onderhandse verkoop voor rekening van de gezamenlijke deelgenoten (zie hierna nr. (291)). Hier speelt, opnieuw, wat we het “anticipatief effect” noemden. We willen dit nu nader aantonen vanuit de drie mogelijke hypotheses: (i) het betrokken goed komt toe aan de deelgenoot die de hypotheek op het aandeel heeft gevestigd, (ii) het betrokken goed komt toe aan een andere deelgenoot en (iii) het betrokken goed wordt geveild aan een derde. (289)
Hypothese 1: goed komt toe aan deelgenoot die hypotheek heeft gevestigd --- De eerste hypothese is dat het goed toekomt aan de deelgenoot die het aandeel in hypotheek heeft gegeven. De hypotheek vestigt zich in dat geval op het voorheen onverdeelde goed zelf. In de traditionele zienswijze is dit vanzelfsprekend: de zekere hypotheek wordt niet door een retro-actief effect van de verdeling doorkruist. Hetzelfde resultaat kan worden bereikt door de hypotheek op een aandeel in een goed van een onverdeelde boedel te beschouwen als een voorwaardelijke hypotheek. Door de verdeling realiseert de voorwaarde zich en wordt de hypotheek effectief. De hypotheek op een aandeel in een afzonderlijk goed van een boedel heeft hiermee dezelfde gevolgen als de overdracht van zo’n aandeel. Het verschil tussen beide zienswijzen blijkt pas als we in deze hypothese twee subhypotheses analyseren: (i) een conflict tussen de schuldeiser met een hypotheek op het aandeel en een eerdere hypotheek op het goed zelf toegestaan voor rekening van de boedel (nr. (290)) en (ii) een conflict tussen de schuldeiser met een hypotheek op het aandeel en een latere hypotheek op het goed zelf toegestaan voor rekening van de boedel (nr. (291)). Het curieuze is nu dit: dat de oplossing van het positieve recht voor de eerste vraag niet verklaard kan worden vanuit het traditionele retro-actieve effect en voor de tweede vraag enkel lijkt verklaard te kunnen worden vanuit het traditionele retroactieve effect. We bekijken dit nu nader.
(290)
Subhypothese 1.1: eerdere hypotheek op boedelgoed door de gezamenlijke deelgenoten toegestaan – De gezamenlijke deelgenoten (of hun vertegenwoordi- 187 -
gers) kunnen de onverdeelde boedelgoederen overdragen. Uiteraard kunnen zij ze ook met een hypotheek bezwaren. Dit geldt voor alle onverdeeldheden, ongeacht of het om boedel- of zaaksgemeenschappen gaat. De uitwerking van zulke hypotheek is niet onderworpen aan het retro-actieve effect van de verdeling; het gaat hier immers om een beschikkingshandeling door de gezamenlijke deelgenoten, waarvan de uitwerking niet afhankelijk is van het resultaat van de verdeling. De hypotheek is een actuele hypotheek, geen voorwaardelijke, die onmiddellijk de gewone kenmerken van een hypotheek krijgt: het volgrecht en het recht van voorrang. In Frankrijk bestond hierover blijkbaar discussie tot bij wet in 1910 een uitdrukkelijke bepaling in die zin werd opgenomen (art. 2125 C.civ.): "Ceux qui n'ont sur l'immeuble qu'un droit suspendu par une condition, ou résoluble dans certains cas, ou sujet à rescision, ne peuvent consentir qu'une hypothèque soumise aux mêmes conditions ou à la même rescision, sauf en ce qui concerne l'hypothèque consentie par tous les copropriétaires d'un immeuble indivis, laquelle conservera exceptionnellement son effet, quel que soit ultérieurement le résultat de la licitation ou du partage."
Daarvóór had het Cour de cassation gesteld dat het retro-actieve effect van de verdeling ook een gezamenlijke hypotheek kon aantasten. 1 Indien het goed door de verdeling in de kavel van een deelgenoot kwam, dan werd deze hypotheek gereduceerd tot het aandeel van de verkrijger van het gehypothekeerde goed. De wetswijzing van 1910 wordt daarom voorgesteld als een uitzonderlijke afwijking van het 2 retro-actieve effect van de verdeling. Dit klopt enkel indien het zeker karakter van het aandeel van een deelgenoot in een boedelgoed, en dus van een hypotheek daarop, en de leer van het zgn. retroactieve effect ernstig wordt genomen. Een werkelijke retro-actief effect zou im3 mers ook gemeenschappelijke beschikkingshandelingen ongedaan maken. Deze Franse oplossing kan echter veel beter worden verklaard door (de hypotheek op) een aandeel in een boedelgoed als voorwaardelijk recht te zien. Een hypotheek op een onverdeeld goed toegestaan door de gezamenlijke deelgenoten, is immers geen hypotheek op een voorwaardelijk recht, zoals dat wel het geval is voor een hypotheek op een aandeel. De deelgenoten gezamenlijk handelend zijn immers beschikkingsbevoegd over de onverdeelde goederen, net zoals een individuele eigenaar dat is over zijn persoonlijke goederen. Handelingen door de gezamenlijke deelgenoten gesteld, zijn daarom niet onderworpen aan het retroactieve effect van de verdeling. Enkel handelingen door individuele deelgenoten voor eigen rekening kunnen hierdoor worden aangetast. Dit klopt met wat verder zal blijken, dat art. 883 BW slechts een manier is om uit te drukken dat voorwaarde1
Cass. fr. civ. 12 januari 1909, D.P. 1910, I, 33, noot de Loynes, S. 19090, I, 361, noot A. Wahl. M. Dagot, "L'hypothèque de l'immeuble indivis après la loi du 31 décembre 1976", JCP La semaine juridique 1980, I, 2994, nr. 6. 3 M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 664, nr. 12. 2
- 188 -
lijke rechten verdwijnen indien de voorwaarde niet wordt gerealiseerd. Een hypotheek op een onverdeeld goed door een individuele deelgenoot is een voorwaardelijke hypotheek, een hypotheek toegestaan door alle deelgenoten is dat niet. De hypotheek toegestaan door alle deelgenoten is daarom misplaatst in art. 2125 C.civ. (dat correspondeert met ons art. 74 Hyp.W.), wat verklaart waarom er verkeerdelijk van een uitzondering op art. 883 BW wordt gesproken. Naar Belgisch recht geldt daarom ook dat de gevolgen van een hypotheek op een onverdeeld goed toegestaan door alle deelgenoten niet afhankelijk zijn van de uitkomst van de verdeling, ondanks de afwezigheid van een bepaling zoals art. 2125 C.civ laatste zin. De gezamenlijke deelgenoten kunnen een hypotheek stellen voor een gezamenlijke schuld, maar uiteraard kunnen ze ook optreden als zakelijke borg voor andermans schuld. Een bijzondere toepassing hiervan is de hypotheek gesteld door de geza1 menlijke deelgenoten, voor de persoonlijke schuld van één van hen. De hypothecaire schuldeiser kan in dat geval het gemeenschappelijke goed uitwinnen, ook al is 2 slechts één deelgenoot zijn schuldenaar. Ook deze gezamenlijke hypotheek is uiteraard niet onderworpen aan de gevolgen van de verdelingen. De mededeelgenoten kunnen zich bij uitwinning verhalen op de hoofdschuldenaar. (291)
Subhypothese 1.2: latere hypotheek op boedelgoed door de gezamenlijke deelgenoten toegestaan: “anticipatief effect” – De retroactieve werking van art. 883 BW houdt immers in dat de hypotheek rang neemt op het ogenblik dat de hypotheek op het aandeel werd ingeschreven: na de verdeling wordt de deelgenoot die de hypotheek heeft verleend immers geacht op dat ogenblik eigenaar geweest te zijn van het betrokken goed. Door de toebedeling aan de hypotheekstellende 3 deelgenoot werkt de hypotheek terug tot op de dag waarop zij werd verleend. Er is geen verdere formaliteit vereist. De oorspronkelijke inschrijving krijgt uitwerking op het ogenblik dat de voorwaarde zich realiseert. Dit betekent dat de hypotheek op een aandeel in goed rang neemt vóór een later gezamenlijke hypotheek. Dit lijkt erop te wijzen dat de hypotheek reeds een zekere hypotheek is: het doet immers afbreuk aan de beschikkingsbevoegdheid van de boedel zelf. Een zuivere toepassing van het boedelkarakter, en dus het voorwaardelijke karakter van het aandeel in een concreet goed en de hypotheek erop, zou een andere oplossing suggereren. Het is immers eigenaardig dat een beschikkingshandeling van de voorwaardelijke gerechtigde (deelgenoot) afbreuk kan doen aan de beschikkingsbevoegdheid van de actueel gerechtigde (boedel).
1
M. Dagot, "L'hypothèque de l'immeuble indivis après la loi du 31 décembre 1976", JCP La semaine juridique 1980, I, 2994, nr. 5. 2 Rb. Brussel 12 augustus 1911, Rev. Prat. Not. 1913, 667. 3 A. Kluyskens, Voorrechten en hypotheken, 239, nr. 247; M. Dagot, "L'hypothèque de l'immeuble indivis après la loi du 31 décembre 1976", JCP La semaine juridique 1980, I, 2994, nr. 26. - 189 -
Net zoals bij de overdracht van een aandeel – die een latere onbelaste onderhandse overdracht onmogelijk maakt – speelt hier het “anticipatief effect” (zie hoger nr. (269) e.v.). De hypotheek op een aandeel zal trouwens ook tegenwerpelijk zijn aan de verkrijger van de eigendom door een onderhandse overdracht door de boedel. (292)
Hypotheek op aandeel ondermijnt “gemeenschappelijk krediet” van de onverdeelde nalatenschap – De hypotheek krijgt hierdoor een zeker karakter, ook al blijft de uitwerking uiteraard afhankelijk van de toebedeling van de hypotheek aan de hypotheekstellende deelgenoot. Deze oplossing is niet fundamenteel in strijd met de opvatting van de hypotheek op een aandeel als een voorwaardelijke hypotheek op het onverdeeld goed zelf. De regel dat een hypotheek onder opschortende voorwaarde verdwijnt indien de voorwaarde onmogelijk wordt, wordt immers getemperd door de regel dat de schuldenaar zelf hierin niet de hand mag hebben. 1 Indien de hypothecaire schuldenaar zelf vrijwillig de voorwaarde onmogelijk maakt door toe te stemmen in een beschikkingshandeling over het onverdeelde goed, dan is deze handeling niet tegenwerpelijk aan de hypothecaire schuldeisers. Wel eigenaardig is dat, doordat de gemeenschappelijke hypotheek rang neemt nà een hypotheek toegestaan op een aandeel, één deelgenoot hiermee het krediet van de boedel uitholt.2 Opnieuw dient echter te worden vastgesteld dat, in de erfboedel, het boedelbelang geen beschermingswaardig belang is als het conflicteert met het belang van een derde die een recht van een deelgenoot heeft gekregen (zie hoger nr. (269) en verder nr. (327)).
(293)
Omvang van validatie – Het voorgaand conflict is ook de inzet van de vraag wat de omvang is van de validatie van een hypotheek op een aandeel, indien het betrokken goed aan de hypotheekstellende deelgenoot wordt toebedeeld. Slaat de hypotheek op het ganse goed of enkel op het voormalige aandeel van de schuldenaar? Het mogelijk conflict met een latere gezamenlijke hypotheek, maakt dat hier niet 3 zomaar de contractsvrijheid kan spelen. De gevalideerde hypotheek op het aandeel zal slechts slaan op een deel van het goed. 4
(294)
Hypothese 2: het betrokken goed komt toe aan een andere deelgenoot dan de hypotheeksteller – Indien het goed waarvan het aandeel is gehypothekeerd in de kavel valt van één van de deelgenoten, verdwijnt de hypotheek op het betrokken goed.
1
M. Martou, Des privilèges et hypothèques, III, 75, nr. 969. J. Van Biervliet, Les sujets collectifs, 9, J. Van Biervliet, "De la constitution d'hypothèque sur un immeuble indivis", Rev. Prat. Not. 1909, 269. 3 Vgl. R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 269. 4 H. Petit, Traité pratique des hypothèques conventionnelles, 27, nr. 40; De Page/Dekkers, VII, 1957, 406, nr. 483. 2
- 190 -
Traditioneel wordt dit verklaard vanuit het retro-actieve effect van de verdeling (art. 883 BW). Indien we de hypotheek op een aandeel beschouwen als een voorwaardelijke hypotheek, kan het gewoon worden verklaard als het wegvallen van de hypotheek wegens het niet-realiseren van deze voorwaarde. Beide verklaringsmodellen werken hier. (295)
Behoud van recht van voorkeur – Weliswaar staat het sinds de invoering van art. 2 van de Wet van 15 augustus 1854 vast dat de hypotheek verdwijnt en vervangen 1 wordt door een recht van voorkeur op de veilingsprijs. Op grond van art. 1561 Ger.W. al. 2 en 3 Ger.W. (het actuele artikel) geldt dat deelgenoten die een opleg moeten betalen, enkel nog bevrijdend betalen in handen van de schuldeisers die een hypotheek hadden op het aandeel. De hypotheek verdwijnt, er is geen volgrecht, maar dus wel nog een recht van voorkeur. Dit wordt traditioneel verklaard door zaaksvervanging. 2 De hypotheek op een boedelgoed komt hierdoor, gedeeltelijk, tegemoet aan de onmogelijkheid om een zakelijke zekerheid te vestigen op het aandeel in de ganse boedel indien er onroerende goederen inzitten (zie verder nr. (313) e.v.). Naar Frans recht behoudt de hypothecaire schuldeiser geen recht van voorkeur indien het betrokken goed toekomt aan een andere deelgenoot dan deze die de hypotheek heeft toegestaan. De rechtsleer neemt aan dat het bij gebreke van een 3 wettekst onmogelijk is om af te wijken van de regel van art. 883 BW. Het behoud van het recht van voorkeur kan dus niet worden verklaard door een strikte toepassing van het zgn. retro-actieve effect.
(296)
Concrete werking van recht van voorrang aleatoir – Anderzijds, Cambron noemt de regel dat de verkrijger van het goed of de deelgenoten die de opleg moeten betalen enkel nog bevrijdend betalen in handen van de schuldeiser die een hypotheek had op het betrokken goed, het belangrijkste bewijs dat de hypotheek op een aan4 deel een actuele hypotheek op het onverdeelde goed is. Indien de hypothecaire schuldeiser op grond van zakelijke subrogatie een rechtstreeks recht heeft op de opbrengst van het onverdeelde goed, dan kan er immers van worden uitgegaan dat zijn hypotheek op het aandeel ook een rechtstreeks recht verleent, net zoals bij een zaaksgemeenschap. De stelling van Cambron verliest minstens uit het oog dat het in géén geval zo is dat 5 de hypothecaire schuldeiser altijd zijn aandeel in de veilingsopbrengst kan eisen. Hiermee wordt duidelijk dat de hypotheek op een onverdeeld aandeel in een goed in een onverdeelde boedel geen actueel zakelijk zekerheidsrecht op het onverdeel1
A. Kluyskens, Voorrechten en hypotheken, 241, nr. 249; De Page/Dekkers, VII, 1957, 409, nr. 485. Zie uitgebreid: R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 267 e.v. 3 M. Dagot, "L'hypothèque de l'immeuble indivis après la loi du 31 décembre 1976", JCP La semaine juridique 1980, I, 2994, nr.45. 4 O. Cambron, Traité de la copropriété, 33, nr. 43. 5 F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, Godenne, 1898, IV, 85, nr. 1492; A. Schicks, “De l’hypothèque sur part indivise”, Rev. Prat. Not.1921, 37. 2
- 191 -
de goed zelf is, maar een voorwaardelijk recht op wat de hypothecaire schuldeiser zelf krijgt ten gevolge van de vereffening en verdeling van de boedel. En dit anders 1 dan bij een hypotheek op een aandeel in een zaaksgemeenschap. We zullen dit aleatoir resultaat van een hypotheek op een aandeel in een boedelgoed illustreren in nr. (297) en (298)). (297)
Hypothese dat deelgenoot geen opleg krijgt waarop recht van voorkeur kan gelden -- Het recht van voorrang speelt enkel indien er een opleg verschuldigd is of indien het goed wordt geveild. In een onverdeelde boedel met meerdere goederen is het uitgangspunt dat er kavels worden gemaakt met goederen in natura met gelijke waarde. In dat geval is er geen opleg verschuldigd. Indien het goed, waarvan het aandeel is gehypothekeerd, in de kavel valt van een andere deelgenoot dan de hypotheekverlener, is het recht van voorrang van de hypothecaire schuldeiser zonder voorwerp. Neem een boedel met twee deelgenoten A en B, samengesteld uit twee onroerende goederen 1 en 2 van gelijke waarde. A verleent aan C een hypotheek op zijn aandeel in onroerend goed 2. Bij de verdeling krijgt A onroerend goed 1 en B onroerend goed 2 toegewezen. De hypotheek van C verdwijnt door de verdeling (art. 883 BW); C kan ook geen recht van voorrang (art. 1561 al. 2 en 3 Ger.W.) uitoefenen, omdat er geen opleg verschuldigd is.
(298)
Hypothese dat deelgenoot geen opleg krijgt ten gevolge van inbreng -- In een onverdeelde boedel zoals de onverdeelde nalatenschap is de veiling bovendien meestal slechts een handeling die voorafgaat aan de vereffening. De deelgenoot zelf kan geen aanspraak maken op de veilingsprijs dan nadat de vereffening is afgelopen. De hypothecaire schuldeiser heeft in dat opzicht niet meer rechten dan zijn schuldenaar, en zal zijn recht van voorkeur slechts kunnen uitoefenen op het deel van de veilingsprijs dat uiteindelijk toekomt aan de deelgenoot die de hypotheek 2 heeft verleend. Bij een onverdeelde nalatenschap betekent dit onder meer dat de hypothecaire schuldeiser geen rechten meer heeft, ook geen recht van voorkeur op wat in de plaats komt van het onroerende goed, indien zijn schuldenaar zijn volledig erfdeel in de erfenis reeds als voorschot heeft gekregen en indien hij inbreng doet door mindere ontvangst (art. 830 BW).3 Zo kreeg het Hof van Beroep van Brussel te oordelen over de rechten van een hypothecaire schuldeiser met als onderpand het onverdeeld aandeel van een erfge4 naam in een onroerend goed van de erfboedel. De hypothecaire schuldeisers claimden dat ze hun rechten konden uitoefenen, alvorens de inbreng door mindere 1
Zie H. Casman, "Enkele open vragen omtrent beschikkingsbevoegdheden over onverdeelde zaken", in Liber amicorum G. Baeteman, 9, nr. 11 en 12. 2 F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, IV, 85, nr. 1492. 3 A. Kluyskens, Voorrechten en hypotheken, 241, nr. 249. 4 Brussel 6 februari 1911, Rev. Prat. Not. 1912, 413. - 192 -
ontvangst door de schuldenaar kon gebeuren. Indien eerst de inbreng zou gebeuren en daarna de kavels samengesteld, zou er waarschijnlijk weinig of niets meer worden toebedeeld aan de deelgenoot die de hypotheek heeft gesteld. De hypothecaire schuldeisers zouden hiermee hun onderpand (het onroerend goed of een surrogaatgoed) zien verdwijnen. Zij pleitten er daarom voor dat eerst het betrokken goed zou worden geveild, waarbij ze hun rechten onmiddellijk kunnen uitoefenen, alvorens de vereffening gebeurt waarbij dan de inbreng door mindere ontvangst zou gebeuren. Het Hof van Beroep verwiep dit, omdat de schuldeiser, ook de hypothecaire, niet meer rechten heeft dan zijn debiteur. De rechten die het gerechtigd zijn in een boedel verschaft, kunnen niet worden losgezien van de verplichtingen als deelgenoot. Het recht van voorrang is hierdoor opgeschort tot aan het einde van de vereffening.1 (299)
Hypothese 3: het betrokken goed komt toe aan een derde – Indien het goed, waarvan het aandeel is gehypothekeerd, aan een derde wordt geveild, verdwijnt deze hypotheek. Dit wordt bevestigd doordat de zakelijke subrogatie van art. 1561 al. 2 en 3 Ger.W. 2 ook in deze hypothese speelt. Eén van de toepassingsvoorwaarden van zakelijke subrogatie in het algemeen is immers, bij zakelijke zekerheidsrechten, dat het on3 derpand verdwijnt en dat een ander goed in de plaats komt van dit onderpand. In Frankrijk, daarentegen, wordt algemeen aangenomen dat bij een verkoop of een veiling van een onverdeeld onroerend goed aan een derde, de hypotheek die door een deelgenoot op zijn aandeel werd gevestigd, wél overgaat met het onroerend 4 goed. De verkoop, of zijn variant de veiling, luidt de redenering, is immers geen verdeling zodat het retro-actieve effect van de verdeling niet speelt. (Licitation vaut partage, geldt immers enkel bij veiling aan een deelgenoot).5 De veronderstelling is dat de hypotheek op een aandeel reeds vóór een verdeling een actuele hypotheek op het onverdeelde goed zelf is. De Belgische oplossing verdient de voorkeur, en illustreert, ondanks de traditionele Belgische voorstellingswijze, dat de hypotheek géén actuele hypotheek is, want zij verdwijnt door een veiling die kadert in de vereffening. De voorwaarde waaronder de hypotheek is gevestigd, nl. dat het onverdeelde goed in volle eigendom aan de hypothecaire schuldenaar toekomt, kan zich immers niet meer verwezenlijken. 1
Zie o.a. Gent 27 mei 1902, Pas. 1903, II, 59. Rb. Brugge 28 januari 1901, Rev. Prat. Not. 1901, 580; Rb. Antwerpen 1 december 1897, Rev. Prat. Not. 1899, 576. 3 De Page/Dekkers, VII, 1 957, 454, nr. 524; I. Moreau-Margrève, "Les privilèges et hypothèques grevant l'immeuble se reportent-ils par principe sur le prix de vente de l'immeuble?", in Liber Amicorum L. Raucent, Bruylant, 1992, 254, nr. 5. 4 M. Dagot, "L'hypothèque de l'immeuble indivis après la loi du 31 décembre 1976", JCP La semaine juridique 1980, I, 2994, nr. 35: "Le principe n'est contesté par personne". 5 A. Kluyskens, Voorrechten en hypotheken, 241, nr. 249; De Page/Dekkers, VII, 1957, 405, noot 2. 2
- 193 -
Hierdoor lijkt een ander resultaat te worden bereikt dan door de toepassing van het declaratoir effect van de verdeling. Naar analogie met wat we hebben gesteld voor de onderhandse overdracht van het goed ná een eerder overdracht van het aandeel, gaat deze oplossing wellicht niet op indien het goed onderhands wordt overgedragen aan een derde (zie hoger nr. (271)). Dan speelt weer het “anticipatief effect”, omdat de hypotheekstellende deelgenoot vrijwillig en buiten de normale vereffening om, de realisatie van de voorwaarde onmogelijk maakt. (300)
Pand op een aandeel in een concreet boedelgoed – Voor zover ons bekend is de vraag, of een aandeel in een concreet boedelgoed door een deelgenoot kan worden verpand, in het Belgisch recht nog nooit gesteld. Naar onze mening sluit niets uit dat het eventuele recht van de deelgenoot op een concreet roerend boedelgoed door hem wordt verpand ten voordele van een persoonlijke schuldeiser. Indien het betrokken boedelgoed niet aan de pandgevende deelgenoot wordt toebedeeld bij de verdeling, wordt dit pand uiteraard zonder voorwerp. Indien het betrokken boedelgoed wel aan de pandgevende deelgenoot wordt toebedeeld, wordt het onderpand actueel en kan op grond van het declaratoir effect worden aangenomen dat het pand rang neemt op het ogenblik van de initiële pandvestiging (en niet op het ogenblik van de eigenlijke toebedeling). In die hypothese is de positie van de persoonlijke pandhoudende schuldeiser erg vergelijkbaar met die van persoonlijke schuldeisers die een hypotheek op een aandeel in een boedelgoed hebben. In beide gevallen gaat het om een zakelijk zekerheidsrecht op een eventueel goed, dat bij toebedeling wordt behandeld alsof het ab initio gevestigd was op een actueel en zeker goed. Het cruciale verschil tussen een hypotheek en een pand is, uiteraard, dat een pand op een concreet boedelgoed een buitenbezitstelling van dit goed veronderstelt. Anders dan een hypotheek op een aandeel in een individueel goed, veronderstelt een pand op een aandeel in een individueel goed daarom de medewerking van alle deelgenoten (art. 577-2 § 6 BW). De hypothese van een pand op een aandeel in een concreet boedelgoed, gegeven door een persoonlijke deelgenoot, komt daarom praktisch neer op een pand gegeven door de boedel/gezamenlijke deelgenoten voor een schuld van één van hen. Dit is gewoon de toepassing van de regel dat een pandgever (i.c. de boedel) niet noodzakelijk ook persoonlijke schuldenaar (i.c. één deelgenoot) hoeft te zijn. Dit verklaart wellicht waarom het pand op een aandeel in een concreet boedelgoed nooit enige aandacht heeft gekregen: als aparte rechtsfiguur is de praktische toegevoegde waarde nihil. De vergelijking is wel verhelderend omdat, bij contrast, nogmaals het eigenaardige van de hypotheek op een aandeel in een concreet nalatenschapsgoed in het licht wordt gesteld: hier kan een deelgenoot wel individueel een boedelgoed tot zakelij- 194 -
ke zekerheid bestemmen van een persoonlijke schuld en daarmee, zonder medewerking van de andere deelgenoten, afbreuk doen aan het gemeenschappelijk krediet.
F. Aandeel in de hele onverdeelde nalatenschap: overdracht, uitwinning, zakelijke zekerheid § 1. Overdracht van aandeel in hele onverdeelde boedel als overdracht onder algemene titel (301)
Vergelijking met overdracht van aandeel in zaaksgemeenschap en in afzonderlijk boedelgoed -- De regels voor de overdracht van een zakelijke deelgerechtigheid in de gehele boedel zijn vergelijkbaar met die voor de overdacht van een aandeel in een zaaksgemeenschap. De overdracht van het geheel van de onverdeelde nalatenschap is dan ook wel mogelijk. De regel van vrije overdraagbaarheid van art. 5772 § 4 BW was dan ook slechts de codificatie van de regel die ervoor reeds algemeen aanvaard was voor het aandeel in de onverdeelde nalatenschap (en overigens impliciet uit bepaalde artikels van de Code civil kon worden afgeleid, bv. art. 78, 841 en 1696 BW). De problemen die zich stellen voor de overdracht van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel (onmogelijkheid van een universele vereffening en versplintering van de boedel), doen zich niet voor bij de overdracht van een aandeel in de ganse onverdeelde boedel. De verkrijger van een aandeel in de ganse boedel wordt deelgenoot in de boedel. Hij kan in eigen naam, als deelgenoot, de vordering tot verdeling (art. 815 BW) instellen.1 De erfgenaam die zijn aandeel in de nalatenschap heeft overgedragen heeft zelf niet meer de hoedanigheid om een verdelingsvordering in te stellen (tenzij uiteraard eventueel als schuldeiser van een deelgenoot).
(302)
Erfuitkoop (art. 841 BW) – De mogelijkheid van overdracht kan voor de erfboedel worden afgeleid uit art. 841 BW. Dit artikel bepaalt dat ieder, die, ook al is hij bloedverwant van de overledene, niet zijn erfgerechtigde is, en aan wie een medeerfgenaam zijn recht op de nalatenschap heeft overgedragen, uit de verdeling kan worden geweerd, hetzij door alle mede-erfgenamen, hetzij door een enkele, mits de prijs van de overdracht hem wordt terugbetaald. Het is hiermee meteen ook een, door de rechtspraak beperkend geïnterpreteerde, uitzondering op de vrije overdraagbaarheid (dat daarmee indirect wel als principe wordt bevestigd). De erfuitkoop strekt, volgens het Hof van Cassatie, “tot bescherming van het belang van de familie en haar geheimen, zodat het recht van uitkoop een subjectief recht is waarvan het onbetwistbare morele doel hoofdzakelijk erin bestaat de goederen binnen de familie te houden en de speculatie, inherent aan de overdrachten
1
De Page/Dekkers,IX, 1974, 760, nr. 1089. - 195 -
1
van erfrechten, te bestrijden.” Aangezien de doelstelling is “vreemden van de verdeling te verwijderen”, 2 kan hieruit a contrario worden afgeleid dat de verkrijger van een aandeel in de ganse nalatenschap in principe als deelgenoot aan de verdeling kan deelnemen (en niet louter als schuldeiser van een erfgenaam). (303)
(On)overdraagbaarheid in andere onverdeelde boedels (verwijzing) – Verder in hoofdstuk IV zal blijken dat de onoverdraagbaarheid van het aandeel in de ganse onverdeelde boedel wel het gevolg kan zijn van de band tussen de deelgenoten. Het typevoorbeeld is hier de maatschap die in de regel intuitu personae wordt aangegaan (verder nr. (360)). Deze onoverdraagbaarheid is van een geheel andere aard dan de onoverdraagbaarheid van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel. Zij volgt niet uit het boedelkarakter van de onverdeeldheid, maar is het gevolg van de rechtsverhouding intuitu personae tussen de deelgenoten. In andere actieve onverdeelde boedels zoals het beleggingsfonds (boedel bestaande uit meerdere goederen), de scheepsonverdeeldheid en het onroerend goed in timeshare (boedels met één goed) geldt dan in principe weer wel de vrije overdraagbaarheid (verder nr. (360)). De typische familiale doelstelling van de erfuitkoop maakt dat dit artikel niet van toepassing is op conventionele onverdeelde boedels.
(304)
Overdracht als aandeel in de ganse boedel als overdracht onder algemene titel – De erfuitkoop illustreert wel dat de overdracht van een aandeel in de onverdeelde erfboedel inhoudt dat de nieuwe deelgenoot de positie van de oude deelgenoot inneemt. Hij stapt in zijn schoenen, en heeft dezelfde rechten als de overdragende erfgenaam. Net dit verantwoordt dat de andere erfgenamen de verkrijger uit de boedel kunnen weren ter bescherming van de “familie en haar geheimen”.3 Er is sprake van een overdracht van het “recht op de nalatenschap”,4 niet louter van de overdracht van een optelsom van rechten van alle individuele goederen. Er is geen overdracht van een aandeel, en dus geen mogelijkheid van erfuitkoop, indien slechts de aandelen in individuele goederen worden overgedragen, zelfs niet indien deze goederen het grootste deel van de nalatenschap omvatten. In dat laatste geval wordt de verkrijger immers geen deelgenoot, maar is hij louter een persoonlijke schuldeiser van de overdrager (zie hoger nr. (265)). De overdracht van een abstract aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap (of van een abstract aandeel in zulk aandeel), of meer in het algemeen in elke onverdeelde boedel, is hiermee een overgang onder algemene titel.5 Er is door de wisseling van deelgenoten een discontinuïteit in het personensubstraat dat de drager is van een algemeenheid van goederen, die gepaard gaat met een vermogensrechtelijke continuïteit (zie hoger nr. (182)). 1
Cass. 7 september 2006, Pas. 2006, 1645. L. De Hondt, Ledegancks Burgerlijk Wetboek, Gent, Hoste, 1868, 113. 3 Vgl. R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 290 e.v. 4 Cass. 22 april 1994, AC 1994, 397, Pas . 1994, I, 393, RW 1994-95, 634. 5 Cass. 31 oktober 1901, Pas . 1902, I, 27. 2
- 196 -
Er is wel een belangrijk verschil met de overgang onder algemene titel zoals hierboven in C beschreven (bv. de erfovergang zelf of de bruto-vermogensovergangen uit het vennootschapsrecht). De overgang onder algemene titel is bij de overdracht van een aandeel geen alternatief voor de vereffening bij het verdwijnen van de algemeenheid, maar net een manier om de algemeenheid van goederen in stand te houden. De samenstelling van het personensubstraat dat de algemeenheid van goederen draagt, wijzigt, maar de algemeenheid van goederen blijft bestaan als geheel van activa met een passif propre. Het vermogen blijft bestaan terwijl de juridische titel tot dat vermogen gedeeltelijk verandert. Het gevolg van het niet-verdwijnen van de onverdeelde boedel als algemeenheid van goederen is dat de nieuwe deelgenoot niet automatisch persoonlijk aansprakelijk wordt voor de bestaande schulden van de boedel. Hierin verschilt hij van een verkrijger onder algemene titel bij een algemeenheid van goederen die verdwijnt; daar is de persoonlijke aansprakelijkheid van de verkrijger één van de gevolgen van de overdracht onder algemene titel (zie hoger nr. (187)). Wel gaat de verhaalsaansprakelijkheid m.b.t. de boedelgoederen mee over.1 De nieuwe deelgenoot neemt het aandeel in de goederen over zoals bezwaard met het bijzonder verhaalsrecht van de boedelschuldeisers. Hun preferent verhaalsrecht (zie hoger D § 3)) komt dus niet in het gedrang bij uitwinning of bij verdeling van de boedel. De nieuwe deelgenoot, ook al is hij niet persoonlijk aansprakelijk voor de anterieure boedelschulden, kan zich niet verzetten tegen de uitwinning van de boedelgoederen door de boedelschuldeisers (Of hij hiervoor verhaal kan nemen op de overdragende deelgenoot hangt af van hun interne verbintenisrechtelijke verhouding). De overgang van een aandeel als een overgang onder algemene titel is hiermee de tegenhanger van de regel dat het verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers op de nalatenschapsgoederen niet wordt aangetast indien één deelgenoot niet langer schuldeiser is (zie hoger nr. (zie hoger nr. (220)). Wegens het ontbreken van de persoonlijke aansprakelijkheid van de nieuwe deelgenoot voor de bestaande schulden van de nalatenschap, lijkt deze overgang onder algemene titel erg op het declaratoir effect. Toch denken we dat het beter te spreken is van een overgang onder algemene titel, omdat de rechtsgevolgen verder gaan dan het verderzetten van de zakenrechtelijke titel van de overdragende deelgenoot. De nieuwe deelgenoot treedt in een groter geheel van rechten en plichten. De vermogensrechtelijke verhoudingen tussen de boedel en derden (bv. overeenkomsten) blijven in beginsel bestaan ondanks de wisseling in het deelgenoten bestand. De procedurele gevolgen van een wisseling van deelgenoten tijdens een geding komen verder in hoofdstuk V aan bod (nr. (436) -(439)). Ook deze zullen zeer ge1
Zie J.B. Vegter, Grondslagen der beneficiaire aanvaarding naar Nederlands en Duits recht, 35, nr. 19. - 197 -
lijkaardig blijken met de gevolgen die we reeds zagen voor de overgang onder algemene titel (nr. (192) -(193)). De verkrijger wordt bovendien niet louter gerechtigd tot het geheel van de boedelgoederen, maar zal in principe ook gehouden zijn door de afspraken die de erfgenamen onderling hebben gemaakt vóór de overdracht i.v.m. het beheer van de boedel (bv. een pactum van onverdeeldheid of een bestuursregeling). Dit volgt niet uit de overgang onder algemene titel: het aandeel zelf verkrijgt hij immers onder bijzondere titel. De overgang onder algemene titel slaat niet op de overdracht van het aandeel in de boedel als een geheel, maar op de positie die de verkrijger inneemt t.a.v. de afzonderlijke boedelgoederen en de vermogensrechtelijke verhoudingen van de boedel. Het onderscheid zal in de praktijk niet altijd scherp te trekken zijn. Concreet betekent dit dat de verkrijger van het aandeel in zekere mate wordt beschermd door de verbintenisrechtelijke derdenbescherming, bv. als er ongebruikelijke afspraken tussen de deelgenoten zijn. Deze bescherming is beperkt: 1 op de verkrijger van een onlichamelijk goed rust immers een onderzoekslast. (305)
Vergelijking tussen overdracht van aandeel in rechtspersoon en aandeel in ganse boedel – Nog meer dan de overgang onder algemene titel bij het opdoeken van een algemeenheid van goederen zonder vereffening, lijkt de overdacht van een aandeel in een onverdeelde boedel hierdoor op de overdracht van een aandeel in een (volkomen) rechtspersoon (zie hoger nr. (33) en (190)): —
Een overdracht van de aanspraak van de deelgenoot op het vermogen van de rechtspersoon of boedel gebeurt ut universi door de overdracht van het aandeel. Er dient geen overdracht te gebeuren van (aandelen in) individuele bestanddelen van het vermogen van de rechtspersoon. Voor de onverdeelde boedel bestaat hierop, net zoals bij de overgang onder algemene titel bij het verdwijnen van een feitelijke algemeenheid (nr. (191)), een uitzondering indien de boedel registergoederen (zoals onroerende goederen) omvat.
—
Er is in beginsel een continuïteit van de vermogensrechtelijke verhoudingen van de rechtspersoon of boedel, ondanks de wisseling van deelgenoten.
—
De nieuwe deelgenoot, die de aandelen verkrijgt, "ondergaat" in zijn aandeel ook de passiva van vóór zijn intrede. Zowel in de rechtspersoon als bij de onverdeelde boedel, niet doordat hij hiervoor aansprakelijk wordt, maar wel doordat die passiva de netto-waarde van zijn aandelen meebepalen.
De overgang onder algemene titel n.a.v. het verdwijnen van een algemeenheid van goederen zonder vereffening verschilt vooral op het laatste punt. Bij deze overdracht onder algemene titel gaan ook de anterieure schulden mee over. (306)
Ook aanwas van rechten in boedel is een overgang onder algemene titel – Dezelfde principes gelden bij de aanwas van de rechten in een boedel (als een 1
M.E. Storme, “Van trust gespeend?”, TPR 1998, 725-726, nr. 27. - 198 -
deelgenoot afstand doet van zijn rechten ten voordele van één of meerdere andere deelgenoten). Doorgaans wordt hiervan gezegd dat het een declaratoir effect heeft; in deze hypothese zal overigens nauwelijks verschil zijn tussen declaratoir effect en overgang onder algemene titel aangezien de door aanwas verkrijgende deelgenoten door de meeste andere rechtsverhoudingen reeds gebonden waren. § 2. Onuitwinbaarheid van aandeel in de ganse erfboedel om pragmatische motieven (307)
Geen executoriale verkoop van aandeel -- Het aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap is vrij overdraagbaar. Het zou dan ook kunnen worden verwacht dat dit aandeel ook kan worden uitgewonnen door de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen. Voorzover de rechtsleer deze vraag als dusdanig heeft behandeld, wordt nochtans 1 aangenomen dat een beslag op het aandeel in de ganse boedel niet mogelijk is. Deze onmogelijkheid wordt net zoals de onuitwinbaarheid van een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel vastgehangen aan art. 1561 Ger.W. (voorheen: art. 2205 Cc).
(308)
Executie-technisch (overkomenlijk) bezwaar -- Vooreerst is er een probleem van executie-technische aard. Waar een overdracht van een aandeel in een gehele boedel uno actu kan, is dit minder vanzelfsprekend voor het beslag op zulk aandeel. Er gelden immers verschillende vormen naargelang de goederen waarop beslag wordt gelegd. Het is niet evident dat een beslag onder derden bij de andere deelgenoten volstaat om het ganse aandeel uit te winnen.
(309)
Nederlands en Duits recht – Rechtsvergelijking leert dat de executie-technische bezwaren tegen de uitwinbaarheid van het aandeel in een onverdeelde boedel niet doorslaggevend hoeven te zijn. Zo is naar Nederlands recht de uitwinning van een aandeel in een onverdeelde nalatenschap wel vatbaar voor verhaal (art. 3:191 al. 1 NBW): "Tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, kan ieder der deelgenoten over zijn aandeel in de gehele gemeenschap beschikken en kunnen zijn schuldeisers een zodanig aandeel uitwinnen."
De uitwinning van een aandeel in een onverdeelde boedel gebeurt op dezelfde wijze als de executie van een roerend goed dat geen registergoed is. Het gehele aandeel wordt dan bij opbod verkocht. De verkrijger na executie vervangt de beslagen schuldenaar als deelgenoot in de boedel. 2
1
De Page/Dekkers, IX, 1974, 778, nr. 1111; W.H. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 133. 2 M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, 30. - 199 -
De rechtsleer lijkt wel te suggeren dat bovendien nog beslag dient worden te worden gelegd op ieder afzonderlijk goed volgens de regels voor dat goed.1 Het beslag zelf gebeurt m.a.w. gefragmenteerd, terwijl de executoriale verkoop als één geheel plaatsvindt. Dit maakt de uitwinning van een aandeel in een boedel natuurlijk een lastige taak. Daarom wordt ook in Nederland erkend dat het aandeel in een onver2 deelde boedel een weinig aantrekkelijk verhaalsobject uitmaakt. Daarom krijgt de schuldeiser met een opeisbare vordering dan ook het recht om de verdeling te vorderen, waarbij deze verdeling dan zijn medewerking behoeft (art. 3:180 NBW). In afwachting van de verdeling kan deze schuldeiser bewarend beslag leggen op de onverdeelde goederen voor zover zij in het bijzonder in aanmerking komen om aan hem of aan zijn schuldenaar te worden toebedeeld. Het Duitse recht kent een gelijkaardige regeling: executie van een aandeel is mogelijk door een gedwongen verkoop van het aandeel of door een verdeling van de boedel met een gedwongen verkoop van de goederen die aan de beslagen deelge3 noot worden toebedeeld. Het beslag op het aandeel gebeurt d.m.v. de formaliteiten van het derdenbeslag op een schuldvordering t.a.v. elk van de deelgenoten, waarbij voor onverdeelde onroerende goederen ook publiciteit in het Grundbuch nodig is om het beslag tegenwerpelijk te maken.4 (310)
Aandeel in erfboedel is geen interessant executie-object -- De Nederlandse en Duitse voorbeelden leren dat de executie-technische moeilijkheden geen onoverkomenlijke horde opwerpen voor de uitwinning van een aandeel in een gehele boedel. De reden voor de onbeslagbaarheid dient daarom elders te worden gezocht, nl. in de lage realisatiewaarde die een aandeel in een liquidatieboedel heeft. 5 Om dezelfde reden geldt art. 1561 Ger.W. ook op de zaaksgemeenschap (zie hoger nr. (276)). Bij de onverdeelde nalatenschap komt daarbij dat een verkrijger na executie als buitenstaander zou dienen samen te werken met familieleden en ook onderworpen zou zijn aan de mogelijkheid van erfuitkoop. De verkrijger na executie kan in een boedel met een vereffeningsdoelstelling in de regel enkel een economisch nut halen uit zijn aandeel door de verdeling van de boedel te vorderen. Bovendien kan hij gezien het onvoorspelbaar resultaat van de verdeling geen duidelijk waardering maken van dit aandeel. Niet enkel de preciese inhoud van de kavel zal onbekend zijn, maar ook de waarde ervan; de verkrijger heeft immers geen zicht op de gemeenschappelijke schulden en de voorafnemingen die zullen worden afgehouden alvorens er kavels worden samengesteld. De executie-opbrengst van het ganse aandeel in de boedel zal door deze onzekerheid 1
A. Gieske, in Faillissementswet en executie- en beslagrecht, Deventer, Kluwer, 1996, 342; H. Oudelaar, Recht halen. Inleiding in het executie- en beslagrecht, Deventer, Kluwer, 1987, 27. 2 A. Pitlo en J.L.P. Cahen, “Beschikken over het aandeel in een gemeenschap”, in Korte uitleg van enige burgerlijkrechtelijke hoofdstukken volgens het nieuwe BW, Gouda-Quint, Arnhem, 1988, 75. 3 W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 272. 4 W. Van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, 270. 5 O. Cambron, Traité de la copropriété, 104, nr. 214; De Page/Dekkers, IX, 1974, 778, nr. 1111. - 200 -
doorgaans lager liggen dan de netto-waarde van de goederen van de boedel ten belope van het aandeel van de beslagen deelgenoot. In een vereffeningsboedel kan de deelgenoot overigens in beginsel te allen tijde de verdeling vorderen (art. 815 BW). Het is te verantwoorden om i.p.v. het aandeel door een verkoop na executie over te dragen met als vermoedelijk gevolg de verdelingsvordering door de nieuwe deelgenoot, in één beweging de boedel te vereffenen en de beslagleggende schuldeiser zich te laten verhalen op de kavel van zijn schuldenaar-deelgenoot. Er wordt zo vermeden dat er een dure executieprocedure wordt doorlopen, die onmiddellijk gevolgd wordt door een vereffening-verdeling. Doordat elke deelgenoot een kavel in volle eigendom krijgt, wordt bovendien vermeden dat de persoonlijke schuldeisers van andere deelgenoten ook het aandeel van hun schuldenaar dienen uit te winnen. (311)
Ratio bepaalt toepassingsgebied (verwijzing) -- De ratio van de onbeslagbaarheid ex 1561 Ger.W. van het aandeel in een gehele boedel geeft meteen de grens aan van het toepassingsgebied. Verder zullen we verdedigen dat op actieve boedels, die gericht zijn op een ander doel dan de vereffening, deze onuitwinbaarheid niet geldt. In deze actieve boedels heeft het aandeel in de ganse boedel immers wel een executiewaarde. Het toepassingsgebied van art. 1561 Ger.W. gaat hierdoor niet verder dan dat van art. 815 BW. Wel kan in deze actieve boedels de onbeslagbaarheid voortvloeien uit een andere reden, zoals een overdrachtsbeperking met zakenrechtelijke werking. Zo kan het aandeel in een maatschap niet worden overgedragen dan met toestemming van alle vennoten; dit geldt evenzeer bij een overdracht na executie. In actieve boedels waar echter de vrije overdraagbaarheid van de aandelen de regel is (zoals bv. een beleggingsfonds) zal er echter geen bezwaar zijn tegen de uitwinning van het aandeel in de gehele boedel. Executie zal nog makkelijk zijn als de boedel één goed telt, zoals bij een scheepsonverdeeldheid of een onroerend goed in time share.
(312)
Derdenbeslag op vordering van wat een deelgenoot uit de verdeling ontvangen zal – Niets belet naar onze mening in principe dat de persoonlijke schuldeisers van een deelgenoot derdenbeslag leggen in handen van de gezamenlijk deelgenoten, met als voorwerp de roerende goederen die een deelgenoot uit de verdeling (in onze optiek: van de boedel) zal ontvangen. Zulk derdenbeslag is voor zover ons bekend nog niet behandeld in de literatuur. Dat komt uiteraard omdat art. 1561 Ger.W. reeds de gevolgen van zulk derdenbeslag omvat (zie hoger nr. (274)). Naast het beslag op het eventueel recht op een concreet boedelgoed, kan het beslag op grond van art. 1561 worden beschouwd als een derdenbeslag in handen van de boedel zelf, dat de gelden en roerende goederen treft die de beslagen debiteur uit een verdeling zal ontvangen. Wellicht omdat het beslag op grond van art. 1561 Ger.W. meer biedt dan een derdenbeslag in handen van de boedel, heeft dit geen afzonderlijke aandacht gekregen.
- 201 -
We kunnen ons echter inbeelden dat er gevallen zijn waarin zulk zelfstandig derdenbeslag nuttig is, bv. als een persoonlijke schuldeiser weet dat er een onverdeelde boedel is, maar geen concrete boedelgoederen kan identificeren waar hij op grond van art. 1561 Ger.W. beslag op kan leggen. Ook kan bewarend derdenbeslag nuttig zijn omdat de drempel lager ligt dan bij een bewarend beslag op roerende of onroerende goederen. Een rechterlijke machtiging of een uitvoerbare titel is immers niet noodzakelijk voor bewarend derdenbeslag. § 3. Zakelijke zekerheden op het aandeel in de ganse onverdeelde nalatenschap (313)
Hypotheek – Ondanks de vrije overdraagbaarheid van het aandeel in de ganse boedel, is hypothekering van dat aandeel niet mogelijk, ook niet als de boedel onroerende goederen omvat. Het aandeel in zulke meer omvattende boedel is immers geen recht dat vatbaar is voor hypotheek in de zin van art. 45 Hyp.W. De hypotheek is een zekerheidsrecht dat aan één onroerend goed is vastgeknoopt. Art. 1561 al. 2 en 3 komt hieraan – gedeeltelijk – tegemoet door een recht van voorkeur te geven bij een hypotheek op een aandeel in een concreet boedelgoed, indien dit boedelgoed niet aan de hypotheekstellende deelgenoot toekomt.
(314)
Hypotheek op scheepsaandeel en aandeel op goed in time share (verwijzing) – In een boedel met één hypothekeerbaar goed, zoals bv. een onroerend goed in een timeshare, geldt het bezwaar op grond van art. 45 Hyp.W. niet. Voor deze hypothese zal daarom de hypotheek op het aandeel in de ganse boedel in hoofdstuk IV opnieuw worden onderzocht. Een hypotheek op het aandeel in het betrokken goed is daar niet zomaar een hypotheek op één afzonderlijk boedelgoed, maar een hypotheek op het ganse aandeel in de boedel. Het zal blijken dat dit belangrijke rechtsgevolgen heeft. Een andere boedel met één goed dat voor hypotheek in aanmerking komt is de scheepsonverdeeldheid. De hypotheek op het scheepsaandeel heeft tot grote twisten in rechtsleer en rechtspraak aanleiding gegeven. Ook hier zal blijken dat een bevredigende oplossing mogelijk is indien voor ogen wordt gehouden dat het een hypotheek op het aandeel in de ganse scheepsonverdeeldheid als boedel betreft.
(315)
Pand – De mogelijkheid van een pand op het aandeel in de ganse erfboedel met enkel roerende goederen heeft traditioneel geen aandacht gekregen. Dit komt uiteraard omdat lang de regel gold dat, omwille van het vereiste van de buitenbezitstelling, een pand op een onlichamelijk goed, onmog elijk is. Naar huidig recht wordt aangenomen dat buitenbezitstelling bij een roerend onlichamelijk recht (ook andere dan schuldvorderingen) wel mogelijk is door kennisgeving van het pandrecht aan de derde tegen wie de rechten kunnen worden uitge-
- 202 -
1
oefend. Die “derde” is hier de boedel zelf. Een pand op het ganse aandeel in een onverdeelde nalatenschap, of een onverdeelde boedel in het algemeen, is dan ook mogelijk door kennisgeving van dit pand aan de andere deelgenoten (desgevallend aan een bevoegde vertegenwoordiger). Het voorwerp van het pand is het recht van de pandgevende deelgenoot op de onverdeelde boedel. Het pand op een aandeel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om voor rekening van de boedel te beschikken over de concrete, individuele boedelgoederen. Het is enkel de vordering m.b.t. wat de pandgevende deelgenoot uit de verdeling van de boedel zal ontvangen die wordt verpand, niet de concrete boedelgoederen. Het pand op het aandeel in een onverdeelde boedel, lijkt daarom erg op een pand op een schuldvordering en nog veel meer op een pand op een aandeel in een rechtspersoon. Uiteraard zal een pand op een aandeel in een ganse onverdeelde boedel nog altijd onmogelijk zijn, indien de boedel een onroerend goed omvat. In zulk geval is het aandeel immers een onroerend recht dat niet voor verpanding in aanmerking komt (art. 526 BW a contrario, zie hoger nr. (29)).
G. Besluit: de onverdeelde nalatenschap als algemeenheid van goederen met een typisch erfrechtelijke doelstelling § 1. De onverdeelde boedel: tussen rechtsobject en rechtsubject (316)
De boedel als “fictief persoon” heeft een materieelrechtelijke inhoud, ... – Aan het begin van ons verhaal bleek dat de boedeltechniek erop neerkomt de gemeenschap tussen deelgenoten te zien als een “fictief persoon” naast en boven de deelgenoten zelf (zie nr. (1)). De analyse van de onverdeelde nalatenschap leert dat dit meer is dan een rekentechniek of een manier van spreken. In belangrijke mate kunnen vele regels van het positieve recht inzichtvol worden begrepen door de onverdeelde boedel te personifiëren: —
De bijzondere aard van het verhaalsrecht van de boedelschuldeisers (preferent; los van aansprakelijkheid van de deelgenoten zelf), kan het best begrepen worden door de boedel zelf als schuldenaar te denken (nr. (221) en (223)).
—
Het vlottend karakter van het vermogen van de onverdeelde boedel, kan het best begrepen worden door de boedel zelf als toerekeningspunt te gebruiken voor de boedelgoederen (nr. (227)). Indien bv. een boedelgoed aan een deelgenoot wordt geveild in het kader van een vereffening moet de prijs aan de boedel worden toegerekend en niet zomaar gedeeld tussen de deelgenoten (nr. (243).
1
E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, 345, nr 515. - 203 -
(317)
—
De boedel kan een schuldvordering hebben op een deelgenoot en een deelgenoot kan een schuld hebben ten aanzien van de boedel (nr. (231). Er is in zulke gevallen geen schuldvermenging ten belope van het aandeel van de betrokken deelgenoot.
—
De verkrijging uit een verdeling, kan het best begrepen worden als een verkrijging van de boedel zelf, waarbij de verkrijgende deelgenoot de titel van de boedel verderzet (nr. (247)).
—
De regel inzake de onoverdraagbaarheid door een deelgenoot van medeeigendomsrechten in de afzonderlijke goederen van de boedel, wordt verklaard doordat een deelgenoot geen actueel, zeker mede-eigendomsrecht heeft t.a.v. deze goederen (nr. (266)). Wie heeft dan wel een actueel zakelijk recht? Opnieuw verschaft het inzicht om de boedel zelf als eigenaar van deze goederen te denken.
—
De wisseling in het deelgenotensubstraat door de overdracht van een aandeel in de ganse boedel, doet in beginsel geen afbreuk aan de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen de boedel en derden (nr. (305)). De boedel zelf geldt als aanknopingspunt voor deze rechtsverhoudingen.
, ... maar de boedel is geen rechtssubject – Auteurs als Van Biervliet hebben de onverdeelde boedel, in het bijzonder de onverdeelde nalatenschap, daarom zeer verhelderend – en stoutmoedig binnen de Frans-Belgische rechtstraditie – voorgesteld als een sujet collectif. 1 De beste illustratie is dat de onverdeelde boedel rechten op en verplichtingen jegens de deelgenoten kan hebben. De niet-toepassing van schuldvermenging op deze rechten en verplichtingen betekent dat deze rechten en verplichtingen niet zomaar die van de deelgenoten zijn. Toch is de boedel geen rechtspersoon, al is de boedel een zelfstandige drager van rechten en verplichtingen, -- wat net de definitie van een rechtspersoon is (hoger nr. (15)). De deelgenoten gelden als zakelijk gerechtigde tot de boedelgoederen; het Trennungsprinzip van de rechtspersoon is niet in zijn zuivere vorm aanwezig. De boedel is geen rechtssubject, maar rechtsobject van het zakelijk recht van de deelgenoten. De onverdeelde boedel staat daarmee “op de drempel van de rechtspersoon2 constructie”, zoals Van Gerven schreef over de maatschap. Waarom het recht niet over die drempel stapt – of dat misschien zou moeten doen – en de onverdeelde boedel als een rechtssubject erkent, behandelen we in hoofdstuk VI.
1 2
J . Van Biervliet, Les sujets collectifs en droit privé, extract uit Rev. Prat. Not., Brussel, 1912, p. 7. W. Van Gerven , Algemeen deel, 261. - 204 -
§ 2. De onverdeelde nalatenschap: algemeenheid van goederen zonder een volwaardige vereffening (318)
De onlosmakelijke link tussen vereffening en vermogensafscheiding – De vereffening is het afgescheiden vermogen in actie. Een procedure waarbij, bij het verdwijnen van de algemeenheid van goederen, de boedelgoederen worden bestemd voor de boedelschulden, geeft inhoud aan de netto-aanspraak van deelgenoten, samen met het rechtstreeks verhaalsrecht van de schuldeiser vóór het verdwijnen en de regel dat deelgenoten niet voor eigen rekening over de boedelgoederen kunnen beschikken. Omgekeerd is een vereffening niet noodzakelijk indien iemand een bruto-aanspraak heeft op activa, zoals de ondernemer ten aanzien van de onderneming (zie nr. (25) en (27)). Het volstaat dan de activa en de passiva los van elkaar te bedelen. Pas bij vermogensafscheiding wordt vermogensvereffening noodzakelijk.
(319)
Eigenaardigheid van de Frans-Belgische vermogenstheorie – De onverdeelde nalatenschap zelf wijkt op dit vlak echter af van de gewone regels van een algemeenheid van goederen. Er is hier geen netto-vereffening verplicht gesteld. De onverdeelde nalatenschap deelt hiermee in het lot van het vermogen van de erflater zelf (hoger B). De klassieke vermogenstheorie beperkt de mogelijkheid van een afgescheiden vermogen tot het vermogen van een natuurlijke persoon en bij uitbreiding ook de rechtspersoon, die met een natuurlijke persoon wordt gelijkgesteld. Het is verrassend hoe dit blijkbaar zonder moeite werd verzoend met de afwezigheid van een netto-vereffening voor het vermogen van de natuurlijke persoon. De enige figuur die werd erkend als een algemeenheid van goederen miste een belangrijk aspect ervan. De regels van de bruto-erfovergang “vervuilen” hiermee ook de onverdeelde nalatenschap, die in het spoor hiervan in beginsel ook bruto wordt verdeeld: in natura en zonder een volwaardige vereffening.
(320)
Onverdeelde nalatenschap als algemeenheid van goederen – Het principe van de bruto-erfovergang heeft bovendien het zicht vertroebeld op de vermogensafscheiding en –vereffening die er wél is bij de onverdeelde nalatenschap, ondanks de afwezigheid van een volwaardige netto-vereffening. Het rechtstreeks verhaalsrecht van de boedelschuldeisers is hiervan het meest sprekend voorbeeld (nr. (218)-(223)). Ook de regels inzake de inbreng, en met name ook de “inbreng van schulden”, impliceren dat de activa van de boedel niet altijd in bruto-vorm in het vermogen van de erfgenamen terechtkomen (nr. (241)). Ook kunnen de erfgenamen zelf besluiten tot een netto-vereffening van deze boedel, waarbij dit tegenwerpelijk is aan hun persoonlijke schuldeisers (nr. (210)-(213)). De onverdeelde nalatenschap is hiermee een algemeenheid van goederen zoals gedefinieerd in hoofdstuk I (nr. (37)). Er is immers sprake van : - 205 -
— — — —
(321)
één of meerdere goederen, de onverdeelde boedelgoederen; waarbij de boedelschuldeisers als enigen een verhaalsrecht hebben op deze goederen (dat echter niet collectief wordt uitgeoefend d.m.v. een samenloop); waarbij de zakelijke rechten van deze goederen op naam staan van de erfgenamen als dragers van de onverdeelde nalatenschap, die daarnaast nog andere persoonlijke goederen en persoonlijke schuldeisers hebben; en waarbij de zakenrechtelijke aanspraken van de erfgenaam en van hun privécrediteuren ten aanzien van de boedelgoederen een “netto-aanspraak” is, d.w.z . dat de aanspraak van de drager van de goederen (en van zijn privécrediteuren) uitgehold wordt door (i) het verhaalsrecht van de nalatenschapscrediteuren en (ii) de vereffening van de nalatenschap (de automatische vereffening in het belang van de erfgenamen door de “inbreng” en een gehele of gedeeltelijke netto-vereffening op initiatief van erfgenamen).
Gorilla in the room – Dat de onverdeelde nalatenschap een afgescheiden vermogen is, staat op gespannen voet met de traditionele leer van de éénheid van het vermogen. Wellicht daarom is de vermogensafscheiding bij de onverdeelde nalatenschap de gorilla in the room van het Frans/Belgische vermogensrecht. Zeer duidelijk aanwezig, maar zo veel mogelijk genegeerd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bij de vereffening van de nalatenschap de nadruk ligt op de inbreng van schenkingen, eerder dan op het lot van schulden en schuldvorderingen tussen de deelgenoten en de boedel. De onverdeelde nalatenschap is daarenboven geen boedel die typisch de roeping heeft om gemeenschappelijke schulden en schuldvorderingen aan te gaan. Integendeel: de roeping is om zo snel mogelijk te verdwijnen door een bruto-verdeling. De positie van de boedelschuldeiser is niet het eerste aandachtspunt, evenmin als dat het geval is voor de positie van de schuldeiser van de erflater naar één erfgenaam. Bovendien kent het erfrecht bijzondere mechanismen zoals de zgn “boedelafscheiding” – zowel in de hypothese van één erfgenaam als de hypothese van een onverdeelde nalatenschap – die de aandacht hebben afgeleid van de schuldeiserspositie los van deze bijzondere mechanismen. Het helpt daarbij niet dat de Code civil slechts in één artikel summier melding maakt van de figuur van de inbreng van schulden en een ander artikel (art. 1220 BW) op het eerste zicht een bevoorrecht passief lijkt te ontkennen. Kluyskens merkt op hoe pas vanaf 1880 de doctrine aandacht besteedt aan de inbreng van schulden.1 Typerend is hoe bepaalde 19de eeuws auteurs de inbreng van schulden – tegen de toen reeds gevestigde rechtspraak in – willen terugbrengen tot louter een rekenkundig middel om sneller tot vereffening te komen. In de eerste plaats Laurent heeft deze beperkende interpretatie van de inbreng van schulden verdedigd. 2 De inbreng van schulden heeft volgens hem enkel gevolgen tussen de erfgenamen 1 2
A. Kluyskens, De erfenissen, 237, nr. 187. Deze stelling werd daarna vooral uitgewerkt in het proefschrift van A. Deschamps, Du rapport des dettes, Parijs, Amand Giard, 1889, 204 e.v. - 206 -
zelf; de persoonlijke schuldeisers van de erfgenamen hoeven het zich niet te laten tegenwerpen dat de vordering van een erfgenaam-schuldeiser bij voorrang wordt voldaan: “En vertue de quel principe les héritiers réclameraient-ils une préférence? Ce serait un privilège, et il n’y a pas de privilège sans loi.”1
De onverdeelde goederen (activa) worden in Laurent’s visie consequent bruto verdeeld. De vorderingen van deelgenoten/schuldeisers (passiva) zijn louter vorderingen op de mede-deelgenoten, geen schuld van een boedel. De “toerekening” van de schulden van een deelgenoot t.a.v. de erflater op zijn erfdeel stopt indien hierdoor de rechten van zijn persoonlijke schuldeisers worden benadeeld. Indien m.a.w. de erfgenaam-schuldeiser insolvent is, worden de activa van de boedel bruto aan deze erfgenaam toebedeeld, en komen de andere deelgenoten voor hun aandeel in de schuldvordering in concurrentie met de andere schuldeisers van deze erfgenaam. 2
De stelling van Laurent is intussen definitief verlaten. Ze stelt wel mooi in het licht hoe, achter ogenschijnlijk rekenkundige vereffeningsregels, een belangrijke vorm van vermogensafscheiding verscholen zat. (322)
Evaluatie van de bruto-erfovergang naar positief recht – De voor- en nadelen van een bruto-vermogensovergang hebben we hierboven in B § 3 opgesomd. Per saldo kunnen we ons vinden in de optie van het Frans/Belgische recht om principieel een overgang onder algemene titel voorop te stellen, dus zonder een automatische volwaardige vereffening van de nalatenschap. De volgende elementen wegen daarbij door in onze appreciatie: —
De continuïteit van de vermogensrechtelijke verhoudingen is in de praktijk in de meeste gevallen in het belang van alle partijen, ook de (gemeenschappelijke of persoonlijke) schuldeisers. Deze continuïteit zou in het gedrag kunnen komen bij een volwaardige vereffening, minstens door een tijdelijke bevriezing van de vrije beschikking over de nalatenschapsgoederen, in de praktijk vaak door een definitief verlies van de going concern-waarde. De gretigheid waarmee het vennootschapsrecht beroep heeft gedaan op de overgang onder algemene titel, naar het model van de erfovergang, bewijst daarmee de merites van een vermogensovergang zonder vermogensvereffening.
—
1 2
Een volwaardige vereffening biedt enkel in theorie de beste waarborgen voor de nalatenschapschuldeisers. In de praktijk zijn de waarborgen afhankelijk van de kwaliteit waarmee de vereffening gebeurt. Zelfs bij een vereffening die dili-
F. Laurent, Principes, X, 710, nr. 638. A. Kluyskens, De erfenissen, 239, nr. 187. - 207 -
gent en te goeder trouw gebeurt, kunnen niet alle activa en passiva snel worden afgewikkeld, en zal er in de praktijk verlies van waarde voor schuldeiser en deelgenoten zijn. Pogingen om de kwaliteit te verhogen, bv. door het aanstellen van een neutrale vereffenaar, verhogen de kosten en het immobilisme. Een neutrale vereffenaar is niet geplaagd door het conflict met de belangen van de schuldeisers dat een vereffenaar aangesteld door de deelgenoten kenmerkt (bv. bij beneficiaire aanvaarding of vereffening van een vennootschap), maar de afwezigheid van een eigen belang in het resultaat van de vereffening neemt ook een prikkel weg om diligent de waarde van het te vereffenen vermogen te beheren. Integendeel: er is een prikkel om de vereffening, en het daarbijhorende honorarium, te laten aanslepen. De dreiging van een aansprakelijkheidsvordering tegen de vereffenaar is daarbij geen afdoend middel om dit prikkelniveau juist te stellen: door de vereffening zal immers de principaal in juridische zin (bv. de boedel of de rechtspersoon) verdwijnen en daarmee ook de normale titularis van een aansprakelijkheidsvordering tegen de vereffenaar wegens een nalatig beheer. (323)
Schuldeisersbescherming de lege feranda -- Daarmee is niet gezegd dat het Belgische nalatenschapsrecht de schuldeisers de beste van alle mogelijke werelden biedt. Met name bij de onverdeelde nalatenschap bestaat er ruimte om de brutoverdeling – het verlengde van de bruto-erfovergang bij meerdere erfgenamen – te temperen in het belang van de schuldeisers. Twee redenen maken dat dit zich meer opdringt bij een onverdeelde nalatenschap dan bij een nalatenschap die in volle eigendom naar één erfgenaam gaat: —
De bruto-vermogensovergang is sowieso in zijn zuivere vorm onmogelijk bij een onverdeelde nalatenschap (nr. (197)). De nadelen bij het belemmeren van een onverkorte bruto-vermogensovergang wegen daarom aanzienlijk minder door dan bij de nalatenschap in handen van één erfgenaam (nr. (200)). Het positieve recht maakt hiervan reeds gebruik om de onverdeelde nalatenschap te vereffenen, zij het dat die vereffening enkel in het belang is van de erfgenamen zelf d.m.v. de inbreng van schenkingen en de “inbreng van schulden” (D § 3).
—
Net die vereffening in het louter belang van de erfgenamen, maakt dat de gebruikelijke bescherming van de nalatenschapschuldeisers door de zgn. boedelafscheiding geen afdoende bescherming biedt bij de onverdeelde nalatenschap. Omdat dit slechts een voorrecht is dat geldt op de kavel die de deelgenoten krijgen, is het onderpand van de boedelafscheiding afhankelijk van de uitkomst van een vereffening het belang van de deelgenoten zelf, en niet de schuldeisers (zie nr. (239)). Ook bij de collectieve vereffening bij een beneficiaire aanvaarding op initiatief van één of meer erfgenamen, worden in het positieve recht door de figuur van de “inbreng van schulden” de positie van de na-
- 208 -
latenschapschuldeisers op een onaanvaardbare wijze opgeofferd aan de gelijkheid tussen de erfgenamen (nr. (240)). Hieraan zou naar onze mening, met respect voor de bestaande structurele opties van het Belgisch erfrecht, kunnen worden geremedieerd door de volgende, relatief bescheiden, wijzigingen aan de vereffening-verdeling van de onverdeelde nalatenschap: —
De nalatenschapschuldeisers dienen een mogelijkheid te hebben om zich te verzetten tegen een bruto-verdeling. Dit verzet dient verder te gaan dan de huidige mogelijkheid van art. 882 BW, dat schuldeisers enkel de mogelijkheid biedt “aanwezig” te zijn. De nalatenschapschuldeisers zouden een vereffening moeten kunnen uitlokken indien hun belangen dit verantwoorden. Daarbij kan inspiratie worden gezocht bij art. 3:193 NBW: “Een schuldeiser wiens vordering op de goederen der gemeenschap kan worden verhaald, kan de rechter verzoeken een vereffenaar te benoemen wanneer tot verdeling van de gemeenschap wordt overgegaan voordat de opeisbare schulden daarvan zijn voldaan of wanneer voor hem het gevaar bestaat dat hij niet ten volle of niet binnen een redelijke tijd zal worden voldaan, hetzij omdat de gemeenschap niet toereikend is of niet behoorlijk beheerd of afgewikkeld wordt, hetzij omdat een schuldeiser zich op de goederen van de gemeenschap gaat verhalen.”
In zulk geval gebeurt er een collectieve vereffening, zoals bij een beneficiaire aanvaarding. Deze mogelijkheid voor de nalatenschapschuldeisers om een vereffening uit te lokken dient in de eerste plaats te worden aanvaard indien de nalatenschap in bonis is, terwijl een of meerdere erfgenamen insolvent zijn of dreigen te worden. —
De rechter dient daarbij een appreciatiebevoegdheid te hebben: (i) een collectieve vereffening mag geen automatisme zijn indien een nalatenschapschuldeiser dit vordert; (ii) de rechter zou een vereffening moeten kunnen beperken tot de mate waarin ze is vereist ter vrijwaring van de belangen van de schuldeisers; en (iii) het moet mogelijk zijn dat de erfgenamen een vereffening kunnen afweren door een zekerheid te stellen ten voordele van de nalatenschapschuldeisers. Dit laatste is uiteraard geïnspireerd op de vennootschapsrechtelijke vermogensbescherming bij een overgang onder algemene titel (zie bv. art. 764 W.Venn. voor de splitsing), zonder er een kopie van te zijn.
—
Ook een schuldeiser van een erfgenaam zou de rechter moeten kunnen verzoeken om een vereffenaar te benoemen, opnieuw naar model van art. 3:193 al. 2 NBW, “wanneer zijn belangen door een gedraging van de deelgenoten ernstig worden geschaad.”
- 209 -
De persoonlijke schuldeiser van een erfgenaam heeft in het positieve recht wel mogelijkheden om zich te verzetten tegen de bruto-erfovergang zelf indien een zuivere aanvaarding zijn verhaalspositie benadeelt (zie hoger nr. (153)). De bruto-verdeling na de nalatenschap, die na de aanvaarding komt, brengt echter eigen risico’s van benadeling mee (simulatie; chicaneus invullen van kavels met onbeslagbare goederen; onderbedelen van insolvente erfgenaam) die in het positieve recht (art. 882 BW en de zijdelingse uitoefening van art. 826 BW) niet adequaat worden afgedekt (zie hoger nr. (215) en (284)). —
(324)
Bij een beneficiaire aanvaarding (en in ons voorstel: bij een netto-vereffening op initiatief van schuldeisers) dient de deelgenoot/schuldenaar op dezelfde wijze te worden behandeld als de andere schuldenaars van de nalatenschap. De regel dat een inbreng de nalatenschapschuldeisers niet tot voordeel strekt is verantwoord bij de inbreng van schenkingen, maar niet bij de “inbreng van schulden” (zie hoger nr. (238)).
De lege ferenda ook vereffening op initiatief van de deelgenoten zelf, ter behoud van going concern-waarde (feitelijke algemeenheden) – De verdeling in natura bleek een van de belangrijkste symptomen van de bruto-erfovergang en de doorwerking daarvan bij de verdeling van de onverdeelde nalatenschap. Twee belangrijke verantwoordingen voor de bruto-erfovergang, die hand in hand gaan bij de erfovergang naar één erfgenaam, komen in conflict bij de verdeling van een onverdeelde nalatenschap: (i) de wens om de going concern-waarde van feitelijke algemeenheden binnen de nalatenschap te behouden en (ii) de wens om de nalatenschapsgoederen in specie in de familie te behouden. De beste illustratie van dit conflict is het lot van een onderneming of een controlepakket aandelen bij een verdeling van de nalatenschap (Hoofdstuk II, B.§ 6). Doordat in het positieve recht de nadruk ligt op het behoud van de goederen in de familie, gaat vaak waarde verloren door het opsplitsen van feitelijke algemeenheden. Ook hier dient de lege ferenda naar onze mening meer de nadruk te worden gelegd op het behoud van de going concern-waarde voor erfgenamen en schuldeiser. Waardevernietiging is een te hoge prijs om goederen in de familie te houden. Bovendien laten de huidige regels van het samenstellen van kavels ook niet toe dat een feitelijke algemeenheid binnen de familie als éénheid wordt bewaard. De nadruk op het samenstellen van kavels met gelijksoortige goederen, zelfs als dit het opsplitsen van een feitelijke algemeenheid meebrengt, heeft een andere doelstelling: het beschermen van de erfgenamen tegen de insolvabiliteit van een erfgenaam die een feitelijke algemeenheid (bv. een onderneming die het belangrijkste nalatenschapsgoed uitmaakt) zou verwerven. Ook hier zijn er alternatieven mogelijk voor de waardevernietiging t.g.v. een opsplitsing: de erfgenaam die de betrokken feitelijke algemeenheid verwerft zou bv. contant moeten betalen of zijn medeerfgenamen afdoende zekerheid bieden.
- 210 -
Een en ander is enkel mogelijk indien ook de deelgenoten aan de rechtbank de aanstelling van een vereffenaar (desnoods met een beperkte bevoegdheid) zouden kunnen vorderen, die niet gehouden is de huidige procedure van gerechtelijke verdeling (art. 1207 e.v. Ger.W.) te volgen. De lege lata maken de terughoudende rol van de boedelnotaris en de starre procedure van de gerechtelijke verdeling – verkoop als uitzondering; openbare verkoop als enige wijze van verkoop; aparte regels voor roerende en onroerende goederen; gelijksoortige en -waardige kavels; toewijzing bij loting -- het onmogelijk om in de vereffening-verdeling actief en creatief waarde te behouden, in het bijzonder bij feitelijke algemeenheden. Zo verhindert het aleatoir systeem van toewijzing van kavels bij loting (art. 1219 Ger.W.) dat een goed terecht komt bij een deelgenoot voor wie die goed de meeste waarde heeft en die deze waarde ten belope van een eventuele overbedeling aan zijn medeerfgenamen zou kunnen vergoeden. Een modern systeem van vereffening-verdeling vereist m.a.w., ook in het belang van de erfgenamen zelf, meer vereffening en minder verdeling in natura, zonder dat de bruto-erfovergang en de bruto-verdeling als uitgangspunten helemaal aan de kant moeten worden geschoven. § 3. De onverdeelde nalatenschap: tussen onverdeelde boedel en zaaksgemeenschap (325)
Deelgenoten gelden als zakelijk gerechtigden, ... – Dat de boedel geen rechtssubject is, betekent in de eerste plaats dat de boedel geen formeel aanknopingspunt kan vormen voor de boedelgoederen en boedelschulden. Het zijn de deelgenoten, de gezamenlijke deelgenoten, die de rechtssubjecten vormen waaraan de rechten en verplichtingen van de boedel worden toegerekend. Zakenrechtelijk betekent dit dat de deelgenoten gelden als mede-eigenaar van elk van de boedelgoederen.
(326)
..., zonder een zeker en actueel mede-eigendomsrecht t.a.v. de afzonderlijke boedelgoederen, ... --- Vergeleken met de rechten van de mede-eigenaars t.a.v. een zaaksgemeenschap, hebben de deelgenoten, in de woorden van Pothier, echter slechts un droit indéterminé t.a.v. de individuele boedelgoederen. In veel opzichten is een zakelijke deelgerechtigheid in een onverdeelde boedel het omgekeerde van het eigendomsrecht van art. 544 BW: “het ontbreken van elk recht om van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, zelfs op de meest beperkte 1 wijze.” In de woorden van De Page en Dekkers: la propriété n’est pas divisée, mais 2 détruite. De beste manier om het voor te stellen is zo: de deelgenoot heeft rechten t.a.v. de boedel en de boedel heeft de zakelijke rechten t.a.v. de boedelgoederen. Net zoals de aandeelhouders rechten hebben t.a.v. de vennootschap met rechtspersoonlijkheid en de vennootschap de zakelijke rechten heeft t.a.v. de vennootschapsgoede1
J. Van Biervliet, “De la clause de voie parée affectant la constitution d’une hypothèque sur part indivise”, Rév. Prat. Not. 1912, 100. 2 De Page/Dekkers, V, 1013, nr. 1148. - 211 -
ren. In de onverdeelde boedel geldt hierdoor een zekere Trennung tussen deelgenoot en boedelgoederen, zonder dat dit zo scherp is als bij de rechtspersoon (hoger nr. (16)). De deelgenoten hebben bij de boedel nog wel een zakelijk recht, maar dit niet zozeer op de concrete, individuele goederen als wel op de boedel zelf. Deze boedel kan gezien worden als een doos die een eenheid vormt ondanks een wisselende inhoud. Een spoor hiervan zou gelezen kunnen worden in art. 1696 BW: “Hij die een nalatenschap verkoopt zonder de voorwerpen waaruit zij bestaat, stuk voor stuk op te geven, moet slechts voor zijn hoedanigheid van erfgenaam instaan.” Het onlichamelijke recht ut universi op de nalatenschap, wordt onderscheiden van de bestanddelen ut singuli. Net zoals voor de beneficiair aanvaardende erfgenaam (hoger nr. (156)), is het nuttiger de zakenrechtelijke situatie voor de meeste rechtsvragen te analyseren alsof een apart rechtsubject (de onverdeelde nalatenschap c.q. de beneficiair aanvaarde nalatenschap) de drager is van de goederen, en de erfgenamen slechts een beheerder en begunstigde van deze drager. De onmiddellijke vermogensovergang van erflater naar erfgenaam is slechts een overgang in naam bij meerdere erfgenamen. De zakenrechtelijke “titel” van de erfgenamen is in vele gevallen slechts een louter formeel zakenrechtelijk aanknopingspunt. In dit opzicht kan de deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap in belangrijke mate eigenlijk treffend worden vergeleken met de executor of administrator uit het Engelse recht: de persoon ten name van wie de eigendom van de erfgoederen staat heeft niet de normale bevoegdheden van een eigenaar. Het verschil is dat de goederen hier ten naam staan van de beneficiarissen en niet ten naam van een bewindvoerder over deze goederen. (327)
..., behalve als door het “anticipatief effect” een aandeel in de boedelgoederen als een zeker recht wordt behandeld – Het zgn. doorkruisen van een overdracht door het retro-actief effect van de verdeling, heeft niets te maken met een retro-actief effect van een verdeling, zo bleek, maar met het louter nominatief karakter van het mede-eigendomsrecht van de deelgenoot t.a.v. de individuele boedelgoederen (zie nr. (266)). Met Storme dient te worden vastgesteld dat “in die gevallen waarin de verdeling zogezegd retro-actief werkt, deelgenoten gewoon niét bevoegd zijn om voor eigen rekening te beschikken over een aandeel in een afzonderlijk goed van 1 een ruimere (gebonden of ontbonden) gemeenschap.” Van een validatie is sprake in het omgekeerde geval: indien een deelgenoot onbevoegd een aandeel in een afzonderlijk goed overdraagt, wordt deze overdracht toch gevalideerd indien deze deelgenoot bij de verdeling bevoegd blijkt. Toch zagen we enkele, beperkte, hypotheses waarbij een aandeel in een goed in een boedelgoed behandeld wordt alsof het reeds een actueel en zeker karakter heeft:
1
M.E. Storme, “Noch terugwerking, noch overdracht”, TPR 2004, 665, nr. 12. - 212 -
— — —
Een beschikking door een deelgenoot over zijn aandeel in een afzonderlijk boedelgoed is tegenwerpelijk aan de onderhandse verkrijger van dit goed zelf van de gezamenlijke deelgenoten (hoger nr. (269)-(271)). Een persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot kan beslag leggen op een boedelgoed (hoger nr. (279)). Een hypotheek door een deelgenoot toegestaan op zijn aandeel neemt rang vóór een latere hypotheek toegestaan door de gezamenlijke deelgenoten, indien het betrokken goed toekomt aan de deelgenoot wiens aandeel werd gehypothekeerd (hoger nr. (291)).
In al deze gevallen wordt een aandeel in een goed van de onverdeelde boedel, behandeld alsof het een aandeel is in een zaaksgemeenschap en reeds een zeker en actueel karakter heeft. Het declaratief effect van de verdeling – zelf ook een kenmerk van de zaaksgemeenschap toegepast op de onverdeelde nalatenschap (zie hoger nr. (246) en (253)) – werpt hier reeds zijn schaduw vooruit. We willen dan ook spreken van een “anticipatief effect”. Dit maakt het onderscheid met het traditionele retro-actieve effect duidelijk: —
—
Anders dan het zgn. retro-actieve effect doorkruist het “anticipatieve effect” geen beschikkingshandelingen door deelgenoten of hun schuldeisers, maar valideert het deze net in omstandigheden waar dit niet het geval zou zijn (of toch niet dezelfde gevolgen zou hebben) op grond van de gewone toepassing van de regels van het zakenrecht. Bovendien stelt dit begrip in het licht, dat het declaratieve effect zijn schaduw reeds vooruitwerpt vóór (bv. beslag) en zonder (bv. verkoop aan derde) een verdeling.
Dit “anticipatieve effect” is bij de onverdeelde nalatenschap ingegeven door de volgende vaststellingen: (i) de onverdeelde nalatenschap heeft op grond van art. 815 BW de roeping om op korte termijn te verdwijnen, (ii) de onverdeelde nalatenschap heeft de roeping om in principe te verdwijnen in the slipstream van de brutoerfovergang d.m.v. een bruto-verdeling in natura en (iii) de onverdeelde nalatenschap heeft geen actieve doelstelling (bv. het actief verderzetten van een familiale onderneming) en (iv) daarom heeft de onverdeelde nalatenschap geen geraffineerd systeem van bestuur en vertegenwoordiging en elke deelgenoot dient in beginsel mee te werken met handelingen voor rekening van de boedel. Het ligt daarom in de normale gang van zaken bij de onverdeelde nalatenschap dat een onzeker, toekomstig recht op een boedelgoed op korte termijn zal worden omgezet in een actueel eigendomsrecht. De zakelijke deelgerechtigdheid van een deelgenoot in afzonderlijke goederen wordt daarom – voor de genoemde gevallen en binnen de genoemde grenzen -- behandeld alsof het een zeker medeeigendomsrecht is in een zaaksgemeenschap, ondanks het aleatoir karakter van de uitkomst van de verdeling. Het zwaartepunt verschuift hierdoor, voor deze gevallen, van de boedel naar de deelgenoten, die reeds nominaal het aanknopingspunt zijn. De soepelheid en de - 213 -
kredietwaardigheid van de onverdeelde boedel worden hierdoor in belangrijke mate ondermijnd door één deelgenoot of zijn persoonlijke schuldeisers: door de overdracht of hypothekering door één deelgenoot van een aandeel in afzonderlijk boedelgoederen, kan niet langer zomaar vrijwillig voor rekening van de boedel over de boedelgoederen worden beschikt; het gemeenschappelijke krediet wordt ondermijnd door een individuele hypotheek; het beslag door de schuldeiser van één deelgenoot treft de andere deelgenoten die per hypothese geen schuldenaar zijn. Omdat de onverdeelde nalatenschap geen andere roeping heeft dan op korte termijn te verdwijnen, is het echter aanvaardbaar dat het collectieve belang van de boedel door één deelgenoot en zijn persoonlijke schuldeisers onderuit kan worden gehaald. Cruciaal daarbij is dat het belang van de nalatenschapsboedel nauwelijks wordt gekleurd door dat van de nalatenschapschuldeisers, maar in de eerste plaats de gelijkheid tussen de erfgenamen zelf voorop stelt (zie bv. de “inbreng van schulden”, hoger D § 4). Ook dit aspect van de verantwoording van het “anticipatief effect” heeft alles te maken met de bruto-erfovergang, die weinig plaats biedt aan het schuldeiserbelang. De onverdeelde nalatenschap is slechts een vervelende storing in de bruto-erfovergang onder algemene titel; deze boedel heeft als primaire doelstelling de onmogelijkheid van een onmiddellijke overgang van activa van erflater naar meerdere erfgenamen zo naadloos als mogelijk op te vangen. De passiva komen slechts beperkt aan bod (en zelfs helemaal niet in de oorspronkelijke redactie van de Code civil zelf). Wat opvalt bij de toepassingsgevallen is dat het telkens in het voordeel geldt van een persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot. Bij de keuze tussen het belang van de schuldeiser en het belang van boedel, begrepen als het louter belang van de deelgenoten zelf (soms ten koste van de schuldeisers), is de keuze snel gemaakt. Te meer daar het aandeel in de boedel zelf, wegens het ongeorganiseerd karakater en de vereffeningsdoelstelling, geen interessant executie-object is en niet als zekerheid kan worden gesteld. (328)
Wat is er gewonnen met het onderscheid tussen onverdeelde boedels en zaaksgemeenschappen? – Het aandeel in een boedelgoed wordt voor de onverdeelde nalatenschap soms behandeld alsof het een aandeel in een zaaksgemeenschap is. Het nominale mede-eigendomsrecht van de deelgenoten krijgt in deze gevallen een reële zakenrechtelijke inhoud. De onverdeelde nalatenschap is daarmee een van de ellendigste leerstukken in het privaatrecht. De gorilla in the room is een lelijk beest dat zich niet makkelijk laat temmen. Het voorgaande verklaart in ieder geval waarom het onderscheid tussen onverdeelde boedels en zaaksgemeenschappen door de traditionele Franse en Belgische rechtsleer nooit werd erkend als summa divisio. Maar misschien had de traditionele rechtsleer gewoon gelijk, als het onderscheid toch op belangrijke punten wordt uitgevaagd? Indien een aandeel in een goed wordt behandeld alsof het een aandeel in een zaaksgemeenschap betreft, is de evidente vraag: wat wordt er gewonnen door toch nog het onderscheid te maken? - 214 -
Om drie redenen is het echter nuttig, ondanks de nuancering door het “anticipatief effect”, zeer duidelijk voorop te stellen dat de onverdeelde nalatenschap een onverdeelde boedel en geen zaaksgemeenschap (of een opeenstapeling van zaaksgemeenschappen) is: 1./ De verantwoording van het “anticipatief effect” ligt in de erfrechtelijke figuur van de bruto-vermogensovergang in natura en geeft daarmee ook de grens van het toepassingsgebied aan. Dit “anticipatief effect” heeft daarom geen plaats bij actieve onverdeelde boedels, zoals de maatschapsgemeenschap. Hierop gaan we in hoofdstuk IV in. 2./ Ook voor de onverdeelde nalatenschap biedt het “anticipatief effect” slechts een beperkt inzicht, voor enkele conflicten. Voor de meeste andere vragen biedt enkel het boedelkarakter van de onverdeelde nalatenschap een verklaring. Om de belangrijkste te herhalen: — — — — — — — — — — — —
het preferent verhaalsrecht van de nalatenschapschuldeisers (nr. (219)); de afwezigheid van schuldvermenging (nr. (231)); de vereffening bij inbreng, in het bijzonder “inbreng van schulden” (nr. (241)); de “prijstheorie” (nr. (243)); het vlottend karakter van de samenstelling van de boedel, ook als niet is voldaan aan de voorwaarden van zaaksvervanging (nr. (227)); de regel dat het zgn. retro-actieve effect geen afbreuk doet aan beschikkingen voor rekening van de boedel (nr. (289)); de positie van de verkrijger van een aandeel in een afzonderlijk boedelgoed voorafgaandelijk aan de verdeling (nr. (264)); de tegenwerpelijkheid van een netto-vereffening (nr. (213)); de overdracht van aandeel in de ganse nalatenschap als overdracht onder algemene titel (nr. (303)); de eenheid van verdeling (nr. (206)); de beperkte invulling die wordt gegeven aan de deelbaarheid van boedelvorderingen (nr. (271)); de regel dat een overdracht van of hypotheek op een aandeel een veiling aan een derde niet overleeft (nr. (270) en (299)); etc.
3./ Waar het “anticipatief effect” dan wel wordt toegepast, dient het bovendien beperkend te worden toegepast, binnen de verantwoording van deze uitzonderingsregel. Zo ondermijnt het “anticipatief effect” wel afbreuk aan een onderhandse overdracht of hypothekering van een boedelgoed voor rekening van de boedel, maar niet aan een veiling die kadert binnen de vereffening. Een ander toepassingsgeval van de beperkte draagwijdte van het “anticipatief effect” willen we nu illustreren bij de vraag of de overdracht van een aandeel in een boedelgoed het latere faillissement van de overdragende deelgenoot overleeft.
- 215 -
(329)
Is de overdracht van een aandeel in een boedelgoed faillissementsbestendig? – Wij menen dat het “anticipatief effect” de overdracht van een aandeel in een boedelgoed niet faillissementsbestendig maakt. Laten we het probleem schetsen door te vergelijken met de overdracht van een aandeel in een zaaksgemeenschap. De verkrijger krijgt een actueel recht in de zaaksgemeenschap; de overdrager daarentegen verdwijnt definitief uit de medeeigendom. Indien na overdracht en vóór verdeling, de overdragende ex-deelgenoot failliet gaat, dan doet dit nakomend faillissement uiteraard geen afbreuk aan de anterieure overdracht van het aandeel. Hier stelt zich geen probleem. Gans anders is de situatie indien een aandeel in een onverdeeld boedelgoed wordt overgedragen, en indien vóór de verdeling de overdragende deelgenoot failliet gaat. Deze deelgenoot is niet verdwenen uit de boedel; de rechten die hij heeft overgedragen waren slechts eventuele rechten en waren dat nog op het ogenblik van zijn faillissement. Op grond van de gewone regels “overleeft” een overdracht van toekomstige goederen niet een nakomend failissement van de overdrager. De beschikkingsonbevoegdheid t.g.v. van het faillissement belemmert in principe de validatie van de 1 eerdere beschikkingshandeling. Volgens de gewone regels is geen retro-actieve validatie mogelijk die een tussenkomend faillissement kan omzeilen. Is er, bv. op grond van art. 883 BW, een retroactief effect dat verder gaat dan dit gemeenrecht? Dit zou betekenen dat een validatie door toebedeling in de verdeling terugwerkt, ook al is de overdragende erfgenaam tussen overdracht van het aandeel en toebedeling van het goed failliet gegaan. Zulke faillissementsbestendigheid zou ook een toepassing zijn van het “anticipatief effect”: het eventueel recht t.a.v. een boedelgoed wordt behandeld alsof het een zeker recht is in een zaaksgemeenschap. Deze faillissementsbestendigheid zou ook gelden indien we de traditionele zienswijze omtrent de overdracht ernstig zouden nemen. Wij menen dat er in dit geval geen plaats is voor het “anticipatief effect”: er is immers geen conflict tussen het belang van een persoonlijke schuldeiser en boedel, maar tussen de persoonlijke schuldeiser van één deelgenoot. De verantwoording van het “anticipatief effect” gaat hier niet op. De overdracht van een aandeel in een boedelgoed is niet faillissementsbestendig. Indien het boedelgoed aan de gefailleerde deelgenoot wordt toebedeeld, zal het in de boedel vallen, zonder dat de verkrijger van het aandeel door validatie een tegenwerpelijk eigendomsrecht of mede-eigendomsrecht krijgt. Hij kan uiteraard wel aantreden als schuldeiser in de boedel van de gefailleerde deelgenoot.
1
Zie E. Dirix en R De Corte, Zekerheidsrechten, 339, nr 504; R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 464, voetnoot 1385 en de verwijzingen daar. - 216 -
§ 4. Onverdeelde vereffeningsboedel, insolventieboedel en actieve onverdeelde boedel (330)
Zijn er enkel vereffeningsboedels? – In zijn proefschrift over Les masses de liquidation en droit privé identificeert Van Gysel de onverdeelde nalatenschap te1 recht als een afgescheiden vermogen met een vereffeningsdoelstelling. Deze auteur plaatst de onverdeelde nalatenschap op één rij met andere boedels in ons recht met een vereffeningsdoelstelling, in het bijzonder de boedels die ontstaan bij samenloop, met de faillissementsboedel als type-voorbeeld. Alhoewel beide type boedels veel gemeen hebben, gaat hij hierbij te snel voorbij aan de verschillen tussen beide. Daardoor pleit hij ten onrechte voor “super-boedelschulden” in de onverdeelde nalatenschap die zuiver wordt aanvaard, naar het voorbeeld van de boedelschulden uit het faillissement, i.e. schuldeisers die bevoorrecht zijn op de andere schuldeisers van de boedel omdat hun vordering een band heeft met de vereffening (zie hierover hoger nr. (225)). Ook stelt hij hierdoor ten onrechte dat de figuur van de boedel in ons recht beperkt 2 is tot boedels met een vereffeningsdoelstelling. Daarom zullen we nu de onverdeelde nalatenschapsboedel vergelijken met (i) de insolventieboedel als andere boedel met vereffeningsdoelstelling en (ii) andere onverdeelde boedels zondere vereffeningsdoelstelling (“actieve boedels”). De vergelijking tussen de onverdeelde nalatenschap als vereffeningsboedel en actieve onverdeelde boedels, komt hierna dan uitgebreid in hoofdstuk IV aan bod.
(331)
Onverdeelde boedel en insolventieboedel – Het biedt naar onze mening inzicht om ook de insolventieboedel die ontstaat bij samenloop als een onverdeelde boedel te analyseren. Deelgenoten in de insolventieboedel zijn de schuldeisers, niet de eigenaar of de mede-eigenaars van het vermogen waarop de samenloop geldt. Veelbetekenend is dat traditioneel werd aangenomen dat samenloop minstens twee schuldeisers ver3 onderstelt. Ook de samenstelling van de insolventieboedel is verschillend van de onverdeelde bedoel zoals wij die bestuderen. Bij de onverdeelde nalatenschap omvat de boedel alle activa van de erflater en zijn de erfgenamen de dragers van de boedel. Bij de insolventieboedel omvat de boedel niet de activa van de insolvente debiteur, maar de gezamenlijke executierechten van de schuldeisers op die activa.4 Zoals reeds eerder in nr. (225) aangehaald zijn beide soorten boedels aanwezig bij de onverdeelde nalatenschap die beneficiair wordt aanvaard: de onverdeelde boe1
A.- C. Van Gysel, Les masses de liquidation en droit privé, 225 en 240 e.v. Ibid., 101. 3 Zoals de lezer van Karakter van F. Bordewijk (1938) zich zal herinneren. 4 A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, 15, nr. 15. 2
- 217 -
del in de klassieke zin met de erfgenamen als deelgenoot en de insolventieboedel met de samenlopende schuldeisers als deelgenoot. Los van de identiteit van de deelgenoten en de samenstelling van de boedel, zijn de onverdeelde boedel die hier besproken wordt en de insolventieboedel gelijk in hun structuur:
(332)
—
De deelgenoten (mede-eigenaars cq. schuldeisers in de boedel) kunnen niet beschikken over hun aandeel in de boedelgoederen (de onverdeelde goederen cq. de verhaalsrechten). In de insolventieboedel verklaart dit waarom de individuele verhaalsrechten van de schuldeisers in de boedel worden geschorst.
—
Schulden aangegaan voor rekening van de boedel kunnen rechtstreeks worden verhaald op de boedelgoederen (i.e. de executierechten op de activa van de insolvente debiteur en de opbrengst daarvan), waardoor deze aanspraak van deze boedelschuldeisers voorrang heeft op die van de deelgenoten. In de insolventieboedel verklaart dit de separatistenpositie en de voorrang van de boedelschuldeiser over de schuldeisers in de boedel als deelgenoten.
—
De aanspraak van de deelgenoten is in weze een netto-aanspraak. In de insolventieboedel betekent dit dat de schuldeisers in de boedel slechts recht hebben op de opbrengst van het collectief verhaal, na aftrek van de boedelschuldeisers en in verhouding tot hun aandeel (rangorde).
De boedeltechniek en vorderingen voor “collectieve schade” – Ook het leerstuk van de zgn “collectieve schade” kan enkel goed begrepen worden vanuit het perspectief van de boedel als bundeling van de verhaalsrechten (en niet bv. vanuit het perspectief van de individuele vorderingsrechten van de schuldeisers tegen de betrokken schadeveroorzaker). Recente cassatie-rechtspraak spreekt terecht over “collectieve schade” als schade aan de boedel.1 Indien de boedel onrechtmatig wordt benadeeld heeft de boedel zelf (en niet de individuele deelgenoten) hiervoor een boedelvordering. Bij de insolventieboedels is dit de verklaring voor de zgn. vordering voor “collectieve schade”.2 Dit stelt in het licht dat de boedel vorderingen heeft die de gefailleerde zelf niet zou 3 hebben: boedelvorderingen, net zoals er boedelschulden zijn. Deze boedelvorderingen zijn daarom, net als boedelschulden, een belangrijk symptoom van de insolventieboedel als afgescheiden vermogen. Het boedelkarakter wijst op enkele kenmerken van de vordering tot “collectieve schade” die vaak worden miskend:
1
Cass. 24 oktober 2002, RW 2002-03, 902 met concl. G. Dubrulle; Cass. 17 januari 2008 Pas. 2008, 130, TBH 2008, 321; 10 december 2008 Pas . 2008, 2907, concl. D. Vandermeersch, Rev.dr.pén. 2009, afl. 5, 602; Cass. 4 februari 2011, RW 2011-12, 370, noot J. Vananroye. 2 A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, 41, nr. 37. 3 A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, 17, nr. 18. - 218 -
(333)
—
De zelfstandigheid van de boedel houdt in dat een boedelvordering kan bestaan tegen een deelgenoot in de boedel, wat ten onrechte betwist werd vóór 1 het Unac-arrest.
—
In het Sefi-arrest heeft het Hof van Cassatie ook duidelijk gemaakt dat het feit dat alle schuldeisers gelijkaardige schade lijden, niet voldoende is om van collectieve schade te spreken als er geen schade is op het niveau van de boedel, 2 d.i. aan de gebundelde verhaalsrechten. Dit is bv. het geval als alle schuldeisers worden misleid vanaf de oprichting van een vennootschap.
—
Omgekeerd is het niet vereist dat alle deelgenoten schade lijden, opdat de boedel een vordering zou hebben (zoals ook ten onrechte vaak wordt voorgehouden). De vordering voor collectieve schade strekt tot herstel van de gezamenlijke verhaalsrechten verenigd in de boedel. De verdeling van het provenu van die vordering gebeurt binnen de boedel, volgens de geldende rangorde. Dat bepaalde schuldeisers in de boedel niet zouden delen in het provenu (bv. omdat alles toekomt aan een bevoorrechte schuldeiser), doet niets af aan de boedelvordering zelf. De doelstelling van de insolventieboedel bestaat er net in om het verhaal en de onderlinge verdeling van de opbrengsten van dit verhaal in twee stappen te doen.
Vereffeningsboedels en actieve boedels – Voor twee andere vereffeningsboedels verwees de Code civil zelf reeds naar de regels van de onverdeelde nalatenschap: de ontbonden huwelijksgemeenschap (art. 1476 C.c.) en de ontbonden maatschapsgemeenschap (art. 1872 C.c. ; nu art. 55 W.Venn.). Het is de logica zelve dat, indien het boedelkarakter geldt voor deze onverdeeldheden indien ze ontbonden zijn, dit ook -- en a fortiori -- daarvóór geldt, indien ze nog “gebonden” zijn. Hiermee zijn al boedels geïdentificeerd zonder vereffeningsdoelstelling. Dit willen we uitgebreid in het volgende hoofdstuk IV aantonen voor de maatschapsonverdeeldheid. Daarbij willen we bovendien ook aantonen dat ons recht ook andere actieve boedels erkent. Intussen is er alvast één ding duidelijk geworden. De crux van het Belgische recht inzake onverdeelde boedels is dit: met de onverdeelde nalatenschap geldt als onverdeelde boedel van gemeen recht een figuur waarbij, -- hoewel onmiskenbaar een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen --, om redenen eigen aan het erfrecht, het boedelkarakter het minst uitgesproken op de voorgrond treedt.
1 2
Cass. 12 februari 1981, Pas. 1981, I, 640, concl. R. Declercq, BRH 1981, 154. Cass. 2 maart 1995, Pas . 1995, I, 250, concl. E. Liekendael, TBH 1995, 569. - 219 -
De uitdaging voor andere onverdeelde boedels bestaat erin het gemeen boedelrecht te zeven uit het erfrechtelijk kaf van de onverdeelde nalatenschap. Voor de actieve onverdeelde boedels zal blijken dat de regels van de onverdeelde nalatenschap niet onverkort kunnen worden toegepast, ook niet na ontbinding, als ze net zoals de onverdeelde nalatenschap een vereffeningsdoelstelling krijgen. *
*
- 220 -
*
Hoofdstuk IV Actieve onverdeelde boedels, in het bijzonder de maatschap A.
B.
C.
D.
De maatschap als grondtype van de actieve onverdeelde boedel .................. - 221 § 1.
Maatschap als veelzijdige vorm ........................................................... - 221 -
§ 2.
Art. 815 BW en art. 1561 Ger.W. zijn niet van toepassing op actieve onverdeelde boedels ...............................................................- 231 -
§ 3.
Vereniging zonder rechtspersoonlijkheid ...........................................- 241 -
Maatschapsonverdeeldheid vóór ontbinding.................................................. - 245 § 1.
Onverdeelde maatschapsgoederen als algemeenheid van goederen.............................................................................................. - 245 -
§ 2.
Maatschap als algemeenheid van goederen: enkele praktische consequenties...................................................................................... - 256 -
Maatschapschapsonverdeeldheid na ontbinding............................................ - 263 § 1.
Vereffening van het maatschapsvermogen ....................................... - 263 -
§ 2.
Faillissement van de commerciële maatschap ................................... - 273 -
Conclusie: de maatschapsonverdeeldheid als typische onverdeelde boedel ................................................................................................................. - 274 * * *
A. De maatschap als grondtype van de actieve onverdeelde boedel § 1. Maatschap als veelzijdige vorm (334)
Maatschap, tijdelijke vennootschap, stille vennootschap – De onderneming met één eigenaar is geen algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen (hoofdstuk II). Indien de onderneming echter twee of meer eigenaars heeft, is er sprake van een maatschap. De maatschap, d.i. de onderneming in onverdeeldheid, wil dit hoofdstuk aantonen, is wel een algemeenheid van goederen / afgescheiden vermogen. De maatschap kan zowel een burgerlijk als een commercieel doel hebben. De maatschap met een burgerlijk doel bestond reeds in de Code civil van 1804, en was ook toen niets meer dan de codificatie van bestaande regels. Tot de wet van 13 april 1995 was een maatschap met een commercieel doel echter onmogelijk. Een openbaar, duurzaam, commercieel samenwerkingsverband kreeg
- 221 -
1
automatisch het rechtspersoon-label opgeplakt. Indien de vennoten niet met respect voor alle formaliteiten (schriftelijke oprichtingsakte; neerlegging ter griffie; openbaarmaking) gekozen hadden voor een bepaalde vorm met rechtspersoonlijkheid, bv. omdat het een feitelijk gegroeide en onbenoemde samenwerking was, werd hun samenwerkingsverband als een onregelmatige V.O.F. gekwalificeerd. Dit label was een sanctie, en niet zomaar een sanctie, maar de burgerlijke dood van het organisatierecht: (i) het samenwerkingsverband kon niet in rechte optreden ter afdwinging van haar rechten (oud art. 11 Venn.W.); (ii) het was onmogelijk om dit te regulariseren met retro-actief effect; (iii) de deelgenoten zelf konden, op grond van het Trennungsprinzip, evenmin optreden ter afdwinging van de rechten van het samenwerkingsverband en (iv) het samenwerkingsverband kon worden nietig verklaard bij afwezigheid van een schriftelijke oprichtingsakte. De figuur van de onregelmatige V.O.F., met haar zwaar sanctionerend karakter, had een drietal gevolgen voor het organisatierecht: —
Omdat het niet raadzaam werd geacht deze zware sanctie ook te verbinden aan tijdelijke of niet-openbare commerciële samenwerkingsverbanden, was er nood aan de vormen van de tijdelijke vennootschap en stille vennootschap (voorheen : vereniging bij wijze van deelneming / association en participation). Bizar genoeg werden deze vormen, ondanks hun winstoogmerk, “vereniging” genoemd, wellicht om ze ver genoeg te houden van het prohibitief vennootschapslabel.
—
De drempel om het label van onregelmatige V.O.F. op te plakken was wegens zijn verregaand penaliserend karakter bijzonder hoog. De toepassingsvoorwaarden van een vennootschap werden daarom restrictief ingevuld, om informele samenwerkingsverbanden niet onnodig te penaliseren.
—
Hierdoor was het vennootschapslabel een bot instrument om een feitelijk samenwerkingsverband te reguleren, zowel in het belang van derden als tussen deelgenoten zelf. De rechtspraak reageerde hierop door gekunstelde figuren te creëren buiten de wet om, zoals de société d’indivision (geen vennootschap met de daarbij horende sanctie; maar toch ook geen onverdeeldheid met de daarbij horende precariteit – zie verder nr. (347)) of de societas/belangengemeenschap voor samenoptredende handelaars (met hoofdelijkheid ter bescherming van derden, zonder de andere zware sancties van het “echte” vennootschapslabel).2
Met het verdwijnen van de onregelmatige V.O.F. en het openstellen van de maatschap voor commerciële samenwerkingsvormen dienen deze gevolgen te worden herbekeken. 1
K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, 18-23. 2 M. Vandenbogaerde, “Pluralisme van schuldenaars”, doctoraatsseminarie K.U.Leuven, 21 mei 2011. - 222 -
De mogelijkheid van een commerciële maatschap betekent vooreerst dat de tijdelijke vennootschap en de stille vennootschap geen nut meer hebben als aparte vennootschapsvormen: zij kunnen perfect worden gemodelleerd binnen de maatschapsvorm, door die tijdelijk te maken en/of de vertegenwoordiging middellijk, en 1 dus stil, te laten gebeuren. Verder betekent dit dat het vennootschapslabel veel minder gecrispeerd kan worden benaderd dan vóór 1995. Het kan worden opgeplakt, in het belang van derden en/of deelgenoten zelf, zonder de samenwerking hiermee meteen het nekschot te geven. Dit komt hierna verder aan bod. (335)
Scheepsonverdeeldheid als natte maatschap – Het maritiem recht kent van oudsher regels voor schepen die in onverdeeldheid voor gemeenschappelijke rekening worden uitgebaat (art. 55-57 Zeewet), die overigens in vele landen gelijklopend zijn (Nederland: rederij; Duitsland: Reederij; Frankrijk: société quirataire). De scheepsonverdeeldheid wordt traditioneel als een vorm van conventionele mede-eigendom voorgesteld. 2 Dat het vennootschapslabel werd gemeden, was vooral ingegeven om vóór 1995 de sanctionerende kwalificatie van onregelmatige V.O.F. 3 te vermijden. De scheepsonverdeeldheid is immers meestal een duurzaam commercieel samenwerkingsverband dat zich aan derden openbaart door de inschrijving in het register der zeeschepen of het register van teboekstelling en door een optreden van de kapitein of de reder-beheerder in naam van de deelgenoten. Na 1995 kan echter ontspannen worden toegegeven dat de scheepsonverdeeldheid 4 een commerciële vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid is. Vele regels voor de scheepsonverdeeldheid passen perfect binnen het maatschapsstatuut: —
—
De reder-beheerder (armateur-gérant), die al dan niet zelf deelgenoot kan zijn, kan zoals een zaakvoerder de deelgenoten vertegenwoordigen voor alles wat het maatschappelijk doel ("de uitrusting en de vaart") betreft (art. 56 Zeewet). Deze vertegenwoordiging strekt zich, net als in de maatschap, ook uit tot proceshandelingen. Een vonnis dat een schuldeiser tegen de vertegenwoordiger qualitate qua verkrijgt kan op het gemeenschappelijk goed, in casu het schip, worden uitgevoerd (zie verder nr. (442) - (443)). De deelgenoten zijn t.a.v. derden onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen die de kapitein aangaat. Aangezien het voorwerp van de samenwerking tussen de deelgenoten van commerciële aard is (art. 3 W.Kh.),
1
K. Geens, “Een nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen: lean and mean, fit and proper”, in Quid leges sine cogitatione, Biblo, 2011, 92, nr 21. 2 De Page/Dekkers, V, 1038, nr. 1165c; C. Smeesters en G. Winkelmolen, Droit maritime et droit fluvial, I, 25, nr. 11; H. Vandenberghe en S. Snaet, Mede-eigendom, 105, nr. 52. 3 Zie V. Jacobs, Le droit maritime belge, Polleunis, Ceuterinck en De Smet, 1889, I, 122, nr. 99. 4 Zie reeds J. Putzeys en M.-A. Rosseels, Droit des transports et droit maritime, Bruylant, 1993, 51, nr. 47; L. Frédéricq, Traité de droit commercial belge, Feycher, 1950, IV, 115, voetnoot 1. - 223 -
—
—
kan hierin een toepassing van het aansprakelijkheidsregime van de maatschap (art. 52 W.Venn.; oud art. 1863 BW) worden gezien. De onbeperkte aansprakelijkheid van de deelgenoten wordt wel gedeeltelijk opgevangen door de aansprakelijkheidsbeperking voor de eigenaars van schepen in het maritiem recht (art. 82 Zeewet, ongeacht of dit natuurlijke personen, rechtspersonen of onverdeelde boedels zijn). Intern dienen ze bij te dragen tot de schulden in verhouding tot hun scheepsportie, tenzij de overeenkomst hiervan afwijkt. Deze verdeelsleutel zal in de regel dezelfde zijn als die van art. 30 W.Venn. (oud art. 1855 BW), die ook van aanvullend recht is. Net als in de maatschap kunnen de deelgenoten, of hun schuldeisers, de verdeling van het gemeenschappelijk schip niet uitlokken (art. 57 Zeewet). Art. 815 BW is niet van toepassing.
Op andere punten verschilt de scheepsonverdeeldheid op het eerste zicht van de maatschap: — — —
De deelgenoten beslissen bij meerderheid, berekend volgens hun scheepsportie (art. 57 al. 1 en 2 Zeewet). De hoedanigheid van deelgenoot is vrij overdraagbaar, tenzij andersluidende overeenkomst. Een bijzondere regel geldt voor de kapitein die ook een scheepsaandeel heeft: indien hij wordt ontslagen kan hij "van de mede-eigendom afstand doen en de uitkering eisen van het daarmee overeenstemmende kapitaal" (art. 55 al. 1 Zeewet). Indien er geen overeenstemming is over het bedrag van de uitkering dan kan een deskundige worden aangesteld (art. 55 al. 2 Zeewet).
Deze verschilpunten betreffen telkens aanvullend recht. Het is m.a.w. mogelijk om een maatschapsovereenkomst zo op te stellen dat ze niet verschilt van de scheepsonverdeeldheid. De regels inzake de mede-eigendom van schepen dienen zich hier aan als alternatief standaard-maatschapscontract afgestemd op de zee- en binnenvaart. Daarmee kunnen we terug naar de definitie van Hugo de Groot: Mederederschap is maetschap van verscheide luiden, die een ofte meer schepen onder hun ghemeen zijnde tot ghemeene baet gebruicken. 1 (336)
Beleggingsfonds als maatschap intuitu rei – Ook het beleggingsfonds kan als een maatschap worden beschouwd waarbij de regels van aanvullend recht, geschreven voor een samenwerkingsverband intuitu personae, worden vervangen door regels op maat van een “corporatief” samenwerkingsverband intuitu rei. De aandelen in een beleggingsfonds zijn in beginsel vrij overdraagbaar; daardoor geldt ook in een beleggingsfonds met een onbepaalde duur dat een deelgenoot niet het samenwerkingsverband kan opzeggen.
1
H. de Groot, Inleidinge tot de Hollandse Rechtsgeleerdheid, III D 23 (Arnhem, Gouda Quint, 1939, p. 168). - 224 -
Voor het gereglementeerd beleggingsfonds zijn de toepasselijke wettelijke bepalingen alvast verzoenbaar met de kwalificatie als maatschap. De deelgenoten in het beleggingsfonds gelden net zoals maten als “eigenaars van het onverdeeld vermogen van een beleggingsfonds voor rekening van wie het fonds wordt beheerd” (zie art. 107 en art. 111 Wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en art. 11 Wet 20 juli 2004 betreffende 1 bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsporteuilles). Het vermogen kan bestaan uit lichamelijk of onlichamelijke goederen, zoals bij een fonds voor belegging in schuldvorderingen. Als “zaakvoerder” van het beleggingsfonds geldt de beheersvennootschap. De beheersvennootschap vertegenwoordigt het beleggingsfonds en zijn deelnemers jegens derden en kan, in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald in het beheersreglement, de deelnemers in rechte vertegenwoordigen zonder de identiteit van de deelnemers kenbaar te maken (art. 111 § 5 Wet van 4 december 1990 en Wet 20 juli 2004). Ook dit is een toepassing van het gemeen recht, dat ook voor de maatschap geldt (zie nr. (404)). Waar de wettelijke reglementering voor het beleggingsfonds afwijkt van de regels voor de maatschap is op het vlak van de aansprakelijkheid van de deelgenoten: de deelgenoten zijn tot de schulden van het fonds slechts gehouden ten belope van het netto-actief van het fonds en pro rata van hun deelneming (art. 111 § 5 Wet van 4 december 1990). Ze zijn dus niet persoonlijk aansprakelijk, anders dan in een maatschap. Dit is nochtans minder fundamenteel afwijkend van het maatschapsrecht dan zou kunnen worden gedacht. Ook in een maatschap kan het met een contractuele maatschapsschuldeiser worden afgesproken dat zijn schuld enkel kan worden verhaald op het maatschapsvermogen. Het is theoretisch denkbaar dat de vertegenwoordingsmacht van een zaakvoerder wordt beperkt tot zulke contractu2 ele schulden. Ook zonder een expliciete wettelijke bepaling zou deze aansprakelijkheidsbeperking, ten minste voor contractuele schulden, in een maatschap worden bereikt. De wetgeving op belegginsfondsen bepaalt verder dat de schuldeisers van de beheersvennootschap of van de deelnemers geen verhaal hebben op de activa van het fonds (art. 111 § 5 Wet 4 december 1990 en art. 11 § 4 Wet 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsporteuilles). Ook dit is een toepassing van de regels die we voor de maatschap zullen zien, nl. dat de persoonlijke schuldeisers van de maten of een zaakvoerder geen verhaal hebben op de boedelgoederen. Die boedelgoederen strekken wel tot waarborg van de gemeenschappelijke schuldeisers, waarbij voor contractuele schulden geldt dat interne be-
1 2
Zie hierover H. Swennen, “Trustachtige rechtsfiguren in België”, TPR 1992, 1111 -1114. Zie over de tegenwerpelijkheid hiervan wel J. Vananroye, “Vermogensstructuur, aansprakelijkheid en verhaalbaarheid in de maatschap”, in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 260-263. - 225 -
perkingen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid in beginsel tegenwerpelijk zijn. (337)
Maatschap als mal voor onbenoemde boedels – De onverdeelde nalatenschap, de maatschap, de scheepsonverdeeldheid, het beleggingsfonds … zijn allemaal door de wet voorziene boedels. Ook al geeft de wetgever niet bepaald een duidelijke aanduiding van hun boedelkarakter, dan kan vermogensafscheiding bij deze figuren altijd wel min of meer aan een formele wettelijke kapstok worden opgehangen. Is het echter ook mogelijk conventioneel een boedelgemeenschap op te richten buiten een door de wet voorziene figuur om? Deze vraag heeft onder meer belang voor de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, het onroerend goed in timeshare, bepaalde vermogensregelingen tussen samenwonenden en niet-gereglementeerde beleggingsfondsen. We willen hier een duidelijk positief antwoord op geven: het is mogelijk conventioneel een boedelgemeenschap te organiseren buiten de wet om. Een theoretische onderbouw hiervan geven we in nr. (478). Vanuit pragmatische standpunt is de vraag irrelevant: de maatschap post-1995 is immers een plastische figuur die vorm kan geven aan de meeste conventionele boedelgemeenschappen. Anders gezegd: het is een zinloze restrictie het boedelkarakter te ontzeggen aan conventionele figuren als hetzelfde resultaat kan worden bereikt d.m.v. de maatschapsgemeenschap. Het is daarbij frappant dat de ene nietgereglementeerde figuur die in geen geval kan worden verklaard vanuit de maatschap, de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, in de huidige rechtsleer en rechtspraak nog het minst omstreden is als onverdeelde boedel (zie § 3). We willen daarbij ook argumenteren dat art. 815 BW, dat verbintenissen om in onverdeeldheid te blijven beperkt tot 5 jaar, enkel van toepassing is op vereffeningsboedels en zaakgemeenschappen en niet op conventionele actieve boedels (zie § 2). Ook dit rechtsgevolg zou onmiddellijk kunnen worden bereikt door een conventionele boedel als een maatschap te kwalificeren. Het boedelkarakter en de uitsluiting van art. 815 BW houden nauw verband. Door de vermogensafscheiding en -affectatie van het afgescheiden vermogen verkrijgt de onverdeeldheid een economische meerwaarde die verantwoordt dat een waardevernietigende verdeling wordt vermeden. Het aandeel van een deelgenoot in een actieve onverdeelde boedel met een onderneming zal normalerwijze meer waard zijn dan een kavel in volle eigendom van een stuk van de boedelgoederen. Dit zal ook de grens aangeven van de “gebondenheid” van die boedel. Indien de onverdeelde boedel geen economische of maatschappelijke weerwaarde meer biedt, dient te worden toegelaten dat de boedel wordt opengebroken door een ontbinding, vereffening en verdeling (zie verder nr. (345)). Daarom moet van meet af aan dit duidelijk zijn: de niet-toepassing van de tijdslimiet van art. 815 BW betekent dat de duurzaamheid van actieve boedels soms steviger, soms zwakker zal zijn dan de vijf jaren-grens van art. 815 BW. In de plaats komt niet de eeuwigheid, maar
- 226 -
een meer gesofistikeerde afweging van de belangen van deelgenoten, gemeenschappelijke schuldeisers en persoonlijke schuldeisers. Maar laten we nu eerst nader onze bewering bekijken dat elke conventionele onverdeeldheid, op de vereniging na, kan worden georganiseerd binnen de vorm van de maatschap. Dit veronderstelt twee zaken: (i) de “constitutieve bestanddelen” van een maatschap verzetten zich hier niet tegen (nr. (338)) en (ii) de maatschapskwalificatie heeft geen dwingendrechtelijke gevolgen die haar ongeschikt maken voor conventionele actieve onverdeelde boedels (nr. (339)). (338)
“Constitutieve bestanddelen” van een maatschap – Traditionele criteria om uit te maken of een samenwerkingsovereenkomst een vennootschap/maatschap is zijn (i) de inbreng, (ii) het winstoogmerk, (iii) samenwerking op gelijke voet en (iv) affectio societatis.1 De hedendaagse consensus is dat dit laatste element eerder de “samenvatting” van de andere kenmerken is. Het probleem van de meeste opsommingen van “constitutieve bestanddelen” is dat ze in één beweging vijf verschillende vragen met één set van criteria willen bedienen: 1./ Aan welke kenmerken moet een samenwerkingsvorm voldoen waarbij de deelnemers bewust voor de vorm van de maatschap kiezen? M.a.w. wat zijn de grenzen waarbij het recht de keuze voor een maatschap niet erkent omdat de essentiële kenmerken van de maatschap niet aanwezig zijn? Hier zijn vooral inbreng en winstoogmerk van belang. 2./ Indien een samenwerkingsverband een maatschap vormt, welke regels gelden daarbij als norm voor de deelgenoten en/of zaakvoerder, (i) als dwingend recht waarvan niet kan worden afgeweken of (ii) als aanvullende regel indien de overeenkomst erover niets bepaalt. De “gelijkheid” en de affectio societatis lijken vooral hier hun plaats te vinden (en dan eerder als aanvullende dan als dwingende regel) als uitdrukking van het fiduciaire karakter van de verhoudingen binnen het samenwerkingsverband. 3./ Wanneer verhinderen dwingendrechtelijke bepalingen van andere samenwerkingsvormen dat de deelnemers bewust voor de vorm van de maatschap kiezen? M.a.w. wat zijn de grenzen waarbij het recht de keuze voor een maatschap niet erkent, omdat deze keuze tot strekking heeft de dwingende bepalingen van een andere samenwerkingsvorm te omzeilen? Dit zal vooral van belang zijn om de maatschap te onderscheiden van de arbeidsovereenkomst en andere samenwerkingsvormen die tot doel hebben een zwakkere partij te beschermen (bv. agentuur, makelaar, ...). Hier verschijnt “gelijkheid” opnieuw als de afwezigheid van het “ondergeschikt verband” kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst. 1
Meestal wordt “meerhoofdigheid” ook vermeld. Omdat we de vraag naar de kwalificatie van een samenwerkingsverband/onverdeeldheid behandelen is dit eerder een feitelijk uitgangspunt dan een constitutief bestanddeel. Zie ook nr. (474) over éénhoofdige afgescheiden vermogens. - 227 -
Voor ons verhaal verschijnt deze vraag vooral zo: kan een ruim gebruik van de maatschap worden gezien als een manier om de tijdslimiet van art. 815 BW – een regel van openbare orde – te omzeilen? 4./ Onder welke voorwaarden wordt de maatschap gebruikt als sanctie bij misbruik van een andere organisatievorm, waarvan regels van dwingend recht geschonden worden? M.a.w. wanneer wordt het maatschapslabel als sanctie opgeplakt? Dit zal vooral van belang zijn voor verenigingen (met of zonder rechtspersoonlijkheid) waarbij uitkeringen aan de leden gebeuren (wat als een verboden winstoogmerk zal gelden). 5./ Wanneer wordt het maatschapslabel opgeplakt bij een onbenoemde organisatievorm (of een organisatievorm waarvoor de gekozen vorm ongeschikt is)? De maatschapsvorm is dan een reservoir van regels waaruit wordt geput om die organisatie te regelen, in de interne verhouding en/of in de verhouding met derden. De belangrijkste toepassingsgebieden lijken ons hier (i) de aansprakelijkheid van personen die samenwerken t.a.v. derden (bv. wanneer is er toerekening van aansprakelijkheid? is die aansprakelijkheid hoofdelijk?); (ii) gelden er bijzondere zorgplichten of verbintenissen in de interne verhouding (bv. niet-concurrentie verplichting, verplichting om winsten af te dragen, winstverdelingsregels, ...)? en (iii) hoe moet een samenwerkingsvorm bij het einde worden afgewikkeld? Bij die laatste vraag – die in de praktijk wellicht het meest voorkomt – zal het niet zozeer relevant zijn of er een maatschap is, als wel wat er in die maatschap is ingebracht of hoe sterk het gemeenschappelijke doel is. De vraag naar de kwalificatie van een maatschap bij het einde van een samenwerking is dan ook meestal shorthand voor een andere vraag: is een onderneming ingebracht en dienen bij het scheiden de deelgenoten te delen in de (going concern-)waarde van die onderneming? De vraag is niet zozeer of er een maatschap is – dat zal er meestal wel zijn – maar wel wat het voorwerp van die maatschap is. Zeker bij deze vraag, die we hier niet verder behandelen, bieden de traditionele criteria weinig hulp. Maar zelfs indien het een echte kwalificatievraag betreft, maakt de poging om alles simpelweg in één set van criteria te vatten de oplossing net moeilijker. Door de veelheid aan opdrachten, missen de genoemde criteria, en winstoogmerk in het bijzonder, immers scherpte. Winstoogmerk als positieve norm waaraan een vennootschap moet voldoen (vraag 1./) is een ruim begrip en omvat ook onrechtstreekse vermogensvoordelen. 1 Winstoogmerk als negatieve norm waaraan een vereniging niet mag voldoen (vraag 4./) is een enger begrip en sluiten in de eerste plaats uitkeringen aan de leden uit (i.e. onverplichte prestaties zonder een (gelijkwaardige) tegenprestatie).
1
K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, 41, nr. 39. - 228 -
Dat maakt dat het winstbegrip als positieve norm waaraan een vennootschap moet voldoen enkel nog inhoud heeft bij een zuiver ideële vereniging die zelfs geen on1 rechtstreeks voordeel aan haar deelgenoten wil verschaffen. Verder is de positiefrechtelijke inhoud van dit begrip (opnieuw: als positieve norm voor vennootschappen en niet als negatieve norm voor verenigingen) naar onze mening onbestaand. Het winstoogmerk-vereiste is toch ook geen hinderpaal om voor een conventionele onverdeelde boedel de maatschapsvorm te kiezen. Dat het winstoogmerk als positieve norm voor vennootschappen geen inhoud meer heeft, wordt niet altijd erkend in de rechtsleer, die het stof van vóór 1995 hier nog te weinig heeft afgeschud. Historisch waren er immers wel goede redenen om het winstoogmerk als positieve norm voor vennootschappen eng te benaderen. Ten eerste, werd het restrictief geïnterpreteerd om het penaliserend vennootschapslabel (onregelmatige V.O.F.) niet te snel te moeten opplakken (hoger nr. (334)). Ten tweede, werd het tijdens de 19de eeuw, tot aan de introductie van de VZW in 1921, restrictief toegepast om organisaties zonder een economische doelstelling te verhinderen om voor de vennootschapsvorm te kiezen en zo een verbod op/strikte reglementering van zulke niet-economische organisaties te omzeilen (verder nr. (349)). Geen van beide overwegingen is vandaag nog actueel. (Integendeel: in het verenigingsrecht is eerder het thema actueel wanneer een samenwerkingsverband gedwongen dient te worden om de strakker gereglementeerde vennootschapsvorm aan te nemen). Zeker bij de maatschap komt daarbij dat een nietigheid wegens een gebrek aan winstoogmerk geen reëel gevolg zou hebben: het samenwerkingsverband zou 2 worden geherkwalificeerd in een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Aan de herkwalificatie zijn geen negatieve gevolgen verbonden; integendeel: hierdoor ontsnappen de deelgenoten aan hoofdelijke aansprakelijkheid, zelfs indien de samenwerking objectieve handelsdaden omvat. Het enige “constitutieve bestanddeel” met een reële inhoud is inbreng. Inbreng is het vermogensbestanddeel dat ter beschikking wordt gesteld van de maatschap 3 met het oog op de verwezenlijking van het gemeenschappelijk doel. Dit begrip is daarmee zo ruim dat het geen enkel conventioneel samenwerkingsverband met een onverdeeldheid van de keuze voor maatschapsvorm zal uitsluiten. (339)
Maatschap is plastisch op vlak van rechtsgevolgen – De maatschap is een aantrekkelijke vorm voor de praktijk doordat er nauwelijks regels van dwingend recht voor bestaan die geen toepassing zijn van gemeenrechtelijke regels die op alle (samenwerkings)overeenkomsten van toepassing zijn. Opnieuw zijn er hier geen regels die de maatschap ongeschikt maken als mal voor een samenwerkingsverband met een onverdeeldheid.
1
Vergelijk K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 222, nr. 125. Zie ook K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 233, nr. 132. 3 K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 127, nr. 67. 2
- 229 -
Een eerste reeks regels van dwingend recht betreft de ontbindingsgronden van de maatschap. Het zijn niet zozeer de wettelijke regels die dwingend zijn, als wel de principes die er achter liggen. Zo is het mogelijk om ook in een maatschap van onbepaalde duur de eenzijdige opzegging uit te sluiten, op voorwaarde dat een maat een redelijke exit-mogelijkheid heeft. De ontbindingsgronden worden hierna in nr. (345) aangeraakt; het zijn net deze regels die vermogensafscheiding verteerbaar maken vanuit het standpunt van de rechtsorde. Een echte vennootschapstypische regel van dwingend recht is het verbod op het leonijns beding (art. 32 W.Venn.; oud art. 1855 BW): er geldt een verbod op volledige winsttoeëigening en op verliesvrijstelling. We willen hier geen analyse maken van deze veel besproken figuur. Het komt ons echter voor dat dit verbod geen betekenisvolle rem vormt op het gebruik van een maatschap. Tegenover de plasticiteit van de maatschap staat dat de wettelijke regels van aanvullend recht eerder summier zijn en meestal niet geschikt voor veel moderne samenwerkingsverbanden. De maatschap stelt daarmee een bijzondere uitdaging voor de drafter. (340)
Onroerend goed in timeshare --- Timesharing is een vorm van onverdeeldheid, waarbij de deelgenoten een gebruiksrecht hebben dat temporeel is opgesplitst. de
Timesharing is geen nieuw fenomeen noch beperkt tot zonnige costa’s. In de 19 eeuw zijn er enkele Franse cassatie-arresten bekend over graanmolens of zelfs f abrieken die in mede-eigendom zijn tussen twee of meer deelgenoten waarbij is overeengekomen dat de deelgenoten alternerend voor een bepaalde periode het gebruiksrecht hebben over het onverdeelde goed: het alternerend gebruik van een 1 molen, een gebruiksrecht over een zagerij voor een bepaald aandeel fabrieksdagen in verhouding tot het aandeel, 2 het afwisselend gebruik van drie jaar van een fabriek. 3 Ook in de moderne industrie is het denkbaar dat twee of meer bedrijven een duur investeringsgoed, dat onderbenut blijft bij individueel gebruik, in een vorm van timesharing exploiteren. Het gebruiksrecht van de deelgenoten hoeft hierbij niet altijd te worden opgesplitst per tijdsperiode. Er kan bv. gedacht worden aan de mede-eigendom van een kabel waarbij de deelgenoten elk een exclusief gebruiksrecht hebben van bepaalde frequenties. De rechtsleer heeft geworsteld met de vraag hoe deze vorm van mede-eigendom veilig te stellen voor de dreiging van de toepassing van art. 815 BW (wat een ongegronde vrees is, zie § 2).
1
Cass. fr. 15 februari 1813, S. 1813, 316. Cass. fr. 5 juni 1839, S. 1839, 467. 3 Cass. fr. 4 januari 1842, S. 1842, 231. 2
- 230 -
In een proefschrift over timesharing is getracht het probleem van de toepassing van art. 815 BW op een onroerend goed in timesharing te omzeilen door te stellen dat er eigenlijk sprake is van een gedwongen onverdeeldheid ten titel van bijzaak, waarbij het appartement gedwongen mede-eigendom is als bijzaak van de periode waartoe de deelgenoot gerechtigd is.1 Deze opvatting overtuigt niet. Het uitgangspunt is hier immers dat de deelgenoten een "periode" in volle eigendom zouden hebben. Het voorwerp van hun zakelijk recht is in deze opvatting het goed in volle eigendom tijdens een bepaalde periode. Dit komt neer op het creëren van een za2 kelijk recht sui generis en botst met het gesloten systeem van zakelijke rechten. Veel eenvoudiger is het om een onroerend goed in timeshare te zien als een maatschap. Van winstoogmerk kan reeds sprake zijn bij het louter gezamenlijk gebruik van een goed, als dit voor de deelgenoten voordeliger is dan een individueel gebruik.3 Bovendien is er bij timesharing wel degelijk sprake van een “uitkering” aan de deelgenoten, nl. in natura, door een gebruiksrecht voor persoonlijke doeleinden gedurende een bepaalde periode. Typische kenmerken voor een onroerend goed in timeshare, zoals vrije overdraagbaarheid, kunnen binnen de maatschapsvorm worden gerealiseerd. § 2. Art. 815 BW en art. 1561 Ger.W. zijn niet van toepassing op actieve onverdeelde boedels (341)
Wat houdt art. 815 BW in? – Art. 815 BW stelt op dwingendrechtelijke wijze dat in de onverdeelde nalatenschap elke deelgenoot, ongeacht de omvang van zijn aandeel, op elk ogenblik, de verdeling (lees: de vereffening) kan vorderen. Het artikel – nog identiek aan de tekst van de Code civil behoudens de toevoeging van al. 3 bij de gerechtelijke hervorming van 1967 – stelt tijdsbeperkingen aan een verbintenis om in onverdeeldheid te blijven: “Niemand kan worden genoodzaakt in onverdeeldheid te blijven; en de verdeling kan te allen tijde worden gevorderd, niettegenstaande enige hiermee strijdige verbodsbepaling of overeenkomst. Men mag echter overeenkomen de verdeling voor een bepaalde tijd uit te stellen; zodanige overeenkomst kan voor niet langer dan vijf jaren verbindend zijn; maar zij kan vernieuwd worden. Die overeenkomst kan aan derden worden tegengeworpen. Zij moet in de registers van de hypotheekbewaarder worden overgeschreven, indien zij op een of meer onroerende goederen slaat.”
Een verlenging van de onverdeeldheid voor langer dan vijf jaar is niet nietig, maar wordt teruggebracht tot een termijn van vijf jaar. 4 De verlenging van de onver1
J. Van de Velde, Timesharing van onroerend goed, Intersentia, 2000, 154, nr. 158. Zie reeds Cass. fr. 5 juni 1839, S. 1839, (467) 471. 3 O. Cambron,Traité de la copropriété, 23. 4 A. Kluyskens, "Van het pactum van onverdeeldheid", RT 1926, 300; Page / Dekkers, X, 751, nr. 1080. 2
- 231 -
deeldheid kan worden hernieuwd. Deze hernieuwing hoeft niet noodzakelijk plaats te vinden vóór dat de eerste termijn is afgelopen. Wel kunnen de deelgenoten zich nooit verbinden voor langer dan vijf jaar: indien ze dus een verlenging van vijf jaar overeenkomen voordat de eerste termijn is afgelopen, zal de nieuwe termijn een aanvang nemen op het ogenblik van hun overeenkomst en niet op het ogenblik dat 1 de oorspronkelijke termijn is afgelopen. De verlenging van de onverdeeldheid gebeurt niet automatisch en vereist uiteraard de instemming van alle deelgenoten. De tijdslimiet van art. 815 BW kan als volgt worden samengevat: de verdeling kan voor niet langer dan een hernieuwbare termijn van vijf jaren worden uitgesteld. (342)
Toepassingsgebied in de Belgische traditie – De klassieke Belgische traditie beperkt het toepassingsgebied van art. 815 BW tot toevallige en ongeorganiseerde onverdeeldheden, die buiten de wil van de deelgenoten zijn ontstaan. Laurent kan de gangmaker van deze traditie worden genoemd. 2 Hij past dit o.a. toe op de huwelijksgemeenschap, de maatschap en de gezamenlijke aankoop van een onroerend goed. Traditioneel was er dan ook brede consensus dat de dwingendrechtelijke grens van art. 815 BW niet van toepassing was op een gewilde en conventionele onverdeeldheid. Aan die consensus is een einde gekomen met een artikel uit 1985 van Lechien en Pirson. 3 Deze auteurs waren van oordeel dat de algemene bewoordingen van art. 815 BW zich opdringen aan elke onverdeeldheid, behoudens een wettelijke uitzondering in die zin (zoals die er minstens impliciet wel voor de maatschap is). Frappant is dat Lechien en Pirson het rechtspolitiek wel eens lijken te zijn met de klassieke Belgische oplossing: ze stellen de lege ferenda voor op grond van een expliciete wettelijke bepaling art. 815 BW uit te sluiten voor conventionele onverdeeldheden. Hun strikte interpretatie is eerder een exegetisch non possumus: in hun visie dringt de tekst van art. 815 BW en art. 577-2 BW de vijf-jarengrens op aan elke onverdeeldheid, behoudens een wettelijke uitzondering. Zij sluiten daarbij aan bij de klassieke Franse interpretatie van dit artikel (toen dit nog gelijkluidend was). De tekstargumenten die een algemene toepassing van art. 815 BW op alle conventionele onverdeelde boedels zouden kunnen suggereren, zijn de volgende: 1./ 815 BW – Lechien en Pirson hechten er nog al gewicht aan dat art. 815 al. 1 BW in het algemeen spreekt over “niemand kan worden genoodzaakt in onverdeeldheid
1
C. Aubry en C. Rau, Cours de droit civil français , V, 245; Pand.Belg., v° Indivision successorale, 978, nr. 113; A. Kluyskens, "Van het pactum van onverdeeldheid", R.T. 1926, 300; H. De Page en R. Dekkers, Traité, X, 754, nr. 1083. 2 F. Laurent, Principes de droit civil, X, 264-265, nr. 232. 3 D. Lechien en R. Pirson, "L'article 815 du Code civil et l'indivision volontaire à titre principal" in La copropriété, Bruylant, 1985, 228-253. Zie over de receptie hiervan G. Schenk, "Wettelijk k ader en probleem van kwalificatie bij multi-eigendom", Jura Falc. 1997-98, 503 e.v. - 232 -
te blijven”. Laten we van meet af aan stellen dat dit argument niet doorslaggevend is. Art. 815 BW is enkel voor de erfrechtelijke onverdeeldheid geschreven. Formeel is art. 815 BW nooit als dusdanig van toepassing geweest op andere onverdeeldheden dan de erfboedel (bv. een conventionele boedel of zaaksgemeenschap). Wel zijn de wettelijke regels voor de erfboedel vóór de invoering van art. 577-2 in 1924 het inspiratiepunt geweest voor andere onverdeeldheden. Die uitbreiding vereist echter een interpretatie per analogie; in die interpretatieve sprong verzet niets er zich tegen om de typisch erfrechtelijke balast in de tekst achter te laten. Veel vervelender voor een beperkte interpretatie van art. 815 lijkt ons de tekst van de tweede alinea (die vreemd genoeg weinig aandacht krijgt bij Lechien en Pirson). Die alinea toont dat het wantrouwen van de wetgever tegen beperkingen aan verdelingsvorderingen niet enkel gebaseerd is op het onvrijwillig karakter van de onverdeeldheid (bv. op grond van een testamentaire bepaling). Het is wel degelijk de wilsautonomie van de deelgenoten die door art. 815 BW wordt beperkt. Men zou kunnen argumenteren dat de wetgever uitdrukkelijk de hypothese van een contractuele onverdeeldheid voor ogen heeft gehouden en ook voor deze hypothese bewust heeft gekozen voor een tijdsgrens aan de uitsluiting van de verdeling. 2./ Wet van 8 juli 1924 – Een tweede reeks argumenten komen uit art. 577-2 BW, ingevoerd in 1924. Ten eerste, is er de schakelbepaling art. 577-2 § 8 die voor de “verdeling van de gemeenschappelijke zaak” verwijst naar de regels die bepaald zijn in de titel Erfenissen. Hiermee is er, sinds 1924, een argument om te stellen dat art. 815 BW formeel wel van toepassing is op andere onverdeeldheden dan de erfboedel, zonder dat de omweg van een interpretatie per analogie (met de daarbijhorende flexibiliteit) moet of kan worden genomen. Ten tweede, is er art. 577-2 § 9, dat voor één onverdeeldheid, de gedwongen onverdeeldheid ten titel van bijzaak, expliciet stelt dat deze niet vatbaar voor verdeling is. Hieruit zou, a contrario, kunnen worden afgeleid dat andere onverdeeldheden wel vatbaar voor verdeling zijn op grond van art. 815 BW. Hierna willen we aantonen dat deze argumenten niet overtuigen. Noch de strekking van art. 815 BW (zie nr. (343)) noch de tekst of de wetsgeschiedenis van art. 577-2 BW (zie nr. (346)) dwingen om de tijdsgrens van art. 815 al. 2 BW op elke conventionele onverdeeldheid toe te passen;-- integendeel. Een functionele rechtsvergelijking met Frankrijk bevestigt eerder deze interpretatie, omdat een strenge interpretatie van art. 815 BW op elke onverdeeldheid gepaard ging met een zeer restrictief begrip van wat een onverdeeldheid is; in de praktijk gold echter dezelfde oplossing als traditioneel in België wordt toegepast (zie nr. (347)). Bovendien passen Lechien en Pirson hun eigen regel niet consequent toe: ze onttrekken – terecht – de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid aan de toepassing - 233 -
van art. 815 BW, zonder dat hiervoor een wettelijke uitzondering als basis kan dienen (nr. (350)). (343)
“Pactum van onverdeeldheid” als bestendiging van een ongeorganiseerde vereffeningsboedel – Art. 815 al. 2 BW bewijst dat de wetgever zelf wel degelijk gedacht heeft aan de mogelijkheid van een contractuele regeling van de onverdeeldheid. Het is daarom te kort door de bocht om te stellen dat het onvrijwillig karakter van de erfboedel art. 815 BW verklaart en het daarom niet van toepassing kan zijn op vrijwillige overeenkomsten. De voorbereiding van de Code civil tonen echter aan dat de wetgever niet dacht aan een georganiseerde, actieve, conventionele onverdeeldheid bij de invoering van art. 815 al. 2 BW. In het Exposé de motifs noemt Treilhard als enige reden voor de uitzondering van art. 815 al. 2 BW de aanwezigheid van een minderjarige, afwezige of onbekwame erfgenaam.1 In deze gevallen is een minnelijke verdeling immers onmogelijk (art. 838 BW); de tijdelijke verlenging van de onverdeeldheid in afwachting van de meerderjarigheid van de jongste erfgenaam, de gehoopte terugkeer van de afwezige of het einde van de onbekwaamheid heeft dan tot doel de lastige gerechtelijke verdeling van de goederen te ontlopen. Deze is immers niet enkel duur en langzaam, maar houdt ook in dat de goederen door middel van lottrekking worden verdeeld. Hierdoor kan bij de verdeling geen rekening worden gehouden met de eventuele preferenties of competenties van de erfgenamen. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat in de Code civil de formaliteiten van een gerechtelijke vereffening nog veel zwaarder waren dan in het huidige recht. Colin en Capitant spraken in 1922 nog van un véritable mal social, waarbij de kosten van vereffening bij 2 kleine nalatenschappen vaak het ganse actief opslokten. In een periode waarin de erfrechten van de langstlevende ongunstig waren, was het verder niet ongebruikelijk dat de erfgenamen van de vooroverleden echtgenoot de onverdeeldheid handhaafden om de langstlevende dezelfde levensstan3 daard te laten genieten. Het erfrecht in vruchtgebruik van de langstlevende is bovendien op zich een reden om de verdeling uit te stellen. Een verkoop van de bezwaarde onverdeelde goederen zou immers weinig opbrengen.4 Andere redenen die in de latere literatuur worden aangehaald om de verdeling uit te stellen zijn een tijdelijke ongunstige marktsituatie, een politieke of economische crisis, een lopend proces dat een invloed kan hebben op de samenstelling van de 5 boedel, … 1
Treilhard, "Exposé de motifs", in Locré, V, IX, nr. 32, 98. Zie ook F. Delhay, La nature juridique de l'indivision, 217. 2 A. Colin en H. Capitant, Cours élémentaire de droit civil français, III, 523. 3 Pand.Belg., v° Indivision successorale, 970, nr. 96 4 J. Van Biervliet en F. Van Goethem, Les successions, 374, voetnoot 2. 5 C. Demolombe, Traité des successions, 438, nr. 496; M. Martou en L. Vandenkerckhove, De l'expropriation forcée, I, 261, nr. 140; X, "Observation pratique [Immeuble indivis entre cohéritiers: con- 234 -
Frappant in al deze gevallen is dat het uitstel van de verdeling niet belet dat het nog steeds gaat om een vereffeningsboedel. Het “pactum van onverdeeldheid” creëert geen actieve boedel, maar is de conventionele handhaving van de toevallige, ongeorganiseerde erfboedel voor de doeleinden van de vereffening. De erfgenamen hebben geen enkel gemeenschappelijk doel, tenzij het handhaven van de status quo, om praktische redenen.1 Het uitstel van de onverdeeldheid zal bovendien vaak enkel gebeuren in het belang van één of enkele deelgenoten (bv. minderjarige erfgenaam). De causa voor het in stand houden van de onverdeeldheid is hier minder sterk dan in die gevallen waar de onverdeeldheid de manier is om het goed te exploiteren op zo'n manier waarbij een meerwaarde wordt gecreëerd voor alle deelgenoten. Het gemeenschappelijke doel van de erven die een “pactum van onverdeeldheid” afsluiten reikt niet verder dan het regelen van de vereffening zelf. Het pactum van onverdeeldheid wordt daarom met dezelfde argwaan bekeken als een overdrachtsbeperking: een ongesofistikeerde afspraak die een goed dreigt te onttrekken aan een optimaal economisch beheer. De situatie die art. 815 al. 2 BW wil regelen verschilt daarom essentieel van een conventionele actieve boedelgemeenschap. De conventionele boedel zal in de regel worden aangegaan omdat het gemeenschappelijk beheer van de onverdeeldheid de deelgenoten meer voordeel brengt dan een aandeel in de opbrengst van de verkoop van het goed of de goederen. De verdeling wordt uitgesteld omdat dit in het individuele belang van elke deelgenoot is. In economische termen: de deelgenoten zullen instemmen met de conventionele onverdeeldheid omdat de going concernwaarde van de onverdeelde goederen hoger is dan de liquidatiewaarde. Dit is evident bij een maatschap waar de onverdeelde goederen worden gebruikt om inkomsten te genereren die verloren zouden gaan bij een opsplitsing van de goederen. Ook bij een onverdeeldheid van één zaak, zoals een goed in timesharing, geldt dat de rechten van de deelgenoot in het onverdeelde goed in de regel waardevoller zullen zijn dan zijn aandeel in de verkoopsom van dat goed. Indien in deze gevallen aan een deelgenoot het recht wordt gegeven om voortijdig een einde te stellen aan de onverdeeldheid, bestaat het gevaar dat dit door een opportunistische deelgenoot wordt misbruikt als chantagemiddel om een groter stuk van de gemeenschappelijke meerwaarde naar zich toe te halen dan vooraf was overeengekomen. (344)
Schuldeiserspositie. Link met art. 1561 Ger.W. – Het bovenstaande krijgt vooral diepte bekeken vanuit het standpunt van de schuldeisers van de deelgenoten. De onverdeeldheid is bij een nalatenschap niet gericht op het realiseren van een meerwaarde, en zal in de regel zelfs voor een minwaarde zorgen: de som van de
1
vention d'indivision ou société?]", Rev. prat. not. b. 1886, 129; A. Colin en H. Capitant, Cours élémentaire de droit civil français, III, 493; A. Kluyskens, "Van het pactum van onverdeeldheid", RT 1926, 299. A. Allard, "De la convention d'indivision dans ses rapports avec les communautés religieuses", Belg. Jud. 1869, 468. - 235 -
aandelen is minder waard dan de nalatenschap zelf. Gedurende de onverdeeldheid heeft een erfgenaam weinig aan zijn aandeel; er zullen bv. geen dividenden worden uitgekeerd noch zal er een nuttig gebruiksrecht zijn. Het resultaat van een eventuele verdeling is dan weer te aleatoir om waardevol te zijn bij een gedwongen verkoop. Enkel de verdeling biedt daarom een economische waarde die nuttig is voor de erfgenamen en hun persoonlijke schuldeisers. Hoger, in hoofdstuk III, bleek dan ook hoe art. 1561 Ger.W. verhindert dat de persoonlijke schuldeisers van een deelgenoot beslag kunnen leggen op het aandeel van hun debiteur in de ganse boedel omdat dit geen interessant executie-object is (nr. (307) e.v.). In ruil kunnen ze de verdeling uitlokken en zich verhalen op de kavel in volle eigendom van hun debiteur-deelgenoot. Indien dan ook wordt toegelaten dat de deelgenoten op een aan schuldeisers tegenwerpelijke manier de verdeling uitstellen, wordt hun enige verhaalsuitweg afgesneden. Onder de voorgangers van art. 1561 Ger.W. bestond er daarom zelfs discussie of een geldig “pactum van onverdeeldheid” van vijf jaar of minder aan de schuldeisers kon worden tegengeworpen. Daar komt bij dat een onverdeelde nalatenschap niet de roeping heeft om nieuwe gemeenschappelijke schulden aan te gaan. De vermogensvereffening bij de onverdeelde nalatenschap gebeurt in de eerste plaats in het belang van de erfgenamen zelf. De belangen van de nalatenschapschuldeisers zijn slechts accessoir. Dit is anders in een actieve onverdeelde boedel, zoals een maatschap of een onroerend goed in timeshare. De causa van de onverdeelde boedel zal in de regel een maatschappelijk nuttige doelstelling zijn. Indien deze doelstelling economisch is, zal de boedel een meerwaarde bieden voor de deelgenoten én hun persoonlijke schuldeisers. De deelgenoten zullen tijdens de onverdeeldheid een uitkering (bv. maatschap) of een economisch waardeerbaar (en vaak overdraagbaar) gebruiksrecht (bv. timeshare) krijgen. Typisch zal de doelstelling van de boedel ook impliceren dat actief boedelschulden worden aangegaan. Wat de persoonlijke schuldeisers van de debiteuren verliezen aan verhaal winnen de boedelschuldeisers. In hoofdstuk VI zullen we aantonen dat deze allocatie van verhaalsrechten waardevermeerderend is: dat de boedelschuldeisers voorrang hebben, is niet louter een verschuiving ten nadele van de persoonlijke schuldeisers maar is ook waardecreërend, voor de deelgenoten én hun persoonlijke schuldeisers. Uiteraard zal het voorgaande niet altijd correct zijn: er zullen actieve boedels zijn waar de waardevermeerdering vanuit het standpunt van de deelgenoten, hun persoonlijke schuldeisers en/of de maatschappij niet aanwezig is. Hier komen de op de maatschap toepasselijke regels inzake ontbinding de schuldeisers te hulp komt met mogelijkheden om de boedel te laten ontbinden, te vereffenen en het nettoresultaat te verdelen. (345)
Verschil tussen art. 815 BW en tijdslimieten in de maatschap (p.m.) -- De tijdsbeperkingen aan de maatschapsband vormen de belangrijkste dwingendrech- 236 -
telijke regels voor deze vennootschapsvorm (art. 39-45 W.Venn.). De regels inzake vennootschappen zijn niet helemaal vreemd aan de de ratio legis van art. 815 BW. Ook het vennootschapsverband kan niet eeuwigdurend zijn. De regels inzake de duur van de maatschap verschillen echter op essentiële punten van art. 815: —
Deze regels verhinderen dat een maat voor lange tijd door de maatschapsband wordt bekneld, zonder daarom noodzakelijk een maatschap aangegaan voor lange tijd zelf onmogelijk te maken. In een maatschap intuitu rei, zoals een beleggingsfonds, waarbij de maten hun aandeel vrij kunnen overdragen, is het daarmee mogelijk om de maatschap een onbepaalde duur te geven, zonder dat dit leidt tot een opzeggingsrecht van de vennoten. Zelfs als een ontbinding niet kan worden uitgesloten, hoeft dit niet te leiden tot de discontinuïteit van de maatschap. De uittreding van een maat (gebeurlijk met een scheidingsaandeel) is een alternatief voor de ontbinding van de maatschap. Een uittreding is een partiële ontbinding, dit is een ontbinding waarvan de gevolgen worden beperkt tot één deelgenoot. Zo werd in het Belgische Spaarbanken-arrest van het Hof van Cassatie van 5 mei 2002, beter bekend omdat het gaat omtrent de zgn. buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, de uittreding van een lid uit een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid wegens tekortkomingen van de vereniging, getoetst aan de 1 regels inzake de ontbinding van een overeenkomst wegens wanprestatie.
—
Bij het vaststellen van de wettelijke maximum tijdslimiet van de verbondenheid van een maat is de rechter niet gebonden door een wettelijke termijn. Daarbij wordt aangenomen dat een engagement van vijf jaar of zelfs aanzienlijk langer 2 niet tot problemen leidt.
—
Een afgesproken termijn, zelfs van minder dan 5 jaar, kan onder bepaalde omstandigheden worden opengebroken, in het bijzonder in het belang van schuldeisers. Zo kunnen schuldeisers de ontbinding van de maatschap laten vaststellen indien een vennoot zich in staat van faillissement of kennelijk onvermogen bevindt (art. 39, 4° W.Venn.; oud art. 1865, 4° BW). De regel dat de maatschap ontbonden wordt door het faillissement van een vennoot is niet van dwingend 3 recht. Een continuiteitsregeling kan bv. voorzien in een gedwongen uittreding van de gefailleerde vennoot. Dan speelt vooral de vraag in welke mate het
1
Cass. 2 mei 2002, NjW 2002-03, 24, noot. Dit arrest komt later terug in hoofdstuk V in nr. (404): de betrokken overeenkomst, de vereniging van spaarbanken, was niet enkel voorwerp van de partiele ontbinding, maar ook de tegenpartij in het ontbindingsgeschil. 2 Zie B. Tilleman, Ontbinding van vennootschappen, Biblo, 1997, 27, nr. 6. 3 N. Rokas, "Les droits de l'associé sortant envers la société", R.T.D.Com. 1966, 286. - 237 -
scheidingsaandeel van de gefailleerde uitgetreden vennoot kan worden beperkt. Daarbij wordt aangenomen (i) dat het scheidingsaandeel in beginsel gelijk is aan de netto-waarde van het aandeel van de scheidende maat (zie ook art. 55 al. 1 Zeewet), (ii) dat de omvang van het scheidingsaandeel in de statuten kan worden geregeld, en (iii) dat een regeling die voorziet in een abnormaal laag scheidingsaandeel of een scheidingsaandeel dat bij faillissement lager is dan in andere gevallen van uittreding niet tegenstelbaar is aan de 1 schuldeisers van de scheidende maat. Ook kunnen de maten – en zijdelings naar onze mening ook hun schuldeisers – de ontbinding om gegronde reden vorderen (art. 45 W.Venn.; oud art. 1871 BW) of die laten vaststellen bij onmogelijkheid van verwezenlijking van het doel van de vennootschap (art. 39, 2° W.Venn.; oud art. 1865, 2° BW). Doorgaans zal in deze gevallen de economische meerwaarde van de maatschap verdwenen zijn.2 Deze regels inzake tijdslimieten maken een verfijnde afweging van de belangen van de maten, hun persoonlijke schuldeisers en de boedelschuldeisers. Het resultaat van deze belangenafweging zal ook voor de persoonlijke schuldeisers in de regel gunstiger zijn dan de brute vijfjaren-grens die art. 815 BW en 1561 Ger.W. biedt voor de onverdeelde nalatenschap. Het wordt immers te weinig benadrukt dat die vijf jaar zeer lang kan zijn voor een persoonlijke schuldeiser met een insolvente debiteur waarvan een belangrijk deel van zijn vermogen tijdens die periode onuitwinbaar wordt. (Het voorstel de lege feranda van Lechien en Pirson, om wettelijk te voorzien dat conventionele onverdeeldheden langer dan vijf jaar kunnen gelden, gaat aan deze bezwaren overigens voorbij.) (346)
Tekst en geschiedenis van de Wet van 8 juli 1924 (art. 577-2 BW) – Aan de voorgaande analyse van art. 815 BW wordt geen afbreuk gedaan door art. 577-2 BW, ingevoerd door de Wet van 8 juli 1924. Noch in de tekst van art. 577-2 BW noch in de parlementaire voorbereiding ervan is een overtuigend aanknopingspunt te vinden voor de toepassing van art. 815 BW op conventionele onverdeelde boedels: 1./ De toepassing van de erfrechtelijke regel van art. 815 BW op elke conventionele onverdeeldheid vraagt een omweg via de schakelbepaling art. 577-2 § 9 BW: "De verdeling van de gemeenschappelijke zaak is onderworpen aan regels, die bepaald zijn in de titel Erfenissen." Een erg gelijkluidende schakelbepaling was in het BW opgenomen voor de maatschap en de huwgemeenschap. Oud art. 1872 BW (nu art. 55 W.Venn.) bepaalde voor de vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid : "De regels betreffende de verdeling van de nalatenschappen, de vorm van die verdeling en de verplichtingen die daaruit tussen de mede-erfgenamen ontstaan, zijn toepasselijk op de veref1
Zie K. Geens, M. Denef, F. Hellemans, R. Tas en J. Vananroye, “Vennootschappen. Overzicht van rechtspraak (1992-98)”, TPR 2000, 143 en 240; P. Ulmer, “Wirksamkeitsschranken gesellschaftsvertraglicher Abfindungsklauseln”, NJW 1979, 83, nr. 3; Asser/Maeijer, 5-V, 296, nr. 237. 2 Zie de toepassingsgevallen bij B. Tilleman, Ontbinding van vennootschappen, 120-127 en 198-214. - 238 -
fening tussen vennoten van vennootschappen bedoeld in dit boek." Een gelijkaardige bepaling gold er in het oud art. 1476 BW voor de huwelijksgemeenschap. Nooit werd hieruit afgeleid dat art. 815 BW van toepassing zou zijn op de huwelijksgemeenschap of de maatschapsgemeenschap vóór de ontbinding.1 De verwijzing naar art. 815 e.v. BW werd, en wordt, altijd begrepen als pas van toepassing vanaf het ogenblik dat de onverdeeldheid rijp is voor verdeling. Daarvóór gelden de regels inzake ontbinding van de betrokken rechtsfiguur. In het W.Venn. wordt dit benadrukt door art. 55 in een aparte titel "Vereffening" te plaatsen. Maar ook onder het oude art. 1872 BW bestond er geen twijfel over dat art. 815 BW niet van toepassing was op de “gebonden” maatschapsgemeenschap. De vrij gelijkaardige schakelbepaling art. 577-2 § 9 BW kan op dezelfde manier worden geïnterpreteerd: art. 815 BW is pas van toepassing indien de onverdeeldheid, net zoals de erfboedel, rijp is voor verdeling. De regels voor de nalatenschap gelden pas vanaf het ogenblik dat de onverdeeldheid dezelfde finaliteit heeft als de nalatenschap, als de band die de onverdeeldheid samenhoudt wegvalt en de onver2 deeldheid enkel nog ter liquidatie blijft voortduren. De vraag wanneer de onverdeeldheid rijp is voor verdeling dient te worden onderzocht volgens het statuut van de betreffende onverdeeldheid. 2./ Voor het statuut van conventionele onverdeeldheden geldt in beginsel de contractvrijheid op grond van art. 577-2 § 1 BW. Het is verrassend dat de auteurs die zich beroepen op een strikte toepassing van de wet om art. 815 BW van toepassing te verklaren op elke conventionele onverdeeldheid, geen aandacht schenken aan art. 577-2 § 1 BW. Dit artikel bepaalt immers dat al de bepalingen van art. 577-2 BW , inclusief de schakelbepaling 577-2 § 8 BW, van suppletief recht zijn. Zelfs al zou dus art. 815 BW van toepassing zijn op elke conventionele onverdeeldheid, dan zou hiervan nog door de partijen kunnen worden afgeweken. 3./ Nergens expliciteert of suggereert de parlementaire voorbereiding van de Wet van 8 juli 1924 de minste bedoeling om elke onverdeeldheid aan de precariteit van art. 815 BW te onderwerpen. 4./ De parlementaire voorbereiding bevestigt integendeel eerder de omgekeerde 3 oplossing. Er wordt benadrukt dat de bepalingen louter suppletief zijn. De verwijzing in art. 577-2 § 8 BW naar de regels inzake de titel Erfenissen voor de verdeling van de gemeenschappelijke zaak, lijkt vooral de bedoeling te hebben gehad om het
1
V. Jacobs, "La propriété en commun d'après le Code civil", Revue générale 1869, 626. Zie in dezelfde zin voor oud art. 628 Nederlands BW: A. Pitlo, H.J.N. Boskamp en J.L.P. Cahen, "De beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoten in een gemeenschap", in Korte uitleg van enige burgerlijkrechtelijke hoofdstukken, 1982, 40-41. 3 Verslag Van Dievoet, Pasin. 1924, 345. 2
- 239 -
declaratoir effect van de verdeling (art. 883 BW) op elke onverdeeldheid van toepassing te laten zijn.1 5./ Het was uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever van 1924 om de bestaande oplossingen te codificeren, niet om te innoveren.2 Het is dan ook weinig overtuigend om te stellen dat de bedoeling van de wetgever was om a f te wijken van de gevestigde Belgische leer dat art. 815 BW niet van toepassing is op conventionele onverdeeldheden. 6./ De wetgever heeft enkel voor de gedwongen onverdeeldheden ten titel van bijzaak uitdrukkelijk bepaald dat ze niet vatbaar voor verdeling zijn (art. 577-2 § 9 BW). Hieruit mag niet a contrario worden afgeleid dat de conventionele verdeeldheid wel aan art. 815 BW is onderworpen. De meest waarschijnlijke verklaring is dat de wetgever hier enkel duidelijkheid wilde brengen omdat hierover in de rechtsleer betwisting bestond. Met name Laurents minderheidsstandpunt stelde dat voor deze 3 vorm van onverdeeldheid te allen tijde de verdeling kon worden gevorderd. De wetgever wilde hier aansluiten met de meerderheidsstelling in de rechtsleer dat art. 815 BW niet van toepassing is op de gedwongen onverdeeldheid ten titel van bijzaak. Het is geen redelijke interpretatie om hier uit af te leiden dat hierdoor impliciet werd afgeweken van de Belgische consensus – inclusief Laurent – omtrent de conventionele onverdeeldheid. Bovendien betekent de niet-toepassing van art. 815 BW niet dat een conventionele onverdeeldheid nooit verdeeld zou worden; ook voor deze onverdeeldheid zijn er tijdslimieten, alleen zijn het niet die van art. 815 al. 2 BW (zie hoger nr. (345)). De niet-toepassing van art. 815 BW op de conventionele onverdeeldheid is daarom verzoenbaar met een a contrario-interpretatie van §9. (347)
Société d’indivision (Frankrijk) – In Frankrijk ging een strikte interpretatie van art. 815 C.c. (oud) gepaard met een enge definitie van het concept onverdeeldheid. Oppervlakkig bekeken is art. 815 C.c. in Frankrijk traditioneel altijd veel strikter geïnterpreteerd dan in België. Als we evenwel functioneel vergelijken valt op dat gevallen die in België als een uitzondering op art. 815 BW worden beschouwd, in Frankrijk simpelweg aan het toepassingsgebied van art. 815 C.c. werden onttrokken, bv. door de figuur te kwalificeren als een société d’indivision. 4 Capitant die enerzijds voorstander is van een algemene toepassing van art. 815 C.c. 5 op onverdeeldheden, schrijft anderzijs ook dat de facto enkel de erfboedel aan dit
1
Verslag Van Dievoet, Pasin. 1924, 346. Verslag van het Permanent Comité van de Raad voor Wetgeving, Pasin. 1924, 344; Pand. Belg., v° Universalité de droit (copropriété), 580, nr. 6. 3 F. Laurent, Principes de droit civil, X, 267, nr. 235. 4 F. Delhay, La nature juridique de l'indivision, 88 en 212-216; G. Siesse, Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, 88. 5 A. Colin en H. Capitant, Cours élémentaire de droit civil français, Parijs, Dalloz, 1921, 774. 2
- 240 -
1
artikel is onderworpen. Conventionele onverdeeldheden kregen snel het vennootschaps-label opgeplakt om zo te ontsnappen aan de verdelingsvordering. Deze praetoriaans figuur van de société d’indivision, zonder rechtspersoonlijkheid, is des te opmerkelijker omdat de Franse rechtspraak reeds van midden 19de eeuw de vennootschap van de Code civil als rechtspersoon erkende (zie nr. (465)). Sommige aanhangers van de stelling van Lechien en Pirson hebben – vóór 1995 (dus toen het vennootschapslabel nog penaliserend was) – op een gelijkaardige wijze het verenigingsbegrip zodanig uitgerokken dat bijna elke conventionele on2 verdeeldheid er in kan worden ondergebracht; -- wat des te opmerkelijk is omdat de niet-toepassing van art. 815 op de vereniging ook geen wettelijke basis heeft (zie nr. (350)). Het enige praktische resultaat van een zgn. verruimde toepassing van art. 815 BW lijkt in deze opvatting dan ook een gedenatureerd verenigingsbegrip te zijn.3 (348)
Omzetting van (deel van) erfboedel in een vennootschap – Zelfs voor de onverdeelde nalatenschap wordt aanvaard dat de limiet van art. 815 al. 2 niet geldt als een geërfde onderneming door de erven actief in de vorm van een vennootschap wordt geëxploiteerd.4 In dat geval is er niet sprake van de contractuele handhaving van een vereffeningsboedel met een zwakke doelstelling, maar de omvorming daarvan in een actieve boedel. Een tijdelijke exploitatie als bewarende maatregel volstaat niet. Dit toont meteen de beperkte draagwijdte aan van art. 815 al. 2 BW, dat enkel van toepassing is op de contractuele handhaving van een vereffeningsboedel, waarbij het de zwakke vereffeningsdoelstelling in plaats blijft. De tijdslimiet wordt aan de kant geschoven voor de verlenging van een erfboedel, als door het wegvallen van de vereffeningsdoelstelling de ratio voor die tijdslimiet niet langer van toepassing is; a fortiori geldt de tijdslimiet niet voor actieve boedels die hun oorsprong niet hebben in een vereffeningsboedel. § 3. Vereniging zonder rechtspersoonlijkheid
(349)
Historisch een omstreden figuur omwille van het boedelkarakter – De vereniging zonder rechtspersoonlijkheid (vaak ook verwarrend: de “feitelijke vereniging”) hebben we elders in meer detail beschreven en komt daarom hier maar beperkt 5 aan bod. 1
H. Capitant, noot onder Cass. 5 juli 1922, S. 1923, 118. Zie bv. in hetzelfde boek: J. Levy Morelle, “La copropriété partagée dans le temps. Indivision volontaire, société ou association”, in La copropriété, 63. 3 Zie ook. M.E. Storme, “Van trust gespeend?”, TPR 1998, 792, nr. 138. 4 C. Demolombe, Traité des successions, 445, nr. 508; G. Baudry-Lacantinerie en A. Wahl, Traité de droit civil. Des successions, 672, nr. 2185bis; Pand. Belg., v° Indivision (en général), 935, nr. 163 ; R. Piret, Droit civil, Les successions, I, Leuven, Rapid-Copy, s.d., 95; J. Van Biervliet en F. Van Goethem, Les successions, 376; P.C., noot onder Charleroi 25 februari 1972, RPS 1972, nr. 5703, 319. 5 Zie J. Vananroye, “Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid”, in De VZW naar huidig en naar komend recht, Larcier, 2000, 75-122. 2
- 241 -
In de 19de eeuw was deze figuur een omstreden figuur. Vóór de VZW-Wet van 27 juni 1921 was de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid bijna de enige manier om zich te verenigen op een niet-commerciële basis, tenzij de wetgever met een ad hoc-wet de rechtspersoonlijkheid toekende aan een individuele vereniging. Voor specifieke doeleinden waren er de Wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen en de Wet van 25 oktober 1919 voor de internationale verenigingen. Verder bestonden er – en bestaan er nog steeds – in zeer beperkte mate verenigingen met rechtspersoonlijkheid, zoals de congregaties van hospitaalzusters, die worden beheerst door organieke wetgeving van na de Franse revolutie en vóór de Belgische 1 onafhankelijkheid. Het toepassingsgebied en de voorwaarden van deze bijzondere vormen met rechtspersoonlijkheid was daarmee erg beperkt. Bovendien was de mogelijkheid om zich te verenigen in een juridische vorm die makkelijk aan het rechtsverkeer kan deelnemen, de inzet van een verhitte ideologische strijd waarvan we ons de hevigheid nu nog moeilijk kunnen inbeelden. Politieke, economische en religieuze passies, eerder dan een nuchtere juridische analyse voedden deze polemiek. Politiek, vanwege een jacobijns wantrouwen tegenover intermediaire organisaties tussen staat en burger. 2 Economisch, vanuit een liberale theorie die het eigenbelang zag als motor van de maatschappelijke vooruitgang (private vices, public benefits) en de samenwerking voor een gemeenschappelijk doel zonder winstbejag als een tegennatuurlijk ideaal afkeurde. Religieus, omdat antiklerikalen zoals een Orts – bekend van de straat en het borstbeeld met fonteintje aan het Beursplein te Brussel – in de juridische erkenning van kloosterordes een verafschuwde terugval in de mainmorte zagen. Interessant is dat de negatieve opvattingen omtrent verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid net ingegeven waren door een erkenning van het karakter van algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen. Net omdat een “feitelijke vereniging” in veel opzichten functioneel equivalent is aan een rechtspersoon werd de vereniging frauduleus geacht. In het licht van de revolutionaire afschaffing van de rechtspersonen, was immers de opvatting dat enkel de wetgever de voordelen van de rechtspersoonlijkheid kon verlenen. Bekend is de uitspraak van Laurent – als vrijzinnig en progressief protestant overigens zeer positief t.a.v. verenigingen –3 dat telkens een monnik een boterham eet hij een wetsontduiking begaat. Een toepassing hiervan vinden we in een geschil n.a.v. een schenking aan de abdij 4 van Averbode, dat leidde tot een arrest van het Hof van Cassatie van 17 mei 1862. 1
A. Orts, De l’incapacité civile des congregations religieuses non autorisées, Office de publicité, 1866, 86, nr. 90. 2 K. Geens, “Even grasduinen in het groeperingsrecht”, in Liber Amicorum J. Broekman, Peeters, 1997, 179. 3 F. Laurent, Principes de droit civil, XXVI, 1878, Bruylant, 197, nr. 191. 4 Cass. 17 mei 1862, Pas. 1862, I, 288. Zie in dezelfde zin o.a. Cass. 14 november 1912, Pas. 1912, I, 443; Cass. 17 december 1925, RPS 1926, 49, noot J. Goedseels. Zie buiten de religieuze sfeer: Cass. 20 december 1877, Pas. 1878, I, 57 (over de Dendermondse gilde van de Pynders die nog altijd het Ros Beiaard dragen). - 242 -
Het Hof van Beroep van Brussel had de schenking aan de monniken nietig verklaard omdat de vereniging tussen hen nietig was. Het overwoog hierbij dat de overeenkomst via voortzettingsbedingen en de uitsluiting van scheidingsaandelen er op gericht was om buiten de wetgever om, een “être morale distinct des individus qui le composent” te creëren.1 Het Hof van Cassatie verwierp het cassatieberoep tegen dit arrest en stelde dat de schenking gebeurde aan een “être morale qui n’étant pas réconnu comme personne civile, est incapable de recevoir”. Vandaag wordt de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid algemeen erkend als een legitiem onbenoemd contract; 2 -- al speelt deels nog een stuk van de oude passie omdat vakverenigingen typisch kiezen voor de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid als organisatievorm. Wel is deze oude rechtspraak interessant omdat het illustreert hoe de boedel een être morale is met veel rechtspersoonskenmerken. (350)
Art. 815 BW niet van toepassing vóór ontbinding (zonder explicitet wetsbepaling in die zin) – Er bestaat een consensus dat art. 815 BW niet van toepassing is op de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, zelfs bij auteurs als Lechien en Pirson die stellen dat dit artikel op conventionele onverdeeldheden van toepassing is.3 De niet-toepasselijkheid van art. 815 BW kan nochtans niet worden gebaseerd op een bijzondere wetsbepaling (wat volgens deze auteurs vereist zou moeten zijn). Art. 2, eerste zin, van de Wet van 24 mei 1921 tot waarborging der vrijheid van vereniging is, anders dan Lechien en Pirson beweren, hiervoor niet dienstig: "Alwie, op zijn aanvraag, lid wordt van een vereniging, verbindt zich, door zijn toetreding, te onderwerpen aan het reglement dier vereniging." Deze bepaling bevestigt enkel de bindende kracht van de overeenkomst (art. 1134 BW), zonder dat het de normale burgerrechtelijke gevolgen van de verenigingsovereenkomst versterkt. In de parlementaire voorbereiding komt niet de minste aanwijzing dat het de bedoeling was om art. 815 BW uit te sluiten. Integendeel, algemeen wordt er benadrukt dat art. 2 geen afbreuk doet aan de verplichting om de openbare orde en goede zeden te respecteren.4 Art. 815 BW wordt van openbare orde beschouwd; indien de wetgever er dus van zou zijn uitgegaan dat dit artikel in beginsel op de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid van toepassing is en door de Wet Vrijheid van Vereniging zou moeten worden uitgesloten, dan zou dit uitdrukkelijk zijn bepaald. De uitsluiting van art. 815 BW in de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid was overigens al algemeen aanvaard vóór de Wet van 24 mei 1921. Ook de grondwettelijke vrijheid van vereniging is ongeschikt om art. 815 BW aan de kant te schuiven. Er is een consensus dat dit artikel niets toevoegt aan het burgerrechtelijke statuut van de vereniging. Hoogstens verbiedt het de wetgever om een 1
Brussel 13 mei 1861, Pas . 1861, II, (191) 216. Zie vooral J. Van Den Heuvel, De la situation légale des associations sans but lucratif en France et en Belgique, Larcier, 1884, 175 e.v. 3 D. Lechien en R. Pirson, "L'article 815 du Code civil et l'indivision volontaire à titre principal", in La copropriété, 234-235, nr. 5. 4 H. Velge, Commentaire législatif de la Loi garantissant la liberté d'association, Larcier, 1921, 24. 2
- 243 -
burgerrechtelijk statuut uit te tekenen dat de facto de vrijheid van vereniging zou belemmeren. De toepassing van art. 815 BW, alhoewel het bijzonder vervelend zou zijn voor verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, zou geen belemmering vormen voor de vrijheid van vereniging. De conclusie luidt dan ook dat de niet-toepassing van art. 815 BW enkel verklaard kan worden als toepassing van een algemene regel voor vrijwillige en georganiseerde onverdeelde boedels. (351)
Deelgenoten hebben geen economische deelgerechtigdheid (ook niet na ontbinding) – Net zoals de maatschap is de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid een samenwerkingsverband dat actief gericht is op een gemeenschappelijk doel. Het onderscheid tussen beide ligt in het criterium van het winstoogmerk. Tussen beide is geen scherpe grens – een organisatie die zonder uitkeringen een onrechtstreeks voordeel aan de leden wil verschaffen kan zowel voor een verenigings- als een vennootschapsvorm kiezen -, maar in de mate een vereniging geen rechtstreeks of onrechtstreeks voordeel aan haar leden wil bezorgen kan ze zeker niet als een maatschap worden gekwalificeerd (zie nr. (338)). Door de ontbinding wordt art. 815 BW wel van toepassing op de onverdeelde verenigingsboedel. Net bij de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid komt echter ten volle naar voor dat art. 815 BW een vordering tot vereffening inhoudt, meer dan een vordering tot verdeling. De toepassing van art. 815 BW betekent niet dat de deelgenoten een kavel in volle eigendom zullen krijgen met een deel van de goederen of het netto-actief.1 Het is slechts de start van een vereffening waar bij het verenigingskarakter na de ontbinding nog zijn belang blijft houden als norm voor de vereffenaar(s). Dit betekent dat in een vereniging net zoals bij een VZW de goederen van de ontbonden vereniging (minstens het surplus boven het inbrengen) voor een belangeloos doel dienen te worden aangewend. 2 Dit geldt op grond van de aard van de verenigingsovereenkomst ook indien er niet een expliciete statutaire bepaling in die zin is. Indien er toch een liquidatie-uitkering aan de leden gebeurt, zal dit leiden tot de herkwalificatie van de vereniging in een maatschap. Zulke omvorming kan naar onze mening enkel indien dit voorzien is in de statuten of door een unanieme ledenbeslissing (omdat het een fundamentele wijziging van het doel inhoudt). Verder heeft de herkwalificatie van de vereniging in een maatschap slechts beperkte gevolgen. Het belangrijkste punt is dat de ex-leden hoofdelijk en niet langer voor gelijke delen aansprakelijk zouden kunnen worden gehouden, indien de organisatie als een gecamoufleerde commerciële maatschap zou worden geherkwalificeerd. Ook zou de herkwalificatie kunnen leiden tot het verval van schenkingen aan de vereniging, aangezien het belangeloos karakter van de ontvanger vaak wellicht een determinerende beweegreden voor de schenking zal zijn geweest. 1
Ten onrechte anders, o.a, J. Vananroye, “De vereniging zonder rechtspersoonlijkheid heeft een vermogen en kan in rechte treden”, TRV 1996, 575- 576. 2 De Page / Dekkers, Traité, V, 60, nr. 34. - 244 -
Hiermee stelt de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid het nominatief karakter van het mede-eigendomsrecht van de deelgenoten in de onverdeelde boedel het scherpst: de boedelgoederen staan wel op hun naam, maar ze hebben niet de normale prerogatieven of voordelen van een mede-eigenaar, zelfs geen economische deelgerechtigdheid.
B. Maatschapsonverdeeldheid vóór ontbinding § 1. Onverdeelde maatschapsgoederen als algemeenheid van goederen (352)
Wettelijke verwijzing naar de onverdeelde nalatenschap – De maatschapsonverdeeldheid vormt een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen. Formeel kan dit worden gesteund op de schakelbepaling van art. 55 W.Venn. (oud art. 1872 BW). Deze bepaling verwijst voor de verdeling van de ontbonden maatschapsgemeenschap naar de regels voor de onverdeelde nalatenschap. Met de verwijzing van art. 55 W.Venn. staat alvast het karakter van algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen vast. De “gebonden” maatschapsgemeenschap, d.i. onverdeelde goederen vóór verdeling, verschilt wel op essentiële punten van de onverdeelde nalatenschap: (i) de onverdeelde boedel heeft niet de roeping om op korte termijn te verdwijnen: art. 815 BW is niet van toepassing; (ii) de onverdeelde boedel heeft een actieve doelstelling, nl. het vennootschapsdoel; en (iii) tussen de deelgenoten bestaat een contractuele verhouding en de boedel heeft een systeem van bestuur en vertegenwoordiging dat geraffineerder is dan de regel van de unanimiteit bij de onverdeelde nalatenschap en dat in de regel ook verder contractueel zal zijn uitgewerkt. Wat we bij de onverdeelde boedel het “anticipatieve effect” noemen, nl. de uitzonderlijke gevallen waarin een aandeel in een afzonderlijk goed van de boedel toch wordt behandeld als een aandeel in een zaaksgemeenschap, is daarom niet verantwoord in de maatschapsonverdeeldheid. Het boedelkarakter kan hier ten volle spelen. Het collectieve belang van de boedel kan niet zomaar worden onderuit gehaald door een maat of zijn persoonlijke schuldeisers. Belangrijk daarbij is dat de maatschap als algemeenheid van goederen, anders dan de onverdeelde nalatenschap, ook gekleurd wordt door het belang van de maatschapsschuldeisers. Typisch zal de openbare maatschap actief schulden aangaan, waarbij de vermogensafscheiding deze schuldeisers ten goede komt (vgl. verder nr. (366) voor de stille maatschap). Hierna in C.§ 1 zal blijken dat deze kenmerken van de maatschapsonverdeeldheid ook hun belang hebben na ontbinding van de maatschap. Ook daar kunnen de regels van de onverdeelde nalatenschap niet zomaar worden gekopieerd.
- 245 -
(353)
Maatschapsvermogen in economische zin vs. onverdeelde maatschapsgoederen – Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen (i) het maatschapsvermogen in economische zin en (ii) de onverdeelde goederen. Het maatschapsvermogen in economische zin bestaat uit alle in geld waardeerbare rechten die aan het vennootschapsdoel ten dienste staan. Dit omvat de onverdeelde maatschapsgoederen, maar is ruimer: het omvat ook die goederen waarop enkel een obligatoir gebruiksrecht is toegestaan. Die goederen blijven de persoonlijke eigendom van een maat; de maatschap heeft enkel een verbintenisrechtelijke aanspraak dat die goederen op de afgesproken wijze ten dienste van de vennootschap worden gesteld. De maatschapsonverdeeldheid omvat de rechten waartoe de maten gezamenlijk zakelijk gerechtigd zijn: de goederen die in eigendom zijn ingebracht, de zakelijke rechten (bv. vruchtgebruik) die werden ingebracht en de schuldvorderingen van de maatschap (bv. tegen een maat die een louter obligatoir genotsrecht of zijn arbeid heeft ingebracht).1 Net als de onverdeelde nalatenschap, heeft het maatschapsvermogen een vlottend karakter. Net als bij de onverdeelde nalatenschap dient de verklaring niet te worden gezocht in “algemene zaaksvervanging”, maar in de regels inzake toerekening van rechten aan de maatschap (hoger nr. (227)).
(354)
Vermogensafscheiding beperkt tot de maatschapsonverdeeldheid – De vastknoping van het afgescheiden vermogen van de maatschap aan haar karakter van boedelgemeenschap laat ook toe te verklaren waarom de maatschapsschuldeisers enkel een bevoorrechte positie hebben t.a.v. de goederen (inclusief de onli2 chamelijke rechten) die in onverdeeldheid zijn ingebracht. Ten onrechte houdt een deel van de moderne rechtsleer voor dat de vermogensafscheiding ook geldt voor de goederen waarop een louter verbintenisrechtelijk gebruiksrecht is ingebracht. Ook zulk goed zou niet door de persoonlijke schuldeisers van de inbrengende deelgenoot – die per hypothese nog eigenaar is – kunnen worden uitgewonnen, of minstens zou die uitwinning geen afbreuk doen aan de gebruiksrechten van de maatschap.3 Die opvatting kan niet worden gevolgd. Het louter “bestemmen” van een goed voor een (vennootschaps)doel brengt geen vermogensafscheiding met zich mee (niet in een vennootschap met en niet in een vennootschap zonder rechtspersoon-
11
Zie uitgebreider J. Vananroye, “Vermogensstructuur, aansprakelijkheid en verhaalbaarheid in de maatschap”, in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 212-218. 2 K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, 29, nr. 23. 3 In die zin o.a. T. Tilquin en V. Simonart, Traité des sociétés, II, voetnoot 342; P. Van Ommeslaghe, "Le droit commun de la société et la société de droit commun", in Aspects récents du droit des contrats, Jeune Barreau de Bruxelles, 2001, 216. - 246 -
lijkheid). Enkel de figuur van de onverdeelde boedel kan de vermogensafscheiding verklaren. Bij de inbreng van een verbintenisrechtelijk gebruiksrecht heeft de maatschap geen zakenrechtelijke bescherming. Enkel het leerstuk van de medewerking aan andermans contractbreuk beschermt de maatschap tegen concurrerende claims van derden. Dit leerstuk biedt geen bescherming bij uitwinning van het goed dat “bezwaard” is met het gebruiksrecht. Het verbintenisrechtelijk gebruiksrecht zelf van de maatschap is uiteraard wel een onverdeeld recht en maakt daarmee deel uit van de algemeenheid van goederen. (355)
Maatschapsschulden. Bijzonder geval van de “algemene vennootschap”: schuld volgt vermogen – Wanneer een maatschap aansprakelijk is voor contractuele of andere schulden – wanneer er dus boedelschulden zijn – hebben we elders behan1 deld. Hier willen we enkel verwijzen naar het bijzondere geval van de “algemene vennootschap”, die in hoofdstuk III reeds ter sprake kwam bij boedelmenging als vorm van overgang onder algemene titel (hoger nr. (184)). Daar bleek dat boedelmenging een overgang onder algemene titel is, waarbij de boedel automatisch aansprakelijk wordt voor de bestaande schulden. Indien daarenboven ook toekomstige goederen worden ingebracht, zijn ook alle toekomstige schulden van de maten vennootschapsschulden. De aansprakelijkheid van de gemengde boedel voor de schulden van de inbrengende deelgenoten op grond van de overdracht onder algemene titel werkt hiermee ook in de toekomst door. Hoe redelijk en vanzelfsprekend het ook moge klinken om actief en passief te correleren, deze regel is wel een afwijking van de gemeenrechtelijke regels, in het bijzonder m.b.t. verbintenissen volgend uit rechtshandelingen. De normale regel is dat een opdrachtgever (natuurlijke persoon, boedel, rechtspersoon) slechts gebonden is indien er bevoegd en in zijn naam werd opgetreden. Dat een schuld voor rekening van het afgescheiden vermogen werd aangegaan of dat het afgescheiden vermogen baat heeft gehad door de transactie, is niet voldoende om die schuld op de opdrachtgever te verhalen. Bij de “algemene vennootschap” is er toerekening aan de vennootschap, zonder dat er in naam van de vennootschap moet worden opgetreden. De expliciete verwijzing naar de “algemene vennootschap” is met de codificatie van 2000 uit onze vennootschapswetgeving verdwenen. Dat deze bepalingen omtrent de algemene vennootschap, als een van de weinige bepalingen uit de titel Vennootschappen van het BW, niet zijn hernomen in het W.Venn. werd verantwoord door de onbruik waaronder deze vennootschap gebukt zou gaan. Dit is een 1
J. Vananroye, “Vermogensstructuur, aansprakelijkheid en verhaalbaarheid in de maatschap”, in in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 231-274 en “Toerekening aan rechtspersonen en andere organisaties”, TPR 2004 (en Liber amicorum Marcel Storme), 782-786. - 247 -
refrein dat reeds lang in de literatuur weerklinkt. Zelfs ten tijde van de Code civil werd dit als een fenomeen uit de goede oude tijd ervaren: “On voit régner quelquefois dans les campagnes, sur-tout dans celles de la ci-devant Flandres, où le luxe n’a pas étendu universellement ses rav ages, des moeurs d’une simplicité admirable: qui croirait que, tandis que les associations cimentées par l’identité des intérêts et garanties par les contrats les plus formels, se terminent si fréquemment par des procès, une société non écrite entres des enfans légitimes et un enfant naturel, divisés d’intérêts, ait subsisté plus d’un demi- siècle, sans aucune altération, sans la moindre mésintelligence; la circonstance qu’elle a commencé entre six personnes, celle que la société était universelle, qu’elle a résisté à tous les appas de la cupidité, au partage de plusieurs successions, la rendent plus intéressante encore.”1
Achter het smalend taalgebruik blijkt duidelijk dat het probleem met de “algemene vennootschap” niet zozeer onbruik was, maar wel ideologisch was geïnspireerd. Deze vorm hield het gevaar in dat dwingendrechtelijke regels van familierecht werden omzeild (afwezigheid van erfrecht voor “natuurlijk” kind, vermogensrechtelijke regeling van de buitenhuwelijkse samenwoning, regels voor de huwelijksgemeenschap, de erfrechtelijke reserve, ...). De combinatie van verregaande affectieve en economische banden vinden we vandaag wellicht enkel nog in het kerngezin tussen partners die samen “huis en hof” houden. Tot voor kort staarde de rechtsleer zich blind op het berispelijk karakter van het buitenhuwelijks samenwonen, zodat het nut van de algemene vennootschapsvorm buiten vizier bleef. Het is ironisch dat op het ogenblik dat het onrechtmachtig karakter van een affectieve relatie binnen een niet-huwelijkse samenwoning geen punt meer is en de algemene vennootschap een tweede jeugd zou kunnen beginnen, ze uit de wetgeving is geschrapt. Niets verzet zich er zich echter tegen dat ook na schrapping van de “algemene vennootschap” in de wet, de maatschap nog altijd wordt gebruikt om een algemene vennootschap vorm te geven. De besproken regels van “schuld volgt vermogen” (bij de boedelvorming en daarna) – die overigens nooit wettelijk waren neergelegd – zijn dan nog altijd van toepassing. (356)
Preferent verhaalsrecht van maatschapscrediteuren – Net zoals de nalatenschapschuldeiser, is de maatschapsschuldeiser een boedelschuldeiser, met een rechtstreeks verhaalsrecht op de boedelgoederen (nr. (218)-(221)). Net zoals in de onverdeelde nalatenschap blijft dit verhaalsrecht bestaan (i) indien één of meer van de maten niet langer persoonlijk aansprakelijk is (bv. wegens betaling van zijn deel of omdat hij toetrad nadat de schuld ontstond), (ii) als het aandeel van de maten in de verbintenisrechtelijke gehoudenheid (hun obligatio) verschilt van hun zakenrechtelijke aandeel in de onverdeeldheid. 1
Fournier & Tarte, Décisions notables du Tribunal d’appel de Bruxelles, Brussel, Flon, 1803 (“an XII”), 121. - 248 -
Net zoals in de onverdeelde nalatenschap heeft de maatschapsschuldeiser een voorrang als hij de boedelgoederen uitwint: hij dient de persoonlijke schuldeisers niet te laten meedelen ten belope van het aandeel van debiteur/maat. De maatschapsschuldeiser wordt daarom in Nederland terecht een zaakcrediteur genoemd: hij is niet louter de persoonlijke schuldeiser van alle vennoten, maar kan zich op de gemeenschappelijke goederen zelf verhalen. (357)
Verhoudingen tussen maatschap en maten mogelijk – Meestal zonder dit te problematiseren wordt aangenomen dat er vermogensrechtelijke verhoudingen mogelijk zijn tussen maatschap en individuele maten. De maatschap kan schuldeiser of schuldenaar zijn van een maat, zonder dat er sprake is van gedeeltelijke schuldvermenging. Ook dit is een gevolg van het karakter van algemeenheid van goederen van de maatschapsonververdeeldheid. Het W.Venn. zelf (en voorheen ook BW, nog duidelijker voor de maatschap alleen) spreekt van verhoudingen tussen de maatschap en maten: inbreng en vrijwaring is door de maat aan de maatschap verschuldigd in art. 22 (oud art. 1845 BW), schade is verschuldigd door de maat aan de maatschap in art. 27 (oud art. 1850 BW), de maat heeft een vordering tegen de maatschap in art. 29 (oud art. 1852 BW), etc.
(358)
Overdracht, uitwinning en vestiging van zakelijke zekerheid op aandeel in afzonderlijke maatschapsgoederen onmogelijk – Hoger bleek dat in de onverdeelde nalatenschap een aandeel in een afzonderlijk goed onoverdraagbaar is (nr. (264)). Hoogstens kan de deelgenoot een eventueel toekomstig recht op het betrokken goed overdragen, dat pas effectief wordt op het ogenblik dat het goed in de kavel van de overdragende vennoot valt. Voor de ontbonden gemeenschap geldt dezelfde regeling op grond van art. 55 W.Venn. (oud 1872 BW). De doelstelling achter deze onoverdraagbaarheid, nl. het voorkomen van partiële verdelingen, speelt immers evenzeer vóór als na de ontbinding van de vennootschap. Bovendien zou de mogelijkheid van een overdracht van aandelen in afzonderlijke goederen leiden tot het verdwijnen van de boedel als algemeenheid van goederen zelf. Bij een actieve boedelgemeenschap zoals de maatschap geldt dit bezwaar zo mogelijk nog sterker dan bij een vereffeningsboedel zoals de onverdeelde nalatenschap. De boedelgemeenschap is door de maten vrijwillig aangegaan in hun gemeenschappelijk belang. De verwezenlijking van het doel van de vennootschap steunt immers op de aanwezigheid van een onverdeelde boedel, waarover de vennoten niet voor eigen rekening kunnen beschikken en die hun krediet verhoogt door het exclusief verhaalsrecht van de vennootschapsschuldeisers. Het is dan ook verantwoord dat de beschikkingshandelingen die de boedel en het gemeenschappelijk belang in het gedrang brengen, aan banden worden gelegd.
- 249 -
Omwille van de sterke “actieve” doelstelling van de maatschapsonverdeeldheid, kan er ook geen sprake zijn van een “anticipatief effect” zoals we dat wel dienden vast te stellen bij de onverdeelde nalatenschap: —
Een beschikking door een maat voor eigen rekening over zijn aandeel in een boedelgoed is niet tegenwerpelijk aan de verkrijger die dit goed verkreeg door een beschikkingshandeling voor rekening van de gezamenlijke deelgenoten (vgl. hoger nr. (269)).
—
Een persoonlijke schuldeiser van een deelgenoot kan geen beslag leggen op een boedelgoed, zelfs geen beslag dat niet kan worden uitgewonnen (vgl. hoger nr. (279)). Art. 1561 Ger.W., dat uitzonderlijk toch een beslag toestaat, is enkel van toepassing op een vereffeningsboedel.
—
Een maat kan zijn aandeel in een boedelgoed niet hypothekeren. De verkrijger van (een hypotheek op) een boedelgoed door een geldige handeling voor rekening van de maatschap, kan niet worden verontrust door eerdere beschikkingshandelingen van een maat op zijn deelgerechtigdheid op een onverdeeld goed (vgl. hoger nr. (291)). De hypotheek op het goed onder de voorwaarde dat het uiteindelijk na een eventuele ontbinding in zijn kavel valt, zou geen voorwaardelijke hypotheek zijn, maar een hypotheek op een toekomstig goed. Veel meer dan in de onverdeelde nalatenschap, die de roeping heeft om op korte termijn te verdwijnen door een verdeling in natura, heeft een maat in een “gebonden” maatschapsonverdeeldheid slechts een eventuele verwachting ten aanzien van de onverdeelde onroerende goederen. Een hypotheek op een toekomstig goed is verboden (art. 78 BW). Het onderscheid tussen een hypotheek op een toekomstig goed en een hypotheek onder voorwaarde is immers net dat in het laatste geval de schuldenaar reeds in de kiem een recht verworven heeft waardoor het goed in zijn vermogen terecht kan komen. 1 Doorgaans wordt deze oplossing vastgeknoopt aan art. 37 W.Venn. (art. 1860 BW): "De vennoot die geen beheer heeft, kan de goederen die tot de vennootschap behoren, zelfs de roerende, niet vervreemden of verpanden." Dit artikel wordt trouwens ook gebruikt om de preferentie van de maatschapsschuldeisers aan vast te knopen. 2
Wat hier speelt is het onverdunde boedelkarakter van de maatschapsonverdeeldheid: de normale regels van de boedel spelen hier zonder het vertekenend “anticipatief effect”.3 Meestal wordt dit zo uitgedrukt: het retro-actieve effect van art. 883 BW speelt in de maatschap slechts vanaf de ontbinding. Dit stelt – nogmaals – in het licht dat het retro-actief effect in de klassieke betekenis van het woord geen verklaring biedt 1
M. Martou, Des privilèges et hypothèques, III, 69, nr 963. F. Delhay, La nature juridique de l'indivision, 360. 3 Zie ook De Page/Dekkers, V, 97, voetnoot 1 en 57, nr. 29. 2
- 250 -
voor de onoverdraagbaarheid van zakelijke deelgerechtigdheden in de afzonderlijke goederen van de boedel. Immers, indien dit retroactief effect slechts terugwerkt tot aan de ontbinding, hoe wordt dan vóór de ontbinding de (nochtans algemeen aanvaarde) onoverdraagbaarheid verklaard? Het onversneden boedelkarakter is hier een veel beter verklaringsmodel. (359)
Art. 1220 BW niet van toepassing op maatschapsvorderingen – De deelbaarheid van schuldvordering op grond van art. 1220 BW (op vlak van de externe vorderingsbevoegdheid), werd verklaard door het ongeorganiseerd karakter van de onverdeelde nalatenschap (nr. (272)). Dit gaat niet op voor de maatschap, waar het wettelijk uitgangspunt meer gesofistikeerd is (nl. een bevoegdheid voor elke deelgenoot i.p.v. unanimiteit) en waar in de regel de maten uitvoerige afspraken zullen hebben gemaakt over bestuur en vertegenwoordiging. Art. 1220 BW is dan ook niet van toepassing op de schuldvorderingen van de maatschap: deze volgen het algemene regime van bestuur en vertegenwoordiging dat op de betrokken maatschap van toepassing zal zijn. Een bijzondere regeling geldt er voor de vordering tegen een zaakvoerder en/of andere maten tot nakoming van hun verbintenissen voortvloeiend uit de maatschapsovereenkomst (actio pro socio). Voor zulke vordering wordt traditioneel aangenomen dat elke maat concurrentieel bevoegd is om voor rekening van de 1 maatschap te vorderen.
(360)
Overdracht van aandeel in de ganse maatschapsonverdeeldheid – Het aandeel in een maatschap is in principe niet overdraagbaar. Dit volgt uit het intuitu personaekarakter van de maatschap. Deze onoverdraagbaarheid, die een normaal en voorzienbaar gevolg van een maatschapsovereenkomst betreft, is tegenwerpelijk aan derden. Dit is echter geen regel van dwingend recht. De maten kunnen in hun overeenkomst de vrije overdraagbaarheid van de aandelen in de maatschap voorzien. Dit is de regel bij maatschappen intuitu rei zoals de scheepsonverdeeldheid of het beleggingsfonds. Indien een aandeel in de maatschap wordt overgedragen – omdat het vrij overdraagbaar is of omdat de andere maten toestemmen in een overdracht – is er sprake van een overgang onder algemene titel met betrekking tot de rechten en verplichtingen van de maatschap (zie hoger nr. (304)). De verkrijger van het aandeel vervangt de maat als mede-drager van de algemeenheid van goederen: (i) de overdracht doet geen afbreuk aan het verhaalsrecht van de maatschapsschuldeisers op de boedelgoederen; (ii) de “titel” waaronder de maat zijn aandeel in de boedelgoederen aanhoudt is niet de titel waaronder hij zijn aandeel heeft verkregen maar de titel waaronder de maatschap voor zijn toetreding de goederen aanhield; (iii) de wisseling doet in beginsel geen afbreuk aan de vermogensrechtelijke verhoudingen 1
Pandectes Belges, v° Action pro socio, nr. 1. - 251 -
van de maatschap; (iv) de wisseling heeft geen gevolg voor procedures die door of tegen de gezamenlijke maten onder de maatschapsnaam worden gevoerd (hierna nr. (403) e.v. in hoofdstuk V). De nieuwe maat wordt wel niet automatisch mee aansprakelijk voor de maatschapschulden die dateren van vóór zijn intrede (zie hoger nr. (304)). Indien de maatschapsonverdeeldheid onroerende goederen omvat, zal de wisseling van maten wel dienen te worden overgeschreven bij de hypotheekbewaarder. Dezelfde regels gelden indien een maat toetreedt tot de maatschap (zonder dat er een overdracht van een aandeel gebeurt) of als de rechten van de bestaande maten aanwassen door de uittreding van een maat. (361)
Uitwinning van aandeel in de maatschap – De regels die van toepassing zijn op de overdracht van het aandeel in een concrete maatschap, bepalen ook de uitwinbaarheid daarvan. De niet-overdraagbaarheid van het aandeel, belet ook de uitwinning ervan. Omgekeerd kan het aandeel wel worden uitgewonnen in de mate dat het vrij overdraagbaar is. Art. 1561 Ger.W. – dat het aandeel in de ganse erfboedel onuitwinbaar maakt, ook al is het vrij overdraagbaar – is hier niet van toepassing. Zo kan beslag 1 worden gelegd op de aandelen in een scheepsonverdeeldheid, een beleggingsfonds of een onroerend goed in timesharing én kan dit beslag worden uitgevoerd door de executoriale verkoop van dit aandeel. Anders dan een aandeel in een erfboedel zal een aandeel in een actieve onverdeelde boedel intuitu rei doorgaans wel een executie-object met waarde zijn. De uitwinning gebeurt volgens de vormen van het derdenbeslag. Indien de maatschapsonverdeeldheid onroerende goederen omvat, dient voor die goederen ook de vormen van het onroerend beslag te worden gevolgd. De uitwinning gebeurt wel uno acto.
(362)
Derdenbeslag (economische deelgerechtigdheid) – De persoonlijke schuldeisers van een maat kunnen derdenbeslag leggen in handen van de gezamenlijke maten, met als voorwerp de sommen of roerende goederen die een deelgenoot bij wijze van uitkering van de maatschap zou ontvangen (zie hoger nr. (312)). Dit derdenbeslag treft enkel de economische deelgerechtigdheid van de maat, niet zijn aandeel zelf. Zulk derdenbeslag is ook mogelijk in maatschappen intuitu personae. Dit derdenbeslag kan zelfs voor uitkeringen die nog niet opeisbaar zijn of zelfs nog niet beslist zijn op het ogenblik van het beslag. Zulke uitkeringen vinden immers 2 hun grondslag in een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding.
1 2
O. Cambron, Traité de la copropriété, 40. Zie Cass. 12 mei 1989, RW 1989-90, noot E. Dirix, “Beslag op een toekomstige vordering”. - 252 -
De kennisgeving van de akte van beslag en de andere uitvoeringshandelingen kunnen gebeuren in handen van de vertegenwoordiger qualitate qua die bevoegd is om de maten te vertegenwoordigen (bv. zaakvoerder). Het enige gevolg is dat de maatschap enkel nog bevrijdend betaalt in handen van de beslagleggende schuldeisers. Het derdenbeslag heeft verder geen invloed op het functioneren van de maatschap. (363)
Pand op aandeel – In een boedel met enkel roerende goederen en vrije overdraagbaarheid, bv. een beleggingsfonds, kan het aandeel van de maat worden 1 verpand. De verkrijger bij uitwinning verkrijgt dan het aandeel zelf. Indien de onverdeeldheid onroerende goederen omvat, is er uiteraard sprake van een onroerend recht, waardoor verpanding onmogelijk is.2 In alle boedels, ook als er onroerende goederen in onverdeeldheid zijn of als de aandelen niet-overdraagbaar zijn, kan de vordering die een maat heeft op de boedel (bv. dividenduitkering) worden verpand. Het pand betreft hier niet het aandeel, maar een schuldvordering. De buitenbezitstelling gebeurt door de kennisgeving aan de maatschap (bv. aan een zaakvoerder die bevoegd is om de maatschap te vertegenwoordigen).
(364)
Hypotheek op aandeel – Om de redenen hiervoor in nr. (313) uiteengezet is het niet mogelijk om een aandeel in een boedel met meerdere goederen te hypothekeren. Anders is het in een onverdeelde boedel met één onroerend goed, waarbij het aandeel vrij overdraagbaar is. Een voorbeeld hiervan is een aandeel in een onroerend goed in timesharing. Zulk aandeel is naar onze mening wel een onroerend recht dat voor hypothekering in aanmerking komt: ook al is het niet expliciet opgesomd in art. 45 Hyp.W., dan is het toch een onlichamelijk onroerend recht in de handel. Zulke hypotheek op een aandeel dient duidelijk te worden onderscheiden van de klassieke hypotheek toegestaan door een deelgenoot op zijn aandeel in een goed in de onverdeelde boedel. Voorwerp van de hypotheek zijn in dit geval niet de eventuele toekomstige rechten van de deelgenoot op het onroerend goed zelf, maar het actuele onlichamelijke recht in de boedel. De hypothecaire schuldeiser krijgt op grond van zijn hypotheek geen recht om de verdeling van de boedel te vorderen, maar kan het aandeel zelf doen verkopen. Art. 1561 Ger.W. is hier niet van toepassing.
1 2
Cass. 22 februari 1887, Pas. 1887, I, 89. F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, II, 415, nr. 799. - 253 -
De verkrijger na executie wordt deelgenoot in de boedel, met de rechten en verplichtingen die de uitgewonnen deelgenoot had (bv. de periode waarin het gebruiksrecht geldt). De hypotheek op een aandeel doet ook geen afbreuk aan het gemeenschappelijk krediet van de boedel. De onverdeelde boedel kan nog altijd, volgens de afgesproken beheersregeling, een hypotheek op het onverdeelde goed zelf toestaan. De latere boedelschuldeiser met een hypotheek op het goed, komt in rang vóór de eerdere hypothecaire schuldeiser met een hypotheek op het aandeel. Dit is een gewone toepassing van de regels inzake een boedel, zonder het “anticipatief effect” dat bij de onverdeelde nalatenschap speelt (zie hoger nr. (291)). (365)
Hypotheek op scheepsaandeel – Dezelfde regels kunnen worden toegepast op de hypotheek op een scheepsaandeel, een leerstuk waarin vele maritieme auteurs verdronken zijn. Het probleem is dat niet werd ingezien dat een hypotheek op een aandeel in een 1 schip enkel dit aandeel tot voorwerp heeft en niet het schip zelf. Ten onrechte werden, meestal impliciet, de regels toegepast voor de hypotheek op een aandeel in goed in de onverdeelde nalatenschap: daar geldt dit op grond van het “anticipatief effect” als een hypotheek op het goed zelf, afhankelijk van de uitkomst van de verdeling. Daarom werd oorspronkelijk gesteld dat een hypotheek op een scheepsaandeel verboden was, of minstens de toestemming vereiste van de meerderheid van de aandeelhouders (de regel die op grond van art. 57 al. 3 Zeewet geldt voor de veiling van het schip zelf). Omwille van de verkeerde toepassing van het “anticipatieve effect” was de vrees dat een hypotheek op een aandeel de gemeenschappelijke kredietwaardigheid van het schip onderuit zou halen.2 Er is geen probleem met een hypotheek op een scheepsaandeel indien wordt ingezien dat het slechts een hypotheek op het aandeel is en geen hypotheek op (eventuele rechten op) het schip zelf. De hypothecaire schuldeiser kan desgevallend het aandeel uitwinnen, zonder dat hij op grond van art. 1561 Ger.W. het recht krijgt om het schip te laten veilen. De rechten van de schuldeiser met een hypotheek op een aandeel zijn ondergeschikt aan de rechten van de schuldeisers van het schip. Bij veiling gaan de rechten van de schuldeiser met een hypotheek op het aandeel over op het overeenkomstig deel van de prijs (art. 57 al. 4 Zeewet), zonder dat dit afbreuk doet aan de voorrang van de gemeenschappelijke schuldeisers. De klassieke wijze om dit uit te drukken is dat het zgn. retro-actief effect van de verdeling slechts terugwerkt tot op het ogenblik dat de scheepsonverdeeldheid rijp voor verdeling werd.3
1
Zie bv. C. Smeesters en G. Winkelmolen, Droit maritime et droit fluvial, I, 30, nr. 14. Zie V. Jacobs, Le droit maritime belge, I, 124. 3 G. Siesse, Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, 126. 2
- 254 -
(366)
Bijzondere problemen bij de stille vennootschap: vermogensafscheiding zonder publiciteit? – Hiervoor bleek dat de maatschap een afgescheiden vermogen vormt. Enkel de maatschapsschuldeisers kunnen de maatschapsgemeenschap uitwinnen. Het verhaal van de persoonlijke schuldeisers van de maten is beperkt tot de uitkeringen die hun schuldenaars krijgen t.g.v. de maatschapsovereenkomst. Dit is in beginsel niet anders voor een stille maatschap. De verantwoording van het karakter van boedelgemeenschap, en dus van afgescheiden vermogen, maakt geen verwijzing naar het stil dan wel openbaar karakter van de maatschap. Dit wordt nog duidelijker in het licht gesteld sinds het W.Venn.: art. 55 W.Venn. (oud art. 1872 BW) dat naar de vereffening van de onverdeelde nalatenschap verwijst, is rechtstreeks van toepassing op alle vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid die uit de Venn.W. werden gelicht, inclusief de stille vennootschap. Evident is dit niet. Het erga omnes karakter van zakenrechtelijke figuren valt moeilijk te verzoenen met occulte verhoudingen. Een afgescheiden vermogen zonder publiciteit past moeilijk in ons rechtssysteem. Schuldeisers kunnen daardoor op elk ogenblik worden verschalkt in hun verhaalsverwachtingen doordat een afgescheiden vermogen uit het niets opduikt. De draagwijdte van deze vraag overstijgt het praktisch belang. Uit de doctrine van de 19de eeuw blijkt dat het karakter van algemeenheid van goederen (hetzij als rechtspersoon, hetzij als boedelgemeenschap) werd ontkend aan de maatschap net omwille van het gevaar voor de schuldeisers van een stille maatschap. De meest overtuigende argumenten tegen een afgescheiden vermogen van maatschappen in het algemeen kunnen op dit bezwaar worden teruggebracht. Het verhaalsrechtelijke ongemak t.a.v. de stille vennootschap doet daarmee ook twijfelen omtrent het afgescheiden vermogen van de maatschap zelf. Door het stil karakter ontstaat vooreerst het gevaar van een afscherming van de gemeenschappelijke goederen van de aanspraken van om het even welke schuldeiser. Kenmerkend voor de stille maatschap is immers dat er geen (externe) boedelschuldeisers zijn: schulden in het kader van het vennootschapscontract aangegaan staan immers naar de buitenwereld toe op naam van de werkende vennoot. Elke schuldeiser, ook al houdt zijn vordering verband met de vennootschap, is slechts een persoonlijke schuldeiser van de werkende vennoot. Anderzijds kunnen er in een stille vennootschap wel degelijk onverdeelde boedelgoederen zijn. Deze boedelgoederen zijn niet uitwinbaar door persoonlijke schuldeisers (nr. (358)). Er is m.a.w. vermogensafscheiding zonder dat deze afscheiding externe schuldeisers ten goede komt. Vóór ontbinding zijn de boedelgoederen hierdoor aan uitwinning onttrokken. Verder stelt zich een tweede probleem,-- nijpender, want niet opgelost bij een ontbinding van de vennootschap--, van een actief gecreëerde verkeerde schijn van kredietwaardigheid. De zaakvoerder zal namelijk naar de buitenwereld toe verschijnen als persoonlijke eigenaar van de vennootschapsgoederen, ook als deze goederen gemeenschappelijk zijn. Hij kan dit krediet gebruiken bij het aangaan van - 255 -
schulden binnen de vennootschapsactiviteit, terwijl elk verhaal van deze schulden op de goederen kan worden verhinderd door het bewijs van het gemeenschappelijk karakter ervan: de schuldeiser zal immers een louter persoonlijke schuldeiser zijn zonder verhaal op de boedelgoederen. Naar buiten verschijnen de onverdeelde goederen als het persoonlijk vermogen van de werkende vennoot, maar bij effectief verhaal op deze goederen kunnen de andere maten zich beroepen op de werkelijke interne zakenrechtelijke toestand van onverdeeldheid om deze uitwinning te beletten. Elders hebben we voor deze problematiek een oplossing gezocht in op het vertrouwensbeginsel gebaseerde technieken die de legitieme verwachtingen van schuldeisers honoreren: (i) de vermogensrechtelijke publiciteitsregels; (ii) de toepassing van de regels van simulatie (art. 1321 BW) op de geveinsde zakenrechtelijk toestand;1 en (iii) “verwerking” van het recht van de maten om de onverdeelde goederen te revindiceren bij uitwinning door een schuldeiser. 2 De afscheiding van vennootschapsvermogen wordt door deze technieken op een evenwichtige wijze verzoend met een verhaalsrecht van de schuldeisers van de werkende vennoot die 3 als titularis van dit vermogen in het rechtsverkeer treedt. Publiciteit, minstens feitelijk, is de minimumprijs die voor vermogensafscheiding moet worden betaald. 4 § 2. Maatschap als algemeenheid van goederen: enkele praktische consequenties (367)
Maatschap als instrument voor vermogensplanning – Voor zgn. estate planning wordt vaak teruggegrepen naar de maatschap omdat deze vennootschap lage oprichtings- en werkingskosten combineert met een grote vrijheid om de controle over en de inkomsten uit het vennootschapsvermogen statutair te regelen. Daarbij komt dat de vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid fiscaal transparant zijn. Net het boedelkarakter van de maatschapsgemeenschap laat daarbij vermogensregelingen toe die voor goederen in individuele eigendom onmogelijk zijn of niet tegenstelbaar aan derden. De maatschap kan verhinderen dat het familiaal patrimonium versplintert door de vererving met meerdere erfgenamen. Essentieel is immers dat niet de maatschapsgoederen behoren tot het persoonlijk vermogen van de maten, maar wel het onlichamelijke aandeel in de maatschap. Voorwerp van de vererving is dan ook dit aandeel en niet de goederen zelf die als eenheid in het maatschapsvermogen blijven. De inhoud van deze aandelen kan door de maatschapsovereenkomst verregaand worden bepaald op een wijze die aan de erfgenamen kan worden tegengesteld. Zulke bedingen zouden niet mogelijk zijn t.a.v. de goederen zelf: 1
Zie M.E. Storme, “De bescherming van de wederpartij en van het dwingend recht bij middellijke vertegenwoordiging, m.b. naamlening, in het burgerlijk procesrecht”, P&B 1994, 54, nr. 3. 2 Zie J. Vananroye, “Over stille en openbare maatschappen”, TPR 1999, 1483-1494. 3 Zie o.a. R. Saleilles, “Etude sur l’histoire des sociétés en commandite”, Annales de droit commercial, 1895, 32-33; P. Demeur, “De l’existence d’un patrimoine social dans les associations en participation”, RPS 1924, 326; H. Swennen, Juridische vormgeving van vastgoedbeleggingsfondsen en vastgoedcertificaten, proefschrift Leuven, 1972, II, 136, nr. 162. 4 H. Swennen, “Trustachtige rechtsfiguren in België”, TPR 1992, 1121, nr. 21. - 256 -
(368)
—
Vooreerst is er een scheiding mogelijk tussen controle (door de zaakvoerder) en de vermogenswaarde (aan alle vennoten volgens de regels in de statuten), waarbij de eigendomstitel van dit vermogen toekomt aan de gezamenlijke vennoten. Juridisch biedt dit meer waarborgen dan wanneer de titel gevestigd is bij de beheerder of bij de beneficiarissen van een vermogen. Het recht op inkomsten dan wel op controle is in dat laatste geval immers louter verbintenisrechtelijk van aard en niet tegenstelbaar aan de schuldeisers van de eigenaar. Voor de maatschap geldt daarentegen dat enkel de vennootschapsschuldeisers met uitsluiting van de persoonlijke schuldeisers van de zaakvoerder of de maten het vennootschapsvermogen kunnen uitwinnen. De scheiding tussen controle en vermogenswaarde wordt hierdoor zakenrechtelijk verankerd.
—
Over het vennootschapsvermogen kan enkel door de zaakvoerder(s) worden beschikt onder de statutaire voorwaarden. Een individuele vennoot kan niet in eigen naam beschikken over een gemeenschappelijk goed of een aandeel daarin. Deze onoverdraagbaarheid heeft in beginsel zakelijke werking. De verschillende goederen van het vermogen kunnen daardoor ook worden samengehouden.
—
Verder kan in de statuten worden voorzien dat bij het overlijden van een maat de maatschap wordt verder gezet tussen de overblijvende maten met aanwas van hun aandeel. Zo wordt vermeden dat bij overlijden van de erflater de begunstigden toch nog successierechten dienen te betalen op zijn aandeel in het maatschapsvermogen. In dit geval gebeurt de overdracht van het vermogen volledig door de werking van de maatschapsovereenkomst, zonder een formele handeling om niet door de erflater. Wel kunnen de bepalingen van de maatschapsovereenkomst eventueel als een onrechtstreekse schenking worden beschouwd.
Maatschap als houder van een (controle-)pakket aandelen – In het kader van vermogensplanning, maar ook daarbuiten, wordt vaak de maatschap gebruikt als alternatief voor een stemovereenkomst. Ook hier wordt de praktische bruikbaarheid van de maatschap bepaald door haar karakter van algemeenheid van goederen. Hierdoor immers geldt de maatschap als dusdanig en niet de individuele vennoten als aandeelhouder in de onderliggende vennootschap. De maten zijn geen aandeelhouders in de onderliggende vennootschap, aangezien ze de ingebrachte aandelen per hypothese hebben ingeruild voor een onlichamelijk aandeel in de maatschapsonverdeeldheid. Zowel vóór als na de ontbinding van de maatschap heeft een maat geen andere rechten dan deze die bepaald zijn door de maatschapsovereenkomst. Formeel gelden de gezamenlijke maten nog als titularis van de vennootschapsgoederen maar in de praktijk valt enkel hun economische deelgerechtigdheid in de maatschap in hun persoonlijk vermogen (nr. (326)). De claim van de maten t.a.v. de individuele goederen in de maatschapsonverdeeldheid is hierdoor niet groter dan die van een vennoot in een rechtspersoon t.a.v. de goederen in het vermogen van die rechtspersoon. - 257 -
Ter ondersteuning hiervan kan vergeleken worden met de huwelijksgemeenschap, net als de maatschap een onverdeelde boedel zonder rechtspersoonlijkheid. Vóór de invoering van de bijzondere regeling van art. 1405, 5° BW werd algemeen aanvaard dat voor aandelen die in de huwelijksgemeenschap vielen enkel de huwe1 lijksgemeenschap als de aandeelhouder gold. Ook bij het gemeenschappelijk beleggingsfonds, een variant op de maatschap, is er geen sprake van dat de deelgenoten als aandeelhouders gelden van de vennootschappen waarin het beleggingsfonds participeert. Voor de toepassing van de meeste regels van het vennootschapsrecht geldt daarom de maatschap en niet de gezamenlijke maten als aandeelhouder. Dit heeft o.m. de volgende gevolgen: —
De inbreng in de maatschap is een overdracht, die gebeurlijk aan toepasselijke overdrachtsbeperkingen, publiciteitvoorschriften en transparantieverplichtingen dient te voldoen.
—
Eventuele hoedanigheidsvoorwaarden die voor vennoten worden gesteld, dienen in beginsel in hoofde van de maatschap zelf te zijn vervuld. Dit betekent niet dat de hoedanigheid van de individuele maten nooit een belang zal hebben. Een en ander zal afhangen van de interpretatie van de betrokken hoedanigheidsvoorwaarden.
—
Dat een individuele maat zijn aandeel in de maatschap zelf of "zijn deel" in de aandelen die door de maatschap worden aangehouden niet kan overdragen, is geen beperking in de zin van art. 510 W.Venn. (indien de gecontroleerde vennootschap een NV betreft) en ontsnapt aan de voorwaarden daarvan. Het recht van de individuele maat slaat immers niet op aandelen van de gecontroleerde NV, maar op zijn onlichamelijk recht in de maatschap zoals bepaald door de statuten van de maatschap. Ook indien de statuten de bevoegdheid van de zaakvoerder beperken t.a.v. de aangehouden aandelen, is dit in de regel geen beperking in de zin van art. 510 W.Venn., indien er een ander orgaan is (bv. vennotenvergadering met bepaalde meerderheid) dat wel kan beslissen tot de overdracht van de aandelen. (Indien de statuten van de maatschap (of een andere overeenkomst) daarentegen voor de maatschap zelf het recht beperken om haar aandelen in de NV over te dragen, dan zal dit wel als een beperking in de zin van art. 510 W.Venn. worden beschouwd.)
—
De vennootschap waarvan alle aandelen worden aangehouden door één maatschap geldt als een eenhoofdige vennootschap (met de gevolgen vandien naargelang de betrokken vennootschapsvorm).
1
L. Weyts, Vennootschappen met echtgenoten, Kluwer, 1980, 145, nr. 161. Zie voor het huidig recht: K Geens, “Croupier, tontine, en fiducia”, in Liber amicorum Walter van Gerven, Kluwer, 2000, 384, nr. 9 en B. Waûters, Aandelen en echtscheiding, Maklu, 2000, 18, nr. 8 en 49, nr. 51. - 258 -
(369)
De maatschap is geen stemovereenkomst, maar … – Art. 281 en 551 W.Venn. stellen voorwaarden aan stemovereenkomsten voor aandelen in een BVBA en NV. De vraag is of de maatschap met het beheer van een controlepakket aandelen als voorwerp aan deze voorwaarden ontsnapt. De meest in het oog springende voorwaarde is dat stemovereenkomsten in de tijd beperkt moeten zijn. Het verschil tussen de stemovereenkomst en de maatschap op dit vlak is verminderd sinds de wetgever in 1995 stemovereenkomsten voor langer dan een termijn van vijf jaar heeft toegelaten. Niettemin zijn er nog steeds verschillen: — —
—
Zo kunnen bij de evidente geldigheid van een stemovereenkomst voor langer dan vijftien of twintig jaar vragen worden gesteld. Voor de maatschap daarentegen wordt een langere duur, zoals dertig jaar, wel gemeenzaam aanvaard. Bovendien kan een maatschap ook voor langere of zelfs onbepaalde duur worden aangegaan, zolang de maten in dat geval maar een redelijke exitmogelijkheid krijgen (bv. door het verstrijken van een redelijke termijn, door overdracht of door opzegging of uittreding). Bij een stemovereenkomst is een onbepaalde duur niet toegelaten, zelfs al is er een redelijke mogelijkheid voorzien om uit te treden.1 De exit-mogelijkheid in de maatschap hoeft bovendien niet noodzakelijk te betekenen dat de scheidende maat de eigendom verwerft van de aandelen in de gecontroleerde NV; zijn scheidingsaandeel kan in geld zijn. Anders dan bij het einde van een stemovereenkomst waar elke contractant weer vrij kan stemmen, betekent het beëindigen van de maatschapsband door één maat daarom niet dat het stemrecht van de aandelen aan de regels van de maatschapsovereenkomst wordt onttrokken.
De vraag rijst daarom of de maatschap die een controlepakket aandelen aanhoudt, onderworpen is aan de strengere regels i.v.m. stemovereenkomsten. Het antwoord hierop is negatief. Een maatschap die de volle eigendom heeft over een stempakket aandelen is louter op grond daarvan niet onderworpen aan de strengere regels omtrent de stemovereenkomst. Het idee achter de reglementering van stemovereenkomsten is dat het stemrecht 2 niet kan worden gescheiden van de hoedanigheid van vennoot. In de maatschap waarbij de aandelen in eigendom zijn ingebracht, geldt de maatschap als aandeelhouder, zodat aandeelhouderschap en stemrecht niet gescheiden zijn. Een gelijkaardige oplossing wordt aanvaard voor de société civile in Frankrijk, waar de stemovereenkomst traditioneel zo mogelijk met nog meer argwaan werd bekeken dan in België. Om de holding te onderscheiden van de stemovereenkomst legt de Franse rechtsleer nogal de nadruk op de eigen rechtspersoonlijkheid van de hol-
1 2
Zie, terecht kritisch, F. Hellemans, De algemene vergadering, Biblo, 2001, 148, nr. 113. F. Hellemans, De algemene vergadering, 152, nr. 115. - 259 -
1
ding. Dat de maatschap naar Belgisch recht geen rechtspersoon is maakt nochtans géén verschil in de beoordeling van de toepasselijkheid van de regels voor stem2 overeenkomsten. De maatschapsonverdeeldheid kent omwille van het boedelkarakter vermogensrechtelijk een autonomie die functioneel in belangrijke mate de gelijke is van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid. Bij een holding onder de vorm van een maatschap is het eigen vennootschapsdoel- en belang op gelijkwaardige manier geïnstitutionaliseerd als bij een holding met persoonlijkheid. Deze holding zonder rechtspersoonlijkheid ontsnapt onder dezelfde voorwaarden als een holding met rechtspersoonlijkheid aan de voorwaarden die gelden voor stemovereenkomsten. Wel is het natuurlijk zo dat de regels omtrent de besluitvorming in de maatschap zelf toelaten dat de controle sterk wordt gescheiden van de economische deelgerechtigdheid in het maatschapsvermogen. Het resultaat is daarom net als bij een stemovereenkomst dat het financiële belang in de onderliggende aandelen losgekoppeld wordt van de beslissingmacht hierover. Is er hierdoor sprake van een vorm van wetsontduiking die de geldigheid van de maatschap in het gedrang zou kunnen brengen? Bepaalde, vooral oudere, rechtsleer achtte een holdingvennootschap nietig indien die enkel is opgericht met het 3 doel om de bepalingen inzake stemovereenkomsten te ontwijken. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen de holding met of zonder rechtspersoonlijkheid. (Deze bezwaren werden geuit op een ogenblik dat stemovereenkomsten altijd nietig werden geacht en daardoor de vrees voor wetsontduiking een grotere rol speelde dan naar huidig recht.) Deze bezwaren gaan in de regel niet op. Wetsontduiking veronderstelt dat er een rechtstoestand wordt geschapen die praktisch volkomen gelijk is aan die welke door een ander wetsvoorschrift verboden wordt.4 Aan deze voorwaarde zal hier doorgaans niet zijn voldaan. De maatschap en de stemovereenkomst zijn misschien vergelijkbaar wat betreft de economische aanspraken van respectievelijk de maten en de aandeelhouders t.a.v. de onderliggende aandelen, op het vlak van het stemrecht en de andere (patrimoniale en lidmaatschaps)rechten heeft de maatschap verstrekkendere gevolgen dan de aandeelhoudersovereenkomst. De aandelen zelf verdwijnen immers uit hun vermogen. Het lijkt enigzins paradoxaal dat de maatschap niet aan alle voorwaarden van de stemovereenkomst is onderworpen net omdat ze vérder gaat dan de stemovereenkomst.5 Onlogisch is dit nochtans niet. Bij de stemovereenkomst “bezwaart” de 1
Zie de noten van A. Viandier (Rev. Soc. 1980, 783) en F. Terré (JCP 1981, G, II, 19602, nr. 6). C. Clottens, Proportionaliteit van stemrecht en risico in kapitaalvennootschappen, proefschrift Leuven, 2011, 129, nr. 145. 3 J. Van Ryn en P. Van Ommeslaghe, "Les sociétés commerciales. Examen de jurisprudence (196165)", RCJB 1967, 349, nr. 57. 4 W. Van Gerven, Algemeen deel, 202, nr. 74. 5 Zie over dit fenomeen K. Geens, “Over corporate governance, aandeelhoudersstructuren en vennootschapsrecht”, in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 745, nr. 9. 2
- 260 -
eigenaar de aandelen, net zoals bij een overdrachtsbeperking, een “pactum van onverdeeldheid” (zie nr. (343)) of een vervreemdingsverbod. Al deze figuren worden door het recht met argwaan behandeld, omdat de “last” die de eigenaar heeft toegestaan bij gewijzigde omstandigheden een economisch nuttig gebruik van de eigendom kan verhinderen. Dit bezwaar gaat niet op voor de maatschap, waar de aandelen toekomen aan een gecentraliseerde leiding met eigen bevoegdheden en doelstellingen. De maatschap bezwaart de eigendom niet, maar biedt een eigen bestuursstructuur om de eigendom economisch nuttig te exploiteren. Deze bestuursstructuur biedt garanties (functioneel karakter van de beslissingsmacht, mogelijkheid voor elke maat om zaakvoerders aansprakelijk te stellen, individuele exitopties, …), die de rudimentaire veiligheidsmaatregel van de beperkte tijd van de overeenkomst overbodig maken. De aandeelhouder die zijn aandelen in eigendom inbrengt in een maatschap verliest de hoedanigheid van aandeelhouder en verkrijgt die van maat in de maatschap. De regels van dwingend recht die de eigenaar beschermen, maken hierdoor plaats voor de regels van dwingend recht die de maat beschermen. Controle en economisch risico worden in de maatschap minder bruut doorgeknipt dan bij een typische stemovereenkomst. De holding (met of zonder rechtspersoonlijkheid) is een “stevig georganiseerde aandeelhoudersovereenkomst”.1 Met het voorgaande is meteen ook aangegeven dat, naarmate de maatschapsovereenkomst zo wordt opgesteld dat ze in de richting gaat van een stemovereenkomst, ze meer gevaar loopt te worden onderworpen aan de regels van die stemovereenkomst. Indien doorheen de maatschapsovereenkomst nog steeds afzonderlijke aandelenpakketten kunnen worden onderscheiden, dreigt de maatschap op grond van simulatie of wetsontduiking te worden aangevallen. Dit zou het geval kunnen zijn indien individuele maten nog steeds verregaande rechten behouden m.b.t. een aandelenpakket binnen de participatie van de maatschap, bv. door in de mogelijkheid van gespreid stemmen te voorzien zodat de maatschap slechts een bundeling van stemrechten is voor bepaalde materies. Er geldt voor stemovereenkomsten nog een tweede beperking, waar een maatschap – een beperkter – verschil kan maken. Een stemovereenkomst moet gedurende de ganse periode steeds verantwoord zijn op grond van het belang van de vennootschap. Dit kan bijgevolg ook een grond opleveren voor een vroegtijdige 2 beëindiging. De duur van de maatschap daarentegen hangt in principe niet af van het belang van de vennootschap waarin ze participeert. Dit is vanzelfsprekend geen vrijbrief voor het oprichten of laten voortduren van een maatschap die manifest tegen dat vennootschapsbelang ingaat. De drempel voor de nietigverklaring of de ontbinding omwille van de strijdigheid met het belang van de gecontroleerde vennootschap van een maatschap met een eigen vennootschapsbelang zal echter hoger liggen dan die voor het beëindigen van een minder institutionele stemovereenkomst. Indien er een tegenstelling bestaat tussen het 1 2
H. Swennen, “Respons”, in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 771, nr. 3. F. Hellemans, De algemene vergadering, 149, nr. 113. - 261 -
belang van de gecontroleerde vennootschap en dat van de maatschap, dan zal dit in de eerste plaats aanleiding geven tot het aanvechten van besluiten op een ad hoc basis (bv. nietigverklaring van een besluit wegens misbruik van meerderheid). Tegen de controlerende maatschap bestaan op dit punt dezelfde remedies als tegen elke andere aandeelhouder. Het opblazen van die aandeelhouder zelf zal slechts in laatste orde worden aangewend. (370)
…, een stemovereenkomst kan wel de vorm van een maatschap aannemen - Het voorgaande betekent uiteraard niet dat het volstaat om een maatschap (of een andere holdingvennootschap) op te richten als holding om te ontsnappen aan de reglementering voor stemovereenkomsten. De maatschap op zich mag dan al geen stemovereenkomst zijn, op de maatschap kunnen zich wel stemovereenkomsten enten. Voorschriften in de statuten m.b.t. het stemgedrag zouden kunnen worden beschouwd als bepalingen waarbij de maatschap-aandeelhouder zich verbindt om in een bepaalde richting te stemmen. In dat geval zijn de regels inzake stemovereenkomsten hierop van toepassing. Het loutere feit dat de maatschap niet de volledige vrijheid heeft bij het beheer van haar participatie (bv. door het statutair 1 doel), volstaat echter niet om van een stembeperking te spreken. Het verdient bij estate planning de voorkeur om het familiaal karakter van de gecontroleerde vennootschap te vrijwaren d.m.v. de besluitvormingsstructuren van de maatschap (zoals de keuze en de bevoegdheid van de zaakvoerder), eerder dan door het invoegen van bepaalde richtlijnen. Indien er toch in de statuten (of een andere akte) van de maatschap concrete richtlijnen staan voor het uitoefenen van het stemrecht van de aandelen in de NV, riskeren de beperkingen en regels i.v.m. 2 stemovereenkomsten van toepassing te worden. Art. 551 W.Venn. verbiedt dat een aandeelhouder zich verbindt om te stemmen overeenkomstig de richtlijnen van de vennootschap, een dochtervennootschap of een orgaan van die vennootschappen of waarbij de aandeelhouder zich verbindt om voorstellen van die organen van de vennootschap goed te keuren. De verbod geldt uiteraard ook voor de maatschap die aandeelhouder is. Een dergelijke instructie kan dan ook niet in de statuten van de maatschap worden opgenomen. In het licht van deze regel is het ook af te raden dat het bestuur van de gecontroleerde vennootschap een bepalende invloed heeft op het bestuur van de maatschap (zie ook hierna nr. (371)).
(371)
Maatschap als “verbonden vennootschap” – De regels inzake controle en verbonden vennootschappen lijken in de eerste plaats geschreven voor vennootschappen met rechtspersoonlijkheid. Noch de bewoordingen van art. 4 e.v. W.Venn. noch de plaatsing in Boek I van het W.Venn. sluiten echter uit dat een maatschap als verbonden vennootschap (dochter-, moeder- of zustermaatschappij) 1
2
Zie ook Ph. Hamer, "Administratiekantoor de droit néerlandais et actions de sociétés de droit belge: convention de vote et de blocage?", RPS 1993, nr. 6628, p. 298. Zie ook F. De Bauw en E. Pottier, "La certification de titres émis par une société anonyme", TBH 1999, 526, nr. 16. - 262 -
wordt beschouwd van de vennootschap waarvan de aandelen worden aangehouden. De relevantie hiervan is dat het W.Venn. aan controle bepaalde vereenzelvigingsgevolgen verbindt: bepaalde geboden en verboden die gelden voor een vennootschap gelden op grond van bijzondere bepalingen ook voor verbonden vennootschappen. Wel dient dan nog telkens te worden onderzocht of de betrokken bijzondere bepaling van toepassing is als een maatschap de verbonden vennootschap is. Een toepassingsgeval zijn de regels inzake kruisparticipaties. Indien de vennootschap waarvan de aandelen door de maatschap worden aangehouden een doorslaggevende greep heeft op het bestuur van de maatschap (bv. doordat de gecontroleerde vennootschap de bevoegdheid heeft de meerderheid van de zaakvoerders van de maatschap te benoemen of te ontslaan) geldt de maatschap als dochtervennootschap van de gecontroleerde vennootschap. In dat geval heeft dit de schorsing tot gevolg van de stemrechten verbonden aan de aandelen die de maatschap aanhoudt (art. 631 § 1 al. 1 W.Venn.). De maatschap kan dus niet worden aangewend om een auto-controle te organiseren. (372)
Inbreng van aandelen in genot (p.m.) – Bovenstaande bemerkingen gelden enkel indien de aandelen in de gecontroleerde vennootschap in volle eigendom aan de maatschap toekomen. De niet-toepasselijkheid van de regels inzake stembeperkingen ligt moeilijker indien de aandelen enkel in genot (obligatoire rechten of vruchtgebruik) zijn ingebracht in de maatschap. De sleutel van de analyse ligt dan niet in de figuur van de maatschap, maar in de (onderbelichte) figuur van de genotsinbreng; we gaan hier verder niet op in.
C. Maatschapschapsonverdeeldheid na ontbinding § 1. Vereffening van het maatschapsvermogen (373)
Problematische verwijzing naar de onverdeelde nalatenschap – De verwijzing in art. 55 W.Venn. naar “de regels betreffende de verdeling van de nalatenschappen, de vorm van die verdeling en de verplichtingen die daaruit tussen de medeerfgenamen ontstaan” voor de vereffening tussen vennoten van vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, wordt voor de “gebonden” maatschapsonverdeeldheid probleemloos zo gelezen dat de kenmerken die zijn ingegeven door de vereffeningsdoelstelling van de onverdeelde nalatenschap niet van toepassing zijn. Ook auteurs die voorstander zijn van vermogensafscheiding bij de maatschap, leiden uit deze verwijzing soms af dat na ontbinding de maatschap geen afgescheiden 1 vermogen meer vormt. Hoofdstuk III heeft hopelijk duidelijk gemaakt dat de ver1
Zie o.a. V. Thiry, “Des rapports existants dans les sociétés civiles entre les associés et les tiers”, Revue critique de législation et de jurisprudence 1855, 304; V. Thiry, Cours de droit civil, 1893, IV, 136-137; K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht veranderd voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, 32, nr. 26. Zie onze eigen vertwijfe- 263 -
wijzing naar de onverdeelde nalatenschap niet betekent dat de onverdeelde nalatenschap niet langer een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen vormt. Ook de onverdeelde nalatenschap is immers een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen (zij het dat dit doorgaans niet wordt herkend). De normale verwachting zou kunnen zijn dat de verwijzing naar de onverdeelde nalatenschap veel sterker speelt na de ontbinding van de maatschap. Net als de onverdeelde nalatenschap heeft de ontbonden maatschapsgemeenschap immers een vereffeningsdoelstelling. Het bleek dat de vermogensafscheiding bij de onverdeelde nalatenschap geen gestalte krijgt in een volwaardige vereffening van de boedel. De verantwoording hiervoor ligt in de functie van de onverdeelde nalatenschap binnen de brutoerfovergang van erflater naar erfgenaam. Als tussenstap bij meerdere erfgenamen heeft ook de onverdeelde nalatenschap als eerste doelstelling de activa onder de erfgenamen te verdelen, waarbij de rechten van de boedelschuldeisers slechts op de tweede plaats komen. Voor de nalatenschap stelt de wetgever de belangen van de erfgenamen hoger dan die van de gemeenschappelijke schuldeisers. Indien de insolventie van een erfgenaam een verbreking van de gelijkheid tussen de deelgenoten tot gevolg heeft, kunnen de deelgenoten een beroep doen op het mechanisme van de inbreng, waardoor zo voór de gemeenschappelijke (en uiteraard ook voor de persoonlijke) schuldeisers worden voldaan. De netto-verdeling van de onverdeelde nalatenschap moet hiervoor wijken voor de gelijkheid tussen de erfgenamen. In de maatschap is deze preferente behandeling van de deelgenoten nog minder te verantwoorden dan in de onverdeelde nalatenschap, waar de erfrechtelijke gelijkheid zwaarder doorweegt dan de schuldeisersbelangen. De maten zijn uit vrije wil toegetreden tot de maatschapsgemeenschap. Het gaat hier om een actieve boedel, waarbij de preferente positie van de maatschapsschuldeiser de maten net toelaat om hun doelstellingen te verwezenlijken. Indien de maten de preferente positie van de maatschapsschuldeisers zouden kunnen ondermijnen d.m.v. de inbreng door minderneming alvorens de maatschapsschuldeisers zijn voldaan, brengt dit het krediet van de maatschap in gevaar. De maatschapsboedel is daarom een boedel waar het belang van de gemeenschappelijke schuldeisers voorop staat. De verantwoording voor de bruto-verdeling bij de onverdeelde nalatenschap, gaat daarom niet op voor de maatschapsonverdeeldheid, ook niet als die een vereffeningsdoelstelling heeft.1 Meer dan bij de onverdeelde nalatenschap dient bij de maatschap de netto-vereffening het uitgangspunt te zijn en niet de brutoverdeling.
1
ling in “Vermogensstructuur, aansprakelijkheid en verhaalbaarheid in de maatschap”, in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 288, nr. 104. K. Geens en J. Vananroye, “De gradaties in de rechtspersoonlijkheid en het vennootschappelijk vermogen”, in Rechtspersonenrecht, 478, nr. 60; K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 818, nr. 502. - 264 -
De ontbinding betekent goederenrechtelijk dan ook niet meer dan dit: de voormalige maten kunnen de verdeling (begrijp: de vereffening) vorderen op grond van art. 815 BW. Hun persoonlijke schuldeisers verkrijgen een recht hiertoe op grond van art. 1561 BW. Verder blijft naar het model van de ontbonden rechtspersoon, in de klassieke uitdrukking van Maeijer in Nederland, de vennootschapsrechtelijke 1 goederengemeenschap bestaan voor de doeleinden van de vereffening. Of zoals Tilquin en Simonart het terecht uitdrukken: la nature complexe du fonds social se 2 poursuit donc durant la liquidation. Ondanks de verwijzing van art. 55 W.Venn. naar de onverdeelde nalatenschap, kan hierdoor wel een volwaardige vereffening worden uitgelokt van de maatschapsonverdeeldheid; door de maten, hun persoonlijke schuldeisers en de maatschapsschuldeiser. We gaan hier nu verder op in. (374)
Geen “boedelafscheiding” of beneficiaire aanvaarding – Een eerste belangrijk verschilpunt met de onverdeelde nalatenschap is dat de maatschapsonverdeeldheid niet de zgn. “boedelafscheiding” kent waarbij de boedelschuldeisers in be3 langrijke mate de negatieve effecten van een bruto-overgang kunnen remediëren. Een netto-verdeling op initiatief van een boedelschuldeiser dringt zich daarom meer op dan bij een onverdeelde nalatenschap. Een volwaardige vereffening is niet enkel in het belang van de boedelschuldeisers, maar ook in dat van de deelgenoten zelf (o.a. om regresvorderingen te voorkomen, zie hierna nr. (379)). In de onverdeelde nalatenschap kunnen de erfgenamen een volwaardige vereffening, met samenloop, uitlokken door een beneficiaire aanvaarding. Een beneficiaire aanvaarding is – uiteraard – niet mogelijk in een maatschap, waar de maten vrijwillig aansprakelijk zijn voor de maatschapsschulden. Ook in hun belang dient daarom een volwaardige vereffening van de ontbonden maatschapsgemeenschap op het initiatief van een maat (of zijn persoonlijke schuldeisers) mogelijk te zijn.
(375)
Historische overwegingen – Art. 55 W.Venn. is grotendeels de herneming van art. 1872 Code Civil. De maatschap waar ten tijde van de Code civil aan werd gedacht, was in de eerste plaats een stille maatschap, geen samenwerkingsverband dat de roeping had om op actieve wijze als dusdanig aan het rechtsverkeer deel te nemen en dus boedelschulden aan te gaan (al was dit wel mogelijk). Om deze reden was de positie van de boedelschuldeiser van de maatschap wellicht niet de eerste bekommernis van de wetgever in 1804. Of correcter: de boedelschuldeisers waaraan werd gedacht, zijn de interne boedelschulden, i.e. schulden t.a.v. een deelgenoot zelf. Net voor deze schulden kent de nalatenschap een vereffening door middel van de “inbreng van schulden”. Het citaat uit het Traité du contrat de société van Pothier hoger aangehaald in nr. (2) illustreert dat deze vereffe1
Asser/Maeijer, 5-V, 372, nr. 324. T. Tilquin en V. Simonart, Traité des sociétés, II, 316-317, nr. 1672. 3 Vergelijk A. Devos en M. Van Meenen, Commentaire des lois dus 18 mai 1873 et 22 mai 1886 sur les sociétés commerciales, I, Larcier, 1897, 71-73, nr. 70-74. 2
- 265 -
ning werd toegepast op de maatschap. De verwijzing naar de onverdeeldheid dient dan ook niet gelezen te worden als een uitdrukking van de wens om een vereffening uit te sluiten, maar net omgekeerd. Voor de boedelschuldeisers waar de wetgever in de eerste plaats aan dacht, werd deze vereffening net wel voorgeschreven. Minstens vanaf de Code de commerce van 1807 tot aan de Vennootschapswet van 1873 werd overigens ook voor vennootschappen met rechtspersoonlijkheid verwezen naar de regels voor de vereffening van de nalatenschap (zie hoger nr. (177)). Zonder dat we kunnen ingaan op het oude vereffeningsregime van de rechtspersoon, werd ook ondanks die verwijzing naar de nalatenschap doorgaans aangenomen dat een volwaardige vereffening in het belang van de deelgenoten diende te 1 gebeuren. Ook 19de eeuwse auteurs nemen aan dat de vereffenaar van een maatschap de bevoegdheid heeft om de onroerende maatschapsgoederen te verkopen indien dit nodig is voor het delgen van het passief. 2 Impliciet worden hierdoor de regels voor de vereffening-verdeling van een erfboedel aan de kant geschoven. Dit is des te opmerkelijker omdat de bevoegdheid van een zaakvoerder m.b.t. de onroerende goederen van de maatschap traditioneel vrij beperkt werd ingeschat. (376)
Contractuele verhouding tussen maten kleurt ook vereffening – De maten kunnen altijd vrijwillig een volwaardige wijze van vereffenen afspreken, bv. in de statuten of in de beslissing tot ontbinding van de maatschap. Zulke netto-vereffening op initiatief van de maten is net zoals bij de onverdeelde nalatenschap tegenwerpelijk aan de persoonlijke schuldeisers van de maten (zie 3 hoger nr. (213)). Zelfs indien dit niet expliciet is afgesproken in de maatschapsovereenkomst of daarna, dan spelen de onderlinge contractuele verplichtingen van de maten nog altijd door na de ontbinding. Met de ontbinding van de overeenkomst zijn de maten immers nog niet van elkaar verlost. De afwikkeling van de ingewikkelde onderlinge zakenrechtelijke en verbintensrechtelijke verhoudingen veroordeelt hen ook na de ontbinding tot elkaar. In die zin kan dan ook moeilijk worden volgehouden dat met de ontbinding van de maatschap elke contractuele verplichting van de maten jegens elkaar verdwijnt. Met name hun verplichting om te goeder trouw samen te werken, in casu voor de vereffening van de vennootschap, blijft bestaan. De regels inzake verdeling in natura van toepassing in de onverdeelde nalatenschap – en ook daar omstreden (zie hoger nr. (115) en (324)) – kunnen hierdoor niet zo maar toepassing vinden. De regel van de verdeling in natura is immers vooral ingegeven door de wens om de goederen van de erflater in de familie te houden. Deze 1
Ph. Jehasse, Manuel de la liquidation, 12, nr. 7. F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, V, 252, nr. 2051. 3 Zie Cass. 4 februari 1954, Pas . 1954, 488, over de vereffening van een stille vennootschap. 2
- 266 -
bekommernis speelt uiteraard niet bij de verdeling van een ontbonden maatschapsonverdeeldheid, zodat art. 826 BW geen regel is die door de schakelbepaling van art. 55 W.Venn. van toepassing is op de vereffening van een vennootschap 1 zonder rechtspersoonlijkheid. Integendeel: de maten hebben een onderlinge contractuele verplichting om ervoor te zorgen dat het te verdelen netto-actief zo hoog mogelijk is (of het overblijvend netto-passief zo laag mogelijk). De goede trouw tussen de maten vereist daarom dat desgevallend de vereffening (discontinuïteit van de vennootschap) gebeurt op een wijze die de continuïteit van de onderneming zo veel mogelijk respecteert, bv. doordat een vereffenaar wordt aangesteld die de onderneming aan een zo hoog mogelijke prijs overdraagt aan een ex-maat of een derde. (377)
Procedure van de vereffening: vereffenaar i.p.v. vereffening-verdeling door boedelnotaris – Ook de procedurevoorschriften van het Ger.W. voor de verdeling zijn geschreven voor verdelingen in natura tussen deelgenoten die zich zonder vrije keuze in gemeenschap bevinden. De regels voor de verdeling in het Ger.W. hebben daarom slechts een zeer beperkte waarde voor de maatschap. In de maatschap zal een vereffening gebeuren door een vereffenaar, die benoemd wordt overeenkomstig de statuten, of bij gebreke daarvan op vraag van een maat of (maatschaps- of persoonlijke) schuldeisers. Zulke vereffenaar heeft veel meer bevoegdheden dan een boedelnotaris in het kader van een vereffening-verdeling. De facto betekent dit dat elke maat, persoonlijke schuldeiser of maatschapsschuldeiser zich kan verzetten tegen een bruto-verdeling indien daarvoor gegronde redenen bestaan (vgl. in nr. (323) ons voorstel de lege ferenda voor de onverdeelde nalatenschap).
(378)
Samenloop – De afwezigheid van een volwaardige vereffening maakt in de onverdeelde nalatenschap dat de positie van boedelschuldeisers verschillend is naargelang kwaliteit van hun vordering (hoger nr. (230)). Boedelschuldeisers met een uitvoerbare titel kunnen immers de boedelgoederen uitwinnen en genieten daarbij een preferentie. Boedelschuldeisers zonder uitvoerbare titel dienen een bruto-verdeling te ondergaan. Reeds bij de onverdeelde nalatenschap hebben we bij dit verschil in behandeling vraagtekens gesteld. In de maatschap is het nog moeilijker aanvaardbaar dat op deze manier de gelijkheid tussen de maatschapsschuldeisers wordt doorbroken. Zowel schuldeisers met als schuldeisers zonder een titel waarmee uitvoerend beslag kan worden gelegd, hebben er immers belang bij dat zij hun preferente verhaalspostie t.a.v. de gemeenschappelijke goederen kunnen realiseren als dit onderpand verdwijnt. Een collectieve vereffening, waarbij alle gemeenschappelijke schulden opeisbaar worden 1
Anders: C. Defrénois, Traité des liquidations et partages, Parijs, 1933, 534, nr. 2985. - 267 -
en pro rata worden betaald uit de opbrengst, dringt zich daarom op bij de maatschap. Dit betekent dat ook de ontbinding van een maatschap samenloop doet ontstaan, net zoals de ontbinding van een rechtspersoon. Net als bij de ontbinding van een rechtspersoon, verdwijnt na afsluiting van de vereffening het vermogen waarop ze een bevoorrechte aanspraak hebben. Dit betekent dat het zich opdringt dat de onderlinge rechten worden gefixeerd en collectief vereffend. De ontbinding van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid wordt niet teruggevonden bij de klassieke opsomming van gevallen van samenloop. Toch dient samenloop te worden 1 aanvaard bij de invereffeningstelling van elk afgescheiden vermogen. Ook als dit afgescheiden vermogen geen rechtspersoon is. Samenloop bij een volkomen rechtspersoon dringt zich des te meer op omdat de aandeelhouders niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de rechtspersoon (zie hoger nr. (28)). Dit is anders in een maatschap, waar de vennootschapsschuldeisers ook bij het verdwijnen van de vennootschap en haar vermogen zich nog kunnen richten naar de voormalige vennoten. Dit betekent echter niet dat samenloop zich niet opdringt. De situatie van de schuldeisers van een maatschap gelijkt hiermee op die van de schuldeisers van een onvolkomen rechtspersoon (V.O.F., Comm. V); ook daar zijn de voormalige (werkende) vennoten aansprakelijk voor de vennootschapsschulden, wat echter niet betekent dat ontbinding geen samenloop doet ontstaan. (379)
Regresproblematiek dringt netto-vereffening op in het belang van de maten zelf – Bij de onverdeelde nalatenschap valt de contributio van de erfgenamen voor de gemeenschappelijke schulden in beginsel gelijk met hun obligatio, zodat regresproblemen na de verdeling zich slechts bij uitzondering zullen stellen (zie hoger nr. (211)). In de maatschap daarentegen zal een parallellie tussen obligatio en contributio eerder een toevallige uitzondering zijn dan regel. De obligatio is dwingend geregeld in art. 52-54 W.Venn. (oud art. 1863 BW en art. 192 Venn.W.): in een burgerlijke maatschap is elke (openbare) maat voor een gelijk deel gehouden tot de gemeenschappelijke schulden, in een commerciële maatschap geldt de hoofdelijke aansprakelijkheid. De stille maten in een maatschap kunnen door gemeenschappelijke schuldeisers niet worden aangesproken; hun obligatio is nihil. Hun contributio kunnen de maten vrij afspreken in de vennootschapsovereenkomst, binnen de ruime grenzen van het dwingend recht (vnl. het verbod op leonijns beding). Bij gebreke van afspraak geldt dat de bijdrage tot de schulden de bijdrage in de winst volgt, die naar aanvullend recht in verhouding staat met de inbreng (art. 30 W.Venn.; oud art. 1853 BW).
1
Zie M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Bruylant, 1992, 340, nr. 484 (zonder dat deze auteur dit toepast op groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid). - 268 -
Aan de obligatio wordt geen afbreuk gedaan door de ontbinding of de verdeling van de maatschapsgemeenschap. De toepassing van de regels van de verdeling van erfenissen op de vereffening van een maatschap op grond van art. 55 W.Venn. (oud art. 1872 BW), betekent uiteraard niet dat vanaf de vereffening art. 870 e.v. BW de obligatio van de maten van een ontbonden maatschap bepaalt.1 Maatschapsschuldeisers daarentegen mogen reeds ab initio vertrouwen op de persoonlijke kredietwaardigheid van de maten overeenkomstig de dwingendrechtelijke obligatio, bovenop hun verhaalsrecht op de gemeenschappelijke goederen. Deze waarborg wordt niet ontnomen door bij de ontbinding van de maatschap de regels van de verdeling van schulden bij de nalatenschap toe te passen. Art. 870 e.v. BW hebben geen betekenis bij de ontbinding en vereffening van een maatschap. Het bovenstaande maakt dat een netto-verdeling zich bij de vereffening van een maatschap meer opdringt dan bij de vereffening van een nalatenschap. Indien de gemeenschappelijke schuldeisers na de ontbinding niet worden voldaan met de opbrengst van de gemeenschappelijke schulden, is een aanslepende reeks van regresvorderingen tussen de deelgenoten immers onvermijdelijk. Het is veel praktischer eerst de vennootschapsschulden te voldoen, alvorens de resterende activa te verdelen. Indien bij de vereffening van de maatschap een netto-passief blijkt, kan op dat ogenblik van de deelgenoten worden geëist dat ze in verhouding met hun contributio bijdragen in de verliezen van de vennootschap. Op deze manier wordt vermeden dat schuldeisers na de vereffening nog deelgenoten aanspreken, wat telkens opnieuw aanleiding zou geven tot onderlinge regresvorderingen. Bovendien kunnen de deelgenoten niet worden verontrust door de mogelijke insolventie van één van hun ex-maten na de vereffening en verdeling. (380)
Paulianaanse aanvechting van een bruto-verdeling – Indien er toch een brutoverdeling gebeurt, kunnen desgevallend de maatschapsschuldeisers dit aanvechten middels de actio pauliana indien dit leidt tot een benadeling van hun verhaalsmogelijkheden (vgl. hoger nr. (153) en (215) met de nalatenschap). Per hypothese is de maatschapsschuldeiser een schuldeiser die van vóór de aangevochten bruto-vereffening dateert. Daarnaast worden er twee voorwaarden gesteld voor het welslagen van de actio pauliana: er dient sprake te zijn van een handeling die de verhaalsmogelijkheden van de schuldeiser benadeelt en van bedrog in hoofde van de schuldenaar. Die schuldenaar is hier de maatschap zelf. Dit betekent niet dat de wetenschap van benadeling in hoofde van elke maat aanwezig hoeft te zijn. De wetenschap van een meerderheid van de maten, van een zaakvoerder of een vereffenaar zal doorgaans voldoende zijn om die ook aan de maatschap toe te rekenen. Er moet volgens ons ook geen wetenschap van benadeling worden aangetoond in hoofde van de afzonderlijke maten die als “tegenpartij” van de maatschap het bruto-aandeel ontvangen hebben. Een uitkering van de maatschap naar de maat is 1
T. Tilquin en V. Simonart,Traité des sociétés , II, 319, nr. 1674. - 269 -
immers een handeling om niet, zodat geen bedrog in hoofde van de ontvangende maat hoeft te worden aangetoond. (Ruimer bekeken is zulke uitkering uiteraard de tegenprestatie die de maat van de maatschap ontvangt voor zijn inbreng. Aangezien er echter in hoofde van de maatschap geen verplichting bestaat om het aandeel van een vennoot bruto uit te keren, lijkt ons dit echter in deze context niet relevant en zijn we geneigd de uitkering als een handeling om niet te beschouwen voor de doeleinden van de actio pauliana). Er kan enkel sprake zijn van benadeling van de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers indien de schuldeisers niet meer hun volledige schuldvordering kunnen verhalen op de debiteur. Deze insolventie van de debiteur dient niet veroorzaakt te zijn door de aangevochten handeling. Bij een bruto-vereffening verdwijnt de maatschap als debiteur of blijft er hoogstens een lege doos over. Dit betekent nochtans niet dat een bruto-vereffening ipso facto een pauliaans aanvechtbare handeling is. De positie van de maatschapsschuldeiser dient mede te worden beoordeeld in het licht van zijn verhaalsrechten t.a.v. de maten die immers onbeperkt medeaansprakelijk zijn voor de maatschapsschulden. Er is dan ook geen benadeling indien de maatschapsschuldeiser bij de maten persoonlijk nog betaling kunnen krijgen. Concreet is er wel benadeling in een burgerlijke maatschap indien één van de maten niet solvabel genoeg is om zijn deel in de maatschapsschulden te betalen en in de commerciële slechts wanneer er niet één maat is die de volledige maatschapsschuld kan voldoen. Dit dient te worden genuanceerd in de zin dat ook een feitelijke benadeling van de verhaalsmogelijkheid van schuldeisers paulianeus kan zijn. Bij de maatschap kan het wegvallen van het maatschapsvermogen een ernstige belemmering worden voor de uitwinning ook al zijn alle maten solvabel, met name in de burgerlijke maatschap waar de obligatio per “mansdeel” geldt. Een succesvolle actio pauliana leidt tot de niet-tegenwerpelijkheid van de aangevochten handeling aan de schuldeisers door wie of in wier naam de vordering werd ingesteld. Dit betekent voor een bruto-vereffening dat de vorderende maatschapsschuldeiser zich kan verhalen op een aan een maat overgedragen goed alsof dit goed zich nog in de maatschapsonverdeeldheid zou bevinden. De actio pauliana heeft zakelijke werking t.a.v. de schuldeisers van de debiteur.1 Dit betekent dat de verhaalsrechten van de persoonlijke schuldeisers van het goed ondergeschikt zijn aan de rechten van de vorderende maatschapsschuldeiser. Deze maatschapsschuldeiser kan door de actio pauliana wel niet in een betere positie worden geplaatst dan in het geval dat de onrechtmatige handeling niet zou zijn verricht. 2 Hij kan daarom dan ook niet meer krijgen dan bij een hypothetische netto-vereffening van de maatschap, ook al is hij bv. de enige maatschapsschuldeiser die de actio pauliana heeft ingesteld.
1 2
De Page / Dekkers, III, 255, nr. 246 Cass. 12 mei 1992, RW 1992-93, noot E. Dirix, “De vergoedende functie van de actio pauliana”. - 270 -
(381)
“Anticipatief effect” in de ontbonden maatschapsboedel? – Net zoals de onverdeelde nalatenschap heeft de ontbonden maatschapsonverdeeldheid de roeping om op korte termijn te verdwijnen. De maten (art. 815 BW) en hun persoonlijke schuldeisers (art. 1561 Ger.W.) kunnen de vereffening van de onverdeelde boedel uitlokken. Anders dan in de onverdeelde nalatenschap, geldt in de onverdeelde maatschapsonverdeeldheid de regel dat de maten een kavel in natura krijgen veel minder sterk. De verklaringen voor wat we het “anticipatief effect” van de verdeling noemen, waar voor beperkte vragen het aandeel in een boedelgoed wordt behandeld alsof het een aandeel in een zaaksgemeenschap betreft (hoger nr. (327)), zijn daarom niet zomaar in dezelfde mate aanwezig in de ontbonden maatschapsonverdeeldheid. Omdat de netto-vereffening niet automatisch en volwaardig gebeurt, neigen we er toe ook in de ontbonden maatschapsgemeenschap het “anticipatief effect” van toepassing te achten. Dat is ook de heersende mening die immers stelt dat het zgn. retro-actieve effect terugwerkt tot aan de verdeling. De gevolgen hiervan zijn : — —
Een maat kan zijn aleatoire rechten op een aandeel in een onverdeeld boedelgoed overdragen of met hypotheek bezwaren (hoger nr. (260) e.v. en nr. (288) e.v.); en Een persoonlijke schuldeiser van een maat kan beslag leggen op een goed in de onverdeelde maatschapsboedel overeenkomstig art. 1561 Ger.W. (hoger nr. (279)).
Toch heeft het “anticipatief effect” hier niet dezelfde gevolgen als in de onverdeelde nalatenschap. Net zoals bij de onverdeelde nalatenschap kan het “anticipatief effect” geen afbreuk doen aan normale vereffeningshandelingen (hoger nr. (269)). Bij de onverdeelde nalatenschap wordt dit doorgaans beperkt tot veilingen die kaderen in de vereffening. Bij de ontbonden maatschapsgemeenschap dient dit ruimer te worden begrepen: een normale vereffening kan daar ook inhouden dat de gemeenschappelijke goederen onderhands worden verkocht, bv. door een vereffenaar in het kader van de overdracht van de onderneming van de maatschap. Dit betekent naar onze mening dat een vereffenaar een maatschapsgoed onbelast kan verkopen indien dit kadert binnen een normale vereffening, ook als een maat zijn aandeel in dit goed heeft overgedragen of gehypothekeerd of als zijn persoonlijke schuldeiser hierop beslag heeft gelegd. Het “anticipatief effect” heeft hierdoor in de ontbonden maatschapsgemeenschap veel minder praktische betekenis dan in de onverdeelde nalatenschap. (382)
Declaratoir effect – We hebben het declaratoir effect van een verdeling bij de onverdeelde nalatenschap verklaard vanuit de afwezigheid van een volwaardige vereffening (hoger nr. (246)).
- 271 -
Niettemin wordt aangenomen dat dit declaratoir effect geldt bij elke verdeling van een boedel, ook als er een volwaardige vereffening is gebeurd. Dit kan verantwoord worden: de vereffening van een maatschap is niet omgeven met voldoende procedurele waarborgen om de derdenbeschermende functie van het declaratoir effect uit te sluiten (zie ook hoger nr. (181) voor de beneficiaire aanvaarding). In de mate in een vereffening alle maatschapsschuldeisers zijn voldaan, zal uiteraard het declaratoir effect geen praktische relevantie meer hebben als derdenbeschermende maatregel. (383)
Overdracht van aandeel in ganse maatschap – Ook na de ontbinding van de maatschap werken de contractuele afspraken tussen de maten door. Dit betekent dat als vóór ontbinding de aandelen onoverdraagbaar waren, dit ook van toepassing blijft na ontbinding. Dat de maatschap ontbonden is betekent immers niet dat de andere maten zomaar met een nieuwe deelgenoot mogen worden geconfronteerd. Het gaat hier niet op de regels van de erfboedel, maar dan zonder 1 erfuitkoop, van toepassing te maken.
(384)
Maatschapsschuldvordering niet deelbaar na de ontbinding – Ook na ontbinding 2 van de maatschap ontsnappen de maatschapsvorderingen aan art. 1220 BW. De ontbonden maatschapsgemeenschap mag dan wel een vereffeningsdoelstelling hebben, onvrijwillig en ongeorganiseerd zoals de nalatenschap is zij niet. Bovendien zou art. 1220 BW niet praktisch zijn bij de ontbonden maatschap. Het staat immers vaak pas op het einde van de vereffening vast wat het aandeel van iedere maat is in de boedel; dit ligt anders bij de ervengemeenschap waar het aandeel in de zin van art. 1220 BW bepaald wordt door ieders abstracte erfgerechtigheid (waarbij het quod plerumque fit gewoon de gerechtigheid voor gelijke delen vormt). In de maatschap zal zo’n duidelijk a priori aanknopingspunt vaak ontbreken. Bij de nalatenschap kunnen de activa worden verdeeld zonder dat het nettoactief of -passief berekend wordt. De verdeelsleutel voor zowel activa als passiva is immers het abstract erfdeel van de erfgenamen. De rechten van maten t.a.v. de ontbonden maatschapsgemeenschap daarentegen zullen vaak slechts vaststaan in functie van het netto-resultaat van de onderneming.
(385)
Quid bij één overblijvende maat? – Voor de doeleinden van de vereffening blijft de maatschapgemeenschap bestaan als algemeenheid van goederen. Dit veronderstelt uiteraard één ding: dat er nog een onverdeeldheid bestaat en dat er dus nog minstens twee deelgenoten overblijven. Indien er nog maar één deelgenoot overblijft, dan verdwijnt de onverdeeldheid en gaan alle goederen van de maatschap over naar de overblijvende maat (die de titel van de maatschap verderzet). Dit zal bv. het geval zijn in een maatschap met twee 1 2
Zie ook R. Jansen, Beschikkingsonbevoegdheid, 293, nr. 339 en 297, nr. 343. Asser/Maeijer, 5-V, 372. - 272 -
maten als één maat uittreedt uit de maatschap of als één maat overlijdt en de ander maat zijn enige erfgenaam is die de nalatenschap zuiver aanvaardt. De oplossing voor de maatschap is hier wat vroeger ook werd aangenomen voor de vereniging in één hand van alle aandelen van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid: het verdwijnen van het afgescheiden vermogen en een onmiddellijke overgang onder algemene titel naar de enige aandeelhouder. Sinds het cassatiearrrest van 7 oktober 1958 wordt echter aanvaard dat ook in zulk geval overeenkomstig de gewone regels van vereffening de rechtspersoon blijft bestaan voor de doeleinden van de vereffening. 1 Dit is niet mogelijk bij de onverdeelde boedel, aangezien vermogensafscheiding hier pluraliteit van deelgenoten veronderstelt. Het praktische belang hiervan moet niet worden overschat: (i) het is niet om dat een uittredingsgrond zich voordoet, dat meteen ook moet worden aanvaard dat de scheidende vennoot uit de onverdeeldheid treedt; hij (of zijn nalatenschap) kan deelgenoot blijven voor de doeleinden van de vereffening; (ii) indien de brutovermogensovergang de verhaalsrechten van de maatschapsschuldeisers benadeelt kunnen ze eventueel trachten de vrijwillige rechtshandelingen die hieraan ten grondslag liggen aan te vechten. § 2. Faillissement van de commerciële maatschap (386)
Traditionele ontkenning van het probleem – De traditionele stelling luidt dat de maatschap als niet-rechtspersoon als dusdanig niet failliet kan gaan. Dit is weliswaar correct, maar ontkent het probleem zonder een praktische oplossing aan te bieden. De handelsdaden die in naam van een commerciële (openbare) maatschap worden gesteld, worden toegerekend aan elk van de maten, die hierdoor automatisch als handelaar gelden. Indien de maatschap zich in een toestand van staking van betaling bevindt, betekent dit concreet omwille van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de maten, dat ook zij zich in een toestand van staking van betaling bevinden. De causaliteit is eigenlijk omgekeerd: het is maar omdat elk van de maten zich in staat van faillissement bevindt, dat de maatschap insolvent wordt geacht. Hoe moeten in zulk geval de verhoudingen tussen de verschillende schuldeisers (persoonlijke en maatschapsschuldeisers) t.a.v. de verschillende goederen (persoonlijke goederen, onverdeelde goederen, goederen waarop maatschap gebruiksrecht heeft) worden opgewikkeld.
(387)
X + 1 boedels – De bovenstaande principes geven aan hoe het faillissement van een commerciële maatschap dient te worden afgewikkeld.
1
Cass. 7 oktober 1958, Pas. 1958, I, 132; Cass. 22 maart 1962, Pas. 1962, I, 807. - 273 -
Door het faillissement van de maten, zal de maatschap worden ontbonden. De netto-vereffening van de maatschap dringt zich ook, en zelfs meer, op bij het faillissement van één of meerdere van de maten. Dit wordt geïllustreerd door het bekende Socol-arrest van het Hof van Cassatie over de vereffening van een tijdelijke maatschap van het faillissement van één van de maten.1 Alhoewel het geschil in termen van schuldvergelijking en ondeelbaarheid werd gesteld, is de belangrijkste les van dit arrest voor ons verhaal dat een nettovereffening in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid ook bij faillissement tegenwerpelijk aan derden is. Dirix sprak in dit verband terecht van een “substraat van rechtspersoonlijkheid (...), derwijze dat privé-schuldeisers van een der vennoten zich slechts kunnen verhalen op het aandeel dat deze vennoot na de vereffe2 ning van het vennootschapsvermogen wordt toebedeeld.” Net zoals het faillissement van een vennootschap onder firma (met rechtspersoonlijkheid), leidt het faillissement van een commerciële maatschap daardoor tot evenveel boedels als er maten zijn plus één boedel voor de maatschap zelf.3 In de laatste boedel zijn de maatschapsschuldeisers bevoorrecht.
D. Conclusie: de maatschapsonverdeeldheid als typische onverdeelde boedel (388)
Maatschap als typische onverdeelde boedel vergeleken met de zaaksgemeenschap – Wetstechnisch is het boedelkarakter van de maatschap via art. 55 W.Venn. vastgeknoopt aan de onverdeelde nalatenschap. De onverdeelde nalatenschap geldt daarmee als onverdeelde boedel van gemeen recht. Dogmatisch bekeken illustreert de maatschapsonverdeeldheid echter veel mooier dan de onverdeelde nalatenschap de algemene boedelregels. Het boedelkarakter komt in de maatschap onversneden naar voor, zonder de vervuilende invloed van de regels van de erfovergang Dit komt vooral naar voor bij de vereffening van de maatschapsonverdeeldheid. De vermogensafscheiding krijgt hier haar volwaardig orgelpunt in een nettovereffening, zonder vervuild te worden door de bruto-erfovergang en de brutoverdeling van de onverdeelde nalatenschap. Dit laat ook zijn gevolgen voelen vóór de ontbinding van de maatschap. De “anticipatie” van de bruto-verdeling maakt dat de goederen van de onverdeelde nalaten1
Cass. 28 februari 1985, RW 1985-86, 997, noot E. Dirix, JT 1986, noot F. ’t Kint, RCJB 1987, 571, noot A. Meinertzhagen-Limpens. Voor de bodemprocedure zie Kh. Brussel 17 maart 1982, T. Aan. 1983, 21, noot C Leconte en Brussel 10 november 1983, RPS 1984, 33, noot P. Coppens. Zie uitgebreider onze analyse in “Vermogensstructuur, aansprakelijkheid en verhaalbaarheid in de maatschap”, in Knelpunten van dertig jaar vennootschapsrecht, 293-296. 2 E. Dirix, “De tegenwerpelijkheid van een tijdelijke handelsvereniging aan derden”, RW 1985-86, 1008. Zie ook M.E. Storme, “Van trust gespeend”, TPR 1998, 722, voetnoot 25. 3 Kh. Hoei 22 april 1998, DAOR 1999, afl. 50, 72 met de ten onrechte kritische noot van O. Poelmans. - 274 -
schap voor beperkte doeleinden als een zaaksgemeenschap worden behandeld (hoger nr. (327)). De onverdeelde goederen van een maatschap worden daarentegen consequent als boedelgoederen behandeld (hoger nr. (358)). De belangrijkste breuklijn in het landschap van de onverdeelde boedels zelf, is daarmee niet die tussen (i) vereffeningsboedels en (ii) actieve boedels, wel die tussen (i) de onverdeelde nalatenschap, waar de vereffening een typisch erfrechtelijke doelstelling heeft en (ii) alle andere onverdeelde boedels, die ook als ze een vereffeningsdoelstelling krijgen, de boedel als algemeenheid van goederen ten volle recht doen. De Page en Dekkers zaten er met andere woorden dicht op met hun begrip “collectieve eigendom”, dat niet de onverdeelde nalatenschap omvat (hoger nr. (48)). Nog meer dan de onverdeelde nalatenschap, zet de maatschapsonverdeeldheid daarmee het onderscheid in het licht tussen een zaaksgemeenschap en een boedelgemeenschap:
- 275 -
zaaksgemeenschap
onverdeelde nalatenschap
aandeel overdraagbaar
aandeel in afzonderlijk goed niet overdraagbaar wel: in beperkte gevallen “anticipatief effect”
[nr. (255)]
[nr. (264) en (269)]
[nr. (358)]
uitwinning aandeel: art. 1561 Ger.W.
uitwinning aandeel in afzonderlijk goed: art. 1561 Ger.W.
aandeel in afzonderlijk goed niet beslagbaar – geen recht om op grond van art. 1561 Ger.W. verdeling te vorderen
[nr. (276) ]
[nr. (279)]
[nr. (358)]
hypotheek op aandeel mogelijk (zeker recht)
hypotheek op aandeel in afzonderlijke goed mogelijk (onzeker recht)
hypotheek op aandeel onmogelijk
[nr. (286)]
[nr. (288) en (296)]
[nr. (364)]
art. 815 BW van toepassing (leidt tot verdeling)
art. 815 BW van toepassing (leidt tot vereffening)
art. 815 BW niet van toepassing
[nr. (250)]
[nr. (204)]
[nr. (341) e.v.]
geen preferente positie van gemeenschappelijke schuldeiser
preferente positie van gemeenschappelijke schuldeisers wel: in beperkte gevallen ondermijnd door hypotheek op aandeel in een goed [nr. (213), (219), (241) en (292)]
preferente positie van gemeenschappelijke schuldeisers
geen vereffening
vereffening, maar geen volwaardige vereffening in het belang van boedelschuldeisers
vereffening in het belang van boedelschuldeisers
[nr. (250)]
[nr. (204) en (241)]
[nr. (373) e.v.]
overdracht van aandeel is overdracht onder bijzondere titel
overdracht van aandeel in ganse boedel is overdracht onder algemene titel
overdracht van aandeel in ganse boedel is overdracht onder algemene titel (als toegelaten)
[nr. (251)]
(389)
maatschapsonverdeel dheid (vóór ontbinding) aandeel in afzonderlijk goed niet overdraagbaar
[nr. (356)]
[nr. (304)]
[nr. (360)]
vordering i.vm. onverdeelde zaak deelbaar
boedelvordering deelbaar (art. 1220 BW), maar enkel in externe verhouding
boedelvorderingen ondeel baar, onderworpen aan bestuursregeling van maatschap
[nr. (272)]
[nr. (272)]
[nr. (359)]
Onderscheid tussen onverdeelde boedels intuitu personae en intuitu rei – Als we de onverdeelde nalatenschap buiten beschouwing laten is het belangrijkste onderscheid binnen de onverdeelde boedels dat tussen boedels intui personae (personenverband) en intuitu rei (corporatief verband). Dit onderscheid is gradueel, met vele mogelijke tussenvormen.
- 276 -
Voor de hypothekeerbaarheid van het aandeel, is het bovendien soms relevant of de boedel één of meerdere goederen omvat. Type-voorbeelden van een boedel met één goed zijn de scheepsonverdeeldheid en een onroerend goed in time-share. Zulke boedel kan zowel een personen- als een corporatief verband zijn. In het schema hieronder nemen we eenvoudigheidshalve als voorbeeld een klassieke scheepsonverdeeldheid met vrije overdraagbaarheid van aandelen. intuitu personae (klassieke maatschap)
intuitu rei (beleggingsfonds)
boedel met één goed (scheepsonverdeeldheid)
aandeel in ganse boedel e nkel overdraagbaar met toestemming andere maten (ontbinding of uitreding als alternatieve exit)
aandeel in boedel vrij overdraagbaar
aandeel in boedel vrij overdraagbaar
[nr. (360) en (345) ]
[nr. (360)]
[nr. (360)]
overdrachtsb eperking tegenwerpelijk bij uitwinning van aandeel in boedel
aandeel in boedel kan worden uitgewonnen
aandeel in boedel kan worden uitgewonnen
[nr. (361)]
[nr. (361)]
[nr. (361)]
persoonlijke schuldeisers geen recht om verdeling op grond van art. 1561 Ger.W te vorderen
persoonlijke schuldeisers geen recht om verdeling op grond van art. 1561 Ger.W te vorderen
persoonlijke schuldeisers geen recht om verdeling op grond van art. 1561 Ger.W te vorderen
[nr. (358)]
[nr. (358)]
[nr. (358)]
hypotheek op aandeel in boedel principieel onmogelijk
hypotheek op aandeel in boedel principieel onmogelijk
hypotheek op aandeel in boedel mogelijk (zeker recht)
[nr. (364)]
[nr. (364)]
[nr. (365)]
pand op aandeel in boedel principieel mogelijk als enkel roerende goederen (maar overdrachtsbeperkingen tegenwerpelijk)
pand op aandeel in boedel mogelijk als enkel roerende goederen (zeker recht)
pand op aandeel in boedel principieel onmogelijk wegens aard van goed
[nr. (363)]
[nr. (363)]
[nr. (363)]
*
*
- 277 -
*
- 278 -
Hoofdstuk V Proceshandelingen namens en tegen onverdeelde boedels
A.
B.
C.
D.
Rechtspersoonlijkheid, vermogensafscheiding en optreden in rechte ......... - 279 § 1.
Band tussen vermogensafscheiding, rechtspersoonlijkheid en optreden in rechte............................................................................... - 279 -
§ 2.
Vertegenwoordiging in het procesrecht .............................................- 281 -
§ 3.
Vermeende tegenvoorbeelden (vakverenigingen, administratieve en constitutionele rechtspleging) ............................ - 283 -
Identificatie van de onverdeelde boedel in het geding................................... - 289 § 1.
Vermelding van de identiteit van de deelgenoten............................. - 289 -
§ 2. § 3.
Vermelding van de identiteit van de formele gedingpartij ................- 294 Betekening en vormvoorwaarden indien boedel verweerder is .......- 296 -
Enkele bijzondere vraagstukken....................................................................... - 298 § 1.
Vorderingsbevoegdheid van de formele gedingpartij .......................- 298 -
§ 2.
Contentieux rond de bevoegdheid van de formele gedingpartij ......- 306 -
§ 3.
Wijziging van de formele gedingpartij tijdens het geding ..................- 312 -
§ 4.
Wijzigingen in het deelgenotensubstraat voor, tijdens of na een geding .................................................................................................. - 314 -
§ 5.
Executie van de boedelgoederen en van de persoonlijke vermogens van de deelgenoten ......................................................... - 316 -
Vergelijking tussen rechtspersoonstechniek en boedeltechniek bij optreden in rechte .............................................................................................. - 318 § 1.
Gelijkenissen: de entiteit als dusdanig is in het geding...................... - 318 -
§ 2.
Verschilpunten: organieke vs. gemeenrechtelijke vertegenwoordiging............................................................................ - 319 -
* * *
A. Rechtspersoonlijkheid, vermogensafscheiding en optreden in rechte § 1. Band tussen vermogensafscheiding, rechtspersoonlijkheid en optreden in rechte (390)
Vermogensafscheiding en optreden in rechte – Het belang van het optreden in rechte van onverdeelde boedels hangt zeer nauw samen met vermogensafscheiding. - 279 -
Net als voor alle andere gemeenschappelijke goederen geldt voor vorderingsrechten in de boedel dat de deelgenoten niet over hun aandeel hierin kunnen beschikken. Art. 1220 BW is voor de onverdeelde nalatenschap de uitzondering die de algemene regel bevestigt (zie hoger nr. (272), (359) en (384)). Dit betekent dat de deelgenoten ut singuli in beginsel niet bevoegd zijn om voor 1 een boedelvordering in rechte te treden (ook niet voor hun aandeel). Dit kan enkel voor rekening van de boedel zelf (begrijp: de gezamenlijke deelgenoten) overeenkomstig de regels inzake bestuur en vertegenwoordiging van toepassing op de betreffende boedel. Het is dus cruciaal dat de deelgenoten gezamenlijk op een wer kbare wijze de vorderingen van de boedel in rechte kunnen afdwingen. De preferente aanspraak van de boedelschuldeisers op de goederen in een onverdeelde boedel verklaart ook het belang van het passief optreden in rechte. De executie van de privé-vermogens van de deelgenoten doet geen recht aan hun preferente positie. Deze preferente positie zal daarom weinig betekenen zonder de mogelijkheid lastens de gezamenlijke deelgenoten een titel te krijgen die uitvoerbaar is op het gemeenschappelijk vermogen. (391)
Pas d’action sans personnalité – Volgens de klassieke regel kunnen enkel rechtssubjecten - natuurlijke personen of rechtspersonen - in rechte treden.2 Ten onrechte wordt soms uit deze regel afgeleid dat het voor groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid onmogelijk is om in rechte te treden of gedaagd te worden. De afwezigheid van rechtspersoonlijkheid betekent immers enkel dat proceshandelingen namens of tegen de onverdeelde boedel worden toegerekend aan de deelgenoten in die boedel, die wel rechtspersoonlijkheid hebben. De relevante vragen zijn hoe die toerekening gebeurt en hoe dit procesrechtelijk gestalte krijgt. Dit zal vooral van belang zijn indien er sprake is van vertegenwoordiging in rechte en als de gezamenlijke deelgenoten onder de groeperingsnaam worden geïdentificeerd. Aan de orde zijn concrete vragen omtrent toerekening en procedurevormen, niet abstracte vragen omtrent rechtspersoonlijkheid of rechtsbekwaamheid. Hierbij stellen zich hoofdzakelijk twee vragen: (i) handelt de vertegenwoordiger binnen zijn vertegenwoordigingsmacht zodat de proceshandelingen worden toegerekend aan de leden en (ii) voldoen de proceshandelingen aan de procedurele vormvoorschriften. Die laatste voorschriften vinden hun oorsprong in het procesrecht en worden ook met de bijzondere procedurele nietigheid (art. 860 Ger.W. e.v.) gesanctioneerd. De eerste vraag, daarentegen, vindt zijn antwoord in het materiële recht. Vorderingsbevoegdheid is slechts een vorm van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het gebrek aan vorderingsbevoegdheid krijgt wel opnieuw een procesrechtelijke sanctie: de onontvankelijkheid wegens gebrek aan hoedanigheid (art. 17 Ger.W.). 1 2
Rb. Brussel 8 maart 1968,RPS 1968, 175. J. Van Compernolle, Le droit d’action en justice des groupements, Larcier, 1972, 216 e.v. - 280 -
Onontvankelijkheid wegens gebrek aan hoedanigheid mag ook niet worden verward met onontvankelijkheid wegens gebrek aan belang. Volgens de klassieke regels kan een rechtsvordering enkel worden ingesteld indien de procespartij een persoonlijk belang heeft. We gaan hier niet in op de discussie of verenigingen (met of zonder rechtspersoonlijkheid) kunnen optreden ter verdediging van hun statutair doel of de belangen van hun leden. Er is in ieder geval geen probleem indien een groepering in rechte treedt ter verdediging van een persoonlijk patrimoniaal of extrapatrimoniaal belang. De nadruk in dit hoofdstuk zal liggen op actieve onverdeelde boedels, zoals een maatschap of een vereniging, waar de actieve doelstelling vaak meebrengt dat ze actief of passief in rechte moeten treden. Bovendien zullen er vaak veel deelgenoten zijn – bv. leden in een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid – zodat het praktisch onmogelijk is dat alle deelgenoten persoonlijk meewerken en worden geidentificeerd. Vaak zal ook tijdens een geding er een wisseling in het deelgenotensubstraat gebeuren (bv. door uit- of toetreding van leden). § 2. Vertegenwoordiging in het procesrecht (392)
Nul ne plaide par procureur : geen positiefrechtelijke betekenis -- De geldigheid van vertegenwoordiging in rechte is niet meer betwist. Reeds in 1889 nam het Hof van Cassatie aan dat de leden van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid via een vertegenwoordiger in rechte kunnen treden.1 2 Dit is daarna, ook voor andere groeperingen, herhaaldelijk bevestigd. De oude rechtspreuk Nul ne plaide par procureur wordt dan ook best vermeden. In haar letterlijke betekenis heeft ze immers sinds lang geen betekenis meer.3 Sinds vorige eeuw beperkt de rechtsleer de betekenis ervan tot de verplichting om de namen van de vertegenwoordigden te vermelden. Deze verplichting heeft het Hof van Cassatie echter vastgehangen aan een bijzondere wetsbepaling (zie verder nr. (411)). De bestaansvoorwaarden van een burgerlijke vordering voor de strafrechter volgen de regels van het burgerlijk recht. Ook een burgerlijke partijstelling kan bijgevolg gebeuren door de gezamenlijke leden van een groepering via een bevoegd vertegenwoordiger. 4
(393)
Onderscheid tussen formele en materiële gedingpartij – Met het begrip vertegenwoordiging in rechte willen we hier verwijzen naar een vertegenwoordi1
Cass. 13 april 1889, Pas. 1889, I, 179. O.a. Cass 30 mei 1968, AC 1968, 1197; Cass. 2 september 1976, Pas. 1977, 1; Cass. 28 september 1984, AC 1984, I, 165. 3 Zie reeds J. Van Den Heuvel, De la situation légale des associations sans but lucratif en France et en Belgique, 44.; A. Nyssens, “Du véritable sens de la maxime ‘Nul ne plaide par procureur’”, RPS 1892, 194 e.v.; Pandectes Belges, v° Nul ne plaide par procureur, nr. 6; W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 289, nr. 212. 4 Zie bv. Pol. Hasselt, 12 april 1991, Limb. Rechtsl. 1991, 109. 2
- 281 -
ger die zelf als partij de rechtsvordering uitoefent van de rechten of plichten die het voorwerp van het geding uitmaken. Bij vertegenwoordiging in rechte ontstaat een onderscheid tussen (i) de formele procespartij, de vertegenwoordiger die in het geding treedt, en (ii) de materiële procespartij, voor wier rekening geding wordt gevoerd.1 In een geding met een onverdeelde boedel zijn dit de gezamenlijke deelgenoten (erven, maten, leden, …) als titularis van de litigieuze rechten of plichten. Alle proceshandelingen kunnen door en tegen de formele gedingpartij worden gesteld. Er zijn slechts zoveel exploten en betekeningen nodig als er formele gedingpartijen zijn.2 De formele gedingpartij zal vorderingsbevoegd moeten zijn krachtens volmachtverlening of een andere vorm van vertegenwoordigingsbevoegdheid (zaakwaarneming, bekrachtiging, …) die ook in rechte kan worden uitgeoefend. Met vertegenwoordiging in rechte verwijzen we hier niet naar de zgn. procesvertegenwoordiging, dit is de bijstand bij het stellen van proceshandelingen door een advocaat of een andere procesvertegenwoordiger in de zin van art. 728 Ger.W. Anders dan een vertegenwoordiger in rechte is een procesvertegenwoordiger niet als zelfstandige gedingpartij in het geding betrokken. (394)
Gezag van gewijsde bindt de deelgenoten als materële gedingpartij - Wanneer een vertegenwoordiger namens de gezamenlijke deelgenoten optreedt zijn die deelgenoten partij in het geding en geen derden. De materiële rechtskracht van het vonnis geldt ten aanzien van de vertegenwoordigde partij (art. 1998 B.W.). Ook de bijzondere procesrechtelijke attributen van deze rechtskracht, het gezag van gewijsde en de uitvoerbare kracht, binden rechtstreeks de leden (zie voor de uitvoerbare kracht wel C.§ 5). De gezamenlijke leden kunnen als gedingpartij dan ook de gewone rechtsmiddelen tegen het vonnis instellen onder de normale voorwaarden, opnieuw eventueel via een vertegenwoordiger. De vertegenwoordiger in rechte kan hiervoor uiteraard veranderd worden, zolang hij maar vorderingsbevoegd is (zie nr. (424)). Als de vertegenwoordiger (eventueel zelf vertegenwoordigd door een advocaat) verschijnt, geldt het vonnis ook ten aanzien van de materiële procespartij als geveld op tegenspraak. De deelgenoten kunnen in dat geval geen verzet doen. Als partij in het geding kunnen de leden van de groepering evenmin derdenverzet instellen (art. 1122 al. 1 Ger. W.). Als materiële gedingpartij kunnen ze enkel zelf of via een vertegenwoordiger partijrechtsmiddelen instellen.
(395)
Naamlening en procedures: stille vennootschap -- Vertegenwoordiging in rechte moet onderscheiden worden van materieelrechtelijke naamlening, die ook proce-
1 2
K. Broeckx, “Vertegenwoordiging en naamlening in het geding”, RW 1994-95, 248, nr. 5. A. Nyssens, “Du véritable sens de la maxime ‘Nul ne plaide par procureur’”, RPS 1892, 197. - 282 -
1
durele consequenties kan hebben. In de externe relatie gaat de naamlener verbintenissen en rechten aan in eigen naam, ook al worden ze in de interne relatie toegerekend aan de opdrachtgever. De naamlener treedt naar de buitenwereld op als de titularis van de betrokken rechten en verbintenissen, ook als hij hiervoor in rechte treedt.2 Van vertegenwoordiging in rechte is hier dan ook geen sprake. Indien een materiële naamlener in rechte treedt is er geen onderscheid tussen formele en materiële gedingpartij. Procedureel is er wel sprake van vertegenwoordiging in de ruime zin. De opdrachtgever zal immers geen derdenverzet kunnen aantekenen tegen de beslissing die gezag van gewijsde heeft ten aanzien van zijn 3 naamlener. Verder gaat deze vertegenwoordiging echter niet; zo kan de tegenpartij een vonnis dat de naamlener veroordeelt niet uitvoeren tegen de opdrachtgever. Deze regels vinden o.m. toepassing bij het procederen van de werkende vennoot of vennoten van een stille vennootschap of een andere “stille” samenwerkings4 vorm. De werkende vennoten kunnen in eigen naam procederen met betrekking tot de rechten en verplichtingen die ze in eigen naam zijn aangegaan. De stille vennoot kan geen derdenverzet instellen tegen een vonnis op naam van de werkende vennoten.5 Volledigheidshalve: indien de vertegenwoordiger van een stille maatschap optreedt tegen een vennoot (bv. tot nakoming van zijn verplichtingen ten aanzien van de 6 vennootschap) zal deze vertegenwoordiger natuurlijk wel qualitate qua optreden. In de interne verhouding is er immers van middellijke vertegenwoordiging geen sprake. § 3. Vermeende tegenvoorbeelden (vakverenigingen, administratieve en constitutionele rechtspleging) (396)
Misleidende a contrario-redeneringen -- Bijzondere wetten kennen aan verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid de bevoegdheid toe om in bepaalde gevallen in rechte te treden. Bijna al deze bepalingen betreffen vakbonden of werkgeversverenigingen die aan bepaalde wettelijke eisen van representativiteit voldoen. Op grond van art. 24 Wet Organisatie Bedrijfsleven kunnen representatieve organisaties van werknemers of kaderleden zich tot de rechter wenden voor enkele limitatief opgesomde geschillen en vaststellingen in het kader van de regelgeving op de ondernemingsraden. Art. 4 van de CAO-Wet bepaalt dat representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties in rechte mogen optreden in alle geschillen die uit de toepassing van de wet 1
M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding", RW 1993-94, 172, nr. 6. 2 W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 290, nr. 212. 3 Verslag Van Reepinghen, 433. 4 P. Demeur en P. Passelecq, “La maxime ‘Nul ne plaide par procureur’ et le droit d’ester en justice pour les intérêts d’autrui”, RPS 1924, nr. 2561, 203. 5 R. Van Lennep, Belgisch burgerlijk procesrecht, Standaard, 1954, V, 154, nr. 79. 6 Zie bv. Brussel 9 februari 1889, Pand Pér. 1889, 1302. - 283 -
kunnen ontstaan in verdediging van de rechten die hun leden putten uit de door hun gesloten CAO’s. Representatieve organisaties van werknemers, werkgevers, overheidspersoneel en zelfstandigen kunnen ook optreden ter verdediging van de rechten van hun leden in alle geschillen waartoe de toepassing van de Wet Gelijkheid Man - Vrouw aanleiding geeft (art. 132 Wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering). Diezelfde organisaties kunnen krachtens art. 5 van de Wet Racisme en Xenofobie optreden in geschillen wegens discriminatie wegens ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit in de arbeidssfeer. Daarnaast is er ook een algemene bepaling in de Antwoordrechtwet (zie nr. (399)). Vaak wordt uit deze bepalingen a contrario afgeleid dat in alle andere gevallen ver1 enigingen zonder rechtspersoonlijkheid niet in rechte kunnen treden. De algemene regel dient te zijn dat verenigingen geen geding kunnen voeren, anders zouden de wettelijke bepalingen overbodig zijn, luidt de redenering van deze auteurs. (397)
Losgeslagen begripsvorming – Heel wat auteurs hebben zich het hoofd gebroken over de vraag hoe het kan dat de wetgever rechten toekent aan organisaties zonder rechtspersoonlijkheid. Iets wat geen rechtssubject is, kan immers toch ook geen rechten hebben, luidt het. Eén strekking leert dat dit enkel kan betekenen dat de wetgever impliciet rechts2 persoonlijkheid aan de vakbonden heeft toegekend. Een variant hierop spreekt 3 van mini-rechtspersoonlijkheid, beperkte rechtspersoonlijkheid,4 functionele rechtspersoonlijkheid,5 administratieve rechtspersoonlijkheid, 6 rechtspersoonlijk7 8 9 heid prêt-a-porter , relatieve rechtspersoonlijkheid, rechtspersoonlijkheid ad hoc ... 1
J. Ronse, J.M. Nelissen Grade, K. Van Hulle, J. Lievens en H. Laga, “Vennootschappen. Overzicht van rechtspraak”, TPR 1986, 919, nr. 69; K. Geens, “Procesrechtelijke en executieproblemen bij vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid”, TRV 1995, 352; D. Van Gerven, “Verenigingen. Kroniek 1992”, TRV 1993, 455, nr. 8. 2 A. Fettweis, Manuel de procédure civile, Luik, 1987, 43, nr. 32; F. Dorssemont, “De rechtspositie van de representatieve werknemersorganisaties”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, Mys & Breesch, 1997, 270 e.v.; F. Dorssemont, Rechtspositie en syndicale actievrijheid van representatieve werknemersorganisaties, die Keure, 2002, 361 e.v. 3 J. Lindemans, “Recente ontwikkelingen inzake rechtspersoonlijkheid van vakbonden”, in Liber amicorum R. Hulpiau, 1978, 197. 4 J. Lindemans, “Het optreden in rechte van groeperingen ter verdeding van de individuele of co llectieve belangen van hun leden”, RW 1979-80, 2087; M. Magrez, “Personnalité juridique et représentation des intérêts en droit social”, in Mélanges J. Baugniet, Brussel, 1976, 501; H. Lenaerts, Inleiding tot het sociaal recht, Kluwer, 1995, 395, nr. 267. 5 M. Rigaux en P. Humblet, Algemene beginselen van het Belgisch arbeidsrecht, I, Collectief arbeidsrecht, Kluwer, 1996, 54, nr. 58-59. 6 P. Vermeulen, “De procesbevoegdheid der syndicaten voor de Raad van State”, TBP 1978, 286. 7 P. Vandervorst, “La personnalité juridique obligatoire et prête-a-porter pour les syndicats”, in Liber amicorum F. Dumon, I, Kluwer, 1983, 613 e.v. 8 P. Van Ommeslaghe, “Le droit d’action en justice des groupements, notamment des groupements tendant à la défense de l’environnement”, in Vorderingsbevoegdheid voor milieuverenigingen , Story, 1987, 20, nr. 5. 9 R. De Corte, “Hoe autonoom is het procesrecht?”, TPR 1980, 17, nr. 40. - 284 -
Een andere strekking probeert de regel “geen rechten zonder rechtssubjectiviteit” te redden op gans andere wijze, namelijk door aan te tonen dat de bevoegdheden 1 die de bijzondere wetten verlenen geen subjectieve rechten zijn. Minstens waar het de afdwinging van obligatoire rechten uit een CAO betreft, kunnen de bevoegdheden van de vakbonden echter onmogelijk niet worden beschouwd als subjectief recht, hoe eng ook gedefinieerd.2 Er is een veel eenvoudigere manier om de procedurele rechten van de vakbonden (en alle andere verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid) te verzoenen met de regel “geen rechten zonder rechtssubjectiviteit”. De rechten en verbintenissen van deze groeperingen zijn immers de rechten van de gezamenlijke deelgenoten van deze groeperingen. Voor proceshandelingen geldt dezelfde regel als voor buitengerechtelijke handelingen namens vakverenigingen. Zo nam het Hof van Cassatie terecht aan dat een werknemer geldig verbonden kon zijn door een arbeidsover3 eenkomst met het ABVV, begrepen als het geheel van haar leden. (Het verweer van vakverenigingen klinkt niet altijd sympathiek indien hun eigen werknemers een ontslag aanvechten). In deze zin is er helemaal geen spanning tussen de afwezigheid van rechtspersoonlijkheid en de wettelijke erkenning van de mogelijkheid om in rechte op te treden. De genoemde gekunstelde doctrinale constructies zijn daarom overbodig; de a contrario-redeneringen die ze uitlokken verkeerd. (398)
Wettelijke afwijking betreffen het “eigen belang”-vereiste - Het lijkt ons dat veel doctrinale verwarring is ontstaan naar aanleiding van de betwistbare motivering van het Autos taxis de Bruxelles-arrest van het Hof van Cassatie uit 1966. 4 Een representatieve vakorganisatie trad hier op in het kader van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en betwistte voor de rechter de datum van de sociale verkiezingen, zoals die door het ondernemingshoofd werd vastgesteld. De betwisting van de datum behoorde volgens het Hof echter niet tot de bevoegheden die de wet aan vakorganisaties toekent. Vreemd hierbij is de motivering: “Overwegende dat geen enkele wetsbepaling bepaalt dat representatieve organisaties van de arbeiders welke deze persoonlijkheid niet hebben bij de bevoegde rechtsmachten een eis mogen instellen betreffende een betwisting gelijk aan deze waarover het gaat; (...) Overwegende dat in zover zij aan beroepsorganisaties welke de burgerlijke persoonlijkheid niet hebben, de bevoegdheid om in rechte op te treden toekennen, deze regels uitzonderlijk zijn en, derhalve, voor beperkende interpretatie vatbaar; Dat zij dienvolgens, bij wijze van analogie, niet tot het onderhavig geval kunnen uitgebreid worden.” 5 1
L. Francois, “Les syndicats et la personnalité juridique”, RCJB 1968, 56, nr. 17; V. Simonart, La personnalité morale en droit privé comparée, 321, nr. 364. 2 J. Van Compernolle, Le droit d’action en justice des groupements, 202 e.v. 3 Zie voor rechtshandelingen buiten rechte: Cass. 6 november 1961, Pas.1961, I, 278. 4 Cass. 28 april 1966, RCJB 1968, 34, noot L. Francois, RW 1966-67, 1673, JT 1966, 544, noot M. Taquet en P. Denis. Voor een gelijkaardig geval, zie Cass. 3 mei 1968, JT 1968, 458. 5 RW 1966-67, 1676. - 285 -
De motivering legt zeer sterk de nadruk op het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van de vakbond. Dit is echter niet ter zake. Ook de vordering van een vakvereniging met rechtspersoonlijkheid zou immers onontvankelijk moeten zijn verklaard, omdat ze procedeert zonder persoonlijk belang daar ze niet optreedt voor een eigen recht. Het uitzonderingskarakter van art. 24 Wet Organisatie Bedrijfsleven gaat er niet over dat de eiser geen rechtspersoonlijkheid heeft, maar wel dat de vorderingsbevoegheid van verenigingen reikt tot aspecten die niet het persoonlijk belang van de rechtspersoon of de gezamenlijke leden maar wel het algemeen belang raken. Het betreft hier enkel een wettelijke, en beperkend te interpreteren, uitzondering op het vereiste van een “eigen belang”. Door de ongelukkige verwijzing naar rechtspersoonlijkheid in de motivering van het arrest, werd bepaalde rechtsleer echter misleid tot de stelling dat behoudens een uitdrukkelijke wettelijke bepaling een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid niet in rechte kan treden. (399)
Antwoordrechtwet -- Art. 7 Antwoordrechtwet, dat een “feitelijke vereniging” die met name werd genoemd in een audiovisueel medium het recht verleend onder bepaalde voorwaarden een recht van antwoord te vorderen is slechts een bevestiging van het gemeen recht (en zelfs geen afwijking op vlak van het “eigen belang”). Rechtspraak had ervoor reeds groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid bescherming verleend tegen een inbreuk op hun goede reputatie of een gebruik van hun naam. 1
(400)
Raad van State: vertegenwoordiging in rechte -- De regels voor de ontvankelijkheid voor de gewone hoven en rechtbanken zijn in beginsel ook van toepassing op de rechtspleging voor de Raad van State (art. 2 Ger.W.). Geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling sluit conventionele vertegenwoordiging uit voor de Raad van State. Niettemin is het vaste rechtspraak van de Raad dat een verzoekschrift ingediend door een andere persoon dan de verzoeker 2 (of zijn advocaat) onontvankelijk is. 3
Hierbij wordt soms verwezen naar art. 19 al. 3. R.v.St.-Wet. Dit artikel bepaalt dat de partijen zich mogen laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat. A contrario wordt hieruit afgeleid dat vertegenwoordiging door een conventionele vertegenwoordiger niet is toegelaten. Deze redenering miskent echter het verschil tussen procesvertegenwoordiging in de enge zin en vertegenwoordiging in rechte. Ook voor de gewone hoven en rechtbanken zijn de procesvertegenwoordigers limitatief opgesomd (art. 728 Ger.W.), zonder dat dit wordt beschouwd als een argument voor een verbod op vertegenwoordiging in rechte. 1
Rb. Brussel 20 mei 1910, Pand.pér. 1910, 585; Brussel 15 april 1931 en Rb. Brussel 10 juni 1930, RPS 1931, 258; Rb. Brussel 9 mei 1964, RPS 1967, 62. 2 J. Baert en G. Debersaques, Raad van State. Afdeling administratie. 2. Ontvankelijkheid, in Administratieve rechtsbibliothe ek, Die Keure, 1996, 186, nr. 188. 3 C. Cambier, noot onder R.v.St. 28 maart 1949, JT 1949, 250; J. Falys, La recevabilité des recours en annulation des actes administratifs (conseil d’état), Bruylant, 1975, 330, nr. 357; J. Baert en G. Debersaques, Ontvankelijkheid, 186, nr. 188. - 286 -
De Raad van State zelf verwijst doorgaans naar art. 1 van de Procedure-regeling om vertegenwoordiging in rechte uit te sluiten. Dit artikel schrijft voor dat het verzoek wordt ondertekend door de partij of haar advocaat. Hieruit een verbod op conventionele vertegenwoordiging in rechte afleiden miskent dat de vertegenwoordiger een (formele) procespartij is. Deze rechtspraakt impliceert dat een groepering zonder rechtspersoonlijkheid enkel voor de administratieve rechter kan komen indien alle leden het verzoekschrift ondertekenen (zie echter ook nr. (401)). Dit bemoeilijkt uiteraard erg het optreden in rechte van deze groeperingen, zeker indien er een groot ledenaantal is. Er is geen enkele verantwoording voor deze afwijking op een regel van gemeen procesrecht. Het objectief of publiekrechtelijk karakter van het contentieux voor de Raad van State is geen reden: ook in de publiekrechtelijke sfeer is conventionele vertegenwoordiging mogelijk. Uiteraard dient te worden vermeden dat personen zonder een band met het voorwerp van het geschil toegang krijgen tot de administratieve rechter, evenzeer als voor de judiciële rechter. Dit is echter geen reden om conventionele vertegenwoording te verbieden. De vertegenwoordiger werkt enkel in op andermans rechtssfeer omdat hij hiervoor door de opdrachtgever volmacht werd verleend. De opdrachtgever is de (materiële) verzoeker in wiens hoofde een geïndividualiseerd verband bestaat met de bestreden akte. De enige conclusie kan dan ook maar zijn dat het jurisprudentiële blote verbod op conventionele vertegenwoordiging in rechte voor de Raad van State in strijd is met art. 2 Ger.W. – waar de Raad zich overigens in het algemeen weinig aan gelegen laat1 – en het gemeen materieel recht inzake vertegenwoordiging. (401)
Raad van State: uitzondering voor bepaalde verenigingen - De Raad van State heeft enkele verbazende uitzonderingen aangebracht voor sommige groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid op haar algemeen verbod op vertegenwoordiging in rechte. In deze uitzonderingen kan de voorzitter (of een ander vertegenwoordiger) wel een verzoek indienen in naam van de gezamenlijke leden die een belang hebben bij het beroep. Het verbazingwekkende van deze uitzonderingen is dat de voorwaarden niet verwijzen naar de vorderingsbevoegdheid van de vertegenwoordiger maar naar de betrokkenheid van de materiële verzoeker (de gezamenlijke leden) bij de werking van de overheidsdienst of haar representativiteit. —
1 2
Een eerste reeks uitzonderingen betreft het optreden van representatieve vakorganisaties op grond van bijzondere wetsbepalingen.2 Hierboven hebben we aangetoond dat deze wetsbepalingen een uitzondering zijn op het gemeen recht inzake belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde, maar nergens afwijkt van de regel dat de gezamenlijke leden de materiële gedingpartij vormen vertegenwoordigd door een formele gedingpartij (zie hoger nr. (397)). Indien de Raad consequent wil zijn in de dwaling, dient hij
E. Brems, “Art. 2 Ger.W.” in Commentaar gerechtelijk recht, Kluwer, 18 e.v. Zie J. Baert en G. Debersaques, Ontvankelijkheid, 143-144, nr. 133-135. - 287 -
dan ook te eisen dat alle deelgenoten het beroep ondertekenen. Als hij dat – terecht – hier niet vereist, is er geen reden om in het algemeen vertegenwoordiging door een formele verzoeker te verbieden. —
Verder laat de Raad van State uitzonderingen toe voor een vereniging “enkel in de mate dat ze door de overheid erkend is en bij de werking van de openbare dienst betrokken is en dan nog in zoverrre haar eigen belang als vereniging dit erkend betrokken zijn bij de werking van de overheid aangaat, zoals bijvoorbeeld ter vrijwaring van haar erkende prerogatieven en bevoegdheden.”1 Nergens wordt afdoend verantwoord waarom de gezamenlijke leden van een groepering in het algemeen niet kunnen optreden via een bevoegd vertegenwoordiger indien hun belang door een bestuurshandeling wordt geschaad, zoals individuele natuurlijke of rechtspersonen dat kunnen
De criteria die de Raad van State gebruikt, horen eerder thuis bij de controle van het belang in hoofde van de groepering en hebben geen enkele logische band met de vraag naar de mogelijkheid van vertegenwoordiging in rechte. Bovendien verantwoordt niets een onderscheid tussen groeperingen met of zonder rechtspersoonlijkheid. Beide moeten een voldoende belang hebben en beide dienen geldig vertegenwoordigd te zijn, hetzij door een beslissing van het bevoegd orgaan (rechtspersoon), hetzij door het optreden van een bevoegde formele procespartij (onverdeelde boedel). Het eigenaardige gevolg van deze rechtspraak is de wijd verspreide misvatting als zou het optreden van groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid makkelijker zijn voor de Raad van State dan voor de gewone hoven en rechtbanken. (402)
Grondwettelijk Hof – De situatie voor de rechtspleging voor het Grondwettelijk Hof voor beroepen tot vernietiging is erg gelijkaardig met die voor de Raad van State. Ook het Grondwettelijk Hof beperkt het optreden in rechte van groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid tot verenigingen in aangelegenheden waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke juridische entiteiten zijn erkend en wanneer, terwijl zij wettelijk als dusdanig betrokken zijn bij de werking van overheidsdiensten, de voorwaarden zelf van hun betrokkenheid bij die werking in het geding zijn.2 Ook hier is er geen reden om niet alle groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid met een persoonlijk belang via een bevoegd vertegenwoordiger tot de constitutionele rechter toe te laten.
1 2
J. Baert en G. Debersaques, Ontvankelijkheid, 145, nr. 136. Zie ook Zie o.a. Arbitragehof nr. 15/95 9 februari 1995, BS 9 maart 1995, AA 1995, 265; Arbitragehof nr. 54/95 4 juli 1995, BS 24 augustus 1995, AA 1995, 795; Arbitragehof nr. 58/95 12 juli 1995, BS 31 augustus 1995, AJT 1995-96, 193, noot J. Clement en M. Van De Putte, AA 1995, 859; Arbitragehof nr. 41/96 27 juni 1996, BS 17 juli 1996, AA 1996, 529; Arbitragehof nr. 79/96 18 december 1996, BS 10 januari 1997, AA 1996 1035. - 288 -
Het Grondwettelijk Hof zelf verwijst naar art. 2, 2° Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof.1 Dit artikel stelt dat, naast de publiekrechtelijke entiteiten met een ius standi, een beroep kan worden ingesteld door “iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die doet blijken van een belang.” Dit hoeft geen bezwaar te zijn voor het optreden van groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid: zij dienen immers begrepen te worden als een verzameling van natuurlijke en/of rechtspersonen (zie hoger nr. (391)). Indien een groepering zonder rechtspersoonlijkheid optreedt via een bevoegd vertegenwoordiger voor de gewone hoven en rechtbanken, kan er door de betrokken rechtbank op verzoek van de groepering zonder verdere problemen een prejudiciële vraag worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof volgens de gewone regels en kan de vertegenwoordiger voor het Grondwettelijk Hof de procedure verderzetten.2
B. Identificatie van de onverdeelde boedel in het geding § 1. Vermelding van de identiteit van de deelgenoten (403)
Art. 43 en 702 Ger.W. - Art. 702 Ger. W. schrijft voor dat het exploot van dagvaarding de naam, de voornaam en de woonplaats van de eiser vermeldt. Op grond van art. 43 Ger. W. moet ook de naam, de voornaam, het beroep, de woonplaats en in voorkomend geval de hoedanigheid van de persoon op wiens verzoek het exploot wordt betekend worden vermeld. Er zijn gelijkaardige bepalingen voor andere gedinginleidende akten, zoals het eenzijdig verzoekschrift (art. 1026 Ger.W.) of het verzoekschrift op tegenspraak (art. 1034ter Ger.W.). In het Sabam-arrest uit 1984 stelde het Hof van Cassatie het begrip “eiser” in art. 702 Ger. W. gelijk aan de materiële procespartij.3 Dit betekent dat als een groepering zonder rechtspersoonlijkheid via een vertegenwoordiger in rechte treedt in beginsel zowel de identiteit van die vertegenwoordiger als die van de vertegenwoordigde leden moet worden vermeld. De identiteitsvermelding in art. 43 Ger. W. slaat dan op de formele procespartij, de vertegenwoordiger in rechte van de groepering. Deze vermeldingen zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid. Deze nietigheid geldt enkel indien het verzuim van de vermelding leidt tot belangenschade voor de tegenpartij (art. 861 Ger. W.). Bovendien kan het verzuim niet tot nietigheid leiden indien uit de gedingstukken blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt (art. 867 Ger. W.). De nietigheid van de dagvaarding is gedekt wanneer zij niet wordt opgeworpen voor enig ander middel (art. 864 Ger. W.). Bovendien kan de nietige akte worden geregulariseerd.
1
Zie R. Moerenhout, “Bijz. W. 6 jan. 1989 art. 2”, in Publiek Procesrecht. Artikelsgewijze commentaar, Kluwer, 1997, 20, nr. 49. 2 Zie bv. Arbitragehof nr. 34/91 21 november 1991, BS 19 december 1991, AA 1991, 371. 3 Cass. 28 september 1984, AC 1984-85, (165) 169. - 289 -
De vormvoorschriften voor de procesakten worden bepaald door de lex fori. Indien een buitenlandse groepering voor een Belgische rechtbank optreedt zijn bijgevolg art. 43 en 702 Ger.W. betreffende de vermeldingen van de gedinginleidende akte 1 van toepassing. Een toepassing hiervan levert het eerst Lloyd’s arrest uit 1979. Het optreden van de Lloyd’s of London, een Engelse groepering zonder rechtspersoonlijkheid, werd voor het optreden voor de Belgische rechter terecht onderworpen aan de Belgische regels inzake de vermeldingen in de gedinginleidende akte.2 (404)
Toepassing op de vermelding van de identiteit van de deelgenoten en hun vertegenwoordiger – Het uitgangspunt is dat de vermelding van de identiteit van de (formele en materiële) eisende partij in een gedinginleidend exploot uitgaande van een groepering zonder rechtspersoonlijkheid in principe naar het volgend model hoort te zijn opgesteld: “Op verzoek van Aulus Agerius, bakker, wonend te Dorpsstraat 1, Dorpegem, voorzitter en in die hoedanigheid vertegenwoordiger van de leden van de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid Fanfare De Brom, bestaande uit volgende leden, Jan Janssen, wonend te Dorpsstraat 2, Dorp egem, [...]”
Toenmalig advocaat-generaal Velu beschouwde in zijn conclusies voor het eerste Lloyd’s-arrest uit 1979 een dagvaarding met de vermelding van de verenigingsnaam gevolgd door de naam van de leden als een akte uitgaande van een niet-bestaande 3 rechtspersoon en niet van de leden zelf. De vordering in rechte moet in deze gedachtengang onontvankelijk verklaard worden, zonder dat de rechter toekomt aan de nietigheidsregeling van art. 861 Ger. W. Overigens bestempelde het arrest, flagrant in strijd met de principes van de gerechtelijke hervorming, het verzuim van de identiteit van de leden als een vice substantiel.4 Deze nadruk op een sacramentele formule kan niet worden goedgekeurd en vindt geen aansluiting met andere rechtspraak van het Hof van Cassatie (verder nr. (405), (406) en (411)) en van bodemrechters. 5 Met een arrest uit 1985, opnieuw over de Lloyd’s of London, ditmaal als verweerder, heeft het Hof van Cassatie dan ook radicaal gebroken met eerste Lloyd’s-arrest en beslist dat een vordering gericht tegen “de feitelijke vereniging samengesteld uit de leden van het Lloyd’s syndicaat nr. ...” geacht moet worden te zijn gericht tegen 6 de natuurlijke personen die lid zijn van dit syndicaat. Het middel van onontvankelijkheid wegens gebrek aan rechtspersoonlijkheid werd dan ook terecht verworpen.
1
M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding", RW 1993-94, 176, nr. 11. 2 Cass. 11 januari 1979, Pas. 1979, I, (521) 534, AC 1978-79, I, (524) 526. 3 J. Velu, conclusies voor Cass. 11 januari 1979, Pas. 1979, I, 528. 4 Cass. 11 januari 1979, Pas. 1979, I, 535. 5 Zie bv. Arbh. Brussel, 12 april 1988, JTT 1989, 275; Arbh. Luik 28 juni, Soc. Kron. 1991, 397; Rb. Bergen 28 april 1982, T. Aan. 1984, 1; Pol. Hasselt 12 april 1991, Limb. Rechtsl. 1991, 109. 6 Cass. 18 februari 1985, AC 1984-85, 827, Pas. 1985, 741. - 290 -
Dit wordt bevestigd voor het actief optreden in rechte met een cassatie-arrest van 15 april 2004, dat een vordering ingesteld door een formele gedingpartij in haar hoedanigheid van “voorzitter van het ABVV-Textiel, Kleding en Diamant, hiertoe gevolmachtigd door de leden van het Nationaal Bestuur”, zonder vermelding van de leden, niet onontvankelijk verklaart wegens een gebrek aan rechtspersoonlijk1 heid. 2
Ook interessant is het cassatie-arrest van 2 mei 2002. Dit arrest is vooral bekend als principe-arrest inzake de zgn. buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten. De betrokken overeenkomst was in casu een overeenkomst van vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, die ook partij was in het geding. Eiser in cassatie was nl. de "Belgische spaarbankenvereniging, feitelijke vereniging op vervolging en benaarstiging van haar voorzitter F. V.", met ook de vermelding van alle leden voor het cassatieberoep; opnieuw was hier – terecht – geen probleem van onontvankelijkheid. (405)
Pas de nullité sans grief - Het doel van de verplichte vermelding van de identiteit van de materiële procespartij is de tegenpartij in staat stellen alle middelen en excepties die eigen zijn aan de materiële procespartij in te roepen.3 Aan dit doel is voldaan indien een vertegenwoordiger van de groepering optreedt onder de groeperingsnaam zonder de identiteit van de individuele leden te vermelden. De vermogensafscheiding in een boedel brengt onder meer mee dat een boedelvordering tegen een derde niet kan worden gecompenseerd met een vordering van die derde op een individuele deelgenoot. In het licht hiervan is niet aan de voor nietigheid vereiste belangenschade voldaan indien de gedinginleidende akte als volgt is geformuleerd: “Op verzoek van Aulus Agerius, bakker, wonende te Dorpsstraat 1, Dorpegem, voorzitter en in die hoedanigheid vertegenwoordiger van de leden van de vereniging zonder rechtspersoonlijk heid Fanfare De Brom.”
Dit wordt bevestigd door een arrest van het Hof van Cassatie van 30 mei 1968 over het optreden in rechte van een gemeenschap van mede-eigenaars onder het regime van appartementsmede-eigendom van vóór 1994, toen dit nog niet wettelijk was geregeld. De beheerder van het apparmentsgebouw trad op qualitate qua onder de loutere vermelding van “beheerder van het onroerend goed Galerie et Résidence Cathédrale”, zonder de identiteit van de mede-eigenaars te vemelden. Het Hof overwoog dat “de vermelding door de lasthebber, in de akten van de rechtspleging, van de identiteit van zijn lastgevers slechts tot doel heeft te vermijden dat de tegenpartij zich zou vergissen over de persoonlijkheid van degenen die tegen haar handelen; dat dit voorschrift dus bestemd is voor de bescherming van private
1
Cass. 15 april 2004, TRV 2004, 686, noot J. Vananroye. Cass. 2 mei 2002, NjW 2002, 24, noot, RW 2002-03, 501, noot A. Van Oevelen, TBBR 2003, 337. 3 W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 291, nr. 212. 2
- 291 -
1
belangen.” De bodemrechter kon dan ook terecht de vordering van de beheerder ontvankelijk verklaren op grond dat de verweerder “niet ernstig zou kunnen staan2 de houden dat zij haar tegenstanders niet kent”. Reeds een arrest van het Hof van Cassatie uit 1889 achtte het voldoende dat een dagvaarding uitgaande van de vereffenaars van een maatschap enkel de vennootschapsnaam vermeldt en niet de identiteit van de vennoten.3 Er zijn geen sacramentele bewoordingen vereist, zolang het voor de gedaagde maar duidelijk blijkt wie zijn tegenpartij is. Ook de volgende vermelding moet bijgevolg geldig worden geacht: “Op verzoek van Aulus Agerius, bakker, wonende te Dorpsstraat 1, Dorpegem, voorzitter en in die hoedanigheid vertegenwoordiger van de vereniging zonder recht spersoo nlijkheid Fanfare De Brom.”
en ook: “Op verzoek van de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid Fanfare De Brom, vertegenwoordigd door haar voorzitter Aulus Agerius, bakker, wonende te Dorpsstraat 1, Dorpegem.”
Het is duidelijk dat de naam van de groepering staat voor de gezamenlijke leden. Het cassatie-arrest uit 1889 verwerpt het onderscheid tussen een optreden in naam 4 van de vennootschap en een optreden in naam van de vennoten. In het cassatiearrest van 1968 was de formele gedingpartij opgetreden als “beheerder van het onroerend goed Galérie en Résidence Cathédrale”. Het Hof verwerpt de opwerping dat het hier gaat om een optreden namens een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid omdat het bestreden arrest de rechtsvordering toewijst op grond dat de beheerder lasthebber was “niet van een entiteit gevormd door de vereniging van de medeëigenaars maar van de medeëigenaars die de algemene vergadering hebben 5 gevormd die hem belast hebben om in rechte op te treden.” Het tweede Lloyd’s 6 arrest ligt in dezelfde lijn. Een cassatie-arrest uit 1976 ziet geen graten in een dagvaarding door “de Bond der bedienden, technici en kaders, vertegenwoordigd door 7 zijn secretaris-generaal Henri C.” Verder heeft het Hof van Cassatie in verband met vertegenwoordiging buiten rechte gesteld dat een contract aangegaan in naam van een groepering zonder rechtspersoonlijkheid rechten en plichten doet ontstaan in hoofde van de leden van die groepering.8
1
Cass. 30 mei 1968, AC 1968, (1197) 1199. Cass. 30 mei 1968, AC 1968, (1197) 1199. 3 Cass. 13 april 1889, Pas. 1889, I, (179) 181. 4 Cass. 13 april 1889, Pas. 1889 (179) 181. 5 Cass. 30 mei 1968, AC 1968, (1197) 1199. 6 Cass. 18 februari 1985, AC 1984-85, 827, Pas. 1985, 741. 7 Cass. 18 februari 1976, RW 1976-77, 502. 8 Cass. 10 mei 1979, Pas. 1979, I, (1068) 1069. 2
- 292 -
(406)
Geen onderscheid tussen “vereniging als dusdanig” vs. de gezamenlijke leden Nochtans vonden deze laatste formuleringen niet altijd genade in de ogen van bepaalde auteurs en lagere rechtspraak, geïnspireerd door een arrest van het Hof van 1 Cassatie van 6 december 1977. In dit arrest, overigens over vertegenwoordiging buiten rechte, stelt het Hof terecht dat “de zaakvoerder van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid als lasthebber van de leden van de vereniging kan optreden op grond van een overeenkomst met die leden, met name van de statuten waarmee dezen hebben ingestemd.” 2 Maar het voegt daar onmiddellijk aan toe “dat echter een dergelijke vereniging, nu zij geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit welk van die van haar leden is onderscheiden, als dusdanig niet kan bedingen of zich verbinden en dus geen lasthebber kan aanstellen.” Dit onzinning semantisch onderscheid tussen een onbestaande “vereniging als dusdanig” en de gezamenlijke leden kan niet worden gevolgd. Deze opvatting werd reeds in 1947 bestreden door Van Reepinghen. In een noot over het adagium ‘Nul ne plaide par procureur’ schreef de latere koninklijke commissaris voor de gerechtelijke hervorming: “On rattache à la même règle la nullité qui dérive de la notification d’une ass ignation à la requête d’un groupement dépourvu de la personnalité civile. Il s’agit plutôt en l’espèce de l’application du principe élémentaire selon nul ne peut, s’il n’existe pas, faire valoir un droit. A cet égard la décision rapportée constate que la “communauté” de co-propriétaires ne possède pas la personnalité juridique et elle en déduit qu’elle est incapable “ester en justice on seulement par mandataire mais même directement”. Il semble bien que cette affirmation n’ait pas été en discussion et que quand le demandeur parle de “communauté de copropriétaires” il n’a apparament en vue que de désigner la pl uralité de ceux-ci.” 3
Overigens pas het Hof in het arrest van 6 december 1977 zijn eigen onderscheid zelf niet toe op de procesgang voor cassatie. De voorziening is immers gericht tegen de vereniging onder de verenigingsnaam. Nergens wordt de onontvankelijkheid wegens gebrek aan rechtspersoonlijkheid opgeworpen, ook al kan en moet het Hof dit ambtshalve doen. En terecht. De conclusies van Velu voor het eerste Lloyd’s-arrest (1979) passen het onderscheid tussen de gezamenlijke leden en de onbestaande vereniging wel toe in het geding (hoger nr. (404)). Dit is des te meer verbazingwekkend omdat hier bovendien de namen van de leden werden vernoemd achter de verenigingsnaam. Het reeds geciteerde tweede Lloyd’s-arrest (1985) brak met deze, niet langer actuele, rechtspraak.4
1
Zie bv. Rb. Brugge 7 februari 1997, TVWR 1997, 105; B. Tilleman, Proceshandelingen van en tegen vennootschappen, 36, nr. 23. 2 Cass. 6 december 1976, Pas. 1978, 396, RW 1977-78, 1689. 3 Ch. Van Reepinghen, noot onder Vred. Elsene 14 februari 1947, JT 1947, 331. 4 Cass. 18 februari 1985, AC 1984-85, 827, Pas. 1985, 741 - 293 -
Wel moeten de gedingstukken duidelijk maken dat de vertegenwoordiger van de groepering qualitate qua optreedt. Een loutere vermelding van de hoedanigheid van voorzitter, zaakvoerder, bestuurder enz. zal niet altijd voldoende zijn. Zo besliste het Hof van Cassatie dat een vordering in het kader van de Wet Organisatie Bedrijfsleven ingesteld op naam van “A.D., federaal secrataris van de Syndicats chré1 tiens du Hainaut occidental” onontvankelijk moest worden verklaard. Uit deze vermelding blijkt immers niet dat hij namens de representatieve organisatie optreedt. § 2. Vermelding van de identiteit van de formele gedingpartij (407)
Vermelding van de identiteit van de formele procespartij (vertegenwoordiger) – Soms verzuimt de gedinginleidende akte ook de identiteit van de formele procespartij te vermelden. Doorgaans zal dit het geval zijn wanneer de vertegenwoordiger een advocaat of gerechtsdeurwaarder opdracht geeft proceshandelingen te stellen, zonder dat die vertegenwoordiger in de procesakten wordt vermeld. De identiteitsvermelding beperkt zich dan tot de volgende formule: “Op verzoek van (de leden van) de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid Fanf are De Brom, Dorpsstraat 1, Dorpegem.”
Deze formulering komt overeen met diegene waarmee een rechtspersoon in rechte treedt. De samenstelling van het bestuursorgaan van een rechtspersoon moet immers niet worden vermeld (art. 703 al. 2 Ger. W.). Indien deze vermeldingswijze wordt gebruikt bij een groepering zonder rechtspersoonlijkeid, beschikt de gedaagde echter over geen enkel zeker aanknopingspunt met een rechtssubject. Op het eerste zicht hoeft dit geen onoverkomenlijk bezwaar te zijn. De bevoegdheid van de vertegenwoordiger kan immers worden gecontroleerd door hiervan het bewijs te vorderen; art. 440 al. 2 Ger.W. is niet van toepassing op de verhouding tussen vertegenwoordiger in rechte en materiële gedingpartij (zie hierna nr. (428)). Dit bewijs veronderstelt noodzakelijkerwijze dat de identiteit van de vertegenwoordiger wordt meegedeeld. De mogelijkheid om het bewijs van de identiteit (en de bevoegdheid) van de vertegenwoordiger van de deelgenoten te eisen, komt ook tegemoet aan andere situaties waar dit belangrijk is voor de tegenpartij: het instellen van een tegenvordering of een rechtsmiddel, de betekening van het vonnis en het deurwaardersexploot voor de tenuitvoerlegging, het verhalen van de proceskosten op de vertegenwoordiger indien hij onbevoegd blijkt ... (408)
Sanctie op verzuim - In het licht van het voorgaande lijkt het dat ook het verzuim van de vermelding van de identiteit van de formele procespartij hoogstens aanleiding dient te geven tot een dilatoire exceptie en dat als de identiteit niet vermeld wordt dit aanleiding geeft tot de onontvankelijkheid wegens gebrek aan hoedanig-
1
Cass. 5 maart 1984, AC 1983-84, 838. - 294 -
heid, net als bij een formele gedingpartij waarvan de bevoegdheid niet wordt bewezen. Dit is echter niet de klassieke rechtspraak van het Hof van Cassatie. De vordering wordt beschouwd als uitgaande van een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid. De sanctie hiervoor is de ononvankelijkheid wegens gebrek aan rechtsbekwaamheid, zonder dat dit kan worden rechtgezet door de identificatie van de formele gedingpartij. Dit principe wordt duidelijk uiteengezet in een cassatiearrest van 2 maart 1 1953. De voorziening was hier ingesteld door een advocaat op naam van “Firma Bruggeman”. Deze vermelding verantwoordt niet de bekwaamheid van eiseres om in rechte treden, aldus het Hof. Dit formalisme kan worden betreurd, omdat het niet noodzakelijk is voor de vrijwaring van de belangen van de tegenpartij. Daar staat tegenover dat deze onontvankelijkheid erg makkelijk te vermijden is: de vermelding van de identiteit van de formele procespartij is een eenvoudig vereiste dat de eiser zonder noemenswaardige problemen kan vervullen. (409)
Quid als toch reeds veroordeling? - Deze rechtspraak gaf geen duidelijkheid over de situatie waarin de groepering reeds is veroordeeld, zonder vermelding van een formele gedingpartij, en tegen dit vonnis een rechtsmiddel wil instellen. Het gebrek aan rechtspersoonlijkheid is immers een onontvankelijkheidsgrond van openbare orde die zelfs in cassatie voor het eerst kan worden ingeroepen. Dit impliceert dat een veroordeelde groepering die tegen haar veroordeling een rechtsmiddel wil instellen kan stuiten op de onontvankelijkheid van haar rechtsmiddel. In een arrest van 30 mei 1960 moest het Hof oordelen over een voorziening ingesteld door een advocaat handelend “voor en in naam van Germeau-Jacquemin, feitelijke vereniging met maatschappelijke zetel te Xhendremael, rue de la Chapelle, 242”.2 Deze vereniging - het is hier niet duidelijk of het om een vereniging sensu stricto dan wel een V.O.F. of tijdelijke vennootschap ging - was als burgerlijk aansprakelijke partij voor de strafrechter veroordeeld. De voorziening werd onontvankelijk verklaard omdat deze vermelding niet aangaf dat de voorziening uitgaat van een vereniging met rechtspersoonlijkheid. Het Hof sprak van een gebrek aan capacité d’ester en justice. Dit neemt niet weg dat de veroordeling tegen de vereniging blijft bestaan. Een vonnis kan immers enkel vernietigd worden door de rechtsmiddelen bij wet bepaald (art. 20 Ger. W.). De mogelijkheid van deze rechtsmiddelen wordt nu net door dit arrest ontnomen. Deze rechtspraak maakt niet duidelijk of en hoe het veroordelend vonnis tegen de vereniging kan worden ten uitvoer gelegd. Een bijna identiek geval vinden we in een arrest van 15 januari 1968.3 Opnieuw werd de voorziening van een zogenaamde feitelijke vereniging die burgerlijk aansprake1
Cass. 2 maart 1953, Pas. 1953, I, 504. Zie ook Vred. Gent 6 juni 1994, T. Vred. 1997, 265: het is niet voldoende de identiteit van de formele procespartij te vermelden in de conclusies. 2 Cass. 30 mei 1960, Pas. 1960, I, (1124) 1125. 3 Cass. 15 januari 1968, Pas. 1968, I, 611. - 295 -
lijk was voor een misdrijf onontvankelijk verklaard. Ditmaal sprak het Hof van een gebrek aan qualité d’ester en justice. (410)
Belgische Boerenbond-arrest – Deze cassatierechtspraak geldt alvast niet meer na het Belgische Boerenbond-arrest van 13 september 1991 met betrekking tot het in1 stellen van een rechtsmiddel. De vereniging zonder rechtspersoonlijkheid Boerenbond werd als dusdanig (en niet op naam van een vertegenwoordiger) tot schadevergoeding veroordeeld in eerste aanleg. Het Hof van Beroep verklaarde het beroep ingesteld namens de Boerenbond onontvankelijk omdat geen enkele rechtsvordering kan worden ingesteld in naam van wie geen rechtspersoonlijkheid heeft. De Boerenbond betwist deze motivering in cassatie. De tegenpartij werpt de onontvankelijkheid van de voorziening op wegens gebrek aan rechtspersoonlijkheid. Het Hof van Cassatie breekt met zijn vorige rechtspraak en verklaart de voorziening ontvankelijk en gegrond. De motivering hiervoor is “dat, wanneer een eisende partij een veroordeling vordert tegen een vereniging die geen rechtspersoonlijkheid heeft, en de rechter de gevraagde veroordeling uitspreekt, de veroordeelde partij in het geding is.” Dit arrest maakt niet duidelijk wat de rechter in hoger beroep op verwijzing na cassatie nu moet doen. In ieder geval kan het beroep van de vereniging niet meer onontvankelijk worden verklaard op grond van een gebrek aan rechtspersoonlijkheid. Dit betekent echter niet noodzakelijk dat de rechter tot de grond van de zaak komt. Hij kan immers ook het vonnis uit eerste aanleg vernietigen omdat het ten onrechte de vordering tégen de vereniging ontvankelijk heeft verklaard. Het Belgische Boerenbond-arrest gaat over de autonome toelaatbaarheidsvoorwaarde voor het hoger beroep, niet over de ontvankelijkheid van de rechtsvordering zelf.2 Evenmin geeft het arrest uitsluitsel over wat de rechter in eerste aanleg hoort te doen als een groepering zonder rechtspersoonlijkheid actief zonder vermelding van de identiteit van haar vertegenwoordiger optreedt. Volgens de klassieke rechtspraak is bij afwezigheid van een formele gedingpartij de vordering onontvankelijk. Niets wijst erop dat het arrest van deze rechtspraak heeft willen afwijken, hoe wenselijk dit ook zou zijn. Ook na het Belgische Boerenbond-arrest is het daarom sterk aan te raden de identiteit van de formele procespartij te vermelden overeenkomstig de voorschriften van art. 43 Ger. W. § 3. Betekening en vormvoorwaarden indien boedel verweerder is
(411)
Vermelding van de identiteit van de materële gedingpartij – Ook als de onverdeelde boedel wordt gedaagd op naam van een vertegenwoordiger moet de
1 2
Cass. 13 september 1991, TRV 1993, 72, noot D. Van Gerven, RW 1991-92, 882, noot K. Broeckx. K. Broeckx, “De autonomie van het belang als toelaatbaarheidsvoorwaarde in hoger beroep”, RW 1991-92, 884, nr. 2. - 296 -
gedinginleidende akte in beginsel de identiteit van de vertegenwoordiger en die van alle deelgenoten vermelden (art. 43, 3° en 702, 2° Ger. W.). “(...) Nemo Negatorius, bakker, Dorpstraat 1, te Dorpegem, voorzitter en in die hoedanigheid vertegenwoordiger van de leden van de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid Fanfare De Brom, bestaande uit volgende leden Jan Jansen, Dorpstraat 2, Dorpegem, ...”
Meer nog dan bij het actief optreden van groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid, geldt hier dat de vermelding van de groeperingsnaam in plaats van de identi1 teit van alle leden niet leidt tot de voor nietigheid vereiste belangenschade. Dit geldt zeker indien de groepering zelf onder de groeperingsnaam in het rechtsverkeer optreedt. Een vorderingsbevoegde vertegenwoordiger weet immers voor wiens rekening hij optreedt. Er is dus geen bezwaar dat de dagvaarding alsvolgt is opgesteld: “ (...) Nemo negatorius, bakker, Dorpstraat 1, te Dorpegem, voorzitter en in die hoedanigheid vertegenwoordiger van (de leden van) de vereniging zonder recht spersoonlijkheid Fanfare De Brom.”
Ook hier maakt de vermelding van de groeperingsnaam als dusdanig duidelijk dat de vordering tegen de gezamenlijke leden is ingesteld. Dit alles wordt bevestigd in het Cuivre et Zinc-arrest, beter bekend als principearrest inzake schijnvertegenwoordiging. De vordering was ingesteld tegen de gewestelijk secretaris van het FGTB qualitate qua. Het Hof van Beroep acht terecht dat deze vordering gericht is tegen alle natuurlijke personen die deze vereniging 2 uitmaken. De eiser in cassatie werpt op dat het Hof van Beroep hiermee de bewijskracht van de dagvaarding miskent en dat bovendien de naam van alle vertegenwoordigde leden moest worden vermeld. Het Hof van Cassatie verwerpt beide be3 zwaren. Enerzijds kon het Hof van Beroep terecht besluiten dat de vordering tegen de secretaris voor rekening van het FGTB, wegens het gebrek aan rechtspersoonlijkheid van deze vereniging, gericht was tegen de leden van het FGTB. Anderzijds, vervolgt het Hof, voldoet de vermelding in de processtukken van de functie op grond waarvan een procespartij is gedagvaard aan het vereiste van art. 43 en 703 Ger. W. krachtens welke het exploot van dagvaarding onder meer de hoedanigheid van de gedaagde moet vermelden. Het Hof van Cassatie lijkt hiermee zelfs geen principiële verplichte vermelding van de identiteit van de deelgenoten meer te vereisen. (412)
Betekening en vermelding van de identiteit van de formele gedingpartij - De betekening van de gedinginleidende akte en andere procesakten dient te gebeuren aan de formele gedingpartij voor rekening van de deelgenoten. Een betekening aan 1
Ph. Bossart, “L’action en justice d’un tiers contre une copropriété”, JT 1988, nr. 9, 19. Luik 12 november 1986, JLMB 1986, (705) 707. 3 Cass. 20 juni 1988, TRV 1989, (540) 541, RW 1989-90, (1425) 1426. 2
- 297 -
de persoon is dan ook een betekening aan de persoon van de formele gedingpartij. Een betekening aan de woonplaats of verblijfplaats is dan ook een betekening aan de woon - of verblijfplaats van de formele gedingpartij. We herinneren eraan dat volgens de klassieke rechtspraak van het Hof van Cassatie een natuurlijke persoon of rechtspersoon als formele gedingpartij moet worden gedaagd op straffe van onontvankelijkheid van de rechtsvordering (hoger nr. 1 (407)). Een dagvaarding van de gezamenlijke leden aan de administratieve of statutaire zetel van de groepering, zonder dagvaarding van een formele geding partij, is dus niet mogelijk.
C. Enkele bijzondere vraagstukken § 1. Vorderingsbevoegdheid van de formele gedingpartij (413)
Algemeen - De vorderingsbevoegdheid van de formele gedingpartij impliceert dat er een juridische band is op grond waarvan deze kan optreden voor de beweerde rechten of verplichtingen van de materiële gedingpartij. De afwezigheid van vorderingsbevoegdheid wordt procesrechtelijk gesanctioneerd door de onontvankelijkheid wegens gebrek aan hoedanigheid. Omdat de sanctie wegens gebrek aan hoedanigheid de onontvankelijkheid is en niet de nietigheid, moet de tegenpartij uiteraard geen belangenschade bewijzen. De vorderingsbevoegdheid wordt bepaald door materieelrechtelijke regels inzake vertegenwoordigingsbevoegdheid (en -macht). De onontvankelijkheid wegens gebrek aan hoedanigheid sluit hiermee nauw aan met de ongegrondheid van de vordering. De vorderingsbevoegdheid van de formele procespartij is niet van openbare orde. 2 De rechter is dan ook niet verplicht om de aanwezigheid ervan ambtshalve te onderzoeken. De vorderingsbevoegdheid wordt immers bepaald door de onderliggende vertegenwoordigingsrelatie en deelt in het rechtskarakter van die relatie. Het gebrek aan hoedanigheid kan in iedere stand van het geding worden opgeworpen, tenzij voor de eerste maal in cassatie. Wanneer de vorderingsbevoegdheid van de vertegenwoordiger wegvalt na de bestreden uitspraak en voordat het cassatieberoep wordt ingesteld, kan echter ook voor het Hof van Cassatie de onbevoegdheid worden opgeworpen.
1
Zie bv. Arbh. Luik 22 mei 1990, Soc. Kron. 1991, 396 en Arbh. 8 juni 1990, Soc. Kron. 1991, 397: eerste vordering tegen een school ingericht als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid onontvankelijk, terwijl de tweede vordering tegen o.a. de deken als vertegenwoordiger van de vereniging wel ontvankelijk is. 2 Cass. 17 februari 1995, RW 1995-96, 237, AC 1995, 178, Pas. 1995, I, 188. - 298 -
De tegenpartij kan ook uitdrukkelijk of stilzwijgend verzaken aan de exceptie van vorderingsonbevoegdheid.1 We behandelen dit uitgebreider bij de bespreking van de aanspraak door de tegenpartij op een bewijs van de vorderingsbevoegdheid. (414)
Wettelijke vorderingsbevoegdheid: maatschap, beleggingsfonds, representatieve vakorganisatie - In vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid zullen vaak de statuten een beheersregeling bevatten die ook voor het optreden in rechte geldt. Bij gebreke daarvan geldt de aanvullende regeling van art. 36, 1° W.Venn. (oud art. 1859, 1° BW): de vennoten worden geacht elkaar wederkerig de macht te hebben verleend om de gezamenlijke vennoten te vertegenwoordigen bij het beheer van de vennootschap. Dit bestuursregime geldt ook voor het optreden in rechte, zowel passief als actief.2 Art. 36, 1° W.Venn. laat de andere vennoten toe om verzet aan te tekenen. Indien dit verzet gebeurt vóór het geding door de vorderende vennoot werd aanhangig gemaakt, zullen de leden niet in het geding betrokken zijn omdat de betrokken vennoot niet vorderingsbevoegd was (behoudens een beroep door een derde op schijnvertegenwoordiging, bv. als het verzet hem niet tijdig bereikt). Verzet kan evenwel geen afbreuk doen aan de proceshandelingen die ervoor reeds door of tegen een vennoot werden gesteld. De mededeling van het verzet brengt wel mee dat de vennoot niet langer bevoegd is om voor rekening van zijn medevennoten proceshandelingen te stellen of te ontvangen, waardoor de loop van het geding geschorst wordt (art. 815 Ger.W.). Een (vrijwillige of gedwongen) gedinghervattig door of namens de gezamenlijke vennoten is in dat geval vereist (zie verder nr. (435)). Het onverdeeld vermogen van een gereglementeerd beleggingsfonds wordt beheerd door een beheersvennootschap krachtens art. 111 § 1 Wet Financiële Markten (zie nr. (336)). Dit beheer omvat ook het optreden in rechte voor rekening van de deelgenoten. De persoon of personen van een representatieve werkgevers- of werknemersorganisatie belast met het dagelijks beheer zijn in het kader van de CAO-Wet bevoegd om voor rekening van de leden van de organisatie in rechte te treden (art. 4 al. 3, zie ook art. 12). De statuten kunnen van deze wettelijke suppletieve regeling afwijken.
(415)
Volmachtverlening -- Doorgaans zal de vorderingsbevoegdheid van de vertegenwoordiger van de gezamenlijke leden gesteund zijn op een volmachtverlening door de gezamenlijke leden (bv. in de statuten).
1 2
Pandectes Belges, v° Nul ne plaide par procureur, nr. 8. Cass. 15 januari 1891, Pas. 1891, I, 47; K. Geens, “Procesrechtelijke en executieproblemen bij vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid”, TRV 1995, 356. - 299 -
De toepasselijke regels hangen af van de aard van de betrokken boedel. Statuten zullen doorgaans de mogelijkheid voorzien van een partijbeslissing inzake het optreden in rechte door een meerderheid van de leden, een bestuurscollege of de 1 voorzitter. Indien de statuten in algemene bewoordingen bv. het bestuur de bevoegdheid verlenen om in rechte te treden, is het niet noodzakelijk dat alle leden voor elk geschil opnieuw individueel volmacht verlenen. Door hun toetreding tot de groeperingsovereenkomst hebben ze zich immers akkoord verklaard met de statutaire bestuursregeling. In actieve boedelgemeenschappen is het aangewezen de mogelijkheid om vertegenwoordiging in rechte expliciet in de bestuursregeling in de organiserende overeenkomst of statuten op te nemen. Nochtans hoeft de afwezigheid van een expliciete volmachtverlening m.b.t. het optreden in rechte niet uit te sluiten dat het bestuursorgaan hieromtrent beslissingen neemt en zelf formele gedingpartij wordt of bevoegdheid verleent aan een formele gedingpartij. Bijna alle auteurs en uitspraken zijn immers terecht van oordeel dat wie in het algemeen belast is met bestuur en vertegenwoordiging van de groepering ook bevoegd is om namens de gezamen2 lijke leden een geding te voeren. (416)
Schijnvertegenwoordiging in rechte (Cuivre-et-Zinc) – Indien een vertegenwoordiger zonder bevoegdheid optreedt kunnen de handelingen toch aan de gepretendeerde opdrachtgever worden toegerekend op grond van schijnvertegenwoordiging. Na het Cuivre et Zinc- arrest van het Hof van Cassatie is hiervoor zelfs geen fout meer vereist van de gepretendeerde opdrachtgever.3 Dit arrest handelt overigens net over schijnvertegenwoordiging in rechte door een vertegenwoordiger van een onverdeelde boedel (een gewestelijke secretaris van het FGTB). Bepaalde auteurs hebben geargumenteerd dat bij een groepering zonder rechtspersoonlijkheid de schijn toerekenbaar moet zijn aan alle leden en dat dit om praktische redenen slechts zelden zal gebeuren. 4 Deze opvatting kan niet gevolgd worden. De schijn is reeds toerekenbaar aan de gezamenlijke leden indien de schijn toerekenbaar is aan een bevoegd vertegenwoordiger van de leden. Zo waren er in de Cuivre-et-Zinc-case elementen voorhanden die bewezen dat de leiding van het 1
E. Dirix, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 784, nr. 32. P. Demeur en F. Passelecq, “La maxime ‘nul ne plaide par procureur’ et le droit d’ester en justice pour les intérêts d’autrui”, RPS 1924, nr. 2561, 218; W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 285, nr. 208; T. Tilquin en V. Simonart, Traité des sociétés, I, 628, nr. 826; Brussel 22 oktober 1913, RPS 1924, nr. 2562, 216; Arbh. Brussel, 6 januari 1986, TSR 1987, 190; Arbh. Brussel 12 april 1988, JTT 1989, 275; Arbh. Luik 28 juni 1990, Soc. Kron. 1991, 397; Kh. Antwerpen 31 december 1860, Cloes et Bonjean, IX, 797; Rb. Leuven 13 april 1979, T. Aan. 1980, 97; Rb. Tongeren 12 juni 1989, Limb. Rechtsl. 1989, 158; Arbrb. Doornik 17 juni 1994, JLMB 1995, 893; Pol. Hasselt 12 april 1991, Limb. Rechtsl. 191, 109. Anders: F. Dorssement, “De rechtspositie van de representatieve werknemersorganisaties”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, 294, nr. 563. 3 Cass. 20 juni 1988, TRV 1989, 540 noot S. Stijns en P. Callens, JT 1989 noot P.A. Foriers, RCJB 1991, 45 noot R. Kruithof, RW 1989-90, 1245, noot A. Van Oevelen. 4 S. Stijns en P. Callens, “Schijnvertegenwoordiging: een keerpunt!”, TRV 1989, 544, nr. 7; A. Van Oevelen, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de lastge ver bij een schijnmandaat”, RW 1989-90, 1430. 2
- 300 -
FGTB op de hoogte was van de onderhandelingen van de gewestelijke secretarisgeneraal en deze zelfs heeft bevestigd. Elders hebben we bovendien geargumenteerd dat het toerekenbaarheids-vereiste geen zelfstandige voorwaarde vormt voor toerekening op grond van schijnvertegenwoordiging bij organisaties (i.t.t. bij particulieren).1 Het effect van een schijnbare lastgeving is een toerekening van de betrokken 2 rechtshandeling aan de opdrachtgever. Dit gaat verder dan aansprakelijkheid voor het optreden van de onbevoegde vertegenwoordiger. Met name bij vertegenwoordiging in rechte is dit onderscheid van cruciaal belang: de vertegenwoordigde zal het gezag van gewijsde niet kunnen ontwijken door de onbevoegdheid van de vertegenwoordiger te bewijzen. Voor het vonnis wordt geveld, kan de vertegenwoordigde wel tussenkomen om de bevoegdheid van de formele procespartij te betwisten. Hierna kan er geen schijn van bevoegdheid meer bestaan en kunnen proceshandelingen van de onbevoegde vertegenwoordiger niet meer worden toegerekend aan de materiële procespartij. Deze tussenkomst doet echter geen afbreuk aan proceshandelingen die ervóór door of tegen de onbevoegde vertegenwoordiger werden gesteld. De schijnbare opdrachtgever kan als materiële procespartij ook rechtsmiddelen instellen tegen een vonnis dat door zijn schijnvertegenwoordiger werden gesteld, maar dan enkel binnen de voorwaarden en termijnen die voor een partij gelden. Met name zal hij geen derdenverzet kunnen indienen (zie verder nr. (432)). Door de toerekening van het vonnis op grond van de vertegenwoordigingsmacht van de schijnlasthebber is de gepretendeerde opdrachtgever immers een partij en geen derde. Ook een herroeping van gewijsde op grond van art. 1133, 6° Ger.W. zal niet kunnen: dit is immers enkel mogelijk indien het optreden van de vertegenwoordiger materieelrechtelijk niet kan worden toegerekend aan de materiële gedingpartij. (417)
Bekrachting – Een gebrek aan vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook worden opgevangen door bekrachtiging achteraf door de persoon namens wie werd opgetreden (art. 1998 al. 2 BW). Bekrachtiging is ook mogelijk voor proceshandelingen, zij het binnen de termijn waarin de handeling zelf bevoegderwijze had moeten zijn gesteld. Voor groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid moet dit gebeuren volgens de statutaire bestuursregeling (bv. door meerderheid, bestuur of zaakvoerder) of, bij gebreke daarvan, door alle leden gezamenlijk. Bekrachtiging geeft retroactief de vertegenwoordiger vorderingsbevoegdheid en leidt tot de toerekening van de proceshandelingen aan de gezamenlijke leden. De vorderingsbevoegdheid van de formele procespartij, indien betwist, moet ten laatste op het ogenblik van het vonnis worden vastgesteld. Bekrachting is dus in beginsel enkel mogelijk alvorens er een vonnis over de ontvankelijkheid wordt geveld (praktisch: tot aan het sluiten van de debatten). Bekrachtiging kan geen afbreuk doen aan een vonnis in kracht van gewijsde dat de vertegenwoordiger onbe1 2
J. Vananroye, “Toerekening aan rechtspersonen en andere organisaties”, TPR 1994, 788 e.v. W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, 234, nr. 172. - 301 -
voegd heeft verklaard. De opdrachtgever kan dan eventueel wel opnieuw, zelf of via een bevoegd en deugdelijk gelegitimeerd vertegenwoordiger, het geschil opnieuw aanhangig maken. De formele procespartij kan echter ook hoger beroep instellen, waarna de bevoegdheid van de vertegenwoordiger door opdrachtgever wordt bekrachtigd. De opdrachtgever wordt hierdoor materiële procespartij. (418)
Zaakwaarneming in rechte: uitzonderlijk maar niet onmogelijk – Zaakwaarneming in rechte verdient de nodige argwaan. Vooreerst impliceert zaakwaarneming altijd een ingrijpen in andersmans rechtssfeer zonder dat daartoe enige toestemming werd verleend. Indien dit in rechte wordt toegestaan, bestaat het gevaar dat personen zonder een persoonlijk belang of een eigen wettelijk recht, zaakwaarneming gebruiken als een voorwendsel om aanspraken af te dwingen waarvan de eigenlijke aanspraakgerechtigden dit niet wensen. Bovendien heeft zaakwaarneming in het geding grotere consequenties dan bij de courante extra-procedurele toepassing ervan. Het gezag van gewijsde van het vonnis dat de zaakwaarnemer als formele procespartij heeft bekomen, zal immers aan de materiële procespartij, “de meester van de zaak”, worden toegerekend. Het gezag van gewijsde zal ook gelden met betrekking tot het voldaan zijn aan de toepassingsvoorwaarden van zaakwaarneming. Bij de gegrondheid of zelfs ontvankelijkheid van de vordering zal dit laatste immers minstens impliciet zijn beslist. De materiële procespartij zal dan ook zomaar niet dat vonnis dat voor zijn rekening werd geveld kunnen negeren en wachten tot de tegenpartij de zaakwaarnemingsrelatie bewijst. Indien zij het vonnis wil betwisten moet ze een verzoek tot herroeping van gewijsde instellen; dit schorst echter niet de eventuele uitvoerbare kracht van het vonnis (zie nr. (416)). Deze mogelijke betwisting achteraf door de materiële procespartij zorgt dan weer voor rechtsonzekerheid bij de tegenpartij, die tijdens de procedure geen schriftelijke legitimatie vanwege de vertegenwoordigde kan vragen zoals dat wel kan bij volmachtverlening (zie verder nr. (425)). Toch is er ruimte voor zaakwaarneming in rechte voor rekening van onverdeelde boedels door een deelgenoot.1 Deze zaakwaarneming dient wel beperkt te blijven tot vorderingen die geen afbreuk doen aan de rechten van de gezamenlijke deelgenoten of die tot doel hebben het bestaan van een recht of van een zaak te vrijwaren of een dreigend verlies te voorkomen. Deze formulering is gebaseerd op de rechtspraak en rechtsleer rond art. 557-2 § 5 al. 2 B.W., dat als een toepassing van zaakwaarneming kan worden gezien.2 Dit kan worden beschouwd als de procesrechtelijke vertaling van de algemene noodzakelijkheidsvereiste voor zaakwaarneming.
1
C. Paulus, Zaakwaarneming, 33, nr. 34 en 57, nr. 97; B. Tilleman, Proceshandelingen van en tegen vennootschappen, 30, nr. 8; Rb. Leuven 17 juni 1916, Pas. 1915-16, III, 336 en Brussel 29 juni 1963, JT 1963, 467. 2 H. Vandenberghe en S. Snaet, Mede-eigendom, 38-43; Verslag Van Dievoet, Pasin. 1924, 346. - 302 -
Een toepassingsgeval hiervan is een procedure in kort geding voor bewarende maatregelen. In het oude appartementsrecht werd zonder wettelijke basis de vordering van een mede-eigenaar handelend als zaakwaarnemer voor de gemeen1 schappelijke delen in kort geding aanvaard. Ook wordt traditioneel elke deelgenoot in een onverdeeldheid bevoegd geacht om de revindicatievordering in te stellen (art. 1514 Ger.W.). Ook hier gaat het immers om een daad van behoud. Een deelgenoot zou ook bewarend beslag kunnen leggen voor een gemeenschappelijke schuldvordering. Bewarend beslag is immers een loutere beheersdaad. (419)
Gerechtelijk bewindvoerder – Een alternatief voor zaakwaarneming is de gerechtelijke aanstelling van een bewindvoerder die voor rekening van de gezamenlijke deelgenoten zal procederen. 2 Net zoals bij zaakwaarneming is er vertegenwoordiging zonder volmachtverlening door de materiële procespartij. Het verschil is dat er een grotere controle a priori door de rechter gebeurt. De aangewezen procedure hierbij is het eenzijdig verzoekschrift (art. 584 al. 3 Ger.W.) gezien afwezigheid van een tegenpartij. Aangezien de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gerechtelijke bewindvoerder achteraf niet meer kan worden betwist door de andere deelgenoten, dient de rechter hier echter de grootste omzichtigheid aan de dag te leggen. De bevoegdheid van de gerechtelijk bewindvoerder om in rechte te treden zal niet ruimer mogen zijn dan hoogdringende handelingen met een bewarende en voorlopige aard. De aanstelling van een voorlopig bewindvoerder kan zowel gevorderd worden door een deelgenoot van de onverdeelde boedel als door een andere belanghebbende die de boedel wil dagvaarden. Deze figuur zal vooral nuttig zijn voor een derde die geconfronteerd wordt met een groepering waar niemand bevoegd lijkt om voor rekening van de andere deelgenoten gedaagd te worden. Toch kan de voorlopig bewindvoerder ook een rol spelen bij een actief optreden in rechte, bv. wanneer de bestuursregeling van de groepering de unanimiteit vereist en bepaalde deelgenoten niet kunnen worden gevonden of op kennelijk onredelijke wijze hun toestemming weigeren voor noodzakelijke rechtsvorderingen (zie ook art. 577-2 § 6 BW en art. 36, 3° W.Venn).
(420)
Actieve vorderingsbevoegdheid impliceert passieve vertegenwoordigingsbevoegdheid – In beginsel gelden voor het gedaagd worden d.m.v. een formele gedingpartij dezelfde regels als voor het actief optreden in rechte. Zo zal een “orgaan” dat de wettelijke of statutaire bevoegdheid bezit om actief in rechte te treden, ook passief gedagvaard kunnen worden voor rekening van de gezamenlijke
1
2
H. Casman, “De la recevabilité de l’action en responsabilité intentée contre l’architecte ou l’entrepreneur par un copropriétaire et relative aux parties communes d’un immeuble à appartements”, RCJB 1972, 343, nr. 6. J. Demblon, “De la nomination d’un administrateur judiciaire ou d’un gérant judiciaire”, Rev. Not. B. 1983, 510 e.v.; F. Blontrock, “De gerechtelijke bewindvoerder”, T.Not. 1991, 2 e.v. - 303 -
deelgenoten. De bevoegdheid om passief in rechte te treden mag geacht worden deel uit te maken van een algemeen omschreven bestuursbevoegdheid.1 Zo werd in de Cuivre-et-Zinc-zaak terecht (impliciet) aangenomen dat vertegenwoordigingsmacht m.b.t. het onderhandelen en afsluiten van een overeenkomst ook vertegenwoordigingsmacht inhoudt om namens de opdrachtgevers verweer te voeren over geschillen betreffende de niet-naleving van deze overeenkomst. (421)
Passieve vertegenwoordigingsbevoegdheid sneller aanvaard -- Een bevoegdheid om een mededeling te ontvangen voor rekening van iemand anders is sneller aanwezig dan een bevoegdheid om zelf rechtshandelingen te stellen voor rekening van die persoon (zie bv. art. 34 Ger.W.).2 Het is voldoende dat de kennis door de formeel gedaagde van de gedinginleidende akte op grond van vertegenwoordiging wordt toegerekend aan de gezamenlijke deelgenoten opdat zij als materiële procespartij in het geding zijn. Het is niet vereist dat de formeel gedaagde ook bevoegd is om effectief namens de gezamenlijke leden verweer te voeren. Door de toerekening van de gedinginleidende akte zijn de gezamenlijke leden in het geding betrokken en dragen ze zelf de last om een vertegenwoordiger aan te duiden die bevoegd is namens hen actief verweer kan voeren. Op die manier wordt de tegenpartij niet het slachtoffer van een, al dan niet gewilde, onduidelijke of gebrekkige bestuursregeling bij de onverdeelde boedel. Eén auteur heeft een constructie gesuggereerd waarbij de statuten van een groepering bepalen dat het bestuur enkel bevoegd is om actief in rechte op te treden, 3 zonder bevoegd te zijn om voor rekening van de deelgenoten te worden gedaagd. Zulk “partieel mandaat ad litem” is uiteraard onverzoenbaar met de eisen van de goede trouw. Indien we aanvaarden dat een verminderde bevoegdheid voldoende is om de dagvaarding voor rekening van de gezamenlijk deelgenoten te aanvaarden, kan deze constructie worden omzeild. Uit art. 34 Ger.W. kan worden afgeleid dat procesrechtelijk de bevoegdheid om actief in rechte op te treden voor rekening van de deelgenoten minstens de bevoegdheid omsluit om voor hun rekening een proceshandeling te ontvangen, wat de interne regeling ook bepaalt.4
(422)
Bewijs van passieve vertegenwoordigingsbevoegdheid -- De tegenpartij van de onverdeelde boedel draagt de bewijslast over de vorderingsbevoegdheid van de 5 vertegenwoordiger van de leden. Zij kan eventueel de overlegging van de statuten
1
Zie bv. Brussel 27 november 1891, RPS 1892, nr. 299, 181; Arbh. Brussel 12 april 1988, JTT 1989, 275; Arbh. Luik, 28 juni 1990, Soc. Kron. 1991, 397. 2 Zie voor rechtspersonen: B. Tilleman, Bestuur van vennootschappen, 526, nr. 917-918. 3 F. Dorssement, “De rechtspositie van de representatieve werknemersorganisaties”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, 297, nr.566. 4 Zie ook Cass. 14 januari 2005, TBH 2005, 505, noot M. Godfroid, “Vertegenwoordiging van het schip door de kapitein in België”. 5 Ph. Bossart, “L’action en justice d’un tiers contre une copropriété”, JT 1988, 19, nr. 10. - 304 -
1
en andere stukken vorderen op grond van art. 877 Ger.W. Een schriftelijk bewijs is echter niet noodzakelijk. Derden ten aanzien van een lastgevingsovereenkomst (of een andere bron van vertegenwoordigingsbevoegdheid) kunnen de bevoegdheid van de vertegenwoordiger immers met alle middelen rechtens bewijzen. Ook als er geschreven statuten zijn, kan de derde bewijzen dat de bevoegdheid van de gedaagde vertegenwoordiger in werkelijkheid ruimer is dan daar staat beschreven. Als er geen geschreven statuten zijn, zal de tegenpartij vaak een beroep kunnen doen op een impliciete volmacht door de gezamenlijke deelgenoten. Ook bekrachtiging kan stilzwijgend gebeuren. Dit kan worden afgeleid uit “handelingen die, bij diegenen die ze stellen, wijzen op de bedoeling om de handeling, die 2 buiten of zonder vertegenwoordigingsmacht werd gesteld, te bekrachtigen.” De eiser zal bv. bekrachtiging kunnen inroepen indien hij bewijst dat de gezamenlijke deelgenoten (of hun bevoegde vertegenwoordigers) wisten dat de formele procespartij in hun naam geding voerde zonder dat zij daartegen gereageerd hebben. Zo wordt vermeden dat de groepering zich een kosteloze optie verschaft door naar gelang van het verloop van het geding de vorderingsbevoegdheid te bekrachtigen dan wel te ontkennen. (423)
(Beperkte) rol van schijnvertegenwoordiging – De tegenpartij kan ook een beroep doen op een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid om de proceshandelingen gesteld tegen en door de formele procespartij toe te rekenen aan de gezamenlijke leden.3 In de Cuivre-et-Zinc-zaak achtte het Luikse Hof van Beroep de gewestelijke secretaris-generaal van de socialistische vakbond FGTB bevoegd om namens 4 de leden verweer te voeren in een conflict over een bedrijfsbezetting. Ook al heeft dit aanleiding gegeven tot het principe-arrest omtrent schijnvertegenwoordiging, de feiten van deze zaak verhouden zich slecht met schijnvertegenwoordiging in rechte. Aan de basisvoorwaarde van de leer van het schijnmandaat is namelijk niet voldaan: doordat de betrokken secretaris-generaal van in den beginne zijn bevoegdheid om de gezamenlijke leden in rechte te vertegenwoordigen ontkende, kan er onmogelijk een schijn van vorderingsbevoegdheid zijn ontstaan. Nadat mededeling is gedaan van de onbevoegdheid van de formele procespartij, kan geen toerekening meer gebeuren aan de materiële procespartij van proceshandelingen van en tegen de formele procespartij (art. 815 Ger.W.). De Cuivre-et-Zinc-casus illustreert eerder dat een eisende tegenpartij de bevoegdheid van een formele gedingvertegenwoordiger kan bewijzen ook als deze zijn bevoegdheid ontkend (nr. (422)). Dit heeft geen uitstaans met schijnvertegenwoordiging. (Het is een veel voorkomende misvatting om te denken dat als de bevoegd1
T. Tilquin en V. Simonart,Traité des sociétés , I, 629, nr. 826. B. Tilleman, Lastgeving, 212, nr. 18. 3 Ph. Bossart, “L’action en justice d’un tiers contre une copropriété”, JT 1988, 21 e.v.; Arbh. Luik 4 februari 1992, Soc. Kron. 1993, 126; Rb. Bergen 12 juni 1991, JT 1992, 80; Vred. Torhout 28 juni 1994, T. Vred. 1997, 254. 4 Luik 12 november 1986, J.L. 1986, (705) 707. 2
- 305 -
heid door een beweerde opdrachtgever wordt ontkend en niet blijkt uit een schriftelijke legitimatie, dat dan een derde enkel nog beroep kan doen op schijnvertegenwoordiging). Ook illustreert deze casus dat een materieelrechtelijke (werkelijke of schijnbare) vertegenwoordigingsmacht bij onverdeelde boedels, waar een formele gedingpartij praktisch gezien vaak de enige mogelijkheid is om deze in rechte te “vatten”, snel leidt tot (minstens een passieve) vertegenwoordigingsbevoegdheid in rechte. Er kan worden geargumenteerd dat een secretaris-generaal van een vakbond die kan onderhandelen in een conflict wel degelijk bevoegd is om namens de gezame1 lijke leden gedaagd te worden in het geschil betreffende dat conflict. Het inroepen van schijnvertegenwoordiging is dan niet nodig. (424)
Verlies van bevoegdheid tijdens geding - Het is mogelijk dat een vorderingsbevoegde formele procespartij tijdens de procedure haar bevoegdheid verliest door bv. ontslag of overlijden. De tegenpartij kan hier niet door worden verontrust. De gezamenlijke leden zijn op dat ogenblik immers reeds als materiële partij in het geding betrokken. Indien ze van het verlies van vertegenwoordingsbevoegdheid geen mededeling doen, blijven alle proceshandelingen hen toegerekend (art. 815 Ger.W.). De mededeling schorst het geding, waar na ze vrijwillig het geding kunnen hervatten of door de tegenpartij kunnen worden gedaagd tot gedwongen gedinghervatting (art. 816 Ger.W.). § 2. Contentieux rond de bevoegdheid van de formele gedingpartij
(425)
Tegenpartij kan legitimatie vragen – Elke derde die met een eenzijdige vertegenwoordigingshandeling wordt geconfronteerd, heeft in beginsel het recht om een schriftelijke legitimatie van de bevoegdheid van die vertegenwoordiger te vragen. De derde, die niet altijd heeft gekozen om met een vertegenwoordiger te handelen, kan zich hierdoor indekken tegen het risico van onbevoegde vertegenwoordiging. Dit recht op een deugdelijke legitimatie geldt nog meer indien de eenzijdige vertegenwoordigingshandelingen proceshandelingen zijn. Het Verslag Van Reepinghen stelt het zo: “De dagvaarding trekt [de tegenpartij] in het net van het geding dat haar blootstelt aan incidenten, kosten, veroordelingen. Het is billijk en redelijk dat niemand er moet toe verplicht worden die beproeving te ondergaan, indien de persoon die er ogenschijnlijk toe leidt, ze in werkelijkheid niet heeft gelast, nog toegelaten, noch zelfs stilzwijgend bevestigd.” 2 Indien de tegenpartij de onbevoegdheid van een proceshandeling opwerpt, heeft die tegenpartij bovendien recht op een legitimatie binnen een redelijke termijn.
1 2
Zie ook Arb. Doornik 17 juni 1994, JLMB 1995, (893) 894. C. Van Reepinghen, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Belgisch Staatsblad, 1964, 346. - 306 -
Ook de rechter zelf mag om legitimatie vragen. Hij moet dit echter niet. De aard van de bevoegdheid van de gestelde proceshandelingen hangt af van de aard van de achterliggende vertegenwoordigingsrelatie: doorgaans zal die niet van openbare orde zijn. (426)
Schriftelijk bewijs: principe en uitzonderingen – Het bewijs van de volmacht gebeurt in principe door de overlegging van een schriftelijke legitimatie. Een schriftelijk bewijs van de vorderingsbevoegdheid is echter niet vereist indien er over die bevoegdheid geen twijfel kan bestaan in hoofde van de tegenpartij en het verzoek om legitimatie louter een misbruik van procesrecht vormt. Hier kan verwezen worden naar art. 3:71 al. 2 NBW, dat luidt: “Bewijs van volmacht kan niet worden verlangd, indien de volmacht door de volmachtgever ter kennis van de wederpartij was gebracht, indien zij op een door wet of gebruik bepaalde wijze was bekendgemaakt, of indien zij voortvloeit uit een aanstelling waarmede de wederpartij bekend is.” Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de wederpartij een (voormalig) lid van de groepering is. 1 Steeds dient echter de aanspraak op een schriftelijk bewijs als regel te worden beschouwd, waar slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan van worden afgeweken. Zo kan de bevoegdheid van de vertegenwoordigers beëindigd zijn, zonder dat een voormalig lid hiervan op de hoogte is. Het kan de tegenpartij niet worden verweten zich tegen dit risico te willen beschermen door een verzoek om een schriftelijk bewijs. Advocaat-generaal Mahaux vermeldt in zijn conclusies voor het eerder besproken arrest van 19 april 1968 met betrekking tot het contentieux van de Wet Organisatie 2 Bedrijfsleven dat de rechter zich zelfs kan steunen op algemeen bekende feiten. In casu werd het bv. als duidelijk aanvaard dat secretaris-generaal Louis Major het ABVV kon vertegenwoordigen (wat overigens geen punt van betwisting was). De wederpartij zal ook geen aanspraak kunnen maken op een geschrift indien zij door haar eerder handelen met de vereniging de bevoegdheid van haar vertegenwoordigers heeft erkend.3 Dit is een toepassing van het leerstuk van de goede trouw.
(427)
Termijn voor legitimatievraag – De mogelijkheid om een legitimatie te vragen geldt ook niet onbeperkt in de tijd. De tegenpartij kan enkel binnen een redelijke termijn
1
Zie bv. Brussel 9 februari 1889, Pand. Pér. 1889, (1302) 1304; Kh. Luik 5 januari 1924, RPS 1924, nr. 2563, 228. 2 Conclusies voor Cass. 19 april 1968, RW 1967-68, 2169. Zie ook buiten het toepassingsgebied van deze wet: Pol. Hasselt 12 april 1991, Limb. Rechtsl. 1991, 109 en R.v.St. 6 april 1966, JT 1967, (401) 404, noot J. Gol. 3 Zie bv. Brussel 27 juli 1855, Belg. Jud. 1855, 1131; Rb. Leuven 14 augustus 1874, Cloes. et Bonjean, XXIII, 425; Kh. Luik 7 maart 1906, RPS 1906, nr. 1779, 94; Antwerpen 13 mei 1994, TRV 1996, 572, noot J. Vananroye. - 307 -
de bevoegdheid van de vertegenwoordiger met wie hij wordt geconfronteerd, in vraag stellen. Uit een arrest van het Hof van Cassatie van 18 september 1964 omtrent de betwisting door een tegenpartij van de bevoegdheid van een proceshandeling kunnen 1 twee zaken worden afgeleid: —
Bekrachtiging en legitimatie zijn twee verschillende figuren. Als een geldige bekrachtiging enkel kan binnen een bepaalde verval- of verjaringstermijn, betekent dit nog niet dat ook de legitimatie van de bevoegdheid binnen deze termijn dient te gebeuren. Legitimatie kan in beginsel ook nog na het verstrijken van een verval- of verjaringstermijn gebeuren.
—
De derde dient de vraag naar de bevoegdheid op te werpen “alvorens met een lasthebber te handelen”. Zoniet heeft die derde later geen recht meer om nog te betwisten tegen de beweringen van de opdrachtgever in, dat er binnen de nuttige termijn een geldige volmachtverlening of bekrachtiging is gebeurd.
Concreet komt dit hier op neer: indien de derde niet binnen een bepaalde verval- of verjaringstermijn om legitimatie vraagt en achteraf bevestigt de opdrachtgever de proceshandeling, dan moet die opdrachtgever niet op positieve wijze bewijzen dat de volmachtverlening of bekrachtiging binnen die verval- of verjaringstermijn gebeurde. Het arrest uit 1964 spreekt van “alvorens met een lasthebber te handelen” en “zich in betrekking te stellen met de tegenpartij”. Dit werkt bij overeenkomsten, maar niet bij eenzijdige handelingen, zoals proceshandelingen. Het is daarom beter te spreken van een redelijke termijn waarbinnen de derde een legitimatie moet vragen. Dit wordt bevestigd door een arrest van het Hof van Cassatie van 6 februari 2006 (over een eenzijdige buitengerechtelijke vertegenwoordigingshandeling) dat 2 spreekt over een “redelijk korte termijn”. Vertaald naar proceshandelingen betekent een “redelijke termijn” dat de tegenpartij in principe in elke stand van het geding de onbevoegdheid kan inroepen, zowel in eerste aanleg als voor het eerst in hoger beroep. Het betreft hier immers een verweer dat dicht bij de grond van de zaak zelf ligt, en dus ook in elke stand van het geding kan worden ingeroepen. Indien er echter een vonnis in kracht van gewijsde is dat de vordering ontvankelijk verklaard, dan kan de tegenpartij niet langer de bevoegdheid betwisten. Puur procesrechtelijk bekeken, zou dit nochtans kunnen door het rechtsmiddel van de herroeping van gewijsde. Dit rechtsmiddel kan worden ingesteld “indien de beslissing berust op een proceshandeling verricht in naam van iemand die, hetzij daartoe geen uitdrukkelijke of stilzwijgende last heeft gegeven, hetzij de handeling niet 1 2
Cass. 19 september 1964, Pas . 1965, I, 62, RW 1965-66, 1103. Cass. 6 februari 2006, TBBR , 2007, 96, noot I Samoy. - 308 -
heeft bekrachtigd of bevestigd” (art. 1133, 6° Ger.W.). Materieelrechtelijk heeft de tegenpartij hier echter niet langer het recht om de bevoegdheid in vraag te stellen: die bevoegdheid is “verwerkt” door het verstrijken van de redelijke termijn op het ogenblik dat een definitief vonnis is tussengekomen. (428)
Art. 440 al. 2 Ger.W. - Krachtens art. 440 al. 2 Ger. W. (en art. 479 al. 2 Ger.W. voor de balie bij het Hof van Cassatie) verschijnt de advocaat als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist. Ten aanzien van derden is dit op een dubbele wijze een afwijking van het gemeen recht inzake vertegenwoording: — —
Vooreerst kan de tegenpartij geen aanspraak maken op de overlegging van een schriftelijke volmacht uitgaande van de cliënt van de advocaat. Verder wordt de bevoegdheid vermoed en draagt de tegenpartij de bewijslast van het tegendeel.
Deze bijzondere regels gelden voor de bevoegdheid van de advocaat als procesvertegenwoordiger en – dit is cruciaal – enkel in de verhouding tussen advocaat en formele gedingpartij. Hier verschijnt het grote belang van de regel dat als een onverdeelde boedel onder de groeperingsnaam in rechte treedt, de identiteit van de formele gedingpartij moet worden vermeld (nr. (407)). Hierdoor is er geen sprake van de “doorwerking” van het vermoeden van art. 440 al. 2 Ger.W. naar de vertegenwoordigingsrelatie tussen de gezamenlijke deelgenoten en de vertegenwoordiger in rechte. (429)
Ter vergelijking: art. 440 al. 2 Ger.W. bij rechtspersonen - Zulke “doorwerking” van het vermoeden van art. 440 al. 2 Ger. W. wordt door het Hof van Cassatie wel aangenomen voor vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, die zich louter onder eigen naam kunnen identificeren.1 Dit is het gevolg van de regel dat een rechtspersoon geen formele gedingpartij moet identificeren (ook al zal ook bij een rechtspersoon achter de procesvertegenwoordiging door een advocaat ook altijd een andere vertegenwoordigingsrelatie schuil gaan). Op de verklaring hiervoor gaan we verder in nr. (447) - (449) in. Niet enkel wordt de advocaat op grond van deze rechtspraak geacht door het bestuur met procesvertegenwoordiging te zijn belast, ook de voorafgaande beslissing van de vennootschap om in rechte te treden zelf wordt vermoed door het bevoeg2 de orgaan te zijn genomen. Deze “doorwerking” is ook voor rechtspersonen niet van toepassing, indien de advocaat verklaart op te treden namens een rechtspersoon, met vermelding van de organen die hem opdracht hebben gegeven. (Met andere woorden: als vrijwillig
1 2
Cass. 9 februari 1978, AC 1978, 688, Pas. 1978, I, 669, RW 1978-79, 31. B. Allemeersch en J.Vananroye, “Het optreden in rechte van vennootschappen”, in Actuele ontwikkelingen inzake vennootschapsrecht, Intersentia, 2010, 263 e.v. - 309 -
wordt gekozen voor de identificatie van de vertegenwoordiger in rechte die voor onverdeelde boedels verplicht is).1 (430)
Betwisting van bevoegdheid formele partij door of namens de deelgenoten – Ook de onverdeelde boedel zelf kan de bevoegdheid betwisten van de formele geding partij die namens de boedel actief of passief in rechte treedt. Indien het geding in eerste aanleg of in hoger beroep aanhangig is, kunnen de gezamenlijke deelgenoten (eventueel via een bevoegd vertegenwoordiger) tussenkomen volgens de regels inzake tussenkomst (art. 849 al. 1 Ger.W.). Is er een vonnis waartegen nog (partij)rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, dan kunnen de gezamenlijke leden dit rechtsmiddel instellen en meteen de vorderingsbevoegdheid van de formele gedingpartij betwisten (art. 849 al. 1 Ger.W.). Zij zijn immers partij in het geding doordat het eerste vonnis hen als dusdanig identificeert, en kunnen als dusdanig de partijrechtsmiddelen instellen. Indien hun betwisting succesvol is, zijn alle proceshandelingen gesteld tegen en door de formele gedingpartij in beginsel van onwaarde. De vordering tegen de eerste formele gedingpartij wordt onontvankelijk verklaard. De zaken liggen anders indien de rechter aanvaardt dat de formele gedingpartij als schijnvertegenwoordiger toch vertegenwoordigingsmacht had om namens de gezamenlijke leden op te treden. Alle handelingen door en tegen haar gesteld, tot op het ogenblik dat de gezamenlijke leden deze bevoegdheid (eventueel buitengerechtelijk) ontkenden, worden toegerekend aan de gezamenlijke leden en moeten niet worden herhaald. Ook is het niet nodig de gezamenlijke leden opnieuw in het geding te betrekken. De gedinginleidende akte gesteld tegen de schijnvertegenwoordiger wordt hen immers toegerekend waardoor ze partij zijn geworden. Na de ontkenning van de vertegenwoordingsmacht wordt het geding weliswaar geschorst (art. 815 Ger.W.), maar vrijwillige of gedwongen gedinghervatting is mogelijk (art. 816 Ger.W.).
(431)
Gezag van gewijsde bij onbevoegde vertegenwoordiger – Een rechter die de formele gedingpartij qualitate qua veroordeelt, beslist impliciet maar noodzakelijk dat deze vertegenwoordiger vorderingsbevoegd was. Het vonnis claimt in zo’n geval gezag van gewijsde ten aanzien van de leden, terwijl zij noch persoonlijk noch via een bevoegde vertegenwoordiger in het geding betrokken waren. De beweringen van de vertegenwoordiger over zijn hoedanigheid worden de leden net op grond van die beweerde hoedanigheid toegerekend, ook al hebben ze zelf hierover nooit debat kunnen voeren. Het gezag van gewijsde blijft bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt (art. 26 Ger.W.). Indien er een vonnis in kracht van gewijsde is dat (expliciet of impliciet) de formele gedingpartij ten onrechte onbevoegd acht, dan kunnen de gezamenlijke leden hiertegen het rechtsmiddel van herroeping van gewijsde instellen. Totdat dit rechts-
1
Cass. 22 oktober 1971, AC 1972, 201; Cass. 11 juni 1998, TRV 1999, 36, R.Cass. 1999, noot R.Tas. - 310 -
middel wordt toegewezen, blijft het vonnis gezag van gewijsde en uitvoerbare kracht jegens de gezamenlijke leden bezitten (art. 1137 Ger.W.). Deze verstrekkende gevolgen van onbevoegde proceshandelingen – die veel verder gaan dan die van onbevoegde buitengerechtelijke vertegenwoordigingshandelingen – benadrukken het belang van de vraag om een legitimatie (hoger nr. (425)). De herroeping van gewijsde zal niet gegrond zijn indien de rechter de formele gedingpartij beschouwt als de schijnvertegenwoordiger van de gezamenlijke leden: alle proceshandelingen die leiden tot het betwiste vonnis en het vonnis zelf worden dan immers aan de groepering toegerekend. (432)
Geen derdenverzet bij een onbevoegde formele gedingpartij – Vertegenwoordiging wordt in het procesrecht ook in ruime zin gebruikt om de werking van een rechterlijke uitspraak te verantwoorden ten aanzien van derden die niet als partij in het geding betrokken waren.1 Vroeger werd vertegenwoordiging in oneigenlijke zin gebruikt ter ondersteuning van de werking van rechterlijke uitspraken naar een uitgebreid gamma van derden.2 De gerechtelijke hervorming van 1967 wilde dit oneigenlijk gebruik van het begrip vertegenwoordiging een halt toeroepen en somt in art. 1122 Ger.W. op limitatieve wijze de derden op die geen derdenverzet meer kunnen instellen.3 Eén van de gevallen in art. 1122 Ger.W. zijn “vertegenwoordigde personen.” De heersende mening is dat deze bepaling overbodig is: de vertegenwoordigde is immers een partij en kan als dusdanig geen derdenverzet instellen zodat een uitbreiding van de werking van vonnissen overbodig is.4 Dit is slechts correct voorzover het gaat om openlijke vertegenwoordiging in rechte. Art. 1122 Ger.W. viseert ook die gevallen van vertegenwoordiging waar de vertegenwoordigde partij niet in eigen naam in de procesakten verschijnt. Het Verslag Van Reepinghen geeft overigens als voorbeelden bij art. 1122 al. 2, 4° Ger.W. de naamgever en de vertegenwoordigden bij de curatele over een opengevallen nalatenschap. Zij zijn geen partij in het geding en als dusdanig in principe niet gebonden door de materiële rechtskracht en de procesrechtelijke attributen van de uitspraak. Om hun het recht op derdenverzet te ontzeggen is een expliciete wetsbepaling daarom nuttig en nodig. Art. 1122 al. 2, 4° slaat daarentegen niet op materiële gedingpartijen die geïdentificeerd worden in de gedingakten en het vonnis; hen wordt het gezag van gewijsde toegerekend als partij (art. 1994 B.W.), zonder dat er een uitzonderingsbepaling nodig is. 1
P. Taelman, Het gezag van het rechterlijk gewijsde in het gerechtelijk privaatrecht, Proefschrift, Gent, 1994, II, 235, nr. 322. 2 Zie hierover A. Le Paige, Rechtsmiddelen, in Handboek voor gerechtelijk recht, IV, Standaard, 1973, 162, nr. 164; P. Taelman, Het gezag van het rechterlijk gewijsde in het gerechtelijk privaatrecht, 235, nr. 323. 3 Verslag Van Reepinghen, 432. 4 P. Taelman, Het gezag van het rechterlijk gewijsde in het gerechtelijk privaatrecht, 287, nr. 390. - 311 -
Het belang voor ons verhaal hiervan is: art. 1122 Ger.W. laat derdenverzet toe door de vertegenwoordigden bij “bedrog van de vertegenwoordiger”. Ook die uitzondering is niet van toepassing bij openlijke vertegenwoordiging: zoals gesteld zullen de gezamenlijke deelgenoten een partijrechtsmiddel dienen in te stellen en kunnen ze geen gebruik maken van de procedure van derdenverzet. § 3. Wijziging van de formele gedingpartij tijdens het geding (433)
Wijziging van formele gedingpartij tijdens de rechtsmiddelenprocedure - Er is procesrechtelijk geen probleem indien na een vonnis in eerste aanleg op naam van de onverdeelde boedel een rechtsmiddel wordt ingesteld door een andere vertegenwoordiger dan in eerste aanleg, zolang de nieuwe formele gedingpartij maar vorderingsbevoegd is. Uiteraard kan de tegenpartij opnieuw vragen om legitimatie van de bevoegdheid van de formele gedingpartij. Als de tegenpartij een rechtsmiddel wil instellen tegen de boedel, moet zij dit in principe doen tegen de nieuwe vertegenwoordiger. Op grond van art. 2005 BW en de leer van schijnvertegenwoordiging mag de tegenpartij er wel op vertrouwen dat de formele procespartij vorderingsbevoegd blijft totdat ze van het tegendeel op de hoogte werd gebracht.
(434)
Wijziging van formele gedingpartij tijdens aanleg: materieelrechtelijk - Er is een bijzonder probleem indien de vorderingsbevoegdheid (lees eigenlijk: vorderingsmacht) van de formele gedingpartij wegvalt tijdens een aanleg, bijvoorbeeld door herroeping van of opzegging door de vertegenwoordiger van de deelgenoten of zijn overlijden. Het kritische tijdstip is de sluiting van de debatten: wijzigingen in de vorderingsbevoegdheid na dit tijdstip hebben geen invloed meer op de procedure voor de betrokken aanleg (zie art. 815 Ger.W.). In beginsel zouden de proceshandelingen voor en tegen de formele gedingpartij gesteld na het verlies van de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet meer mogen worden toegerekend aan de materiële gedingpartij. De regels inzake lastgeving en hervatting van geding beletten hier echter dat de deelgenoten zich makkelijk kunnen ontdoen van een geschil dat nadelig voor hen dreigt uit te draaien, door tijdens de procedure hun vertegenwoordiger te ontslaan. Materieelrechtelijk biedt art. 2005 e.v. BW de tegenpartij bescherming: indien de vorderingsbevoegdheid van de formele gedingpartij werd gelegitimeerd in het begin van de procedure is zij gerechtigd erop te vertrouwen dat deze bevoegdheid blijft bestaan totdat ze op de hoogte werd gesteld van het wegvallen ervan. De materiële gedingpartij draagt de last om de partij te verwittigen van de nieuwe toestand, zoniet blijven de proceshandelingen gesteld door en tegen de vertegenwoordiger aan haar toegerekend. Een illustratie van de bescherming van de tegenpartij bij verlies van vertegenwoordigingsbevoegdheid vinden we in het maritiem recht, waar de kapitein die het be-
- 312 -
1
vel voert, bevoegd is om voor rekening van de reders in rechte te treden. Wanneer de kapitein het bevel verliest over het schip is hij niet langer vorderingsbevoegd. Toch wordt aangenomen dat indien de kapitein op het ogenblik van de betekening van de gedinginleidende akte vorderingsbevoegd was, het geschil tegen hem kan worden verder gezet, ook al verliest hij het bevel over het schip.2 Uiteraard kunnen de reders het geding persoonlijk hervatten, of een nieuwe vorderingsbevoegde formele gedingpartij aanduiden. (435)
Wijziging van formele gedingpartij tijdens aanleg: gedinghervatting – Procesrechtelijk vindt de regel van art. 2005 B.W. een equivalent in art. 815 Ger.W.: het overlijden van een partij, haar verandering van staat of de wijziging van de hoedanigheid waarin zij is opgetreden blijft zonder gevolg zolang daarvan geen kennis is gegeven. Een verlies van vertegenwoordigingsbevoegdheid door de formele gedingpartij 3 valt onder het toepassingsgebied van art. 815 e.v. Ger.W. (De oplossing is anders voor de aanstelling of wijziging van een curator. Deze oplossing mag niet worden uitgebreid naar conventionele vertegenwoordigers in rechte en heeft ermee te maken dat hier een wettelijke publiciteit geldt die maakt dat de gedinghervatting als publiciteitsmaatregel overbodig wordt (zie ook hoger nr. (192)).4) De procedure kan immers niet meer worden verdergezet tegen de partij die in het geding is. De regeling van art. 815 Ger.W. houdt in dat door de mededeling van het verlies van vertegenwoordigingsbevoegdheid vóór het sluiten van de debatten – en dus niet door het wegvallen van de bevoegdheid op zich – de rechtspleging wordt geschorst. Na de mededeling kunnen enkel nog geldige proceshandelingen worden gesteld of een geldig vonnis volgen, als het geding wordt hervat door de materiële gedingpartij of een nieuwe vorderingsbevoegde formele gedingpartij. Deze gedinghervatting kan vrijwillig gebeuren door de deelgenoten of hun bevoegde vertegenwoordiger. De tegenpartij kan echter ook de deelgenoten dwingen om het geding te hervatten, indien zij dit uit onachtzaamheid of als vertragingsmaatregel verzuimen te doen (zie art. 816 al. 2 Ger.W.). Dit dient te gebeuren door de deelgenoten of hun bevoegde vertegenwoordiger te dagvaarden tot gedinghervatting. De rechter kan het openbaar ministerie verzoeken om inlichtingen in te winnen over de identiteit van de deelgenoten of van hun bevoegde vertegenwoordiger, zodat duidelijk wordt ten aanzien van wie de dagvaarding tot gedinghervatting moet worden gericht (art. 817 Ger.W.). De hervatting van het geding heeft van rechtswege plaats, indien de gedagvaarde deelgenoten of vertegen-
1
S. Fredericq, “La représentation en jusitice de l’armement par le capitaine”, RCJB 1965, 411, nr. 5. C. Smeesters en G. Winkelmolen, Droit maritime et droit fluviale, Larcier, I, 1929, 267, nr. 169. 3 M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding", RW 1993-94, 180, nr. 15. 4 Zie anders K. Baert en B. Deconinck, “Rechtsopvolging in het nieuwe België”, in Procederen in het nieuwe België en komend Europa, Kluwer, 1991, 397 en P. Taelman, Het gezag van het rechterlijk gewijsde in het gerechtelijk privaatrecht, 245, voetnoot nr. 981. 2
- 313 -
woordiger bij het verstrijken van de termijn van verschijning verstek laat gaan (art. 818 Ger.W.). Uiteraard doet de (vrijwillige of gedwongen) gedinghervatting door de nieuwe vertegenwoordiger geen afbreuk aan de geldigheid en toerekening aan de deelgenoten van de proceshandelingen gesteld door de oude vertegenwoordiger vóór de mededeling van het verlies van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 819 Ger.W.). § 4. Wijzigingen in het deelgenotensubstraat voor, tijdens of na een geding (436)
Overgang onder algemene titel – In grote onverdeelde boedels, zoals een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, zal er in de loop van een betwisting vaak een wisseling in het deelgenotensubstraat zijn (door toetreding, uittreding of overdracht). Hoger in nr. (304) bleek dat wisselingen in het deelgenotensubstraat t.a.v. de boedelgoederen een overdracht onder algemene titel uitmaken. Het nieuwe deelgenotensubstraat neemt materieelrechtelijk de positie in van het oude deelgenotensubstraat; de nieuwe deelgenoten worden wel niet verbintenisrechtelijke aansprakelijk voor oude schulden (en de overgang bevrijdt de oude deelgenoten niet). Dit betekent dat er bij een vordering tegen een boedel eigenlijk twee aspecten zijn: (i) een vordering tegen de actuele deelgenoten die verhaalsaansprakelijk zijn (of anders gesteld: tegen de boedel zelf) en (ii) een vordering tegen de verbintenisrechtelijk aansprakelijk (actuele of voormalige) deelgenoten. Bij wisselingen in het deelgenotensubstraat kunnen er verschillen zijn tussen beide aspecten, doordat niet alle actuele deelgenoten ook verbintenisrechtelijk aansprakelijk zijn. Naar onze mening ligt de bewijslast van wisselingen in het deelgenotensubstraat wel bij de boedel/deelgenoten zelf. De boedelschuldeisers mogen er in principe vanuit gaan dat de actuele deelgenoten ook verbintenisrechtelijk aansprakelijk zijn, tenzij het tegendeel wordt aangetoond. Door de materieelrechtelijke rechtsopvolging onder algemene titel stapt het nieuwe deelgenotensubstraat ook procedureel in de schoenen van het oude deelgenotensubstraat (hoger nr. (192)). Het uitgangspunt is dat ook rechtsopvolging onder algemene titel onder het toepassingsgebied van gedinghervatting valt. We hebben gedinghervatting geanalyseerd als een publiciteitsmaatregel die onzekerheid over de executieplichtige of –gerechtigde moet wegnemen (hoger nr. (193)). Er moet onderscheid gemaakt worden naargelang twee hypotheses. In de eerste hypothese zijn alle deelgenoten persoonlijk geïdentificeerd, hetzij omdat alle deelgenoten zonder vertegenwoordiging persoonlijk in het geding zijn hetzij omdat ze door een formele gedingpartij worden vertegenwoordigd maar individueel geïdentificeerd (en niet louter door de groeperingsnaam). In de tweede hypothese zijn de deelgenoten enkel geïdentificeerd door de groeperingsnaam (en dus d.m.v. een formele gedingpartij vertegenwoordigd – zie nr. (407)). - 314 -
(437)
1./ Hypothese dat alle deelgenoten vermeld – In de, bij grote boedels uitzonderlijke, hypothese dat elk van de deelgenoten persoonlijk wordt geïdentificeerd bij proceshandelingen, kan de procedure bij een wisseling in het deelgenotensubstraat in beginsel niet meer normaal worden verdergezet. Het geding wordt immers gedeeltelijk gevoerd door een deelgenoot die niet langer een band heeft met het voorwerp van het geschil. De nieuwe deelgenoot is dan weer niet in het geding betrokken. Deze situatie kan echter eenvoudig vermeden worden door de oude deelgenoot als naamlener te laten optreden voor de nieuwe deelgenoot, net zoals een schadelijder een geding kan verderzetten in eigen naam voor rekening van de in zijn rechten gesubrogeerde verzekeraar. Bij afwezigheid van een naamleningsrelatie geeft de overdracht van de deelgerechtigheid aanleiding tot de procedure van hervatting van geding, waardoor de nieuwe deelgenoot treedt in de processuele positie van de andere deelgenoten. Het belang van de toepasselijkheid van art. 815 e.v. Ger.W. mag niet worden overschat, zoals reeds hiervoor in nr. (192) en (435) besproken. Gedinghervatting is niet nodig indien mede namens een nieuwe deelgenoot een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een vonnis gewezen tegen de onverdeelde boedel in haar oude samenstelling.1 Het nieuwe lid treedt in de processuele positie van zijn rechtsvoorganger door de loutere vermelding in de akte waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld van haar hoedanigheid van rechtsopvolger. 2 In beginsel is het zelfs uitsluitend door en tegen het nieuwe lid samen met de andere leden dat het rechtsmiddel kan worden ingesteld, zij het dat de tegenpartij beschermd wordt door toerekening op grond van schijnvertegenwoordiging.
(438)
2./ Hypothese dat deelgenoten vertegenwoordigd door formele gedingpartij –De situatie is nog eenvoudiger indien de leden in het geding zijn betrokken via een vertegenwoordiger. Op voorwaarde dat deze vertegenwoordiger vorderingsbevoegd blijft, leidt een verandering in de samenstelling van het lidmaatschap hier niet tot bijzondere problemen. Alle proceshandelingen kunnen immers verder worden gesteld door en tegen de formele gedingpartij, zodat er geen nood is aan de procedure van gedinghervatting. 3 Aangezien de gezamenlijke deelgenoten, zoals we in nr. (404) zagen, door de vertegenwoordiger kunnen worden geïdentificeerd onder de groeperingsnaam, is de identiteit van oude of nieuwe leden niet relevant voor de geldigheid en de toerekenbaarheid van de proceshandelingen tegen of door de formele procespartij gesteld. Gedinghervatting, dat we als een publiciteitsmaatregel hebben geanalyseerd 1
Zie uitgebreid M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding", RW 1993-94, 178, nr. 12 en K. Broeckx, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, 189-193. 2 M.E. Storme, "Rechtsopvolging onder bijzondere titel tijdens het burgerlijk geding", RW 1993-94, 178, 180, nr. 16. 3 Zie ook A. Fettweis, Manuel de procédure civile, 450, voetnoot 2. - 315 -
(nr. (192)), is hier nodig, aangezien de vereiste publiciteit zich niet uitstrekt tot de individuele deelgenoten. (439)
Wijziging van deelgenoten na een geding – Een nieuwe deelgenoot blijft gebonden door het gezag van gewijsde van vonnissen verkregen op naam van de gezamenlij1 ke deelgenoten voordat hij tot de groepering is toegetreden. Ook dit is een gevolg van de overgang onder algemene titel door een overdracht van een aandeel in een onverdeelde boedel. Het zelfde geldt voor de uitvoerbare kracht van een vonnis. Een wisseling in het deelgenotensubstraat tussen een vonnis lastens de onverdeelde boedel en uitvoering belet dan ook niet dat dit vonnis wordt uitgevoerd op de onverdeelde goederen (waar de nieuwe deelgenoot een aandeel in heeft). § 5. Executie van de boedelgoederen en van de persoonlijke vermogens van de deelgenoten
(440)
Onderscheid tussen uitwinning van de boedel en van de deelgenoten persoonlijk-In de vorige hoofdstukken hebben we aangetoond dat een onverdeelde boedel boedelschuldeisers heeft die een preferente aanspraak hebben op de boedelgoederen (zie o.a. nr. (218)-(224) en (356)). In dit hoofdstuk is aangetoond dat deze boedelschuldeisers via de rechter ook een uitvoerbare titel lastens de groepering, d.i. de gezamenlijke deelgenoten, kunnen krijgen. Nu rest nog te onderzoeken hoe deze titel effectief kan worden uitgevoerd, hetzij op het gemeenschappelijk vermogen, hetzij op de persoonlijke vermogens van de leden.
(441)
Executie van de boedelgoederen - De schuldeiser die een veroordeling heeft lastens de vertegenwoordiger qualitate qua kan op grond hiervan beslag leggen op het gemeenschappelijke vermogen van de gezamenlijke deelgenoten. Er bestaat immers identiteit tussen de debiteurs die in de titel worden vermeld, eventueel enkel geïdentificeerd door de groeperingsnaam, en rechthebbenden van de beslagen goederen. Het is geen bezwaar als de zakelijke gerechtigheid van de deelgenoten verschilt van de obligatoire gebondenheid: de deelgenoten moeten immers de verhaalsrechten ondergaan van de boedelschuldeisers op de boedelgoederen, ook al zijn ze niet, of in een andere verhouding dan hun zakelijke gerechtigheid, persoonlijk verbonden (zie hoger nr. (220), (304), (436) en (439)).
(442)
Executie van de persoonlijke vermogens van de deelgenoten. Hypothese dat vonnis niet de individuele deelgenoten vermeldt – Hierboven in nr. (404) werd aangetoond dat het mogelijk is een vonnis te krijgen lastens de gezamenlijke deelgenoten onder de groeperingsnaam, zonder dat het vereist is dat alle deelgenoten individueel worden geïdentificeerd. Op grond van zo’n vonnis kan het gemeenschappelijk vermogen worden uitgewonnen.
1
Zie P. Taelman, Het gezag van het rechterlijk gewijsde in het gerechtelijk privaatrecht, 279, nr. 380. - 316 -
Een uitvoerbare titel waar de deelgenoten niet individueel worden geïdentificeerd is echter niet voldoende om hun privé-vermogens uit te winnen. Een uitvoerbare titel is immers in beginsel enkel uitvoerbaar tegen wie in de titel als schuldenaar wordt aangewezen (zie ook hoger nr. (192)). De deelgenoten zijn wel via hun vertegenwoordiger persoonlijk in het geding betrokken zodat het gezag van gewijsde jegens hen geldt. Indien de identiteit van de deelgenoten echter niet is geïncorporeerd in de uitvoerbare titel, kan een bewijs ervan na en buiten het geding niet delen in de kwaliteit van de rechterlijke uitspraak lasten de groepering. Dit spoort met de vaststelling dat, ondanks de onbeperkte aansprakelijkheid in onverdeelde boedels, er ook materieelrechtelijk geen automatische sprong is van aansprakelijkheid van de boedel naar aansprakelijkheid van elk van de actuele leden (die per hypothese de materiële gedingpartij zijn). Zelfs als de aansprakelijkheid van de boedel vast staat, veronderstelt de uitwinning van het persoonlijk vermogen van een deelgenoot dat vaststaat (i). dat deze deelgenoot deelgenoot was op het ogenblik dat de schuld werd aangegaan (of anderzins aansprakelijk is); (ii) wat de omvang van zijn gehoudenheid is (solidair, ondeelbaar of in verhouding tot zijn “part virile”) en (iii) de afwezigheid van persoonlijke expecties, zoals de betaling of schuldvergelijking. Dit betekent ook dat de tegenpartij er een belang kan bij hebben, om de identeit van de deelgenoten te weten te komen, zeker als de onverdeelde boedel verweerder is op hoofdvordering of tegenvordering. Hiervoor kan een beroep worden gedaan op de procedure van art. 877 Ger.W. Als de schuldeiser toch enkel een vonnis heeft ten name van de groepering, zonder vermelding van de individuele deelgenoten, en niettemin de persoonlijke vermogens van de leden wil uitwinnen, zal hij een nieuwe vordering moeten instellen tegen de deelgenoten individueel. De deelgenoten zullen door het gezag van gewijsde van het vonnis lastens de groepering gebonden zijn wat betreft het bestaan van een boedelschuld. In die zin is het dagvaarden van de individuele deelgenoten eerder een vordering in gemeenverklaring. Wel kunnen de deelgenoten aanbrengen dat zij geen deelgenoot waren op het ogenblik dat de schuld werd aangegaan of dat ze persoonlijke excepties of verweermiddelen tegen de eiser hebben. (443)
Executie van de persoonlijke vermogens van de deelgenoten. Hypothese dat vonnis individuele deelgenoten identificeert – Indien het vonnis wel de identiteit van de deelgenoten vermeldt, kunnen de privé-vermogens van de deelgenoten natuurlijk wel worden uitgewonnen, nadat de uitvoeringshandelingen (bevel, deurwaardersexploot) ten aanzien van die deelgenoot persoonlijk zijn gebeurd. De bevoegdheid van de vertegenwoordiger in rechte strekt zich immers niet uit tot de executiehandelingen op de persoonlijke goederen van de deelgenoten. De artikels van het Ger.W. over de uitvoering (bv. art. 1499, 1539 al. 1, 1547 en 1568 Ger.W.) spreken over “schuldenaar” en niet over “partij” zoals in de bepaling over de pro-
- 317 -
1
cedure en de betekening (bv. art. 1495 al. 1 Ger.W.). De betekening van het vonnis, die de executiehandeling vooraf gaat, kan wel gebeuren aan de vertegenwoordiger 2 voor rekening van de gezamenlijke leden. Men zou kunnen redeneren dat ook de betekening net als de executiehandelingen aan de individuele deelgenoten persoonlijk dient te gebeuren. Hierdoor zouden de deelgenoten inderdaad beter worden beschermd en de kans krijgen zich tegen het vonnis te verweren. Dit zou echter ten koste gaan van de rechten van de tegenpartij, die er mag van uit gaan dat als zij betekent aan de vertegenwoordiger de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen t.a.v. alle leden beginnen te lopen en de gemeenschappelijke goederen mogen worden uitgewonnen. Het hoort tot de taak van de vertegenwoordiger om de deelgenoten op de hoogte te brengen van het vonnis. Indien hij dit verzuimt, kan hij intern aansprakelijk worden gesteld, zonder dat dit echter afbreuk kan doen aan de toerekening aan de deelgenoten en de rechten van de tegenpartij.
D. Vergelijking tussen rechtspersoonstechniek en boedeltechniek bij optreden in rechte § 1. Gelijkenissen: de entiteit als dusdanig is in het geding (444)
Optreden in rechte onder de gemeenschappelijke naam – Zowel de rechtspersoon als de onverdeelde boedel kunnen in rechte treden of worden gedaagd onder de “gemeenschappelijke naam”. Bij de rechtspersoon volgt dit uit de eigen rechtssubjectiviteit. Bij de boedel is een sprongetje nodig via de procesrechtelijke nietigheidsleer. De rechtspraak toont echter aan dat dit sprongetje gemakkelijk wordt genomen (tenminste voor de gewone hoven en rechtbanken), zodat er op dit vlak praktisch geen verschil is tussen rechtspersoons- en boedeltechniek.
(445)
Vordering ut universi vs. vordering ut singuli – Op vlak van de identificatie kan de boedel dus optreden ut universi. Dit gaat echter verder dan louter de vormvoorwaarden van de vordering. Een vordering namens of tegen een boedel is niet zomaar de optelsom van het geheel van vorderingen namens of tegen de deelgenoten van die boedel. De deelgenoten ut singuli kunnen actief niet voor eigen rekening optreden voor vorderingen van de boedel, buiten het bestuurs- en vertegenwoordigingsregime van die boedel om (nr. (359)). Hetzelfde geldt – verrassend omwille van de onbeperkte aansprakelijkheid van de deelgenoten – ook bij een vordering tegen de boedel. Dit impliceert onder meer dat als de boedel wordt gedaagd onder de groeperingsnaam, er geen gedingher1 2
P. Bossard, “L’action en justice d’un tiers contre une copropriété”, JT 1988, 23, nr. 23. Ibid. - 318 -
vatting dient te gebeuren bij een wisseling in het deelgenotensubstraat tijdens het geding (nr. (438)). Het betekent ook dat een vonnis dat de onverdeelde boedel veroordeelt onder de groeperingsnaam niet zomaar een uitvoerbare titel lastens elk van de actuele deelgenoten vormt (nr. (442)). Alle actuele deelgenoten zijn weliswaar gebonden door het gezag van gewijsde van zulk vonnis, maar een uitvoering op hun persoonlijk vermogen veronderstelt dat wordt aangetoond dat ze ook persoonlijk aansprakelijk zijn. Dit is niet altijd evident, omdat een toetredende deelgenoot in beginsel niet automatisch persoonlijk aansprakelijk wordt voor bestaande boedelschulden (nr. (304) en (360)). Ook wordt het in de praktijk niet als problematisch ervaren dat de onverdeelde boedel vordert tegen een deelgenoot of vice versa, ook al staat de betrokken deelgenoot dan in principe aan beide kanten van het gangpad. Dit illustreert de procedurele autonomie van de boedel, die in het verlengde ligt van de materieelrechtelijke mogelijkheid van rechtsverhoudingen tussen onverdeelde boedel en deelgenoten (zie o.a. hoger nr. (231)). § 2. Verschilpunten: organieke vs. gemeenrechtelijke vertegenwoordiging (446)
Toerekening aan deelgenoten bij de onverdeelde boedel – Een belangrijk verschilpunt is dat proceshandelingen van en tegen een volkomen rechtspersoon, enkel proceshandelingen zijn van en tegen dat rechtssubject. Het procesrechtelijke voor- of nadeel geldt niet lastens de deelgenoten. In een onverdeelde boedel, daarentegen, veronderstelt een procesrechtelijke toerekening aan de boedel ook een toerekening aan de deelgenoten zelf. Dit betekent vooral dat deze deelgenoten geen “derde” zijn in procesrechtelijke zin, omdat ze geacht worden vertegenwoordigd te zijn (nr. (394)). Het gezag van gewijsde van een vonnis lastens de onverdeelde boedel geldt daarmee ook lastens de deelgenoten in de boedel; zij zijn partij en geen derde (zie nr. (432)). Hetzelfde geldt niet onverkort voor de uitvoerbare kracht van een vonnis lastens de boedel. Zulk vonnis is enkel een uitvoerbare titel lastens een deelgenoot, indien die deelgenoot niet persoonlijk wordt genoemd (nr. (442)). De vergelijking later (nr. (459)) met de onvolkomen rechtspersoon zal aantonen dat hier echter niet de kern van het onderscheid tussen rechtspersoon en onverdeelde boedel zit. Het genoemde onderscheid geldt enkel als we vergelijken met de volkomen rechtspersoon.
(447)
Organieke vertegenwoordiging bij rechtspersonen – Rechtspersonen, en niet onverdeelde boedels, kunnen in rechte treden door hun organen. Typerend voor organieke vertegenwoordiging in rechte, is dat de normale regels voor vertegenwoordiging in rechte niet gelden. De rechtspersoon wordt voldoende geïdentificeerd door vermelding van zijn naam, rechtsvorm en adres (art. 702 al. 2 Ger.W.). De interne vertegenwoordigingsrelatie die de band legt tussen de rechtspersoon en de concrete proceshandeling moet niet worden geëxpliciteerd. Er is al helemaal
- 319 -
geen sprake van een opsplitsing tussen een formele procespartij en de materiële procespartij. Meestal wordt dit enigszins mystifiërend verwoord door te zeggen dat het orgaan de rechtspersoon niet vertegenwoordigt, maar "incarneert". Dit is enigszins ongelukkig omdat de link tussen de proceshandeling en de rechtspersoon uiteraard wel degelijk stoelt op een vertegenwoordigingsrelatie. De rechtspersoon is immers een abstract toerekeningspunt dat enkel d.m.v. vertegenwoordiging rechtshandelingen kan stellen. Proceshandelingen van een rechtspersoon zijn altijd proceshandelingen van natuurlijke personen qualitate qua. Enkel de identificatieverplichtingen zijn minder streng dan voor niet-organieke vertegenwoordiging in rechte. Dit is verantwoord omdat voor organieke vertegenwoordiging er reeds een vennootschapsrechtelijk publiciteitssysteem bestaat. Bovendien valt de vertegenwoordiging van de rechtspersoon onder art. 440 al. 2 Ger.W., indien de rechtspersoon door een advocaat wordt vertegenwoordigd. Dit houdt volgens constante cassatierechtspraak in dat een advocaat die optreedt voor een rechtspersoon en daarbij enkel vermeldt op te treden namens een regelmatig geïdentificeerde rechtspersoon, vermoed wordt zijn opdracht te hebben gekregen van een bevoegd orgaan van de rechtspersoon (nr. (429)). Een wijziging in de identiteit van de bevoegde vertegenwoordiger van de rechtspersoon tijdens het geding heeft geen gevolgen en noodzaakt geen gedinghervatting. (448)
Vertegenwoordiging manifesteert zich in een formele gedingpartij bij de onverdeelde boedel – Net zoals bij een rechtspersoon veronderstellen proceshandelingen namens een onverdeelde boedel vertegenwoordigingshandelingen. De vertegenwoordiger is hier géén organieke vertegenwoordiger. Dit betekent dat bij een optreden in rechte er een opsplitsing gebeurt tussen een formele en een materiële procespartij. De vertegenwoordiger moet als een formele procespartij optreden in naam van de boedel/gezamenlijke deelgenoten als materiele procespartij. Deze formele gedingpartij dient dan, zoals elke procespartij, te worden geïdentificeerd (nr. (407) - (410)). Verder houdt dit in dat er een gedinghervatting moet gebeuren indien de formele procespartij wijzigt in de loop van een geding (nr. (435)). Art. 440 al. 2 Ger.W. heeft ook een andere werking bij een formele procespartij. Een gebrek aan vermelding van de formele gedingpartij wordt niet "gedekt" door art. 440 al. 2 Ger.W.. Een verzuim een formele procespartij te vermelden op het ogenblik van het instellen van de vordering of het rechtsmiddel leidt tot onontvankelijkheid wegens gebrek aan hoedanigheid. Het vermoeden van art. 440 al. 2 Ger.W. gelt ook enkel tussen advocaat en formelde gedingpartij, en werkt dus ook niet door naar de achterliggende verhouding (hoger nr. (428)).
- 320 -
(449)
Verantwoording van onderscheid – Organieke vertegenwoordiging komt in wezen enkel neer op een afwijking van de regels i.v.m. de identificatie bij vertegenwoordi1 gingshandelingen. Omdat de bevoegdheid van organieke vertegenwoordigers kan worden achterhaald in het met waarborgen omgeven vennootschapsrechtelijk publiciteitssysteem, dienen bepaalde vormvoorschriften die gelden voor gemeenrechtelijke vertegenwoordigers niet te worden nageleefd. Art. 703 al. 1 Ger.W. dat stelt dat rechtspersonen in rechte optreden door tussenkomst van hun bevoegde organen dient vóór alles gelezen te worden als een inleiding op de identificatieregel van art. 703 al. 2 Ger.W. : rechtspersonen zijn voldoende geïdentificeerd door de opgave van hun benaming, hun rechtskarakter en hun maatschappelijke zetel. Met andere woorden: de identiteit van de vertegenwoordigers die namens de rechtspersoon hebben beslist in rechte te treden, moet niet worden vermeld, anders dan bij andere gevallen van vertegenwoordiging in rechte. Vóór de invoering van het Ger.W. diende op straffe van onontvankelijkheid van de vordering de gedinginleidende akte de identiteit te vermelden van de personen die 2 deel uitmaakten van de organen. De vermelding van het correcte orgaan werd noodzakelijk geacht om de materieelrechtelijke link tussen de proceshandeling en de rechtspersoon te maken. De regels inzake organieke vertegenwoordiging sloten meer aan bij de gemeenrechtelijke regels voor vertegenwoordiging met een verplichte vermelding van de formele procespartij, zoals die nu nog voor de onverdeelde boedel gelden. Dit leidde echter tot formalisme dat terecht als onnodig werd ervaren; het vennootschapsrechtelijk publiciteitssysteem biedt immers waarborgen die toelaten bij proceshandelingen enkel de identiteit van de rechtspersoon te vermelden. (Een restant van de oude regel is wel nog terug te vinden in art. 703 al. 3 Ger.W.: de tegenpartij kan bij wijze van dilatoire exceptie wel eisen dat de rechtspersoon de identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die zijn organen zijn, wat overigens weinig zinvolle informatie oplevert: het betreft hier de samenstelling van de organen op het ogenblik van de mededeling, niet op het ogenblik 3 van het instellen van de eis). Voor onverdeelde boedels daarentegen bestaat er geen gelijkaardig publiciteitssysteem. De identiteit van de formele procespartij moet worden vermeld, ten minste in het geval dat niet alle leden individueel worden geïdentificeerd. De loutere naam van de organisatie vormt immers wegens de afwezigheid van een publiciteit voor dit soort organisaties een te los aanknopingspunt binnen de rechtsorde.
1
Al wordt dit vaak misbegrepen, zie hierover J. Vananroye, “Voorlopig bewind: onbevoegdheid van de gewone organen of onbekwaamheid van de rechtspersoon?, TRV 2005, 8-26. 2 R. Tas, "De identificatie van een rechtspersoon bij proceshandelingen", R. Cass. 1999, 51, nr. 3. 3 Ibid., 56, nr. 14. - 321 -
Hiermee hebben we de kern aangeraak van het – niet zo erg grote – onderscheid tussen de rechtspersoonstechniek en de boedeltechniek: de identificatie in het rechtsverkeer en de rol daarbij van de wettelijke publiciteit die voor rechtspersonen geldt. Dit wordt opnieuw, voor buitengerechtelijke rechtsverhoudingen, in het licht gesteld in het volgende en laatste hoofdstuk. *
*
- 322 -
*
Hoofdstuk VI Vermogensafscheiding: hoe en waarom? A.
B.
Onverdeelde boedel, onvolkomen rechtspersoon en volkomen rechtspersoon ............................................................................................... - 323 § 1. De onverdeelde boedel als persona ficta...................................... - 323 § 2.
De onverdeelde boedel als persona incerta.................................. - 326 -
§ 3.
De onvolkomen rechtspersoon: onverdeelde boedel met publiciteit ....................................................................................... - 330 -
Wanneer erkent het recht vermogensafscheiding? ................................... - 339 § 1.
Affectatie en vermogensafscheiding............................................- 339 -
§ 2.
Onverdeelde boedel en rekening ................................................. - 346 -
A. Onverdeelde boedel, onvolkomen rechtspersoon en volkomen rechtspersoon § 1. De onverdeelde boedel als persona ficta (450)
Onverdeelde boedel als fictieve persoon met reële juridische inhoud – Aan het begin van ons verhaal in nr. (1) verscheen de boedel als een rekentechniek waarbij een fictief persoon wordt gedacht naast en boven de deelgenoten. Hiervoor in nr. (316) bleek dat dit veel meer is dan een rekentechniek en een reële juridische inhoud krijgt. Voor heel wat rechtsvragen biedt het inzicht de onverdeelde boedel te denken als ware het een rechtssubject. Dit maakt dat de boedeltechniek in veel opzichten het functionele equivalent is van 1 de rechtspersoonstechniek. Toegepast op het ondernemingsrecht: de maatschap, als onderneming met twee of meer eigenaars, lijkt in vele opzichten veel meer op de volkomen rechtspersoon dan op de onderneming met één eigenaar (zie hoger nr. (19) t.e.m. (35)): 1./ Er zijn rechtsverhoudingen mogelijk tussen de onverdeelde boedel en een deelgenoot (o.a. nr. (231) en (357)). De maat kan schuldeiser of schuldenaar zijn van de maatschap, zonder dat een gedeelte van de schuld door schuldvermenging uitdooft. Een maat kan in rechte optreden tegen de maatschap of er door worden gedaagd (nr. (445)).
1
Zie reeds H. Swennen, Juridische vormgeving van vastgoedbeleggingsfondsen en vastgoedcertificaten, II, 247, nr. 210. - 323 -
2./ De maatschapsschuldeisers hebben als enigen verhaal op de onverdeelde maatschapsgoederen, wat betekent dat ze een preferente aanspraak hebben t.a.v. de louter persoonlijke schuldeisers van de maten (nr. (356)). 3./ De maten kunnen niet voor eigen rekening beschikken over de onverdeelde activa van de maatschap (nr. (358)). Zij kunnen dit enkel doen voor rekening van de maatschap, overeenkomstig de bestuurs- en vertegenwoordigingsregeling die geldt in de maatschap. Dat betekent dat hun bevoegdheid functioneel in het maatschapsbelang moet worden uitgeoefend, waarbij dit belang niet louter samenvalt met dat van de gezamenlijke maten, maar ook wordt gekleurd door de preferente aanspraak van de maatschapsschuldeisers. 4./ De maten hebben een netto-aanspraak, d.w.z. dat hun gerechtigdheid tot de goederen afhankelijk is van de uitkomst van de vereffening en het preferente verhaalsrecht van de maatschapsschuldeisers (nr. (213) en (356)). Wij hebben geargumenteerd dat net als bij de ontbinding van een rechtspersoon de ontbinding van een maatschap leidt tot samenloop, d.i. een georganiseerde procedure die op ordentelijke wijze de onderlinge aanspraken van de boedelschuldeisers afwikkelt (nr. (378)). Die netto-aanspraak, is net zoals de onmogelijkheid om voor eigen rekening over de onverdeelde goederen te beschikken, tegenwerpelijk aan de persoonlijke schuldeisers van de maten, ook bij faillissement zoals het Socol-arrest leert (nr. (387)). 5./ Het netto-karakter van hun aanspraak maakt dat niet de onverdeelde goederen van de maten in hun nalatenschap vallen, maar hun onlichamelijke aandeel in de maatschap. Evenmin hebben de maten een eigen aanspraak voor schade die de boedel treft, ook al heeft dit invloed op de waarde van hun aandeel in de maatschap (nr. (359) en (384)). 6./ Door de overdracht van een aandeel in de maatschap volgt de verkrijger de overdrager op onder algemene titel. De maten kunnen hun zakelijke gerechtigdheid tot de onverdeelde goederen hierdoor ut universi overdragen, met in principe net zoals bij de aandelenoverdracht in een rechtspersoon (nr. (33) en (305)). Er is een continuïteit van de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen de maatschap en derden (nr. (304)). Een uitzondering hierop – en dit zal cruciaal blijken in § 2 – betreffen de publiciteit bij onverdeelde registergoederen (bv. noodzaak van overschrijving van overdracht aandeel in onroerend goed) en, in minder mate, procedures (bv. noodzaak van gedinghervatting – zie nr. (437) (438)). 7./ Enkel de maatschap heeft ius standi met betrekking tot maatschapsvorderingen. Evenmin als een rechtspersoon kan een onverdeelde boedel in beginsel optreden voor de belangen van de deelgenoten, als het niet eigen gemeenschappelijke vermogensrechtelijke of morele belangen betreft. Deze rechtspersoonskenmerken gelden voor elke onverdeelde boedel die we hebben bestudeerd; de maatschap wordt slechts als voorbeeld genomen omdat dit - 324 -
toelaat mooi te vergelijken met de onderneming en de rechtspersoon (hier nog enkel de volkomen rechtspersoon, hierna in § 3 ook de onvolkomen rechtspersoon). Voor de onverdeelde nalatenschap past daarbij een kanttekening: daar is er in het spoor van de bruto-erfovergang geen volwaardige vereffening (zie nr. (318)), maar een “bruto-vereffening” (die toch meer is dan louter een verdeling van afzonderlijke activa en passiva). Die “bruto” manier om te vereffenen kleurt ook daarvóór reeds de aard van het recht van de deelgenoten in de onverdeelde nalatenschap (door ons samengevat onder de noemer “anticipatief effect”: nr. (327)). Echter, zelfs voor deze hybride figuur geldt dat de meeste rechtsgevolgen kunnen worden verklaard door de boedel als ware het een rechtssubject te denken (zie nr. (316) en (328)). (451)
Trennungsprinzip: boedel en rechtspersoon – De kern van de rechtspersoonstechniek hebben we gezocht in het Trennungsprinzip / corporate veil (nr. (16)). De band tussen enerzijds het titularis zijn van de bestanddelen van het vermogen en anderzijds het gerechtigd zijn tot de economische waarde en/of het bestuur van een vermogen wordt door de rechtspersoonstechniek doorgeknipt. Het gevolg van de rechtspersoonskenmerken van de boedeltechniek, is dat er ook in de onverdeelde boedel in verregaande mate een scheiding is tussen de deelgenoten en de boedelgoederen. De deelgenoten hebben wel een zakelijk recht op elk van de boedelgoederen, maar het lijkt in weinig op een zeker en actueel zakelijk recht. Het is slechts een droit indeterminé, een netto-aanspraak, die onderworpen is aan het alea van de vereffening en het verhaalsrecht van de boedelschuldeisers (zie nr. (266)). Het mooist wordt dit geïllustreerd in de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, waar dit zakelijk recht zelfs geen economische inhoud heeft, en dus louter titulair is (nr. (351)). Fundamenteel geldt dit echter in elke onverdeelde boedel (nr. (326)). De Trennung tussen de activa en passiva van de entiteit en die van de deelgenoten wordt in de onverdeelde boedel echter niet even consequent doorgetrokken als bij de rechtspersoon. Hiermee raken we de kern van het onderscheid tussen beide technieken: de sluier van de boedeltechniek is net iets meer doorschijnend dan die van de rechtspersoonstechniek: 1./ Verbintenisrechtelijk is er een toerekening van het handelen namens de onverdeelde boedel aan ook elk van de (openlijke) deelgenoten. Dit heeft vooral belang voor de boedelschulden: die zijn meteen ook schulden van elk van de deelgenoten (hoofdelijk dan wel voor een gelijk deel naar gelang de boedel al dan niet commercieel is). De niet-aansprakelijkheid van de deelgenoten in een rechtspersoon (nr. (19)) geldt niet in de onverdeelde boedel. Het betekent ook dat de handelsdaden die namens een onverdeelde boedel worden gesteld, ook aan elk van de (openlijke) deelgenoten worden toegerekend (vgl. met nr. (22)). De werkende (lees: openbare) maten in een commerciële maatschap - 325 -
zijn automatisch handelaar, zelfs al werken ze niet (lees: stellen ze zelf geen handelsdaden). Ook proceshandelingen namens de onverdeelde boedel gesteld, worden ook aan elk van de deelgenoten toegerekend. Het procesrechtelijke voor- of nadeel van een vonnis lastens de boedel, geldt daarom ook lastens elk van de deelgenoten (zie genuanceerd nr. (442)- (443) voor het onderscheid tussen stille en openbare deelgenoten en tussen gezag van gewijsde en uitvoerbare kracht). 2./ Zakenrechtelijk mogen ze dan wel geen zekere en actuele zakenrechtelijke aanspraak hebben t.a.v. de boedelgoederen, elk van de deelgenoten (en dus niet de boedel zelf) geldt wel als mede-eigenaar van elk van de boedelgoederen. De reden waarom de boedeltechniek zakenrechtelijk slingert tussen entiteit en deelgenoten behandelen we nu in § 2. De vergelijking met de onvolkomen rechtspersoon (V.O.F., Comm. V.) in § 3 zal aantonen dat nog meer dan de verbintenisrechtelijke permeabiliteit van de sluier tussen entiteit en deelgenoten, dit zakenrechtelijk aspect de essentie van de eigenheid van boedeltechniek raakt. § 2. De onverdeelde boedel als persona incerta (452)
Persoonsgebonden identificatie in het rechtsverkeer -- De ratio van de onverdeelde boedel als figuur die zich onderscheidt van de rechtspersoon, is even prozaïsch als van praktisch groot belang: de identificatie in het rechtsverkeer, en in het bijzonder bij naamsgebonden publiciteitssystemen voor registergoederen zoals het regime voor onroerende goederen. Bij een naamsgebonden publiciteitssyteem botst de onverdeelde boedel op zijn grenzen. De onverdeelde boedel is immers niet onderworpen aan een formeel regime inzake oprichting en openbaarmaking, zoals dat wel geldt voor rechtspersonen (zie bv. art. 66 e.v. W.Venn; art. 3 VZW-Wet). De onverdeelde boedel is daarmee een persona incerta: de identificatie onder de groeperingsnaam is voor sommige rechtsverhoudingen te vluchtig, zodat de identificatie enkel kan gebeuren door de identificatie van elk van de deelgenoten individueel. Daarom, en enkel daarom, is de onverdeelde boedel zelf geen rechtssubject en staan zijn rechten en verplichtingen ten naam van de deelgenoten. Door de afwezigheid van een zeker publiciteitsregime kan de Trennung tussen entiteit en deelgenoten niet consequent worden doorgetrekken en blijven de deelgenoten gelden als mede-eigenaars van de boedelgoederen, al is die zakelijke gerechtigheid inhoudelijk louter nominaal. Het begrip persona incerta (of corpus incertum) is ontleend aan het Romeinse recht inzake verenigingen (collegia) en in het moderne recht o.a. door Saleilles onder de aandacht gebracht. Omwille van de moeilijke identificatie van een collegium werd het onmogelijk geacht om een collegium door middel van een legaat te begiftigen omdat door de onduidelijke identificatie niet genoeg zekerheid zou bestaan omtrent de wil van de - 326 -
1
erflater. Ook was het voor een collegium onmogelijk om goederen te verwerven door plechtige vormen van eigendomsoverdracht (mancipatio, in iure cessio), waarbij enkel een individuele persoon als duidelijke aanknopingspunt werd aan2 vaard. De nog actuele relevantie hiervan is de vaststelling dat het problematisch karakter van de onzekere identificatie afhangt van de betrokken rechtsverhouding. Slechts bij rechten en verplichtingen waarbij de rechtsorde het belangrijk acht dat de titul aris precies en permanent wordt geïdentificeerd, is een identificatie van de onverdeelde boedel ut universi onmogelijk. Deze gevallen verhinderen dat de onverdeelde boedel als rechtspersoon wordt erkend, d.w.z. als zelfstandige titularis van rechten en verplichtingen, zonder dat de zakenrechtelijke titel van de vennootschapsgoederen bij de deelgenoten wordt gelegd. Dit verklaart waarom het zakenrecht slingert tussen de individuele en collectieve benadering van het de onverdeelde boedel. Collectief, omdat de boedel zelf het eerste aanknopingspunt is voor de rechten en verplichtingen van de gezamenlijke deelgenoten, wier rechten slechts afhankelijk zijn van de vereffening van deze boedel. Individueel, omdat deze boedel bij persoonsgebonden publiciteitsmechanismen niet door een collectieve naam kan worden geïdentificeerd en bijgevolg de deelgenoten individueel geregistreerd moeten staan als aanknopingspunt. Eenvoudig gesteld: de onverdeelde boedel heeft geen recht spersoonlijkheid omdat hij geen rechtspersonennummer heeft.3 (453)
Identificatie in het zakenrecht: onroerende goederen – De rechten van de deelgenoten in een onverdeelde boedel worden als zakelijke rechten t.a.v. de individuele boedelgoederen beschouwd, omdat hierdoor de identiteit van de deelgenoten moet worden vermeld als dit goed moet worden geïdentificeerd in een register. Een onroerend goed verworven door een maatschap of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid kan niet ten name van de vennootschap of vereniging in het hypotheekkantoor worden overgeschreven. Zoals bekend is ons publiciteitssysteem m.b.t. onroerende goederen strenger dan dat voor andere goederen, met het oog op het vrijwaren van de zekerheid van de transacties en het hypothecair krediet. De Belgische hypothecaire inrichting kenmerkt zich bovendien door een persoonsgebonden wijze van identificatie.4 De juiste identificatie van de actuele eigenaar van het goed is noodzakelijk om de zakenrechtelijke toestand van een onroerend goed te kennen. Een precieze identificatie vereist de vermelding van de identiteit van natuurlijke personen (art. 139 Hyp.W.) of 1
R. Saleilles, De la personnalité juridique, Parijs, La mémoire du droit, 1910 (herdruk uit 2003), 53. R. Saleilles, De la personnalité juridique, 74. 3 Zo eenvoudig is het eigenlijk niet: sinds de KBO-Wet handelsregister-, BTW - en RSZ-nummers heeft eengemaakt hebben onverdeelde boedels die BTW- of RSZ-plichtig zijn wel een rechtspersonennummer. Wel verwijst dit nummer nog altijd niet naar een openbaarmakingssysteem dat van dit nummer een zeker aanknopingspunt maakt 4 E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, 105, nr. 123. 2
- 327 -
rechtspersonen (art. 140 Hyp.W.); de groeperingsnaam van een onverdeelde boedel volstaat niet. Hierdoor moet de boedeltechniek het vooral afleggen tegen de rechtspersoonstechniek bij de overdracht van aandelen bij entiteiten waarbij onroerende goederen 1 in gemeenschap zijn. Ook al is zulke overdracht van een aandeel in een onverdeelde boedel een overdracht onder algemene titel, dan moet toch deze overdracht 2 worden overgeschreven bij de hypotheekbewaarder. (454)
Identificatie in het zakenrecht: de maatschap in het hypothecaire systeem – De inbreng van een onroerend goed of een onroerend zakelijk recht in een maatschap is een rechtshandeling die moet worden overgeschreven. Dat is niet anders voor een inbreng in eigendom in een rechtspersoon. Omwille van het persoonsgebonden karakter van ons hypothecair systeem moet de identiteit van elk van de vennoten worden vermeld; aangezien de titel van de goederen in een onverdeelde boedel bij de deelgenoten rust, worden zij immers geacht elk een aandeel te verwerven in de verschillende goederen van de boedel. Uit de tenaamstelling in de registers van de hypotheekbewaarder kan een derde daarom opmaken dat het betrokken goed deel uitmaakt van een onverdeeldheid. Het lijkt ons bovendien dat uit de registers moet blijken dat het goed is ingebracht in een maatschap. De omstandigheid dat het goed is ingebracht in een maatschap of een andere onverdeelde boedel (en niet een zaaksgemeenschap), is immers bijzonder relevant. De rechtspositie van een derde die een hypotheek wil nemen op een aandeel in een onverdeeld goed of dit aandeel koopt, verschilt immers significant naar gelang dit goed een zaaksgemeenschap is dan wel deel uitmaakt van een onverdeelde boedel (zie hoger nr. (388) en de verwijzingen daar).
(455)
Identificatie in het zakenrecht: de maatschap als hypothecaire schuldeiser – Ook wanneer de maatschap hypothecaire schuldeiser is, dient een zware procedure te worden gevolgd bv. als de maatschap handlichting wil verlenen voor de hypotheek. Indien een zaakvoerder, vereffenaar of andere vertegenwoordiger namens de maatschap optreedt moet ook hij zijn bevoegdheid kunnen legitimeren. Aangezien ons hypothecair systeem is gebaseerd op de zekerheid van de authentieke akte, 3 zullen ook deze legitimaties in authentieke vorm dienen te gebeuren. Een voorbeeld uit de Franse rechtspraak aangehaald door Lepinois illustreert hoe de afwezigheid van een publiciteitssysteem voor maatschappen identificatiepro4 blemen oplevert bij persoonsgebonden registers. Een hypothecaire inschrijving ie” werd genomen op naam van “Niogret et C zonder vermelding van de individuele vennoten. Deze inschrijving, een bewarende maatregel, werd toegelaten. Later 1
H. Swennen, Juridische vormgeving van vastgoedbeleggingsfondsen en vastgoedcertificaten, II, 252, nr. 211. 2 F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, I, 113, nr. 53. 3 F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, V, 256, nr. 2017. 4 F. Lepinois, Traité de la transcription, des privilèges et des hypothèques, V, 253-254, nr. 2016. - 328 -
diende er echter handlichting te worden verleend voor deze hypothecaire inschrijving, wat een daad van beschikking is. Ook deze akte van handlichting vermeldt niet de identiteit van de vennnoten. Tussen de hypothecaire inschrijving en de handlichting was de vennootschap van twee naar één vennoot gegaan, werd zij dus ontbonden en zette de overblijvende vennoot, vermoedelijk op grond van een verblijvingsbeding, de activiteit verder onder dezelfde naam. De handlichting wordt door de hypotheekbewaarder echter geweigerd – terecht zal de rechter later zeggen – omdat niet bewezen is dat de overblijvende vennoot Dhr. Niogret bevoegd is ie om op te treden m.b.t. de goederen van wat Niogret et C was op het ogenblik van de inschrijving. Ook een notariële akte van bekendheid, een verwijzing m.a.w. naar het handelsverkeer als enige vorm van publiciteit voor de maatschap, werd niet voldoende geacht om de handlichting toe te staan. Voor rechtspersonen stellen deze problemen zich minder scherp. Het is vooreerst makkelijk uit te maken of er identiteit bestaat tussen de vennootschap namens wie de inschrijving werd genomen en de vennootschap namens wie handlichting werd verleend. Ook de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de persoon die namens de vennootschap kan optreden kan door het vennootschapsrechtelijk publiciteitssysteem worden gecontroleerd. Een legitimatie d.m.v. een authentieke akte is dan ook niet vereist. (456)
Identificatie in rechte (verwijzing) – Dezelfde bekommernis omtrent identificatie speelt, in mindere mate, ook bij proceshandelingen van en tegen onverdeelde boedels. Ook daar vindt de rechtsorde het belangrijk dat de executieplichtige of – gerechtigde op zekere wijze zijn geïdentificeerd. Anders dan bij het onroerend publiciteitssysteem zijn hier echter vooral de private belangen van de gedingpartijen aan de orde en veel minder de zekerheid van een systeem gebaseerd op persoonsgebonden identificatie. De onverdeelde boedel als persona incerta weegt daarom minder sterk door in het procesrecht. Zo wordt aanvaard dat de onverdeelde boedel net zoals een rechtspersoon door de groeperingsnaam kan worden geïdentificeerd, indien dit de belangen van de tegenpartij niet schaadt (nr. (404)). Anders dan bij een rechtspersoon, moet bij de onverdeelde boedel die onder de gezamenlijke benaming optreedt wel de vertegenwoordiger van de boedel worden geïdentificeerd (nr. (407)). Hieruit blijkt de wens om een persona certa als aanknopingspunt te hebben, die ter verantwoording kan geroepen worden omtrent zijn bevoegdheid om namens het afgescheiden vermogen op te treden.
(457)
Vergelijking met overgang onder algemene titel – Het zal niet verbazen dat deze grenzen aan het optreden ut universi van de onverdeelde boedel (als algemeenheid van goederen) perfect sporen met de grenzen van een overdracht onder algemene titel. Hiervoor in nr. (189) analyseerden we de overgang als een overdracht ut universi, die in het licht stelt hoe voor veel rechtsverhoudingen de identiteit van het “vermogen” zwaarder doorweegt dan de identiteit van de drager van dit vermogen. De discontinuïteit in de drager kan hierdoor gepaard gaan met een continuïteit in de vermogensrechtelijke verhoudingen. - 329 -
De belangrijke nuancering hierop vormde ook hier de onroerende publiciteit van het hypotheeksysteem (nr. (191)). Het Belgische systeem onroerende publiciteit kent als aanknopingspunt enkel de naam van een persoon, niet het onroerend goed of het “vermogen” waartoe dit onroerend goed behoort. Omdat voor onroerende goederen de identiteit van de drager doorslaggevend is, zal een overdracht van onroerende goederen onder algemene titel (of een declaratoire rechtshandeling) toch aanleiding geven tot een overschrijving. Ook aan de wisseling in gedingpartijen ten gevolge van een overdracht onder algemene titel dient in beginsel door een gedinghervatting publiciteit te worden verleend (nr. (192)). Net zoals bij de identificatie van de onverdeelde boedel is dit echter een veel minder dwingend voorschrift dan in het onroerend publiciteitssysteem en dient dit niet te worden toegepast indien de concrete belangen dit niet verantwoorden (nr. (193)). § 3. De onvolkomen rechtspersoon: onverdeelde boedel met publiciteit (458)
Toerekening aan V.O.F. impliceert toerekening aan firmanten – Het voorgaande laat doe om de onvolkomen rechtspersoon (V.O.F. en Comm.V.) te plaatsen. (Eenvoudigheidshalve hebben we het hierna enkel over de V.O.F.). Indien de V.O.F. optreedt, is het alsof de gezamenlijke vennoten zelf handelen. 1 De vertegenwoordiger van de V.O.F. vertegenwoordigt meteen ook de vennoten zelf. De vennoot is zelf schuldenaar van een vennootschapsschuld; zijn gehoudenheid is niet die van een borg. De zaakvoerder (en bij uitbreiding elke vertegenwoording) van de V.O.F. treedt altijd op in dubbele hoedanigheid: hij verbindt de vennoten persoonlijk en m.b.t. hun gezamenlijk vermogen.2 Net zoals in de maatschap. De handelsdaden van de vennootschap worden daarom, net zoals in de maatschap, aan de vennoten toegerekend. Dit verklaart de klassieke regel dat de vennoten handelaar zijn, louter door hun hoedanigheid van vennoot in een V.O.F. met een commercieel doel.3 De toerekening van een handeling aan de V.O.F. is meteen ook een toerekening aan de vennoten. Net hierom wordt een V.O.F. een onvolkomen rechtspersoon genoemd. Het optreden van de V.O.F. is in de eerste plaats het optreden van de gezamenlijke vennoten. In dit opzicht leunt de V.O.F. zeer sterk aan bij de maatschap, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid waar de V.O.F. sterker op lijkt dan op de zgn. volkomen rechtspersonen. In de V.O.F. is de vennootschap zelf de drager van de rechten en verplichtingen, maar worden deze net als in de maatschap meteen ook aan de vennoten zelf toegerekend. In de maatschap zijn de gezamenlijke vennoten de drager van de rechten en verplichtingen, maar net als in de V.O.F. 1
J. Van Ryn, Principes de droit commerical, I, 288, nr. 407. H. Swennen, Problemen bij de juridische vormgeving van vastgoedbeleggingsfondsen en vastgoedcertificaten, 249 . 3 Cass. 15 december 1938, Pas. 1938, 383, J.Comm.Br. 1939, 153, noot R. Piret; BJ 1939, 85, noot L.S. 2
- 330 -
is er een afgescheiden vermogen waardoor de vennoten niet in eigen naam over de vennootschapsgoederen (of hun aandeel daarin) kunnen beschikken. De onbeperkte aansprakelijkheid van de vennoten volgt hieruit: de verbintenissen van de V.O.F. zijn altijd ook de verbintenissen van elk der vennoten. (459)
Procesrechtelijke toerekening aan firmanten – De vertegenwoordiger ten processe van de V.O.F. is immers meteen ook de vertegenwoordiger van ieder van de vennoten. Net zoals de vennoten zelf schuldenaar (en niet borg) zijn van de schulden van de vennootschap, zijn ze partij bij een geding van de vennootschap. Een vordering tegen de vennoten na een veroordeling van de V.O.F. is dan ook eerder een vordering tot bindendverklaring van dat vonnis. 1 De vennoten kunnen na een veroordeling van de vennootschap niet meer de gegrondheid betwisten van de vordering tegen hen persoonlijk voor deze vennootschapsschuld. Ook kunnen de vennoten (wegens de genoemde vertegenwoordigingsrelatie geen derden) geen derdenverzet instellen tegen een veroordeling van de V.O.F. (zie voor 2 de boedel: nr. (432)). Wel geldt dat de uitvoering van een vonnis lastens de V.O.F. enkel op het persoonlijke vermogen van een vennoot kan worden uitgevoerd indien de uitvoeringshandelingen ten aanzien van die vennoot zelf gebeurd zijn. Vooreerst is het hiervoor vereist dat de betrokken vennoot in persoonlijke naam wordt veroordeeld in het vonnis. 3 Dezelfde regel geldt voor de maatschap (zie nr. (442) - (443)).
(460)
Het lot van de vennoten bij het faillissement van een V.O.F. – Het voorgaande verklaart de klassieke regel dat een vonnis dat het faillissement van V.O.F. uitspreekt noodzakelijk de vaststelling inhoudt dat ook de vennoten van de V.O.F. zich in staat van faillissement bevinden.4 De faillietverklaring van de V.O.F. brengt niet mee dat ipso facto ook de vennoten failliet zijn verklaard. Traditioneel wordt aangenomen dat de rechter het faillissement van de vennoten persoonlijk moet uitspreken alvorens het faillissement gevolgen heeft t.a.v. hun persoon en vermogen. 5 Deze oplossing spoort met wat we zagen over de uitvoerbare kracht van een vonnis dat de boedel veroordeelt lastens de individuele deelgenoten (hoger nr. (442) - (443)).
1
A. Devos en M. Van Meenen, Commentaire des lois sur les sociétés commerciales, Larcier, 1900, III, 76, nr. 5. 2 L.S., noot onder Cass. 15 december 1938, B.J. 1939, 88; zie ook Cass. 22 november 2007, TFR 2008, 339, concl. D. Thijs. 3 Minister van Justitie Bara, Hand. Kamer 7 april 1870, 731. 4 Zie recent Cass. 19 december, Pas. 2008, RPS, 491, concl. A Van Ingelgem, noot V. Simonart, RW 2008-09, 1428, noot J. Vananroye, TBH 2009, noot M. Coipel, TRV 2009, afl. 5, 456, noot H. De Wulf. 5 R. Piret, noot onder Cass. 15 december 1938, J.Comm.Br. 1939, 164. - 331 -
Wat de klassieke rechtspraak wel impliceert, is dat, indien een vennoot gedagvaard wordt in faillissement, hij niet langer kan betwisten dat hij aan de faillissementsvoorwaarden voldoet. Door het faillissement van de V.O.F. staat automatisch vast dat elk van de vennoten zich in staat van faillissement bevindt. Zij kunnen geen tegenbewijs leveren van (i) de hoedanigheid van handelaar of (ii) het feit dat zij persoonlijk hebben opgehouden te betalen en een geschokt krediet hebben. De regel dat door het faillissement van de V.O.F. automatisch is vastgesteld dat de vennoten zich in staat van faillissement bevinden, is gebaseerd op drie premissen: twee materieelrechtelijke, nl. (i) de toerekening van de daden van de V.O.F. aan de vennoten (nr. (458)) en (ii) de daaruit voortvloeiende onbeperkte hoofdelijke aansprakelijkheid en een, vaak onuitgesproken, procedurele, (iii) het gezag van gewijsde t.a.v. de vennoten van het vonnis lastens de V.O.F. (nr. (459)). Wegens de onbeperkte en hoofdelijke aansprakelijkheid kan de V.O.F. zelf pas op duurzame wijze hebben opgehouden te betalen en een geschokt krediet hebben in de zin van art. 2 Faill.W. indien dit ook geldt voor elk van de vennoten. De rechter kan enkel vaststellen dat de V.O.F. heeft opgehouden te betalen, indien hij ook heeft onderzocht dat elk van de vennoten heeft opgehouden te betalen. Deze materieelrechtelijke vaststellingen impliceren dat een rechter slechts het faillissement mag uitspreken van een V.O.F. indien hij heeft vastgesteld dat elk van de vennoten heeft opgehouden te betalen. Dit op zich verklaart echter nog geenszins dat de vennoten gehouden zijn door de (vaak zelfs louter impliciete of onbewuste) vaststellingen van de rechter die het faillissement van de V.O.F. heeft uitgesproken en, in het bijzonder, niet kunnen aantonen dat zij persoonlijk niet hebben opgehouden te betalen. Dit bindend effect kan enkel worden verklaard doordat een vonnis uitgesproken t.a.v. een V.O.F. gezag van gewijsde heeft t.a.v. de vennoten (461)
Onderscheid tussen V.O.F. en maatschap – Het enige wezenlijke verschil tussen de V.O.F. en de maatschap is dat de V.O.F. gebruik kan en moet maken van het vennootschapsrechtelijk publiciteitssysteem van neerlegging ter griffie en publicatie in de Bijlagen tot het Belgisch Staatsblad. Hierdoor is de V.O.F. een zeker toerekeningspunt voor rechten een verplichtingen, zonder dat er naar de gezamenlijke vennoten dient te worden verwezen. Om deze reden kan de drager van de rechten en verplichtingen van de vennootschap een apart rechtssubject zijn en niet louter de gezamenlijke vennoten. Hierdoor is bij de V.O.F. op zakenrechtelijk vlak wel de band doorgeknipt tussen de vennootschapsgoederen en de vennoten. De onverdeelde boedel is als techniek noodzakelijker dan de onvolkomen rechtspersoon (ten minste als de rechtsorde afgescheiden vermogens wil erkennen die niet onderworpen zijn aan een publiciteitsregime; en als het nominale eigendomsrecht hierbij bij de deelgenoten wordt gelegd en niet bij de beheerders zoals bij trustachtige figuren).
- 332 -
De onvolkomen rechtspersoon is veel minder onontbeerlijk: het is perfect mogelijk een rechtspersoon met onbeperkte aansprakelijkheid te concipiëren zonder de toerekening van de vennootschapshandelingen aan de onbeperkt aansprakelijke vennoten (zie ook verder nr. (464)). (462)
Doelmatigheid van het begrip “onvolkomen rechtspersoon” -- Traditioneel worden de V.O.F. en de Comm.V. door de Belgische rechtsleer als onvolkomen 1 rechtspersonen aangeduid. Zij worden hiermee onderscheiden van de vennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid, die zich onder meer kenmerken door een beperkte aansprakelijkheid. De rechtspersoonlijkheid bij de V.O.F. en Comm. V brengt weinig meer tot uitdrukking dan dat deze vennootschappen onderworpen zijn aan het openbaarmakingsregime voor rechtspersonen; verder gelijken ze meer op de maatschap dan op de volkomen rechtspersoon (met dien verstande dat de maatschap zelf meer op de volkomen rechtspersoon lijkt dan traditioneel wordt aangenomen). Dit is wellicht historisch te verklaren doordat de V.O.F. is ontstaan als “een eeneiige tweeling van 2 de vennootschap van het Burgerlijk Wetboek.” Het begrip onvolkomen rechtsperstoonlijkheid stelt in het licht dat de normale consequenties die volgen uit de aparte rechstsubjectiveit van de vennootschap voor de V.O.F. en Comm. V. niet worden getrokken. Recent, en vooral sinds het proefschrift van Simonart, is het begrip “onvolkomen rechtspersoon” onder vuur komen te liggen. De kern van deze aanval is dat rechtspersoonlijkheid zoiets als zwangerschap: het is er of het is er niet; een tussenweg bestaat niet. Het probleem met deze opvatting is dat het teveel gewicht hecht aan juridische theorie. De taak van een theorie is volgens Ronse niet meer dan “het ordenen van de rechtsstof in een samenhangend systeem, zodat tal van afzonderlijke regels in samenhang worden gebracht en begrepen; en, – in meer bijkomstig mate–, als hulpmiddel dienen onder andere voor het oplossen, bij wijze van voorzichtige hypothese, van problemen die nog geen of geen afdoend antwoord hebben gekregen.”3 Het begrip “onvolkomen rechtspersoonlijkheid” ordent op de meest doelmatige wijze de rechtsstof: het stelt in het licht dat er in het positieve recht rechtspersonen zijn die meer lijken op onverdeelde boedels dan op een rechtspersoon waarbij alle consequenties van de rechtspersoonlijkheid worden getrokken (zie voor die consequenties hoger nr. (18) - (35)).
1
J. Ronse, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, 204-207. J. Delvoie, Orgaantheorie in rechtspersonen van privaatrecht, Intersentia, 2010, 215, nr. 218. 3 J. Ronse, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, 232. 2
- 333 -
De ondoelmatigheid van Simonart’s opvatting blijkt uit de zeer beperkte inhoud die ze aan het begrip rechtspersoonlijkheid kan geven: het is niets meer dan de bekwaamheid om drager van rechten en plichten te zijn. Dit is een wel erg magere inhoud voor de rechtspersoonstechniek. Een belangrijker bezwaar is echter dat deze begripsbepaling de rechtspersoonstechniek niet kan onderscheiden van de boedeltechniek: ook de boedel is immers drager van eigen rechten en verplichtingen, die niet zomaar die van de deelgenoten zijn (zie o.a. nr. (316) en (450)). Simonart geeft als nuancering van haar theorie zelf het voorbeeld van de Duitse Gesammthandgesellschaften die, zonder rechtspersonen te zijn, toch een procedu1 rele en patrimoniale autonomie kennen als afgescheiden vermogen. Wel nu, wat voorafging heeft hopelijk aangetoond dat dezelfde conclusie geldt naar Belgisch recht voor de maatschap en andere onverdeelde boedels (zoals ook Simonart in haar later Traité des sociétés met Tilquin overigens zelf erkent2). (463)
Breuklijnen in het ondernemingsrecht -- Het begrip onvolkomen rechtspersoonlijkheid verdient dan ook een blijvende plaats in de Belgische terminologie omdat het in het licht stelt dat de summa divisio van het vennootschapsrecht niet loopt tussen vennootschappen met rechtspersoonlijkheid en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, maar tussen enerzijds de onderneming gedragen door één persoon en anderzijds vennootschappen. Ook binnen de vennootschappen zelf ligt de belangrijkste breuklijn niet tussen rechtspersonen en niet-rechtspersonen, maar tussen enerzijds onverdeelde boedels en onvolkomen rechtspersonen en anderzijds volkomen rechtspersonen. Een rechtspersoonstheorie die tegelijk de kenmerken van de volkomen rechtspersoon en de onvolkomen rechtspersoon wil vatten en die bovendien afzetten tegen de onverdeelde boedel, komt tot niet veel meer resultaten dan de gevolgen van het publiciteitssysteem (i.e. een volkomen Trennung op zakenrechtelijk vlak en het systeem van organieke vertegenwoordiger). Een vierledig onderscheid tussen onderneming, onverdeelde boedel, onvolkomen rechtspersoon en volkomen rechtspersoon levert een meer rijke oogst op, zoals onderstaand overzicht aantoont. Onderscheid onderneming, maatschap, V.O.F. en volkomen rechtspersoon onderneming eigenaar onbeperkt aansprakelijk
maatschap vennoot onbeperkt aansprake lijk
V.O.F. vennoot onbeperkt aansprakelijk
rechtspersoon vennoot niet aansprakelijk
[nr. (19)]
[nr. (451)]
[nr. (458)]
[nr. (19)]
geen rechtsverhoudingen mogelijk tussen onderneming en eigenaar
rechtsverhoudingen mogelijk tussen boedel en vennoot
rechtsverhoudingen mogelijk tussen rechtspersoon en vennoot
rechtsverhoudingen mogelijk tussen rechtspersoon en vennoot
1 2
V. Simonart, La personnalité morale en droit privé comparé, 280, nr. 323 en 283, nr. 327. T. Tilquin en V. Simonart, Traité des sociétés, II, 201, nr. 1476. - 334 -
[nr. (21)]
[nr. (450)]
[nr. (21)]
[nr. (21)]
ondernemingshandelen toegerekend aan eigenaar (bv. wordt koopman bij commerciële activiteit)
ondernemingshandelen toegerekend aan vennoten (bv. worden koopman bij commerciële activiteit)
ondernemingshandelen toegerekend aanvennoten (bv. worden koopman bij commerciële activiteit)
handelen van recht spersoon wordt niet toegerekend aan vennoten (bv. geen koopman bij commerciële activiteit)
[nr. (22)]
[nr. (387)]
[nr. (458)]
[nr. (22)]
zaakcrediteuren geen be voorrechte positie t.a.v. activa van de onderneming | samenloop met persoonlijke crediteuren van eigenaar
zaakcrediteuren als enigen verhaal op activa van boedel | geen samenloop met persoonlijke crediteuren van vennoten
zaakcrediteuren als enigen verhaal op activa van rechtspersoon | geen samenloop met persoonlijke crediteuren van vennoten
zaakcrediteuren als enigen verhaal op activa van rechtspersoon | geen samenloop met persoonlijke crediteuren van vennoten
[nr. (23)]
[nr. (356)]
[nr. (23)]
[nr. (23)]
eigenaar kan vrij beschikken over ondernemingsactiva
vennoot kan niet beschikken voor eigen rekening over ondernemingsactiva (enkel voor rekening van en in eigen belang van boedel)
vennoot kan niet beschikken voor eigen rekening over ondernemingsactiva (enkel voor rekening van en in eigen belang van rechtsper soon)
vennoot kan niet beschikken voor eigen rekening over ondernemingsactiva (enkel voor rekening van en in eigen belang van rechtspersoon)
[nr. (24)]
[nr. (264)]
[nr. (24)]
[nr. (24)]
eigenaar heeft brutoaanspraak (geen afgescheiden vermogen)
vennoot heeft netto-aanspraak (afgescheiden vermogen)
vennoot heeft netto-aanspraak (afgescheiden vermogen)
vennoot heeft nettoaanspraak (afgescheiden vermogen)
[nr. (25)]
[nr. (356) en (376)]
[nr. (25)]
[nr. (25)]
geen vereffeningsprocedure
vereffeningsprocedure die recht doet aan rechten schuldeisers (volgens ons: samenloop)
vereffeningsprocedure die recht doet aan rechten schuldeisers (samenloop)
vereffeningsprocedure die recht doet aan rechten schuldeisers (samenloop)
[nr. (27)]
[nr. (373)-(378)]
[nr. (27)-(28)]
[nr. (27)-(28)]
eigenaar heeft roerend of onroerend recht, naargelang betrokken be standdeel
aandeel is roerend of onroerend, naargelang betrokken bestanddeel
aandeel is roerend, ook als de rechtspersoon onroerende goederen heeft
aandeel is roerend, ook als de rechtspersoon onroerende goederen heeft
[nr. (29)]
[nr. (453)]
[nr. (29)]
[nr. (9), (29), (177)]
activa en passiva maken deel uit van nalatenschap eigenaar
enkel aandeel maakt deel uit van nalatenschap vennoot
enkel aandeel maakt deel uit van nalatenschap vennoot
enkel aandeel maakt deel uit van nalatenschap vennoot
[nr. (30)]
[nr. (367)]
[nr. (30)]
[nr. (30)]
- 335 -
(464)
eigenaar heeft eigen aanspraak voor schade aan onderne ming
vennoot heeft geen eigen aanspraak voor schade aan onverdeelde boedel
vennoot heeft geen eigen aanspraak voor schade aan rechtspersoon
vennoot heeft geen eigen aanspraak voor schade aan rechtspersoon
[nr. (31)]
[nr. (272)]
[nr. (31), (32), (273)]
[nr. (31), (32), (272), (273)]
overdracht gerechtigdheid in beginsel ut singuli met discontinuïteit (overdracht activa en overname passiva)
overdracht van aandeel ut universi met continuïteit (overdracht van aaandeel als overgang onder algemene titel)
overdracht van aandeel ut universi met continuïteit (overdracht van aandeel)
overdracht van aandeel ut universi met continuiteit (overdracht van aandeel)
[nr. (33) ]
[nr. (304)-(305)]
[nr. (33)]
[nr. (33)]
onderneming geen ius standi | enkel eigenaar
(enkel) boedel ius standi voor vennootschapsvordering | enkel voor eigen belangen
(enkel) rechtspersoon ius standi voor vennoot1schapsvordering | enkel voor eigen belangen
(enkel) rechtspersoon ius standi vennootschapsvordering | enkel voor eigen belangen
[nr. (34)]
[nr. (390)]
[nr. (34)]
[nr. (34)]
Comm. VA en CVOA (p.m.) -- De onbeperkte aansprakelijkheid van de vennoten is een noodzakelijk gevolg van de onvolkomen rechtspersoonlijkheid (zie nr. (458)); het omgekeerde is echter niet noodzakelijk het geval. De rechtspraak van het Hof van Cassatie omtrent de toerekening van de handelsdaden en de proceshandelingen gesteld namens de vennootschap aan de onbeperkt aansprakelijke vennoten, geldt enkel voor de V.O.F. en de werkende venno1 ten in een Comm.V. In de Comm. VA en de CVOA hoeft de onbeperkte aansprakelijkheid van de (werkende) vennoten daarom niet te impliceren dat deze vennootschappen onvolkomen rechtspersonen zijn. De onbeperkt aansprakelijke vennoten kunnen eerder als een soort borg worden gekwalificeerd, zonder toerekening van de handelingen van de vennootschap aan de werkende vennoten.
(465)
Vergelijking met evolutie in Frankrijk (p.m.) – In Frankrijk kwalificeerde de rechtspraak vanaf 1891, op basis van dezelfde wetteksten als in België, de société civile wel als een rechtspersoon. Het eigenaardige is dat de rechtspersoonskwalificatie boven werd gehaald, om te verklaren dat een maat niet de onroerende maat2 schapsgoederen kon hypothekeren.
1
Zie Cass. 19 december, Pas. 2008, RPS, 491, concl. A Van Ingelgem, noot V. Simonart, RW 2008-09, 1428, noot J. Vananroye, TBH 2009, noot M. Coipel, TRV 2009, afl. 5, 456, noot H. De Wulf. 2
H. Swennen, Juridische vormgeving van vastgoedbeleggingsfondsen en vastgoedcertificaten, II, 41, nr. 133.1. - 336 -
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtspersoonstechniek daarvoor niet uit de kast moet worden gehaald: de boedeltechniek bereikt hetzelfde resultaat. Alhoewel het moeilijk is een intentieproces te maken van de Franse juridische wereld van meer dan een eeuw terug, dringt de indruk zich op dat de personificatie van de société civile in Frankrijk een manier was om de pas af te snijden voor een vermogensrech1 telijke autonomie voor de vereniging via de boedeltechniek. Met een beroep op de propriété en main commune werd in de jaren na 1905 naar Duits model door een belangrijke stroming in de Franse rechtsleer geargumenteerd dat de vereniging – die toen evenmin als in België zonder een bijzondere wet de rechtspersoonlijkheid kon verkrijgen – een grote vermogensrechtelijke en procesrechtelijke autonomie kon verkrijgen. De maatschap (société civile) was daarbij het grote vergelijkingspunt, dat kredietwaardigheid aan deze stelling kon verlenen. Hoger in nr. (349) werd er reeds opgewezen hoe het erkennen van de vereniging als een juridische entiteit – hetzij als rechtspersoon hetzij op een andere manier – in de België op grote politieke bezwaren stuitte. In het ideologisch gepolariseerde 19 eeuwse Frankrijk met zijn sterke jacobijnse, centralistische en anticlericale traditie wogen deze bezwaren nog heviger door. Het lijkt ons dat door de maatschap als, door de wet gecreëerde, rechtspersoon te benadrukken, getracht werd te verhinderen dat de boedeltechniek werd erkend en zo de vermogensrechtelijke autonomie van de vereniging werd erkend. Pas de patrimoine sans personalité, pas de personalité sans loi, zou immers enkel een coherent systeem kunnen vormen indien het afgescheiden vermogen van de maatschap door haar rechtspersoonlijkheid zou kunnen worden verklaard. Overigens kent de société civile in Frankrijk nu ook een verplichte publiciteit, waardoor deze vorm meer lijkt op de Belgische V.O.F/S.N.C. dan op de maatschap/société de droit commun. Het Franse equivalent van de maatschap is de société en participation, die geen formeel publiciteitsregime kent. (466)
Faillissementsboedel als rechtspersoon? (p.m.) – De faillissementsboedel identificeert zich in het rechtsverkeer zonder een verwijzing naar de gezamenlijke schuldeisers ut singuli, die de dragers zijn van dit afgescheiden vermogen (zie hierover hoger nr. (331)). Deze boedel wordt doorgaans louter geïdentificeerd door de dubbele vermelding van de bewindvoerder van dit vermogen, de curator q.q., en de gefailleerde. Het vermogen van de faillissementsboedel, nl. de gezamenlijke executierechten van de schuldeisers op het vermogen van de gefailleerde, kan immers probleemloos worden geïdentificeerd aan de hand van de gefailleerde en de wettelijke bewindvoerder. Deze boedel heeft ook een sterke specialiteit waardoor hij geen roeping heeft om andere goederen te omvatten dan de gezamenlijke executierechten en hun provenu. Bovendien wordt er publiciteit gegeven aan het feit dat er een boedel is door de publicatie van het faillissementsvonnis (wat ook verklaard waarom er geen gedinghervatting nodig is door de curator, ook al is de algemene regel 1
Zie De Vareilles-Sommières, Les personnes morales, Parijs, Pichon, 1902, 365. - 337 -
dat een wijziging van formele gedingpartij een gedinghervatting vereist – zie nr. (435)). Er is daarom geen enkele reden waarom de gezamenlijke schuldeisers als dragers van dit afgescheiden vermogen bij de identificatie ervan aan de oppervlakte zouden moeten komen: ook daarzonder is de faillissementboedel een persona certa. Het moet dan ook niet verbazen dat voor de faillissementsboedel, het argument dat hij als een rechtspersoon zou moeten worden erkend het luidst heeft geklon1 ken. Het lijkt ons dat niets zich verzet tegen dit label, maar dat het evenzeer niets zou toevoegen aan de boedeltechniek. Het vraagstuk van de individuele vorderingsrechten van de schuldeisers in de boedel, waarvan ten onrechte werd beweerd dat de afwezigheid van rechtspersoonlijkheid wél relevant zou zijn, illustreert dit. Uit de afwezigheid van de rechtspersoonlijkheid voor de boedel werden in het verleden bepaalde gevolgtrekkingen afgeleid, met name op het vlak van de individuele vorderingsrechten van schuldeisers bij schade aan het vermogen van de gefailleerde.2 Met name de andersluidende conclusies van advocaat-generaal Declercq bij het bekende Unac-arrest steunden op de afwezigheid van rechtspersoonlijkheid om te stellen dat de curator (begrijp: de boedel) geen vordering kon hebben tegen een schuldeiser in de boedel. Deze stelling werd door het Hof van Cassatie niet gevolgd. Terecht, de boedeltechniek bereikt immers hetzelfde resultaat (zie hoger nr. (332)) De discussie omtrent het etiket dat op de faillissementsboedel dient te worden gekleefd is dan ook niet langer actueel. In Frankrijk werd de rechtspersoonlijkheid van de boedel erkend en dan weer afgevoerd; het proefschrift van De Wilde heeft er terecht op gewezen hoe deze wijzi3 gende kwalificatie geen concrete rechtsgevolgen met zich bracht. Opnieuw toont dit aan dat boedeltechniek en rechtspersoonstechniek functioneel equivalent zijn. (467)
Onderscheid tussen boedel en rechtspersoon in fiscaal recht, boekhoudrecht, witwaswetgeving, strafrecht en IPR (p.m.) – Fiscaal is de V.O.F. zelf onderworpen aan de vennootschapsbelasting, terwijl de maatschap een transparante figuur is, d.w.z. dat de maatschap zelf niet wordt belast en de inkomsten fiscaal rechtstreeks aan de maten worden toegerekend. Het voorgaande maakt duidelijk dat er op burger- en vennootschapsrechtelijk vlak niets is wat deze fiscaal verschillende behandeling verantwoordt. De V.O.F. is op verbintenisrechtelijk vlak even transparant als de maatschap; de maatschap is op zakenrechtelijk vlak even autonoom t.a.v. maten als de V.O.F. t.a.v. de firmanten. Een gelijkaardige bedenking kan worden gemaakt bij de boekhoudkundige verwerking van vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid. Advies nr. 168-1 van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen over Boekhoudkundige verwerking van deelnemingen in vennootschappen naar buitenlands recht, die niet alle kenmerken 1
Zie hierover A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, 7-22. Zie A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, 20, nr. 20. 3 A. De Wilde, Boedelschulden in het insolventierecht, 33, nr. 34. 2
- 338 -
van de rechtspersoonlijkheid hebben stelt dat bepaalde buitenlandse vennootschappen die geen rechtspersonen zijn volgens hun lex societatis, voor doeleinden van verwerking in een Belgische boekhouding toch als rechtspersoon dienen te worden behandeld. De vraag kan gesteld worden of ook voor Belgische vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid niet geldt dat een V.O.F/Comm.V en een maatschap/stille vennootschap gelijkaardig moeten worden behandeld. In het Wetboek van Internationaal Privaatrecht gelden andere regels voor rechtspersonen (hoofdstuk X) als voor vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid (waar minstens voor de onderlinge verhoudingen de verwijzingsregels voor contracten gelden, zie ook het eigenaardige art. 87 § 2). Opnieuw kunnen vragen worden gesteld bij deze verschillende behandeling. In de witwasreglementering is er al duidelijker een spoor te vinden van een eenheidsbenadering. Art. 9 van het CBFA Reglement van 23 februai 2010 betreffende de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme stelt de “feitelijke vereniging” gelijk met een rechtspersoon en niet met een onver1 deeldheid. Dit kan gezien worden als de uitdrukking van een algemene regel, die weergeeft dat een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid geldt als een "rechtspersoon, trust, fiducie en soortgelijke juridische constructie" in de zin van Art. 7 § 1 voorlaatste lid Witwaswet (en niet als een onverdeeldheid). Dit betekent dat een vakvereniging zonder rechtspersoonlijkheid zich onder de witwasreglementering kan identificeren door kennisgeving van haar bestaan, aard, doel en wijze van beheer en vertegenwoordiging “aan de hand van alle documenten die daartoe als bewijs kunnen dienen”, zonder dat het altijd noodzakelijk is om elk van de leden te identificeren. Ook op het vlak van strafrechtelijke aansprakelijkheid worden de vennootschappen – maar ten onrechte niet verenigingen – zonder rechtspersoonlijkheid terecht gelijkgesteld met rechtspersonen (zie art. 5 al. 3 Sw.).
B. Wanneer erkent het recht vermogensafscheiding? § 1. Affectatie en vermogensafscheiding (468)
Onderneming vs. maatschap – De Frans/Belgische juridische traditie staat traditioneel erg afkerig t.a.v. vermogensafscheiding. De onderneming illustreert dat een affectatie van goederen voor een bepaald doel niet volstaat voor vermogensafscheiding; deze affectatie dient vorm te krijgen in een bepaalde techniek (nr. (14)). 2
1
Goedgekeurd bij KB van 16 maart 2010 (BS 24 maart 2010); zie ook Art. 4.2.1.2 en 4.2.4.3. van de CBFA Circulaire over de Waakzaamheidsplicht ten aanzien van het cliënteel, voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en terrorismefinanciering, en voorkoming van de financiering van de proliferatie van massavernietigingswapens . 2 S. Guinchard, L'affectation des biens en droit privé français, 185, nr. 212. - 339 -
Zo worden bij de onverdeelde boedel wel verhaalsrechtelijke consequenties verbonden aan een affectatie van de onverdeelde goederen. De vraag rijst dan ook wat de reden is voor dit verschil in behandeling tussen de juridische gevolgen van een bestemming voor een bepaald doel tussen onverdeeldheden en individuele eigendom. Illustratief is de verschillende behandeling van de “ondernemingscrediteuren”, naargelang de onderneming gevoerd wordt door één persoon of door meerdere personen (een maatschap of andere onverdeelde boedel). Bij een uitbating van een onderneming in een onverdeeldheid door twee personen onder de vorm van een maatschap, zijn de schulden aangegaan in gemeenschappelijke naam bevoorrecht op de ondernemingsactiva. De verhoging van de kredietwaardigheid van de onderneming d.m.v. een versterking van de verhaalsrechten van de handelsschuldeisers wordt hiervoor doorgaans als ratio aangehaald.1 Deze verklaring volstaat echter niet. Ook bij een natuurlijke persoon die alleen onderneming voert kan een onderscheid gemaakt worden tussen zijn privévermogen en zijn ondernemingsvermogen. Waarom hebben de ondernemingsschuldeisers van een natuurlijke persoon die een onderneming uitbaat dan immers géén voorrang op de goederen van deze handelszaak t.a.v. de andere schuldeisers van deze persoon? Waarom wordt precies dezelfde affectatie in het ene geval wel en het andere geval niet met een versterkte verhaalspositie beloond? Dit op het eerste zicht onverantwoord verschil in behandeling is door bepaalde auteurs overigens als argument gebruikt om de lege 2 lata reeds het handelsfonds als afgescheiden vermogen te erkennen. Dit verschil tussen een onderneming naargelang er één dan wel meerdere eigenaars zijn, is des te frappanter omdat de maatschap geen publiciteitsregime heeft dat deze vermogensafscheiding kan verklaren. Het verschil tussen een onderneming en een V.O.F. is in dat opzicht minder bevreemdend. (469)
Verantwoording vermogensafscheiding bij boedel – Het lijkt ons dat er drie belangrijke redenen zijn waarom goederen in een onverdeeldheid, zelfs zonder een bijzondere wettelijke regeling, sneller dan goederen in individuele eigendom erkend worden als algemeenheid van goederen. Deze redenen volgen uit de aard zelf van de onverdeeldheid, nl. dat de betrokken goederen meerdere titularissen hebben: — —
1 2
Dit biedt vooreerst een garantie dat, meer dan bij goederen in individuele eigendom, de geaffecteerde goederen daadwerkelijk worden beheerd overeenkomstig de bestemming die hen werd gegeven (nr. (470)). Verder zijn de verhaalsrechtelijke consequenties van een bepaalde affectatie bij een onverdeeldheid meer dan bij individuele eigendom noodzakelijk voor het realiseren van deze affectatie (nr. (471)).
P.R. Smits, De externe gebondenheid van het vennootschapsvermogen, 18, nr. 2. Zie bv. M. Philonenko, voorwoord bij S. Grunzweig, Le fonds de commerce et son passif propre, Bruylant, 1932, p. xxiii. - 340 -
— (470)
Ten slotte zorgt de onverdeeldheid voor een zekere feitelijke afscheiding van de geaffecteerde goederen en vooral van het bevoorrecht passief (nr. (472)).
Onverdeeldheid ondersteunt bestemming – Individuele eigendom impliceert, in de woorden van art. 544 BW, "het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken." De titularis van goederen in individuele eigendom kan naar eigen inzicht zijn goederen beheren en erover beschikken. Indien hij bepaalde goederen bestemt voor een bepaald doel, kan hij in beginsel zelf op elk moment beslissen deze goederen te gebruiken voor een doel in strijd met hun bestemming (zie voor de onderneming hoger nr. (24)). In een onverdeelde boedel, is dit uit de aard van de mede-eigendomsrelatie zelf niet langer het geval. Qui a compagnon, a maître. Uit de aard van de onverdeeldheid zelf betreft de affectatie een collectief belang.1 De deelgenoten kunnen niet voor eigen rekening beschikken over (hun aandeel in) de onverdeelde goederen. Een beschikking voor rekening van de boedel is wel mogelijk. Zulke beschikking zal enkel kunnen overeenkomstig de bestuursregeling voor de betrokken boedel en de bevoegdheid zal gekleurd worden door het gemeenschappelijke belang. Hierdoor wordt de affectatie van de goederen ondersteund door flankerende juridische regels die toelaten deze affectatie af te dwingen. Bovendien zorgt de aanwezigheid van meer dan één economische gerechtigde ervoor dat er belanghebbenden zijn die deze juridische regels ook effectief kunnen en zullen afdwingen bij een afwending van de goederen voor hun affectatie.2 Ook krijgt de affectatie een objectiever en duurzamer karakter. Hierin verschilt de onderneming met twee of meerdere eigenaars van de onderneming van één eigenaar. Er is geen regel die belet dat de winkelier/koopman ’s avonds voor eigen rekening zijn voorraden opeet. Indien de zaakvoerder van de maatschap dit doet (ook al is hij zelf mede-gerechtigd) dan schendt hij zijn fiduciaire verplichtingen t.a.v. de maatschap/andere maten en riskeert hij te worden aangesproken door de actio pro socio. Zelfs in de ongeorganiseerde onverdeelde nalatenschap, waar de “affectatie“ niet meer is dan een tussenstap in de bruto-erfovergang (zie hoofdstuk 3, D), wordt de bestemming goederen geobjectiveerd volgens economische maatstaven: door de regel van de unanimiteit (art. 577-2 § 6 BW), het verbod om een gebruik te maken dat de waarde van de goederen aantast (art. 577-2 § 5 BW) en de mogelijkheid om de deelgenoten te verplichten tot een exploitatie van een goed dat door een rechter waardevol wordt bevonden en daarvoor de nodige investeringen te doen (art. 577-2 § 6 en 7 BW). Door de fragmentatie van de rechten over een goed, wordt een gebruik dat afwijkt van een normaal en waardevol gebruik tegengegaan.
1 2
S. Guinchard, L'affectation des biens en droit privé français, 337, nr. 393. H. Hansmann, R. Kraakman en R. Squire, “Law and the rise of the firm”, 119 Harv. L. Rev. (2006) 1340 e.v. - 341 -
De eigenaar van een kudde schapen kan deze op een normale economische wijze exploiteren, maar evenzeer zijn schapen als huisdier houden, ritueel slachten, aan zijn buren wegschenken of verwerkt als tapijt voor z’n bed leggen. Bovendien kan hij omtrent de bestemming van zijn schapen op elk moment van idee veranderen. Pothier achtte het net kenmerkend voor het eigendomsrecht dat de eigenaar naar eigen goeddunken over het goed kan beschikken, zowel ten goed als ten kwade: hij kan in de woonkamer dieren houden, een schilderij oververven, een boek in het 1 haardvuur werpen. Van dit “absolute eigendomsrecht” van de eigenaar die in beginsel naar eigen inzicht en zonder het afleggen van verantwoording zijn goederen kan gebruiken (uti), er het genot over hebben (frui) en zelfs compleet veranderen of “misbruiken” (abuti), blijft na fragmentatie over meerdere deelgenoten nog maar weinig over. Het eigendomsrecht zoals hiervoor beschreven kan voor een goed slechts in hoofde van één rechtssubject aanwezig zijn (duorum in solidum dominium esse non potest).2 Indien de kudde schapen van daarnet zich in onverdeeldheid bevindt, beletten de regels van het zakenrecht een economisch onverantwoord gebruik door een deelgenoot. De deelgenoot die een onverdeeld schaap wil misbruiken zal juridische bezwaren op zijn weg vinden (naast het schaap zelf, uiteraard). De onverdeeldheid zorgt hiermee voor een “duidelijker goederenrechtelijke hou3 vast”. De bestemming hangt niet af van de wil van één persoon die op elk ogenblik naar eigen goeddunken deze bestemming kan wijzigen. Dit laat ook toe om aan deze affectatie verhaalsrechtelijke consequenties te verbinden. (471)
Vermogensafscheiding noodzakelijk voor gemeenschappelijke bestemming – De bijzondere bestuursregels voor de onverdeeldheid maken een daadwerkelijke affectatie van de onverdeelde goederen dus mogelijk. Dit argument kan ook worden omgekeerd. De verhaalsrechtelijke gevolgen van de affectatie van de onverdeelde goederen maken het immers op hun beurt mogelijk dat de onverdeeldheid volgens bepaalde regels wordt beheerd in functie van haar bestemming. De afspraken die deelgenoten maken omtrent het bestuur van de onverdeelde goederen binden de deelgenoten (verbintenenisrechtelijk) op grond van de verbindende kracht van de overeenkomst. Een (zakenrechtelijke) verhaalsvoorrang van de gemeenschappelijke schuldeisers is op zich niet nodig om ervoor te zorgen dat de deelgenoten zich rechtstreeks houden aan de bestemming van de goederen en de regels die daarvoor werden uitgewerkt. Indien deze bestemming echter geen zakenrechtelijke werking krijgt, kunnen de deelgenoten deze bestemming echter wel onrechtstreeks doorkruisen d.m.v. de persoonlijke schulden die ze aangaan.4 Indien de afspraken omtrent het beheer louter obligatoire verbintenissen tussen de deelgenoten zou doen ontstaan, dan hoeven de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten hiermee geen rekening te houden. Door de uitwinning door de per1
R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété, 162-163, nr. 8. R. Pothier, Traité du droit de domaine de propriété, 169, nr. 17. 3 J.F.M. Janssen. Het goederenrecht van in het bijzonder de openbare maatschap, 70. 4 H. Hansmann, R. Kraakman en R. Squire, “Law and the rise of the firm”, 119 Harv. L. Rev. (2006) 1337. 2
- 342 -
soonlijke schuldeiser van een deelgenoot worden de goederen aan hun bestemming onttrokken zonder dat de andere deelgenoten hierover controle hebben. Een exclusief verhaalsrecht voor de gemeenschappelijke schuldeiser is vereist om te beletten dat de persoonlijke schuldeisers van een deelgenoot goederen kunnen vervreemden waar de deelgenoot zelf dit niet zou mogen doen. Bovendien is het vereist dat persoonlijke schuldeisers niet, of slechts in een achtergestelde positie, aanspraak maken op de gemeenschappelijke goederen in het geval van een vereffening of een uitwinning van het vermogen. Zoniet kunnen de persoonlijke schulden van de deelgenoot de kredietwaardigheid van de gemeenschappelijk fonds ondermijnen, opnieuw zonder dat de andere deelgenoten hierop invloed hebben.1 Deze overwegingen spelen niet bij goederen in individuele eigendom die voor een bepaald doel worden bestemd. Uiteraard zal het hier, zonder verhaalsrechtelijke consequenties van deze affectatie, ook het geval zijn dat een verhoging van de schulden die geen verband houden met de bestemming deze bestemming kunnen doorkruisen. De schulden van een handelaar die geen verband houden met zijn handelszaak kunnen verhaald worden op zijn handelszaak. In de mate dat de handelaar deze schulden niet kan voldoen met zijn andere goederen, kunnen de goederen van zijn handelszaak aan hun bestemming worden onttrokken. Het verschil met onverdeelde geaffecteerde goederen, is dat de titularis van de goederen in individuele eigendom, zelf controle heeft over de omvang van de persoonlijke schulden die de geaffecteerde goederen bezwaren. Een preferente verhaalspositie voor de schuldeisers van de handelszaak is niet noodzakelijk om deze bestemming te vrijwaren; de eigenaar van de goederen heeft zelf controle over het “persoonlijk passief” dat deze bestemming in het gevaar brengt. De vrijheid die een individuele eigenaar heeft over zijn activa en passiva in vergelijking met een deelgenoot in een onverdeeldheid, maakt een vermogensafscheiding niet enkel moeilijk verantwoordbaar (zie hoger nr. (470)), maar door deze vrijheid is ze meteen ook een stuk minder noodzakelijk. (472)
Onverdeeldheid zorgt voor feitelijke afscheiding van het bestemde vermogen – Los van boekhoudkundige en fiscale overwegingen, heeft een koopman weinig prikkels om een duidelijke scheidslijn tussen zijn persoonlijk en zijn handelsvermogen te trekken. (Tenzij hij gehuwd is; dan geldt op grond van het huwelijksvermogensrecht: qui a compagnon, a maître). Hij heeft immers ten aanzien van beide dezelfde vrije beschikking (nr. (24)) en bruto-gerechtigdheid (nr. (25)). Ook zal het niet altijd duidelijk zijn wanneer een schuld voor persoonlijke rekening en wanneer voor rekening van de onderneming wordt aangegaan. Bij een situatie van mede-gerechtigdheid is er uiteraard wel een prikkel om het ondernemingsvermogen te onderscheiden van de persoonlijke vermogens. Enkel ten aanzien van de ondernemingsgoederen geldt de afgesproken bestuursregeling en netto-gerechtigdheid. Ook het ondernemingspassief zal duidelijk kunnen worden
1
M. Duranton, Cours de droit civil, Société Belge de Librairie, 1841, IX, 380, nr. 457. - 343 -
geïdentificeerd: ondernemingsschulden zullen in de regel in gemeenschappelijke naam worden aangegaan. Een duidelijke demarcatie maakt vermogensafscheiding mogelijk: de “duidelijke goederenrechtelijke houvast” wordt hierdoor ook in de feiten aan derden gesignaleerd. Zowel de goederen waarop de vermogensvoorrang geldt, als de schulden die hiervan genieten, zullen door mede-gerechtigheid in de regel duidelijk voor derden kenbaar zijn. Het belang hiervan wordt geïllustreerd door de de stille vennootschap: in de mate er geen publiciteit wordt gegeven aan de onverdeelde boedel, zullen persoonlijke schuldeisers zich deze boedel, en de daarmee horende vermogensafscheiding, niet hoeven te laten tegenwerpen (zie hoger nr. (366)). (473)
Entity shielding: economische analyse – Recente rechtseconomische literatuur bevestigt de voordelen van vermogensafscheiding (entity shielding; affirmative asset partitioning):1 —
Vermogensafscheiding vermindert de kosten die de schuldeisers van het afgescheiden vermogen hebben om hun risico in te schatten. Ze kunnen de kredietwaardigheid van het afgescheiden vermogen beoordelen aan de hand van de activa en passiva van dit vermogen zonder dat ze noodzakelijk ook moeten kijken naar de kredietwaardigheid van elk van de gerechtigden tot dit vermogen. Dit leidt tot efficiëntie doordat de ondernemingschuldeisers enkel die activa en passiva moeten beoordelen van de onderneming (waar ze doorgaans een grotere kennis van hebben). Zonder vermogensafscheiding, dienen ondernemingsschuldeisers ook de persoonlijke activa en passiva te beoordelen.
—
Bij insolventie van de onderneming, zorgt vermogensafscheiding ervoor dat de samenloop veel goedkoper kan worden afwikkeld. Er dient niet (of slechts uitzonderlijk in tweede instantie) te worden gekeken naar de persoonlijke goederen en schulden van de deelgenoten. In eerste instantie kan er mee worden volstaan de ondernemingsgoederen te verdelen onder de ondernemingsschuldeisers.
—
De going concern-waarde van een onderneming wordt door vermogensafscheiding gevrijwaard (zie hoger nr. (471)). Dit zou in het gedrang komen als elke deelgenoot, of zijn persoonlijke schuldeisers door uitwinning, de ondernemingsactiva kunnen onttrekken aan het gemeenschappelijke doel.
—
Deze voordelen gelden in het bijzonder naar mate er meerdere deelgenoten zijn en naarmate deelgenoten belangen hebben in meerdere ondernemingen.
1
Zie vooral H. Hansmann en R. Kraakman, “The essential role of organizational law”, 110, Yale L.J. 387 (2000) en H. Hansmann, R. Kraakman en R. Squire, “Law and the rise of the firm”, 119 Harv. L. Rev. (2006), 1333 e.v. - 344 -
Vermogensafscheiding laat daardoor toe om te diversifiëren en een groter kapitaal samen te brengen. —
De vrije overdraagbaarheid van aandelen wordt door vermogensafscheiding praktisch mogelijk. De vermogensafscheiding zorgt er immers voor dat de overdracht van een aandeel de rechten van de andere deelgenoten en de ondernemingsschuldeisers niet in het gedrang brengt (bv. door overdracht aan een insolvabele nieuwe deelgenoot).
De aanwezigheid van mede-eigenaars zorgt ervoor dat het risico op opportunistisch misbruik van vermogensafscheiding door één deelgenoot vermindert (zie hoger nr. (470)). De rigiditeit ten gevolge van regels die misbruik door vermogensafscheiding willen voorkomen, is bij mede-eigenaars bovendien reeds voor een groot stuk noodzakelijk om misbruik tussen de mede-eigenaars zelf te voorkomen. Vermogensafscheiding veronderstelt dat in het belang van de boedelschuldeisers over de afgescheiden activa niet langer vrij kan worden beschikt: deze beschikkingsgebondenheid is bij meerdere gerechtigden reeds noodzakelijk om intern de belangen van de deelgenoten onderling te vrijwaren. (474)
Eenhoofdige afgescheiden vermogens – Het voorgaande kan als volgt worden samengevat: de voordelen van vermogensafscheiding dringen zich veel meer op bij meerdere deelgenoten terwijl de nadelen ervan bij meerdere deelgenoten ook zonder vermogensafscheiding reeds aanwezig zijn. Dit verklaart waarom de onderneming met één eigenaar (handelszaak) niet als afgescheiden vermogen is erkend en die met meerdere eigenaars (maatschap) wel. De nadruk op het principieel contractueel karakter van vennootschappen (zie art. 1 W.Venn) brengt naar onze mening voor vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid ook weinig meer tot uitdrukking dan deze link tussen meerhoofdigheid en vermogensafscheiding (en ook beperkte aansprakelijkheid, maar dat is een andere verhaal). De link tussen meerhoofdigheid en vermogensafscheiding is echter geen noodzaak; de voordelen van vermogensafscheiding kunnen ook hun belang hebben bij vermogens met één deelgerechtigde; pluraliteit van deelgerechtigden is geen noodzakelijke (noch voldoende) voorwaarde om de nadelen ervan te beperken. Niets belet dat er ook “éénhoofdige” afscheiden vermogens worden erkend. De éénpersoonsBVBA is daarvan een voorbeeld. Art. 1 al. 2 W.Venn. mag deze vennootschap omwille van haar éénhoofdig karakter dan wel als de uitzondering kwalificeren, hoger (nr. (17)) hebben we betoogd dat net de éénpersoons-BVBA de rechtspersoon als techniek van vermogensafscheiding het mooist illustreert. Ook andere vennootschappen met volkomen rechtspersoonlijkheid kunnen éénhoofdig zijn. De sanctie op éénhoofdigheid is doorgaans het verlies van beperkte aansprakelijkheid (owner shielding) terwijl de vermogenafscheiding (entity shielding) intact blijft. Bovendien kan ook deze sanctie in de praktijk makkelijk worden vermeden door nominale meerhoofdigheid, door het nemen van een tweede deel- 345 -
genoot met een klein belang, en vaak onder de controle van de dominante deelgenoot, zonder dat dit als wetsontduiking of similatie wordt gekwalificeerd. Met de geleidelijke opkomst van boekhoudkundige verplichtingen en een juridisch armamentarium dat misbruik van vermogensafscheiding tegengaat (bv., ex multis, een gesofistikeerd insolventierecht met een neutrale bewindvoerder, kapitaalbescherming als rem op onttrekking aan de vennootschap, strafbaarstelling van misbruik van vennootschapsgoederen), is de historische link tussen vermogensafscheiding en meerhoofdigheid geleidelijk aan zwakker geworden. Een oud voorbeeld van eenhoofdige vermogensafscheiding zonder rechtspersoonlijkheid is het "zeevermogen" (fortune de mer), de onderneming ter zee zo men wil. Dit wordt reeds van oudsher als afgescheiden vermogen erkend, ook zonder onverdeeldheid. Het zeevermogen wordt in de moderne rechtsleer meestal bestudeerd vanuit de hoek van de beperkte aansprakelijkheid.1 Dit is inderdaad een belangrijk kenmerk van het zeevermogen dat het onderscheidt van de meeste andere vormen van afgescheiden vermogens zonder rechtspersoonlijkheid. Dit mag echter niet uit het oog doen verliezen dat het zeevermogen in de eerste plaats ook een algemeenheid van goederen/afgescheiden vermogen is.2 De demarcatie tussen het persoonlijk vermogen en het commercieel vermogen van de eigenaar is hier makkelijker te maken dan bv. bij een droge onderneming.3 Het schip, de vracht en de toebehoren van het schip zijn immers uit de aard zelf feitelijk afgescheiden van het landvermogen en de andere schepen van de eigenaar. Vermogensafscheiding is hierdoor beter te monitoren. Door deze feitelijke afscheiding, en doordat een schip ook met één eigenaar een complexe onderneming is, zijn de mogelijkheden om opportunistisch met de goederen te verschuiven beperkt. Ook de schulden die dit vermogen bezwaren zijn makkelijk te onderscheiden van louter persoonlijke schulden, omdat ze door de kapitein zullen zijn aangegaan. § 2. Onverdeelde boedel en rekening (475)
De rekening als afgescheiden vermogen – Aan het begin van dit verhaal zagen we hoe vermogensafscheiding nauw verband houdt met het bekijken van goederen vanuit hun waarde, eerder dan als fysieke objecten (nr. (11)). Het hoeft dan ook niet te verbazen dat voor schuldvorderingen de autonome rekening als een van de eerste en minst omstreden vormen van vermogensafscheiding erkend is geweest. Meer dan een lichamelijke goed, kan een schuldvordering als de uitdrukking van een waarde worden gezien. Anders dan een lichamelijk goed kan een schuldvordering vaak niet anders worden geïdentificeerd dan door er een cijfer 4 op te plakken. Waar een schuldvordering bijna altijd als een schuldvordering “van x euro” wordt omschreven, is dat veel minder essentieel voor een zaak. 1
W. Van Gerven, Algemeen deel, 247, nr. 89. P. Thuysbaert, Fonds de commerce et clientèle civile en droit fiscal, 30, nr. 35. 3 S. Grunzweig, Le fonds de commerce et son passif propre, 10, nr. 10. 4 A. Chavanne, Essai sur la notion de compte en droit civil, 2, nr. 1. 2
- 346 -
Deze schuldvordering zal bovendien moeilijk anders dan begrepen kunnen worden onder aftrek van de schulden t.a.v. de debiteur die verband houden met deze schuldvordering. Wie een schuldvordering van 100 op de bank heeft in het kader van een rekening, en daarvoor aan de bank 5 kosten moet betalen, zal zijn recht omschrijven als een schuldvordering van 95 euro. Er gebeurt bij schuldvorderingen spontaan een berekening van de netto-waarde. Bij schuldvorderingen is deze netto-benadering zo vanzelfsprekend, dat de rekening niet altijd herkend wordt als een afgescheiden vermogen. Nochtans betreft het hier activa (in casu de vordering van 100) die in de eerste plaats worden bestemd tot voldoening van de passiva die met deze actiefbestandelen verknocht zijn (in casu de kosten van 5), alvorens het netto-resultaat valt in het vermogen van de titularis van de activa en kan worden uitgewonnen door andere schuldeisers. De verknochte passiva hebben met andere woorden een bevoorrechte positie t.a.v. de andere schuldeisers van de titularis van de schuldvordering. Deze bestemming van de activa voor bepaalde passiva wordt enkel geproblematiseerd indien een of meerdere van de posten van de rekening niet opeisbaar is op het ogenblik dat de andere schuldeisers hun rechten doen gelden. Stel bijvoorbeeld dat A en B een rekening-courant verhouding hebben. A heeft een niet-opeisbare schuldvordering op B van 50, B heeft een niet-opeisbare schuldvordering op A van 50 en A gaat failliet. Volgens de normale regels is compensatie enkel mogelijk als beide schuldvorderingen opeisbaar zijn. Dit zou in casu dan betekenen dat de curator 50 kan vorderen, terwijl B voor zijn vordering van 50 in samenloop komt met de andere schuldeisers van A en vermoedelijk slechts een deel van zijn vordering kan recupereren. De techniek van de autonome rekening staat toe dat B, ondanks de niet-opeisbaarheid van de vordering, alsnog kan compenseren, waardoor de vordering van A volledig wordt bestemd tot voldoen van de schuld jegens B. B krijgt volledig voldoening, terwijl de vordering van A op B ontsnapt aan het verhaal door de andere schuldeisers van B. De wederzijdse schuldvorderingen tussen A en B worden door de creatie van de rekeningverhouding bestemd tot mekaars voldoening. Een goed, de schuldvordering, valt hierdoor enkel in zijn netto-waarde in het vermogen van de eigenaar ervan. Ook zijn schuldeisers kunnen enkel deze nettowaarde uitwinnen. (476)
Het bijzondere zakenrechtelijk karakter van de schuldvordering – Waarom geeft het recht hier zakelijke werking aan de afspraak van de partijen om enkel het nettoresultaat van hun verhouding in hun respectievelijke privé-vermogens te laten vallen? Afspraak, want de autonome rekening kan ook door de wilsautonomie van partijen worden gecreëerd, buiten de wettelijk voorziene gevallen. Het antwoord ligt in het bijzonder zakenrechtelijk karakter van een schuldvordering. 1 Een schuldvordering wordt bepaald door de afspraak tussen de partijen.
1
Zie vooral M.E. Storme, “Van trust gespeend?”, TPR 1998, 724 e.v. en C. Lebon, Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Intersentia, 2010, 682, nr. 712. - 347 -
Hierin verschilt de schuldvordering van een lichamelijk goed waarover de partijen een gelijkaardige afspraak zouden hebben gemaakt. Dit lichamelijk goed “bestaat” immers los van de afspraak van de partijen. Of correcter: volgens de verkeersopvattingen heeft een recht m.b.t. een zaak een vaste inhoud. Afspraken tussen partijen omtrent deze zaak veranderen de inhoud van het eigendomsrecht omtrent deze zaak niet (tenzij uiteraard het eigendomsrecht door de afspraak wordt opgesplitst in één van de beperkte zakelijke rechten). Indien partijen afspreken dat een zaak van A en een vordering van B op A een eenheid vormen, dan heeft dit in de regel geen zakenrechtelijke werking. Een andere schuldeiser van A kan de betrokken zaak nog steeds uitwinnen. De afspraak tussen A en B om deze zaak als een netto-waarde te beschouwen verandert niet de inhoud van A’s recht op deze zaak. Anders is het voor een schuldvordering: als goed bestaat zij enkel door de afspraak tussen de partijen. Zij heeft dan ook geen inhoud die los van de partijen staat. Als de partijen afspreken dat twee schuldvorderingen een eenheid vormen dan heeft dit wel zakenrechtelijke werking. Dit is geen obligatoire afspraak náást het zakelijk recht; de obligatoire afspraak bepaalt de inhoud van het zakelijk recht. Derden moeten zich dan ook laten tegenwerpen dat de afzonderlijke schuldvordering, los van de band met de andere schuldvordering, niet langer bestaat, bijvoorbeeld als ze deze schuldvordering willen uitwinnen.1 De verschillende schuldvorderingen worden door de autonome rekening versmolten tot één goed. Enkel het saldo van de rekening blijft zakenrechtelijk over als schuldvordering. Vandaar dat er hier niet altijd een afgescheiden vermogen wordt herkend waarbij activa bij voorrang voor bepaalde passiva worden bestemd: het recht behandelt de rekening in hoofde van de rekeninghouders als één schuld of één schuldvordering, naargelang het saldo. Voor zaken of onlichamelijke goederen waarvan de inhoud niet wordt bepaald door de afspraak tussen de partijen (bv. een schuldvordering op een derde) is deze zakenrechtelijke alchemie, die netto-waarde meteen incarneert in één goed, onmogelijk. (477)
Onlichamelijke rechten in onverdeelde boedel – De aanspraak van de deelgenoten op de boedel kan ook worden teruggebracht tot een bepaalde schuldvordering van de titularissen, maar deze schuldvordering is slechts een mathematische omschrijving van de abstracte zakenrechtelijke aanspraken van de titularissen. Bij een onverdeelde boedel zal deze schuldvordering (créance de distribution) bepalen voor hoeveel de deelgenoot aantreedt bij de verdeling; slechts door de verdeling zal de deelgenoot concrete zakenrechtelijke aanspraken krijgen t.a.v. individuele goederen (zie hoger nr. (205)). Bij een rekening daarentegen is deze schuldvordering die de netto-waarde uitdrukt meteen het concrete goed waarop de titularis van het netto-actief een zakelijk recht heeft. Bij een onverdeelde boedel is er een bijkomende reden waarom de waarde een doorslaggevende rol krijgt, ook al zijn de onverdeelde goederen lichamelijke zaken. Door de samenlopende aanspraken van de verschillende deelgenoten op dezelfde 1
M.E. Storme, “Van trust gespeend”, TPR 1998, 722, nr. 21 en 729, nr. 34. - 348 -
goederen, kan één deelgenoot vóór de verdeling niet de rechtstreekse band claimen met een onverdeelde zaak zoals hij dat wel zou kunnen als hij eigenaar is. Een “mede-eigendomsrecht” van ¼ op een kudde schapen is een claim met een heel andere inhoud dan een eigendomsrecht op ¼ van deze schapen. De deelgenoot heeft niet de bevoegdheden die voor de eigenaar toelaten om zijn recht te identificeren met de zaak waarop het betrekking heeft. Aangezien het recht van de deelgenoot niet adequaat kan worden omschreven door het lichamelijk voorwerp van dit recht, ligt het voor de hand dat de waarde, d.w.z. de netto-waarde, van dit recht te nemen. ste
Het “mede-eigendomsrecht” van 1/x dat bv. erfgenamen nominaal hebben op elk van de goederen van de erfboedel, verleent geen zekere claim op deze goederen zelf. Ook al ligt in de erfboedel omwille van het principe van het erfrecht in natura en de bruto-verdeling meer dan in andere boedels de nadruk op de zaak als zaak dan op het zaak als waarde, toch kan een deelgenoot zijn recht enkel adequaat omschrijven door er een waarde op te plakken. Misschien valt een boedelgoed in de kavel van één van de andere erfgenamen, misschien wordt het verkocht aan een derde en valt enkel de prijs in de te verdelen boedel. Het enige waar een deelgenoot zeker van is, is dat hij recht heeft op 1/x ste van de (netto-) waarde van de ganse boedel. De afstand tussen recht en zaak bij een boedel verklaart dus waarom het voor de hand ligt dit recht als een netto-waarde te definiëren. De waardering van het recht van een deelgenoot wordt daarenboven vergemakkelijkt door de beschikkingsonbevoegdheid over de zaak door de deelgenoten voor eigen rekening (zie nr. (470)). Hierdoor wordt een goed in onverdeeldheid makkelijker te waarderen dan een goed in volle eigendom. De vele zinvolle of dwaze opties die voor de volle eigenaar openstaan, worden door de onverdeeldheid teruggebracht tot een productief gebruik volgens bepaalde objectieve, maatschappelijke maatstaven. Hierdoor wordt het mogelijk een cijfer te plakken op de waarde van dit goed; een waardering bekijkt het goed immers door een objectieve bril als ruilobject op de markt. Deze theoretische nadruk op de waarde i.p.v. het ding bij een onverdeeldheid, wordt bovendien geconcretiseerd in de noodzaak om ook effectief de onverdeelde goederen (en de schulden die erop betrekking hebben) in cijfers te vertalen. De net beschreven functionaliteit ten gevolge van de samenloop van verschillende claims op een bepaald goed maakt een waardering van dit goed noodzakelijk. Wie de onverdeelde goederen beheert, gebruikt of ervan geniet, dient immers rekenschap af te leggen aan de andere deelgenoten. Rekenschap geven veronderstelt uiteraard het berekenen van de waarde van de onverdeelde goederen. Zelfs indien er geen afrekening van gebruik of beheer van de onverdeelde goederen nodig is, kan er pas uit onverdeeldheid worden getreden na het opstellen van een verdelingsrekening. Het vereffenen van de onverdeelde goederen veronderstelt dat met een cijfer hun waarde in geldf wordt berekend, terwijl ervoor het goed niet door zijn geld waarde 1 was bepaald. 1
R. Savatier, Le droit comptable au service de l’homme, 266, nr. 165. - 349 -
Van nature maakt een onverdeeldheid het dus zowel noodzakelijk als makkelijk om het recht van de deelgenoten d.m.v. een concrete rekening te identificeren als een waarde, d.w.z. als een onlichamelijke claim op de waarde van de goederen met aftrek van de schulden die deze goederen bezwaren. Vandaar is het een kleine stap om enkel deze netto-waarde als onderpand van hun persoonlijke schuldeisers in het vermogen van de deelgenoten te laten vallen. (478)
De conventionele boedel – Net zoals bedingen van ondeelbaarheid conventioneel kunnen worden afgesproken, is het ook mogelijk om conventioneel een onverdeelde boedel te creëren buiten een wettelijke figuur om (zie over het zeer beperkte praktische belang hiervan hoger nr. (337)). De gelijkenis tussen beide figuren wordt geïllustreerd door het Socol-arrest (zie hoger nr. (387)). Niets belet dat deelgenoten conventioneel goederen in een onverdeelde boedel brengen. In de mate een conventionele boedel door een feitelijke publiciteit aan derden wordt gesignaleerd, zal het recht de affectatie beschermen door een vermogensafscheiding (zie hoger nr. (343)): Uit de aard zelf van een onverdeelde boedel kunnen deelgenoten niet voor eigen rekening beschikken over hun aandelen in de onverdeelde goederen (nr. (264)). Op grond van het nemo plus-beginsel belet dit ook de uitwinning door de persoonlijke schuldeisers (nr. (277)). De mogelijkheid van de hypothekering en uitwinning van een aandeel in een onverdeelde nalatenschap (art. 1561 Ger.W.) is de uitzondering voor de onverdeelde nalatenschap die verklaring behoeft (en die vindt in de zeer beperkte causa van de onverdeelde nalatenschap, die geen meerwaarde biedt en niet de roeping heeft gemeenschappelijke schulden aan te gaan, zie hoger nr. (280) en (292)). De boedeltechniek compenseert deze verhaalsbenadeling van de persoonlijke schuldeisers door een verhaalsvoorrang van de boedelschuldeisers. Doorslaggevend is dat de vermogensafscheiding niet enkel de contracterende deelgenoten zelf tot voordeel strekt. Wat de persoonlijke schuldeisers van de deelgenoten verliezen aan verhaalsrechten, winnen de gemeenschappelijke schuldeisers van de deelgenoten. Dit is echter niet louter een verschuiving van verhaalsrechten. Deze verhaalsvoorrang voor de boedelschuldeisers zorgt ervoor dat een meerwaarde kan worden gecreëerd (nr. (473)). De vermogensafscheiding ondersteunt een maatschappelijke meerwaarde (in de regel een verhoogde going concern–waarde van het onverdeelde vermogen; bij de vereniging een niet-economische meerwaarde). Minstens bij onverdeelde boedels met een economische doelstelling strekt dit niet enkel de deelgenoten en de boedelschuldeisers, maar ook de persoonlijke schuldeisers tot voordeel (zie hoger nr. (344)). Ze kunnen weliswaar niet langer de onver- 350 -
deelde goederen zelf uitwinnen, maar kunnen wel verhaal nemen op dit aandeel en/of op de uitkeringen die hun schuldenaar uit de boedel zal ontvangen. Indien de meerwaarde van de boedel er niet meer is, of niet meer opweegt tegen de belangen van de persoonlijke schuldeisers, kunnen de persoonlijke schuldeisers de boedel openbreken door een ontbindingsvordering (zie nr. (345)).
- 351 -
- 352 -
Beperkte Bibliografie
Allard, A., "De la convention d'indivision dans ses rapports avec les communautés religieuses", Belg. Jud. 1869, 465-480.
Baeteman, G., “Le statut juridique des immeubles acquis conjointement par deux époux séparés de biens”, RCJB, 1971, 202-215. Ballon, G.L., “De vordering in rechte tegen een feitelijke vereniging”, noot onder Vred. Merksem, 16 december 1993, AJT, 1994-95, 40. Baudry-Lacantinerie, G. en Wahl, A., Traité théorique et pratique de droit civil. Des successions, Parijs, Larose et Tenin, 1905, 3 delen. Baudry-Lacantinerie, G. en Wahl, A., Traité théorique et pratique de droit civil. De la société, du prêt, du dépot , Parijs, Larose et Tenin, 1907. Benoit-Moury, A., “Des justes motifs de dissolution des sociétés commerciales de l’art. 1871 du code civil à l’art. 102 de L.C.S.C.”, Liber Amicorum Jan Ronse, Brussel, Story, 1986, 147-168. Bergmans, B., “La société du droit civil allemand ou ‘B.G.B. Gesellschaft’ et son utilisation comme groupement d’entreprises”, RPS 1993, nr. 6222, 37 e.v. Blanpain, R. en Walgrave, L., De gelijke behandeling van mannen en vrouwen naar Europees en Belgisch recht, Antwerpen, Kluwer, 1978, 708 p. Blontrock, F., “De gerechtelijke bewindvoerder. Analyse van de rechtspraak”, T.Not. 1991, 2-20. Bonneau, T., "Les fonds communs de placement, les fonds communs de créances, et le droit civil", Rev.Trim.Dr.Civ. 1991, 1 -48. Bossard, Ph., “L’action en justice d’un tiers contre une copropriété”, JT 1988, 17-24. Boularbah, H., “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en ju stice”, TBBR 1997, 97 e .v. Broeckx, K., “De autonomie van het belang als toelaatbaarheidsvoorwaarde in hoger beroep”, noot onder Cass. 13 september 1991, RW 1991-92, 883-885. Broeckx, K., “De principiële geldigheid van naamleningsovereenkomsten in het procesrecht”, noot onder Cass. 25 november 1993, Rec. Cass., 1994, 63-64. Broeckx, K., Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 341 p. Brouw, R., "Le statut civil et fiscal du compte joint en Belgique et à l'étranger", Rev. Banque 1957, 497-509. Brunner, C., “Gemeenschap (titel 3.7 Ontwerp BW)”, WPNR 1975, nr. 5308, 361-363. Buining, J.R.H., "Het fideicommis de residuo", in Praeadviezen ter behandeling in de Algemene Vergadering van de Broederschap der Candidaat-Notarissen te Middelburg op 13 juni 1952, 1-71. Byttebier, K., “Opzet en algemeen begrippenkader van de Wet van 13 april 1995”, in De gewijzigde Vennootschapswet 1995, K. Byttebier, R.R. Feltkamp en A. François (eds.), Antwerpen, Kluwer, 1996, 3-81.
Callens, P. en Stijns, S., “Schijnvertegenwoordiging: een keerpunt”, noot onder Cass. 20 juni 1988, TRV 1989, 542544. Callewaert, J., Die Rechtsfähigkeit der privatrechtlichen Gesellschaften in Frankreich und Belgien, in Lichte der Klassichen Vermögenstheorie, thesis Würzburg, 1988, 169 p. Cambron, O., Traité théorique et pratique de la copropriété et de la division des maisons par étages ou par appartements, Brussel, Brian Hill, 1925, 372 p. Capitant, H., "De l'indivision qui suit la dissolution de la communauté de biens entre époux", Revue critique de législation et de jurisprudence 1929, 65-123. Capitant, H., "Essai sur la subrogation réelle", R.T.D.Civ. 1919, 385-416. Capitant, H., "L'indivision héréditaire", Revue critique de législation et de jurisprudence 1924, 19-36 en 84-100. Capitant, H., noot onder Cass. fr. 5 juli 1922, D. 1923, 113-115. Capitant, H., noot onder Cass. fr. 5 juli 1922, S. 1923, 113-115. Caporale, F., “Société et indivision”, Rev. Soc. 1979, 265-288.
- 353 -
Cardyn-De Salle, B., “Fonds commun de placement et autres formules de gestion des biens d’autrui”, JT 1977, 125134. Casman, H., “Beheer en vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap”, in Actuele problemen uit het notariële recht. Opstellen aangeboden aan Prof. A. De Boungne, Antwerpen, Kluwer, 1985, 21-35. Casman, H., “De la propriété indivise entre époux séparés de biens et de ses effects vis-à-vis des tiers”, RCJB, 1974, 546-562. Casman, H., “Enkele open vragen omtrent beschikkingsbevoegdheden over onverdeelde zaken”, in Liber Amicorum Prof. Dr. G. Baeteman, Brussel, Story, 1996, 3-15. Cazelles, P., De l'dée de la continuation de la personne comme principe des transmissions universelles, thesis Parijs, Rousseau, 1905, 431 p. Chabot de l'Allier, G., Commentaire sur les successions suivant le Code civil, Brussel, Tarlier, II, 1834, 319 p. Chartier, Y., “Remarques sur la société en participation” , R.T.D.Com. 1979, 637-643. Chavanne, A., Essai sur la notion de compte en droit civil, Parijs, L.G.D.J., 1947, 248 p. Cohen Henriquez, E., "Het beleggingsfonds: maatschap of participatie-overeenkomst?", WPNR 1971, nr. 5130, 229232. Cohen Henriquez, E., “De huishoudelijke maatschap”, WPNR 1980, nr. 5511, 217-220. Cohen Henriquez, E., “Miskende maatschappen”, WPNR 1991, nr. 6000, 234-236. Coipel, M., Dispositions communes à toutes les formes de sociétés commerciales, in Rép. Not., deel XII, Droit commercial, boek II, Brussel, Larcier, 1982, 303 p. Colin, A., noot onder Cass. fr. (ch. réun.) 5 december 1907, D. 1908, I, 113-116. Collin, A. et Capitant, H., Cours élémentaire de droit civil français, 3 delen, Parijs, Dalloz, 1921-1922. Corbisier, I., “Les apparences dans le cadre d’une action intentée contre les membres d’une association de fait: de la manière de les sauver ou, au contraire, de l’invitation à s’en méfier? Ou de l’incidence de mystères en droit”, noot onder Bergen 18 januari 1994, RPS 1994, 133-167. Corbisier, I., “Pour une nouvelle dimension contractuelle et une personnalité morale non obligatoire en droit de sociétés”, in XIVe Journées d’études juridiques Jean Dabin. Principes et exigences du droit des sociétés, Louvain-laNeuve, 1992, 62 p. Corbisier, I., noot onder Cass. 19 januari 1994, RPS 1994, nr. 6653, 408-409. Cornelis, L. en Peeters, J., “De gemeenschappelijke beleggingsfondsen en -vennootschappen”, in De nieuwe beurswetgeving. Commentaar bij de Wet van 4 december 1990 betreffende de financiële markten en de financiële verrichtingen, Jan Ronse Instituut (ed.), Kalmthout, Biblo, 285-349. Costes, J.-L., “La représentation dans la gestion d’une indivision”, JCP 1985, nr. 3181. Cotelle, "Du droit de prélèvement dans les partages", R.T.D.Civ. 1905, 5-26. Courvoisier, R., De la propriété en main commune et de ses applications dans le projet de Code civil suisse (communauté de biens entre époux et indivisions), thesis Lausanne, Neuchatel, 1904, 221 p.
Dabin, L., Maeijer, J., en Geens, K., “Le contrat de société aux Pays-Bas et en Belgique”, RDAI/IBLJ 1991, 603-624. Dagot, M., "L'hypothèque de l'immeuble indivis après la loi du 31 décembre 1976", JCP La semaine juridique, I, nr. 2994. Dagot, M., noot bij Cass. (fr.) civ. 1re, 16 juli 1968, JCP 1969 II, nr. 158333. De Camp, W. en Verteneuil, J., “Quelques réflexions sur le statut légal des fonds communs de placement en Belgique”, Rev. Ban. 1967, 721-728. De Corte, R., “Hoe autonoom is het procesrecht. Studie van enkele raakvlakken tussen materieel recht en gerechtelijk recht", TPR 1980, 1De Leval, G., La saisie-arrêt, Luik, 1976, 363 p. De Leval, G., Traité des saisies, Luik, 1988, 780 p. De Loynes, P., noot onder Cass. fr. civ. 10 juli 1893, D. 1894, 5-7. De Mulder, W., “Beslag op gemeenschapsgoed en op onverdeeld goed”, TBBR 1990, 113-126. De Page, H. en Dekkers, R., Traité élémentaire du droit civil Belge, 10 vol., 1952-75, Brussel, Story-Scientia. De Page, Ph., “Droits des créanciers”, in La pratique du partage judiciaire, Brussel, Story-Scientia, 1987, 196-199. De Smet, R., Droit maritime et droit fluvial belges, Brussel, Larcier, 1971, 2 delen. De Vareilles-Sommières, “De la copropriété”, in Revue critique de législation et de jurisprudence 1907, 531-541.
- 354 -
De Vareilles-Sommières, Les personnes morales, Parijs, Pichon, 1902, 685 p. De Weerdt, I (ed.), Zeerecht. Grondbeginselen van het Belgisch privaatrechtelijk zeerecht, I, Antwerpen, ETL, 1998. Deboissy, F. en Wicker, G., "La distinction de l'indivision et de la société et ses enjeux fiscaux", R.Trim.Dr.Civ. 2000, 225-265. Defrene, S., noot onder Beslagr. Brussel 13 november 1986, J. Proc. 1987, afl. 103, 28-30. Defrénois, C., Traité pratique et formulaire des liquidations et partages, I, Des liquidations et partages des successions et sociétés, Parijs, Administration du Répertoire générale pratique du Notariat et de l'Enregistrement, 1933, 1028 p. Dekeuwer-Defossez, F., “L’indivision dans les sociétés en participation”, JCP 1980, nr. 2970. Dekkers, R., "Inzake roerende goederen geldt bezit als titel, doch niet als wettelijke titel", RW 1972-73, 1937-1940. Dekkers, R. en Dirix, E., Handboek Burgerlijk Recht, II, Antwerpen, Intersentia, 2005, 589 p. Delhay, F., La nature juridique de l’indivision. Contribution à l’étude des rapports de la notion d’indivison avec les notions de société civil et de personnalité morale, in Bibliothèque de droit privé, Parijs, Pichon en Durand-Auzias, 1968, XII + 518 p. Delpech, J., "Des survivances d'une forme de propriété collective et de leur interprétation. A propo s de biens communaux", in Récueil d'études sur les sources du droit en l'honneur de François Gény, II, Parijs, Sirey, 1935, 177189. Delvoie, G., “Multi-eigendom: een nieuw rechtsbegrip met kwalificatieproblemen”, RW 1972-73, 1842-1852. Demblon, J., “De la nomination d’un administrateur judiciaire ou d’un gérant judiciaire”, Rev. Not. B. 1983, 510528. Demeur, P. en Passelecq, F., “Des contestations entre les associés et les organes directeurs dans les soci étés de but non lucratif dépourvues de personnalité juridique”, noot onder Luik, 4 december 1923, RPS 1924, nr. 2539, 5567. Demeur, P. en Passelecq, F., “La maxime ‘Nul ne plaide par procureur’ et le droit d’ester en justice pour les intérêts d’autrui”, noot onder Luik 28 januari 1924, RPS 1924, nr. 2561, 194-216. Demeur, P., “De l’existence d’un patrimoine social dans les associations en participation”, RPS 1924, nr. 2584, 322326. Demogue, R., "Essai d'une théorie générale de la subrogation réelle", Revue critique de législation et de jurisprudence 1901,236-256, 295-310, 346-373. Demogue, R., Des droits éventuels et des hypothèses où ils prennent naissance, uittreksel uit Revue trimestrielle de droit civil, no. 4, 1905 et no. 2, 1906, Parijs, Sirey, 1906, 159 p. Demolombe, C., Traité des successions, III, Parijs, Auguste Durand, 1870, 654 p. Derine, R., Kokelenberg, J. en Vandenberghe, H., Zakenrecht, IV delen, in Beginselen van Belgische privaatrecht, Descamps, A., Du rapport des dettes. Théorie du prélèvement dans le partage des successions, des sociétés et de la communauté entre époux, Parijs, Amand Giard, 1889, 296 p. Desserteaux, M., Essai d'une théorie générale du l'effet déclaratif en droit civil français, Parijs, Rousseau, 1908, 524 p. Devos, A. en Van Meenen, M., Commentaire des lois du 18 mai 1873 et du 22 mai 1886 sur les sociétés commerciales, II delen, Brussel, Larcier, 1897. Dewulf-Verstraeten, S. en Keppene, J.-P., “Een nieuw kader voor de beleggingsinstellingen”, TRV 1990, 465-494. Didier, J.-M., “Les rapports de droit existant au sein des fonds communs de placement constitués actuellement en Belgique”, Rev. Banque 1957, 249-275, 712-725, 938-957. Dillemans, R., De erfrechtelijke reserve, proefschrift Leuven, 1960, 323 p. Dillemans, R., Huwelijksvermogensrecht, Antwerpen, Standaard, 1983, 224 p. Dirix, E. en Broeckx, K., Beslag, in APR, Deurne, Story-Scientia, 1992, 454 p. Dirix, E. en De Corte, R., Zekerheidsrechten, Antwerpen, Kluwer, 2006, 519 p. Dirix, E. en Van Haegenborgh, G., “Overdracht van bevoorrechte en hypothecaire schuldvorderingen”, RW 199293, 1177-1186. Dirix, E., "Beslag op een gezamenlijke rekening", noot onder Brussel 3 april 1996, RW 1996-97, 228-229. Dirix, E., “Actuele trends in de zakelijke zekerheidsrechten”, in Het zakenrecht: absoluut niet een rustig bezit , Antwerpen, Kluwer, 1992, 1 e.v. Dirix, E., “Algemene bepalingen”, in Commentaar Voorrechten en Hypotheken , Antwerpen, Kluwer, losbladig. Dirix, E., “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 757-794.
- 355 -
Dirix, E., “De vormvrije cessie”, RW 1994-95, 137-145. Dirix, E.,, “De vergoedende functie van de actio pauliana”, RW 1992-93, 331 - 332. Dirix, E.,, “Beslag op een toekomstige vordering”, RW 1989-90, 1348 - 1349. Dirix, E.,, “De bevoegdheid van de beslagrechter”, RW 1996-97, 789 - 790. Dirix, E.,, “Fusies en zekerheden“,T. Not. 1998, 344 - 364. Dirix, E., “Overdracht van en beslag op toekomstige schuldvorderingen”, in In het nu, wat worden zal, Deventer, Kluwer, 1991, 39-43. Dirix, E., “Vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, in Concubinaat. De buitenhuwelijkse tweerelatie, Senaeve, P. (ed.), Leuven, Acco, 1992, 207-226. Dirix, E., “Zakelijke subrogatie”, RW 1993-94, 273-280. Dirix, E., Obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Antwerpen, Kluwer, 1984, 318 p. Dirix, E.,en De Corte, R., Zekerheidsrechten, Kluwer, Mechelen, 2006, 519 p. Donnay, M., “Une nouvelle forme de copropriété: la copropriété de la jouissance exclusive pendant une partie de l’année”, RGEN 1474, nr. 21753, 5-13. Dorssemont, F., “De rechtspositie van de representatieve werknemersorganisaties”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht 5, M. Rigaux en W. Van Eeckhoutte (ed.), Gent, Mys & Breesch, 1997, 239-307. Du Mongh, J., "Vennootschapsclausules en erfrecht", in Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 717-747. Duranton, A., Cours de droit français, Brussel, Société Belge de Librairie, 1841, IV, 516 p. en IX, 496 p. Durnerin, Ph., La notion de passif successoral, in Bibliothèque de droit privé, Parijs, L.G.D.J., 1992, 458 p. Duynstee, F.J.G.M., Commanditaire vraagstukken, Zwolle, Tjeenk Willink, 1940, 215 p.
Eckelmans, M., “Le régime légal et la faillite d’un des conjoints”, Mélanges offerts à Robert Pirson , Brussel, Bruylant, 1989, 105-118. Engels, C., Het uitvoerend beslag op onroerend goed, Antwerpen, Kluwer, 1981, 444 p.
Floor, D.-B., “L’association momentanée ou l’éloge du consensualisme coopératif”, in De samenwerking tussen ondernemingen, Benoit-Moury, A. en Geens, K., Kluwer, Antwerpen, Bruylant, Brussel, 1993, 113-144. Flour, J., "Plus-values et fruits de biens indivis", JCP 1943, I, 336. Flume, W., “Der nichtrechtsfähige Verein”, in Gesammelte Schriften, Keulen, Schmidt, 91-109. Flume, W., “Körperschaftliche juristische Person und Personenverband”, in Gesammelte Schriften, Keulen, Schmidt, 110-120. Fockema Andreae, S.J., "De gezamende hand naar de oud-Nederlandsche rechten, in Verslagen en mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, derde reeks, vierde deel, Amsterdam, Müller, 1887, 13-66. Foriers, P.-A., "L'objet et la cause du contrat", in Les obligations contractuelles, Brussel, Editions de Jeune Barreau, 1984, 99-161. Foriers, P.A., "Propos sur la condition résolutoire purement potestative", in Liber amicorum Yvette Merchiers, Brugge, Die Keure, 2001, 115-126. Foriers, P. -A., “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe général de l’exécution de bonne foi”, JT 1989, 541-546. Foriers, P.-A., La caducité des obligations contractuelles par dispariton d'un élément essentiel à leur formation, Brussel, Bruylant, 1998, XVI + 218 p. Forthomme, D., “Un cadre réglementaire efficace pour les fonds de placement. Les besoins du secteur financier belge”, Bank Fin. 1990, 299-301. François, L., “Les syndicats et la personnalité juridique”, noot onder Cass. 28 april 1986, RCJB 1968, 39-65. Frank, P.-A., “Associations momentanées et commerçants agissant conjointement”, RPS 1961, nr. 4935, 19-24. Frédéricq, S., “La représentation en justice de l’armement par le capitaine”, noot onder Cass. 5 april 1963, RCJB 1965, 408-422. Frenk, N., Kollektieve akties in het privaatrecht, Deventer, Kluwer, 1994, XIV + 385 p.
Galopin, G., Les successions, Luik, Vaillant-Carmanne, 1910, 238 p. - 356 -
Gary, R., Les notions d'universalité de fait et d'universalité de droit. Contribution à l'étude de la science du droit civil dan son état actuel, Parijs, Sirey, 1932, xvi + 373 p. Geens, K., “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, Kalmthout, Biblo, 1995, 13-60. Geens, K., “De V.Z.W. in haar afbakening tegenover andere rechtsvormen”, in 1921-1996, 75 jaar Belgisch V.Z.W.recht, Mys & Breesch, Gent. Geens, K., “Even grasduinen in het groeperingsrecht: van amfibieën en compromisdenken”, in Mens en recht. Essays tussen rechtstheorie en rechtspraktijk. Liber Amicorum J.M. Broekman, F. Fleerackers (ed.), Leuven, Peeters, 179-184. Geens, K., “Procesrechtelijke en executieproblemen bij vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid”, TRV, 1995, 351-356. Geens, K, “200 jaar vennootschapsrechtin perspectief”, TPR 2007, afl.1, 73 - 140. Geens, K,, “Fusie en splitsing als constitutieve rechtshandelingen”, in De nieuwe fusiewetgeving 1993, Biblo, 1994, 289p. Geens, K, en Wyckaert, M, Algemeen deel, Kluwer, 2011, 906 p. Geens, K,, “Een nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen: lean and mean, fit and proper”, in Quid leges sine cogitatione, Biblo, 2011, 73 - 101. Ghestin, J., "La notion de condition potestative au sens de l'article 1174 du Code civil", in Etudes dédiées à Alex Weill, Parijs, Dalloz, 1983, 243-258. Gierke, O., Deutsches Privatrecht, I, Allgemeiner Teil und Personenrecht, München, Verlag von Duncker & Humblot, 1936, 897 p. Gierke, O., Die Genossenschaftstheorie und die Deutsche Rechtsprechung, Zürich, Olms, 1983, nadruk van de uitgave van Berlijn, 1887, 1024 p. Giraud, J.-F., "Du partage des créances et de l'inapplicabilité totale de l'article 1220 Code civil dans une indivision comprennant des rapports en moins prenant", Revue critique de législation et de jurisprudence, 1928, 333-340. Glansdorff, B. en Kirkpatrick, J., "Les statuts d'une société de personnes peuvent-ils conférer à la majorité des associés le pouvoir de dissoudre la société avant le terme convenue ou d'exclure un associé", noot onder Cass. 11 maart 1966, RCJB 1967, 208-228. Glasson, E., noot onder Montpellier 2 december 1901, D. 1903, 481-482. Goedseels, J. en Goossens, G., Traité juridique des associations sans but lucratif et des établissement d’utilité publique, Brussel, Larcier, 1935. Goedseels, J., “De la consommation des boissons alcooliques ou fermentées dans les cercles privés. Nature juridique des associations”, noot onder Cass. 8 october 1928, RPS 1929, nr. 2929, 55-62. Goedseels, J., La personnalité civile des associations sans but lucratif et des établissements d’utilité publique. Commentaire théorique et pratique de la loi du 27 juin 1921, Brussel, Hauchamps, 1921 Goedseels, J., noot onder Brussel, 15 april 1931, RPS, 1931, nr. 3164, 263-266. Gratama, B.J., "Over aard en wezen van gemeenschap", in Themis 1856, 1-92, 177-265, 589-689. Grégoire, M. en Renauld, J., "Ordre et nature des opérations de liquidation et partage d'une communauté", noot onder Cass. 14 december 1967, RCJB 1969, 459-477. Grégoire, M., Théorie générale du concours des créanciers en droit Belge, Brussel, Bruylant, 1992, XXII + 493 p. Guillery, J., Des sociétés commerciales en Belgique. Commentaire de la loi du 18 mai 1873, Brussel, Bruylant, II delen, 1882. Guillouard, L., Traité du contrat de société, Parijs, Pedone-Lauriel, 1891, 558 p. Guinchard, S., L'affectation des biens en droit privé français, in Bibliothèque de droit privé, Parijs, L.G.D.J., 1976, XXII + 429 p.
Hansmann, H. en Kraakman, R., "The essential role of organizational law", 110 Yale L.J. 2000-01, 387-423. Hansmann, H. en Mattei, U., "The functions of trust law: a comparative legal and economic analysis", 73 New York University Law Review 1998, 434 - 479. Harmel, J., “Défaut de qualité et absence de mention d’une qualité. Le cas du curateur de la société faillie devenu curateur du maître de la société”, RPS 1981, nr. 6128, 73-101. Heenen, J., Partnership and other personal associations for profit, in Business and private organisations, in International Encyclopedia of Comparative Law, Volume XIII, Chapter 1, Mohr, Tubingen, Hellemans, F., “Wat voegt de figuur van de tijdelijke vereniging nog toe?”, TRV, 1995, 665 -671.
- 357 -
Henkens, G. en Heyman, T., “De structuur van de vakorganisaties in België”, Jura Falc., 1978-79, 97-176. Hennebicq, L., "Universalité de biens (en général)", in Pand. B., deel 127, 1935, 2 -261. Heyvaert, A., “Bezit geeft verscheidene titels”, TPR, 1995, 169-195. Horion, V., "Hypothèque sur biens indivis. Sort de l'hypothèque en cas de licitation", Rev. Prat. Not. 1892, 135-137. Hüffer, U., "Die Gesamthandsgesellschaft in Prozeß, Zwangvollstreckung und Korkurs", in Festschrift für Walter Stimpel, Berlijn, Walter de Gruyter, 1985, 166-186.
Ingeveld, E. en Hilbert, La propriété des appartements et la copropriété. Exposé pratique et formules d’actes. Exposé théorique et commentaire de la loi du 8 juillet 1924, Temse, Duculot-Roulin, 1937, 251 p. Ionasco, A., La copropriété d'un bien, Parijs, Presses Universitaires de France, 1930, 307 p.
Jacobs, V., "La propriété en commun d'après le Code civil", Revue générale 1868, 506-524. Jacobs, V., "La propriété en commun d'après le Code civil. Réponse à M. Albéric Allard, professeur à l'Unive rsité de Gand", Revue générale 1869, 618-636. Jacobs, V., Le droit maritime belge. Commen taire de la loi du 21 août 1879, Brussel, Polleunis, Ceuterinck en De Smet, 1889-1891, twee delen. Jallu, O., Essai critique sur l'idée de continuation de la personne considérée comme principe des transmissions à titre universel, thesis Parijs, Rousseau, 1902, 168 p. Jansen, F.M.J., Executie- en beslagrecht, Zwolle, Tjeenk-Willink, XII + 440 p. Jansen, R. en Storme, M.E. , “Zakenrechtelijke perikelen bij de verkoop van een aandeel in mede-eigendom: Molenaers revisited”, TBBR 2007, afl. 6, 373 - 378. Jourdain, P., “Les actes de disposition sur la chose indivise. (Conditions juridique des actes irréguliers pendant l’indivision)”, R.T.D.Civ. 1987, 498-531.
Kleyn, W., “Afgescheiden vermogen en aansprakelijkheid”, WPNR 1969, nr. 5037, 177-180, nr. 5038, 189-194. Kleyn, W., “De gemeenschap”, WPNR 1973, nr. 5213, 167-171, nr. 5214, 179-184. Kleyn, W., De boedelscheiding, Arnhem, Gouda Quint, 1969, XVI + 503 p. Kluyskens, A., "Van het pactum van onverdeeldheid", RT 1926, 299-305. Kluyskens, A., De erfenissen, in Beginselen van burgerlijk recht, Antwerpen, Standaard, 1942, 376 p. Kluyskens, A., Voorrechten en hypotheken, in Beginselen van burgerlijk recht, Antwerpen, Standaard, 1951, 382 p. Kluyskens, A., Zakenrecht, in Beginselen van burgerlijk recht, Antwerpen, Stan daard, 1940, 400 p. Kohler, J., Gesammelte Abhandlungen aus dem gemeinem und französichen Civilrecht , Bensheimer, Mannheim, 1883, 338 p. Kokelenberg, J., "Enige verdeelde bedenkingen omtrent onverdeeldheid", TBBR 1997, 238-260. Kokelenberg, J., Van Sinay, Th. en Vuye, H., "Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1980-1988)", TPR 1989, 16891857. Kokelenberg, J., Van Sinay, Th. en Vuye, H., "Zakenrecht. Overzicht van rechtspraak (1989-1994)", TPR 1995, 503799. Kruithof, R., “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, noot onder Cass. 20 juni 1988, RCJB 1991, 51-92. Kruithof, R., Bocken, H., De Ly, F. en De Temmerman, B., "Verbintenissen. Overzicht van rechtspraak (1981-1992)", TPR 1994, 171-721.
Laenens, J., “Het optreden in rechte van een gemeenschap van medeëigenaars in een appartemenstgebouw”, RW, 1991-92, 286-291. Laga, H., “Het leerstuk van de derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk toegepast op de schending van statutaire aanvaardings- en voorkoopclausules”, noot onder Kh. Namen, 22 februari 1990, TRV 1991, 241-243. Lanoye, L., “Beslag onder derden op een (bank)rekening”, in Liber Amicorum Marcel Briers, Gent, Mys & Breesch, 1992, 281-298. Larenz, K., "Zur Lehre von der Rechtsgemeinschaft", in Jherings Jahrbucher fur die Dogmatik des burgerlichen Rechts, band 83, 108-177. Larenz, K., Allgemeiner Teil des Deutschen Bürgerlichen Rechts, Munchen, Beck’sche, 1989 Laurent, F., Principes de droit civil, 31 vol., Brussel, Bruylant, 1878.
- 358 -
Le François, A.., Des sociétés considérées au point de vue de la personnification civile, Brugge, Gailliard, 1872, 302 p. Lebret, J., "Du sort des droits consentis sur des biens indivis", Revue critique de législation et de jurisprudence, 1928, 407-442 en 475-528. Lechien, D. en Pirson, R., “L’article 815 du Code civil et l’indivision volontaire a titre principal”, in La copropriété, Dehan, P. (ed.), Brussel, Bruylant, 1985, 228-253. Lehrer, J., "La dissolution des sociétés pour justes motifs", RPS 1962, nr. 5066, 173-201. Lenaerts, H., Inleiding tot het sociaal recht, Antwerpen, Kluwer, 1995, XXIX + 662 p. Lepargneur, J., "L'exclusion d'un associé", J. Soc. 1928, 257-276. Lepinois, F., Traité théorique et pratique de la transcription, des privilèges et des hypothèques, Luik, Godenne, 1897, 5 delen. Leurquin, C.,Code de la saisie-arrêt, Brussel, Larcier, 1906, 616 p. Levy Morelle, J., “La copropriété partagée dans le temps. Indivision volontaire, société ou association ?”, in La copropriété, Dehan, P. (ed.), Brussel, Bruylant, 1985, 53-72. Limpens, J., "Un critère susceptible de distinguer la société publique de la société privée: la responsabilité partielle", RPS 1953, nr. 4324, 277 -297. Lindemans, J., “Het optreden in rechte van groeperingen ter verdediging van de individuele of collectieve belangen van hun leden”, RW 1979-80, 2081-2094. Linsmeau, J., “Droit judiciaire. Quelques questions d’actualité”, in La copropriété, Dehan, P. (ed.), Brussel, Bruylant, 1985, 252- 292. Loncin, A., Les associations sans but lucratif, Leuven, Nova et Vetera, 1931, 244 p.
M.S., noot onder Cass. 19 april 1968, RW, 1967-68, 2178-2184. Maeijer, J.M.M., “Compensatie en bijstorting bij de commanditaire vennootschap”, in NJ 1913-1988. Annotatoren kijken terug; Zwolle, Tjeenk Willink, 1988, 109-115. Maeijer, J.M.M., “Geen rechtspersoonlijkheid voor de openbare vennootschap. Weg met die onnutte tweekoppige draak”, NJB, 1985, 1348. Maeijer, J.M.M., Bijzondere overeenkomsten, in Asser-serie, Zwolle, Tjeenk-Willink, 1995, 503 p. Magrez, M., “Personnalité juridique et représentation des intérêts en droit social”, in Mélanges en hommage au Professeur Jean Baugniet, Brussel, ULB, 1976, 487-503. Marcotty, G., Traité théorique et pratique de l'expropriation forcée, de la surenchère et de l'ordre, Brussel, Goemare, 1903, 2 delen. Margat, M., "De la condition juridique des associations non déclarées", R.Trim.Dr.Civ. 1905, 235-260. Martini, E., Rechtliche probleme eines Immobilienzertifikates, in Abhandlungen aus dem Gesamten Bürgerlichen Recht Handelsrecht und Wirtschaftsrecht, Stuttgart, Ferdinand Enke Verlag, 1967, 158 p. Martou, M., Des privilèges et hypothèques , Brussel, Decq, 1857, IV delen. Mattheussen, C., "De Justiniaanse codificatie in de Belgische burgerlijke vennootschap", in Groninger opmerkingen en mededelingen. Magazijn voor leerstellige rechtsvergelijking op historische grondslag, II, Groningen, Stichting Het Gronings Rechtshistorisch Fonds, 1985, 57-123. Meijers, E.M., "De invloed van de scheiding op voorafgaande beschikkingshandelingen van een mede-eigenaar over zijn aandeel", WPNR 1938, nr. 3579-3580, 353-355, 377-379. Meijers, E.M., "De overgang der schulden van den erflater op den erfgenaam", in Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, I, Leiden, Universitaire Pers Leiden, 1954, 287-292. Meijers, E.M., "Het rechtskarakter der beneficiaire aanvaarding", in Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, I, Leiden, Universitaire Pers Leiden, 1954, 256-276. Meijers, E.M., "Inbreng van schulden en gedwongen verrekening", in Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, I, Leiden, Universitaire Pers Leiden, 1954, 241-255 en 384-399. Meijers, E.M., Erfrecht, in Asser's Handleiding tot de boefening van het Nederlandsch burgerlijk recht, IV, Zwolle, Tjeenk Willink, 1915, 440 p. Merlin, P.A., Répertoire universel et raisonné de jurisprudence , Brussel, Tarlier, XXII, v° Partage, 303-342. Messer, H., "Gesellschaftsbezogene Forderungen als unselbständige Rechnungsposten in der Auseinandersetzungsrechnung der Gesellschaft", in Festschrift für Walter Stimpel, Berlijn, Walter de Gruyter, 1985, 205-216. Meulemans, D., “De instellingen voor belegging in schuldvorderingen”, in Effectisering. Analyse van het nieuwe wettelijk kader voor effectisering, Brugge, Die Keure, 1995, 41-65.
- 359 -
Michiels, D., "Actuele ontwikkelingen inzake bedingen van tontine en aanwas", NF.M 2001, 1-28. Michiels, D., “Beslag op aandelen in een B.V.B.A., noot onder Beslagr. Luik, 27 juni 1994, T. Not., 1995, 173-185. Mijnsens, F. en De Haan, P., Algemeen goederenrecht , in Zakenrecht, in Asser-Serie, Zwolle, Tjeenk Willink, 1992, XXVII + 443 p. Mohr, A.L., “Boekbespreking. J.F.M. Janssen. Het goederenrecht van in het bijzonder de openbare maatschap in het perspectief van het komende recht”, WPNR 1991, nr. 6008, 396 -399. Moreau, M. en Vanoverbeke, J., De burgerlijke vennootschap. De venieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced.samson, 1997, 117 p. Moreau-Margrève, I., "Les privilèges et hypothèques grevant l'immeuble se reportent-ils par principe sour le prix de vente de l'immeuble?", in Liber Amicorum Léon Raucent, Brussel, Bruylant, 1992, 249-255. Morh, A.L., “De stille maatschap heeft geen afgescheiden vermogen”, WPNR 1994, nr. 6123, 94-97. Mostin, C. en Feron, B., “Le timesharing: une nouvelle forme de propriété ? Analyse en droit belge et en droit comparé”, Ann. Dr., 1994, 3-87.
Naber, J. C., Eene nieuwe studie over mede-eigendom, overdruk uit het "Weekblad voor het Notar iaat", 1914, 234 p. Nelissen Grade, J.-M., “Compensatie na failissement en vereffening van tijdelijke vennootschappen”, in Liber Amicorum Jan Ronse, 1986, Story, 287-306. Nys, C., “De juridische natuur van de Lloyd’s Syndicats en de wijze waarop haar leden in rechte optreden”, Jura. Falc., 1989-90, 161-176. Nyssens, A., “Du véritable sens de la maxime ‘Nul ne plaide par procureur’”, RPS, 1892, nr. 306, 194-202.
Oudelaar, H., Recht halen. Inleiding in het executie- en beslagrecht, Deventer, Kluwer, 1987, 188 p. P.D., noot onder Cass. fr. 3 november 1914, RPS, 1924, nr. 2585, 328-331. P.S., noot onder Rb. Brussel, 24 april 1929, RPS 1929, nr. 2981, 291 -295. Palsterman, P., “L’action des travailleurs, occupés par une association de fait, à l’égard de leur employeur”, noot onder Luik, 23 oktober 1985, Soc. Kron. 1986, 245-247. Parthéniu, C.G., Le droit social sur les choses. Essai sur la nature des propriétés collectives, thesis Parijs, 1908, 220 p. Paulus, C., Zaakwaarneming, in A.P.R., Brussel, Larcier, 1970, 61 p. Peeters, J. en Cornelis, L., “La réforme financière de 1990. Livre III. Les organismes de placement collectif”, JT 1991, 609-613. Pelz, C., Die Gesellschaft bürgerlichen Rechts in der Insolvenz, thesis Bonn, 1999, 156 p. Perot, R., "Jurisprudence française en matière de droit judiciaire privé", Rev. trim. dr. civ. 1986, 628-648. Pertry, V., “Afdwingbaarheid van de normatieve bepalingen”, in CAO - Recht, Antwerpen, Kluwer, 1994, losbladig werk. Petit, H., Liquidation et partage des successions, Brussel, Bruylant, 1907, 819 p. Petit, H., Traité pratique des hypothèques conventionnelles, Brussel, Larcier, 1891, 335 p. Petit, J., "Appréciation du caractère commodément partageable. Tirage au sort, " in La pratique du partage judiciaire, Fédération royale des notaires de Belgique (ed.), Brussel, Story, 1987 141 -165 Petitjean, H., Fondements et méchanisme de la transmission successorale en droit français et en droit anglais, in Bibliothèque de droit privé , Parijs, L.G.D.J., 1959, 502 p. Pintens, W., "Enkele bedenkingen over het erfrecht en de erfrechtelijke reserve in rechtsvergelijkend perspe ctief", in Vereffening-verdeling van de nalatenschap, W. Pintens en B. Van Der Meersch (eds.), Antwerpen, Maklu, 1993, 1-15. Piret, R. en Pirson, R., "Successions, donations et testaments. Examen de jurisprudence (1949-1952)", RCJB 1952, 295-333. Piret, R., Droit civil, Les successions, I, Leuven, Rapid -Copy, s.d., 1 77 p. Pitlo, A. en Cahen, J.L.P., “Beschikken over het aandeel in een gemeenschap”, in Korte uitleg van enige burgerlijkrechtelijke hoofdstukken volgens het nieuwe BW, Gouda-Quint, Arnhem, 1988, 69-77. Pitlo, A., "De beschikkingsbevoegdheid van den medeëigenaar", in Korte uitleg van enige burgerlijk rechtelijke hoofdstukken, Haarlem, Tjeenk Willink, 1943, 40-56.
- 360 -
Pitlo, A., "Het fideicommis de residuo", in Praeadviezen ter behandeling in de Algemene Vergadering van de Broederschap der Candidaat-Notarissen te Middelburg op 13 juni 1952, 72-169. Pitlo, A., Boskamp, H.J.N. en Cahen, J.L.P., “De beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoot in een gemeenschap”, in Korte uitleg van enige burgerlijkrechtelijke hoofdstukken, Arnhem, Gouda Quint, 1982, 39-47. Pitlo, A., Goederenrecht, in Het Nederlands burgerlijk recht, Arnhem, Gouda-Quint, 1994, 611 p. Pitlo, A., Het systeem van het Nederlandse privaatrecht, Gouda -Quint, Arnhem, 1990, 489 p. Planiol, M. en Ripert, G., Traité pratique de droit civil français, III, Les biens, Parijs, 1926. Poitrinal, F.-D., “La clause de tontine dans les sociétés de capitaux”, Rev. Soc. 1996, 731-745. Polak, J.M., "Algemeenheid van goederen en rechtspersoon", R.M. Themis 1960, 160-167. Pothier, R.-J., Traité des successions, in Oeuvres de Pothier, X, Parijs, Beacé, 1819, 666 p. Pothier, R.-J., Traité du contrat de société, in Oeuvres de Pothier, VI, Parijs, Beacé, 1819, 672 p. Pothier, R.-J., Traité du droit de domaine de propriété, in Oeuvres de Pothier, XI, Parijs, Beaucé, 1819, 159-426. Proudhon, M., Traité du domaine de propriété, Brussel, Société Typographique Belge, 1841, 472 p. Putzeys, J. en Rosseels, M.-A., Droit des transports et droit maritime, Brussel, Bruylant, 1993, 423 p.
Raaijmakers, M., “Over personenvennootschappen” (boekbespreking Asser-Maeijer, 5-V), WPNR 1991, 160-163. Rasir, R. en Henry, P., La procédure de première instance dans le Code Judiciaire, Brussel, Larcier, 1978, 222 p. Raucent, L., Partage et liquidation, syllabus U.C.L., s.l.n.d., 82 p. Renauld, J. en Coppens, P., "La notion de concours entre créanciers, son application au régime des sociétés dissoutes et des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire", noot onder Cass. 31 januari 1964, RCJB 1965, 101119. Reumont, E., “L’avocat mandataire”, JT 1965, 149-150. Rigaux, M., “Afdwingbaarheid van de obligatoire bepalingen”, in CAO-Recht, Antwerpen, Kluwer, 1994, losbladig werk. Rokas, N., "Les droits de l'associé sortant envers la société", R.T.D.Com. 1966, 285-295. Romain, J.-F., "Les certificats immobiliers en droit civil et en droit financier Belge", in Questions d'actualité de droit économique, in Collection de la Faculté de Droit de l'Université Libre de Bruxelles, Brussel, Bruylant, 1994, 91149. Romain, J.-F., "Observations au sujet de la convention de tontine: de l'aléa au pacte sur succession future", in Mélanges offerts à P. Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 221-259. Romain, J.-F., “Examen du régime de la titrisation des créances en droit civil belge”, T.B.H. 1992, 837-871. Ronse, J. en Storme, M., “Proceshandelingen van en tegen vennootschappen volgens het nieuw Gerechtelijk Wetboek, RW 1968-69, 1874-1888. Ronse, J., "Marginale toetsing in het privaatrecht", TPR 1977, 207-220. Ronse, J., "Vennootschappen. Overzicht van rechtspraak (1964-1967)", TPR 1968, 629-769. Ronse, J., “Proceshandelingen van en tegen vennnootschappen, in Actuele problemen van gerechtelijk privaatrecht, G. Van Dievoet (ed.), Leuven, Acco, 1976, 83-110. Ronse, J., Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, XIV + 530 p. Ronse, J., Van Hulle, K., Nelissen, J.M. en Van Bruystegem, B., "Vennootschappen. Overzicht van rechtspraak (1968-1977)", TPR 1978, 681 e.v.
Saint -Alary-Houin, C., “Les critères distinctifs de la société et de l’indivision depuis les réformes récentes du code civil”, R.T.D.Com. 1979, 645-695.
Saleilles, R., noot onder Dijon 30juni 1893, S. 1894, II, 185-189. Savatier, R., "Jurisprudence française en matière de droit civil - successions et libéralités", R.T.D.Civ. 1969, 594595. Savatier, R., "Jurisprudence française en matière de droit civil - successions et libéralités", R.T.D.Civ. 1968, 399407. Savatier, R., Le droit comptable au service de l'homme, Parijs, Dalloz, 1969, 528 p. Schicks, A., "De l'hypothèque sur part indivis. Commentaire pratique de l'article 2 de la loi du 15 aout 1854", Rev. Not. B. 1912, 33-47.
- 361 -
Schicks, A., naschrift bij J. Van Biervliet, "De la clause de voie parée affectant la constitution d'une hypoth èque sur part indivise", Rev. Not. B. 1912, 104-105. Schoordijk, H., “De positie van feitelijk preferente crediteuren bij faillissement en surseance van betaling, in Gratia Commercii. Opstellen aangeboden aan Prof. mr. A. van Oven ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Zwolle, Tjeenk Willink, 1981, 321 -339. Schoordijk, H., “Economische eigendom, vooral in het lich van Beslag-, Executie- en Bewijsrecht”, in Verspreid werk van Prof. mr. H.C.F. Schoordijk, Deventer, Kluwer, 1991, 363-381. Schoordijk, H., Mede-eigendom. Gemeenschap. Rechtspersoonlijkheid , Zwolle, Tjeenk-Willink, 1983, XIV + 188 p. Schröder, R., Ueber eigentümliche Formen des Miteigentums im deutschen und französischen Recht, Heidelberg, Koester, 1896, 43 p. Servaes, B., “Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid bestaan nog!”, TRV 1995, 509-511. Siesse, G., Contribution à l'étude de la communauté d'héritiers en droit comparé, Parijs, L.G.D.J., 1921, 533 p. Simonart, V., “Comparaison des avantages et des inconvenients respectifs de l’association momentanée, du groupement d’intérêt économique et du groupement Européen d’intérêt économique, particulièrement quant à l’adjudication et l’exécution de marchés publics”, DAOR 1990, nr. 14, 21-39. Simonart, V., “Le retrait d’un associé d’une association momentanée pluripartite”, DAOR 1990, nr. 14, 9-20. Simonart, V., L’association momentanée, Brussel, Creadif, 1989, 249 p. Simonart, V., La personnalité morale en droit privé comparé, Brussel, Bruylant, XXII + 670 p. Simont, L., “Le problème de la représentation dans le contrat de commission sur marchandises”, Jur. Com. Br. 1956, 129-151. Sluyts, C., "Gevolgen en oorzaken van onvolkomenheid van de verdeling", in Liber amicorum Roger Dillemans, I, Antwerpen, Story, 1997, 271-310. Smeesters, C. en Winkelmolen G., Droit maritime et droit fluviale, Brussel, Larcier, 1929, 3 delen. Smits, P.R., De externe gebondenheid van het vennootschapsvermogen , in Vennootschaps- en rechtspersonenrecht. Serie monografieën van het Van der Heijden-Instituut, Deventer, Kluwer,1969, XII + 262 p. Soetaert, R., "Het rechtsstatuut van de 'Prijs' na toewijzing bij veiling aan een deelgenoot. Prijstheorie en oplegtheorie ten overstaan van de verrekening der schulden", RW 1955 -56, 1505-1516. Stijns, S., De gerechtelijke en buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen, Maklu, 1994, 706 p. Stobbe, D., "Mitteigentum und Gesammte Hand", Zeitschrift für Rechtsgeschichte 1864, 207-248. Storck, M., “Les groupements de copropriétaires d’actions”, Rev. Soc. 1983, 11-323. Storme, M.E., “De bescherming van de wederpartij en van het dwingend recht bij middellijke vertegenwoordiging, m.b. naamlening, in het burgerlijke procesrecht, en de betwistbare verwoording daarvan in de cassatie-arresten van 25 november 1993”, P&B 1994, 53-61. Storme, M.E., “De eigendom van het wild en de jachtvergunning”, in Te Pas. Opstellen aangeboden aan Prof. mr. P.A. Stein, Deventer, Kluwer, Zwolle, Tjeenk Willink, 1992, 253-271. Storme, M.E., “Naamlening bij executie na opvolging in het geldend te maken recht”, noot onder Gent 14 april 1995, RW 1995-96, 326-331. Storme, M.E., “Overdracht van roerend goed, vestiging van pandrecht, eigendomsvoorbehoud: een poging tot systematisatie”, in Zakenrecht, absoluut geen rustig bezit, Antwerpen, Kluwer, 1992, 403-510. Storme, M.E., “Procesrechtelijke knelpunten bij de geldendmaking van rechten uit aansprakelijkheid voor de burgerlijke rechter, in het bijzonder belang, hoedanigheid en rechtsopvolging”, in Recht halen uit aansprakelijkheid, M. Storme(ed.), Kluwer, 1993, 189-239. Storme, M.E. "Noch terugwerking, noch overdracht: bij verdeling of aanwas verkrijgt men niets wat men niet al heeft", TPR 2004, 653 – 683. Swennen, H., Problemen bij de juridische vormgeving van vastgoedbeleggingsfondsen en vastgoedcertificaten. Een beschrijvend overzicht m.b.t. België, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Zwitserland, proefschrift, Leuven, 1972, 2 delen. Swennen, H., “Trustachtige rechtsfiguren in België”, TPR 1992, 1097-1123.
T Kint, J., noot onder Vred. Peer, 24 mei 1955, RPS, 1963, nr. 5141, 172-174. Taelman, P., “Werkzaamheid van gerechtelijke uitspraken t.a.v. derden”, RW 1993-94, 1156-1157. Theate, T., “De la clause statuaire portant, dans les sociétés mutualistes, obligation pour leurs membres de faire également partie d’une autre association déterminée”, R.P.S 1912, nr. 2219, 112-119.
- 362 -
Thuysbaert, P., "Bruto- of netto-verdeling", Ann. dr. Louvain 1952, 25-82. Thuysbaert, P., De vereffening van het passief der nalatenschap in ons recht, in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXIII, 1961, nr. 2, 14 p. Tilleman, B., Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Story, 1997, XVIII + 396 p. Tilquin, T. en Simonart, V., Traité des sociétés, I, Diegem, Kluwer, 1996, XVI + 939 p.
Uniken Venema, C. A., Law en Equity in het Anglo-Amerikaanse privaatrecht. Rechtsvergelijkende beschouwingen betreffende de belangrijkste structuren en begrippen in het Anglo-Amerikaanse privaatrecht, Zwolle, Tjeenk Willink, 1990, XVIII + 317.
Van Bemmelen, P., "Faillietverklaring eener firma-vennootschap", in Rechtsgeleerde opstellen, I, Leiden, Brill, 1891, 37-39. Van Bemmelen, P., "Rechtsgemeenschap", in Rechtsgeleerde opstellen, I, Leiden, Brill, 1891, 255-361. Van Biervliet, J. , "La corpropriété d'un bien", Rev. Not. B. 1931, 81-93. Van Biervliet, J. en Van Goethem, F., Les successions, in Cours de droit civil, Leuven, Uys tpruyst, 1937, 551 p. Van Biervliet, J., "De la clause de voie parée affectant la constitution d'une hypothèque sur part indivise", Rev. Not. B. 1912, 97-104. Van Biervliet, J., "De la constitution d'hypothèque sur un immeuble indivis", Rev. Not. B. 1909, 225-247, 257-271, 289-313. Van Biervliet, J., "La loi du 8 juillet 1924 et la jurisprudence de l'avenir", Rev. Prat. Not. 1925, 17-21. Van Biervliet, J., Cours de droit civil, Leuven, Uystspruyst-Dieudonné, 1921, 744 p. Van Biervliet, J., Les sujets collectifs en droit privé, extrait de la Revue pratique du Notariat belge, Brussel, Laurent, 1912, 64 p. Van Compernolle, J., “L’action en justice des sociétés et groupements”, TPR 1980, 94-113. Van Compernolle, J., noot onder Cass. 8 oktober 1971, RPS 1973, nr. 5747, 119-126. Van De Velde, J., “Time-sharing: oude wijn in niewe zakken of een primeur ?”, in Oude en nieuwe rechtsfiguren: erfpacht, opstal, onroerende leasing, time-sharing, koninlijke federatie van belgische notarissen (ed.), Antwerpen, Kluwer, 1990, 89-128. Van De Velde, J., Timesharing van onroerend goed. Een rechtsvergelijkende en rechtseconomische analyse, Antwerpen, Intersentia, 2000, xxi + 923 p. Van Den Eynde, P., "Partage en nature: principe ou exception ?", in Quinze années d'application de la réforme des régimes matrimoniaux, L. Raucent en J.-L. Renchon (eds.), Brussel, Bruylant, 1991, 137-148. Van Den Heuvel, J., De la situation légale des associations sans but lucratif en France et en Belgique, Brussel, La rcier, 1884, Van Der Grinten, W.C.L. m.m.v. Kortmann, S.C.J.J., De vertegenwoordiging, in Vertegenwoordiging en rechtspersoon in Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Zwolle, Tjeenk Willink, 1990, XV + 178 p. Van Der Grinten, W.C.L., "De titel 'Gemeenschap'", R.M. Themis 1960, 119-159. Van Der Ploeg, P.W., “Voortduring van de vennootschap na het overlijden van een vennoot binnen het raam van artikel 1688 BW”, in Goed en trouw. Opstellen aangeboden aan Prof. mr. W.C.L. van der Grinten ter gelege nheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, Zwolle, Tjeenk Willink, 1984, 173-186. Van der Voort, H.G.M., "Administratie van effecten", WPNR 1959, nr. 4602-4603, 445-448, 457-460. Van Der Vorst, P., “La ‘personalité juridique obligatoire et prêt-à-porter pour les syndicats, sa constitutionalité, sa conformité à nos engagements internationaux”, in Liber Amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, 613-645. Van Gerven, D., “Bestaan verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid nog?”, TRV 1995, 303-308. Van Gerven, D., “De ontbinding van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid”, noot onder Rb. Hasselt 26 juni 1990, TRV 1992, 105-107. Van Gerven, D., “Gebruik van de afkorting V.Z.W. - Optreden namens een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid”, noot onder Antwerpen, 24 oktober 1994, TRV, 1995, 122-123. Van Gerven, D., “Het optreden in rechte van een V.Z.W.”, noot onder Rb. Hasselt 28 november 1991, TRV 1993, 2528.
- 363 -
Van Gerven, D., “Optreden in rechte van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid”, noot onder Cass. 13 september 1991, TRV 1993, 73-75. Van Gerven, D., “Procederen tegen een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid”, noot onder Vrederechter Merksem 16 december 1993, TRV 1994, 214-215. Van Gerven, W., "De trustee bij internationale in Europese rekeneenheid uitgedrukte obligatieleningen", TPR 1964, 165-196. Van Gerven, W., “La forme juridique d’un ‘investment trust’ en Belgique, en France et aux Pays-Bas”, Rev. Dr. Int. Comp. 1960, 527-558. Van Gerven, W., “Langdurige overeenkomsten. Prijsbepaling, aanpassing wegens onvoorziene omstandigheden, conflictregeling”, in Hulde aan René Dekkers, Brussel, Bruylant, 1982, 377-403. Van Gerven, W., Algemeen deel, in Beginselen van Belgisch privaatrecht, I, Brussel, Story-Scientia, 1987, 519 p. Van Gerven, W., Bewindsbevoegdheid. Rechtsvergelijkende bijdrage tot een algemene theorie van bewind over andermans vermogen, Brussel, Bruylant, 1962, 509 p. Van Gerven, W., Verbintenissenrecht, III delen, Leuven, Acco, 1992, 490 p. Van Ginderachter, J., De la nature du fonds de commerce et des conséquences qui en découlent sous l'empire des principes généraux et des lois spéciales, Brussel, Polydore Pee, 1938, 475 p. Van Gysel, A.-C., Les masses de liquidation en droit privé, Brussel, Bruylant, 1994, XVIII + 689 p. Van Houtte, J., “Les associations non douées de la personalité juridique et la jurisprudence belge”, RPS 1930, nr. 3005. Van Hove, E., Vereffening en verdeling van gemeenschap en nalatenschap, I, De voorbereidende werkzaamheden, cursus K.U.Leuven, 1983, 270 p. Van Lennep, R., Belgisch burgerlijk procesrecht, X delen, Antwerpen, Standaard, s.d. Van Mourik, M., “Heeft de stille maatschap een afgescheiden vermogen?”, WPNR 1993, nr. 6102, 581-582. Van Mourik, M.J.A., Gemeenschap, in Monografieën Nieuw B.W., Deventer, Kluwer, 1997, 68 p. Van Neste, F., Zakenrecht, I, Goederen, bezit en eigendom, in Beginselen van Belgisch privaatrecht , V, Brussel, Story, 1990, 507 p. Van Oevelen, A., “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de lastg ever bij een schijnmandaat”, noot onder Cass. 20 juni 1988, RW 1989-90, 1426 -1430. Van Ommeslaghe, P., "Les effets de l'opposition à partage sur les actes de disposition accomplis par les indivisaires", Rev. Prat. Not.1961, 405-418. Van Ommeslaghe, P., “La transmission des obligations en droit positif belge”, in La transmission des obligations, IXes Journées juridiques Jean Dabin, Brussel, Bruylant, 1980, 81-192. Neumayer, K.H., “La transmission des obligations en droit comparé”, in La transmission des obligations, IXes Journées juridiques Jean Dabin, Brussel, Bruylant, 1980, 193-277. Van Reepinghen, C., noot onder Vred. Elsene 14 februari 1947, JT 1947, 331. Van Reepinghen, C., Verslag over de gerechtelijke hervorming , Brussel, Belgisch Staatsblad, 1964, 834 p. Van Schilfgaarde, P., “De rechtspersoonlijkheid van de openbare vennootschap volgens het ontwerp B.W.”, WPNR 1974, nr. 5251, 113-119. Van Summeren, L., “De croupierverhouding”, Jura Falc. 1980-81, 187-212. Vandenberghe, G., "Onderscheid tussen overeenkomsten gelijkgesteld met verdeling of verkoop", NFM 1992, 215246. Vandenberghe, H., “De wet van 30 juni tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de medeëigendom: algemene krachtlijnen”, in De nieuwe wet op de Appartementsmedeëigendom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1995, 11-33. Vandenberghe, H., De juridische betekenis van het concubinaat, proefschrift, Leuven, 1970, 268 p. Vandernotte, P., "Droits des créanciers d'une société sur les biens sociaux", Annales de droit commercial 1898, 437-455. Vanisterbeek, A., "Hypothèque sur droits indivis. Effes du partage ou de la licitation", Rev. Not. B. 1902, 513-524. Vegter, J.B., Grondslagen der beneficiaire aanvaarding naar Nederlands en Duits recht, proefschrift Leiden, Kluwer, 1989, 375 p. Velghe, H., Associations et fondations en Belgique. Histoire et théories, Brussel, Bruylant, 1942, 198 p. Velghe, H., Commentaire législatif de la Loi garantissant la liberté d’association (Loi du 24 mai 1921), Brussel, La rcier, 1921, 59 p.
- 364 -
Verbeke, A., “Vormvrije cessie en bezitloos pand op schuldvordering”, T. Not. 1995, 2-43. Verbeke, A., Le contrat de mariage de séparation de biens. Plaidoyer pour une solution équitable, Diegem, Kluwer, 1997, XII + 114 p. Verstappen, L.C.A., Rechtsopvolging onder algemene titel, Deventer, Kluwer, 1996, 556 p. Versteeg, J., Het recht van medeëigendom, Den Haag, Mouton & Co., 1912, 305 p. Verteneuil, J.-H., “Le statut légal et réglementaire des fonds communs de placement en Belgique”, Rev. Banque 1958, 373-386. Vincent, J., "Les propriétés collectives, les indivisions et l'effect declaratif du partage", Revue critique de législation et du jurisprudence 1932, 284-345. Vincent, J., La répartition entre les héritiers des créances et des dettes de la succession, thesis Parijs, Dalloz, 1931, 262 p. Vlieghe-Casman, H., “De la recevabilité de l’action en responsabilité intentée contre l’architecte ou l’entrepreneur par un copropriétaire et relative aux parties communes d’un immeuble à appartements”, noot onder Rb. Aarlen, 4 jnui 1970, RCJB 1972, 338-352.
Wammes, H., De gemeenschap naar komend recht, Deventer, Kluwer, 1988, XIII + 273 p. Weyts, L., “De statuten van het gebouw en het huishoudelijk reglement. Inhoud, vorm en tegenstelbaa rheid” in De nieuwe wet op de appartementsmedeëigendom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1994, 35-51. Weyts, L., “Tontine bij vennootschappen”, TRV, 1991, 247-255. Weyts, L., Vennootschappen met echtgenoten. Deelneming van een of beide echtgenoten aan een vennoo tschap, Antwerpen, Kluwer, 1980, 423 p. Wiesma, H.W., “De niet-ontbonden stille maatschap heeft geen afgescheiden vermogen”, WPNR 1994, nr. 6146, 543-544. Wodon, L., noot bij Vred. Dalhem, 24 juli 1911, RPS 1912, nr. 2247, 225-231.
Zondervan, R., “Réflexions sur la division du patrimoine. A propos de la “société” d’une pe rsonne, du trust et de la fondation”, Rev. Ban. 1967, 127-152, 239-265.
*
*
- 365 -
*