ONTWERP VAN BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING BETREFFENDE DE UITVOERING VAN HET ONROERENDERFGOEDDECREET VAN 12 JULI 2013 VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Dames en heren, Het ontwerp van besluit aan de Vlaamse Regering betreffende de uitvoering van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 geeft uitvoering aan de verplichte delegaties van het Onroerenderfgoeddecreet met uitzondering van: - Artikel 2.1, 4°, 7° t.e.m. 9°, 12°, 21° en 36° (definities archeologie); - Artikel 5.1.1. t.e.m. artikel 5.1.4, artikel 5.2.1. t.e.m. artikel 5.2.3, artikel 5.3.1, artikel 5.4.1. t.e.m. 5.4.21; artikel 5.5.1. t.e.m. artikel 5.5.4. en artikel 5.6.1. (Hoofdstuk 5. Archeologie); - Artikel 8.1.3, artikel 12.1.2. en artikel 12.1.3. (geïntegreerde beheersplannen); - Artikel 10.2.1, 6° (premie voor toekennen voor maatregelen ten behoeve van de algemene landschapszorg, opgenomen in een goedgekeurd actieprogramma onroerend erfgoed); - Artikel 10.2.1, 7° (premie bij buitensporige directe kost van de verplicht uit te voeren archeologische opgraving zoals opgenomen in de bekrachtigde archeologienota of nota); - Artikel 10.3.1. t.e.m. artikel 10.3.3. (kosten archeologisch onderzoek en archeologische opgraving, kosten onderzoek na toevalsvondst, voorwaarden en procedure schadevergoedingsplicht bij toevalsvondsten); - Artikel 11.2.2, 4° t.e.m. 5° en 10° en artikel 11.2.4, 2° en 4° (handhaving archeologie); Artikel 12.2.1, 3°, van het Onroerenderfgoeddecreet (opheffen van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium) treedt in werking met uitzondering van artikel 1, artikel 3, 1°, 2°, 3°, 5° tot en met 8°, 10° en 11°, artikel 4 tot en met 10, artikel 30 tot en met 32, artikel 33, §1, artikel 34, artikel 35, 1° tot en met 8°, 13° en 14°, artikel 36 en artikel 37 van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium. Het ontwerp van besluit heft volgende regelingen op: - het ministerieel besluit van 7 december 1976 tot inrichting van het register van monumenten en stads- en dorpsgezichten; - het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1991 houdende vaststelling van de procedures inzake de subsidiëring van werken aan beschermde monumenten die door of op initiatief van regionale of lokale besturen worden uitgevoerd worden, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 1992; - het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 1992 tot vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning en uitbetaling van de subsidies voor werken aan beschermde monumenten die door of op initiatief van regionale of lokale besturen worden uitgevoerd; - het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 1993 tot bepaling van de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 juni 2012;
1
-
-
-
-
-
-
-
-
het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 1994 tot het instellen van een onderhoudspremie voor gerangschikte landschappen; het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1995 tot vaststelling van een premie voor werken aan beschermde archeologische goederen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997 houdende algemene beschermingsvoorschriften, advies- en toestemmingsprocedure, instelling van een register en vaststelling van een herkenningsteken voor beschermde landschappen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 2012; het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 houdende de organisatie van de Vlaamse Monumentenprijs; het besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 2003 betreffende de oprichting, de samenstelling en de werking van de beheerscommissies voor beschermde landschappen, het laatst gewijzigd bij het besluit van 9 september 2011; het besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 2003 tot instelling van een premiestelsel voor beschermde landschappen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 betreffende de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheden en de werking van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van het Vlaamse Gewest; het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 tot het vaststellen van een onderhoudspremie voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 tot bepaling van nadere regels voor de zorgplicht betreffende definitief aangeduide ankerplaatsen en erfgoedlandschappen.
1. INLEIDING Op 12 juli 2013 heeft de Vlaamse Regering het decreet betreffende het onroerend erfgoed, door het Vlaams Parlement in plenaire zitting op 3 juli 2013 goedgekeurd, bekrachtigd en afgekondigd. Het decreet betreffende het onroerend erfgoed harmoniseert de bestaande versnipperde regelgeving met betrekking tot onroerend erfgoed. Het biedt een wettelijk kader om het instrumentarium inzake onroerend erfgoed juridisch te verankeren. De instrumenten beslaan het brede veld van onderzoek, inventarisatie, vaststelling, bescherming en beheer, toezicht en handhaving, maar hebben ook betrekking op flankerende maatregelen. Ook wordt een decretale basis geregeld voor de erkenning van een aantal instanties en actoren van het erfgoedbeleid.
2
Artikel 12.4.1. en artikel 12.4.2. van het Onroerenderfgoeddecreet regelen de inwerkingtreding ervan. Artikel 12.4.1. laat het aan de Vlaamse Regering over om voor elke bepaling van het decreet de datum van inwerkingtreding vast te stellen. Artikel 12.4.2. regelt dat hoofdstuk 5 en artikel 12.2.1, 3° in werking treden op een datum bepaald in het besluit houdende de vaststelling van lijst van aangeduide erkende archeologen. Het doel van voorliggend ontwerp van besluit is om uitvoering te geven aan de bepalingen van het voormelde decreet, met uitzondering van hoofdstuk 5 (Archeologie), en een beperkt aantal afzonderlijke artikelen (zie hoger). Hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet behandelt een aantal aspecten van het onroerenderfgoedbeleid die specifiek betrekking hebben op het archeologisch erfgoed en het onderzoek ernaar. Zo wordt bijvoorbeeld in afdeling 4 nader ingegaan op het archeologisch onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van bouw- of verkavelingswerken. Deze afdeling is opgesplitst in onderafdelingen, die telkens gelden ten aanzien van een specifieke actor in het proces: initiatiefnemers van ontwikkelingsprojecten, vergunningverleners, administratieve overheden en erkende archeologen. Aangezien de aanduiding als erkend archeoloog – noodzakelijk om diverse bepalingen in hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet te kunnen naleven – pas van start kan gaan bij de inwerkingtreding van hoofdstuk 3, afdeling 5. (aanduiding als erkend archeoloog) werd een gefaseerde inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet van meet af aan noodzakelijk geacht (zie ook artikel 12.4.2.). Bedoeling is in eerste fase onder meer in te zetten op de aanduiding van erkende archeologen. Na de vaststelling van de lijst van aangeduide erkende archeologen zal uitvoering gegeven worden aan hoofdstuk 5 en de opheffing van het huidige archeologiedecreet (artikel 12.2.1, 3°). Ook zal vanaf dan de premie bij buitensporige directe kost van de verplicht uit te voeren opgraving zoals opgenomen in de bekrachtigde archeologienota of nota conform de bepalingen uit hoofdstuk 5 in werking treden. Daarnaast moeten er voor de beheersplannen die conform artikel 8.1.3. van het Onroerenderfgoeddecreet als een geïntegreerd beheersplan voor onroerend erfgoed, natuur en bos opgemaakt moeten worden, de zogenaamde geïntegreerde beheersplannen, nog bijkomende uitvoeringsbepalingen op een later tijdstip ingevoegd worden. De uitvoeringsbepalingen hiervoor werden reeds uitgewerkt in overleg met het agentschap voor Natuur en Bos maar kunnen momenteel nog niet in het uitvoeringsbesluit ingevoegd worden. Ze kunnen pas ingevoegd worden op het moment dat het natuurdecreet gewijzigd is i.f.v. de mogelijkheid tot de opmaak en goedkeuring van geïntegreerde beheersplannen voor natuur en bos. Ter uitvoering van deze decreetswijziging is eveneens een uitvoeringsbesluit m.b.t. geïntegreerde beheersplannen voor natuur en bos in voorbereiding, waarvoor een spoedige inwerkingtreding is voorzien. Het is wenselijk om de goedkeuring van dit uitvoeringsbesluit bij het natuurdecreet en deze van een toevoeging van de uitvoeringbepalingen voor geïntegreerde beheersplannen in het Onroerenderfgoedbesluit gelijktijdig te laten verlopen. Dit betekent dat er momenteel nog geen uitvoeringsbepalingen voor geïntegreerde beheersplannen worden voorzien.
3
2. TOTSTANDKOMING Op 25 januari 2013 verleende de Vlaamse Regering haar definitieve goedkeuring aan de conceptnota uitvoeringsbesluit Onroerenderfgoeddecreet. In deze conceptnota werd voor een zevental thema’s een eerste aanzet gegeven met betrekking tot de inhoud van het uitvoeringsbesluit. De zeven thema’s waren: - het erkennen van onroerenderfgoedgemeenten en intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten; - het erkennen van onroerenderfgoeddepots; - het erkennen van archeologen; - de methodiek van het inventariseren en het aanduiden van gebieden waar geen archeologisch erfgoed te verwachten valt; - toelatingsplichtige handelingen aan of in beschermde goederen; - subsidies en premies; - premies voor de buitensporige directe uitvoeringskost van het verplicht archeologisch onderzoek en archeologisch solidariteitsfonds. Bij de uitwerking van de verschillende bepalingen van het uitvoeringsbesluit werd uitgegaan van de door de Vlaamse Regering goedgekeurde conceptnota. Over de conceptnota uitvoeringsbesluit Onroerenderfgoeddecreet werd het advies ingewonnen van de Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed (SARO) en de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (KCML). In de mate van het mogelijke en wenselijke werd met deze adviezen rekening gehouden bij het uitschrijven van het ontwerpbesluit Onroerenderfgoeddecreet.
3. VORMGEVING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT Het ontwerp van besluit is, naar analogie met het Onroerenderfgoeddecreet, ingedeeld in 13 hoofdstukken, namelijk 1. Inleidende bepaling 2. Definities 3. Instanties en actoren van het onroerenderfgoedbeleid 4. Inventarissen 5. Archeologie 6. Beschermingen en erfgoedlandschappen 7. Onroerenderfgoedrichtplannen 8. Beheer van onroerend erfgoed 9. Prijzen 10. Subsidies 11. Premies 12. Handhaving 13. Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en inwerkingtredingsbepalingen
4
4. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALING Artikel 1 Dit besluit wordt aangehaald als: het Onroerenderfgoedbesluit van
. HOOFDSTUK 2. DEFINTIES Artikel 2 1° beheersdienst: de administratieve overheid die belast is met de uitvoering van de beheersovereenkomsten; 2° beheersmaatregel: het werk of de handeling die de zakelijkrechthouder of beheerder in het kader van een beheersovereenkomst verricht, laat verrichten of achterwege laat, afhankelijk van de beheersdoelstelling; 3° beheerspakket: een geheel van beheersmaatregelen die tegemoetkomen aan een specifieke beheersdoelstelling; 4° belanghebbende: de zakelijkrechthouder en de gebruiker van het onroerend goed, de zakelijkrechthouders van percelen die grenzen aan het onroerend goed; de gemeente of de provincie waarin het onroerend goed gelegen is, het agentschap, de verenigingen die betrokken zijn bij het onroerend erfgoed en in voorkomend geval de leden van de beheerscommissie; 5° beleidsprioriteiten: de beleidsdoelstellingen die de Vlaamse Regering formuleert en waarbij ze, al dan niet met een subsidieregeling, de lokale besturen aanmoedigt of verplicht om binnen de geformuleerde doelstellingen een eigen lokaal beleid te voeren; 6° bijwerken: de bijkomende werkzaamheden of beheersmaatregelen die, door niet voorzienbare omstandigheden, tijdens de uitvoering van goedgekeurde werkzaamheden of beheersmaatregelen noodzakelijk blijken en niet vermeld zijn in de kostenraming op basis waarvan de erfgoedpremie werd toegekend; 7° Commissie: de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, vermeld in artikel 3.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013; 8° cultuurgoederen: goederen die samen ontworpen of vervaardigd zijn met en voor het beschermd goed, die omwille van archeologische, architecturale, artistieke, culturele, esthetische, historische, industrieel-archeologische, technische, ruimtelijk-structurerende, sociale, stedenbouwkundige, volkskundige of wetenschappelijke waarde van algemeen belang zijn, waarvoor historische verbondenheid met het beschermd goed kan aangetoond worden aan de hand van bronnenmateriaal en waarvan het samen voorkomen met het gebouw een uitzonderlijk karakter heeft; 9° discipline: een bepaald vakgebied, specialisme of beroep binnen de onroerenderfgoedsector; 10° forfaitaire werkzaamheden: de werkzaamheden, opgenomen in een door de minister vastgestelde lijst, die op forfaitaire basis conform de bedragen, vermeld in die lijst, in aanmerking komen voor de toekenning van een erfgoedpremie; 11° gespecialiseerde werkzaamheden: 5
a) beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten aan: 1) orgels, beiaarden, torenuurwerken, luiklokken; 2) historische instrumenten; 3) houten of stenen beeldhouwwerken, grafstenen; 4) panelen, schilderijen, muurschilderingen; 5) muurbekledingen, textiel; 6) bomen, historische tuinen en parken; 7) meubilair, lambriseringen, tuin- en straatmeubilair; 8) heraldische wapens en symbolen; 9) glasramen; 10) smeedwerk; 11) archeologische ensembles of sites; 12) industrieel-archeologische instrumenten, machines en objecten; 13) cultuurgoederen die integrerend deel uitmaken van een monument, in het bijzonder de bijhorende uitrusting en de decoratieve elementen; b) beveiligingswerken tegen diefstal, brand en blikseminslag van beschermde monumenten en de cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken; 12° kostenraming: een lijst met posten van de beoogde maatregelen en werkzaamheden, met aanduiding van de benodigde hoeveelheden en hun vermoedelijke kostprijs, al dan niet gebaseerd op de goedgekeurde lijst met forfaitaire werkzaamheden; 13° lokale beleidscyclus: de beleidscyclus van zes jaar die gekoppeld is aan de lokale bestuursperiode en die begint in het tweede jaar dat volgt op de lokale verkiezingen en eindigt op het einde van het jaar na de daaropvolgende verkiezingen; 14° meerwerken: de bijkomende werkzaamheden of beheersmaatregelen die de vermoedelijke hoeveelheden die in de aanvaarde kostenraming worden vermeld, overschrijden; 15° minister: de Vlaamse minister, bevoegd voor het onroerend erfgoed; 16° monument, bestemd voor een erkende eredienst: de gebouwen vermeld in artikel 4, 81, 117, 153, 189 en 232 van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten, voor zover ze bestemd zijn voor de eredienst; 17° onderwijsgebouw: een onroerend goed dat op grond van zijn onderwijsbestemming vrijgesteld is van de onroerende voorheffing; 18° onroerenderfgoedactoren: de betrokkenen en belanghebbenden bij de zorg voor het onroerend erfgoed op het grondgebied van de gemeente; 19° ontwerper: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het ontwerp maakt van de werkzaamheden aan of in beschermde goederen of in erfgoedlandschappen, en ze begeleidt en controleert of het beheersplan opmaakt; 20° open erfgoed: een beschermd goed, een erfgoedlandschap, of een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, zoals vermeld in artikel 11.2.10; 21° post: een gedetailleerde omschrijving per onderdeel van de te leveren goederen, diensten en te verrichten werkzaamheden; 22° premienemer: elkeen die opdrachtgever is van de beheersmaatregelen, de werkzaamheden, de voorafgaande onderzoeken of de opmaak van het beheersplan en die de kosten ervan draagt; 23° publieksgerichte erfgoedontsluiting: de openstelling van onroerend erfgoed, in overeenstemming met de door de minister vastgestelde richtlijnen van publieksgerichte erfgoedontsluiting, die uitdrukkelijk bedoeld is om het grote publiek op een actieve en sprekende manier inzicht te geven in de erfgoedwaarde van het goed; 6
24° regulier onderhoud: de preventieve en periodieke onderhoudswerken die geen vervanging of wijziging van materiaal en uitvoeringstechniek impliceren en die geen negatieve impact op de erfgoedwaarde en geen impact op de bodem hebben; 25° toekenning: de officiële kennisgeving aan de premienemer van het ministerieel besluit waarbij het bedrag van de erfgoedpremie, aangevraagd volgens de bijzondere procedure, wordt vastgesteld; 26° uitvoerder: de natuurlijke persoon of rechtspersoon, die het beheer van of de werkzaamheden aan onroerend erfgoed en erfgoedlandschappen uitvoert; 27° voorafgaand onderzoek: elke vorm van voorbereidend onderzoek dat noodzakelijk is voor het kwaliteitsvolle beheer of de herwaardering van een beschermd goed of een erfgoedlandschap en waarvan verondersteld mag worden dat het buiten de gebruikelijke opdracht van een eventuele ontwerper valt, met inbegrip van de werkzaamheden die nodig zijn om dat onderzoek uit te voeren; 28° vergunningsvrije handelingen: de toelatingsplichtige handelingen, vermeld in artikel 6.2.5. tot en met 6.2.13, waarvoor met toepassing van de VCRO, het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het Bosdecreet van 13 juni 1990 of het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu geen vergunning, toelating, machtiging, ontheffing of afwijking hoeft te worden aangevraagd; 29° vergunningsplichtige handelingen: de toelatingsplichtige handelingen, vermeld in artikel 6.2.5. tot en met 6.2.13, waarvoor met toepassing van de VCRO, het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het Bosdecreet van 13 juni 1990 of het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu ook een vergunning, toelating, machtiging, ontheffing of afwijking moet worden aangevraagd; 30° ZEN-erfgoed: beschermde onroerende goederen of onroerende goederen gelegen in een erfgoedlandschap, of een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, dat niet van dien aard is dat het economisch nut kan hebben, en dat uitdrukkelijk als dusdanig erkend is in de beslissing waarbij het beheersplan werd goedgekeurd. HOOFDSTUK 3. INSTANTIES EN ACTOREN VAN HET ONROERENDERFGOEDBELEID Afdeling 1. Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed (artikel 3.1.1. t.e.m. artikel 3.1.10.) Artikel 3.1.1. t.e.m. artikel 3.1.4. regelen de samenstelling en organisatie van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed. De Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed bestaat uit 21 leden met 14 leden met expertise in minstens één van de disciplines van onroerend erfgoed en 7 leden uit het middenveld. Bij de samenstelling wordt een evenwichtige spreiding tussen experten met betrekking tot onroerenderfgoedzorg en vertegenwoordigers uit het middenveld vooropgesteld. Bij de verschillende experten wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke diversiteit inzake kennis over de verschillende disciplines, instrumenten en gerelateerde materies. De experten betreffende de onroerenderfgoedzorg hebben expertise in minstens één van de disciplines van onroerend erfgoed (monumenten/bouwkundig erfgoed, landschappen of archeologie). De leden uit het middenveld hebben een diverse expertise zoals bestuurlijke rechtsbescherming, eigendomsrecht/eigenaarschap, draagvlak of het organiseren en betrekken van het middenveld. De commissieleden zijn lid in eigen naam en treden niet op als vertegenwoordiger van de organisatie waarvan ze deel uitmaken van de bestuursorganen, of waartoe zij behoren als werknemer of als vrijwilliger, maar vanuit hun expertise op het vlak van onroerend erfgoed.
7
De voorzitter wordt gekozen uit de leden. De samenstelling gebeurt na een openbare oproep tot kandidaatstelling. Het is de Vlaamse regering die de leden benoemt en dit voor een termijn van 4 jaar. Er wordt niet gekozen voor formele afdelingen, maar wel voorzien in de mogelijkheid tot oprichting van werkcommissies voor specifieke adviesvragen of problematieken. Artikel 3.1.5. t.e.m. artikel 3.1.10 regelen de werking van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed. Binnen de drie maanden na de aanstelling van de Commissie wordt een voorstel van huishoudelijk reglement ter goedkeuring voorgelegd aan de minister. Er wordt voorzien in een jaarlijkse dotatie aan de strategische adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed (SARO) voor de werking van het secretariaat. De Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed brengt een jaarlijks verslag uit over haar werkzaamheden. Afdeling 2. Erkenning als onroerenderfgoedgemeente (artikel 3.2.1. t.e.m. artikel 3.2.16.) Een onroerenderfgoedgemeente is volgens de definitie van het decreet “een gemeente die ter uitvoering van dit decreet met betrekking tot het onroerend erfgoed beleidsuitvoerende taken opneemt”. Het Onroerenderfgoeddecreet zorgt er voor het eerst voor dat de gemeentebesturen bepaalde verantwoordelijkheden kunnen opnemen in het kader van de zorg voor het onroerend erfgoed op hun grondgebied, die in het verleden uitsluitend waren toegewezen aan de Vlaamse administratie. Een aanvraag tot erkenning door een gemeente dient een weloverwogen keuze in te houden en te worden gekaderd binnen het algemene beleid van de gemeente. Daarom wordt ervoor gekozen om een erkenning als onroerenderfgoedgemeente volledig te kaderen binnen de beleids- en beheerscyclus (BBC) van de gemeenten. Zowel de erkenningsvoorwaarden als de procedure worden volledig volgens de principes van het Planlastendecreet van 15 juli 2011 ingeschreven. Het Planlastendecreet, dat handelt over plan- rapporteringsverplichtingen die worden opgelegd aan de lokale besturen, gaat uit van volgende principes: meer beleidsruimte voor de lokale besturen, van input- naar output-sturing en het belang van lokale participatie. Dit heeft onder meer als gevolg dat de erkenningsvoorwaarden niet kunnen handelen over de aard van de in te zetten middelen of de organisatorische structuur van het lokale bestuur. Dit heeft bijkomend als gevolg dat ook de timing van de beleids- en beheerscyclus wordt gevolgd opdat gemeenten, als zij erkend willen worden, hun onroerenderfgoedbeleid en het bijhorende takenpakket kunnen kaderen in hun gemeentelijke meerjarenplanning. Het Planlastendecreet bepaalt dat er op 1 april 2016 nieuwe beleidsprioriteiten bekendgemaakt worden in een aangepaste omzendbrief. De lokale besturen kunnen deze Vlaamse beleidsprioriteiten inzake het onroerenderfgoedbeleid dan opnemen in hun meerjarenplanning die uiterlijk op 15 januari 2017 wordt ingediend. Op 30 april 2017 zullen de eerste onroerenderfgoedgemeenten erkend zijn. Artikel 3.2.1. bevat de erkenningsvoorwaarde. Als erkenningsvoorwaarde geldt dat een gemeente, om te kunnen worden erkend als onroerenderfgoedgemeente, in haar meerjarenplanning de Vlaamse beleidsprioriteiten moet inschrijven en deze ook onderschrijven.
8
De Vlaamse beleidsprioriteiten inzake Onroerend Erfgoed worden in het uitvoeringsbesluit vastgelegd en zijn de volgende: 1° het beschikken over een geïntegreerde en integrale beleidsvisie omtrent het onroerend erfgoed op haar grondgebied, die rekening houdt met de noden van de aanwezige onroerenderfgoedactoren; 2° het ondersteunen van de vrijwilligerswerking in de gemeente en het creëren van een lokaal draagvlak; 3° het opnemen van een voorbeeldfunctie met betrekking tot het beheer van onroerend erfgoed in eigendom of in eigen beheer; 4° het uitbouwen van een consultatienetwerk en het betrekken van een adviesraad bij haar gemeentelijke onroerendergoedbeleid. Deze raad bestaat uit lokale belanghebbenden en wordt erkend door de gemeenteraad, die ook de samenstelling ervan bepaalt. Naast het onroerenderfgoedbeleid kan deze adviesraad ook andere beleidsdomeinen binnen haar bevoegdheid hebben. Zo kan bijvoorbeeld ook de cultuurraad of de gecoro (gemeentelijke commissie ruimtelijke ordening) dienst doen als adviesraad onroerend erfgoed. De adviesraad brengt advies uit op verzoek van de gemeente of op eigen initiatief. De gemeente wint bij de opmaak van de strategische meerjarenplanning in ieder geval het advies in van de adviesraad met betrekking tot de onderdelen van de strategische meerjarenplanning die betrekking hebben op het onroerenderfgoedbeleid. De gemeente geeft aan op welke wijze aan het advies gevolg is gegeven; 5° het bijhouden van toelatingen, adviezen en meldingen in een register dat digitaal ontsloten is voor het agentschap. Deze beleidsprioriteiten voor de gemeenten kunnen op termijn gewijzigd worden naarmate zich andere noden voordoen binnen de onroerenderfgoedzorg. Artikel 3.2.2. t.e.m. artikel 3.2.15. bepalen de nadere regels voor de erkenning en de duur, de schorsing en de intrekking ervan. Als uit de meerjarenplanning van de gemeente, die via BBC wordt ingediend, blijkt dat er voldaan wordt aan de voorwaarden voor de erkenning, dan kan de minister beslissen hiervoor een erkenning toe te kennen. Uiterlijk op 30 april van het eerste jaar en van het vierde jaar van de lokale beleidscyclus brengt de minister de gemeenten op de hoogte van het al dan niet goedkeuren van de erkenningsaanvraag. Deze erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Een erkenning als onroerenderfgoedgemeente is voor onbepaalde duur. De administratie kan elk jaar of om de drie of de zes jaar op basis van de gegevens in BBC oordelen of er nog altijd aan de erkenningsvoorwaarden is voldaan en indien nodig een evaluatieprocedure opstarten. Uiterlijk op 31 juli van elk jaar rapporteert de gemeente in BBC over de uitvoering van haar engagementen. Als deze rapportage onvoldoende is, kunnen er aanvullingen op worden gevraagd. Het agentschap kan op eigen initiatief, op verzoek van de minister of op verzoek van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed vragen aan een visitatiecommissie om de werking van de erkende onroerenderfgoedgemeente te evalueren. Hiervoor wordt een visitatiecommissie samengesteld met minstens één vertegenwoordiger uit de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed en minstens één vertegenwoordiger aangeduid door de 9
representatieve organisatie die de belangen behartigt van de Vlaamse Steden en Gemeenten, en waarvan het secretariaat wordt waargenomen door het agentschap. De minister kan in het geval van een negatieve evaluatie de erkenning van de onroerenderfgoedgemeente schorsen voor een termijn van maximaal 120 dagen. De erkende onroerenderfgoedgemeente heeft vanaf de betekening van de beslissing een termijn van 60 dagen om de redenen voor de schorsing van de erkenning te remediëren. De minister beslist op basis van het rapport van de visitatiecommissie uiterlijk binnen 30 dagen over het al dan niet intrekken van de erkenning. De gemeente kan in BBC ook zelf aangeven dat zij in de toekomst niet meer erkend wil zijn door een actie “intrekking erkenning” op te nemen en daaraan een deelrapportagecode te koppelen. De intrekking van de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Een erkende onroerenderfgoedgemeente neemt de volgende bevoegdheden in het kader van het uitvoeren van het Onroerenderfgoeddecreet en bijhorend uitvoeringsbesluit op, voor zover het onroerende goederen op het grondgebied van de erkende onroerenderfgoedgemeente betreft: 1° het afleveren van een advies aan de vergunningverlenende overheid bij het verwijderen van een onroerend goed opgenomen in de vastgestelde inventaris bouwkundig erfgoed of de vastgestelde inventaris van houtige beplantingen met erfgoedwaarde, zoals beschreven in artikel 4.1.10. van het decreet; 2° het ontvangen en behandelen van meldingen van archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem, zoals beschreven in artikel 5.4.6. of artikel 5.4.14. van het decreet; 3° het ontvangen van meldingen van de aanvang van een archeologische opgraving, zoals beschreven in artikel 5.4.10. of artikel 5.4.18. van het decreet; 4° het afleveren van toelatingen voor handelingen aan of in beschermde goederen, zoals beschreven in artikel 6.4.4. van het decreet, opgelijst door de Vlaamse Regering of opgenomen in een beschermingsbesluit waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning, geen milieuvergunning overeenkomstig het decreet van 28 juni 1995 betreffende de milieuvergunning, geen toelating, geen machtiging, geen ontheffing of geen afwijking overeenkomstig het bosdecreet van 13 juni 1990 of het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu vereist is, tenzij de handelingen zijn vrijgesteld in een goedgekeurd beheersplan, overeenkomstig artikel 8.1.1.van het decreet. Artikel 3.2.16. bepaalt dat deze taken door de Vlaamse overheid aan de erkende onroerenderfgoedgemeente worden overgedragen op 1 juli van het jaar waarin de gemeente werd erkend als onroerenderfgoedgemeente. Naast de hierboven vermelde decretaal vastgelegde taken is het uiteraard de bedoeling dat elke erkende onroerenderfgoedgemeente zelf een beleid vooropstelt en hierin vrij is om aanvullend eigen taken te definiëren, complementair aan het takenpakket van de Vlaamse overheid. Afdeling 3. Erkenning als intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst (artikel 3.3.1. t.e.m. artikel 3.3.17.) Een intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst is volgens de definitie van het decreet: “een intergemeentelijke dienst die ter uitvoering van dit decreet met betrekking tot het onroerend erfgoed beleidsuitvoerende taken opneemt”. Een intergemeentelijke onroerendergoeddienst 10
kan de gemeentebesturen ondersteunen bij het uitwerken van een eigen onroerenderfgoedbeleid in de gemeente maar ook bij het uitvoeren van bepaalde taken die voortvloeien uit het Onroerenderfgoeddecreet. De gemeentebesturen behouden vanzelfsprekend de eindbeslissing en beslissen zelf over de eventuele beheersoverdracht van taken aan het intergemeentelijk samenwerkingsverband. De gemeenten kunnen zelf kiezen welke vorm van intergemeentelijk samenwerkingsverband zij verkiezen. Het intergemeentelijk samenwerkingsverband moet wel zijn opgericht conform het decreet van 6 juli 2002 houdende de intergemeentelijke samenwerking en bestaat minimaal uit 3 gemeenten die alle in het Vlaamse Gewest liggen. De aangesloten gemeenten kunnen erkend zijn of erkend worden als onroerenderfgoedgemeente, maar dit is geen noodzakelijke voorwaarde. Een erkenningsaanvraag als onroerenderfgoedgemeente en als intergemeentelijk samenwerkingsverband kan in één beweging gebeuren. Door middel van de subsidiëringsvoorwaarden worden de gemeenten die zijn aangesloten bij een erkende intergemeentelijk onroerenderfgoeddienst wel gestimuleerd om een erkenning aan te vragen. Artikel 3.3.1. en artikel 3.3.2. bevatten de ontvankelijkheids- en erkenningsvoorwaarden. De erkenningsvoorwaarden voor een intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst zijn heel gelijkend aan de Vlaamse beleidsprioriteiten. De erkenningsvoorwaarden zijn de volgende: 1° het aantonen dat het werkingsgebied beschikt over een gemeenschappelijk erfgoedpakket op basis van een omgevingsanalyse; 2° het indienen van een integraal en geïntegreerd onroerenderfgoedbeleidsplan met een gezamenlijke visie en een gezamenlijk plan van aanpak; 3° het ondersteunen van de vrijwilligerswerking in de gemeente en het creëren van een lokaal draagvlak; 4° het beschikken over voldoende expertise en het uitbouwen van een consultatienetwerk met het oog op expertiseverwerving. Als erkende onroerenderfgoedgemeenten deel uitmaken van het intergemeentelijk samenwerkingsverband of als een aanvraag voor erkenning als onroerenderfgoedgemeente van één of meer van de deelnemende gemeenten wordt aangevraagd tegelijk met de erkenning van de intergemeentelijk onroerenderfgoeddienst, dan wordt aangetoond op welke manier de intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst de erkende onroerenderfgoedgemeente(n) zal ondersteunen bij het uitvoeren van haar taken en bevoegdheden en omgekeerd hoe de erkende gemeente zal bijdragen tot de uitbouw van het consultatienetwerk van de erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst. Artikel 3.3.3. t.e.m. artikel 3.3.16. bepalen de nadere regels voor de erkenning en de duur, de schorsing en de intrekking ervan. De procedure voor erkenning, schorsing en intrekking van een erkenning als intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst is zoveel als mogelijk gelijkgeschakeld met deze van een erkenning als onroerenderfgoedgemeente. Gezien de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden nog niet onder de toepassing van het Planlastendecreet vallen en dus niet opgenomen zijn in de BBC, wordt nog altijd gewerkt met het indienen van een onroerenderfgoedbeleidsplan met daarin een gezamenlijke omgevingsanalyse, visie en plan van aanpak. In de toekomst zullen de intergemeentelijke diensten ook worden opgenomen binnen de BBC van de gemeenten. Aanvragen tot erkenning kunnen worden ingediend uiterlijk voor 15 januari van elk jaar. Uiterlijk op 30 april van het jaar van de aanvraag tot erkenning brengt de minister het 11
intergemeentelijk samenwerkingsverband op de hoogte van het al dan niet goedkeuren van de erkenningsaanvraag. Ook een erkenning als intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst is voor onbepaalde duur. Met betrekking tot de rapportageverplichtingen en de schorsings- en intrekkingsprocedure hebben de erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten dezelfde verplichtingen en termijnen als de erkende onroerenderfgoedgemeenten. Artikel 3.3.17. bepaalt dat de erkenning ingaat op 1 juli van het jaar waarin de aanvraag is goedgekeurd. Vanaf 2003 werden er intergemeentelijke initiatieven opgestart om een complementair erfgoedbeleid vanuit de lokale overheden aan te zwengelen. Deze diensten, die aanvankelijk alleen de archeologische erfgoedzorg ondersteunden, worden vandaag gesubsidieerd mits ondertekening van jaarlijkse resultaatsverbintenissen. Er is echter geen reglementair kader, noch decretale basis, behalve in het begrotingsdecreet, voorzien om deze subsidies uit te keren. Vanaf 2009 werden twee proefprojecten voor intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten opgestart waardoor er ook taken bijkwamen met betrekking tot het bouwkundige erfgoed. De erkenningsvoorwaarden voor de intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten houden echter andere modaliteiten in dan deze beschreven in de resultaatsverbintenissen die vandaag worden afgesloten. Zo zijn bijvoorbeeld de meest samenwerkingsverbanden die vandaag worden ondersteund alleen gericht op archeologische erfgoedzorg en werken zij nog niet integraal voor alle onroerend erfgoed in hun werkingsgebied. De bestaande intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten hebben dus tijd nodig om zich te kunnen aanpassen aan de nieuwe erkenningsvoorwaarden. Een eerste mogelijkheid tot erkenningsaanvraag voor de intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten is voorzien uiterlijk voor 15 januari 2015 (uitgaande van inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet op 1 januari 2015). Elk jaar kunnen de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden opnieuw een aanvraag indienen uiterlijk voor 15 januari. De bestaande intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten krijgen dus een tweede kans om uiterlijk voor 15 januari 2016 een aanvraag tot erkenning in te dienen. Een subsidieaanvraag kan worden ingediend in hetzelfde jaar als de erkenningsaanvraag. Als deze aanvragen worden ingewilligd, dan wordt een samenwerkingsovereenkomst afgesloten met het agentschap. De eerste samenwerkingsovereenkomsten zullen pas beginnen lopen vanaf 1 januari 2017. De intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten kunnen vanaf 2017 worden gesubsidieerd op basis van het Onroerenderfgoeddecreet. Dit betekent dat er vanaf de inwerkingtreding van het decreet een overbruggingsperiode nodig is tot 2017. Voor de bestaande Intergemeentelijke Archeologische Diensten en Intergemeentelijke Onroerenderfgoeddiensten zal in de nog af te sluiten jaarlijkse resultaatsverbintenissen voor 2014, 2015 en 2016 een overgangsperiode worden voorzien. De resultaatsverbintenissen houden rekening met deze overgangsperiode en stellen ook de hervorming van de bestaande Intergemeentelijke Archeologische Diensten en Intergemeentelijke Onroerenderfgoeddiensten voorop. Er zal met andere woorden nog tot en met 2016 door middel van deze jaarlijkse resultaatverbintenissen worden gewerkt. Vanaf 2017 wordt ervan 12
uitgegaan dat de Intergemeentelijke Archeologische Diensten en Intergemeentelijke Onroerenderfgoeddiensten zich hebben aangepast aan de nieuwe erkenningsvoorwaarden en dat zij kunnen worden erkend en gesubsidieerd conform de erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden uit het Onroerenderfgoeddecreet en Onroerenderfgoedbesluit. Afdeling 4. Erkenning als onroerenderfgoeddepot (artikel 3.4.1. t.e.m. artikel 3.4.17.) Een onroerenderfgoeddepot is volgens de definitie van het decreet: “een bewaarplaats met een onderzoeksruimte waar in gecontroleerde omstandigheden archeologische ensembles, archeologische artefacten of onderdelen van beschermd erfgoed, afkomstig uit het Vlaams Gewest, worden bewaard en beheerd”. Vandaag bestaat er geen regeling omtrent het erkennen en subsidiëren van onroerenderfgoeddepots. Toch bestaan er al heel wat depots die een werking hebben rond het bewaren en beheren van dit onroerend erfgoed. De erkenning van onroerenderfgoeddepots heeft dan ook voornamelijk tot doel de werking van deze bestaande depots te versterken, de kwaliteit ervan te verhogen en de samenwerking tussen de erkende erfgoeddepots te bevorderen. Een erkenning moet er toe leiden dat we zicht krijgen op de onroerenderfgoeddepots die over een kwalitatieve werking beschikken en om de kwaliteit van deze depots nog te verhogen. De erkende onroerenderfgoeddepots worden ingeschakeld binnen een depotnetwerk, zoals bepaald in de bestuursakkoorden die werden opgesteld tussen de Vlaamse overheid en de vijf Vlaamse provincies, in het kader van de Interne Staatshervorming, en die in werking treden op 1 januari 2014. De provincies nemen in partnerschap met de Vlaamse overheid een belangrijke rol op bij de uitbouw van dit depotnetwerk en bij het verder ontplooien van een onroerenderfgoedbeleid. Vandaar dat de provincies een adviserende rol krijgen toegewezen binnen de erkenningsprocedure voor onroerenderfgoeddepots. Om een aanvraag tot erkenning als onroerenderfgoeddepot te kunnen indienen moet het gaan over een permanente organisatie met rechtspersoonlijkheid en moet de infrastructuur voor het bewaren en beheren van het onroerend erfgoed in het Vlaamse Gewest liggen. Artikel 3.4.1. en artikel 3.4.2. bevatten de ontvankelijkheids- en erkenningsvoorwaarden. In het uitvoeringsbesluit worden volgende vier erkenningsvoorwaarden bepaald: 1° het depot moet een receptieve functie opnemen en hiervoor over adequate infrastructuur, middelen en mensen beschikken; 2° het depot moet zich inschakelen binnen het Vlaamse en provinciale depotbeleid en dus het depotprofiel afstemmen op dit beleid. Belangrijk is bovendien dat het depot haar kennis en expertise op een actieve manier ter beschikking stelt door bijvoorbeeld het opstellen van brochures, het organiseren van studiedagen,…; 3° het depot moet beschikken over een kwalitatieve inhoudelijke werking en dit aantonen op basis van het depotplan, een systeem voor informatiebeheer, een beschrijving van de collectie, een kwaliteitshandboek en een uitgeschreven publieks- en onderzoeksbeleid. Hierbij wordt onder meer bepaald dat het onroerenderfgoeddepot minstens een dag per week, al dan niet op afspraak, geopend is voor individuele bezoekers. Een langere sluitingsperiode kan worden gemotiveerd vanuit de omgang met de collectie, bijvoorbeeld in het geval van noodzakelijk aanpassingen aan de infrastructuur van het depot; 4° het depot moet ten slotte ook een degelijk zakelijk beleid voeren zodat er voldoende garanties worden gegeven over het in de toekomst blijven bestaan van het onroerenderfgoeddepot. 13
Artikel 3.4.3. t.e.m. artikel 3.4.17. bepalen de nadere regels voor de erkenning en de duur, de schorsing en de intrekking ervan. De aanvrager dient zijn aanvraag in bij het agentschap Onroerend Erfgoed uiterlijk voor 15 maart van elk jaar en dit door het volledig invullen van een modelformulier samen met de gevraagde stavingsstukken. De provincie op wiens grondgebied de depotinfrastructuur ligt, kan, in het geval zij niet de beheerder is van het depot, over de aanvraag een advies formuleren en bezorgt dit binnen de dertig dagen aan het agentschap. Het agentschap brengt een advies uit aan de minister binnen een termijn van 60 dagen na het verstrijken van de adviestermijn van de provincies. Op basis van dit advies beslist de minister over de erkenning van het onroerenderfgoeddepot. De minister kan in functie van deze beslissing bijkomend het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed inwinnen. Uiterlijk op 31 juli van elk jaar brengt de minister de aanvragers op de hoogte van het al dan niet aanvaarden van de erkenningsaanvraag. De erkenning als onroerenderfgoeddepot wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Een erkenning als onroerenderfgoeddepot is voor onbepaalde duur. Uiterlijk op 1 oktober van elk jaar rapporteert het erkende onroerenderfgoeddepot over de jaarlijkse werking. Als deze rapportage onvoldoende is, kunnen er aanvullingen op worden gevraagd. Het agentschap kan op eigen initiatief, op verzoek van de minister of op verzoek van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed vragen aan een visitatiecommissie om de werking van een erkend onroerenderfgoeddepot te evalueren. Hiervoor wordt een visitatiecommissie samengesteld met minstens één vertegenwoordiger uit de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed en minstens een vertegenwoordiger van de provincies, en waarvan het secretariaat wordt waargenomen door het agentschap. De minister kan in het geval van een negatieve evaluatie de erkenning van het onroerenderfgoeddepot schorsen voor een termijn van maximaal 120 dagen. Het erkend onroerenderfgoeddepot heeft vanaf de betekening van de beslissing een termijn van 60 dagen om de redenen voor de schorsing van de erkenning te remediëren. De minister beslist op basis hiervan uiterlijk binnen 30 dagen over het al dan niet intrekken van de erkenning. De intrekking van de erkenning als onroerenderfgoeddepot wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Afdeling 5. Aanduiding als erkende archeoloog (artikel 3.5.1. t.e.m. artikel 3.5.14.) Een archeoloog is volgens de definitie van het decreet: “een natuurlijke persoon of rechtspersoon die archeologisch vooronderzoek of archeologische opgravingen uitvoert”. Een erkenning als archeoloog is een essentiële stap om tot uitvoering te komen van hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet. Zonder een voldoende aantal erkende archeologen kan hoofdstuk 5, dat de archeologische erfgoedzorg regelt, niet in werking treden. Het is dus essentieel om er in de eerste plaats voor te zorgen dat een procedure tot erkenning als archeoloog een eerste kwaliteitstoets inhoudt opdat er garantie is dat archeologische onderzoeken door gekwalificeerde personen gebeurt. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden erkend. Een eerste ontvankelijkheidsvoorwaarde houdt in dat de persoon die om aanduiding vraagt, en die voorheen reeds archeologische prospecties met ingreep in de bodem of archeologische 14
opgravingen heeft uitgevoerd, altijd alle documenten heeft ingediend overeenkomstig het decreet van 30 juni 1993 houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium. Bij de inwerkingtreding van het decreet wordt hoofdstuk 5 hiervoor uitgesloten. De inwerkingtreding hiervan zal pas gebeuren op het ogenblik dat er voldoende erkende archeologen zijn aangeduid. Dat betekent dat de eerste erkende archeologen tot op het moment van de inwerkingtreding van hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet blijven werken onder de toepassing van het decreet van 30 juni 1993. Pas vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk 5 zullen deze erkende archeologen ertoe gehouden zijn om de bepalingen van het Onroerenderfgoeddecreet te volgen en altijd te werken volgens de code van goede praktijk. Artikel 3.5.1. t.e.m. artikel 3.5.3. bevatten de ontvankelijkheids- en erkenningsvoorwaarden. De erkenningsvoorwaarden voor natuurlijke personen en rechtspersonen zijn heel gelijkaardig gezien ze beiden kunnen worden ingeschakeld om dezelfde opdrachten uit te voeren in het kader van het Onroerenderfgoeddecreet. Het mag geen invloed hebben op de kwaliteit van het werk of een archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd door een natuurlijk persoon dan wel een rechtspersoon. Archeologen die vandaag reeds werkzaam zijn binnen een stedelijke of (inter)gemeentelijke archeologische dienst kunnen aangeduid worden als erkend archeoloog, op voorwaarde dat ze aan de ontvankelijkheids- en erkenningsvoorwaarden voldoen. De erkenningsvoorwaarden als natuurlijk persoon zijn: 1° houder zijn van een van volgende diploma’s en te staven door het indienen van een duidelijke kopie daarvan of gelijkwaardig door een EVC-procedure waarbij door een daartoe bevoegde instelling de verworven competenties van een individu formeel worden bevestigd: a) licentiaat of master in de Geschiedenis met specialisatie in de archeologie; b) licentiaat of master in de Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis met specialisatie in de archeologie; c) licentiaat of master in de Archeologie en Kunstwetenschappen met specialisatie in de archeologie; d) licentiaat of master in de Archeologie; of houder zijn van een diploma of getuigschrift dat bij of krachtens een wet, decreet, Europese verordening of richtlijn of internationale overeenkomst als gelijkwaardig met een van de diploma’s vermeld in a) tot en met d) is erkend en te staven door een gelijkwaardigheidserkenning van een buitenlands diploma of getuigschrift in Vlaanderen. Hiervoor moet de persoon een gelijkwaardigheidserkenning aanvragen bij NARICVlaanderen. 2° een opleiding hebben genoten inzake opgravingstechnieken en –methoden; 3° beschikken over een archeologische opgravingservaring van minimaal een jaar gedurende de vijf jaar die voorafgaan aan de datum van de aanvraag tot aanduiding; 4° beschikken over de geschikte infrastructuur en faciliteiten om tijdelijk vondsten te bewaren en tijdelijk op te slaan (in de code van goede praktijk zal worden toegelicht wat hieronder wordt verstaan); 5° de laatste vijf jaar niet bij definitieve gerechtelijke of bestuurlijke beslissing schuldig zijn bevonden aan een deelname aan een inbreuk of een misdrijf als vermeld in het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het decreet 15
van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, het Onroerenderfgoeddecreet, dit besluit of erfgoedwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, te staven aan de hand van een uittreksel uit het strafregister overeenkomstig artikel 595 van het Wetboek van Strafvordering en een verklaring op erewoord; 6° niet in staat van faillissement verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een soortgelijke procedure die geldt in het land waar hij gevestigd is. De erkenningsvoorwaarden als rechtspersoon zijn: 1° opgericht zijn in overeenstemming met de wetgeving van het land waarin hij gevestigd is; 2° ingeschreven zijn in het handels- of beroepsregister van het land waar hij gevestigd is; 3° het kwalitatieve onderzoek van het archeologisch erfgoed en de rapportage daarover als één van zijn doelstellingen hebben. Dit kan d.m.v. het opnemen van deze doelstelling in de statuten van de rechtspersoon; 4° minstens beschikken over één erkende archeoloog die kan bewijzen dat hij voldoet aan de erkenningsvoorwaarden als natuurlijk persoon en die beschikt over een opgravingservaring van minstens drie jaar gedurende de tien jaar die voorafgaan aan de datum van de aanvraag tot aanduiding. De aanvraag tot erkenning als rechtspersoon en tot erkenning van de natuurlijke personen verbonden aan deze rechtspersoon kan uiteraard gebeuren door middel van één aanvraagdossier. Er wordt van een rechtspersoon verwacht minstens te beschikken over één als natuurlijk persoon erkend archeoloog die de leiding neemt over de uitvoering van de archeologische onderzoeken. Vandaar wordt ook een opgravingservaring van drie jaar gevraagd bij een rechtspersoon in tegenstelling tot één jaar opgravingservaring als natuurlijk persoon; 5° beschikken over de geschikte infrastructuur en faciliteiten om tijdelijk vondsten te bewaren en tijdelijk op te slaan; 6° voor de bestuurders en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden: de laatste vijf jaar niet bij definitieve gerechtelijke of bestuurlijke beslissing schuldig zijn bevonden aan een deelname aan een inbreuk of een misdrijf als vermeld in het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, dit besluit of erfgoedwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, te staven aan de hand van een uittreksel uit het strafregister overeenkomstig artikel 595 van het Wetboek van Strafvordering en een verklaring op erewoord; 7° niet in staat van faillissement verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een soortgelijke procedure die geldt in het land waar hij gevestigd is. Artikel 3.5.4. t.e.m. artikel 3.5.14. bepalen de nadere regels voor de erkenning en de duur, de schorsing en de intrekking ervan en de administratieve beroepsprocedure. Een aanvrager dient een aanvraag in bij het agentschap d.m.v. een digitaal ter beschikking gesteld modelformulier. Binnen een termijn van 60 dagen wordt beslist over de aanduiding als erkend archeoloog. Het agentschap houdt een actuele lijst bij van alle erkende archeologen. Deze lijst wordt gepubliceerd op de website www.onroerenderfgoed.be. De aanduiding als erkende archeoloog wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd en is van onbepaalde duur. 16
Het agentschap Onroerend Erfgoed kan op verzoek van de minister, op verzoek van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed of op eigen initiatief de aanduiding als erkend archeoloog evalueren met het oog op de controle van de erkenningsvoorwaarden. Het agentschap kan hierbij het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed inwinnen. Na deze evaluatie kan het agentschap de erkend archeoloog schorsen voor een termijn van maximaal 120 dagen. De geschorste archeoloog bezorgt binnen de termijn van 60 dagen een schriftelijke reactie waarin hij beschrijft welke acties hij heeft ondernomen ter remediëring of ter tegemoetkoming aan de erkenningsvoorwaarden. Als het agentschap van oordeel is dat de acties die ondernomen werden niet volstaan of als de geschorste archeoloog geen schriftelijke reactie heeft bezorgd binnen de gestelde termijn, dan trekt het agentschap de aanduiding als erkend archeoloog in. De intrekking van de aanduiding wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Een archeoloog kan een georganiseerd administratief beroep instellen bij de minister. De minister neemt zijn beslissing, binnen een termijn van 60 dagen, over het ingestelde beroep na een verplicht in te winnen advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed en nadat de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed de betrokken partijen op hun verzoek schriftelijk of mondeling heeft gehoord (hoorrecht impliceert een verlenging van de termijn met 60 dagen). Afdeling 6. Aanduiding als erkende metaaldetectorist (artikel 3.6.1. t.e.m. artikel 3.6.12.) Een metaaldetectorist is volgens de definitie van het decreet: “een natuurlijke persoon of rechtspersoon die met behulp van een metaaldetector archeologische artefacten en archeologische sites opspoort”. Vandaag is duidelijk wat mag en niet mag wat betreft metaaldetectie. Tegelijkertijd zijn heel wat hobbyisten actief als metaaldetectorist maar is de wetgeving op het terrein niet handhaafbaar. Bovendien moet het ook voor erkende archeologen mogelijk worden om archeologische artefacten en sites op te sporen met een metaaldetector in het kader van archeologisch onderzoek. De erkenningsvoorwaarden voor metaaldetectoristen worden bewust heel breed gehouden gezien het in regel over hobbyisten gaat. Het doel van deze erkenning is om te weten wie actief is als metaaldetectorist en deze personen bewust te maken van de bestaande regelgeving en van de recente standaarden en richtlijnen binnen de archeologische erfgoedzorg. Dit moet vermijden dat archeologische sites bewust of onbewust worden vernield en dat archeologisch artefacten traceerbaar blijven. Ook hier geldt, net zoals bij de erkende archeologen, dat een erkend metaaldetectorist eerst moet aangeduid worden volgens de hieronder opgesomde erkenningsvoorwaarden. Pas vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk 5 van het Onroerenderfgoeddecreet kan de erkende metaaldetectorist handelen volgens de hierin opgenomen bepalingen. Artikel 3.6.1. en artikel 3.6.2. bevatten de erkenningsvoorwaarden. Zo moet een natuurlijk persoon om aangeduid te worden als erkend metaaldetectorist voldoen aan volgende erkenningsvoorwaarden: 1° de leeftijd van minimaal achttien jaar hebben. Personen jonger dan 18 jaar moeten altijd onder begeleiding staan van een erkend metaaldetectorist die wel ouder is dan 18 jaar;
17
2° de laatste vijf jaar niet bij definitieve gerechtelijke of bestuurlijke beslissing schuldig zijn bevonden aan een deelname aan een inbreuk of een misdrijf als vermeld in het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, het Onroerenderfgoeddecreet, dit besluit of erfgoedwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, te staven aan de hand van een uittreksel uit het strafregister overeenkomstig artikel 595 van het Wetboek van Strafvordering en een verklaring op erewoord; 3° er zich toe verbinden altijd te werken volgens de voorschriften van het Onroerenderfgoeddecreet. Dit veronderstelt minstens dat de erkende metaaldetectorist kennis heeft van de bepalingen uit het Onroerenderfgoeddecreet en bijhorend uitvoeringsbesluit met betrekking tot metaaldetectie. Tevens dient de persoon over een basiskennis van de archeologische erfgoedzorg te beschikken om deze bepalingen te kunnen begrijpen en toe te passen. De aanduiding van een rechtspersoon als erkende metaaldetectorist is alleen van toepassing op rechtspersonen die aangeduid zijn als erkende archeoloog, zoals bepaald in artikel 3.5.1. van het Onroerenderfgoeddecreet. Artikel 3.6.3. t.e.m. artikel 3.6.12. bepalen de nadere regels voor de erkenning en de duur, de schorsing en de intrekking ervan en de administratieve beroepsprocedure. De procedure voor de aanduiding van een erkend metaaldetectorist alsook de procedures voor de schorsing en intrekking van de erkenning zijn dezelfde als deze voor de aanduiding van een erkend archeoloog (cf. supra afdeling 5) met dit verschil dat de aanduiding als erkend metaaldetectorist niet bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad wordt gepubliceerd. Een aanduiding als erkend metaaldetectorist is eveneens van onbepaalde duur. Afdeling 7. Kwaliteitslabel onroerenderfgoedondernemer (artikel 3.7.1. t.e.m. artikel 3.7.13.) Een onroerenderfgoedondernemer is volgens de definitie van het decreet: “een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een of meer disciplines uitoefent in of diensten levert aan de onroerenderfgoedsector”. Deze definitie beslaat een heel breed werkveld en onder deze noemer vallen veel verschillende soorten ondernemers. Vandaar wordt er voor gekozen om in de eerste plaats algemene voorwaarden voor de toekenning van een kwaliteitslabel in het uitvoeringsbesluit te schrijven, samen met een procedure voor het toekennen, evalueren, schorsen en intrekken van het kwaliteitslabel en een beroepsprocedure. De Vlaamse Regering stelt op een later tijdstip een lijst van disciplines vast waarvoor het nuttig/nodig is om een kwaliteitslabel te ontwikkelen. Deze lijst kan nu nog niet in het uitvoeringsbesluit worden opgenomen omdat er eerst overleg nodig is met de sector om te bepalen voor welke disciplines een kwaliteitslabel wenselijk is. Na het bepalen van de disciplines, dienen er per discipline richtlijnen voor de onroerenderfgoedondernemer te worden uitgewerkt. Deze richtlijnen worden vervolgens vastgesteld door de minister en kunnen gebaseerd zijn op de beroepscompetentieprofielen. Aangezien er geen directe gevolgen aan een kwaliteitslabel worden gekoppeld is het uitwerken van het kwaliteitslabel minder urgent dan andere bepalingen uit het Onroerenderfgoeddecreet.
18
Artikel 3.7.1. bepaalt dat een onroerenderfgoedondernemer een kwaliteitslabel kan toegekend krijgen voor één of voor meer disciplines. De Vlaamse Regering bepaalt de disciplines waarvoor een kwaliteitslabel kan worden aangevraagd. De minister specifieert per discipline de kwaliteitscriteria en stelt deze vast samen met de bijbehorende richtlijnen. Er wordt hierbij gedacht aan volgende groepen van disciplines: onderzoeksopdrachten onroerend erfgoed (o.a. bouwhistorici, landschapsonderzoekers, …), studieopdrachten onroerend erfgoed (o.a. restauratie-architecten, landschapsarchitecten, bureaus gespecialiseerd in de opmaak van beheersplannen onroerend erfgoed, …), uitvoeringsopdrachten onroerend erfgoed (o.a. restauratie-aannemers, conservatorrestaurator, boomverzorgers, …). Artikel 3.7.2. en artikel 3.7.3. bevatten de toekenningsvoorwaarden. Deze zijn voor natuurlijke personen: 1° geschikte opleiding genoten of ruime ervaring opgebouwd hebben in de betreffende discipline. Per discipline waarvoor een kwaliteitslabel wordt ontwikkeld zal worden bepaald welke opleidings- of ervaringsvereisten nodig zijn om in aanmerking te komen voor een kwaliteitslabel; 2° zich ertoe verbinden te werken volgens vastgestelde richtlijnen voor de onroerenderfgoedondernemer en zich houden aan internationaal aanvaarde standaarden. Dit veronderstelt minstens: een grondige kennis van het Onroerenderfgoeddecreet en bijhorend uitvoeringsbesluit, het beschikken over juiste competenties en passende attitude, het streven naar interdisciplinaire manier van samenwerken, het bijhouden nieuwe ontwikkelingen en het uitdragen van de zorg voor het onroerend erfgoed; 3° de laatste tien jaar niet bij definitieve gerechtelijke of bestuurlijke beslissing schuldig bevonden zijn aan een deelname aan een inbreuk of een misdrijf als vermeld in het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, het Onroerenderfgoeddecreet, dit besluit of erfgoedwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, en dient dit te staven aan de hand van een uittreksel uit het strafregister overeenkomstig artikel 595 van het Wetboek van Strafvordering en een verklaring op erewoord. De toekenningsvoorwaarden voor rechtspersonen zijn: 1° onroerenderfgoedzorg als één van zijn doelstellingen hebben; 2° en 3° over voldoende competent personeel beschikken en ten minste één natuurlijk persoon voltijds in dienst hebben met geschikte opleiding of ruime ervaring in de betreffende discipline waarvoor een kwaliteitslabel wordt aangevraagd. Per discipline waarvoor een kwaliteitslabel wordt ontwikkeld zal worden bepaald welke opleidings- of ervaringsvereisten nodig zijn om in aanmerking te komen voor een kwaliteitslabel; 4° zich ertoe verbinden te werken volgens vastgestelde richtlijnen voor de discipline en zich houden aan internationaal aanvaarde standaarden. Dit veronderstelt minstens één natuurlijk persoon in dienst hebben met grondige kennis van het Onroerenderfgoeddecreet en uitvoeringsbesluit, streven naar interdisciplinaire manier van samenwerken, stimuleren van het personeel tot het volgen van bijscholingen en opleidingen, uitdragen van de zorg voor het onroerend erfgoed; 5° de bestuurders en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden zijn de laatste tien jaar niet bij definitieve gerechtelijke of bestuurlijke beslissing schuldig bevonden aan een deelname aan een inbreuk of een misdrijf als vermeld in het decreet van 3 maart 1976 tot 19
bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, het Onroerenderfgoeddecreet, dit besluit of erfgoedwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, en dienen dit te staven aan de hand van een uittreksel uit het strafregister overeenkomstig artikel 595 van het Wetboek van Strafvordering en een verklaring op erewoord. Artikel 3.7.4. t.e.m. artikel 3.7.13. bepalen de nadere regels voor de toekenning en de duur, de schorsing en de intrekking ervan en de administratieve beroepsprocedure. Een aanvrager dient een aanvraag in bij het agentschap d.m.v. een digitaal ter beschikking gesteld modelformulier. Binnen een termijn van 60 dagen wordt beslist over de toekenning van het kwaliteitslabel. Het agentschap houdt een actuele lijst bij van alle toegekende kwaliteitslabels met vermelding van de disciplines waarvoor de aanvrager een label heeft ontvangen. Deze lijst wordt gepubliceerd op de website www.onroerenderfgoed.be. De toekenning van een kwaliteitslabel is van onbepaalde duur. Het agentschap Onroerend Erfgoed kan op verzoek van de minister, op verzoek van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed of op eigen initiatief de toekenning van een kwaliteitslabel evalueren met het oog op de controle van de toekenningsvoorwaarden. Het agentschap kan hierbij het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed inwinnen. Na deze evaluatie kan het agentschap de toekenning schorsen voor een termijn van maximaal 120 dagen. Vanaf de betekening van de schorsing schrapt het agentschap de onroerenderfgoedondernemer van de lijst. De onroerenderfgoedondernemer bezorgt binnen de termijn van 60 dagen een schriftelijke reactie waarin hij beschrijft welke acties hij heeft ondernomen ter remediëring of ter tegemoetkoming aan de toekenningsvoorwaarden. Als het agentschap van oordeel is dat de acties die ondernomen werden niet volstaan of als de onroerenderfgoedondernemer geen schriftelijke reactie heeft bezorgd binnen de gestelde termijn, trekt het agentschap het kwaliteitslabel in. Een onroerenderfgoedondernemer kan een georganiseerd administratief beroep instellen bij de minister. De minister neemt zijn beslissing, binnen een termijn van 60 dagen, omtrent het ingestelde beroep na een verplicht in te winnen advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed en nadat de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed de betrokken partijen op hun verzoek schriftelijk of mondeling heeft gehoord (hoorrecht impliceert een verlenging van de termijn met 60 dagen). HOOFDSTUK 4. INVENTARISSEN Afdeling 1. Criteria voor opname in vastgestelde inventarissen (artikel 4.1.1. t.e.m. artikel 4.1.6.) Naar analogie met de eerste vaststelling van de inventaris van het bouwkundig erfgoed in 2009, laat het Onroerenderfgoeddecreet de vaststelling van minstens vijf inventarissen toe. Het gaat om de inventaris bouwkundig erfgoed, de landschapsatlas, de inventaris van houtige beplantingen met erfgoedwaarde, de inventaris van archeologische zones en de inventaris van historische tuinen en parken. Opname van een onroerend goed of een geheel van onroerende goederen (verder: het item) in één van deze inventarissen, verleent aan elk item een juridisch statuut. 20
Artikel 4.1.1 en artikel 4.1.2 bepalen de criteria voor opname in de vastgestelde inventaris bouwkundig erfgoed, de vastgestelde landschapsatlas, de vastgestelde inventaris van houtige beplantingen met erfgoedwaarde en de vastgestelde inventaris van historische tuinen en parken. De criteria voor opname van een onroerend goed of een geheel van onroerende goederen in één van deze vier vastgestelde inventarissen zijn: het item bezit één of meer erfgoedwaarden, zoals gedefinieerd in het Onroerenderfgoeddecreet, én het item is voldoende goed bewaard. Artikel 4.1.3 en artikel 4.1.4 bepalen de criteria voor opname in de vastgestelde inventaris van archeologische zones. Aangezien de definitie van archeologische zone in het decreet de archeologische waarde inherent verankert, wordt het criterium “erfgoedwaarde” voor het vaststellen van een archeologische zone niet herhaald. Evenmin kan men voor archeologische items die zich ondergronds bevinden, met zekerheid stellen dat ze voldoende goed bewaard zijn, zonder in te grijpen in de bodem. Bijgevolg wordt voor archeologische zones als criterium vooropgesteld dat de zone waarschijnlijk voldoende goed bewaard dient te zijn. Het niet voldoen aan deze criteria, betekent dat het item wordt geschrapt uit de vastgestelde inventaris. Artikel 4.1.5. en artikel 4.1.6. regelen de delegatie aan de minister voor de vaststelling van de inventarissen. De vaststellingsprocedure voor een inventaris zal pas worden opgestart nadat de bijhorende handleiding met de inventarisatiemethodologie is vastgesteld. In een dergelijke handleiding worden de erfgoedwaarden aan de hand van voorbeelden geëxpliciteerd en worden de criteria voor opname in één van de vijf hoger aangehaalde inventarissen vermeld en beschreven. Afdeling 2. Zorgplicht (artikel 4.2.1. t.e.m. artikel 4.2.5.) In het Onroerenderfgoeddecreet is er sprake van zorg- en motiveringsplicht in drie artikels, meer bepaald artikel 4.1.9., artikel 6.5.2. en artikel 6.5.3. In het uitvoeringsbesluit wordt voor de concretisering van deze drie bepalingen gestreefd naar een zo uniform mogelijke invulling van de eraan gekoppelde motiveringsplicht. Artikel 4.2.1. bepaalt dat de administratieve overheid geeft in elke beslissing over een eigen werk of een eigen activiteit met directe impact op geïnventariseerd erfgoed aangeeft hoe ze rekening heeft gehouden met de verplichting, vermeld in artikel 4.1.9 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013. In de beslissing dient opgenomen te worden welke geïnventariseerde onroerende goederen er directe impact ondervinden en desgevallend met welke maatregelen uitvoering is gegeven aan de zorgplicht. Artikel 4.2.2. voorziet dat als bij de beslissing reeds een beoordeling gebeurd is van de impact op de erfgoedwaarden in het kader van een milieueffectrapport of een milieueffectbeoordeling, de verplichting tot opmaak van de motiveringsnota vervalt. Artikel 4.2.5. bepaalt dat in het geval een inventarisitem geheel of gedeeltelijk opgenomen is in een erfgoedlandschap alleen de zorgplicht voor erfgoedlandschappen geldt. Het is niet 21
wenselijk een dubbele zorgplicht te hanteren waarbij er tweemaal een motivering opgebouwd wordt, één keer voor de erfgoedkenmerken opgenomen in de inventaris, één keer voor de erfgoedwaarden, opgenomen in het onroerenderfgoedrichtplan of het plan dat van toepassing is. Daarom voorziet het uitvoeringsbesluit dat in deze gevallen alleen de zorgplicht voor erfgoedlandschappen geldt. HOOFDSTUK 5 ARCHEOLOGIE Conform artikel 12.4.2. van het Onroerenderfgoeddecreet zal hoofdstuk 5 in werking treden op een latere datum als er voldoende erkende archeologen zijn. De uitvoeringsbepalingen worden op een later tijdstip ingevoegd. HOOFDSTUK 6. BESCHERMINGEN EN ERFGOEDLANDSCHAPPEN Dit hoofdstuk stelt de instandhoudings- en onderhoudsplichten en de toelatingsplichten voor de beschermde monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, beschermde cultuurhistorische landschappen en beschermde archeologische sites overzichtelijk vast. De bepalingen van afdelingen 1 tot en met 6 zijn niet van toepassing op de erfgoedlandschappen. In afdeling 7 wordt de toepassing van de zorg- en motiveringsplicht voor de erfgoedlandschappen geregeld. Afdeling 1. Algemene voorschriften voor de instandhouding en het onderhoud van beschermde goederen (artikel 6.1.1. t.e.m. artikel 6.1.4.) Deze afdeling categoriseert de algemene voorschriften voor instandhouding en onderhoud van beschermde goederen. Generieke voorschriften gelden voor alle beschermde goederen en aanvullende voorschriften gelden voor enkele bijzondere erfgoedtypes zoals industrieel erfgoed, orgels, beiaarden, klokken, klokkenspelen en uurwerken. De algemene voorschriften voor instandhouding en onderhoud worden niet langer geformuleerd als een verplichting tot het in stand houden en onderhouden van een reeks erfgoedelementen. De instandhoudings- en onderhoudsplicht wordt voortaan geconcretiseerd aan de hand van een niet-limitatieve opsomming van handelingen om mogelijke vormen van schade te voorkomen. Schade betreft elke negatieve wijziging van de referentietoestand (i.e. de toestand op het ogenblik van bescherming), zowel op korte als op lange termijn. Door instandhouding en onderhoud moet schade maximaal vermeden en beperkt worden. Artikel 6.1.1. verplicht de zakelijkrechthouder en de gebruiker van een beschermd goed om tijdig de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen, de toestand van het goed regelmatig te inspecteren en het goed als een goede huisvader te onderhouden. Daarnaast is hij verplicht om passende noodmaatregelen te treffen als het goed ingevolge niet te voorziene calamiteiten beschadigd werd, en dit om vervolgschade zoveel als mogelijk te voorkomen. De zakelijkrechthouder en de gebruiker van een beschermd goed voldoen aan de instandhoudings- en onderhoudsplicht als ze alle mogelijke maatregelen nemen die redelijkerwijs van hen kunnen verwacht worden.
22
Artikel 6.1.2. bepaalt dat de minister richtlijnen voor het onderhoud en het gebruik van beschermd onroerend erfgoed kan vaststellen. Deze richtlijnen begeleiden de zakelijkrechthouder en gebruiker van een beschermd goed in het voeren van een gepast beheer en het handelen volgens de regels van de kunst en met de nodige voorzichtigheid. In dergelijke handleidingen kan bijvoorbeeld worden ingegaan op specifieke reinigingstechnieken zoals gevelreinigingen, het verwijderen van mossen en korstmossen op funerair erfgoed, het gebruik van roestwerende of roestomvormende producten of andere bestrijdingsmiddelen als nadere regels omvatten voor het regelmatig in werking stellen van als monument beschermde orgels, beiaarden, klokken, klokkenspelen en uurwerken. Artikel 6.1.3. stelt de aanvullende voorschriften voor de instandhouding en het onderhoud van als monument beschermd werkend industrieel erfgoed vast. Het werkend houden of werkend herstellen is van groot belang om bijvoorbeeld molens, stokerijen, brouwerijen, maalderijen, stoommachines, dieselmotoren, enz. in stand te houden. Het werkend industrieel erfgoed wordt in het uitvoeringsbesluit als begrip gedefinieerd en verruimt de voormalige focus op maalvaardige molens nu ook naar andere industrieelerfgoedtypologieën. Artikel 6.1.4. stelt de aanvullende voorschriften voor de instandhouding en het onderhoud van als monument beschermde orgels, beiaarden, klokken, klokkenspelen en uurwerken vast. Afdeling 2. Toelatingsplichten (artikel 6.2.1. t.e.m. artikel 6.2.13.) Deze afdeling categoriseert de toelatingsplichtige handelingen aan of in beschermde goederen. Generieke toelatingsplichten gelden voor alle beschermde goederen, specifieke toelatingsplichten gelden per erfgoedvorm en zijn niet te veralgemenen voor alle beschermde goederen, terwijl aanvullende toelatingsplichten eigen zijn aan enkele bijzondere erfgoedtypes zoals orgels, beiaarden, klokken, klokkenspelen, uurwerken en historische begraafplaatsen. De toelatingsplicht geldt voor handelingen die de erfgoedwaarde van het beschermde goed potentieel verstoren of schaden. Waar mogelijk worden per bepaling uitzonderingen voorzien. De toelatingsplicht wordt maximaal genuanceerd door specifieke handelingen, die omwille van hun aard of omvang redelijkerwijs geen risico op verstoring of schade aan de erfgoedwaarden impliceren, van toelating vrij te stellen. Hiermee wordt de logica gevolgd, die ook in andere sectorale vergunningsstelsels is ingebouwd. Zo wordt onder meer de in de VCRO voorziene decretale vergunningsplicht onder meer verfijnd in het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 voor handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is. In de mate van het mogelijke zijn de van toelating vrijgestelde handelingen hiermee afgestemd. Het al dan niet toelatingsplichtig stellen van bepaalde handelingen brengt de administratieve lasten en beheerskosten, die eigen zijn aan de bescherming van het onroerend erfgoed, in evenwicht met een duurzaam behoud en beheer ervan. De uitzonderingsbepalingen gelden alleen op voorwaarde dat de handeling betrekking heeft op een element, dat niet uitdrukkelijk als erfgoedelement is opgenomen in het beschermingsbesluit of waarvan de erfgoedwaarden niet zijn opgenomen in het beschermingsbesluit.
23
De toelating kan verleend worden voor handelingen met een permanent karakter, voor tijdelijke activiteiten die eenmalig of meermaals voorkomen of voor een reeks activiteiten gedurende een bepaalde periode. Artikel 6.2.1. bepaalt dat de beschermingsvoorschriften de uitvoering van de bestemming van een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan niet kunnen verhinderen. De individuele beschermingsvoorschriften kunnen de verordenende bestemmingsvoorschriften van de geldende plannen van aanleg of de stedenbouwkundige voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen dus slechts verfijnen of aanvullen. In die zin situeren beschermingsvoorschriften zich op een inrichtings- en beheersniveau. Artikel 6.2.2. specifieert dat voor onroerende goederen die na de inwerkingtreding van dit besluit eerst voorlopig en daarna definitief beschermd worden, een lijst met toelatingsplichtige handelingen opgenomen wordt in het beschermingsbesluit. De generieke en specifieke toelatingsplichten opgesomd in het uitvoeringsbesluit zijn daardoor niet van toepassing. Voor onroerende goederen die voorlopig of definitief beschermd werden voor de inwerkingtreding van het Onroerenderfgoeddecreet en Onroerenderfgoedbesluit gelden de generieke en specifieke toelatingsplichten wel. Artikel 6.2.3. t.e.m. artikel 6.2.5. voorzien in 3 vrijstellingsgronden. Er is geen toelating vereist voor het treffen van noodmaatregelen, voor de uitvoering van regulier onderhoud en voor het uitvoeren van werken die uitdrukkelijk van toelating zijn vrijgesteld in een goedgekeurd beheersplan. Voor het nemen van noodmaatregelen geldt wel een algemene meldingsplicht (cf. artikel 6.4.1.). Artikel 11.3.2. van het Onroerenderfgoeddecreet voorziet in de mogelijkheid om vermoedelijke overtreders en andere betrokkenen aan te manen de nodige maatregelen te treffen om het misdrijf of de inbreuk te beëindigen. De handelingen, vereist in het kader van deze maatregelen, zullen niet zelden principieel toelatingsplichtig zijn volgens de bepalingen van het besluit. Om te vermijden dat de naleving van de aanmaning een toelatingsaanvraag vereist, wordt voorzien dat zowel de inspecteur Onroerend Erfgoed als de bevoegde personeelsleden van de ‘toelatingsverlenende’ overheid de in de aanmaning opgenomen maatregelen geheel of gedeeltelijk kunnen aanduiden als niet-toelatingsplichtig. Aanmaningen, gegeven door reguliere politiediensten of gemeentelijke verbalisanten die niet optreden namens een Onroerenderfgoedgemeente, leiden nooit tot het opheffen van de principiële toelatingsplicht. Artikel 6.2.6. stelt de generieke toelatingsplichten voor beschermde goederen vast. De onder 1° vermelde handelingen hebben bijvoorbeeld betrekking op het gebruik van zware machines, die door hun gewicht of door de handelingen die ze uitvoeren de bodem verdichten of het microreliëf wijzigen, het verrichten van boringen of grondwerken, het ontginnen van materialen, het ophogen van terreinen; het aanleggen van opspuitterreinen, zwembaden of vijvers, enz. Er is geen toelating vereist voor openbare ruimingswerken. De onder 2° vermelde handelingen hebben bijvoorbeeld betrekking op het exploiteren, ontginnen of wijzigen van bossen, heidegebieden, schraallanden, turfgronden, vennen, rietlanden, moerassen, stinzenvegetaties, weilanden, hooilanden, het aanplanten of uitzaaien van bomen in akkers, weilanden, hooilanden en moeras of het gebruik van chemische verdelgingsmiddelen en dergelijke met uitzondering voor de pleksgewijze bestrijding van distelsoorten vermeld in Koninklijk Besluit van 19 november 1987. Er is geen toelating vereist voor het wijzigen van landbouwteelten of tuinbeplantingen. De onder 3° 24
vermelde handelingen hebben bijvoorbeeld betrekking op het houden van manifestaties, het houden van oefenritten en wedstrijden met mechanische voertuigen en vaartuigen, het beoefenen van georganiseerde ruiter-, fiets-, loop- of wandelsport, watersport, het gebruik van quads, de organisatie van veldtoertochten, de aanleg van tijdelijke circuits, enz. Artikel 6.2.7. stelt de specifieke toelatingsplichten vast voor beschermde monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurhistorische landschappen. Er is volgens 1° geen toelating vereist voor het aanleggen van verhardingen tot maximaal 30 vierkante meter per goed, met inbegrip van alle bestaande verhardingen. De aanleg van een nieuwe verharding, waardoor de totaal verharde perceelsoppervlakte 30 vierkante meter bedraagt, is toelatingsplichtig. De toelatingsplicht geldt ook voor het wijzigen van bestaande verhardingen, meer bepaald voor het aanbrengen van een andere verharding waarbij een uitbreiding van minstens 30 m² wordt gerealiseerd. Met de onder 2° vermelde constructies worden onder meer jagers- en vissershutten, containers, caravans, maar ook graftekens op een gesloten kerkhof of begraafplaats bedoeld. Er is geen toelating vereist voor het plaatsen van tenten, tuinmeubilair of kleine dierenhokken op huiskavels. Volgens 3° is in beschermde cultuurhistorische landschappen geen toelating vereist voor het slopen, verbouwen of heropbouwen van constructies die niet als erfgoedelement zijn opgenomen of als karakteristiek gebouw zijn aangegeven in het beschermingsbesluit. Deze uitzonderingsbepaling kan betrekking hebben op allerlei gebouwen en constructies, zoals één- of meergezinswoningen, garages, carports, veranda’s, bedrijfsgebouwen, stallen, loodsen, opslagplaatsen, ateliers, kantoorgebouwen, feestzalen, bruggen, tunnels, wachthuizen, enz. De uitzonderingsbepaling geldt dan weer niet voor het slopen, verbouwen of heropbouwen van een bijvoorbeeld in het beschermingsbesluit opgenomen plantenkas, schuur of poortgebouw. De onder 3° vermelde toelatingsplicht geldt eveneens voor het slopen, verbouwen of heropbouwen van kleine constructies, die expliciet vermeld worden in het besluit tot bescherming van een monument, stads- of dorpsgezicht of cultuurhistorisch landschap, zoals bijvoorbeeld kleine bijgebouwtjes, historisch waardevolle afsluitingen, tuinsculpturen, priëlen, waterputten, fonteinen, kleine tuinconstructies zoals tuinornamenten, brievenbussen, barbecues en speeltoestellen, enz. De onder 4° vermelde handelingen hebben bijvoorbeeld betrekking op het onderkappen of verstevigen van gietijzeren zuilen, muurdelen, metselwerk, leem, balken, enz. door toegevoegde structuren. Deze toelatingsplicht geldt niet voor constructies die niet als erfgoedelement zijn opgenomen of als karakteristiek gebouw zijn aangegeven in het besluit tot bescherming als cultuurhistorisch landschap. Met de onder 5° vermelde behandelingen worden zowel preventieve en curatieve behandelingen bedoeld, zoals het hydrofoberen, houtbehandeling, steenverharding, het nemen van maatregelen tegen opstijgend vocht zoals zoutextracties en injecties, voor zover de fysische en chemische eigenschappen van historische materialen wijzigen en gevelreinigingen. De onder artikel 6.2.7., 6° vermelde handelingen hebben betrekking op werken aan daken en buitenmuren. De toelatingsplicht geldt niet ten aanzien van constructies die niet als erfgoedelement zijn opgenomen of als karakteristiek gebouw zijn aangegeven in het besluit tot bescherming als cultuurhistorisch landschap. Naar analogie met de uitzonderingsbepaling, voorzien in artikel 6.2.6, 2°, kan deze uitzonderingsbepaling betrekking hebben op allerlei gebouwen en constructies, zoals hoger vermeld. Via de onder b) vermelde toelatingsplicht met betrekking tot het voegwerk kan voorkomen worden dat historisch waardevolle voegen onnodig verwijderd worden, dat via lokaal herstel alleen 25
gedegradeerde voegen vervangen worden en dat gewerkt wordt met compatibele mortels. De onder c) vermelde toelatingsplicht heeft betrekking op het kaleien, het bepleisteren van niet-bepleisterde elementen, het bepleisteren met een andere samenstelling of textuur, het ontpleisteren van bepleisterde elementen, het beschilderen van ongeschilderde elementen of schilderen in andere kleuren of kleurschakeringen of met een andere verfsoort dan de aanwezige. De onder e) vermelde toelatingsplicht heeft zowel betrekking op reconstructies als op nieuwe toevoegingen van niet-historische elementen zoals luifels, zonnewering, muurankers, enz. Voor het plaatsen van een losstaande bloembak of het uithangen van een vlag is geen toelating vereist. De onder f) vermelde toelatingsplicht heeft onder meer betrekking op opschriften, publiciteitspanelen, lichtreclames, infopanelen en uithangborden. De onder artikel 6.2.7., 7° vermelde handelingen hebben betrekking op omgevingswerken. De onder a) vermelde nutsvoorzieningen hebben betrekking op bovengrondse kabels, leidingen en technische installaties zoals bijvoorbeeld elektriciteits- of gascabines, pompinstallaties, infrastructuur voor telecomdistributie, leidingen voor het transport van elektriciteit, water, gas, olie en rioolwater, leidingen voor draineringswerken en wateraftappingen en telecommunicatieleidingen. De onder c) vermelde toelatingsplicht geldt voor wijzigingen aan de wegzate, het wegtracé of de wegbedding door het verharden, verbreden en opbreken ervan en voor het permanent afsluiten van wegen en paden. Wegen en paden worden afgesloten als ze door het aanbrengen van een fysieke barrière niet langer door de mens te betreden zijn. Met de onder d) vermelde beschadigingen worden alle vormen van schade begrepen die het voortbestaan van bomen en struiken op langere termijn tot gevolg kunnen hebben, maar ook elke ingreep die de groeiplaats of groeivorm wijzigt. Hieronder vallen dus alle werken en handelingen die de leefbaarheid van bomen en heesters negatief kunnen beïnvloeden zoals het verrichten van grondbemaling, het uitvoeren van om het even welke ingreep op de wortelzones van bomen en heesters of handelingen die bodemverdichting tot gevolg kunnen hebben, verankeringen, standplaatswijzigingen en grondwerken, alsook het inkorten of het wegnemen van gesteltakken of hoofdwortels van bomen en struiken. De toelatingsplicht geldt enkel voor bomen en struiken die als erfgoedelement of -kenmerk zijn aangegeven in het beschermingsbesluit of die zijn opgenomen in een goedgekeurd beheersplan. De toelatingsplichten in e) en f) hebben betrekking op het wijzigen van het straatbeeld, gaande van het wijzigen van het bestratingsmateriaal, het bestratingsverband en de aanleg tot het plaatsen of wijzigen van straatmeubilair en andere beeldbepalende elementen zoals bloembakken, banken, lantaarns, verlichtingspalen, pompen, parkeermeters, hekkens, tuinmuren, afsluitingen, wachthuisjes, infopanelen, enz., voor zover het geen losstaande en vlot verplaatsbare elementen zijn en het niet gaat om verkeersborden, zoals vermeld in de Wegcode. De onder h) vermelde toelatingsplicht heeft betrekking op alle wijzigingen aan de architecturale aanleg van historische parken en tuinen en begraafplaatsen. Het kan gaan om het wijzigen, verwijderen of toevoegen van park- en tuinelementen, zoals vijvers en waterbekkens, laanbeplantingen en bomenrijen, bomengroepen en solitaire bomen, heestergroepen en solitaire struiken, perken en borders, hagen en afsluitingen, paviljoenen en ijskelders, muren en trappen, bruggen, schuttingen, loofgangen en pergola's, priëlen en hekken, tuin- en parkornamentiek en ander tuin- en parkmeubilair. Verder is op historische begraafplaatsen ook het wijzigen van de bodemverharding in tuintjes, plantsoenen, wegen en tevens in de grafpercelen zelf toelatingsplichtig. De in i) vermelde landschapselementen hebben onder meer betrekking op holle wegen, bermen, taluds, steilranden, graften, houtkanten, houtwallen, hagen, dreven, bomenrijen, solitaire bomen, dijken, aarden wallen, waterlopen, 26
greppels en poelen. De onder k) vermelde toelatingsplicht geldt voor het beschoeien van natuurlijke oevers van vijvers, waterlopen, enz. en het wijzigen, vervangen of verwijderen van bestaande oeverbeschoeiingen. Artikel 6.2.8. stelt de specifieke toelatingsplichten vast voor beschermde archeologische sites. Behalve voor funderingswerken, geldt er onder meer een toelatingsplicht voor het aanbrengen van plantgaten voor bomen of het verwijderen van bomen, inclusief dode en windvallige bomen of niet meer productieve fruitbomen. Het wijzigen van de ploegdiepte van 30 cm naar bv. 80 cm op akkerpercelen is eveneens toelatingsplichtig. Artikel 6.2.9. stelt de specifieke toelatingsplichten vast voor het interieur van beschermde monumenten en voor de cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken. De toelatingsplicht geldt dus alleen voor de cultuurgoederen die uitdrukkelijk in het beschermingsbesluit zijn opgenomen. Volgens 1° geldt een toelatingsplicht voor het uitvoeren van destructieve onderzoekstechnieken. Hierbij gaat het niet om het uitvoeren van endoscopisch onderzoek, stratigrafisch onderzoek naar afwerkingslagen en funderingsonderzoek. Volgens 2° geldt bijvoorbeeld een toelatingsplicht voor het uitvoeren van stabiliteitswerken aan de basisstructuur of het oplijmen van staalplaten op balken. De in 3° bedoelde behandelingen hebben bijvoorbeeld betrekking op steenverharding en het reinigen van houten vloeren of koper- en zilverwerk. Volgens 4° geldt een toelatingsplicht voor het verwijderen, verhogen, verlagen, uitbreken, aanpassen, vernieuwen van plafonds, gewelven, vloeren, trappen en voor het verwijderen, wijzigen of vervangen van binnenschrijnwerk zoals deuren, ramen, binnenluiken en poorten, lambrisering, beslag, hang- en sluitwerk, en waardevolle interieurdecoratie zoals bepleistering, stucwerk, wand- en plafondbeschilderingen, historische beschilderingen, verflagen of andere afwerkingslagen op andere elementen, zijde-, leder-, doek- en papierbehang, alsook het interieur van grafkapellen zoals altaar, bidstoel, graf- en naamplaten. De in 7° omschreven toelatingsplicht heeft eveneens betrekking op het tijdelijk verplaatsen en het tijdelijk verwijderen van cultuurgoederen, zoals bijvoorbeeld kerkmeubilair of de drukpersen van het PlantinMoretushuis. Artikel 6.2.10. stelt de aanvullende toelatingsplichten vast voor als monument beschermd industrieel erfgoed. De originele materialen en constructietechnieken dienen behouden te blijven. In het bijzonder mag men geen geklinknagelde of op andere wijze gemaakte verbindingen vervangen door lasverbindingen. Verder is het zonder toelating verboden om toestellen zoals motoren, compressoren, stoommachines, turbines, pompen, enz. volledig of gedeeltelijk uiteen te nemen, te verplaatsen of de technische kenmerken ervan te wijzigen. Artikel 6.2.11 tot en met artikel 6.2.13. stellen de aanvullende toelatingsplichten vast voor als monument beschermde orgels, klokken, klokkenspelen, beiaarden en uurwerken. Artikel 6.2.14. stelt de aanvullende toelatingsplichten vast voor als monument, stads- of dorpsgezicht of cultuurhistorisch landschap beschermde begraafplaatsen. Afdeling 3. De toelatingsprocedure voor handelingen aan of in beschermde goederen (artikel 6.3.1. t.e.m. artikel 6.3.23.)
27
Het verloop van de administratieve procedure voor de toelatingsaanvraag verschilt als de toelatingsplichtige handeling al dan niet bijkomend onderworpen is aan één of meer vergunningsplichten, overeenkomstig de bepalingen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, het Milieuvergunningen-, Bos- of Natuurdecreet. Als andere vergunningsplichten gelden, wordt de toelating immers als een advies geïntegreerd in de betreffende vergunningsprocedures en komt de beslissingsbevoegdheid toe aan andere vergunningverlenende overheden. In dit geval verloopt de adviesprocedure in eerste en laatste administratieve aanleg volgens de bepalingen van de VCRO en het Milieuvergunningen-, Bos- en Natuurdecreet. Omdat de tussenkomst van het agentschap tot nog toe onvoldoende geregeld is, worden de nodige wijzigingsbepalingen in hoofdstuk 13 van het uitvoeringsbesluit opgenomen. Deze bepalingen moeten verzekeren dat het agentschap Onroerend Erfgoed in alle andere vergunningsprocedures wordt aangewezen als adviesverlener, over een redelijke adviestermijn beschikt, een afschrift ontvangt van het in eerste aanleg of in beroep genomen besluit van de vergunningverlenende overheid en de mogelijkheid heeft om een beroep in te stellen als het vergunningsbesluit voorbijgaat aan de motieven van het advies. Over de modaliteiten van de samenwerking inzake adviesverlening zal een afsprakenprotocol worden afgesloten tussen het agentschap Onroerend Erfgoed en de betrokken entiteiten van het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie. Hierbij kan opgemerkt worden dat de verschillende vergunningenstelsels elk een ander toepassingsgebied hebben. Zo is de vergunningsplicht volgens de VCRO en de milieuwetgeving in heel Vlaanderen geldig, terwijl de machtigings- en vergunningsplicht volgens het Bos- en Natuurdecreet aan specifieke bestemmingen of gebiedscategorieën wordt verbonden. De vergunningsplichten volgens het Bos- en Natuurdecreet zijn dus niet gebiedsdekkend van toepassing. Bovendien gelden in elk vergunningsstelsel specifieke vrijstellingsgronden en is de vergunningsplicht altijd afhankelijk van andere drempelwaarden. Artikel 6.3.1. garandeert daarom dat de toelatingsplicht blijft gelden voor die toelatingsplichtige handelingen, die in toepassing van de VCRO, het Milieuvergunningen-, Bos- en Natuurdecreet van vergunning, toelating, machtiging, ontheffing of afwijking zijn vrijgesteld. Bijgevolg worden aanvragen voor dergelijke handelingen ingediend en behandeld overeenkomstig de bepalingen in artikel 6.3.2. tot en met artikel 6.3.11. Artikel 6.3.2. t.e.m. artikel 6.3.11. regelen de modaliteiten van het indienen van de aanvraag en de behandeling ervan. De toelatingsprocedure in eerste administratieve aanleg start op de dag nadat het aanvraagdossier is ingediend. De aanvraag kan, maar hoeft niet, aangetekend te worden ingediend. Het volstaat om 1 (papieren) exemplaar van het aanvraagdossier per gewone zending of via afgifte met ontvangstbewijs in te dienen. De aanvrager geeft onder meer een nauwkeurige beschrijving van de werken, aangevuld met tekeningen of plannen, en een technische beschrijving van de uitvoering ervan. Het agentschap Onroerend Erfgoed of de erkende onroerenderfgoedgemeente beschikt over een termijn van 45 dagen om de aanvraag te beoordelen. Als geen tijdige beslissing genomen wordt, wordt de aanvraag geacht te zijn goedgekeurd. De bevoegde overheid maakt de beslissing onverwijld bekend. Hiervoor geldt een ordetermijn van 10 dagen, die start op de dag na de datum van beslissing of de dag na het 28
verstrijken van de beslissingstermijn van 45 dagen. Ook de aanvrager is verplicht om de toelating via een aanplakking op het betrokken goed aan derden bekend te maken. De houder van een toelating die in eerste aanleg is verleend, mag pas gebruik maken van de toelating als hij binnen een termijn van 35 dagen, die start op de dag na de datum van aanplakking van die toelating, niet op de hoogte is gebracht van de instelling van een schorsend administratief beroep. De termijn voor het indienen van een beroep bedraagt 30 dagen. Deze vervaltermijn start op de dag na de datum van de individuele kennisgeving van de beslissing aan de aanvrager of de datum van de algemene bekendmaking van de beslissing door de aanvrager. Nieuw is dat de houder van de toelating de start en het einde van de werken overeenkomstig artikel 6.3.9. schriftelijk moet melden aan het agentschap. In bepaalde gevallen zal men bij de melding van het einde van de werken een rapport of verslag van de uitvoering moeten voegen. Als dergelijke melding en rapportering gewenst is, wordt dit uitdrukkelijk als voorwaarde in de toelating opgenomen. De inhoud van het verslag wordt niet in het uitvoeringsbesluit vastgelegd, maar de gewenste documenten worden eveneens in de toelating zelf verduidelijkt. Voortaan wordt de geldigheid van de toelating beperkt in de tijd, in die zin dat men de werken moet starten binnen de 2 jaar na afgifte van de toelating en deze werken niet langer dan 3 jaar mag onderbreken. Als voor de werken een premie is aangevraagd, wordt de vervaltermijn geschorst zolang de premie niet is toegekend. Artikel 6.3.12. t.e.m. artikel 6.3.23. regelen de modaliteiten van het indienen van een beroep en de behandeling ervan De toelatingsprocedure in beroep start op de dag nadat het laatste beroep is ingediend. De beroepsindiener motiveert het beroep en voegt een kopie van het aangevochten besluit bij. De beslissingstermijn bedraagt opnieuw 45 dagen. Als geen tijdige beslissing genomen wordt, herleeft de in eerste aanleg genomen beslissing. De minister neemt een besluit over het beroep in volgende 3 gevallen: als de aanvrager of een belanghebbende een besluit van een erkende onroerenderfgoedgemeente aanvecht, als de aanvrager of een belanghebbende een besluit van het agentschap aanvecht en als het agentschap een besluit van een erkende onroerenderfgoedgemeente aanvecht. Omdat het instellen van een beroep tegen een besluit van een erkende onroerenderfgoedgemeente automatisch afbreuk doet aan de erkenning, zal slechts bij uitzondering van deze beroepsmogelijkheid gebruik worden gemaakt. De minister maakt de beslissing opnieuw onverwijld bekend. Als de toelating in beroep is verleend, mag de houder er (na ontvangst) onmiddellijk gebruik van maken. Ook in beroep geldt de nieuwe regel dat de houder van de toelating de start en het einde van de werken overeenkomstig artikel 6.3.23. schriftelijk moet melden aan het agentschap. Afdeling 4. De meldingsprocedure voor schadegevallen en noodmaatregelen (artikel 6.4.1.)
29
Er is een meldingsprocedure voorzien voor schadegevallen en de in nood getroffen maatregelen. De meldingsprocedure is uitsluitend van toepassing bij calamiteiten, m.n. in uitzonderlijke en niet te voorkomen gevallen waar men omwille van veiligheidsredenen genoodzaakt is om dringende werken zonder de vereiste voorafgaandelijke toelating uit te voeren. Noodmaatregelen zijn zoveel als mogelijk tijdelijk en reversibel en worden onverwijld en schriftelijk gemeld aan het agentschap. Afdeling 5. Register van toelatingen en adviezen (artikel 6.5.1.) Het agentschap stelt een databank van adviezen en beslissingen over aanvragen tot het verkrijgen van een toelating voor handelingen aan of in beschermde goederen, digitaal beschikbaar. Afdeling 6. Herkenningsteken (artikel 6.6.1.) De minister stelt de modellen van het herkenningsteken voor beschermde archeologische sites, beschermde monumenten, beschermde cultuurhistorische landschappen en beschermde stads- en dorpsgezichten vast. Afdeling 7. Erfgoedlandschappen (artikel 6.7.1. t.e.m. artikel 6.7.4.) In het Onroerenderfgoeddecreet is er sprake van zorg- en motiveringsplicht in drie artikels, meer bepaald artikel 4.1.9., artikel 6.5.2. en artikel 6.5.3. In het uitvoeringsbesluit wordt voor de concretisering van deze drie bepalingen gestreefd naar een zo uniform mogelijke invulling van de eraan gekoppelde motiveringsplicht. Art. 6.7.1 bepaalt dat de administratieve overheid bij elke beslissing over eigen werkzaamheden en eigen handelingen in erfgoedlandschappen en bij het verlenen van een toestemming of vergunning voor een activiteit in een erfgoedlandschap beschrijft hoe ze voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 6.5.3, eerste lid, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013. Art. 6.7.2 bepaalt dat de administratieve overheid beschrijft bij elke beslissing over een eigen werk of over het verlenen van een opdracht daarvoor en over een eigen plan of verordening beschrijft hoe ze voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 6.5.3, tweede lid, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013. Art. 6.7.3. bepaalt dat in de beslissing dient te worden opgenomen welke geïnventariseerde onroerende goederen er directe impact ondervinden en desgevallend met welke maatregelen uitvoering is gegeven aan de zorgplicht Artikel 6.7.4. voorziet dat als bij de beslissing reeds een beoordeling gebeurd is van de impact op de erfgoedwaarden in het kader van een milieueffectrapport of een milieueffectbeoordeling, de verplichting tot opmaak van de motiveringsnota vervalt.
30
HOOFDSTUK 7. ONROERENDERFGOEDRICHTPLANNEN Artikel 7.1.1. Artikel 7.1.1. bepaalt dat de Vlaamse regering onroerenderfgoedrichtplannen kan opstellen. HOOFDSTUK 8. BEHEER Een beheersplan kan opgemaakt worden voor alle vormen van onroerend erfgoed en erfgoedlandschappen. In het uitvoeringsbesluit wordt een onderscheid gemaakt tussen beheersplannen onroerend erfgoed en de oprichting van de beheerscommissie. Afdeling 1. Beheersplannen (artikel 8.1.1. t.e.m. artikel 8.1.10.) Artikel 8.1.1. tot en met artikel 8.1.3. regelen de aanvraag tot opmaak van een beheersplan. Door of in opdracht van de zakelijkrechthouder of de gebruiker kan een beheersplan opgemaakt worden voor onroerend erfgoed en erfgoedlandschappen of voor een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt. Hij dient daartoe een aanvraag tot opmaak in bij het agentschap. De aanvraag bevat de volgende elementen: 1° de identificatiegegevens van de zakelijkrechthouder, de gebruiker en in voorkomend geval, van de gevolmachtigde, bewezen door een geschreven volmacht; 2° identificatie en grafische afbakening van het onroerend erfgoed of erfgoedlandschap of van het deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, waarvoor het beheersplan zal worden opgesteld; 3° een beknopte omschrijving van de visie op het beheer; 4° een voorstel van de ontwerper die het beheersplan zal opstellen en waaruit blijkt dat hij beschikt over de noodzakelijke deskundigheid die relevant is voor de opmaak van het desbetreffende beheersplan; 5° als het beheersplan betrekking heeft op verschillende zakelijkrechthouders en /of gebruikers, een voorstel over hoe de participatie en communicatie met betrekking tot de opmaak van het beheersplan zal gebeuren. Het agentschap onderzoekt de ontvankelijkheid van de aanvraag tot opmaak en neemt een beslissing hierover binnen negentig dagen, te rekenen vanaf de dag na de aanvraag. Als er binnen de afbakening vermeld in artikel 8.1.2, 2° zones voorkomen met habitats die beschermd zijn door het natuurdecreet, of het onroerend erfgoed of erfgoedlandschap is geheel of gedeeltelijk in het Vlaams Ecologisch Netwerk of een speciale beschermingszone ligt, dan vraagt het agentschap voorafgaand aan de beslissing over de ontvankelijkheid een advies aan het agentschap voor Natuur en Bos met betrekking tot de voorgestelde visie op het beheer. Dit advies wordt verleend binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van de adviesaanvraag. Als deze termijn wordt overschreden, kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. Het agentschap kan bij de ontvankelijkheidsverklaring ook aangeven welke bijkomende elementen het beheersplan dient te bevatten. Deze bijkomende elementen hebben tot doel
31
het beheer zo optimaal mogelijk af te stemmen op de specifieke erfgoedvormen (monumenten, stads– en dorpsgezichten, erfgoedlandschappen, archeologische zones). Het agentschap brengt de aanvrager en de betrokken gemeente(s) of intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst(en), op de hoogte van de beslissing over de ontvankelijkheid. Artikel 8.1.4. somt de elementen op die een beheersplan moet bevatten, m.n. 1° identificatie en kadasterplan met de afbakening van het onroerend erfgoed of erfgoedlandschap of van het deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, waarvoor het beheersplan wordt opgesteld; 2° een historische nota, die op basis van geschreven of iconografische bronnen en van archeologische of natuurwetenschappelijke bevindingen of sporen een helder inzicht geeft in de totstandkoming en ontwikkeling van het onroerend goed of erfgoedlandschap vanaf zijn ontstaan tot de huidige toestand; 3° een inventarisatie van de erfgoedelementen binnen de afbakening. De huidige toestand wordt geïllustreerd met recente plannen en foto’s die een duidelijk beeld geven van het onroerend goed of erfgoedlandschap, of van het deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt; 4° de situering en beschrijving van de erfgoedwaarden en de juridische toestand van het onroerend goed of het erfgoedlandschap of van het deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, waarop het beheersplan betrekking heeft; 5° een onderbouwde visie op het beheer van het onroerend erfgoed of erfgoedlandschap of van het deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt en de daaruit voortvloeiende beheersdoelstellingen; 6° de opsomming en verantwoording van de concrete richtlijnen, eenmalige en terugkerende maatregelen en werkzaamheden die nodig zijn om de beoogde beheersdoelstellingen te bereiken; 7° een voorstel over hoe en wanneer de opvolging en evaluatie van de beoogde beheersdoelstellingen zal gebeuren. Artikel 8.1.5. regelt de indiening en artikel 8.1.6. omschrijft de goedkeuringsprocedure. Het agentschap beslist binnen de negentig dagen over de goedkeuring. Als er binnen de afbakening vermeld in artikel 8.1.4, 1° zones voorkomen met habitats die beschermd zijn door het natuurdecreet, of het onroerend erfgoed of erfgoedlandschap ligt geheel of gedeeltelijk in het Vlaams Ecologisch Netwerk of een speciale beschermingszone in toepassing van hetzelfde decreet, dan vraagt het agentschap voorafgaand aan de beslissing over de goedkeuring van het beheersplan een advies aan het agentschap voor Natuur en Bos met betrekking tot de voorgestelde beheersdoelstellingen en de richtlijnen, maatregelen en werkzaamheden. Dit advies wordt verleend binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van de adviesaanvraag. Als deze termijn wordt overschreden, kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. Het agentschap kan in de beslissing tot goedkeuring voorwaarden opleggen inzake de uitvoering en de opvolging van het beheersplan. Als het beheersplan een voorstel van werken vrijgesteld van toelating / voorstel van ZEN-erfgoed of een voorstel van “open erfgoed” bevat, wordt ook de beslissing hieromtrent meegedeeld.
32
Als het beheersplan onvolledig is bevonden, of het duurzaam behoud en beheer van erfgoedwaarden onvoldoende garandeert, dan meldt het agentschap om welke redenen en in welke zin, het beheersplan moet worden aangepast om voor goedkeuring in aanmerking te komen. Een aangepast beheersplan wordt ingediend binnen negentig dagen na ontvangst van de melding van het agentschap. Een aanpassing van het beheersplan kan bovendien alleen met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen en kan de oppervlakte van het gebied waarop het betrekking heeft niet uitbreiden. Ook voor de aanpassing geldt de beslissingstermijn van negentig dagen. Als de aanpassing niet voldoet of wanneer er geen aangepast beheersplan binnen de termijn wordt ingediend, wordt het beheersplan afgekeurd. Het agentschap brengt de aanvrager en de betrokken gemeente(s) of intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst(en) op de hoogte van de beslissing alsook het agentschap voor Natuur en Bos, voor zover er advies werd verleend. Artikel 8.1.7. bepaalt dat een goedgekeurd beheersplan een geldigheidsduur heeft van twintig jaar. Het artikel 8.1.8. regelt de opvolging van de bestaande beheersplannen. De opvolging en het verslag over de uitvoering van het beheersplan aan het agentschap, gebeuren zoals vermeld in het goedgekeurd beheersplan. Als uit de evaluatie blijkt dat de in het goedgekeurde beheersplan opgenomen beheersmaatregelen onvoldoende uitgevoerd werden of niet geschikt zijn om de beheersdoelstellingen te halen, neemt het agentschap een beslissing en vermeldt hierbij om welke redenen en in welke zin, het beheer moet worden aangepast. Hiervan wordt de zakelijkrechthouder, de gebruiker of hun gevolmachtigde binnen negentig dagen op de hoogte gebracht. Het agentschap brengt de betrokken gemeente(s) of intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst(en) en, voor zover van toepassing, het agentschap voor Natuur en Bos op de hoogte van deze beslissing. Het artikel 8.1.9. regelt de mogelijkheid tot aanpassing van de bestaande beheersplannen. Een goedgekeurd beheersplan kan aangepast worden op gemotiveerd verzoek van de zakelijkrechthouder, de gebruiker of de gevolmachtigde of na schriftelijk verzoek van het agentschap aan de zakelijkrechthouder, de gebruiker of de gevolmachtigde als de aanpassing van het goedgekeurd beheersplan wenselijk is in het kader van een optimaler beheer van de erfgoedwaarden. De procedure tot goedkeuring van de aanpassing van een beheersplan kent een analoog verloop als deze van de goedkeuring van een nieuw beheersplan. De goedkeuring van de aanpassing van een beheersplan geldt voor de resterende termijn van de oorspronkelijke looptijd van het beheersplan. Artikel 8.1.10. laat toe dat de zakelijkrechthouder of de gebruiker een georganiseerd administratief beroep tegen de beslissingen m.b.t. beheersplannen instelt bij de minister. De minister neemt een beslissing binnen een termijn van zestig dagen en kan hierover advies inwinnen bij de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed.
33
Afdeling 2. Beheerscommissies (artikel 8.2.1.) Elke zakelijkrechthouder, gebruiker of gevolmachtigde die betrokken is bij het beheer van onroerend erfgoed en erfgoedlandschappen kan bij het agentschap een aanvraag indienen voor de oprichting van een beheerscommissie. Hij dient daartoe een aanvraag tot oprichting in bij het agentschap. Een beheerscommissie heeft minstens één van volgende taken: 1° structurering en organisatie van overleg tussen de verschillende zakelijkrechthouders, gebruikers en beheerders van het onroerend erfgoed of erfgoedlandschap in kwestie; 2° adviesverlening en begeleiding bij de opmaak van het beheersplan; 3° adviesverlening, begeleiding bij het beheer en de uitvoering van het beheersplan; 4° opvolging en evaluatie van de effectiviteit van de maatregelen genomen in het beheersplan. Het agentschap beslist binnen de negentig dagen over het nut tot oprichting van een beheerscommissie. De samenstelling van een beheerscommissie wordt bekrachtigd door het agentschap en bestaat ten minste uit een evenredige vertegenwoordiging van de zakelijkrechthouders of de gebruikers en een vertegenwoordiging van de adviserende overheden. De voorzitter wordt gekozen onder de leden van de beheerscommissie. Wijzigingen in de samenstelling van een commissie worden formeel gemeld en bekrachtigd door het agentschap. Een beheerscommissie vergadert minstens één keer per jaar. Externen kunnen uitgenodigd worden en de verslagen worden aan het agentschap bezorgd. HOOFDSTUK 9. PRIJZEN Afdeling 1. Onroerenderfgoedprijs (artikel 9.1.1. t.e.m. artikel 9.1.7.) Artikel 9.1.1. t.e.m. artikel 9.1.4. bevatten de regels over de jaarlijkse toekenning van de Onroerenderfgoedprijs aan een privé-persoon, een privé-instelling of een openbare instelling voor een recente verwezenlijking op het gebied van onroerend erfgoed. Hiertoe worden vijf laureaten aangewezen waaruit de minister de uiteindelijke winnaar aanduidt. Laureaten wordt een bedrag van 2.500 euro toegekend. De winnaar van de Onroerenderfgoedprijs wordt beloond met een bedrag van 12.500 euro. Artikel 9.1.5. laat toe het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed in te winnen. Artikel 9.1.6. bepaalt dat verwezenlijkingen met betrekking tot onroerend erfgoed in eigendom van of beheerd door de Vlaamse overheid, het agentschap Onroerend Erfgoed of de door het agentschap aangewezen instanties of verenigingen uitgesloten worden van deelname aan de Onroerenderfgoedprijs. Artikel 9.1.7. bepaalt dat de Onroerenderfgoedprijs wordt toegekend op basis van een wedstrijdreglement dat vastgesteld wordt door de minister. Afdeling 2. Europese Landschapsprijs (artikel 9.2.1. t.e.m. artikel 9.2.3.) 34
Artikel 9.2.1. en artikel 9.2.2. bepalen dat de minister een wedstrijd organiseren kan om een kandidaat aan te wijzen voor deelname aan de Landschapsprijs van de Raad van Europa. De kandidatuur wordt toegekend aan verenigingen, groeperingen, partnerschappen, lokale overheden of autoriteiten die ofwel op individuele basis ofwel in overleg met andere lokale of regionale actoren een beleid of maatregelen in de praktijk omgezet hebben met het oog op de bescherming, het beheer, de ontwikkeling of de inrichting van het landschap in Vlaanderen. Artikel 9.2.3. stelt dat het aanwijzen van de kandidaat voor deelname aan de Landschapsprijs van de Raad van Europa gebeurt op basis van een wedstrijdreglement dat vastgesteld wordt door de minister. HOOFDSTUK 10. SUBSIDIES Afdeling 1. Subsidies in het kader van samenwerkingsovereenkomsten (artikel 10.1.1. t.e.m. artikel 10.1.28.) Een samenwerkingsovereenkomst kan worden afgesloten met een erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst of een erkend onroerenderfgoeddepot. Voor de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomsten kan worden voorzien in een subsidiëring. Daarbij geldt de erkenning van beide actoren (cf. hoofdstuk 3) als een absolute voorwaarde. De subsidies in het kader van samenwerkingsovereenkomsten omvatten zowel personeelsals werkingsmiddelen. Als personen met een arbeidscontract in dienst worden genomen worden als personeelskosten beschouwd het brutoloon, de werkgeversbijdragen, het vakantiegeld en de eindejaarspremie. Als personen via aannemingscontract in dienst worden genomen worden als personeelskosten beschouwd de vergoeding voor persoonsgebonden prestaties, inclusief BTW. De werkingsmiddelen bedragen maximaal 8.725 euro per VTE. De kosten van huisvesting en de kosten van kantooruitrusting en -benodigdheden, en de kosten die verbonden zijn aan overleg- en communicatie-initiatieven, inclusief BTW, worden als werkingskosten beschouwd. Deze afdeling biedt maatwerk en stemt de subsidies af op de specifieke kenmerken en noden van de intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten en onroerenderfgoeddepots. Artikel 10.1.1. tot en met artikel 10.1.14. bepalen de nadere regels voor het aanvragen, toekennen en uitbetalen van subsidies in kader van een samenwerkingsovereenkomst met erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten. In de lijn van BBC kan een intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst een samenwerkingsovereenkomst afsluiten, ofwel 1 jaar ofwel 4 jaar na de start van de lokale beleidscyclus. De looptijd van de samenwerkingsovereenkomsten met een intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst bedraagt dan respectievelijk 6 of 3 jaar. De erkenning van subsidievoorwaarde.
de
intergemeentelijke
onroerenderfgoeddienst
geldt
als
enige
35
De jaarlijkse subsidie voor een erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst bedraagt minstens 85.000 euro. Dit minimale subsidiebedrag dekt 80% van de reële loonkost van 1,5 VTE en de daarbij horende werkingsmiddelen. Deze basissubsidie wordt verhoogd met een variabel bedrag dat berekend wordt op basis van een aantal indicatoren, die de schaalgrootte en de werklast rationaliseren. Aan deze indicatoren wordt een verschillend gewicht (eenheidsprijzen) toegekend, in relatie tot het belang ervan. De eenheidsprijzen worden vastgesteld door de minister. Voor erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten wordt het variabele bedrag berekend op basis van het inwonersaantal en de oppervlakte van het werkingsgebied. In het geval een in het werkingsgebied gelegen gemeente als onroerenderfgoedgemeente erkend wordt gedurende de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst, wordt de subsidie aangevuld in functie van het aanwezige onroerend erfgoed dat zich op het grondgebied van die gemeente bevindt. Aan de erkenning van een gemeente als onroerenderfgoedgemeente zijn immers een aantal specifieke taken gekoppeld, zoals de behandeling van sloopaanvragen van vastgestelde inventarisitems, aanvragen voor toelatingen voor vergunningsvrije werken, meldingen van archeologische vooronderzoeken en meldingen van de aanvang van archeologische opgravingen. De uitbetaling gebeurt d.m.v. een voorschot van 70% in het eerste kwartaal van het werkingsjaar en een saldo na uitvoering van het jaarlijks toezicht. Behalve het jaarlijkse toezicht op de aanwending van de subsidie, wordt de naleving van de samenwerkingsovereenkomst driejaarlijks geëvalueerd. Artikel 10.1.15. tot en met artikel 10.1.28. bepalen de nadere regels voor het aanvragen, toekennen en uitbetalen van subsidies in het kader van een samenwerkingsovereenkomst met erkende onroerenderfgoeddepots. De instapmomenten voor een erkend depot zijn vrijer dan voor een erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst en de samenwerkingsovereenkomst heeft altijd een duur van 6 jaar. Behalve de erkenning zijn voor een onroerenderfgoeddepot een aantal bijkomende subsidievoorwaarden van toepassing. Niet alleen moet het depot een receptieve functie van gemeentegrensoverschrijdend belang vervullen, maar ook voldoen aan minstens één van de volgende 3 voorwaarden: het depot heeft een calamiteitennetwerk, een interdisciplinaire werking of een thematische werking die een specifieke aanpak vergt. Deze subsidievoorwaarden kunnen als instapvoorwaarden voor het afsluiten van een samenwerkingsovereenkomst beschouwd worden. Dit systeem biedt het voordeel dat de eerste stap naar erkenning een minder grote financiële inspanning vergt. Depots worden na hun erkenning gestimuleerd om hun werking kwaliteitsvol verder uit te bouwen. De jaarlijkse subsidie voor een erkend onroerenderfgoeddepot bedraagt minstens 85.000 euro. Deze basissubsidie wordt verhoogd met een variabel bedrag dat berekend wordt op basis van een aantal indicatoren, die de schaalgrootte en de werklast rationaliseren. Aan deze indicatoren wordt een verschillend gewicht (eenheidsprijzen) toegekend, in relatie tot het belang ervan. De eenheidsprijzen worden vastgesteld door de minister.
36
Het variabele deel van de subsidie van een erkend onroerenderfgoeddepot wordt gerelateerd aan het inwonersaantal, de oppervlakte van het gebied waar het depot zijn receptieve diensten verleent en de grootte van de collectie. Deze indicatoren houden rekening met de reële depotcollectie en met de potentiële aangroei ervan ten gevolge van de ruimtelijke ontwikkelingsdruk in het gebied. De uitbetaling gebeurt d.m.v. een voorschot van 70% in het eerste kwartaal van het werkingsjaar en een saldo na uitvoering van het jaarlijks toezicht. Behalve het jaarlijkse toezicht op de aanwending van de subsidie, wordt de naleving van de samenwerkingsovereenkomst driejaarlijks geëvalueerd. Afdeling 2. Subsidies in het kader van beheersovereenkomsten (artikel 10.2.1. t.e.m. artikel 10.2.17.) De bepalingen van deze afdeling zijn maximaal afgestemd op het besluit van de Vlaamse Regering betreffende het sluiten van beheersovereenkomsten en het toekennen van vergoedingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling. Tot 1/1/2015 biedt dit besluit het kader waarbinnen allerlei beheersovereenkomsten in het kader van natuur en milieu met landbouwers worden afgesloten. Omdat de beheersovereenkomsten onroerend erfgoed niet worden opgenomen in het toekomstige derde plattelandsontwikkelingsprogramma (PDPO III) en het bovendien niet de bedoeling is om de beheersovereenkomsten uitsluitend met landbouwers af te sluiten, wordt hier een specifieke regeling voorzien voor de beheersovereenkomsten voor onroerend erfgoed. Artikel 10.2.1. omschrijft de doelgroep van de beheersovereenkomsten. Elke zakelijkrechthouder of beheerder van een archeologische site, monument, een of meer percelen in een cultuurhistorisch landschap, stads- of dorpsgezicht of erfgoedlandschap kan op vrijwillige basis een beheersovereenkomst afsluiten. Deze omschrijving breidt de klassieke doelgroep voor de reeds bestaande beheersovereenkomsten (landbouwers) dus uit met private beheerders. Openbare besturen vormen als contractant geen doelgroep. Artikel 10.2.2. bepaalt de looptijd van de beheersovereenkomsten. Naar analogie met de bestaande beheersovereenkomsten worden ze afgesloten voor een periode van 5 jaar. Daarbij is belangrijk dat de beheerspakketten of -maatregelen gedurende de volledige looptijd op hetzelfde perceel wordt toegepast. Een verlenging van de looptijd is mogelijk. Artikel 10.2.3. omschrijft de contractvoorwaarden van de beheersovereenkomst. Artikel 10.2.4. bepaalt dat de vergoeding voor soortgelijke maatregelen niet kan gecumuleerd worden met andere premies of beheersvergoedingen. Het combineren van maatregelen uit verschillende beheerspakketten is mogelijk als ze aanvullend en onderling verenigbaar zijn. Artikel 10.2.5. en artikel 10.2.6. bepalen de doelstelling en het inhoudelijke toepassingsgebied van de beheersovereenkomsten. De 3 verschillende beheerspakketten beogen het duurzaam behoud en beheer van onroerend erfgoed. De jaarlijkse beheersvergoeding, de 37
beheersmaatregelen en voorwaarden worden voor elk beheerspakket door de minister vastgesteld. Artikel 10.2.7. en artikel 10.2.8. laten de minister toe om het geografische beheersgebied vast te stellen en prioriteiten te stellen. De beheersovereenkomsten worden gebiedsgericht ingezet. De ankerplaatsen, die zijn opgenomen in de overeenkomstig artikel 4.1.1. van het Onroerenderfgoeddecreet vastgestelde landschapsatlas komen samen met de afgebakende archeologische zones in aanmerking als beheersgebied. Het is mogelijk dat het beheersgebied op termijn uitgebreid wordt naar alle vastgestelde inventarissen. Artikel 10.2.9. t.e.m. artikel 10.2.11. bepalen de nadere regels voor het toezicht op de naleving van de beheersovereenkomsten. Hiertoe worden administratieve controles en controles ter plaatse uitgevoerd. De zakelijkrechthouder of de beheerder wordt verplicht bij deze controle zijn medewerking te verlenen. Van de controle ter plaatse wordt een verslag opgemaakt. De sancties voor het niet naleven van de beheersovereenkomst variëren van een verminderde tot geweigerde uitbetaling van de beheersvergoeding, een gehele of gedeeltelijke terugvordering van de reeds betaalde beheersvergoedingen, al dan niet in combinatie met een beëindiging van de beheersovereenkomst. Artikel 10.2.12. t.e.m. artikel 10.2.14. bepalen de nadere regels voor het aanvragen en afsluiten van de beheersovereenkomst. De aanvraag dient uiterlijk op 1 oktober voor het gewenste aanvangsjaar worden ingediend. Het agentschap gaat na of de beheersovereenkomst kan worden gesloten en of de gevraagde beheerspakketten in overeenstemming zijn met de beheersdoelstelling en de gestelde prioriteiten. De dossiersamenstelling en de voorwaarden van betaling van de beheersvergoeding worden door de minister vastgesteld. Artikel 10.2.15. t.e.m. artikel 10.2.17. regelen een aantal bijzondere gevallen. Zo is het onder meer mogelijk om in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden de beheersovereenkomst vervroegd te beëindigen. Voor contractanten die als landbouwer geregistreerd zijn, is het bovendien mogelijk om de beheersovereenkomst aan een veranderde bedrijfssituatie aan te passen, of de beheersovereenkomst geheel of gedeeltelijk over te dragen bij een eventuele overname van de landbouwgronden. Afdeling 3. Projectsubsidies (artikel 10.3.1. t.e.m. artikel 10.3.19.) Artikel 10.3.1. tot en met artikel 10.3.5. bepalen het toepassingsgebied en de aard van de projectsubsidies. De projectsubsidies zijn gericht op projecten met een participatief en sensibiliserend karakter. Dergelijke projecten kunnen zowel betrekking hebben op educatie en publiekswerking als op onderzoek. De minister kan jaarlijks een of meer prioritaire thema’s voor de subsidieaanvragen bepalen en een maximumbedrag voor de projectsubsidie vaststellen. In voorkomend geval wordt het thema en het maximale subsidiebedrag bekendgemaakt in de projectoproep, die zo ruim mogelijk gecommuniceerd wordt. De projectsubsidie dekt 60% van de projectkosten. Artikel 10.3.6. tot en met artikel 10.3.19. bepalen de nadere regels voor het aanvragen, toekennen en uitbetalen van projectsubsidies.
38
De projectvoorstellen kunnen worden ingediend aan de hand van een vast sjabloon. Er wordt voorzien in een vaste indiendatum (1 april). Het aanvraagdossier bevat een inhoudelijke beschrijving van het project, een verantwoording, een plan van aanpak en een financieel plan. Alle ontvankelijke projectvoorstellen worden inhoudelijk getoetst aan 5 generieke criteria (participatieve karakter, maatschappelijke relevantie, duurzame karakter en voorbeeldfunctie, mate van samenwerking/projectstructuur, financiële en organisatorische haalbaarheid). Voor projectvoorstellen in de module “Educatie & Publiekswerking” gelden 2 specifieke criteria (communicatiestrategie en doelgroepbenadering). Voor de module “Onderzoek” gelden 3 specifieke criteria (wetenschappelijke relevantie, wetenschappelijke omkadering en verscheidenheid van de bronnen). De projectvoorstellen worden beoordeeld door vertegenwoordigers van het agentschap en de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, zo nodig aangevuld met externe experten, en gerangschikt in een advies aan de minister. De minister selecteert de projecten die voor subsidie in aanmerking komen. De toekenningsbeslissing wordt uiterlijk op 1 augustus genomen. Bij de start van het project wordt een voorschot van 70% uitbetaald. Het saldo wordt na afloop van het project uitbetaald. De uitvoeringstermijn van de projecten bedraagt maximaal 3 jaar, maar op gemotiveerd verzoek kan het agentschap de looptijd uitzonderlijk met maximaal 1 jaar verlengen. HOOFDSTUK 11. PREMIES De invoering van het Onroerenderfgoeddecreet biedt een unieke kans om de verschillende bestaande premies te vervangen door een overzichtelijk en eenduidig premiesysteem. Het huidige systeem van archeologie-, onderhouds-, landschaps- en restauratiepremie heeft meerdere goede aspecten, maar is anderzijds weinig doorzichtig, de verschillende regelingen zijn niet op elkaar afgestemd, en de procedures kennen vaak lange doorlooptijden. De nieuwe regeling voorziet in enerzijds een onderzoekspremie voor de opmaak van beheersplannen en de uitvoering van voorafgaande onderzoeken, en anderzijds een erfgoedpremie voor het uitvoeren van beheersmaatregelen en werken. De erfgoedpremie kan ook toegekend worden binnen het kader van een meerjarenovereenkomst voor grote of langdurige werkzaamheden. Afdeling 1. Onroerende goederen waarvoor geen premies worden toegekend (artikel 11.1.1.) Artikel 11.1.1. regelt dat het beheer van of werkzaamheden aan of in onroerende goederen waarvan bepaalde overheden of instellingen eigenaar of zakelijkrechthouder zijn, uitgesloten zijn van premietoekenning. Er is echter wel een afwijking op deze regel ingeschreven voor bepaalde erfgoedtypes en voor onroerende goederen, in erfpacht gegeven aan de nv Vlaamse Erfgoedkluis, Herita vzw of gemeenten, voor onroerende goederen in het domein Bokrijk, of voor beschermde goederen in beheer van verenigingen die het herstel en het beheer van een beschermd goed of erfgoedlandschap tot doel hebben, voor zover het beheer over de beschermde goederen in kwestie voor een periode van minstens vijf jaar schriftelijk aan hen is toegewezen. 39
Om in te schatten welke rechtspersonen al dan niet beschouwd kunnen worden als Vlaams Gewest of Vlaamse Gemeenschap wordt onder meer verwezen naar: - het artikel 4 van het Decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof; - het Repertorium rechtspersonen Vlaamse Overheid, zoals samengesteld door het beleidsdomen Financiën en Begroting (zie http://repertorium.fb.vlaanderen.be/). Afdeling 2. Erfgoedpremie (artikel 11.2.1. t.e.m. artikel 11.2.40.) Artikel 11.2.1. en artikel 11.2.2. bepalen dat een erfgoedpremie wordt toegekend voor het beheer van of voor werkzaamheden aan of in beschermd erfgoed, een erfgoedlandschap, of een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt. De erfgoedpremie betoelaagt werken die noodzakelijk zijn voor het behoud of de herwaardering van erfgoedkenmerken en – elementen. Daarbij wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen onderhoud en restauratie, een verschil dat in de praktijk niet altijd even duidelijk was. De erfgoedpremie behandelt beide op identieke wijze, met gelijke voorwaarden, premiepercentages e.d. In artikel 11.2.1, eerste lid wordt concreet het algemene principe geduid voor welke beheersmaatregelen en werkzaamheden een erfgoedpremie kan worden toegekend. Artikel 11.2.1, tweede lid, stelt een bijkomende voorwaarde voor het toekennen van een erfgoedpremie, m.n. dat de werkzaamheden of beheersmaatregelen waarvoor een premie wordt aangevraagd vermeld moeten zijn in een goedgekeurd beheersplan, en dit in volgende gevallen: (a) bij projecten die ofwel beheersmaatregelen of werkzaamheden omvatten aan goederen gelegen in beschermde stads- en dorpsgezichten, beschermde cultuurhistorische landschappen, erfgoedlandschappen of beschermde archeologische sites (b) bij projecten waarbij verschillende werkzaamheden gecombineerd worden (c) bij projecten waarvoor een meerjarenovereenkomst wordt aangevraagd of (d) bij projecten die beheersmaatregelen of werkzaamheden omvatten waarvoor een verhoogde erfgoedpremie van 60% of 80% wordt aangevraagd. Het gaat hier immers steeds om projecten met een vaststaande complexiteit – vanuit de aard van het erfgoed, de vereiste ingrepen, de diverse eigenaarssituatie, het feit dat er gedurende meerdere opeenvolgende fases geïnvesteerd zal worden, … Om die reden is het verantwoord als voorwaarde voor financiering door de Vlaamse overheid voorop te stellen dat de geplande ingrepen kaderen in een goedgekeurde en gedragen langetermijnvisie. Er kan alleen een erfgoedpremie worden toegekend voor cultuurgoederen die integrerend deel uitmaken van een monument als deze uitdrukkelijk worden vermeld in het beschermingsbesluit of opgenomen zijn in een goedgekeurd beheersplan. Voor het beheer van of voor werkzaamheden aan een orgel wordt in artikel 11.2.3. bepaald dat alleen een premie in overweging wordt genomen als het vooropgestelde beheer of werkzaamheden kaderen in een duidelijk (her)bestemmingsplan voor het gebouw waarin het orgel zich bevindt, en als deze gericht zijn op het bespeelbaar houden of het opnieuw bespeelbaar maken van het orgel. Bovendien moet de erfgoedwaarde van het orgel vast staan. Artikel 11.2.4. verwijst naar een aantal categorieën beheersmaatregelen en werkzaamheden waarvoor geen erfgoedpremie toegekend kan worden. Het gaat om: 40
1° Niet-erfgoedgebonden onderhoud: hieronder worden preventieve en periodieke onderhoudswerken verstaan die elke eigenaar of beheerder van een onroerend goed verondersteld wordt te doen, en die geen impact hebben op de erfgoedkenmerken of – elementen van het onroerend goed. Onderhoudswerken of –maatregelen die zijn opgenomen in de vastgestelde lijst met forfaitaire werkzaamheden worden per definitie beschouwd als erfgoedgebonden onderhoud, en komen bijgevolg altijd in aanmerking voor een erfgoedpremie; 2° comfort- en isolatiewerkzaamheden, beveiligingswerkzaamheden, of werkzaamheden opgelegd door andere regelgevingen zoals bijvoorbeeld arbeidsveiligheid, (integrale) toegankelijkheid, brandveiligheid, … tenzij de voorgestelde maatregelen of werken essentieel zijn voor het behoud van de erfgoedkenmerken en -elementen; 3° het opnieuw aanbrengen van niet meer aanwezige waardevolle elementen, behalve als er voldoende materiële gegevens of iconografisch materiaal aanwezig zijn om een verantwoorde reconstructie mogelijk te maken. Bovendien kan voor deze reconstructie alleen een premie toegekend worden als deze vereist is om een storende lacune aan te vullen (bijvoorbeeld om de leesbaarheid van een onroerend goed te verhogen of om een structurerend erfgoedkenmerk te herstellen, …); 4° ontsluitingswerken, behalve als dusdanig opgesomde werken in een goedgekeurd beheersplan voor open erfgoed. Verder stipuleert dit artikel dat een schadeverwekker niet gesubsidieerd kan worden voor het herstel van schade die hij zelf (mede) veroorzaakt heeft. De deelname aan een misdrijf of inbreuk onroerend erfgoed genereert bovendien in hoofde van de overtreder een plicht tot herstel van de gehele schade waaraan hij heeft bijgedragen (Cass. 23 november 1999, rolnr. P970945N). Deze herstelplicht ontstaat onmiddellijk na het plegen van het misdrijf of de inbreuk, en hoeft bijgevolg niet te zijn vastgesteld in een rechterlijke beslissing. Wanneer na uitbetaling van de premie blijkt dat op de ontvanger van de premie een dergelijke herstelplicht rustte, kan (behoudens verjaring) de premie worden teruggevorderd. (artikel 11.6.2.van het Onroerenderfgoedbesluit). Artikel 11.2.5. beschrijft de volgorde waarin erfgoedpremies aangevraagd volgens de bijzondere procedure worden toegekend: - in regel verloopt de toekenning chronologisch, op basis van de datum waarop het agentschap zich inhoudelijk akkoord heeft verklaard met de voorgestelde werkzaamheden of maatregelen; - niettemin worden de beschikbare budgetten eerst aangesproken voor de volgende structurele voorafnames: de aanvragen van een bijkomende erfgoedpremie in het kader van onvoorzienbare meer- of bijwerken voor een project waarvoor al een erfgoedpremie werd toegekend; de actualisatie van de geraamde kostprijs van aanvragen waarvoor nog geen erfgoedpremie werd toegekend, o.b.v. de verhoging van de officiële prijsherzieningsindices S en I; de aanvragen voor werkzaamheden en beheersmaatregelen die zijn opgenomen in een goedgekeurd beheersplan. Aanvragen die kaderen binnen een gedragen langetermijnvisie krijgen m.a.w., in tijden van budgettaire schaarste, voorrang op ad hoc-maatregelen. De minister kan desgevallend nog bijkomende structurele voorafnames bepalen. 41
Artikel 11.2.6. en artikel 11.2.7. gaan in op de berekeningsbasis voor de erfgoedpremie: - Voor een erfgoedpremie, aangevraagd volgens de bijzondere procedure is dat de kostenraming, zonder minimum- of maximumbedrag. - Voor een erfgoedpremie, aangevraagd volgens de standaardprocedure wordt het bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de premie beperkt tot maximaal 25.000 euro. Een premienemer die opziet tegen de eventuele wachttijd voor aanvragen die volgens de bijzondere procedure verlopen, kan ook grotere dossiers indienen. Hij zal dan naar verhouding een kleinere premie krijgen, vermits de berekening alleen met de eerste 25.000 euro rekening houdt. Zowel bij de bijzondere als de standaardprocedure is het mogelijk om werken zelf uit te voeren of op forfaitaire basis te financieren. Het systeem dat reeds voor de beschermde landschappen bestond, en daar zijn deugdelijkheid heeft bewezen, wordt dus uitgebreid. Om het bedrag van de erfgoedpremie te berekenen wordt rekening gehouden met de bedragen per eenheid (lengte, oppervlakte, …), vermeld in de goedgekeurde lijst met forfaitaire werken, dan wel met de bedragen die gefactureerd worden voor de aankoop van materiaal of de huur van toestellen en stellingen. Artikel 11.2.8. t.e.m. artikel 11.2.10. geven een overzicht van de premiepercentages die gelden voor het aanvragen van een erfgoedpremie: -
De gewone erfgoedpremie bedraagt 40% van de aanvaarde kostenraming, exclusief btw.
-
Een verhoogde erfgoedpremie van 60% van de aanvaarde kostenraming, exclusief btw, wordt toegekend voor ZEN-erfgoed en voor onderwijsgebouwen. ZEN-erfgoed is een beschermd goed of goed gelegen in een erfgoedlandschap (of een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt) dat onvoldoende potentiële economische opbrengst kan genereren om het reguliere onderhoud te bekostigen. Zelfs in het geval van een aanvaardbare herbestemming kan een beschermd goed of goed gelegen in een erfgoedlandschap dus nog erkend worden als ZEN-erfgoed. Een erkenning als ZEN-erfgoed is wel maar geldig als de goederen in kwestie uitdrukkelijk worden geïdentificeerd in de beslissing waarbij een beheersplan goedgekeurd wordt. Dit is m.n. van belang wanneer het gaat om ZEN-onderdelen binnen een groter beschermd geheel of in een erfgoedlandschap, dat niet integraal als ZEN-erfgoed aanvaard wordt. Een erkenning als ZEN-erfgoed is bijgevolg ook beperkt in de tijd. Ze vervalt als de goedkeuring van het beheersplan vervalt. Het agentschap zal een interne lijst met criteria bijhouden om te bepalen of een bepaald goed kan worden aanvaard als ZEN-erfgoed.
-
Een verhoogde erfgoedpremie van 80% van de aanvaarde kostenraming, exclusief btw, wordt toegekend voor het beheer van of werkzaamheden aan open erfgoed (de vroegere “open monumenten”), voor gebouwen bestemd voor een erkende eredienst, voor gebouwen in eigendom van een gemeente, een autonoom gemeentebedrijf, een OCMW, een OCMW-vereniging of een sociale huisvestingsmaatschappij. Eventuele
42
dochterbedrijven kunnen niet automatisch aanspraak maken op de verhoogde erfgoedpremie van 80%. De erkenning als open erfgoed, is een gunst die slechts bij uitzondering wordt toegestaan, en die is verbonden aan strakke voorwaarden, mede omschreven in de door de minister goed te keuren richtlijnen van publieksgerichte erfgoedontsluiting. Het uitgangspunt bij open erfgoed is dat gepoogd wordt de bezoeker inzicht te verlenen in de (historische) rol of betekenis van het erfgoed, bijvoorbeeld via gegidste rondleidingen, infoborden, interactieve toepassingen, ensceneringen, enz. Voor werkend erfgoed – d.w.z. beschermde onroerende goederen waar een (semi-) industriële activiteit of een productieproces wordt uitgevoerd, of beschermde actieve machines of toestellen met inbegrip van (toren)uurwerken en instrumenten die op actieve basis bespeeld worden – valt te verwachten dat minstens de werking wordt gedemonstreerd. Een premienemer richt zich bij de erfgoedontsluiting tot alle lagen van de bevolking (jong & oud). Er mag daarbij opbrengst gegenereerd worden, maar deze moet geïnvesteerd worden in het beheer of de publieksgerichte erfgoedontsluiting van het goed. Goederen die voor een erkenning als open erfgoed in aanmerking komen moeten uitdrukkelijk worden geïdentificeerd in de beslissing waarbij het beheersplan goedgekeurd wordt. In dit besluit wordt ook opgesomd aan welke specifieke voorwaarden en modaliteiten voldaan moet worden om aanspraak te maken op een verhoogde Erfgoedpremie. Als deze voorwaarden worden geschonden in de loop van de periode van 10 jaar, volgend op het verzoek tot uitbetaling van het saldo van de erfgoedpremie, dan vervalt de gunst van de verhoogde premie, en wordt de premie herleid tot een gewone erfgoedpremie van 40%. Uiteraard moet de premienemer het te veel aan hem uitgekeerde bedrag vervolgens terugbetalen, verhoogd met de wettelijke intrest. Per volledig verstreken jaar van de termijn van 10 jaar wordt het terug te betalen bedrag wel verminderd met 10% van het totaal terug te betalen bedrag (dus als er al 1 jaar verstreken is moet hij nog 90% terugbetalen, na 2 jaar nog 80% enz.). De verhoogde erfgoedpremie van 80% voor gebouwen bestemd voor een erkende eredienst geldt alleen als het gebouw daadwerkelijk gebruikt wordt voor de eredienst, dit wel zeggen dat er op regelmatige basis diensten en vieringen georganiseerd worden door erkende bedienaars van de eredienst. Er moet bovendien een kerkenbeleidsplan zijn aangenomen waarin een strategische visie op de toekomst van de kerkgebouwen op het grondgebied van een bepaalde gemeente wordt ontwikkeld, en financiële afspraken vastgelegd. -
Een beperkte erfgoedpremie van 20% wordt in het vooruitzicht gesteld voor maatregelen of werkzaamheden gericht op een verbeterde fysieke of inhoudelijke ontsluiting bij open erfgoed – dit in navolging van het systeem dat bij beschermde landschappen al zijn nut heeft bewezen. Deze premie kan alleen worden toegekend wanneer:
43
de beschermde goederen in kwestie zelf voldoen aan de voorwaarden inzake publieksgerichte erfgoedontsluiting; het gaat om ontsluitingswerken binnen de perimeter van een beschermd goed of een erfgoedlandschap; De ontsluitingswerken moeten bovendien bijdragen aan het betekenisvolle behoud of de herwaardering van erfgoedkenmerken en –elementen, bijvoorbeeld door het heraanleggen van een geïmproviseerde of rommelige parking, een storende picknickplaats,.... Een erfgoedpremie kan worden aangevraagd volgens twee procedures: - Bij een aanvraag via de standaardprocedure wordt de administratieve overlast en doorlooptijd tot een minimum herleid. De premienemer dient een dossier in dat inhoudelijk onderzocht wordt. Onroerend Erfgoed laat binnen de 90 dagen weten of het agentschap akkoord is, waarna de premienemer onmiddellijk kan starten met de werken (op voorwaarde dat de toelating of eventuele vergunning van externe instanties ook verkregen is). Achteraf dient de premienemer de facturen in en wordt de premie – als alle werken daadwerkelijk en volgens de regels van de kunst uitgevoerd zijn – uitbetaald. De doorlooptijd van een dossier wordt hier tot een minimum herleid: na indiening van het dossier volgt alleen de inhoudelijke behandeling, die maximaal 90 dagen in beslag mag nemen. Deze standaardprocedure is in de eerste plaats bedoeld voor onderhoudswerkzaamheden. Het bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de premie wordt bijgevolg beperkt tot maximaal 25.000 euro. Een premienemer die opziet tegen de eventuele wachttijd voor aanvragen die volgens de bijzondere procedure (zie verder) verlopen, kan ook grotere dossiers indienen. Hij zal dan naar verhouding een kleinere premie krijgen, vermits de berekening alleen met de eerste 25.000 euro rekening houdt. - Een aanvraag via de bijzondere procedure kent een verloop dat in sterke mate overeenstemt met de huidige procedure voor een restauratie- of landschapspremie. Hier blijft het bestaande principe van voorlopige en definitieve toekenning behouden. De toekenning van een erfgoedpremie volgens de bijzondere procedure verloopt in chronologische volgorde. Artikel 11.2.11. verduidelijkt dat, als de btw niet gerecupereerd kan worden, deze mee gesubsidieerd wordt. De bijdrage van 10% in de algemene kosten vervalt (maar wordt in feite overgenomen door de verhoogde subsidiëring voor voorafgaande onderzoeken, en door de subsidiëring van de opmaak van beheersplannen – zie verder). Artikel 11.2.13. gaat in op het aantal erfgoedpremies dat jaarlijks opgevraagd kan worden. Zo kan een premienemer jaarlijks voor eenzelfde beschermde goed, erfgoedlandschap of deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt voor elk van de volgende drie categorieën telkens één erfgoedpremie volgens de standaardprocedure aanvragen (dus in totaal maximum drie aanvragen): 1° beheer van of werkzaamheden aan het exterieur (vb. buitenkant gebouw, in openlucht in een landschap);
44
2° in het geval van een beschermd monument: voor het beheer van of werkzaamheden aan waardevolle interieurelementen en –kenmerken en cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken; 3° in het geval van open erfgoed: voor ontsluitingswerken gericht op de verbeterde inhoudelijke of fysieke ontsluiting van het goed. Bij beschermde landschappen of erfgoedlandschappen, of een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt komt het echter vaak voor dat werken die typisch in aanmerking komen voor een erfgoedpremie volgens de standaardprocedure binnen eenzelfde jaar vaker herhaald moeten worden (bijv. maaiwerken), of dat in het voor- en najaar verschillende kleinere werkzaamheden of maatregelen gepland worden die niet altijd in één premieaanvraag opgenomen kunnen worden. In dit geval is het ook mogelijk om nog een erfgoedpremie volgens de standaardprocedure aan te vragen voor ontsluitingswerken als het gaat om open erfgoed. Voor de erfgoedpremie aangevraagd volgens de bijzondere procedure geldt geen maximum omdat er ook geen maximumbedrag geldt. Een premienemer zal niet snel geneigd zijn om meerdere aanvragen in te dienen vermits werken gegroepeerd kunnen worden in één dossier. Artikel 11.2.14. en artikel 11.2.15. gaan in op de mogelijkheden in geval van vervreemding en wijziging van premienemer. Het is mogelijk zakelijke rechten m.b.t. onroerende goederen die het voorwerp zijn van een premieaanvraag over te dragen. Daarbij kan de oorspronkelijke aanvrager van een erfgoedpremie premienemer blijven als de nieuwe zakelijkrechthouder hiermee akkoord gaat. De nieuwe zakelijkrechthouder kan ook de nieuwe premienemer worden mits hij voldoet aan de volgende voorwaarden: - Hij is de opdrachtgever van de werkzaamheden, beheersmaatregelen of diensten die het voorwerp zijn van de premieaanvraag, en draagt de kosten ervan (dit is de algemene voorwaarde om als premienemer beschouwd te worden); - De wijziging van premienemer wordt tijdig meegedeeld aan het agentschap; - De oorspronkelijke en de nieuwe premienemer en het agentschap verklaren zich akkoord met de wijziging van premienemer. Bij een wijziging van premienemer kan nooit een hoger premiepercentage worden toegekend dan aanvankelijk bepaald. Het premiepercentage zal wel verlaagd worden als een nieuwe premienemer niet langer voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het verhoogde percentage. Artikel 11.2.16. t.e.m. artikel 11.2.21. gaan in op de procedure en de voorwaarden om een erfgoedpremie aan te vragen volgens de standaardprocedure. Hier wordt de administratieve overlast en doorlooptijd tot een minimum herleid: - De premienemer dient een aanvraagdossier in dat inhoudelijk onderzocht wordt. In zijn aanvraag kan een premienemer gelijktijdig ook de toelating vanwege onroerend erfgoed aanvragen. Een aanvraagformulier waarin beiden uitdrukkelijk gecombineerd kunnen worden zal ter beschikking worden gesteld; - Onroerend Erfgoed laat binnen de 90 dagen weten of het agentschap al dan niet akkoord is. In het eerste geval wordt de erfgoedpremie vastgelegd, waarna de premienemer onmiddellijk kan starten met de werken – op voorwaarde dat de toelating of eventuele vergunning van externe instanties ook verkregen is. Als er slechts sprake is van een gedeeltelijke toelating van het agentschap, of als de 45
toelating wordt geweigerd, dan wordt de premienemer hierover geïnformeerd. Hij kan hiertegen in beroep gaan overeenkomstig de bepalingen van het hoofdstuk 6. Artikel 11.2.22. t.e.m. artikel 11.2.25. behandelen de uitbetaling van de erfgoedpremie volgens de standaardprocedure. Binnen het kader van deze procedure bestaat geen mogelijkheid om een voorschot te ontvangen. De premienemer prefinanciert de werkzaamheden of beheersmaatregelen, en ontvangt achteraf de erfgoedpremie in één keer, na controle van het ingediende uitbetalingsdossier. De uitbetaling moet worden aangevraagd binnen de 2 jaar, vanaf de dag die volgt op de beveiligde zending van het agentschap waarmee de voorgestelde maatregelen en werkzaamheden werden goedgekeurd. Deze termijn kan in uitzonderlijke omstandigheden (vb. faillissement, juridisch dispuut, …) éénmalig verlengd worden mits de premienemer voor het verstrijken van deze termijn de verlenging heeft aangevraagd. Bij aanvragen ingediend volgens de standaardprocedure kan ook geen bijkomende erfgoedpremie aangevraagd worden voor onvoorzienbare meer- of bijwerken. Gelet op de korte behandelingstermijnen kan hiervoor een nieuwe, afzonderlijke erfgoedpremie aangevraagd worden volgens de standaardprocedure. Artikel 11.2.26. t.e.m. artikel 11.2.34. omvatten de bepalingen m.b.t. het aanvragen van een erfgoedpremie volgens de bijzondere procedure, en de uitvoering van werkzaamheden en beheersmaatregelen waarvoor een dergelijke premie werd toegekend. Een aanvraag via de bijzondere procedure kent een verloop dat in sterke mate overeenstemt met de procedure voor het aanvragen van een restauratie- of landschapspremie. Voor de erfgoedpremie aangevraagd volgens de bijzondere procedure blijft het bestaande principe van toekenning en definitieve toekenning behouden. Een premienemer dient bijgevolg eerst een aanvraagdossier in, en vervolgens na de toekenning ook nog een beperkt gunningsdossier op basis waarvan het definitieve premiebedrag wordt bepaald. Ook hier kan een premienemer samen met de premieaanvraag de toelating vanwege onroerend erfgoed aanvragen. Een aanvraagformulier waarin beiden uitdrukkelijk gecombineerd kunnen worden zal ter beschikking worden gesteld. In principe moet er voor werkzaamheden of beheersmaatregelen waarvoor een erfgoedpremie wordt aangevraagd altijd een ontwerper worden aangesteld. Uitzonderlijk kan hierop een uitzondering worden toegestaan, als de premienemer duidelijk kan motiveren waarom geen ontwerper moet worden aangesteld – bijvoorbeeld als de premienemer zelf over voldoende expertise beschikt om als ontwerper op te treden, of als het gaat om werken die gewoonlijk zonder ontwerper worden uitgevoerd. Als in de periode tussen de inhoudelijke goedkeuring door het agentschap en de datum van de gekozen offerte de prijsherzieningsindexen S en I met meer dan 5% gestegen zijn, dan kan op verzoek van de premienemer de erfgoedpremie worden verhoogd. Ook als zich onverwacht een verslechtering van de staat van het goed waarvoor een erfgoedpremie wordt aangevraagd heeft voorgedaan, kan een verhoging van het oorspronkelijke premiebedrag worden toegestaan. Voorwaarde is wel dat de premienemer kan aantonen dat hij heeft geprobeerd deze bijkomende schade te voorkomen, en dat de bijkomende schade een meerkost van minimaal 5% t.o.v. de aanvaarde kostenraming betekent. De uitzonderlijke 46
verhoging van de erfgoedpremie bedraagt maximaal 10% van de aanvaarde kostenraming, met een maximum van 125.000 euro. Werkzaamheden en beheersmaatregelen waarvoor een erfgoedpremie wordt aangevraagd volgens de bijzondere procedure mogen pas gestart worden na de toekenning van de premie. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van acuut gevaar voor ingrijpend verder verval, of wanneer relevante en substantiële cofinanciering in het gedrang dreigt te komen, kan een premienemer vooraf toch al beheersmaatregelen en werkzaamheden uitvoeren zonder het recht op de premie te verliezen. -
Relevante cofinanciering betekent dat het moet gaan om cofinanciering die dreigt te vervallen omdat de geplande werken aan het beschermde goed, erfgoedlandschap of deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, niet tijdig klaar zullen zijn. - Substantiële cofinanciering betekent dat het moet gaan om een bedrag dat minstens 25% bedraagt van de aanvaarde kostenraming van de werkzaamheden en beheersmaatregelen waarvoor een erfgoedpremie wordt aangevraagd. De cofinanciering mag hierbij betrekking hebben op het globale project, d.w.z. erfgoedgerelateerde en niet-erfgoedgerelateerde werken. Om het recht op de erfgoedpremie niet te verliezen moet een premienemer vóór hij start met de werken het agentschap een gemotiveerd verzoek bezorgen waarin hij aangeeft welke werkzaamheden en beheersmaatregelen hij al wil uitvoeren, en waarom hij niet langer kan wachten. Bovendien moet het agentschap instemmen met de uitvoering voorafgaand aan de premietoekenning. De premienemer kan dan alleen de werkzaamheden en beheersmaatregelen uitvoeren die in de goedkeuring van het agentschap vermeld zijn. Als hij aanvullend nog andere, in de oorspronkelijke premieaanvraag opgenomen werkzaamheden of beheersmaatregelen uitvoert, verliest hij het recht op de premie. In artikel 11.2.35. t.e.m. artikel 11.2.40. komt de uitbetaling van de erfgoedpremie volgens de bijzondere procedure aan bod. Bij de start van de goedgekeurde werkzaamheden en beheersmaatregelen kan een voorschot van 50% van de toegekende erfgoedpremie aangevraagd worden. Het saldo van de erfgoedpremie kan worden uitgekeerd na controle van het uitbetalingsdossier. De uitbetaling van (het saldo van) de erfgoedpremie moet worden aangevraagd binnen een termijn van 5 jaar. Op gemotiveerd verzoek kan deze termijn 1 maal worden verlengd. Een bijkomende erfgoedpremie kan aangevraagd en toegekend worden ter subsidiëring van onvoorzienbare meer- of bijwerken die zijn opgedoken tijdens de uitvoering van de oorspronkelijke premiegerechtigde werkzaamheden of beheersmaatregelen. Deze bijkomende erfgoedpremie wordt berekend zoals de erfgoedpremie, zij het dat ze beperkt wordt tot 10% van het bedrag van de definitieve premie, zoals vermeld in het besluit van de administrateur-generaal van het agentschap, met een maximum van 125.000 euro. Afdeling 3. Onderzoekspremie (artikel 11.3.1. t.e.m. artikel 11.3.16.) De bestaande praktijk om voorafgaande onderzoeken te subsidiëren heeft haar deugdelijkheid bewezen: ze laat toe om het erfgoed in kwestie beter te doorgronden, en daardoor het behoud en de herwaardering op de best mogelijke manier aan te pakken. 47
Artikel 11.3.1. geeft aan dat de onderzoekspremie die nu wordt gecreëerd het systeem uitbreidt naar het volledige pakket aan beschermde goederen en erfgoedlandschappen, of voor een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt, aan het premiepercentage dat ook vandaag al gehanteerd wordt. Bovendien wordt ook het uitwerken en verankeren van een langetermijnvisie in een beheersplan (naar het voorbeeld van herwaarderingsplannen en landschapsbeheersplannen) subsidieerbaar gesteld. Er kan een onderzoekspremie worden toegekend voor het opmaken van een beheersplan voor een onroerend goed of voor een beschermd erfgoed of een erfgoedlandschap, of een deel ervan dat een opzichzelfstaand geheel vormt. Het moet wel duidelijk zijn dat er geen onderzoekspremie kan worden toegekend voor voorafgaande onderzoeken voor alle taken die tot de gebruikelijke opdracht van een ontwerper behoren, ook niet als er zonder ontwerper zou worden gewerkt. Het is immers een bewuste keuze om de taken van een ontwerper niet te subsidiëren. In artikel 11.3.2. en artikel 11.3.3. wordt de omvang van de premie verduidelijkt. Een onderzoekspremie bedraagt 80% van de aanvaarde kostenraming, exclusief btw. Voor de berekening van de onderzoekspremie wordt maximaal een geraamd bedrag van 25.000 euro in aanmerking genomen. Als de btw niet gerecupereerd kan worden, wordt deze meegesubsidieerd. Artikel 11.3.5. omschrijft vijf categorieën van onderzoeksopdrachten waarvoor een onderzoekspremie aangevraagd kan worden. Omdat het gaat om fundamenteel verschillende onderzoeksopdrachten wordt toegestaan dat een premienemer binnen eenzelfde kalenderjaar binnen elk van deze categorieën één onderzoekspremie aanvraagt. Deze aanvragen zijn m.a.w. cumuleerbaar. Artikel 11.3.6. en artikel 11.3.7. creëren de mogelijkheid om zakelijke rechten m.b.t. onroerende goederen die het voorwerp zijn van een premieaanvraag over te dragen. Daarbij kan de oorspronkelijke aanvrager van een onderzoekspremie premienemer blijven als de nieuwe zakelijkrechthouder hiermee akkoord gaat. De nieuwe zakelijkrechthouder kan ook de nieuwe premienemer worden mits hij voldoet aan de volgende voorwaarden: - Hij is de opdrachtgever van de werkzaamheden, beheersmaatregelen of diensten die het voorwerp zijn van de premieaanvraag, en draagt de kosten ervan (dit is de algemene voorwaarde die geldt om als premienemer beschouwd te kunnen worden); - De wijziging van premienemer wordt tijdig meegedeeld aan het agentschap; - De oorspronkelijke en de nieuwe premienemer en het agentschap verklaren zich akkoord met de wijziging van premienemer. De procedure voor het aanvragen van een onderzoekspremie vertoont sterke gelijkenissen met de standaardprocedure bij de erfgoedpremie. Deze wordt toegelicht in artikel 11.3.8. t.e.m. artikel 11.3.11. In zijn aanvraag kan een premienemer gelijktijdig ook de toelating vanwege onroerend erfgoed aanvragen. Een specifiek aanvraagformulier waarin beiden uitdrukkelijk gecombineerd kunnen worden zal ter beschikking worden gesteld. Als er een onderzoekspremie wordt aangevraagd voor de opmaak van een beheersplan, dient rekening te worden gehouden met de bepalingen en voorwaarden die zijn omschreven in hoofdstuk 8, afdeling 1.
48
Artikel 11.3.12. t.e.m. artikel 11.3.15. gaan in op de uitbetaling van de onderzoekspremie. Deze gebeurt o.b.v. de evaluatie en goedkeuring van het beheersplan of de vaststelling dat het voorafgaand onderzoek correct werd uitgevoerd en bruikbare resultaten heeft opgeleverd. De uitbetaling moet worden aangevraagd binnen een termijn van 2 jaar. Op gemotiveerd verzoek kan deze termijn 1 maal worden verlengd. Artikel 11.3.16. benadrukt het feit dat de onderzoeksresultaten of het beheersplan ook ten dienst moeten staan van de gemeenschap. Zowel de premienemer als het agentschap moeten dus inspanningen doen om het eindverslag of beheersplan op een vlot toegankelijke manier te ontsluiten, bijvoorbeeld via publicatie op een website, ter beschikking stelling in de bibliotheek,... Afdeling 4. Meerjarenovereenkomsten voor grote of langdurige werken aan of in beschermde goederen of erfgoedlandschappen (artikel 11.4.1. t.e.m. artikel 11.4.15.) Artikel 11.4.1. herbevestigt de mogelijkheid om meerjarenovereenkomsten af te sluiten en verruimt deze zelfs tot alle beschermde goederen en erfgoedlandschappen. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een meerjarenovereenkomst zijn opgesomd in artikel 11.4.2: - De projecten vereisen een strikte uitvoeringstermijn omwille van uitvoeringstechnische, budgettaire of organisatorische redenen, d.w.z. dat een slechte opvolging van de verschillende fasen om uitvoeringstechnische redenen nadelig is, of dat er een belangrijke meerkost aan verbonden is; - De projecten hebben een gefaseerde uitvoeringstermijn van drie jaar tot vijf jaar; - De projecten hebben een kostenraming van minstens vijf miljoen euro, exclusief btw, waarbij dit bedrag zowel subsidieerbare als niet-subsidieerbare posten mag bevatten; - De projecten dragen bij tot de publieke toegankelijkheid van een (representatief deel van een) beschermd goed of erfgoedlandschap of verbeteren die toegankelijkheid. Artikel 11.4.3. tot en met artikel 11.4.5. gaan in op de procedure voor het afsluiten van een meerjarenpremieovereenkomst. De Vlaamse regering beslist of een meerjarenovereenkomst wordt afgesloten, rekening houdend met een aantal elementen. Artikel 11.4.6. gaat in op de inhoud van een meerjarenpremieovereenkomst, zoals de fasering van de werken, die over een aantal jaren gespreid zijn, het maximale bedrag dat elk jaar in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de erfgoedpremie, enz. In de mate van het mogelijke moet een premienemer ook tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of maatregelen inspanningen doen om het publiek toegang te verlenen tijdens de uitvoering (vb. via een open werfdag). In artikel 11.4.7. wordt ingegaan op de financiële bijdrage van het Vlaams Gewest. Deze wordt berekend conform de modaliteiten m.b.t. de toekenning van de erfgoedpremie (i.c. de bijzondere procedure). In de daaropvolgende artikels 11.4.8. t.e.m. 11.4.10. wordt ingegaan op de procedure, die voorziet in het jaarlijks indienen van concrete erfgoedpremiedossiers, nadat de meerjarenpremieovereenkomst is goedgekeurd. 49
Artikel 11.4.11. tot en met artikel 11.4.14. voegen hieraan toe dat een premienemer elk jaar het bedrag dat overeenkomt met de schijf voor het jaar in kwestie als voorschot kan opvragen. Alleen de bijdrage voorzien voor de laatste fase, met een minimum van 50% van het geraamde totaalbedrag aan erfgoedpremies, wordt pas uitgekeerd na administratieve en inhoudelijke controle van het einddossier. Deze verhouding stemt overeen met de 50/50verdeling die ook bij de gewone erfgoedpremiedossiers, aangevraagd volgens de bijzondere procedure, wordt gehanteerd. Door een aanzienlijk deel van de toegezegde middelen vrijwel onmiddellijk ter beschikking te stellen kunnen de geplande werkzaamheden in de best mogelijke omstandigheden starten. Door een even significant deel achter te houden tot de controle aan het eind van de werken beschikt de Vlaamse overheid over een concreet een krachtig middel om ook een goede uitvoering, volgens de gemaakte afspraken en de regels van de kunst, te kunnen garanderen. Artikel 11.4.15. voorziet in de mogelijkheid om ook bij projecten waarvoor een meerjarenpremieovereenkomst is afgesloten één bijkomende erfgoedpremie toe te kennen ter ondersteuning van onvoorzienbare meer- en bijwerken die tijdens de looptijd van de overeenkomst (de verschillende fasen) zijn opgedoken. De modaliteiten van de toekenning van deze bijkomende premie en de uitvoering van deze meer- en bijwerken in kwestie verlopen conform de bepalingen van de erfgoedpremie toegekend volgens de bijzondere procedure. Wel is deze eenmalige bijkomende erfgoedpremie beperkt tot een bedrag van maximaal 5% van het totale subsidieerbare bedrag vermeld in de meerjarenpremieovereenkomst, met een maximum van 250.000 euro. Afdeling 5. Kwaliteit (artikel 11.5.1. t.e.m. artikel 11.5.4.) Artikel 11.5.1. benadrukt dat de premienemer in de eerste plaats verantwoordelijk is voor het bewaken van de kwaliteit bij de uitvoering van de beheersmaatregelen en werkzaamheden. Dat is logisch, vermits hij het risico draagt om de premie te verliezen als de voorwaarden van dit besluit niet worden gevolgd. Artikel 11.5.2. vermeldt de bijkomende bepalingen die van toepassing zijn voor het garanderen van de kwaliteit wanneer een erfgoedpremie van meer dan 50% volgens de bijzondere procedure of een onderzoekspremie aangevraagd wordt, Het gaat om bepalingen met betrekking tot: - de aanstelling van de ontwerpers en uitvoerders; - de gunningscriteria voor de ontwerpopdracht voor de opmaak van beheersplannen, het uitvoeren van de voorafgaande onderzoeken, en voor werkzaamheden aan beschermde goederen en erfgoedlandschappen; Artikel 11.5.3. geeft aan dat bij onderaanneming voor de gespecialiseerde werkzaamheden (beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten aan o.a. historische instrumenten, bomen, historische tuinen, heraldische wapens en symbolen, glasramen, smeedwerk, archeologisch bodemonderzoek, industrieel-archeologische instrumenten, machines en objecten, en cultuurgoederen die integrerend deel uitmaken van een monument) eveneens de regels van de mededinging gelden. Bij uitzondering kunnen wel afwijkingen worden toegestaan door het agentschap, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een expertise waarvoor geen drie mogelijke onderaannemers gevonden kunnen worden. 50
Bij een eventueel beroep op onderaannemers wordt opgelegd dat laatstgenoemden eveneens moeten voldoen aan kwalitatieve selectie-eisen met betrekking tot het gedeelte van de opdracht dat zij in onderaanneming zullen uitvoeren. Dat is in feite evident, rekening houdend met het kwetsbare en onvervangbare karakter van onroerend erfgoed: de bijzondere voorwaarden van de opdracht motiveren immers dat men absolute zekerheid wil hebben dat de ingeschakelde onderaannemers over de nodige bekwaamheid beschikken. In combinatie met artikel 11.5.4. bieden deze bepalingen een premienemer ook een middel om de aannemer mee verantwoordelijk te stellen voor het bewaken van de kwaliteit. De premienemer wordt immers verplicht in de overeenkomst, gesloten tussen zichzelf en de uitvoerder van de beheersmaatregelen, werkzaamheden of voorafgaande onderzoeken uitdrukkelijk specifieke regels over de uitvoering door onderaannemers en de registratie van de onderaanneming op te nemen. Hoewel de aanbestedende overheid altijd de aannemer aan wie de overheidsopdracht werd gegund kan aanspreken, is dit voor de goede uitvoering van een opdracht m.b.t. onroerend erfgoed niet altijd een voldoende garantie. Zeker bij gevoelige dossiers zoals restauratiedossiers moet men immers voldoende waarborgen hebben voor de technische bekwaamheid van de eigenlijke uitvoerder van de opdracht, aangezien bij slechte uitvoering door een onbekwaam iemand onherroepelijke schade kan worden berokkend die nooit kan worden gecompenseerd door de mogelijke aansprakelijkheid van de hoofdaannemer. Om die reden valt het te begrijpen dat een opdrachtgever/premienemer zekerheid wil over wie de opdracht zal uitvoeren. Ook vanuit het standpunt van een subsidiërende overheid is het verantwoord dat er alleen premies worden toegekend voor vakkundig uitgevoerde restauraties, een standpunt dat ook juridisch aanvaard wordt: artikel 25 van de Richtlijn 2004/18/EG laat immers toe dat de aanbestedende overheid in het bestek de inschrijver verzoekt om in zijn offerte aan te geven welk gedeelte van de opdracht hij voornemens is aan derden in onderaanneming te geven en welke onderaannemers hij voorstelt, en dit voor alle soorten opdrachten (werken, leveringen en diensten). Afdeling 6. Terugbetaling premies (artikel 11.6.1. t.e.m. artikel 11.6.2.) Artikel 11.6.1. en artikel 11.6.2. zijn bedoeld om de onvervangbare erfgoedwaarden van beschermde goederen of erfgoedlandschappen veilig te stellen, en zo goed mogelijk over te dragen aan toekomstige generaties. Een premienemer die afwijkt van de bepalingen van dit besluit, kan dus ook gestraft worden – onder meer door het niet uitkeren van (een deel van) hem toegekende premies, of eventueel het terugvorderen van reeds te veel uitgekeerde middelen (eventueel verhoogd met de wettelijke intrest). Wanneer erfgoedpremies moeten worden uitgekeerd om de schadelijke gevolgen van misdrijven of inbreuken onroerend erfgoed ongedaan te maken, ontstaat in hoofde van het Vlaams Gewest een eigen schade in oorzakelijk verband met het gepleegde misdrijf of de inbreuk, met een regresrecht tot gevolg t.a.v. alle deelnemers aan het misdrijf of de inbreuk. Dit regresrecht, dat teruggaat op de gemeenrechtelijke regeling van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek, wordt uitdrukkelijk bevestigd. Omdat een dergelijk verhaal van uitgekeerde premies op de schadeverwekkers de identificatie van overtreders veronderstelt, wordt deze taak opgedragen aan het agentschap Inspectie RWO. (artikel 13.1.51.).
51
HOOFDSTUK 12. HANDHAVING Het Onroerenderfgoeddecreet maakt het mogelijk om personeelsleden van gemeenten of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden aan te stellen als (gemeentelijk) verbalisant. Omdat de opsporing van misdrijven en inbreuken een gespecialiseerde taak is, stelt het besluit deze aanstelling afhankelijk van het bekomen van een bekwaamheidsattest, dat wordt afgegeven door het agentschap Inspectie RWO. De minister bepaalt de aan de afgifte van een bekwaamheidsbewijs verbonden opleidings- en of ervaringsvereisten. Artikel 12.1.2. regelt het lot van de goederen die gebeurlijk naar aanleiding van de toepassing van bestuursdwang moeten worden afgevoerd. De goederen moeten worden opgelijst en de beheerder en rechthebbenden van de goederen moeten op de hoogte worden gebracht. Op de overheid rust een principiële bewaringsplicht van drie maanden. De afgifte van de goederen aan de rechthebbende kan altijd gekoppeld worden aan de betaling van de kosten van bewaring. Is de rechthebbende tevens overtreder, dan kan de teruggave ook gekoppeld worden aan de kosten van de bestuursdwang zelf. Worden de goederen niet binnen de drie maanden na de oplading opgeëist door de rechthebbende, dan is de inspecteur Onroerend Erfgoed gerechtigd om ze te verkopen of desnoods om niet over te dragen. Wanneer de goederen omwille van hun erfgoedwaarde ter plaatse moeten worden bewaard, wordt dit naar aanleiding van de eigendomsoverdracht bedongen. Deze bepaling heeft slechts een aanvullende functie en doet geen afbreuk aan de mogelijkheden, geboden door het Gerechtelijk Wetboek en de Wet van 30 december 1975 ‘betreffende de goederen, buiten particuliere eigendommen gevonden op de openbare weg geplaatst ter uitvoering van vonnissen tot uitzetting’. HOOFDSTUK 13. WIJZIGINGS-, INWERKINGTREDINGSBEPALINGEN
OPHEFFINGS-,
OVERGANGS-,
EN
Afdeling 1. Wijzigingsbepalingen (artikel 13.1.1. t.e.m. artikel 13.1.66.) Onderafdeling 1. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 1983 houdende sommige maatregelen tot harmonisatie van de werking en van de presentiegelden en vergoedingen van adviesorganen Door het samenvoegen van de expertencommissie en de afdelingen archeologie, landschappen en monumenten en stad- en dorpsgezichten van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (KCML) tot één technische adviesraad, namelijk de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, hebben afzonderlijke afdelingen voor heraldiek en varend erfgoed binnen hogergenoemde KCML geen betekenis. De afdeling heraldiek wordt nu de ‘Vlaamse Heraldische Raad’ en de afdeling varend erfgoed wordt nu de ‘Vlaamse Commissie voor Varend Erfgoed’. Artikel 13.1.1. regelt de aanpassing aan deze wijziging. Onderafdeling 2. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning
52
Artikel 13.1.2. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorisch landschap. Onderafdeling 3. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 februari 1994 houdende aanwijzing van de besturen en openbare instellingen die advies geven over gemeentelijke plannen van aanleg Artikel 13.1.3. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorisch landschap en de aanpassing aan de gevolgen van de schrapping van het instrument ‘aanduiding van ankerplaatsen’, dat vervangen wordt door het opgenomen zijn in de vastgestelde landschapsatlas met toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 4 van het Onroerenderfgoeddecreet. Onderafdeling 4. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994 tot uitvoering van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium Artikel 13.1.4. regelt de naamswijziging van ‘Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen’ naar de ‘Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed’, conform artikel 3.1.1. tot en met artikel 3.1.4. van het Onroerenderfgoeddecreet en vervangt het begrip Monumenten en Landschappen door Onroerend Erfgoed. Omdat de bescherming van archeologische monumenten en zones thans valt onder het toepassingsgebied en de bepalingen van het Onroerenderfgoeddecreet regelen artikel 13.1.5. t.e.m. artikel 13.1.12. de schrapping van de bepalingen met betrekking tot archeologische monumenten en zones op een ontwerp van lijst of lijst en de schrapping van de daarmee samengaande vergunnings- en beroepsprocedure. Artikel 5 wordt in die zin aangepast dat de bepalingen die betrekking hebben op beschermde monumenten of zones worden geschrapt, maar dat de verplichtingen met betrekking tot toevalsvondsten gehandhaafd blijven. De bepalingen met betrekking tot toevalsvondsten blijven immers van kracht in afwachting dat de bepalingen hieromtrent uit het Onroerenderfgoeddecreet in werking treden. Artikel 13.1.13 tot en met artikel 13.1.15 regelen de naamswijziging van ‘Expertencommissie’ naar de ‘Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed’, conform artikel 3.1.1. tot en met artikel 3.1.4. van het Onroerenderfgoeddecreet. Onderafdeling 5. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne Artikel 13.1.16. regelt de cultuurhistorisch landschap.
aanpassing
aan de
nieuwe
definitie
van
beschermd
Onderafdeling 6. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten
53
Omdat het niet wenselijk is de leegstand van beschermd onroerend erfgoed te stimuleren of aan te moedigen, wordt de uitsluiting van de toepassing van het Besluit van 1 juli 1997 van bedrijfsruimten die in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten beschermd zijn als monument of als stads- of dorpsgezicht, of bij ministerieel besluit opgenomen zijn in een ontwerp van lijst tot bescherming in het kader van dit decreet, opgeheven. Artikel 13.1.17. sluit aan bij de wijzigingsbepalingen uit het artikel 12.1.8. uit het Onroerenderfgoeddecreet die de corresponderende punten uit het Decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten opheft. Met deze wijziging worden de bedrijfsruimten beschermd als monument of als stads- of dorpsgezicht wel opgenomen in de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimte. Artikel 13.1.18. past de verwijzing naar beschermingen “in het kader van het decreet van 3 maart 1976” aan, zodat artikel 6 eveneens van toepassing wordt op beschermingen in het kader van het Onroerenderfgoeddecreet. Onderafdeling 7. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu Artikel 13.1.19. regelt de cultuurhistorisch landschap.
aanpassing
aan de
nieuwe
definitie
van
beschermd
Artikel 13.1.20. wijzigt artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Dit artikel 10 regelt de dossiersamenstelling van een aanvraag tot individuele afwijking van de in artikel 7 vermelde verbodsbepalingen. Als de afwijkingsaanvraag betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.2. van het Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen. Artikel 10 bepaalt eveneens dat de afwijkingsaanvraag door het agentschap voor Natuur en Bos wordt onderworpen aan een ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek en een inhoudelijke beoordeling. Als de afwijkingsaanvraag betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan wordt het agentschap voor Natuur en Bos verplicht het advies in te winnen van het agentschap Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen Artikel 10 omvat geen nadere regels voor het bekendmaken van de beslissing over de afwijkingsaanvraag. Als de afwijkingsaanvraag betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed en het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed bijgevolg vereist is, moet het agentschap in kennis worden gesteld van de 54
beslissing. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. In het Vegetatiebesluit tenslotte is met betrekking tot afwijkingsaanvragen geen beroepsprocedure voorzien. Daarom wordt een beroep bij de Vlaamse Regering ingeschreven. Als adviesverlenende instantie kan het agentschap Onroerend Erfgoed beroep instellen tegen de in eerste aanleg genomen beslissing, voor zover die voorbijgaat aan de motieven van het advies. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen tegen het advies van het agentschap of de behandeling van dat advies in de beslissing, wint de Vlaamse Regering het advies in van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, die over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Het agentschap wordt in kennis gesteld van de in beroep genomen beslissing. De verdere technische uitwerking van deze beroepsprocedure behoort tot de bevoegdheid van de minister, bevoegd voor Natuur. Artikel 13.1.21. wijzigt artikel 12 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Artikel 12 regelt de dossiersamenstelling van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning voor de in artikel 8 vermelde vegetatiewijzigingen of wijzigingen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan. Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.1. van het Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen. Artikel 13.1.22. wijzigt artikel 14 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Artikel 14 regelt de adviesverplichtingen met betrekking tot de natuurvergunningsaanvragen. Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan worden de in artikel 11 vermelde overheden verplicht het advies in te winnen van het agentschap Onroerend Erfgoed. Artikel 13.1.23. wijzigt artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Artikel 16 bepaalt de nadere regels voor het bekendmaken van de beslissing over de vergunningsaanvraag. Als het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed vereist is, moet het agentschap in kennis worden gesteld van de uiteindelijke beslissing. Artikel 13.1.24. wijzigt artikel 17 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Artikel 17, §1 bepaalt de hoedanigheid van de indiener van een beroep, tegen een beslissing over de natuurvergunningsaanvraag, of het uitblijven ervan. Het agentschap Onroerend Erfgoed wordt hier uitdrukkelijk vermeld.
55
Volgens artikel 17, §4 hebben beroepen, ingesteld door het agentschap voor Natuur en Bos, een schorsende werking. Dit is ook het geval voor beroepen, ingesteld door het voor onroerend erfgoed bevoegde agentschap. Artikel 13.1.25. wijzigt artikel 18 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Artikel 18 bepaalt dat het beroep wordt onderworpen aan een ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek en een inhoudelijke beoordeling. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen over het advies van het agentschap, bevoegd voor het onroerend erfgoed, of de behandeling van dat advies in de uiteindelijke beslissing, dan wordt de administratieve beroepsinstantie overeenkomstig artikel 6.4.6., 2de lid van het Onroerenderfgoeddecreet, verplicht het advies in te winnen van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, die over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Als het advies van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed vereist is, wordt de in artikel 19 vermelde beslissingstermijn met één maand verlengd. Artikel 13.1.26. wijzigt artikel 19 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het Natuurdecreet. Artikel 19 bepaalt de nadere regels voor het bekendmaken van de beslissing over het beroep. Als het beroep betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, moet het agentschap Onroerend Erfgoed in kennis worden gesteld van de in beroep genomen beslissing. Onderafdeling 8. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsaanvragen en aanvragen tot verkavelingswijziging Met de eenvormig gemaakte procedure voor monumenten, stads- en dorpszichten en cultuurhistorische landschappen, wordt de afzonderlijke benaming ‘ontwerp van lijst’ niet verder aangenomen. Artikel 13.1.27. regelt de aanpassing. Onderafdeling 9. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 februari 2001 tot vaststelling van nadere regels inzake compensatie van ontbossing en ontheffing van het verbod op ontbossing Artikel 13.1.28. regelt de cultuurhistorisch landschap.
aanpassing
aan de
nieuwe
definitie
van
beschermd
Onderafdeling 10. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 11 mei 2001 tot aanwijzing van de instellingen en administraties die adviseren over voorontwerpen van ruimtelijke uitvoeringsplannen Artikel 13.1.29. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorisch landschap, aan de schrapping van de benaming ‘ontwerp van lijst’ en aan de gevolgen van de schrapping van het instrument ‘aanduiding van ankerplaatsen’, dat vervangen wordt door het geheel of ten dele deel uitmaken van een in het voorontwerp
56
afgebakend erfgoedlandschap, van een reeds eerder afgebakend erfgoedlandschap of geheel of ten dele opgenomen zijn in de vastgestelde landschapsatlas. Met het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juli 2013 tot wijziging van artikel 1 en artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 11 mei 2001 tot aanwijzing van de instellingen en administraties die adviseren over voorontwerpen van ruimtelijke uitvoeringsplannen, werden een aantal wijzigingen aangebracht aan artikel 2 van het voormelde besluit. Artikel 3 van het besluit van 11 mei 2001, dat een aantal verwijzingen bevat naar artikel 2, werd hierop echter niet aangepast. Met artikel 13.1.30. wordt dit nu rechtgezet. Onderafdeling 11. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 2003 betreffende de erkenning en de subsidiëring van bosgroepen en de wijze waarop leden van het Agentschap voor Natuur en Bos kunnen meewerken in erkende bosgroepen Artikel 13.1.31. regelt de cultuurhistorisch landschap.
aanpassing
aan de
nieuwe
definitie
van
beschermd
Onderafdeling 12. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van natuurreservaten en van terreinbeherende natuurverenigingen en houdende toekenning van subsidies Artikel 13.1.32. schrapt de verwijzing naar het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg. Artikel 13.1.33. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorisch landschap en de huidige benaming van het agentschap Onroerend Erfgoed. Artikel 13.1.34. regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’. Artikel 13.1.35. regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’ en de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorisch landschap. Onderafdeling 13. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003, houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid Artikel 13.1.36. wijzigt artikel 27 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid. Artikel 27, §2 regelt de dossiersamenstelling van een aanvraag tot algemene ontheffing. Als de aanvraag tot algemene ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.2. van dit Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap Onroerend Erfgoed de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen.
57
Artikel 27, §3 bepaalt dat de aanvraag tot algemene ontheffing door het agentschap voor Natuur en Bos beoordeeld wordt. Als de aanvraag tot algemene ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan wordt het agentschap voor Natuur en Bos verplicht het advies in te winnen van het agentschap Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Artikel 27 omvat geen nadere regels voor het bekendmaken van de beslissing over de aanvraag tot algemene ontheffing. Als de aanvraag tot algemene ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed en het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed bijgevolg vereist is, moet het agentschap in kennis worden gesteld van de beslissing. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. In het Maatregelenbesluit is met betrekking tot algemene ontheffingen geen beroepsprocedure voorzien. Daarom wordt een beroep bij de Vlaamse Regering ingeschreven. Als adviesverlenende instantie kan het agentschap Onroerend Erfgoed beroep instellen tegen de in eerste aanleg genomen beslissing, voor zover die voorbijgaat aan de motieven van het advies. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen tegen het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed of de behandeling van dat advies in de beslissing, wint de Vlaamse Regering het advies in van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, die over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Het agentschap Onroerend Erfgoed wordt in kennis gesteld van de in beroep genomen beslissing. De verdere technische uitwerking van deze beroepsprocedure behoort tot de bevoegdheid van de minister, bevoegd voor Natuur. Artikel 13.1.37. wijzigt artikel 29 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid. Artikel 29, §1 regelt de dossiersamenstelling van een aanvraag tot individuele ontheffing. Als de aanvraag tot individuele ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.1. van dit Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap Onroerend Erfgoed de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen. Artikel 29 bepaalt dat de aanvraag tot individuele ontheffing door het agentschap voor Natuur en Bos wordt onderworpen aan een ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek en een inhoudelijke beoordeling. Als de aanvraag tot individuele ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan wordt het agentschap voor Natuur en Bos verplicht het advies in te winnen van het agentschap Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. De beslissingstermijn wordt hierdoor met een maand verlengd. Artikel 29, §3 bepaalt de modaliteiten voor de kennisgeving van de beslissing van het agentschap voor Natuur en Bos aan de aanvrager. Als de aanvraag tot individuele ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed en het 58
advies van het agentschap Onroerend Erfgoed bijgevolg vereist is, moet het agentschap in kennis worden gesteld van de beslissing. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. Artikel 29, §4 bepaalt de modaliteiten voor de kennisgeving van de beslissing van de minister aan de aanvrager. Als de aanvraag tot individuele ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed en het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed bijgevolg vereist is, moet het agentschap in kennis worden gesteld van de beslissing. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. In het Maatregelenbesluit is met betrekking tot individuele ontheffingen geen beroepsprocedure voorzien. Daarom wordt een beroep bij de Vlaamse Regering ingeschreven. Als adviesverlenende instantie kan het agentschap Onroerend Erfgoed beroep instellen tegen de in eerste aanleg genomen beslissing, voor zover die voorbijgaat aan de motieven van het advies. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen tegen het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed of de behandeling van dat advies in de beslissing, wint de Vlaamse Regering het advies in van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Het agentschap Onroerend Erfgoed wordt in kennis gesteld van de in beroep genomen beslissing. De verdere technische uitwerking van deze beroepsprocedure behoort tot de bevoegdheid van de minister, bevoegd voor Natuur. Artikel 13.1.38. wijzigt artikel 32 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid. Artikel 32, §2 regelt de dossiersamenstelling van een verzoek tot afwijking van het verbod op onvermijdbare en onherstelbare schade in het VEN. Als de aanvraag tot algemene ontheffing betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.2. van dit Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap Onroerend Erfgoed de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen. Artikel 13.1.39. voegt een tweede lid toe aan artikel 34 van het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid. Als het verzoek tot afwijking van het verbod op onvermijdbare en onherstelbare schade in het VEN betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan wordt de in artikel 32, §1 bedoelde overheid verplicht het advies in te winnen van het agentschap, die over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Artikel 13.1.40. voegt een nieuw artikel 44/1 toe aan het besluit van de Vlaamse Regering ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid. Als het verzoek tot afwijking van het verbod op onvermijdbare en onherstelbare schade in het VEN betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed 59
en het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed bijgevolg vereist is, moet het agentschap in kennis worden gesteld van de beslissing. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap Onroerend Erfgoed als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. In het Maatregelenbesluit is met betrekking tot verzoeken tot afwijking van het verbod op onvermijdbare en onherstelbare schade in het VEN geen beroepsprocedure voorzien. Daarom wordt een beroep bij de Vlaamse Regering ingeschreven. Als adviesverlenende instantie kan het agentschap Onroerend Erfgoed beroep instellen tegen de in eerste aanleg genomen beslissing, voor zover die voorbijgaat aan de motieven van het advies. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen tegen het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed of de behandeling van dat advies in de beslissing, wint de Vlaamse Regering het advies in van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Het agentschap Onroerend Erfgoed wordt in kennis gesteld van de in beroep genomen beslissing. De verdere technische uitwerking van deze beroepsprocedure behoort tot de bevoegdheid van de minister, bevoegd voor Natuur. Onderafdeling 14. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen Artikel 13.1.41. regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’. Onderafdeling 15. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed Artikel 13.1.42. regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’ en de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorische landschappen. Artikel 13.1.43. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorische landschappen en de aanpassing aan de gevolgen van het schrappen van het instrument ‘aanduiding van ankerplaatsen’ en schrapt artikel 3 van het oprichtingsbesluit. De procedure van de vaststelling van de verschillende inventarissen wordt thans in het Onroerenderfgoeddecreet decretaal uitgewerkt onder hoofdstuk 4, waardoor deze procedurebepaling moet geschrapt worden. Art. 13.1.44. en artikel 13.1.45. regelen de naamswijziging van de desbetreffende voormalige decreten naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’ en passen de artikelen waarnaar verwezen wordt aan. Onderafdeling 16. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning Artikel 13.1.46. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van cultuurhistorisch landschap en aan de schrapping van de benaming ‘ontwerp van lijst’. 60
Artikel 13.1.47. voegt een nieuw artikel 20/1 toe aan het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning. Als de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.1. van dit Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap Onroerend Erfgoed de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen. Onderafdeling 17. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage Artikel 13.1.48. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van cultuurhistorisch landschap en archeologische site. Onderafdeling 18. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 november 2005 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Inspectie RWO Artikelen 13.1.49. en 13.1.50. passen het oprichtingsbesluit van het agentschap Inspectie RWO aan in functie van de nieuwe opdrachten, voortvloeiend uit het Onroerenderfgoeddecreet en dit besluit. Zo regelen die artikelen de aanpassing aan de nieuwe handhavingsmogelijkheden van het Onroerenderfgoeddecreet, met name de uitbreiding van de taak van het agentschap Inspectie tot het toepassen van de handhavingsmaatregelen van hoofdstuk 11 van het Onroerenderfgoeddecreet, het toezicht op de aanwending van subsidies en premies en de terugvordering ervan, alsook de toevoeging van de mogelijkheid tot het terugvorderen van erfgoedpremies uitgekeerd voor het herstellen van schade als gevolg van een misdrijf of inbreuk van de deelnemers hieraan. Daarnaast wordt het hoofd van het agentschap Inspectie tevens gemachtigd om misdrijven van onroerend erfgoed vast te stellen, dwangbevelen uitvoerbaar te verklaren, om de functie uit te oefenen van inspecteur onroerend erfgoed en om inspecteurs onroerend erfgoed en bevoegde personen aan te stellen. Onderafdeling 19. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid Het Onroerenderfgoeddecreet trekt het instrument van het landschapsbeheers- en herwaarderingsplan door naar alle vormen van onroerend erfgoed en dit onder eenzelfde noemer “beheersplan”. Dit artikel 13.1.51. regelt de aanpassing hieraan en wijzigt tevens de
61
naam van het desbetreffende ‘Onroerenderfgoeddecreet’.
voormalige
decreet
naar
de
nieuwe
naam
Onderafdeling 20. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 oktober 2006 houdende het algemeen reglement op de boekhouding van de besturen van de erkende erediensten en van de centrale besturen van de erkende erediensten Artikel 13.1.52. regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’. Onderafdeling 21. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectrapportage over plannen en programma’s Artikel 13.1.53. regelt de aanpassing aan de nieuwe definities van cultuurhistorisch landschap en archeologische site, en de aanpassing aan de schrapping van de benaming ‘ontwerp van lijst’ en aan de gevolgen van de schrapping van het instrument ‘aanduiding van ankerplaatsen’. Onderafdeling 22. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 november 2008 betreffende de subsidiëring van de bebossing van landbouwgronden ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) Artikel 13.1.54. en artikel 13.1.55. regelen de aanpassing aan de nieuwe definitie van cultuurhistorisch landschap. Onderafdeling 23. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2008, betreffende de toegankelijkheid van de bossen en de natuurreservaten Artikel 13.1.56. voegt een paragraaf 5 toe aan artikel 2 van het besluit betreffende de toegankelijkheid van bossen en natuurreservaten. Artikel 2 regelt de procedure voor het aanvragen van een machtiging of een toestemming. Als de aanvraag betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.2. van dit Onroerenderfgoedbesluit, en wordt het agentschap voor Natuur en Bos verplicht het advies in te winnen van het agentschap Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. De beslissingstermijn wordt hierdoor met een maand verlengd. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap Onroerend Erfgoed als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. Artikel 13.1.57. voegt een paragraaf 2/1 en 2/2 en 2/3 toe aan artikel 11 van het besluit betreffende de toegankelijkheid van bossen en natuurreservaten. Artikel 11 bepaalt de modaliteiten voor het indienen en beoordelen van een ontwerp van toegankelijkheidsregeling voor bossen en natuurreservaten. Als het ontwerp een 62
toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed bevat, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.2. van dit Onroerenderfgoedbesluit, en wordt het agentschap voor Natuur en Bos verplicht het advies in te winnen van het agentschap Onroerend Erfgoed, dat over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. De beslissingstermijn wordt hierdoor met een maand verlengd. Om van de beroepsmogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet het agentschap Onroerend Erfgoed als adviesverlenende instantie tijdig op de hoogte worden gebracht van de beslissing. Als adviesverlenende instantie kan het agentschap Onroerend Erfgoed beroep instellen tegen de in eerste aanleg genomen beslissing, voor zover die voorbijgaat aan de motieven van het advies. Omdat het Toegankelijkheidsbesluit geen beroepsprocedure voorziet, wordt een beroep bij de Vlaamse Regering ingeschreven. Als adviesverlenende instantie kan het agentschap Onroerend Erfgoed beroep instellen tegen de in eerste aanleg genomen beslissing, voor zover die voorbijgaat aan de motieven van het advies. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen tegen het advies van het agentschap Onroerend Erfgoed of de behandeling van dat advies in de beslissing, wint de Vlaamse Regering het advies in van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, die over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. Het agentschap Onroerend Erfgoed wordt in kennis gesteld van de in beroep genomen beslissing. De verdere technische uitwerking van deze beroepsprocedure behoort tot de bevoegdheid van de minister, bevoegd voor Natuur. Als in het beroepschrift middelen worden opgeworpen tegen het advies van het agentschap of de behandeling van dat advies in de beslissing, wint de beroepsinstantie het advies in van de Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed, die over een termijn van 30 dagen beschikt om haar advies uit te brengen. De beslissingstermijn wordt hierdoor met een maand verlengd. Het agentschap Onroerend Erfgoed wordt in kennis gesteld van de in beroep genomen beslissing. Onderafdeling 24. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake toegankelijkheid Artikel 13.1.58. regelt de aanpassing aan de nieuwe definities van cultuurhistorisch landschap en archeologische site, en de aanpassing aan de gevolgen van de schrapping van het instrument ‘aanduiding van ankerplaatsen’. Onderafdeling 25. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen Artikel 13.1.59 wijzigt artikel 1, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies verlenen. Artikel 1, 1° regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van beschermd cultuurhistorisch landschap. Artikel 1, 2° regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’ en past de verwijzing naar het toepasselijke artikel aan.
63
Artikel 1, 3° regelt de aanpassing aan de gevolgen van het schrappen van instrument ‘aanduiding van ankerplaatsen’. Artikel 1, 4° regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van archeologische site. Artikel 1, 5° voegt in de bepalingen over de aanvragen met betrekking tot onroerende goederen op kadastrale percelen of percelen zonder perceelsnummer in de bufferzone van werelderfgoed “zoals goedgekeurd door het UNESCO-werelderfgoedcomité” in. Artikel 1, 6° regelt de naamswijziging van het desbetreffende voormalige decreet naar de nieuwe naam ‘Onroerenderfgoeddecreet’ en past de verwijzing naar het toepasselijke artikel aan. Het voegt tevens overeenkomstig artikel 4.1.10 van het Onroerenderfgoeddecreet een afwijking in op de adviesverplichting van het agentschap Onroerend Erfgoed voor aanvragen met betrekking tot de sloop van onroerend goederen opgenomen in de inventaris bouwkundig erfgoed. Als de vergunningsverlenende overheid een erkende onroerenderfgoedgemeente is, wordt niet het advies gevraagd van het agentschap Onroerend Erfgoed, maar dat van een deskundig medewerker van de eigen diensten of de intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst waar de gemeente deel van uitmaakt. Artikel 1, 7° geeft uitvoering aan de adviesverplichting van artikel 4.1.10 van het Onroerenderfgoeddecreet. Onderafdeling 26. Wijzigingen aan het besluit van de Vlaamse Regering van 29 mei 2009 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een verkavelingsvergunning Artikel 13.1.60. wijzigt artikel 3, §1 van het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een verkavelingsvergunning. Als de aanvraag voor een verkavelingsvergunning betrekking heeft op een toelatingsplichtige handeling aan of in een beschermd goed, dan moet het dossier worden aangevuld met de stukken, vermeld in artikel 6.3.2. van dit Onroerenderfgoedbesluit. Zo niet, kan het agentschap Onroerend Erfgoed de aanvraag niet aan een onderzoek ten gronde onderwerpen en geen gefundeerd advies uitbrengen. Artikel 13.1.61. regelt de aanpassing aan de nieuwe definities van cultuurhistorisch landschap en archeologische site. Onderafdeling 27. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juli 2009 houdende nadere regelen betreffende het leegstandsregister en houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 1996 betreffende de heffing ter bestrijding van leegstand en verkrotting van gebouwen en/of woningen Omdat het niet wenselijk is de leegstand van beschermd onroerend erfgoed te stimuleren of aan te moedigen, heft artikel 12.1.36 van het Onroerenderfgoeddecreet de vrijstelling op van de leegstandsheffing van artikel 3.2.21. van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid. Artikel 13.1.62. sluit aan bij de wijzigingsbepaling van artikel 12.1.36. van het Onroerenderfgoeddecreet. Door in het leegstandsregister te vermelden of
64
het gebouw beschermd is als monument of als stads- of dorpsgezicht, geeft dit een zicht op de leegstand van beschermde gebouwen en kan hierrond een beleid gevoerd worden. Onderafdeling 28. Wijzigingen aan het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening Artikel 13.1.63. regelt de aanpassing aan de nieuwe definities van cultuurhistorisch landschap en archeologische site. Onderafdeling 29. Wijzigingen aan het Energiebesluit van 19 november 2010 De procedure van de vaststelling van de verschillende inventarissen wordt thans in het Onroerenderfgoeddecreet decretaal uitgewerkt onder hoofdstuk 4. Artikel 13.1.64. past de verwijzing aan. Artikel 13.1.65. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van cultuurhistorisch landschap. Onderafdeling 30. Wijziging van het Financieringsbesluit van 21 december 2012 Artikel 13.1.66. regelt de aanpassing aan de nieuwe definitie van cultuurhistorisch landschap. Afdeling 2. Opheffingsbepalingen (artikel 13.2.1.) Het ontwerp van besluit heft volgende regelingen op: 1° het ministerieel besluit van 7 december 1976 tot inrichting van het register van monumenten en stads- en dorpsgezichten; 2° het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1991 houdende vaststelling van de procedures inzake de subsidiëring van werken aan beschermde monumenten die door of op initiatief van regionale of lokale besturen worden uitgevoerd, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 1992; 3° het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 1992 tot vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning en uitbetaling van de subsidies voor werken aan beschermde monumenten die door of op initiatief van regionale of lokale besturen worden uitgevoerd; 4° het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 1993 tot bepaling van de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 juni 2012; 5° het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 1994 tot het instellen van een onderhoudspremie voor gerangschikte landschappen; 6° het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1995 tot vaststelling van een premie voor werken aan beschermde archeologische goederen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; 7° het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997 houdende algemene beschermingsvoorschriften, advies- en toestemmingsprocedure, instelling van een 65
register en vaststelling van een herkenningsteken voor beschermde landschappen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; 8° het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 2012; 9° het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 houdende de organisatie van de Vlaamse Monumentenprijs; 10°het besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 2003 betreffende de oprichting, de samenstelling en de werking van de beheerscommissies voor beschermde landschappen, het laatst gewijzigd bij het besluit van 9 september 2011; 11°het besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 2003 tot instelling van een premiestelsel voor beschermde landschappen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; 12°het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 betreffende de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheden en de werking van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van het Vlaamse Gewest; 13°het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 tot het vaststellen van een onderhoudspremie voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011; 14°het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 tot bepaling van nadere regels voor de zorgplicht betreffende definitief aangeduide ankerplaatsen en erfgoedlandschappen. Afdeling 3. Overgangsbepalingen (artikel 13.3.1. t.e.m. artikel 13.3.6) Artikel 13.3.1. bepaalt dat de herwaarderingsplannen opgemaakt conform artikel 11, §9, derde lid, 4°, van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stadsen dorpsgezichten en de landschapsbeheersplannen opgemaakt overeenkomstig artikel 32, §1 van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg geldig blijven tot de afloop van hun geldigheidsduur. De herwaarderingsplannen of landschapsbeheersplannen kunnen aangepast worden en als beheersplan ter goedkeuring voorgelegd worden conform de procedure van artikel 8.1.9. van dit besluit. Art. 13.3.2. bepaalt een overgangsregel voor aanvragen bij de vergunningverlenende overheden voor vergunningen in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998, het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid, of het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2008 betreffende de toegankelijkheid van de bossen en de natuurreservaten, die betekend werden voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 13 van dit besluit. Die aanvragen worden behandeld volgens de procedures die golden voorafgaand aan die datum. De bekendmaking, de beroepsmogelijkheden en uitvoering gebeuren volgens de regels die golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van hoofdstuk 13 van dit besluit. Art. 13.3.3. regelt dat artikel 13.1.35 van toepassing is op voorontwerpen van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de uitnodiging voor de plenaire vergadering wordt verstuurd na de inwerkingtreding van dit besluit. 66
Artikel 13.3.4 bepaalt dat open monumenten, zolang de geldigheidsduur van de goedkeuring van het beleidsplan niet is verstreken en zolang er voldaan is aan de voorwaarden van de artikelen 18 en 19 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001, worden gelijkgesteld met open erfgoed. Na verstrijken van de geldigheidsduur van de goedkeuring, vervalt de erkenning als open erfgoed en kan alleen een verhoogde premie verkregen worden als aan de nieuwe voorwaarden van dit besluit is voldaan. Artikel 13.3.5 bepaalt dat meerjarige subsidiëringsovereenkomsten afgesloten vóór de inwerkingtreding van dit besluit tot het einde van hun looptijd verder worden uitgevoerd volgens de daarin opgenomen voorwaarden en modaliteiten. Premieaanvragen op basis van deze meerjarige subsidiëringsovereenkomsten worden afgehandeld conform de oude regels. Artikel 13.3.6. bepaalt dat voor het bepalen van de volgorde van toekenning van de erfgoedpremie, zoals voorzien in artikel 11.2.5. van dit besluit, de aanvragen voor een onderhoudspremie, restauratiepremie, landschapspremie of premie voor archeologie, ontvankelijk verklaard voor de inwerkingtreding van dit besluit, gelijk gesteld worden aan een aanvraag van een erfgoedpremie voor werkzaamheden of beheersmaatregelen opgenomen in een goedgekeurd beheersplan. Bij het bepalen van de volgorde waarin de beschikbare budgetten worden verdeeld krijgen deze aanvragen voorrang op nieuwe erfgoedpremieaanvragen die kaderen binnen een goedgekeurd beheersplan. De oude aanvragen worden hiermee, louter bij het vaststellen van de volgorde gelijkgesteld, zelfs als er geen goedgekeurd beheersplan zou zijn. Deze maatregel is nodig om te vermijden dat deze aanvragen, die soms al geruime tijd wachten op de toekenning van een premie, onbedoeld nog langer zouden moeten wachten. Afdeling 4. Inwerkingtreding (artikel 13.4.1. t.e.m. artikel 13.4.4.) Het Onroerenderfgoeddecreet treedt in werking op 01 januari 2015 met uitzondering van volgende artikelen: 1° Artikel 2.1, 4°, 7°, 8°, 9°, 12°, 21° en 36° (definities archeologie); 2° Artikel 5.1.1. t.e.m. artikel 5.6.1. (Hoofdstuk 5. Archeologie); 3° Artikel 8.1.3. (geïntegreerde beheersplannen); 4° Artikel 10.2.1, 6° (premie voor toekennen voor maatregelen ten behoeve van de algemene landschapszorg, opgenomen in een goedgekeurd actieprogramma onroerend erfgoed) en 7° (premie bij buitensporige directe kost van de verplicht uit te voeren archeologische opgraving zoals opgenomen in de bekrachtigde archeologienota of nota); 5° Artikel 10.3.1. (kosten archeologisch onderzoek en archeologische opgraving); 6° Artikel 10.3.2. (kosten onderzoek na toevalsvondst); 7° Artikel 10.3.3. (voorwaarden en procedure schadevergoedingsplicht bij toevalsvondsten); 8° Artikel 11.2.2, 4°, 5° en 10° (handhaving archeologie); 9° Artikel 11.2.4, 2° en 4° (handhaving archeologie); 10°Artikel 12.1.2. en artikel 12.1.3. (geïntegreerde beheersplannen). Artikel 12.2.1, 3°, van het Onroerenderfgoeddecreet (opheffen van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium) treedt in werking op 1 67
januari 2015 met uitzondering van artikel 1, artikel 3, 1°, 2°, 3°, 5° tot en met 8°, 10° en 11°, artikel 4 tot en met 10, artikel 30, 31, 32, 33, §1, artikel 34, artikel 35, 1° tot en met 8°, 13° en 14°, artikel 36 en artikel 37 van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium. Hiermee wordt de nieuwe procedure voor de bescherming van archeologische sites en de toepassing van het beheersinstrumentarium ervoor mogelijk. Alle bepalingen m.b.t. archeologisch onderzoek en toevalsvondsten blijven van kracht tot op de moment dat er voldoende erkende archeologen aangeduid zijn om hiervoor ook de bepalingen uit het Onroerenderfgoeddecreet in werking te laten treden. De Vlaamse minister, bevoegd voor het onroerend erfgoed, de Vlaamse minister, bevoegd voor Energie, Wonen, Steden en Sociale Economie, de Vlaamse minister, bevoegd voor Leefmilieu, Natuur en Cultuur en de Vlaamse minister, bevoegd voor Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit Onroerenderfgoedbesluit. Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS
De Vlaamse minister van Bestuurszaken, Binnenlands bestuur, Inburgering, Toerisme en Vlaamse Rand,
Geert BOURGEOIS
De Vlaamse minister van Energie, Wonen, Steden en Sociale Economie,
FREYA VAN DEN BOSSCHE
68
De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,
Joke SCHAUVLIEGE De Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport,
PHILIPPE MUYTERS
69