ingrijpende gebeurtenis loopt dan als een rode draad door ons leven en heeft een langdurige en steeds terugkerende invloed op ons gedrag. De Sjoa was een aardbeving. Geen natuurramp, maar een door mensen veroorzaakte ramp. Gedurende de periode 19301940 waren er primaire en secundaire trillingen. De hoofdstoring was gedurende 1940-1945 en de naschokken zijn voelbaar tot op de dag van vandaag. De overlevenden van de Sjoa zijn ‘opeenvolgend’ – bij elke naschok ervan – opnieuw getraumatiseerd. Afhankelijk van de grootte van de naschokken verandert ons leven voor langere of kortere tijd. Een van de gebeurtenissen die als een naschok van de Sjoa gekenmerkt kunnen worden was het Nederlandse rechtsherstel begin jaren vijftig. De rechtszaak en berechting van Eichmann was eveneens een naschok van deze aardbeving. Iedere overlevende van de Sjoa kent de naschokken hiervan en iedereen reageert er op zijn eigen manier op. Een meer recente naschok van de Sjoa, die ervoor zorgde dat het rustige leven dat ik leidde tot een abrupt einde kwam, was de vondst in 1997 van een gedeelte van de zogenaamde roofbankarchieven van de Lirobank (Lippmann & Rosenthal), die gepaard ging met het benodigde media offensief.1 Zoals zal worden beschreven in hoofdstuk 4 is het rechtsherstel in Nederland in de jaren vijftig pas intensief onderzocht in de laatste decennia, mede door druk uitgeoefend van vooraanstaande leden van de Joodse gemeenschap in Amsterdam. Hieronder een chronologisch overzicht vanaf 1997 tot 2000 van de belangrijkste onderzoeksrapporten betreffende de Joodse tegoeden uit de Tweede Wereldoorlog: 1. Het NIOD-rapport (door Gerard Aalders), Bij Verordening. De Roof van het Joodse Vermogen in Nederland en het naoorlogse rechtsherstel, werd in augustus 1998 door de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) aanvaard. De Contactgroep besloot dit rapport niet afzonderlijk uit te brengen, maar te verwerken als bijlage bij haar Eindrapport.
62
Hoofdstuk 2
2. Het tweede rapport en tevens het Eindrapport van de commissie-Kordes is door minister van Financiën Gerrit Zalm in december 1998 aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.2 3. De twee rapporten van KPMG Forensisch Accounting werden in december 1999 aan de Contactgroep aangeboden.3 Deze rapporten zijn verwerkt in het Eindrapport van de commissie-Van Kemenade.4 4. De Begeleidingscommissie Onderzoek Financiële Tegoeden WO-II (commissie-Scholten) heeft haar eerste rapport uitgebracht in december 1998 en haar 668 pagina’s tellende Eindrapport in december 1999. Dit rapport bestaat uit drie deelrapporten.5 5. Het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) werd in januari 2000 aangeboden aan de minister van Financiën Zalm.6 6. Deelrapportage nummer IV van de BegeleidingscommissieEkkart Herkomst Gezocht, is in november 2002 gepubliceerd. De slotaanbevelingen van deze commissie werden in december 2004 gepubliceerd.7 7. Onderzoek naar de particuliere bank- en levensverzekeringstegoeden van Nederlanders in Nederlands-Indië/Indonesië 19401958, commissie-Van Galen.8 Verder heeft de historicus Gerard Aalders van het NIOD twee boeken over de roof en het naoorlogse rechtsherstel van de Joden in Nederland gepubliceerd: 8. Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog, in maart 1999. 9. Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945, in januari 2001. Beide boeken zijn het resultaat van grondig wetenschappelijk onderzoek. De Joodse gemeenschap vond het noodzakelijk en heeft besloten – ondanks de indrukwekkende lijst van onafhankelijke wetenschappelijke commissies die opdracht hadden het Nederlandse naoorlogse rechtsherstel te onderzoeken en hierover duizenden paOnderzoek en de vergeten oorlogswezen
63
gina’s tellenden rapporten hebben geschreven – verder onderzoek te laten doen: 1. Onderzoek in opdracht van de NVB en het CJO naar het resterende Joodse vermogen aanwezig bij de Nederlandse banken. De opdracht werd gegeven aan het accountantskantoor Price Waterhouse Coopers (PWC). Het Eindrapport van PWC is eind maart 2000 aan de NVB en CJO overhandigd.9 2. Onderzoek in opdracht van het CJO naar het resterende Joodse vermogen aanwezig bij de Rijksoverheid. De opdracht werd gegeven aan het accountantskantoor Paardekooper & Hoffman. Dit rapport is eind februari 2000 overhandigd aan het CJO.10 3. Onderzoek in opdracht van CJO/SPI naar het resterende Joodse vermogen aanwezig bij de Vereniging voor de Effectenhandel in liquidatie (VvdE) en haar rechtsopvolger, de Amsterdam Exchanges (AEX). De opdracht werd gegeven aan het accountantskantoor Paardekooper & Hoffman. Dit rapport is eind april 2000 overhandigd aan het CJO.11 De Joodse partijen hadden de beschikking over juristen en financiële deskundigen bij het analyseren van de verschillende rapporten en boeken. Na bestudering van de onderzoeksrapporten en boeken valt het op dat men één groep is vergeten: in al deze rapporten en boeken valt niets te lezen met betrekking tot het rechtsherstel van de Joodse oorlogswezen van de Tweede Wereldoorlog. Dit punt is niet onderzocht. Onderzoek naar het rechtsherstel van de Joodse oorlogswezen betekent antwoord geven op o.a. de volgende vragen: 1. Hebben de voogden de volledige nalatenschappen in beheer gekregen? 2. Hebben de voogden de vermogens van de oorlogswezen goed beheerd? 3. Hebben de voogden bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd van de oorlogswezen de volledige nalatenschap van hun ouders aan hen overgedragen?
64
Hoofdstuk 2
Op vraag 1 is door de commissies-Van Kemenade en -Kordes antwoord gegeven. Vraag 1 stond namelijk in hun onderzoeksopdracht. De door het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) aangestelde bewindvoerders voor afwezigen en daarna (in geval van oorlogswezen) hun voogden waren de rechtmatige beheerders van de nalatenschappen/vermogensbestanddelen. De vragen 2 en 3 zijn tot op heden onbeantwoord gebleven, ze stonden in geen enkele onderzoeksopdracht en zijn dientengevolge niet onderzocht. De onderzoekscommissies hadden als opdracht het kritisch volgen (‘monitoren’) van het onderzoek naar oorlogstegoeden in het buitenland, en het verrichten van onderzoek naar de mogelijke financiële tegoeden van oorlogsslachtoffers en/of hun nabestaanden die aanwezig zijn bij de Nederlandse financiële instellingen en de overheid. Mochten deze onderzoeken daar aanleiding toe geven, dan zou de Contactgroep Tegoeden WO II moeten bezien of Nederlandse ingezetenen claims zouden kunnen leggen op daaruit voortkomende gelden. De commissies-Kordes, -Van Kemenade en -Scholten hadden als opdracht te onderzoeken of het rechtsherstel rechtmatig was verlopen. Dat wil zeggen of de geroofde eigendommen aan de oorspronkelijke eigenaar waren teruggegeven in overeenstemming met het Besluit Herstel Rechtsverkeer. Niets meer, maar ook niets minder. Voor minderjarige oorlogswezen waren de door het NBI aangestelde bewindvoerders de rechtmatige beheerders van de nalatenschappen van hun ouders (zie hoofdstuk 4). Wat het NBI betreft, heeft de commissie-Kordes – zo staat in haar rapport – uit verschillende dossiers die zij heeft bestudeerd de indruk verkregen dat de bewindvoerders van nalatenschappen van afwezigen zich in het algemeen op goede wijze van hun taak hebben gekweten en voorts dat het NBI zo goed als mogelijk op die bewindvoerders toezicht heeft uitgeoefend.12 Met deze conclusie was de taak van de onderzoekcommissies volbracht. De onderzoekscommissies hebben niet onderzocht – hiervoor hadden ze geen mandaat gekregen – of de Onderzoek en de vergeten oorlogswezen
65
voogden van de oorlogswezen hun nalatenschappen goed hebben beheerd. Evenmin is door de commissies antwoord gegeven op de vraag of de oorlogswezen, bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd, de volledige nalatenschappen van hun vermoorde familie hebben ontvangen. De opdracht van de onderzoekscommissies was onderzoek te doen naar de mogelijke financiële tegoeden van oorlogsslachtoffers aanwezig bij de Nederlandse financiële instellingen en de overheid. De voogden van de minderjarige oorlogswezen (dus ook Joodse voogdij-instellingen) vielen buiten hun opdracht en deze zijn dan ook nimmer onderzocht. Tot in de 18e eeuw werd iemand ‘wees’ genoemd die wegens onbekwaamheid zichzelf te redden ‘onmondig’ werd geacht. Voor de Joodse Tweede-Wereldoorlogswezen geldt deze onmondigheid echter kennelijk nog steeds: hoezeer zij zich allengs ook hebben bekwaamd, het CJO heeft verzuimd het vermogensbeheer van de oorlogswezen onder de aandacht van de onderzoekscommissies te brengen, de oorlogswezen hebben dit niet geëist, waardoor zij niet voor hun rechten zijn opgekomen. Er is dus niets nieuws onder de zon… Hoe is het mogelijk dat zestig jaar na de oorlog de strijd van de Joodse Tweede-Wereldoorlogswezen voor een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar het vermogensbeheer van de oorlogswezen zo ongelijk is en zo grimmig en zo moeizaam verloopt? Hoe kon het gebeuren dat de Joodse gemeenschap in Nederland deze zo kwetsbare groep ‘vergat’? Het is opvallend dat door de Joodse gemeenschap in Nederland en de Nederlandse gemeenschap in Israël tot nu toe weinig of geen aandacht is gegeven aan het lot van de Joodse oorlogswezen. Dit in tegenstelling tot de inspanningen die deze gemeenschappen zich hebben getroost toen het in de jaren 1999-2000 ging om de resten van gestolen Joods bezit door verzekeraars, banken, beurs en overheid. Is de Joodse gemeenschap bang het eigen functioneren van 66
Hoofdstuk 2
destijds kritisch te beschouwen? In dit boek wordt het antwoord op deze vraag gezocht. Zijn er fundamentele verschillen van inzicht over de wenselijkheid van een dergelijk onderzoek die er (binnen de Joodse gemeenschap) aan weerskanten van het strijdtoneel bestaan? Zoals gezegd stond onderzoek naar het vermogensbeheer van de oorlogswezen door hun voogden en de overdracht van dit vermogen aan de oorlogswezen bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd niet in de opdracht van de onderzoekscommissies en dientengevolge zijn deze niet onderzocht. Dit is vreemd – de Joodse gemeenschap in Nederland, vertegenwoordigd door het Centraal Joods Overleg (CJO), was nauw betrokken bij het opstellen van de opdracht en heeft veel vragen gesteld na de publicatie van de eerste (tussentijdse) rapporten van de commissie-Van Kemenade.13 Hoe is het dan mogelijk geweest dat deze Joodse organisatie de oorlogswezen ‘vergat’? Dit staat immers in fel contrast met de bittere strijd die de Joodse gemeenschap in Nederland gedurende de jaren 19451950 heeft gevoerd tegen de OPK met als inzet de Joodse oorlogswezen in een Joods milieu geplaatst te krijgen. Het is geen nalatigheid geweest van de commissie-Van Kemenade dat het punt van de Joodse oorlogswezen niet is onderzocht. De commissie-Van Kemenade – en dit geldt voor alle onderzoekscommissies – geeft uitsluitend antwoord op de door de opdrachtgever in haar onderzoeksopdracht gestelde vragen. In de opdracht stond geen enkele vraag met betrekking tot het vermogensbeheer van de oorlogswezen door hun voogden.14 Wel schrijft de commissie in haar rapport dat er nauwe samenwerking was met het CJO.
Het Eerste Rapport door de Commissie uitgebracht heeft – uiteraard – tot vele en diverse reacties aanleiding gegeven. Daaronder neemt de Interim-reactie van het Centraal Joods Overleg van 8 februari 1999 een voorname plaats in. De commissie heeft al deze reacties zorgvuldig bestudeerd en daarmede voorzover nodig of wenselijk in haar EindOnderzoek en de vergeten oorlogswezen
67
rapport rekening gehouden. Bovendien heeft de Commissie haar reactie op de Interim-reactie van het CJO meer specifiek in een aparte bijlage bij het Eindrapport verwoord. De Commissie heeft op 23 juni en 7 september 1999 wederzijds informatief overleg gevoerd met het Centraal Joods Overleg. De Commissie is erkentelijk voor de in deze bijeenkomsten verkregen informatie en gegeven adviezen. Deze reactie bestond uit verschillende op- en aanmerkingen alsmede vele vragen.15 Ook ‘Het Israël Instituut voor Onderzoek naar Verdwenen Nederlands Joods Bezit tijdens de Holocaust’ heeft een uitgebreid rapport geschreven en vragen gesteld betreffende de eerste rapporten van de commissies-Scholten, -Kordes en -Van Kemenade.16 Er zijn door het CJO en/of het Israël Instituut geen vragen gesteld met betrekking tot het vermogensbeheer van de Joodse oorlogswezen door de Joodse voogdij-instellingen. De Joodse organisaties hebben verzuimd dit gedeelte van het rechtsherstel te (laten) onderzoeken. Hoe kon het gebeuren dat deze belangrijke Joodse organisatie, die de belangen van de volledige Joodse gemeenschap dient te behartigen, deze groep vergeten is? Het is natuurlijk mogelijk dat de oorlogswezen door alle partijen vergeten zijn. Elma Verhey geeft echter in haar boek Kind van de rekening opheldering over waarom onderzoek naar het vermogensbeheer van de oorlogswezen niet in de opdracht van Van Kemenade en andere onderzoekscommissies stond:
Informatie Hans Vuijsje en Abraham Roet. Volgens Roet werd het jongste rechtsherstel door zowel het CJO als Platform Israël ervaren als een strijd tussen Joden en niet-Joden en moest onenigheid in eigen kring worden vermeden. Ook Vuijsje wees daarop.17
68
Hoofdstuk 2
Kennelijk is dit punt dus niet vergeten, maar het blijkt dat het SPI en het CJO bewust besloten er niet op aan te dringen de zaak van de Joodse oorlogswezen te laten onderzoeken. Gedurende deze periode was ik vice-voorzitter van het Platform Israël. Ik heb alle notulen er nog een keer op nagekeken, maar dit punt is op geen enkele SPI-vergadering besproken. Deze opmerking komt dan ook geheel voor rekening van de heren Roet (voorzitter SPI) en Vuijsje (algemeen directeur/bestuurder van JMW). Hoezo strijd tussen Joden en niet-Joden? Hoezo onenigheid in eigen kring vermijden? Het gaat toch vooralsnog om een wetenschappelijk onderzoek? Het gaat immers om waarheidsvinding? Wat bedoelen Roet en Vuijsje met strijd in eigen kring? Bedoelen zij strijd van de Joodse oorlogswezen tegen de Joodse voogdij-instellingen om restitutie van hun vermogen dat nog bij deze instellingen ligt? Strijd ‘in eigen kring’ kan toch alleen dan ontstaan nadat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat het vermogen van de oorlogswezen niet goed werd beheerd door de voogdij-instellingen? Hebben Roet en Vuijsje soms een vermoeden wat de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek zal zijn? Zou dat de reden zijn dat er uit Joodse kring niet op is aangedrongen dit gedeelte van het rechtsherstel te (laten) onderzoeken? Overigens is het niet alleen het rechtsherstel van de Joodse oorlogswezen waarnaar de Joodse gemeenschap geen onderzoek wenst te (laten) doen. Op 29 maart 1948 werd de vereniging Het Joodse Begrafeniswezen te Amsterdam ( JBW) opgericht en bij Koninklijk Besluit van 9 december 1952 goedgekeurd. De vereniging had ten doel de werkzaamheden van de zes vooroorlogse geliquideerde Joodse begrafenisverenigingen voort te zetten. Deze zes voormalige verenigingen werden vertegenwoordigd door accountantskantoor Martin J. Polak en hadden erkende claims met een totale naoorlogse waarde van 237.257,80 gulden. De commissie-Scholten kon niet onderzoeken of de uiteindelijke uitkering van deze vorderingen is uitgekeerd aan de rechtsopvolger van deze verenigingen, de Vereniging JBW te Amsterdam. Onderzoek en de vergeten oorlogswezen
69
De commissie heeft geen toegang gekregen tot de archieven van het JBW. De vereniging weigerde medewerking te verlenen aan onderzoek in haar archieven. Het verzoek van de commissie-Scholten werd om principiële redenen afgewezen. De taak van de commissie was onderzoek te doen bij banken en assuradeuren die mogelijk nog Joods vermogen in hun bezit hadden. Begrafenisverenigingen vielen daar niet onder.18 De vereniging gaf ook geen antwoord op schriftelijke vragen betreffende verzekeringen van familieleden van oorlogsslachtoffers. Begin 1998 richtte het CJO het Centraal Meldpunt Joodse Oorlogsclaims op. Het Meldpunt, gehuisvest in het gebouw van de Stichting 1940-1945 in Diemen, riep de Joodse oorlogsoverlevenden op tot het indienen van schadeclaims bij de Nederlandse financiële instituten en de overheid. Ook kon men bij het Meldpunt nadere informatie vragen betreffende eventuele schadeclaims. Het Meldpunt werd begin 2002 gesloten. Op de vraag van een oorlogswees betreffende verzekeringen van haar vermoorde familieleden bij een Joodse begrafenisvereniging werd het volgende antwoord ontvangen:
In tegenstelling tot alle andere instellingen, heeft het JBW tot dusverre geen reactie gegeven op onze brieven. Ook onze pogingen tot overleg hierover, werden van de hand gewezen. […]Voor de volledigheid willen wij u erop attenderen geen te hoge verwachtingen te koesteren op een positieve uitkomst.19 Zoals gezegd heeft de commissie-Scholten geen onderzoek kunnen doen in de archieven van het JBW, omdat hun de toegang werd geweigerd. Mij werd de toegang tot de archieven van LEHJ – die onder beheer van JMW staan – eveneens geweigerd.20 Ik kon daarom geen algemeen onderzoek doen naar het vermogensbeheer van de oorlogswezen door de Joodse voogdij-instellingen. Noodgedwongen heb ik me daardoor moeten beperken tot een casestudy. 70
Hoofdstuk 2
Wat opvalt is dat in beide gevallen waarin toegang tot de archieven geweigerd werd (LEHJ en JBW) het accountantskantoor Martin J. Polak betrokken was: – Accountantskantoor Martin J. Polak vertegenwoordigde de zes vooroorlogse geliquideerde voormalige Joodse begrafenisverenigingen. – De Nederlands-Israëlietische Gemeente en het Accountantskantoor Martin J. Polak hebben de uitkeringen in ontvangst genomen van de Joodse organisaties die niet meer herleefden. – Accountantskantoor Martin J. Polak was ook het accountantskantoor van de Joodse voogdij-instellingen gedurende de periode dat de oorlogswezen minderjarig waren. – Martin J. Polak was tijdens de oorlog accountant van de Commissie ter behandeling van financiële aangelegenheden van de Joodse Raad. – Accountantskantoor Martin J. Polak is overgenomen door Paardekooper & Hoffman Accountants. Op 6 augustus 1982 heeft dit kantoor een rapport uitgebracht aan het bestuur van de Gefusioneerde Joodse Instellingen voor kinderbescherming.21 Dit rapport betreft de jaarrekening over het jaar 1981 van het Centraal Beleggingsdepot en van de bij de Fusie aangesloten instellingen. Deze aangesloten instellingen zijn de volgende Joodse voogdijinstellingen: Nederlands-Israëlietische Jongens-Weeshuis, Nederlands-Israëlietische Meisjes-Weeshuis, S.A. Rudelsheimstichting, Le-Ezrath Ha-Jeled, Berg-stichting, Megadlé Jethomim Utrecht, Joodse Zee- en Boskolonies Wijk aan Zee. Tegenwoordig heet dit accountantskantoor Mazars en is nog steeds het kantoor dat de accountantsverklaringen tekent betreffende de financiële verantwoording en jaarverslagen van het JMW. De Joodse voogdij-instellingen waren in 2004 formeel nog niet geliquideerd en het JMW heeft de activiteiten van deze verenigingen/ stichtingen voortgezet. In materiële zin is het JMW de opvolger van de voogdij-instellingen.
Onderzoek en de vergeten oorlogswezen
71
– Naar aanleiding van de in 2004 voorgenomen fusie van de Joodse voogdij-instellingen met het Samenwerkingsverband JMW en ter voorbereiding van mijn verzet hiertegen, heb ik op 7 september 2004 de laatste jaarrekeningen en de jaarverslagen van het JMW aangevraagd. JMW heeft geweigerd deze stukken aan mij voor inzage te overhandigen. Is de Joodse gemeenschap bang het eigen functioneren kritisch te beschouwen? Of is het zoals een oude wijze Joodse man uit Amsterdam na een gesprek met mij over dit onderwerp verzuchtte: ‘Iedereen heeft zijn eigen gedachten en vermoedens over het vermogensbeheer van de oorlogswezen. Het is net als met kinderen: iedereen weet hoe je ze moet maken, maar niemand spreekt erover.’
Verantwoordelijkheid van voogdij-instellingen voor hun pupillen Voor minderjarige wezen (dus ook oorlogswezen) benoemt de rechtbank een voogd en toentertijd tevens een toeziend voogd. Voogd en toeziend voogd waren verantwoordelijk voor de oorlogswees tot het moment van meerderjarigheid dan wel het moment dat de pupil in het huwelijk trad. Deze verantwoordelijkheid gold ongeacht of de oorlogswees in Nederland dan wel buiten Nederland woonde. De verantwoordelijkheid van de voogd voor de oorlogswees is totaal en kan vergeleken worden met die van ouders ten opzichte van hun kinderen. Op het gebied van de financiën echter verschilt de verantwoordelijkheid van de voogd voor zijn pupil met die van ouders. Ook ouders zijn in elk opzicht verantwoordelijk voor hun kinderen tot ze de meerderjarige leeftijd hebben bereikt. Maar ouders zijn volgens de wet niet verplicht financiële verantwoording aan hun kinderen af te leggen als deze meerderjarig worden. Voogden daarentegen zijn wel financiële verantwoording verschuldigd aan hun pupillen. De voogd of voogdij-instelling moest financiële verantwoording aan de oorlogswees afleggen in de vorm van een schriftelijke Eind72
Hoofdstuk 2