“Omnia iudicia pecunaria sunt”: enkele opmerkingen over de condemnatio pecunaria In het klassieke Romeinse formulaproces werd een veroordeling altijd in een geldbedrag uitgedrukt; uit dit gegeven is het overbekende adagium omnia iudicia pecunaria sunt, ofwel alle veroordelingen zijn geldelijk, afgeleid. Deze stelregel gold zowel wanneer een zakelijke actie als wanneer een persoonlijke actie ingesteld werd. Reëele executie, waar tegenwoordig bijna zonder uitzondering om verzocht kan worden1, was in het Romeinse recht zo goed als uitgesloten. In dit artikel wordt nagegaan welke gevolgen zo’n condemnatio pecunaria of geldelijke veroordeling had. De hoofdvraag is of een gedaagde tegen wie met succes een zakelijke actie werd ingesteld, eigenaar werd of slechts bezitter bleef. Enige processuele aspecten Een veroordelend vonnis mondde in het Romeinse recht altijd uit in een geldbedrag. Ook wanneer de revindicatie, bij uitstek de actie gericht op teruggave van een zaak, met succes werd ingesteld leidde dit in beginsel tot een veroordeling van de gedaagde tot het betalen van een geldbedrag: “Overigens is in alle formulae die een veroordelingsclausule bevatten, de redactie van deze clausule op een waardering in geld gebaseerd. Dus ook als wij een lichamelijke zaak vorderen (…), veroordeelt de rechter de gedaagde niet tot de zaak zelf -zoals dat vroeger placht te gebeuren-2, maar na een schatting van de waarde hiervan, tot een geldsom.”3 De eiser kon de kans op teruggave van ‘zijn’ zaak proberen te vergroten door een restitutieclausule in de intentio op te nemen. De gedaagde werd dan nog een kans geboden de zaak vrijwillig af te geven, wat voor hem tot een vrijspraak leidde.4 Hij kon echter niet tot restitutie verplicht worden; wanneer hij halsstarrig teruggave bleef weigeren, dan volgde een veroordeling tot een geldsom. Deze geldsom betrof een schatting van de waarde van de zaak in kwestie; deze schatting of litis aestimatio werd normaal gesproken door de rechter uitgevoerd. Wanneer een gedaagde echter geen gehoor gaf aan een restitutiebevel, mocht de eiser zelf -onder het toeziend oog van de rechter- de waarde van de zaak schatten. Hij had dan de mogelijkheid plechtig te zweren hoeveel de zaak waard was via de schattingseed of iusiurandum in litem. De gedaagde werd dan veroordeeld tot een vaak veel hoger bedrag dan de werkelijke waarde van de zaak. Hij werd op deze wijze gestraft voor zijn contumacia, dat wil zeggen zijn weigering aan het rechterlijk bevel tot teruggave te voldoen. De schattingseed, waarbij de eiser een hoog bedrag kon noemen, mocht in een tweetal gevallen afgelegd worden: indien de gedaagde de zaak in kwestie ondanks de 1
Zie de mogelijkheden van art. 3:296 BW e.v., in het bijzonder 3:299 en 3:300. Deze verwijzing naar eerdere tijden refereert waarschijnlijk aan de tijd, nog voor de invoering van Wet van de Twaalf Tafelen in 450 v.c., zie O. Behrends, Der Zwölftafelprozess, Göttingen 1974, p. 106, nt. 409 en p. 133. 3 Gaius 4,48: “Omnium autem formularum quae condemnationem habent, ad pecuniariam aestimationem condemnatio concepta est. Itaque et si corpus aliquod petamus (…), iudex non ipsam rem condemnat eum cum quo actum est, sicut olim fieri solebat, sed aestimata re pecuniam eum condemnat.” 4 Zie M. Kaser en K. Hackl, Das Römische Zivilprozessrecht (2e dr.), München 1996, p. 339 2
1
aanwezigheid van een restitutieclausule in de formula niet teruggaf of indien door zijn opzet de zaak niet teruggegeven kon worden. Het meerbedrag waartoe de gedaagde veroordeeld werd bij het iusiurandum in litem moest volgens Kaser gezien worden als straf of als aansporing om toch nog tot de eigenlijke prestatie, de afgifte van de zaak, over te gaan. Kenmerkend aan de Romeinsrechtelijke procedure was dus het feit dat de eiser zich tevreden diende te stellen met een geldsom. Hij was voldaan, en kon zodoende geen rechten meer laten gelden met betrekking tot de zaak. In het onderstaande wordt de positie van de gedaagde aan een onderzoek onderworpen, of preciezer gezegd: de positie van de gedaagde die ervoor koos de zaak niet terug te geven maar zich te laten veroordelen. De kernvraag is of hij eigenaar van de zaak werd door het veroordelend vonnis of slechts bezitter bleef. Eigendomsverkrijging De revindicatie kon eindigen met de veroordeling van de gedaagde tot betaling van de geldsom, waarvan de hoogte door de eiser was vastgesteld.5 Wanneer dit het geval was, leek dit blijkens de volgende Digestentekst (D. 6,1,46) direct eigendomsverkrijging voor de gedaagde te betekenen: “Van een zaak die is opgeeist met een zakelijke actie en die is geschat op de waarde die de eiser tijdens het proces onder ede heeft genoemd, komt de eigendom onmiddellijk toe aan de bezitter. Ik word immers geacht met hem een schikking te hebben getroffen en tot een vergelijk te zijn gekomen op het bedrag dat hij zelf heeft vastgesteld.”6 Aan deze tekst is door met name Heinrich Siber de lezing vastgeknoopt dat de veroordeling tot betaling van de litis aestimatio in een aantal gevallen een wijze van eigendomsverkrijging inhield.7 Een belangrijk punt bij lezing van deze passage is dat de gedaagde de zaak in kwestie alleen verkreeg wanneer hij reeds bezitter was. Bovendien moest hij veroordeeld zijn tot betaling van het onder ede geschatte bedrag. Dit geschiedde zoals gezegd bij het iusiurandum in litem dat afgelegd kon worden wanneer de gedaagde weigerde de zaak af te geven nadat de eiser zijn eigendomsrecht bewezen had. De eigendomsverkrijging leidde Siber vooral af uit de woorden “dominium statim ad possessorem pertinet”; nu de gedaagde meteen het dominium verkreeg, sloot dit uit dat hij nog als verjaringsbezitter gezien kon worden. Het woord dominium betekende hier civiel of quiritisch eigendom; in het klassieke Romeins recht werd een onderscheid gemaakt in twee soorten eigendom, namelijk civiel en praetorisch eigendom. Dit onderscheid kwam al naar voren in de Instituten van Gaius.8 Een belangrijk verschil was 5 Indien de eiser om welke reden dan ook weigerde het iusiurandum in litem af te leggen, werd de zaak door de rechter geschat op de normale waarde (zie D. 6,1,71). 6 D. 6,1,46: “Eius rei, quae per in rem actionem petita tanti aestimata est, quanti in litem actor iuraverit, dominium statim ad possessorem pertinet: transegisse enim cum eo et decidisse videor eo pretio, quod ipse constituit.” 7 H. Siber, Die Passivlegitimation bei der Rei vindicatio, Leipzig 1907, p. 139 e.v.; minder uitgebreid in H. Siber, Römisches Recht II (2e. dr.), Darmstadt 1968, p. 99 e.v. 8 Zie twee fragmenten uit de Instituten van Gaius (1,54 en 2,40). Het tweede fragment eindigt zo: “Maar later heeft de eigendom een onderverdeling ondergaan in die zin, dat de een naar Quiritisch recht eigenaar
2
dat de civiele eigenaar de revindicatie tot zijn beschikking had en een praetorisch eigenaar in feite een door de praetor onaantastbaar gemaakt bezitter was en de actio Publiciana moest instellen. Het verschil kwam ook tot uiting doordat een praetorisch eigenaar slechts door verkrijgende verjaring de civiele eigendom kon verkrijgen. Een veroordeelde gedaagde kon alleen (civiel) eigenaar worden van res nec mancipi.9 De vormvereisten van de mancipatio werden namelijk niet vervuld zodat nooit eigendomsoverdracht van res mancipi kon plaatsvinden. De bezitter van een res mancipi die veroordeeld werd tot betaling van de litis aestimatio verkreeg hoogstens praetorisch eigendom. Res nec mancipi werden overgedragen door traditio ofwel bezitsverschaffing. Aan de vereisten die hier voor eigendomsoverdracht golden, kon wel worden voldaan door de gedaagde. Alvorens dieper in te gaan op de kritiek op deze eigendomsverkrijging dient eerst (nogmaals) benadrukt te worden dat zij een relatief beperkt gebied besloeg. Alleen wanneer de gedaagde zich door de rechter liet veroordelen tot betaling van de litis aestimatio uitsprak, kon hij eigenaar worden. Bovendien was vereist dat hij al bezitter was. Eigendomsverkrijging was tenslotte alleen mogelijk bij res nec mancipi waarbij geen mancipatio hoefde plaats te vinden. De grootste ‘ontkenner’ van welke eigendomsverkrijging dan ook op basis van de litis aestimatio was Ernst Levy, die zich in een uitgebreid artikel in het Savigny-tijdschrift fel tegen de opvattingen van Siber verzette.10 Levy zette uiteen dat een geldelijke veroordeling uitsluitend negatief werkte11, dat wil zeggen alleen de eiser van zijn acties beroofde; de revindicatie was op het moment van het sluiten van de litis contestatio al noodzakelijkerwijs tenietgegaan en vervangen door een voorwaardelijke vordering uit het vonnis. Ook andere acties die de eigenaar in eerste instantie tot zijn beschikking had, zoals de condictio furtiva, werden geabsorbeerd door het instellen van de revindicatie. Het eigendomsrecht van de eiser bleef volgens Levy wel bestaan, alleen de bijbehorende acties waren tenietgegaan. Zijn recht ging dus niet op de gedaagde over, ook niet wanneer deze voldeed aan het veroordelend vonnis. Het vonnis had voor de gedaagde slechts tot gevolg dat hij voortaan door de praetor beschermd werd en praetorisch eigenaar werd. Door tijdsverloop zou hij op den duur ook de civiele eigendom kunnen verwerven door usucapio. In zijn artikel voerde Levy een drietal argumenten aan tegen eigendomsverkrijging door de bezitter/gedaagde. Hij baseerde dit vooral op een andere uitleg van de hierboven geciteerde passage D. 6,1,46; dit was veruit de belangrijkste tekst waarmee Siber zijn betoog ondersteund had. Een eerste bezwaar was dat geen sprake was van een geldige bezitsverkrijging door de gedaagde die daarom nooit civiele eigendom kon hebben verkregen. Het ontbrak bij de eiser aan de wil om het bezit over te dragen, de animus van iets kan zijn en een ander dat naar praetorisch recht in zijn vermogen kan hebben.” (“Sed postea divisionem accepit dominium, ut alius possit esse ex iure Quiriti.”) 9 Zie Siber 1968, p. 100 10 E. Levy, ‘Die Enteignung des Klagers im Formularprozess’, Savigny Zeitschrift (Romanistische Abteilung) 42 (1921), p. 476-514. 11 Levy, p. 483-484
3
dominii transferendi. Ter illustratie hierbij kan gekeken worden naar een lener die weigert een zaak terug te geven aan de uitlener. Uiteraard gold de regel dat de houder van een zaak niet voor zichzelf de oorzaak van zijn heerschappij kon wijzigen en zo bezit kon verkrijgen: nemo causam possessionis sibi ipse mutare potest. Door te weigeren de zaak terug te geven vond echter bezitsinterversie plaats. De lener maakte zich zodoende buiten de wil van de eigenaar van houder tot bezitter.12 Een op overdracht gerichte wil van de eigenaar was ook afwezig in de daarop volgende procedure waarin gerevindiceerd werd. Het ontbrak immers ook dan aan een geldige wil, gericht op traditio, bij de eiser, die vaak zeer tegen zijn zin de zaak in het proces aan gedaagde moest laten. Levy meende daarom dat geen normale bezitsverkrijging plaatsvond, die beschermd zou worden door de actio Publiciana maar kende de gedaagde die veroordeeld was een andere actie toe, namelijk de actio quasi Publiciana; in deze actio utilis die slechts één keer in de Digesten genoemd werd,13 werd uitgegaan van de fictie dat de veroordeelde gedaagde toch bezitter geworden was. Deze tekst van Pomponius (D. 6,1,70) moet in samenhang met het daaraan voorafgaande fragment worden gelezen: “Hij die met boos opzet heeft bewerkstelligd dat hij niet langer bezit, wordt ook hierin gestraft dat de eiser niet verplicht is hem de garantie te geven dat hij hem de acties die hij ten aanzien van die zaak heeft zal overdragen. Evenmin moet hem naar de heersende leer de Publiciaanse actie in oneigenlijke zin worden gegeven, teneinde aldus te voorkomen dat het in iemands macht is door onrechtmatige toeeigening een zaak tegen de wil van de eigenaar door betaling van de behoorlijke prijs te verkrijgen.”14 Deze fragmenten hebben betrekking op de bezitter die de zaak opzettelijk verloor. Hem werd geen enkele actie gegeven, ook niet de actio quasi Publiciana. De positie van deze persoon dient onderscheiden te worden van een tot betaling veroordeelde gedaagde die de zaak in kwestie nog wél onder zich had. Deze laatste kon mijns inziens gewoon aangemerkt worden als bezitter en had geen behoefte aan een actio utilis. Overeenkomstig de leer van Siber schijnt het logischer het veroordelend vonnis aan te merken als een normale bezitsverkrijging. De medewerking van de tradens lag in de procesovereenkomst besloten. Hoewel zij niet vrijwillig was maar afgedwongen, werd het bezit van de lener hierdoor bekrachtigd. Wanneer een restitutieclausule in de overeenkomst was opgenomen, had de inmiddels bezitter geworden lener nog de mogelijkheid de zaak vrijwillig terug te geven; als hij anders verkoos bleef hij bezitter en werd hij daarenboven zelfs eigenaar. De wil van de tradens lag besloten in de litis contestatio en vormde geen hindernis voor eigendomsoverdracht via traditio. Een volgend, hiermee sterk samenhangend bezwaar, was het titelvereiste bij traditio. In het Romeins recht was voor de overdracht van een res nec mancipi in beginsel een 12
Wel kwalificeerde de lener zich door zijn weigering tot dief, door ongeoorloofd gebruik van de geleende zaak (furtum usus); Hij begon dan ook niet te verjaren en kon de actio Publiciana niet instellen. 13 Uitgezocht door O. Lenel, Beiträge zur Kunde des prätorischen Edikts, Stuttgart 1878, p. 24. 14 D. 6,1,69 en 6,1,70: Paulus “Is qui dolo fecit quo minus possideret hoc quoque nomine punitur, quod actor cavere ei non debet actiones, quas eius rei nomine habeat, se ei praestaturum. Pomponius Nec quasi Publicianam quidem actionem ei dandam placuit, ne in potestate cuiusque sit per rapinam ab invito domino rem iusto pretio comparare.”
4
geldige titel nodig. Levy meende dat de veroordeling tot betaling van de litis aestimatio nooit als titel kon dienen. Degene die de litis aestimatio moest betalen, werd gezien als een bijzonder soort koper, een quasi-emptor: “De bezitter die het proces verloren heeft en de geschatte waarde van het procesobject heeft aangeboden, vangt aan te bezitten als koper.” 15 Levy zweerde elke vergelijking met een ‘normale’ koopovereenkomst af, zowel wat de verbintenisrechtelijke als de goederenrechtelijke gevolgen betreft.16 Ten dele had hij hierin gelijk; de eiser die de procedure won, was namelijk niet als verkoper aansprakelijk. Zo hoefde de eiser die betaald kreeg niet in te staan voor eventuele gebreken van de zaak. En ook wanneer een derde, bijvoorbeeld een pandhouder, de zaak onder de gedaagde uitwon was de eiser niet wegens uitwinning aansprakelijk, ook al had hij inmiddels betaald gekregen: “De eiser is tegenover de bezitter ten aanzien van de zaak waarvoor hij de geschatte waarde heeft ontvangen niet verplicht in te staan voor uitwinning; want een bezitter die de zaak niet heeft afgegeven, behoort het aan zichzelf te wijten.”17 De veroordeelde gedaagde op zijn beurt begon te bezitten ‘als ware hij koper’ (pro emptore). Zijn positie was zoals gezegd niet -althans in verbintenisrechtelijk opzicht niette vergelijken met die van een gewone koper. Levy wilde de veroordeling in het geheel niet zien als een gedwongen verkoop van de zaak, en daarmee tot een gefingeerde overeenkomst verheffen. Toch begon de gedaagde wel te bezitten als koper; de lener die zichzelf het bezit had toegeeigend door de zaak niet terug te geven, zette het bezit voort pro emptore. Goederenrechtelijk had het veroordelend vonnis wel degelijk betekenis; de gedaagde werd op basis hiervan namelijk niet alleen bezitter maar ook eigenaar. Er was immers een geldige grondslag voor zijn bezit, te weten het veroordelend vonnis. Minder relevant hiervoor was de vraag in hoeverre dit vonnis nu gezien moest worden als een gedwongen verkoop. Het uitspreken van de litis aestimatio fungeerde, ook als dit niet als een koopovereenkomst gezien werd, wel degelijk als een titel.18 Een derde tegenwerping tegen eigendomsverkrijging door de veroordeelde gedaagde lag nog besloten in de lezing van D. 6,1,46, met name de passage dat het dominium door het vonnis direct aan hem toekwam. Levy las dit woord niet als civiel eigendom maar enkel als praetorisch eigendom ofwel verjaringsbezit. Hij baseerde deze uitleg op de ‘klassieke’ Romeinsrechtelijke onderverdeling in twee verschillende soorten eigendom (duplex dominium), namelijk civiel en praetorisch eigendom. Ook wanneer van deze, door 15
D. 41,4,1: “Possessor, qui litis aestimationem optulit, pro emptore incipit possidere.” Zie verder bijv. D. 25,2,22,pr. en D. 41,4,3. 16 Zie Levy, p. 482 e.v. 17 D. 6,1,35,2: “Petitor possessori de evictione cavere non cogitur rei nomine, cuius aestmationem accepit: sibi enim possossor imputare debet, qui non restituit rem.” 18 Zie Siber 1968, p.99; verder bevestigend, zie J.E. Jansen, ‘Enige opmerkingen en mededelingen over samenloop van verschillende vorderingen na diefstal’, Groninger Opmerkingen en Mededelingen 23 (2006), p. 101, nt. 26.
5
György Diósdi bestreden,19 traditionele uitleg wordt uitgegaan, levert Diósdi’s onderzoek een interessant historisch aanknopingspunt op dat de eigendomsverkrijging door de gedaagde bevestigde. Hij schreef namelijk dat de term dominium door Gaius nooit gebruikt werd om de toestand in bonis esse, die altijd met praetorisch eigendom verbonden is, te beschrijven. Het lijkt niet waarschijnlijk dat dit anders was bij Paulus die ongeveer een halve eeuw later leefde. Het woord dominium in D. 6,1,46 waarvan Paulus de auteur was, hield dan ook civiele eigendom in. Een verder argument hiervoor kan gevonden worden in de Glosse ad pertinet bij D. 6,1,46. Deze sloot aan bij de beroemde strofe “dominium statim ad possessorem pertinet” (komt het dominium meteen toe aan de bezitter). De standaardglosse voegde hieraan toe: “Si eius erat qui accepit aestimationem” oftewel “wanneer de zaak van hem was die de schatting heeft ontvangen”. Nu hierin de koppeling met de (civiele) eigendom van de eiser die betaald heeft gekregen zo nadrukkelijk werd gemaakt, moet aangenomen worden dat dit eigendomsrecht naar de gedaagde overging.20 Geen eigendomsverkrijging Verbintenisrechtelijk had het veroordelend vonnis zodoende weinig tot geen gevolgen maar goederenrechtelijk kwam het wel degelijk betekenis toe: in het voorgaande is, met behulp van voornamelijk D. 6,1,46, aangetoond dat de gedaagde die veroordeeld werd in sommige gevallen eigenaar werd. Verschillende teksten21 lijken dit echter tegen te spreken en kennen hem slechts de actio Publiciana toe waardoor hij slechts aan te merken is als (verjarings)bezitter. Het meest duidelijke, maar zeker niet het enige22, voorbeeld hiervan is het van Julianus afkomstige D. 6,2,7,1: “Als de waarde van de litigieuze zaak is geschat, is er gelijkenis met verkoop; en Julianus zegt in het 22e boek van zijn Digesten, dat als de gedaagde kiest voor betaling van de geschatte waarde, de Publiciaanse actie van toepassing is.”23 Waarom zou, indien het bezit op geldige wijze verkregen is, dan toch slechts de actio Publiciana ingeroepen kunnen worden en niet de revindicatie? Wij hebben gezien dat de 19
De vraag is hoe juist dit onderscheid, dat in bijna alle bronnen terugkomt, eigenlijk is; uitvoerig onderzoek door Diósdi leidde tot de slotsom dat tot de Justiniaanse tijd slechts een enkel eigendomsbegrip bekend was (nudum ius quiritum); daarnaast werd een veelheid verschillende casus (waaronder die waarin de gedaagde de litis aestimatio betaalde) beschreven met de woorden in bonis habere, wat niet meer betekende dan “in het vermogen hebben”. In sommige gevallen maar lang niet altijd werd deze (feitelijke) positie door de praetor beschermd. Diósdi betoogde dat de term bonitarisch eigendom later ten onrechte hieraan verbonden is; G. Diósdi, Ownership in ancient and preclassical law, Boedapest 1970, p. 166 e.v. 20 Wellicht ten overvloede zij vermeld dat dit alleen gold voor res nec mancipi. Van res mancipi verkreeg de gedaagde alleen het bezit. Hij ging voortaan als praetorisch eigenaar/verjaringsbezitter door het leven en werd dienovereenkomstig beschermd; tegen derden die inbreuk maakten op zijn bezit met de actio Publiciana, tegen de civiele eigenaar met een exceptie (de exceptio rei iudicatae), zie J.C. van Oven, Leerboek van Romeinsch privaatrecht (3e dr.), Leiden 1950, p. 100. 21 Alle teksten pro en contra zijn door Arnold Ehrhardt uitgezocht en van commentaar voorzien; A. Ehrhardt, Litis aestimatio im Römischen Formularprozess, Frankfurt 1934, p. 162 e.v. Zijn commentaar richt zich voornamelijk op mogelijke interpolaties in de bronnen. 22 Zie verder bijv. D. 25,2,22 en D. 41,4,1. 23 “Si lis fuerit aestimata, similis est venditioni: et ait Iulianus libro vicensimo secundo digestorum, si optulit reus aestimationem litis, Publicianam competere.”
6
gedaagde als quasi-emptor beschouwd werd en dat het veroordelend vonnis als titel fungeerde. Dit betekende echter nog niet noodzakelijkerwijs eigendomsverkrijging; dit gebeurde alleen wanneer de eiser zelf eigenaar was. Als de eiser zelf slechts bezitter was, kon de gedaagde ook geen eigenaar worden en kon hij uitgewonnen worden door de werkelijke eigenaar. Wanneer met succes gerevindiceerd werd, stond het eigendomsrecht van de eiser vast en kon de gedaagde eigenaar worden. Door betaling van de litis aestimatio verkreeg de gedaagde dezelfde rechten die de eiser had. Om deze reden wordt in de bronnen meermalen gesproken over de actio Publiciana. De gedaagde volgde de eiser op in zijn rechtspositie.24 Dit is eenvoudigweg een toepassing van de nemo plus-regel nu de gedaagde niet meer rechten kon verkrijgen dan de eiser had. Wanneer de revindicatie was ingesteld en het eigendomsrecht van de eiser in de procedure was erkend, zoals in D. 6,1,46 het geval moet zijn, werd de gedaagde eigenaar. In de teksten over de actio Publiciana stond alleen het bezit van de eiser vast, zodat alleen dit kon overgaan. De gedaagde trad door het veroordelend vonnis in de voetsporen van de eiser en werd dientengevolge de nieuwe bezitter. Indien een derdeeigenaar zich later meldde, kon deze met succes de revindicatie tegen hem instellen. De gedaagde was niet meer dan verjaringsbezitter geworden en hij kon slechts door voltooiing van de usucapio eigenaar worden. Conclusie Het instellen van de revindicatie leidde in het Romeins recht paradoxaal genoeg vaak niet tot het terugkrijgen van de zaak maar juist tot eigendomsverlies. Door een procedure tegen de bezitter te starten, moest de eigenaar in beginsel genoegen nemen met een geldbedrag. De enige manier om de kans op teruggave te vergroten was het laten opnemen van een restitutieclausule in de procesovereenkomst. Ook dan was de eigenaar echter afhankelijk van de gedaagde die voor de keuze werd gesteld: de zaak teruggeven of een hoog bedrag hiervoor betalen. Deed hij het laatste, dan werd hij meteen eigenaar. In het bovenstaande zijn alleen de gevolgen bekeken van het instellen van de revindicatie. Vaak echter heeft een eiser wiens zaak is weggenomen verschillende acties tot zijn beschikking. Nader onderzoek is nodig om te bepalen wat de gevolgen zijn van het instellen van een persoonlijke actie tegen een persoon die andermans zaak onder zich heeft.25 Het lijkt niet uitgesloten dat ook dit in bepaalde gevallen tot eigendomsverkrijging door de gedaagde leidt. T. Jonkers, Groningen
24
Siber 1907, p. 139 Om te blijven bij het voorbeeld van een lener die een zaak niet teruggeeft: de eiser heeft naast de revindicatie een drietal acties tot zijn beschikking. Dit zijn de poenale actio furti waarmee hij een boete van de dief kan opeisen. Verder kan hij een reipersecutoire actie (dat is een op de zaak gerichte actie) instellen, ofwel de condictio furtiva ofwel de actie uit leenovereenkomst. 25
7