Meerstemmige kiezers
Enkele opmerkingen over de achtergrond en manier van peilen bij De Stemming Joop van Holsteyn & Joeri Veen Instituut voor Politieke Wetenschap Universiteit Leiden Leiden, juni 2012 Vooraf Met De Stemming lanceert EenVandaag een nieuwe politieke voorkeurspeiling. Nóg een peiling? Jawel, nog een peiling, maar dan wel een peiling die ambieert beter aan te sluiten bij de electorale overwegingen van de Nederlandse kiezer van de 21e eeuw. Een peiling die tracht weer te geven hoe bij die kiezer het afwegings-‐ en keuzeproces verloopt. Die er rekening mee houdt dat het voorkomt dat de eigentijdse kiezer soms niet één politieke partij prefereert, maar een min of meer gelijke voorkeur heeft voor enkele (verwante) partijen. Uiteindelijk moet er een keuze worden gemaakt, omdat op de verkiezingsdag nu eenmaal slechts één stem te vergeven is. Maar tot die dag strijden er in het hoofd en hart van vele kiezers meerdere partijen om die ene stem. De Stemming brengt anders -‐ en waarschijnlijk beter -‐ die strijd en onderlinge partijcompetitie in kaart. In deze notitie wordt beknopt de achtergrond geschetst waartegen de ontwikkeling en werkwijze van De Stemming kan worden begrepen.1 Tevens volgt een weergave van het validatieproces van dit meetinstrument. Nederlandse verkiezingen en kiezers in vogelvlucht Ooit was het begrijpen en voorspellen van het keuzegedrag van Nederlandse kiezers redelijk eenvoudig. We hebben het dan over de eerste naoorlogse decennia. Om te beginnen was de vraag of iemand wel of niet de gang naar het stemlokaal zou maken niet aan de orde. Immers, tot 1970 bestond er in Nederland een opkomstplicht en was de enkele niet-‐stemmer de uitzondering op de regel. Met de afschaffing van die plicht en alle gevolgen van dien – de eerste verkiezingen na afschaffing van de opkomstplicht waren die voor de Provinciale Staten van 18 maart 1970 met een opkomst van 68,9%, terwijl bij de Statenverkiezingen van 1966 de opkomst nog 94,6% bedroeg (zie o.a. Irwin & van Holsteyn, 2010) – werd de vraag of een kiesgerechtigde al dan niet van het stemrecht gebruik zou maken praktisch relevant. Voor het thema dat in deze notitie centraal staat is de opkomst bij verkiezingen echter van ondergeschikt belang en gaat het primair om de partijkeuze. In een tijd van zogeheten 1
De Stemming wordt gehouden onder een steekproef van Nederlandse kiesgerechtigden. Over deze steekproef wordt in een apart document verslag gedaan en verantwoording afgelegd. 1
verzuiling, ook op electoraal gebied, was die keuze simpel te begrijpen en desgewenst te voorspellen. Die keuze was namelijk minder een doordachte keuze na een moeizaam afwegingsproces tussen verschillende partijpolitieke opties als wel de bijna vanzelfsprekende uitdrukking van een bepaalde groepsidentiteit. Te kort door de bocht: katholieken stemden KVP, protestanten ARP of CHU, seculiere (hand)arbeiders PvdA en seculiere kiesgerechtigden uit de midden-‐ en hogere sociale klasse VVD. Wist men in het midden van de jaren ’50 van de vorige eeuw van een burger de religie, de frequentie van het kerkbezoek, en de sociale klasse, dan wist men tevens van drie op elke vier kiezers wat de partijkeuze zou zijn. Maar dat zou veranderen, vanaf ongeveer het begin van de jaren ’60, toen bijvoorbeeld de opkomst en het succes van de Boerenpartij en D’66 aantoonden dat er maatschappelijke, politieke en electorale veranderingsprocessen op gang waren gekomen die het fundament van de verzuiling aantastten en verzwakten (vgl. o.a. van Holsteyn, 2006). De gelijkenis van verkiezingen met volkstellingen werd in de loop der tijd minder en minder, terwijl in de aanloop van verkiezingen met steeds meer recht gesproken kon worden van een ware verkiezingsstrijd (vgl. Andeweg, 1981). Voor alle duidelijkheid: het afscheid van de verzuiling nam de nodige tijd in beslag (vgl. Andeweg, 1995), maar in het begin van de 21e eeuw is de politieke en electorale situatie onmiskenbaar wezenlijk anders dan een halve eeuw daarvoor (vgl. Irwin & van Holsteyn, 2008). Van verkiezing tot verkiezing doen zich tot voor kort ongekende schommelingen voor in de aanhang die partijen weten te verwerven; de beweeglijkheid of zogeheten volatiliteit van de Nederlandse kiezers is zelfs vanuit internationaal-‐vergelijkend perspectief indrukwekend groot (vgl. Mair, 2008). De stabiliteit en daarmee voorspelbaarheid van kiesgedrag in het verzuilde verleden is niet meer; zie het snel kerende tij voor afzonderlijke partijen bij opeenvolgende verkiezingen. Deze waarneming leidt tot een bepaald beeld van de kiezer in het begin van de 21e eeuw. Deze is losgeslagen, waait als stuifzand met alle winden mee, stuitert als de bal in de flipperkast in wilde patronen van partij naar partij. Dergelijke beelden en kwalificaties zijn inmiddels gebruikelijk en dikwijls te vinden in de media of in het publieke debat. Maar ze zijn onjuist. De electorale werkelijkheid ziet er anders uit – op een manier die voor politieke voorkeurspeilingen in de 21e eeuw van belang is. Het is al langer bekend dat in het meerpartijenstelsel dat Nederland is kiezers een zekere voorkeur voor of identificatie met meer dan één enkele politieke partij kunnen ontwikkelen (vgl. o.a. van der Eijk & Niemöller, 1983; 1984; Tillie, 1995). Onderzoek dat voortbouwt op deze inzichten maakt duidelijk dat tal van Nederlandse kiezers een zogenoemde “keuzeset” met daarin een beperkt aantal partijen hebben (van Holsteyn & den Ridder, 2005; 2008; van der Kolk, Aarts & Rosema, 2007; van der Meer e.a., 2012). Het betreft hier voor het grootste deel van het electoraat een voorselectie van enkele partijen waaruit in de aanloop naar of zelfs op de dag van verkiezingen een definitieve, uiteindelijke keuze wordt gemaakt. Die voorselectie van veelal twee of drie partijen is niet willekeurig tot stand gekomen. Het gaat om partijen die een relatief hoge mate van overeenkomst en gelijkenis vertonen in ideologisch opzicht of anderszins. De ene religieuze kiezer wacht lang met de definitieve keuze tussen CDA en CU, de andere naar links neigende burger is er nog niet helemaal uit of het PvdA, SP of GroenLinks zal worden, een derde weet nog niet of zijn overigens stabiele rechtse voorkeur zich 2
zal vertalen in een stem voor de VVD of de PVV. Of, zoals de Volkskrant (23 januari 2003) kopte bij een artikel dat deze problematiek beschreef: ‘Kiezer is trouw aan eigen mening en wisselt daarom volop van partij’. Er zullen altijd wispelturige kiezers zijn en blijven, en ook in het tweede decennium van de 21e eeuw zijn er vast nog kiezers die als in de tijd van de verzuiling vanwege hun religieuze of sociaaleconomische positie als vanzelf en altijd op dezelfde partij stemmen. Echter, een veel groter deel van het electoraat zal, bijvoorbeeld op basis van strategische overwegingen (vgl. Irwin & van Holsteyn, 2012) of mogelijk in reactie op de waardering van ‘de poppetjes’ die de kandidatenlijst vullen (vgl. van Holsteyn & Andeweg, 2008), in de aanloop naar verkiezingen de partijen in de eigen keuzeset wikken en wegen, om uiteindelijk tot een partijkeuze te kunnen komen. De uitkomst van dat wik-‐en-‐weegproces manifesteert zich op de verkiezingsdag. Zeker zo boeiend is echter het voorafgaande, onderliggende proces van partijen die in het hoofd en hart van de kiezer strijden om haar of zijn stem, en waarbij nu eens de ene partij en dan weer een andere de bovenhand lijkt te krijgen. Het is dat dynamische electorale proces, dat zich waarschijnlijk gedurende campagnetijd in verhevigde mate voordoet, waarop De Stemming zich richt. Opiniepeilingen Marktonderzoek in de vorm van opiniepeilingen is in Nederland tot wasdom gekomen na de Tweede Wereldoorlog, en dan vooral in de jaren zestig van de vorige eeuw (de Boer, 1995). En of we het leuk vinden of niet, tegenwoordig zijn peilingen niet meer weg te denken, zeker niet als het gaat om zogenoemde voorkeurspeilingen in de aanloop van (Kamer)verkiezingen. Dergelijke peilingen trachten de partijpolitieke krachtsverhoudingen op enig moment te achterhalen, waarbij overigens niet altijd duidelijk of eenduidig is of de ambitie is gelegen in het presenteren van een momentopname uit het recente verleden of van een voorspelling van de komende verkiezing (vgl. Tiemeijer, 2008). Als zwaar op het voorspellende been wordt geleund, dan kan het weleens ernstig misgaan, zoals bleek bij de Kamerverkiezingen van 1986 toen een zeer aanzienlijke discrepantie bleek te bestaan tussen de laatst gepubliceerde peilingen en de uitslag van de Kamerverkiezingen (vgl. Andeweg, 1988a). In het licht van de voorgaande schets van kiezers en kiesgedrag in de 21e eeuw, is het risico op een onjuiste voorspelling er ruim vijfentwintig jaar later bepaald niet geringer op geworden. Momenteel zijn er drie bureaus of peilers actief die als het om dit soort politieke opiniepeilingen gaat het beeld en opinieklimaat bepalen: Ipsos Synovate (Politieke Barometer), Peil.nl (Maurice de Hond) en TNS NIPO.2 Op de diverse verschillen in onderzoekstechnische aanpak en 2
De zogeheten Peilingwijzer die vanwege de Universiteit Leiden (Tom Louwerse) wordt verzorgd voor de NOS is geen eigenstandige opiniepeiling, maar betreft een met name op de trend gerichte berekening en presentatie van een gewogen gemiddelde (schatting) van de resultaten van deze drie peilers.
3
methodiek van deze peilers gaan we niet in en de vraag welke peiler ‘de beste’ is omzeilen we hier liever, maar wel wijzen we nadrukkelijk op een punt van overeenkomst bij de drie gevestigde peilers. Dat betreft de vraagstelling. In de regel leggen deze peilers hun respondenten de vraag voor hoe zij zouden stemmen als er ‘vandaag’ (of op heel korte termijn) verkiezingen voor de Tweede Kamer zouden zijn. Op zichzelf is het begrijpelijk dat gevraagd wordt naar die ene, enkele stem, maar bij een electoraat dat grotendeels aan het wikken en wegen is tussen enkele partijen, is het de vraag welke informatie precies op deze wijze wordt verkregen. Er lijkt te worden aangenomen dat de partijkeuze ruim voor de verkiezingen vaststaat en de voortdurende electorale onzekerheid – in die zin dat de keuze tussen de partijen in de keuzeset nog niet definitief is bepaald -‐ bij de kiezer blijft aldus goeddeels onzichtbaar. Dat probleem werd een kwart eeuw geleden al gesignaleerd: “(...) deze vragen zijn erop gericht een stellig antwoord te krijgen. Zij zijn er niet op gericht alle onzekerheid en alle aarzeling in beeld te krijgen. In een heel stabiel electoraat, zoals in Nederland ten tijde der verzuiling, gaf dat geen probleem. Bij een minder stabiel kiezerscorps dat ook minder overtuigd is van de eigen partijvoorkeur, schetst men met deze vragen een overdreven zeker beeld” (Andeweg, 1988b: 11). In het Nationaal Kiezersonderzoek van 2006 gaf 35 procent van de kiezers aan pas in de laatste dagen voor de verkiezingsdag de uiteindelijk gemaakte keuze te hebben bepaald, en in 2010 was het vergelijkbare percentage 42. In 1986, toen het zo ernstig misging met de peilingen, ging het om... niet meer dan 12 procent. De twijfel en aarzeling zijn in het begin van de 21e eeuw dus beduidend groter dan deze een kwart eeuw geleden waren. Peilingen dienen daar rekening mee te houden; De Stemming beoogt dat te doen. De Stemming poogt met het gebruik van een alternatieve vraagformulering aan te sluiten bij de hedendaagse electorale realiteit. Voor een groot deel van het electoraat houdt die realiteit in dat men een voorkeur heeft voor meer dan één partij. Men heeft een keuzeset van een beperkt aantal partijen, en de uiteindelijke keuze zal hoogst waarschijnlijk op een van de partijen uit deze keuzeset vallen. Bij de in De Stemming gebruikte vraag heeft de kiezer vijf stemmen te verdelen (zie onderstaand). Hij of zij kan deze vijf stemmen aan één partij geven;3 als dat het geval is, dan mogen we aannemen dat de betreffende kiezer er uit is en de keuze heeft bepaald. Echter, die kiezers die op het moment van ondervraging nog minder zeker zijn en aarzelen, kunnen dat laten zien door hun vijf stemmen over meerdere geprefereerde partijen te verdelen. Mocht, bijvoorbeeld, een zekere voorkeur voor zowel VVD als PVV bestaan maar heeft de VVD 3
Om misverstanden te voorkomen: we claimen niet dat deze aanpak uniek is of door ons is bedacht. Sterker, ook Ipsos Synovate werkt sinds enige tijd (per 1 januari 2011) om vergelijkbare redenen met een systematiek waarbij meerdere (10) stemmen over partijen verdeeld kunnen worden (zie http://www.synovate.nl/content.asp?targetid=661). Maar wij menen wel dat het consequent en herhaald op grote schaal peilen van politieke voorkeur met deze systematiek en bovenal het op de voorgrond plaatsen van de ermee mogelijke analyses van beweging en competitie in De Stemming niet eerder (in Nederland) heeft plaatsgevonden. Merk ten slotte nog op dat de op punten vergelijkbare initiatieven van Synovate en EenVandaag onafhankelijk van elkaar in ontwikkeling zijn gebracht – de testfase van De Stemming begon overigens reeds in 2007 -‐ en tot stand zijn gekomen. 4
licht de overhand, dan kan dat tot uitdrukking worden gebracht door drie stemmen aan de VVD en twee stemmen aan de PVV te geven. Als op een volgend moment, om welke reden ook, de relatieve voorkeur enigszins verschoven is in het nadeel van de VVD, zou op dat moment de VVD kunnen terugvallen naar twee stemmen en de PVV kunnen stijgen naar drie stemmen. Aldus maakt De Stemming het mogelijk na te gaan: -‐ hoe zeker of onzeker kiezers zijn aangaande hun partijkeuze; -‐ welke partijen eventueel in onderlinge competitie zijn; -‐ hoe die competitie zich ontwikkelt door de tijd; -‐ welke partij op enig moment de grootste voorkeur heeft. Verantwoording en validatie De Stemming Maar werkt het? Kunnen kiezers wat met een dergelijke vraag, en levert de vraag de beoogde informatie op? Na een uitgebreide testfase (in de periode oktober 2007-‐maart 2008) waarin de vraag aan diverse subgroepen van het eenVandaag Opiniepanel is voorgelegd (zie Veen, 2008a)4, kan het antwoord op deze vragen alleen maar bevestigend zijn. Over de opzet van deze test en de belangrijkste bevindingen kan het volgende worden gemeld: * De test naar de zogeheten interne validiteit van de vraag die ten grondslag ligt aan De Stemming is uitgevoerd op basis van een serie steekproeven uit het grotere EenVandaag Opiniepanel. In november 2007 zijn drie steekproeven (A1, B, C1) van 2.000 panelleden benaderd met behulp van een identieke vragenlijst. De vragenlijsten verschilden slechts op het punt van vragen naar stemintentie. In de A1-‐variant was een klassieke vraag naar stemintentie (‘Als er vandaag Tweede Kamerverkiezingen zouden zijn, op welke partij zou u dan stemmen?’) opgenomen en de meerstemmenvraag die de grondslag is van De Stemming, in variant B uitsluitend de klassieke vraag en in variant C1 uitsluitend de vraag van De Stemming. De panelleden van A1 en C1 zijn in januari/februari 2008 nogmaals benaderd (A2, C2), en in die periode zijn ook twee nieuwe steekproeven ondervraagd met de dubbele vraag (D, de spiegelgroep van A) en enkel de vraag van De Stemming (E, de spiegelgroep van C). In totaal hebben 5907 panelleden aan de test meegedaan, van wie 1819 aan de vervolgonderzoeken A2 en C2. November 2007 Januari/februari 2008 A1: 5 stemmen & klassiek A2: 5 stemmen & klassiek + D: 5 stemmen & klassiek B: klassiek C1: 5 stemmen C2: 5 stemmen + E: 5 stemmen
4
Deze paragraaf is gebaseerd op Veen (2008a) en bevat een samenvatting van de belangrijkste bevindingen van dit validatie-‐onderzoek. De EVOmeter was de werktitel van De Stemming. 5
* De meerstemmenvraag luidde in deze testversie5 als volgt: à “Bij de Tweede Kamerverkiezingen heeft elke kiezer één stem. U kunt bij verkiezingen dus maar één partij kiezen. Stel dat dit systeem verandert en dat u in een nieuw systeem in totaal 5 stemmen krijgt. U zou dan 5 stemmen mogen uitbrengen bij de Tweede Kamerverkiezingen. U mag die stemmen aan dezelfde partij geven, maar u mag die stemmen ook over twee of meer partijen verdelen. Wat zou u dan doen? Ik zou in dat nieuwe systeem bij de volgende Tweede Kamerverkiezingen: O al mijn 5 stemmen aan één partij geven O mijn 5 stemmen verdelen over meerdere partijen (...)” à Voor mensen die alle 5 stemmen aan één partij zouden geven: “-‐ Aan welke partij zou u uw 5 stemmen dan geven?” (...)” à Voor mensen die stemmen zouden verdelen over meerdere partijen: “-‐ Hoe zou u uw 5 stemmen dan over de partijen verdelen? U mag zoals gezegd de 5 stemmen verdelen zoals u wilt, maar u moet wel uw 5 stemmen allemaal geven. Niet meer en niet minder. Hoe zou u dat dan doen? (...)” * De meerstemmenvraag bleek prima beantwoordbaar. De antwoordoptie ‘dat zeg ik liever niet’ werd nauwelijks gebruikt, en van de mogelijkheid aan te geven ‘weet niet/geen mening’ werd juist beduidend minder gebruik gemaakt dan bij de klassieke stemintentievraag. Slechts in uitzonderlijke gevallen gaven panelleden die beide vragen kregen wel een antwoord op de klassieke vraag en geen inhoudelijk antwoord op de meerstemmenvraag. Tevens is het zo dat in die versie waarin nog niet (technisch) was uitgesloten dat mensen die 5 stemmen dienden te verdelen ook precies dat aantal gebruikten, minder dan 1 procent een onjuist aantal stemmen verdeelde. Ten slotte bleek het aantal leden van het EenVandaag Opiniepanel dat van de mogelijkheid gebruik maakte om commentaar te leveren op de vragenlijst -‐ een mogelijkheid die standaard bestaat en waarvan de mondige panelleden veelvuldig gebruik maken – en dat deed over de gehanteerde meerstemmenvraag zeer beperkt. De novemberronde van de test leverde in totaal 123 reacties – veelal politiek inhoudelijk commentaar -‐ via mail op, waarvan er slechts 4 betrekking hadden op de inhoud en strekking van nieuwe vraagformulering. * De peiling met de meerstemmenvraag van De Stemming levert ten minste de informatie op die de standaardvraag naar stemintentie genereert. In deelonderzoeken met uiteenlopende 5
Latere wijzigingen in formulering hebben naar alle waarschijnlijkheid geen gevolgen gehad voor de validiteit van de meerstemmenvraag. Zie voor een verantwoording van opeenvolgende testversies Veen, 2008b.
6
vraagformuleringen blijkt de verdeling van politieke voorkeuren goed vergelijkbaar. En in die deelonderzoeken (A1, A2 en D) waarin beide vragen waren opgenomen en waarin voor de meerstemmenvraag een winnende partij wordt berekend (bij stemverhoudingen 5:0, 4:1; 3:2, 3:1:1 en 2:1:1:1) blijkt de winnende partij voor 98% (in A1), 98% (A2) en 99% (D) overeen te komen met de partij die wordt opgegeven in antwoord op de klassieke stemintentievraag. * De meerstemmenvraag sluit aan bij de onzekerheid van kiezers. Dat blijkt uit de sterke samenhang tussen de keuze die wordt gemaakt bij de meerstemmenvraag en een expliciete vraag naar hoe zeker of onzeker men over de keuze is. Van de mensen die aangeven heel zeker te zijn verdeelt in de drie relevante deelonderzoeken (A1, A2, D) ongeveer 40 procent de stemmen over meerdere partijen en dit percentage loopt op naar ongeveer 78 procent onder de kiezers die ‘enigszins zeker’ zijn tot boven d e 90 procent onder degenen die ‘enigszins onzeker’ zijn.6 Daarenboven blijkt het zo te zijn dat de mate van zekerheid samenhangt met het aantal partijen in de keuzeset:7 meer onzekerheid gaat gepaard met meer partijen waarvoor men enige voorkeur heeft en aangeeft door middel van het geven van ten minste één van de vijf stemmen. In onderzoek D, bijvoorbeeld, geeft van de zekere kiezers 59 procent de 5 stemmen aan een enkele partij, verdeelt 24 procent de stemmen over twee partijen, 14 procent over 3 partijen en 3 procent over 4 of 5 partijen. Bij de ‘enigszins zekere’ kiezers gaan alle vijf stemmen bij slechts 22 procent naar een partij, bij 35 procent naar twee, bij nogmaals 35 procent naar drie en bij 9 procent naar vier of vijf partijen. Van de ‘enigszins onzekere’ kiezers gaat bij 14 procent het handvol stemmen naar één partij, verdeelt 22 procent de stemmen over twee partijen, 51 procent over drie partijen en 13 procent over vier of vijf partijen. Met andere woorden: deze vraagstelling lijkt recht te doen aan de verschillen in stemzekerheid bij kiezers. * Het idee van partijpolitieke keuzesets en de vraagtechnische uitwerking in de meerstemmenvraag van de Stemming biedt ruimte aan verandering en dynamiek, een ruimte die juist door minder zekere kiezers probleemloos en op ruime schaal wordt gebruikt. Tegelijkertijd dient enige stabiliteit te bestaan, in het bijzonder waar het gaat om de samenstelling van de keuzesets – we hebben de metaforen van stuifzand en flipperkast niet voor niets als onjuist gekwalificeerd. Omdat we in twee deelonderzoeken van de test dezelfde panelleden met een tussenperiode van ongeveer drie maanden twee maal hebben ondervraagd, (A1-‐A2, C1-‐C2), kunnen we op individueel niveau nagaan of ook deze aanname feitelijk correct is. Dat blijkt zo te zijn. Zo blijkt de helft van de kiezers bij opeenvolgende ondervragingen exact dezelfde keuzesets van partijen te hebben, inclusief dezelfde winnende partij, en is in de andere 6
Te weinig respondenten gaven aan ‘heel erg onzeker’ te zijn om zinvolle uitspraken over te kunnen doen. 7 Merk op dat in zowel A1, A2 als D ruim 40 procent van de kiezers de vijf stemmen aan een enkele partij geeft, ruim 50 procent de stemmen over twee of drie partijen wenst te verdelen, en dat in alle gevallen bij slechts ongeveer 5 procent de keuzeset uit vier of vijf partijen blijkt te bestaan. Keuzesets met een verdeling van alle vijf stemmen over vijf verschillende partijen (1:1:1:1:1) komen overigens slechts zeer sporadisch (in geen deelonderzoek meer dan 1 procent) voor. 7
helft van de keuzesets weliswaar enige verschuiving in politieke voorkeur te signaleren, maar bij de overgrote meerderheid hiervan zonder gevolgen voor welke partij de meeste stemmen (van de 5) krijgt. Maar zelfs in deze campagneloze periode blijken electorale ontwikkelingen aanwezig, gezien het feit dat 5 tot 7 procent van de kiezers een wijziging van de keuzeset laat zien plus bij de tweede ondervraging een andere winnende partij blijkt te hebben vergeleken met de keuze drie maanden eerder. De voor de Stemming gehanteerde vraag biedt aldus de mogelijkheid om zowel stabiliteit als dynamiek op het spoor te komen. * In deze notitie zal, omdat dit tot een al te gedetailleerde verslaglegging zou leiden, niet nader worden ingegaan op de samenstelling van alle gepeilde keuzesets en de verschuivingen die daarbij en daarin kunnen optreden. Het onderzoek dat in het kader van de validatie heeft plaatsgevonden heeft echter aangetoond dat die keuzesets politiek herkenbaar en goed interpreteerbaar zijn wat samenstelling betreft en dat verschuivingen een prima te duiden partijpolitieke logica volgen, aldus nogmaals onderstrepend dat de Nederlandse kiezer van de 21e eeuw weliswaar uiteenlopende, verwante keuzemogelijkheden heeft bij Tweede Kamerverkiezingen, maar dat deze mogelijkheden zijn ingegeven door een onderliggende min of meer stabiele politieke voorkeur. Tot slot Het nieuwe meetinstrument dat getest is onder de noemer EVOmeter en dat is herdoopt tot De Stemming is, blijkens de uitgebreide test van de (interne) validiteit, in staat “om zowel een accurate zetelpeiling als een rijkdom aan extra kiezersinformatie te genereren” (Veen, 2008: 23). Naar onze stellige, empirisch onderbouwde overtuiging biedt De Stemming op het terrein van de politieke voorkeurspeilingen mogelijkheden die niet alleen tot op heden niet zo ruim beschikbaar waren, maar daarenboven beter aansluiten bij de politieke en electorale realiteit van de Nederlandse kiezer van de 21e eeuw.
8
Literatuur8
Andeweg, R.B. (1981) De burger in de Nederlandse politiek, in: R.B. Andeweg, A. Hoogerwerf, J.J.A. Thomassen (red.), Politiek in Nederland. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom Uitgeverij, 79-‐103. Andeweg. R.B. (red.) (1988a) Tussen steekproef en stembus. Beschouwingen over verkiezingspeilingen naar aanleiding van de discrepantie tussen de peilingen en de verkiezingsuitslag van 21 mei 1986. Leiden: DSWO Press. Andeweg, R.B. (1988b) Pech, slecht onderzoek, of wispelturige keizers?, in: R.B. Andeweg (red.), Tussen steekproef en stembus. Beschouwingen over verkiezingspeilingen naar aanleiding van de discrepantie tussen de peilingen en de verkiezingsuitslag van 21 mei 1986. Leiden: DSWO Press, 7-‐26. Andeweg, R.B. (1995) Afscheid van de verzuiling?, in: J.J.M. van Holsteyn, B. Niemöller (red.), De Nederlandse kiezer 1994. Leiden: DSWO Press, 111-‐125. de Boer, C. (1995) Peilingen in de pers: Een studie naar het gebruik van opiniepeilingen in Nederlandse dagbladen in de periode 1960-‐1988. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. van der Eijk, C., B. Niemöller (1983) Electoral Change in the Netherlands. Empirical Results and Methods of Measurement. Amsterdam: CT Press. van der Eijk, C., B. Niemöller (1984) Het potentiële electoraat van de Nederlandse politieke partijen, in: B en M – Tijdschrift voor Beleid, Politiek en Maatschappij, 11, 192-‐204. van Holsteyn, J.J.M. (2006) Geniaal, maar met te korte beentjes? Over verkiezingen, kiezers en kiezersonderzoek in Nederland. Oratie. Leiden: Universiteit Leiden. van Holsteyn, J.J.M., R.B. Andeweg (2008) Niemand is groter dan de partij: Over de personalisering van de Nederlandse electorale politiek, in: G. Voerman (red.), Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen 2006. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen/DNPP, 105-‐134. van Holsteyn, J.J.M., J.M. den Ridder (2005) e Alles blijft anders. Nederlandse kiezers en verkiezingen in het begin van de 21 eeuw. Amsterdam: Aksant. van Holsteyn, J., J. den Ridder (2008) Verandering in continuïteit: Houdingen en gedragingen van Nederlandse kiezers, Bestuurskunde, 17/3, 39-‐46. Irwin, G.A., J.J.M. van Holsteyn (2008) Scientific progress, educated guesses or speculation? On some old predictions with respect to electoral behaviour in the Netherlands, Acta Politica, 43/2-‐3, 180-‐202. Irwin, G.A., J.J.M. van Holsteyn (2010) Nieuwe vragen, oude antwoorden: Het debat over de opkomstplicht in Nederland, Res Publica, 52/1, 19-‐43. Irwin, G.A., J.J.M. van Holsteyn (2012) 8
De literatuurlijst bevat slechts een zeer beperkt aantal (in de notitie gebruikte) bronnen en daarenboven voor een disproportioneel deel studies van ‘eigen’ of althans Leidse hand. Deze beperktheid en relatieve eenkennigheid zijn primair het gevolg van pragmatische overwegingen; over Nederlandse verkiezingen, kiezers en hun kiesgedrag is immers heel erg veel geschreven, veel te veel om in deze bescheiden notitie te verwerken en een plaats te geven. 9
Strategic electoral considerations under proportional representation, Electoral Studies, 31/1, 184-‐ 191. van der Kolk, H., K. Aarts, M. Rosema (2007) Twijfelen en kiezen, in: K. Aarts, H. van der Kolk, M. Rosema (red.), Een verdeeld electoraat. De Tweede Kamerverkiezingen van 2006. Utrecht: Het Spectrum, 211-‐234. Mair, P. (2008) Electoral volatility and the Dutch party system: A comparative perspective. Acta Politica, 43(2-‐3), 235-‐253. van der Meer, T., e.a. (2012) Kieskeurige kiezers: Een onderzoek naar de veranderlijkheid van Nederlandse kiezers, 2006-‐2010. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Tiemeijer, W.L. (2008) Wat 93,7 procent van de Nederlanders moet weten over opiniepeilingen. Amsterdam: Aksant. Tillie, J. (1995) Party Utility and Voting Behaviour. Amsterdam: Het Spinhuis. Veen, J. (2008a) Van Bet naar Beterweter: validatie van de EVOmeter. Leiden: Universiteit Leiden/Hilversum: EenVandaag. Veen. J. (2008b) De EVOmeter: een Versieverslag. Leiden: Universiteit Leiden/Hilversum: EenVandaag.
10