HERMENEVS Z E S E N D E R T I G S T E J A A R G A N G / N o . 2 / O K T. 1 9 6 4
Het Collegium Classicum c.n. „Vires acquirit eundo” te Leiden heeft ter gelegenheid van zijn lustrum-viering een vertaalwedstrijd georganiseerd, waarbij de jury werd gevormd door Prof. Dr. B. A. van Groningen, Prof. Dr. J. H. Waszink en Prof. Dr. W. den Boer. De redactie van Hermeneus stelt zich voor in deze en volgende afleveringen de vertalingen van de drie prijswinnaars te publiceren, in volgorde van de door de jury toegekende waardering.
K I N D E R - LY C K Despiciens caelo terrestria vultu inania Aulus Ridet benigno, filius beatus. Flesne, inquit, mater? Tibi mors mea quid facit dolorem? Sublime labor angelusque vivo: Et, quae laete animis volitantibus omnium bonorum Largitur auctor, hauriens nitesco. Ergo levi ex mundo graviter pete regias supernas: Aeterna praestant omnibus caducis. M. R. J. HOFSTEDE Constantijntje, ’t zaligh kijntje, Cherubijntje, van om hoogh, D’ ydelheden, hier beneden Vitlacht met een lodderoogh.
En ick blinck’ er, en ick drincker ’t Geen de schincker alles goets Schenckt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloets.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy? Waarom greit ghy, op mijn lijck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van ’t hemelryck:
Leer dan reizen met gepeizen Naar pallaizen, uit het slick Dezer werrelt, die zoo dwerrelt. Eeuwigh gaat voor oogenblick. JOOST VAN DEN VONDEL
21
Van het mooie plekje, blanke armen, een wazige zee, en nog wat Er is een bladzij in Plato’s dialoog Phaedrus1 die ons, als eens Cicero, opvalt. Omdat Plato daar doet wat hij nergens anders doet: hij geeft een enthousiaste, gedetailleerde beschrijving van een stukje natuur. Op een wandeling buiten Athene vinden Sokrates en Phaedrus een rustig zitje waar ze kunnen bomen. Sokrates is verrukt over het mooie plekje. Onder een hoge wijdvertakte plataan vloeit een koele bron, de lucht is er vol van bloesemgeur, fris ruist er de wind en begeleidt een sjirpend cicadenkoor. En het plezierigste van alles is het gazon om zich op neer te vlijen, dat zacht glooiend een comfortabele rustplaats biedt. Natuurschoon, een lieflijk, idyllisch plekje. Ook waar Homeros sdi staat om de natuur te bewonderen is ’t om haar lieflijkheid 2, of het is de door menselijke arbeid gecultiveerde natuur 3. Natuurschoon is lieflijkheid, amoenitas zouden de Romeinen later zeggen, èn vruchtbaarheid. Ook in Hellenistische tijd wanneer de trek naar de natuur algemener wordt en Epicurus in zijn tuin doceert — trouwens ook Plato’s Akademie grensde aan Athene’s bekoorlijk stadspark — blijft de waardering voor de schoonheid der natuur beperkt tot het idyllische. In Theokritos’ 5e Idylle prijzen geitenhoeder en schaapherder om strijd hun eigen mooie plekje. Er zijn bomen en schaduw, bronnen en gras, vallende denneappels; klaterend 1
230 B
22
2
ε 63 vv.
3
η 112 vv.
water, krekels, bijen en vogels strelen het oor. En men ligt er zacht op een bed van varen en munt. En een lust voor alle zinnen is het sappige slottoneel van Theokritos 8e, het Oogstfeest. Olmen en populieren ruisen in de wind, zwaar hangen takken vol pruimen, appels en peren rollen in het gras, bronnen ruisen, krekels sjirpen, leeuweriken zingen, vinken slaan, ver weg kwaken kikkers. Men ademt er geur van rijp ooft, overal geurt het naar volle, welige zomer. Behaaglijk legert men er op biezen en verse wijnranken, terwijl een oude wijn rondgaat. Nee, ook in Hellenistische tijd, wanneer de groei en drukte van grote wereldsteden de rust van de natuur doet zoeken, blijft natuur beperkt tot ’t idyllisch mooie plekje. Geen nieuwe aspecten van natuurschoon worden gewonnen. Dat schoonheid niet noodzakelijk lieflijk, dat zij ook machtig kan zijn, huiveringwekkend: de ongerepte majesteit van hooggebergte, oerwoud, woestijn, het geweld van de zee onder storm of haar wijde grijze eentonigheid — dat ook dit schoonheid is, dat besef blijft de Griek vreemd. Bergen zijn steen, zijn kaal en onvruchtbaar. Het Griekse bergland kent niet de fleurige Zwitserse Alpenweiden. De vlakte is groen en bloeit èn voedt de mens. In de allerlaatste zin van Herodotos’ geschiedenis 1 vindt men de tegenstelling vlak land — armzalig land = bergland. En er is in Griekenland zo weinig vlakte. Wanneer je dan ook een Griek vertelt dat jouw land helemaal vlakte is zonder bergen, dan is zijn gewone reactie: wat moet dat een mooi en rijk land zijn! Wij zien het machtige Taygetosgebergte oprijzen uit de welige Eurotasvallei, en hebben meer oog voor de majestueuze bergketen met zijn sneeuwkruinen dan voor de bloeiende sinaasappeltuinen; niet zo de Griek. Ja, dat mooie plekje waar je zo heerlijk liggen en rusten kunt! Daar ga je niet aan voorbij, bomen en water en gras. Klytemnestra en haar gevolg op weg naar Aulis stappen uit en lunchen er 2; Agamemnons bode moet zich haasten en niet bij een bron blijven zitten onderweg 3; als Xenophon de luilak typeert, dan is dat de man die in plaats van op te schieten blijft hangen bij een bron in de schaduw, wat rondkijkt en wacht op een zacht koeltje 4. Water en bomen en schaduw. Vanmorgen heb ik de pittige wandeling bergop gemaakt naar Eumaios’ hoeve; het pad was steil en vol losse scherpe stenen, ’t was warm, en koele rust op malse grond zou welkom geweest zijn. Maar het gras, veel jonge klaver, in een dun laagje op harde steen1
IX 122.
2
Eur. I.A. 420.
3
Eur. LA. 141.
4
Oec. XX 18.
23
grond, ligt helemaal niet comfortabel. En wie rusten wil stelt zich dan ook maar liever tevreden met een steen om zich daarop neer te zetten. Was het niet net zo in Homeros’ dagen toen een minnend paar ook geen malse grasbodem vond die gastvrijheid bood, maar minnekoosde zittend op een steen of een omgevallen boom 1. Men realiseert zich te weinig de gesteldheid van Griekenlands bodem wanneer men zich verwondert over de constante verrukking om het mooie plekje; — zulke plekjes zijn hier veelal zeldzaam, en de bergen zo gewoon. Ik zie hier een school uitgaan. Jonge meisjes wandelen in groepjes voorbij. Mooi is haar houding, haar loop. Recht en lenig, een en al gratie, lopen ze in de zon, donker van huid. En dan denk ik: Nausikaa, Homeros zegt dat jij blanke armen had, λευκñλενοσ. Maar dat geloof ik niet. De zware wollen peplos liet vrouwenarmen onbedekt. Loop met blote armen in Hellas’ zon, ga de was doen aan het strand, poedel in de rivier en ga dan nog wat spelen met een bal, — Nausikaa, meisje, hoe wil jij je armen blank houden? Nee, kind, ze waren gebruind, als brons glansden ze in de zon. Maar de conventie van het episch verhaal wil nu eenmaal dames blanke armen geven. Omdat dat iets zeldzaams is in jullie land. Zoals hier een gebruinde huid. Maar een Spaanse copla klaagt: Mira que pena, pelito rubio cara morena! Kijk ‘ns wat jammer! Een blonde haardos, en zo’n zwarte toet! Blond en blank, dat is jullie ideaal daar in het zuiden. Maar dan moet je binnen blijven, zoals de bourgeoises in Xenophons dagen, de zussen en nichtjes van Aristarchos, die als 19e-eeuwse dames vonden dat een dame niet hoorde te werken 2. Maar jij deed de was, prinses die je bent, even goed als de vrouwen en schone dochters der Trojanen de was deden toen het nog vrede was aan de bron buiten de stadspoort 3. Nee, jouw blanke armen zijn geen realiteit, ze zijn een poëtische conventie. Evenals het artistieke conventie is dat op de Sarcophaag van Hagia Triada de vrouwen blank van huid zijn en de mannen donker. Er zal wel enig verschil in huidkleur geweest zijn tussen de seksen, maar blank waren de dames niet. Ook op zwartfigurige vazen 1
X 126.
24
2
Mem. II VII.
3
X 154.
rijn de vrouwen gewoonlijk blank en de mannen donker. Maar dat dit puur conventie is blijkt uit een Korinthische vaas in het Louvre, die afbeeldt hoe held Tydeus Oedipous’ dochter Ismene zijn zwaard in het hart stoot omdat ze zich aan Periklymenos had gegeven. Ismene als vrouw is blank, Tydeus donker van huid; maar ook de bange minnaar die zijn geliefde hard lopend in de steek laat is blank van lijf en leden, als de vrouwen.Waarom? Die blanke huid heeft symbolische betekenis: hij is geen man, hij is een lafaard. Nee, ik zie Nausikaa hier lopen langs de kade van Vathy, gracieus en fier rechtop, en haar armen zijn welgevormd, en gebronsd door zon en zeewind. Dan is er nog wat. Dr. K. Sprey heeft in Hermeneus XVIII (1946/7), pag. 117, over de Griekse zee geschreven. Hij was erop tegen, het Homerische εροειδÜσ door nevelig, wazig te vertalen. Ik was het niet met hem eens, maar te indolent om te reageren. Nu ben ik toch aan ’t schrijven. Sprey keek bij zonsondergang naar de zee, en zag een heldere horizon. Inderdaad, ’s morgens vroeg en tegen zonsondergang is de wereld hier helder; dàn klauter je op de Akrokorinth om van het wijde uitzicht te genieten. Maar dat moet je niet in het middaguur proberen. Want naarmate de zon hoger aan de hemel komt en het warmer wordt, wordt het steeds heiïger en de zee steeds waziger. Alleen wanneer er een krachtige wind waait die de warmtenevel verjaagt is er meer zicht. Het epitheton εροειδÜσ gebruikt voor de zee betekent inderdaad wazig. Op hete zomerdagen, wanneer ’t windstil is, neem je je fototoestel niet mee wanneer je in het middaguur naar het strand gaat; dan slaapt de zee en er is geen horizon. En een ander bezwaar dat gemaakt werd, dat namelijk de Nymphengrot op Ithaka 1 niet schemerig, maar donker zou zijn, klopt ook niet met de feiten. Want in die grot is licht, een beetje licht. Je komt er binnen door een lage, smalle opening, en ben je binnen dan gaat al gauw de bodem loodrecht omlaag. Maar daar in de diepte ligt een flauwe lichtschijn, zó dat je de grond vaag kunt onderscheiden. En dat komt omdat er boven in het gewelf een kleine opening is, de ingang waarvan Homeros zegt dat ze alleen maar voor de goden toegankelijk is. In de grot is dus werkelijk enig licht, het is er schemerig, εροειδÜσ. En nu tot slot. Wanneer Homeros zegt dat Ithake westelijk ligt ten opzichte van de andere eilanden 2, dan merkt Ameis-Hentze 1
v. 103 vv.
2
ι 26.
25
hierbij op: entspricht der Wirklichkeit nicht, in het voetspoor van Dörpfeld, die dan Leukas tot het Homerische Ithake maakt. Toch heeft Homeros gelijk. De atlas schijnt de critici gelijk te geven. Maar de zeeman niet. Varend van Griekenland westwaarts, naar Italië, doet de boot eerst Same op Kephallenia aan, en daarna pas Vathy op Ithake. Op de vaart naar het westen is Ithake de laatste aanlegplaats in Griekse wateren, voor de zeeman dus ’t meest westelijke eiland. Zelf ben ik erin gelopen, ben een halte te vroeg uitgestapt, en denkend dat ik op Ithake zat, zat ik op Kephallenia. Wat niet erg was. Want daar vind je — zelfs de Guide Bleu weet het niet — iets heel moois, de grot van Melisani. Diep onder je een verrukkelijk mooi meertje, blauw als de grot van Capri, en er ligt een bootje waarmee je een grandioze stalactieten-grot binnenroeit. Ithake, 3 april ’64
H. HÖPPENER
Vergilius’ Aeneïs VI 847 en de werkelijkheidsillusie in de antieke beeldende kunst Alvorens over te kunnen gaan tot het vervolg op mijn toelichtingen in het Augustus-nummer dien ik een aanvulling te geven op het op p. 274 gezegde omtrent het in Koster’s school-editie ontbreken van een opmerking daaromtrent, dat het adverbium mollius te verbinden is met spirantia, en niet met excudent. Het syntactisch type is proleptisch en komt precies overeen met — om het standaard-voorbeeld ‘brood bakken’ tegenover ‘vis bakken’ te kiezen —: „daar en daar wordt het brood luchtiger gebakken en meer knapperig van korst”. De nadrukkelijke appreciatie van Norden’s weergave voor mollius leidde mijn aandacht af van het feit, dat ook deze zijn „met weicherm Schmelze’ verkeerdelijk tot wijze maakt van het efficiërende „gestalten”, waar ’t in werkelijkheid de wijze kenschetst van het geëfficieerde „hauchen”. Met behoud tevens van het door de dichter gevoelde contrast tussen het technisch procédé van e x c u d e re: ‘uit-hameren’, en het wonder-effect van spir a re m o l l i u s: ‘met vloeiender welvingen aad’men’, zou de werkelijke inhoud der woorden aldus tot uitdrukking kunnen worden gebracht: Traun, andre werden dreinst wohl Erzgebilde, Schmied-arbeit, a t m e n t u n mit weicherm Schmelze. 26
Port Polis, vanwaar Telemachos zee koos om zijn vader te zoeken
Discuswerper, copie naar Myron, Rome MN
Laocoön, detail, Vaticaan
Athene en Marsyas, copie naar Myron, Frankfort en Rome LM
Patroclus en Menelaus, Florence
Van welk een essentieel belang de samenhorigheid van ‘mollius’ en ‘spirantia’ onderling is in verband met Vergilius’ loftuiting op de werkelijkheids-illusie, met zijn bronzen gewekt juist door een Lysippus, dit zullen wij later zien. Vooraf dient echter te gaan een uiteenzetting over het, overeenkomstig de in zijn tijd praevalerende visie op het hart en zijn vaat-stelsels, onze dichter voor ogen staand beeld van een iedere orgaan-functie in het hchaambeheersend levens-principe, zetelend in de g e e n b l o e d b e v a t t e n d e l i n k e r- k a m e r van het hart. Dit levens-principe, naar substantie lichtgloed (: αθ-Üρ), verbond zich in het hart met uit de longen afkomstige dampkrings-lucht, om in aldus getemperde méng-phase als πνεµα θερµÞν (: ‘ sp ir itu s c a lid u s ’) alle lichaams-organen, aan te blazen tot hun verrichtingen. Bij de grondlegger van deze leer, de Hippocrateïsche auctor Περd καρδÝησ, bepaalde het verschil tussen het linkse (arteriale), en het r e c h t s e (venale) vaat-stelsel zich daartoe, dat: 1e. links het zich in de slag-aderen bevindend bloed, na het opengaan van de aortaklep doorblazen werd door onmiddellijk uit de oerbron afkomstig warm pneuma, terwijl in de kamer rechts het bloed van nature koud zijnde, alleen indirect en door het tussenschot heen warmte ingestraald kreeg en deze dan verder distribueerde; 2e. bij terugkeer langs de beiderzijdse viceversa-banen. het linkse bloed tegen de gesloten aorta-klep stokte om direct een nieuwe pneuma-inspuiting te ontvangen en verder uit te dragen. Door het gezag echter van de vermaarde arts Erasistratus (c. 260 v.Chr.), schoolhoofd van de pneumatische sekte op medisch gebied, rivaal van Herophilus, gronder van de humorale medische leer, kwam hierin een wijziging, die veel later eerst opgeheven zou worden door de ieder van naam althans bekende medische autoriteit voor latere oudheid en tot ver over de middeleeuwen heen, Galenus († 199 n.Chr.). Genoemde Erasistratus gaf het aanzijn aan de theorie, dat behalve de linker hart-kamer ook de slag-aderen gevuld waren met louter pneuma. Voor het feit, dat bij een arteriale laesie nochtans bloed te voorschijn spoot, lag voor hem de verklaring daarin, dat er door het ontsnappen van ’t onder hoge druk van hartswcge staand pneuma een luchtledig ontstond, onmiddellijk door „talloze poriën ” heen met aderlijk bloed gevuld. — Wie de neiging mocht gevoelen, met sommige handboekschrijvers hier even te glimlachen om het ‘naïeve’ van deze suppositie, zou goed doen, eens bijv. in Winkler Prins (s.v. b l o e d s o m l o o p ) na te lezen, hoe bij de ons thans zo vertrouwde capillaire communicatie, — W. Harvey de ontdekker is begin 17e eeuw 27
jaren en jaren nog bespot en bestreden. — het bloed der arteriën, als met een ‘Sesam, open u’, dwars door slagader en ader-wand heen in een oogwenk de meest fantastische, Grieks-gesproken, ‘πÞροσ’ vindt. Tot zover de leer zelve der antieke h a r t- a d e m in g: het leveninstandhoudend proces, waarbij het uit boven-maanse ‘aether’ en ondcr-maanse ‘aër, ofwel ‘aura in dicht-taal, gemengde pneuma, na zijn diensten binnen het organisme verricht te hebben deels met behulp van de longen weer werd uitgeblazen, deels vers-aangevuld van uiteindelijk de Zon — ‘Cor mundi’ — uit. Zulks naar het, eensdeels de ‘makro-kosmos’, anderdeels alle ‘ mikro-kosmos (: mensen en dieren), in één, alzijdig-sympathetisch Levensgeheel sâmenziend religieus-wijsgerig leerstelsel, dat in de eerste eeuw voor onze jaartelling tot zijn volste ontplooiing is gebracht door het tweede Schoolhoofd der Midden-Stoa P o s i d o n i u s v a n R h o dus, philosoof, bevriend met Cicero, en geestelijke vader van zowel diens Stoico-platonisch gedroomd Redenaars-ideaal in de Orator, als van diens beroemd Somnium Scipionis, en zijn, door Augustinus als eerste weg-bereider tot zijn overgang tot het Christendom in Confessiones VIII 17 dankbaar-herdachte Hortensius. Het is dezelfde Posidonius, aan wie in De Natura deorum II 6,18 (: unde denique ipse ille animus spirabilis (‘pneuma-vormig’, cf. Tusc. 117, 40: ook deze term) Cicero’s weergave van het Stoïco-platonisch Onsterfelijkheid-postulaat is ontleend. Zijn weergave onderstelt — het zij uitdrukkelijk toegevoegd—,Erasistratus’ voorstelling van een van warme zielsadem doorblazen, bloed-leeg arteriënstelsel. Op het eerste gezicht moet dit alles over Posidonius-Cicero een willekeurige excurs lijken. In werkelijkheid is het dat echter allerminst. Met het oog op het voor ons van cardinaal belang zijn van wat men het ‘sleutelwoord’ spirare zou mogen noemen, dien ik attent te maken op het voor de zin van onze beschouwingen essentiële feit, dat genoemde afhankelijkhcids-verliouding Posidonius-Cicero volkomen overeenstemt met een, voor wat de ziels-en-levensadem betreft, op ettelijke plaatsen in de Aeneïs, en een keer reeds in de Georgica (: IV 212 vv.) aan de dag tredende verhouding Posidonius-Vergilius. Die „studia” (: ‘geestes-bezigheden’) toch, waarvan de dichter in een ons bewaarde briefwisseling tussen hem en keizer Augustus gewag maakt als hem veel nader aan ’t hart liggend dan de Aeneïs zelf, — die „studia” toch zijn aan niets anders gewijd geweest dan aan de makromikrokosmische Wereldleer van Posidonius Rhodius. Op meester28
lijke wijze toont Eduard Norden in zijn standaard-commentaar op Aeneïs VI dit speciaal voor wat aangaat de symbolisch-mythologische „Onderwereld” aldaar —, naar wezen doelend op een louterend doorgangs-verblijf der onsterfelijke zielen bij terugkeer, na de aardse, lichamelijke dood, naar hun hemelse oorsprong in Boven-maanse Lichtgloed-regionen. Fundamenteel is hier dat, over nauw niinder dan twaalf eeuwen heen voorafspiegelend, physico-theologisch college over Wereld-al e n (s.v.v.) M e n s - e n - d i e r d o m , VI 724—52 (∞ Georg. IV 212 vv.), ten bate van Aeneas gehouden door de Schim van vader Anchises. Van het makrokosmisch geheel heet het daar: S p i r i t u s intus alit, totamque i n f u s a pe r a rtu s Mens agitat molem et magno se c o r p ore miscet. Van de mikrokosmische vitae horen wij, dat in deze een igneus vigor is, als semina (: ‘vonksels’) van een caelestis (: aetherea) origo. Een treffende voorafschaduwing volgt weldra van een naar oorsprong Mithraeïsch en Isisch ‘Purgatorium’ voor de door aardse smetten verontreinigde mensen-zielen: respectievelijk schoon-waaiing in het element Lucht, uitspoeling in het element Water, uitbranding in het element Vuur (740 vv.). Hetgeen, — mét de centrale term thans in substantivo : sp ir itu s = πνεµα — voor Vergilius’ voorstellingswijze als conform met de Posidoniaanse afzonderlijk aandacht verdient is het feit, dat bij vs. 733 auras; 747 aurai simplicis ignem; I 546 si vescitur aura / aetherea ; VI 204 a u r i per ramos aura, die van de met elkaar hakketakkende commentatoren kennelijk gelijk hebben, die het Gorteriaans ambivalente a u r a (: ‘lucht-, maar ook wel ‘licht-stroming’ ,resp. ‘-vloeiing’) ll. ll. overal in deze laatste betekenis nemen. Het is daarom namelijk voor ons van belang, omdat aldus die bekende bezwering Aen. III 600: per sidera . . . testor / . . . atque hoc c a e l i s p i r a b ile lumen, onmiskenbaar doelt op het bij elk inademen essentiële: het hernieuwd aandeel krijgen in het door de Zon — „Hart der Wereld” — naar deze Aardsfeer zowel als naar die der 6 meê-draaiende Planeten uitgezonden, Levenskracht-houdend aetherisch pneuma. Op een even verrassend ogenblik als zojuist bij de smeekbede van de nu ook nog zijn vijanden voor zich ziende rampzalige zwerver Achëmenides geeft Vergilius zijn „alia quoque studia” aandeel in het werken aan zijn epos in het tafreel van het laatste onderhoud van Aeneas met Dido (IV 333 cc.). Na een zich in quasi-tactvol minis29
teriële stijl afmaken van een ongeriefelijk gegrond beklag (: Ego te . . . numquam . . . negabo / promeritam, nec me meminisse pigebit. . .), zwelt opeens de toon met een ‘anaphorische’ rhetor-wending aan tot een door en door onecht pathos in het: dum memor ipse mei, dum spiritus hos regit artus. — In welk verband de hier mede geoefende kritiek mij zijn zin schijnt te hebben laat zich zonder een aanmerkelijk verstoren van het tekstverband niet kenbaar maken; beter ga ik aanstonds nu over tot een waardering van de op het eind gespatieëerde woorden naar hun, zelfstandig genomen, exemplair-wetenschappelijke zin. De hierboven als Posidoniaans besproken Wereldleer draagt deze naam terecht in zoverre zij door de grote Rhodiër tot haar volste ontwikkeling is gebracht. Grondlegger center was het tweede Schoolhoofd van de Oude Stoa geweest, de 3e eeuwse Cleanthes, religieus wijsgeer en dichter tevens. In een aan deze ontleende passage schrijft Seneca in zijn Quaest. Natur. II6,4 omtrent de zo makro- als mikrok o s m i s c h e l i c h a a m - s â m e n h o u d e n d e k r a c h t: de intentio (: τÞνοσ, ‘spanning’); ,,Quid cursus et motus omnis? Nonne intenti spiritus (G. τεταµÛνου πνεàµατοσ) opera sunt? — Hic facit vim nervis, e.q.s.” In Ep. Moral, 113, 23 staat het uitvoeriger, en met Cleanthes naam er nu bij. Zijn definitie luidt: ,,Ambulatio est spiritus (: πνεµα) a principatu (: τe γεµονικÞν) usque in pedes permissus”. De correspondentie met Vergilius IV l.l. (: reg it artus) spreekt nog sterker, als men met Plinius (Hist. Nat. II 5,13) γεµονικÞν vertaalt met: ‘principale régimen ’. Zo vinden wij dus bij Vergilius enerzijds, en voor wat de makrokosmos betreft, de Posidoniaanse (naar oorsprong Cleantheïsche) conceptie van een n a t ú ú r l i j k in de Lichtgloed der Zon-Godheid zich verzichtbarend Wereldlichaams-Regiment van g e e ste lijk e orde (:Mens Mundi) — in deze onze bewegings-wereld Vertegenwoordiger van de naar wezen ermede Twee-Ene boven-natuurlijke en on-zienlijke, eeuwig on-bewogen en zuiver-geestelijke Allerhoogste —, en anderdeels evenzeer voor wat aangaat het mikrokosmisch gezield lichaam (menslijk of dierlijk) in organische samenhang daarmee de voorstelling van een regerend beginsel, of zeggen wij kortweg ‘regeersel’ (: γεµονικÞν), dat als strikt-concreet te denken ‘lichtgloed-luchtse blazing’, zijn activerende impulsen van het hartcentrum uitzond langs een alzijds vertakt net van bloed-lege arteriën. Zoals wij hierboven al even zagen bij Seneca Q.N. l.l. bezat zij een haar eigen ‘spanning’, die: ‘kracht toedeelt aan de zenuwen’, en door toe30
doen waarvan zij ‘zo loop als iedere beweging bewerkstelligt’. Verderop zal deze ‘spanning’ nog uitvoeriger ter sprake komen; voor wat betreft het overige is er hier alle aanleiding om even stil te staan bij enige voor ieder modern mens, leek of medicus, interessante dingen. Ten eerste dan lijkt het hier de plaats om wegens één enkele historische onjuistheid in het bovengenoemd W.P.-artikel nog eens even terug te komen op de tweeledige qualiteit van Erasistratus’ arteriaal pneuma. Tengevolge van simplistisch-historisch referaat bij lateren spreekt de op zelf-overzien terrein zo scherp onderscheidende, en daardoor zo helder instruerende dr. Viersma van het vulsel der slagaderen bij deze door Galenus later gecorrigeerde geleerde als ,,lucht”. Aan een geanimeerd recent ‘colloquium’ (om het formeel incorrect, maar ad hoc toepasselijk te zeggen) ‘medica-philologicum’ dank ik de suggestie om het essentiële, solaire aether-element van het bewuste antieke pneuma wegens zijn voor instandhouding van het leven onmisbaar-zijn te vergelijken met wat jongere chemie heeft leren onderscheiden als zuurstof. Deze verschilt alleen daarin van zijn Stoïsch correlaat, dat dit alleen als niet slechts leven-conserverend, maar tevens, in prae-nataal stadium, leven-genererend werd gezien: het ‘πρµφυτον toch was van goddelijke oorsprong. Zoals een bekende dichtregel het uitdrukt: Est deus in nobis, agitante calescimus illo. Ten tweede, ieder hedendaags-geleerde ook treffend feit is, dat reeds kort na 300 v.Chr. de humoralist Herophilus als twee soorten had onderscheiden: 1°. νερα ασθητικÀ (: nervi senstitivi), ‘doorgevers van gewaarwordingen’ aan het γεµονικÞν (: regimen principale), en νεπα κινητικÀ (: nervi motorii), ‘in-bewegingzetters tot uitvoering van opdrachten’ uit het hoofdkwartier. Erasistratus had het tweeledig apparaat overgenomen, maar overeenkomstig zijn ander grond-systeem omgeschakeld tot een van geleiders van de blazingstroom, ván de dynamische centrale uit, en omgekeerd daarnaartoe. Het laatste punt, dat op deze plaats aandacht vraagt, is het voortleven tot op het heden toe van de antieke integrale lichaams-doorblazing (: doorádeming ); volkomen onveranderd gebleven, toen tegen de 3e eeuw n.Chr. de arteriën door Galenus’ gezag voor ieder medicus weer die bloed-vulling hadden herkregen, welke zij kort na begin 3e eeuw v.Chr. bij Erasistratus in die hem volgden hadden verloren. Tot zijn vol recht zou dit voortleven alleen kunnen komen, wanneer iemand het ondernam een monografie te gaan schrijven over dit — rijkgevariëerd — cultuurhistorisch onderwerp. Rijk gevarieerd is het namelijk doordat voorstellingen van drie gebieden naast elkaar 31
gaan; een b i o l o g i s c h , een m u z i s c h , r. l i terair, en een (voor wat het Christendom betreft speciaal Paulinisch) religieus. Wie even wil bedenken, dat L. ‘spiritus’ voor onze taal ‘geest’ heeft gegeven, kan onmiddellijk de antieke h a r t -ademing herkennen in ‘den geest geven’ = ‘de laatste adem uitblazen’: dit naar pneumonale verschijningsvorm; cf. L. exspirare (met en zonder animam) = ‘sterven’. Men tracht nog altijd bij een drenkeling ‘de levensgeesten weer op te wekken’. En wil men een volledig tableau van deze meervoudige in het Italiaans ‘spiriti’, dan leze men in Dante’s Vita Nuova e.2. de, van een 9-jarig plots verliefd geworden knaapje uit voorgedragen, scholastieke u i t e e n z e t t i n g omtrent de optredende verschijnselen: een tafreel met alle ‘spiriti’, hiërarchisch gerangschikt, en optredend als Latijnsprekende dramatis personae. — Ieder cultuurhistorisch verloop heeft zijn nu tragische, dan meer humoristische reprises door de eeuwen heen. Zo hier voor wat betreft het oude medische erf-goed van de verschillende heel het organisme doorstuwende spiritus. Precies juist weer in c. 2 van Sterne’s Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman, kan men, onder appel aan de ieder lezer bekende medischwetenschappelyke terminologie, een verklaring lezen van ’s auteurs kwaal, altijd af te moeten dwalen van het thema van zijn betoog: oorzaak een plotselinge verwarring weleer, gesticht onder die ‘animal spirits’, die hem in statu ‘homunculi’ te geleiden hadden bij zijn gang ter conceptie (: the little gentleman . . .), oer-’verslingeraars’ van zijn stijl. Voor het tweede terrein wil ik alleen even herinneren aan de motieven van inspiratie bij kunstenaars (zo de ‘aangeblazen poëten’ bij onze voorouders) en de frequentie vooral in oudere literaire kritieken van bijv. „door heel dit werk ademt een geest van . . .” en dergelijken. — Wat het Paulinische aangaat bepaal ik mij tot het ouder voornemen te zijner tijd eens in ons blad iets te schrijven over de onderscheiding tussen ‘νθρωποσ’ ψυχικÞσ en . ‘πνευµατικÞσ’, waarvoor het gangbare ‘natuurlijk’ en ‘geestelijk’ ten enenmale onpractisch zijn om de specifieke rangering terstond kenbaar te maken; daartoe zijn bepaalde stempel-termen nodig. Waarover dan, hoop ik, later eens. Wat in het voorafgaande ter sprake werd gebracht, is alles voorbereiding geweest voor het kunsthistorisch gedeelte van dit artikel, met zoals in de titel aangegeven als thema het streven naar een zekere w e r k e l i j k h e i d s - i l l u s i e in de beeldende kunst: een streven, het eerst voor wat de bronsgieters betreft waar te nemen bij Myron (1e helft 5e eeuw) en naar het oordeel der Hellenistisch-Romeinse 32
kunstkenners in de volste mate geslaagd. Als uitgangspunt kies ik de twee epigrammen, anoniem geplaatst in Anthologia Graeca XV, de zogenaamde Appendix Planudea, als nr. 54 en 54A. De afgebeelde Laides had bij de wedloop in de kampspelen te Pisa, in Elis (cf. Eur. Iph.T. vs. 1), zich zo moeten inspannen om zijn mededinger Thymus die hem op de hielen zat voor te blijven, dat hij eenmaal over de eindstreep heen, totaal uitgeput ineenzonk. Maar de zege was hem.
Zo, als gij waart bij ’t vlieden voor windsnelle Thymus, o Laidas, Levend, op ’t spits van uw aâm drukkend het hoorn van de teen, Zo ving Myron uw vorm in zijn brons —, heel ’t lijf een verwachting Van de zegekrans, prijs lopers in Pisa gesteld.
Vol van verwachten is hij, op de rand der lippen hem kenbaar De adem, hijgende diep uit het hol van de zijden omhoog. Dra gaat springen het brons naar de zegekrans; niet zal het houden ’t Blok voor de voet; o kunst, sneller dan vlagende wind. Dat ik deze elkaar onderling zo mooi voor de strekking van dit artikel aanvullende twee epigrammen hier bijeen heb kunnen plaatsen, is te danken aan een van die onberekenbare grillen van Vrouw Fortuin, die ieder wel uit eigen ervaring bekend zijn. Het geval ligt aldus. Voor het weekblad van ’t Barlaeus-gymnasium had ik nu ruim dertig jaar terug een drietal bijdragen geschreven over Illusionisme in de beeldende kunst. Daar het verderop nog als illustratief dienst zal kunnen doen, vermeld ik een der vele passages, toen vertaald; zij staat in een der 33
Mimen van de Hellenistische dichter Herondas. Een van twee bewonderaarsters van een schilderijen-galerij bij een mollige baby in effigie —: „Je zou zó zeggen, dat als je ’m eens even een kneepje gaf, er een blauwe plek in het vlees zou komen! Zo door en door wárm (θερµÀ, θερµÀ) klopt het daar (πÀλλεται) in dat paneel”, — Zo was er meer, dat ik enige tijd geleden nog eens bekeek als eventueel bruikbaar voor dit artikel; in aanmerking kwam hierboven 54A. Maar toen ik voor de Griekse tekst nu mijn editie Loeb opsloeg, zag ik erboven 54. Dat had ik vroeger blijkbaar niet genomen wegens het daar prijkend crux interpretum bij vs. 2. Ik keek er ook nu vergeefs op en wou ’t al wegleggen, toen opeens Her fickle Ladyship Fortune mij een hint gaf. In 1951-52 had ik in de Mnemosyne twee studies gepubliceerd over het hiervoor genoemde 2e Schoolhoofd der oude Stoa, Cleanthea getiteld. En in I was het meest essentiële motief geweest die boven vermelde ‘τÞνοσ πνευµατικÞσ’, waarin het wezen lag van iedere lichaams-beweging . Gelijk Seneca Q.N.l.l. schrijft: intenti spiritus opera sunt. In de Stoic. Fragmenta van Arnim dl. II staat een uitvoerig hoofdstuk niet testimonia omtrent de pneumato-tonische Natuur-leer dezer School, en wat nu bij tweede bekijken opeens de nevel totaal wegdreef, was de herinnering aan speciaal de definitie p. 150, 2 w. van de alle lichamelijkheids-phasen en -vormen gemene eigenschap van:²ξισ, d.i. van ‘saâmhoudlijkheid’ (: duurzame ‘habitus’), omschreven als πνεµα να-στρÛφον φ αυτÞ. ρχεται µbν γaρ πe τν µÛσων πd τa πÛρατα τεÝνεσθαι ψασον δb κρασ πιφανεÝασ να κÀµπτει πÀλιν.
Keren wij van deze physiologische uiteenzetting terug naar de bewuste voorstelling bij onze Anonymus, dan blijkt onmiddellijk, waar deze, met zijn π\ κροτÀτÿω πνεàµατι θεdσ νυχα heeft gedoeld. Zoals dit op foto’s van deelnemers aan een hardloop-wedstrijd duidelijk te zien is, rust het hele lichaam bij iedere nieuwe afzet, waarmee de grond als het ware van onder de voet wordt weg-gestoten, uitsluitend op de éne groteteen-top. In de beeldende kunst is een elk wel bekend voorbeeld Giovanno Bologna’s vlieg-lopende bronzen Mercurius. Om het antiek te formuleren: een extra-sterke spanning wordt uitgezonden van het dirigerend centrum uit langs de ‘motorische zenuwen’ (: νερα κινητικÀ; van de sensitieve, ασθητικÀ, op vbd. van Herophilus, maar thans in pneumatisch systeem, door Erasistratos reeds onderscheiden) naar het voets-extremum. Het natuurwettelijk gevolg blijft niet uit. De uiterste grens bereikt, buigt de τÞνοσ πνευµατικÞσ om, en de druk op de teen-huid daarbeneden wordt daarmee omgezet in een druk door 34
het nagel-bed heen tegen het hoorn-schild. Tot ‘saâmhoudings-’ (²ξισ-) functie geprikkeld oefent dit thans tegen-druk. Wegens deze omzetting van wat voor naïve waarneming een erbovenop-liggende nagel is tot een, die erbovenop wordt ‘gezet’: ‘gedrukt’, door de renner, verraadt zich voor mijn gevoel onze Anonymus Planudeus als dichterlijk- (en wij zagen boven hoe sterk) begaafd medicus: in deze combinatie dan een der van klassieke oudheid en Hellenisme af door alle eeuwen heen tot op onze tijd overal aan te treffen epigonen van het proto-type Empedocles (i. 500 v.Chr.). Uit een oogpunt van ‘methode’ — altijd van ’t begin aan een trots geweest van de medische wetenschap — heeft onze epigram-dichter in zijn tweelings-hulde 54—54A een voor elk erudiet tijdgenoot herkenbare illustratie gegeven van het 2-ledig proces der hart-ademing. Namelijk uiterlijk zich voltrekkend met behulp der longen; inwendig in een al-doorstuwen met ziels- oflevens-adem. Met de beide kleine lofdichten op Myron’s bronzen hardloper mocht ik daarom te eer het tweede, kunstkritisch gedeelte van mijn historische beschouwingen openen, omdat niet alleen hart- en longademing beide er ter sprake komen, maar hier tevens de bodem zich voor ons opent, waaruit de aesthetische waarderingsterm µ-πνουσ (expressiever en in poëzie gebruikelijker synoniem van die andere µ-φυχοσ) is voortgesproten. Zo heeft Philostratus (Vit. Ap. 2, 20) τe µπνουν als geijkte term voor ‘het levens-ware’ bij geschilderde figuren, en spreekt Epigr. Gr. 860,3 ter getuigenis van hoogste bewondering van zeker portret-beeld in marmer als µορφσ τàποσ µπνου.Voor ons, elk om eigen reden, zijn hier exemplair enkele bizondere gevallen. In Anth. Pal. VII staan welgeteld op verschillende plaatsen gegroepeerd 36 epigrammen — uit XV komt er nog 1 bij — op Myron’s beroemdste brons, zijn ‘als-levende’ vaars; oorspronkelijk trots van de agora in Athene, in later tijd en als ‘geschenk’ natuurlijk van een welbekend type overgebracht naar de aedes Pacis te Rome. De meeste disticha wedijveren met elkaar in (soms door klinkende namen gedekte) absurditeit bij het jagen naar vonkjes van vernuft. Relatief het beste laat ik hier volgen.
Ver met uw kudde vanhier, gij herdersman, dat ge niet Myrons Vaars — één leven en al —, meê met uw runderen drijft. 35
Menig lezer zal als mij sedert zijn jeugd bekend zijn ‘de koperen koe van Myron’. Later is het dan ‘bronzen’ geworden, maar overigens is het gewone zeggen zo gebleven; dezer dagen nog zag ik in Pernice Die Kunst des Altertums „eherne Kuh”, Het Grieks echter heeft alleen behalve een enkele maal βοÝδιον (waarmee overeenkomstig Plinius spreekt van bubula), afwisselend δαµÀλη of πÞρτισ . Het eerste wil zeggen ‘vaars(-je)’, naar de scholiast op Theocr. I, l, 75, e.a., een half-was koe, nog on-besprongen; het tweede kent ieder al uit Homerus’ Circe-verhaal: ‘kalf(-je)’, genoemde scholiast zegt uitdrukkelijk erbij: ‘nog minder volwassen dan een vaars’. Conform hiermee is het, dat in poëzie zowel δ . als π . ook overdr. ‘meisje’ betekent, gelijk Anacreon’s πλοσ: ‘veulentje’. Zoals de schuwe kleine πλοσ ΘρηικÝη den dichter λοξeν µµασιν βλÛπουσα . . . φεàγει, zo is het natuurlijk ook op dat ene moment, dat Myron bij zijn δαµÀλη in het oog heeft gevat, met deze gesteld. Zojuist heeft het vaarsje de nadering gehoord van een door Lucredus’ Alma Venus op haar aangedreven bronstige stier; schichtig spiedt zij even terzijde: het moment daarop zal zij met een fikse sprong er de vlucht in zetten. Hoe de keuze van juist zulk een, wij kunnen het duidelijkst misschien zeggen ‘peripetie-moment’, specifiek eigen is aan onze vader van het illusionisme in de plastiek, dit zullen wij pas later hier in ’t volle licht kunnen stellen. Een waardevolle parallel intussen met het met even opzij gebogen kop ‘λοξeν βλεπειν ’ naar de kant van het gevaar, biedt de zoeven genoemde Mime van Herondas, waar een van de twee burger-dametjes — want ze zijn precies op de hoogte van Apelles’ „tot in het fijnste lijntje toé” — bij het monsteren van een geschilderde processie plots uitroept: „En kijk die [: weerbarstig afgebeelde]” stier eens —; als ik niet beter wist, ik zou gaan gillen; zo lelijk loenst-ie met z’n ene oog!” — Het prachtige motief is van nature ambivalent als geen ander. Het tweede bizondere geval uit de voorlopig alleen beschouwde sfeer der kunst-kritiek betreft Lysippus. Toen ik bezig was met het begin van II kende ik alleen de door Norden e.a. genoemde plaats uit Propertius over diens animosa effingere signa. Sedertdien echter in de Anth. Pal. zoekend trof ik als alomvattende qualificatie van zijn bronsfiguren dit: γρσ πνεÝοντα µÛταλλα . Men herinnert zich mijn bezwaren tegen verbinding van excudere en mollius bij Vergilius. Wat wij hier in ’t Grieks lezen stemt ook structureel zo vuikomen overeen met diens s p i r a n t i a m o l l i u s a e r a , dat het desnoods model voor hem had kunnen zijn. Als derde en laatste literair testimonium voeg ik hieraan toe een bij 36
auctor περd Åψουσ (c. 34,) staande, stijlkritische loftuiting, waarin — naar de sedert Gorgias (Hel. 8) gewone conceptie van iedere ‘λÞγοσ’ als lichamelijk levend-wezen (:‘ζÿον’), — de spreek-stijl van de een mythologische digressie invlechtende politieke redenaar Hyperides beschreven en gewaardeerd wordt als bewegings-stijf van zijn woordlichaam. Het gaat hier om een gave, die de altijd strafgedrongen en uiterst spankrachtige Demosthenes mist, de gave van het gracieuse: precies die, welke de kunstkenners als karakteristiek aanwezen voor de bronsgieter Lysippus zoals we nog nader zullen zien. De woorden waar het voor ons bij π. Åψ. op aankomt zijn: (Hyp. is bij het) s v γρÿ πνεàµατι δι-εξοδεσαι Û-καµπcσ κρωσ: „hij legt een opperste souplesse van wendingen aan den dag bij het met lenig-buigzame geestademstroom” volvoeren van een zijner digressies”. Het Engels alleen geeft hier met zijn betekenis-rijk ‘spirit’ gelegenheid tot een adacquate en natuurlijk-klinkende vertaling als bij Prickard: „in a pliable spirit”, maar mijn louter commentatie beogende weergave zal naar ik hoop meer dan een lezer even spotlustig hebben doen denken aan een rekening van het Gemeentelijk Energiebedrijf voor stroomverbruik. Hetgeen ons dan naar goede orde terugbrengt bij Cleanthes met zijn ‘cursus’ en ‘ambulatio’ als een van de dynamische centrale afkomstig, tot been- en voetbewegingen activerend fluïde. En, om het Senecaans te vragen: „Quid Hyperides, dum in fabulis enarrandis digreditur aliud, nisi negotiis ad tempus intermissis in suburbano quidam suo deambulans?” Van meet af aan is het een bijbedoeling van dit tweede artikel geweest, de vraag te beantwoorden, in hoeverre aan ons alleen bewaard gebleven kopieën in marmer dan althans platonice-gesproken, bij wijze van ‘afschaduwing’ zich zekere sporen laten herkennen van dat tot oogbedriegelijk toe µπνουν van de bronzen van een Myron en Lysippus, dat voor de Hellenistisch-Romeinse kunstkritiek gold als parallel van het uiteraard eerst tenvolle door Apelles bereikte op het gebied der schilderkunst. Tot dit doeleinde had ik reproducties uitgekozen van Myron’s discuswerper en diens Athena met Marsyas, en van Lysippus’ zich schoonstijkende (ποξθÞµενοσ) gymnast, daaraan toevoegend twee marmers uit Hellenistische tijd, waarin de onze aandacht vragende nuanceringen van het virtueel huid-opperv l a k naar barok-trant veel sterker geaccentueerd zijn. Aangezien echter de gekozen afbeeldingen bij nadere controle niet scherp genoeg konden worden geacht om het oog enige zekerheid te geven bij her37
reproducering, heb ik dankbaar gebruik gemaakt van door het Archaeologiscb Instituut te Groningen voor de illustraties bij dit artikel ter beschikking gesteld foto-materiaal. Maar daar me nog onbekend was, tot op welke hoogte de in mijn tekst gegeven aanwijzingen verantwoord zouden blijken, heb ik een reeds afgesloten kopie tendele om moeten werken. Een te verwachten vertraging in het verschijnen van dit Octobernummer vindt in deze omstandigheden zijn verklaring. Het practisch resultaat is geweest, dat ik een al of niet herkennen van genoemde sporen vrijwel geheel heb overgelaten aan de observatie-lust van de lezer zelf. In het hier volgende bepaal ik mij in hoofdzaak tot algemene opmerkingen. Zoals wij boven zagen was het de pictor Apelles mogelijk, zo bedriegelijk ‘molligheid’ van vlees te suggereren, dat je bang zou zijn met een kneepje erin een blauwe plek na te laten. Zulk een extremum van (technice) „stof-uitdrukking”, vereist voor iedere „natuur-getrouwe” afbeelding, was uiteraard voor de fictor, bronsgieter of sculpteur, onbereikbaar. Maar de eerstgenoemde had hier, relatief dan, een grote voorsprong. Het brons toch werd steeds geallieerd met zowel goud als zilver, en had daardoor een zekere levendigheid van clair-obscur; glans-partijen, en zulke die wegschemerden; expressieve glimlichten hier en daar; tot mijn grote spijt dacht ik pas te laat aan die in Lysippus-stijl uitgevoerde bronsfiguren van twee op elkaar toeschietende jonge worstelaars uit Herculaneum —, groot afgebeeld bij M. Sauerland, Griechische Bildwerke (p. 92 en 94) —, die dit al zo uitstekend illustreren. Het marmer daarentegen (met al zijn eigen qualiteiten weer, voor bijv. zacht vlees onder de huid uitdrukken door zijn transparantie) mist dit half-schilderlijke van het brons-oppcrvlak. En daarbij komt voor onze kopieën het grote bezwaar, dat door de bekende irradiatie van wit op het rondom, alles naar eigen proportie hier aanmerkelijk is uitgedijd; men kent het ongelooflijk veel dikker lijken van eenzelfde figuur in afbeelding wit op zwart naast een van zwart op wit. Overschilderen met donker zou niet voldoende zijn; wie berekent de proportionele oogfouten bij het transponeren van brons in licht marmer ook? — Alles tezamen: zelfs een super-Van Meegeren had de bronzen van Myron en Lysippus niet zo kunnen vermarmeren, dat de allergevoeligst niet spatels, spateltjes in was gemodelleerde, en in bronsgieting identiek vastgelegde, virtuele opperhuid der figuren in al zijn nuanceringen bewaard bleef. In — ik som onsystematisch maar op — spier-spanningen, tot krampachtig toe, en eventueel met pees-rekkingen, tegenover ont-spanningen tot effen38
heid of slapte; manlijke, strakke gladheid, of vrouwelijke, week onderhuids vlees verradende poezelheid; bij ledematen, als ook rompdelen, opribbeling hier, en (over ruimer bestek) daar opwelvingen, tegenover vereffening ofterug-wijking, tot inbolling toe. Kortgezegd. alzoveel als het specifiek-Griekse ‘haptisch’, d.i. (als met óóg-vingertop) ‘aftastend’ zien, al of niet gesteund door anatomisch weten, zo den uitbeelder als zijn bewonderaar te beleven gaf aan lichamen in actie of in rust. Naar aanleiding van de zoeven opgesomde externe verradingen van een langs de correlate centrale stelsels van (deels sensitieve, deels motorische) zenuwen, en van gelijkelijk zich tot in het fijnste vertakkende arteriën door heel het lichaam uitgezonden levens-stroom is het dringend gewenst, uitdrukkelijk te wijzen op een mogelijk misverstand. Dit namelijk, alsof de bedoelde accidenteringen van het huido p p e r v l a k, en voegen wij toe de het wat-en-hoe der geconcipieerde actie tot expressie brengende c o n t o u r- b e lijn in g e n, voor de meesters zelf een ideaal zouden geïnvolveerd hebben van ‘oogbedrieglijke natuurgetrouwheid’. Onze kunst-historische vakterm ‘illusionisme’ is indertijd gecreëerd ter karakterisering van die, circa 450 in Griekenland geboren en allengs tot behoef geworden oogverlustiging, geboden door als ‘skèno-graphia’ (: toneeldecor-schildering) begonnen, en later ‘skia-graphia’ genoemde, perspectivische, en met licht en schaduw werkende methode van schilderen, die noch ergens ter wereld voordien bestaan had, noch nadien ooit buiten ons, gehelleno-romaniseerd, Europa door enig rassen-complex ter aarde overgenomen. — Om het scherp te stellen: skiagraphen in het plastische waren een Myron en Lysippus wel, maar al ’t skiagraphische bleef gesubordineerd onder het saâmbindend actie-motief. Met bovenstaande principiële opmerkingen is een bruikbaar standpunt gewonnen bij de mij restende taak, de twee in gerelativeerde betekenis van de term inderdaad ‘illusionistische’ bronsgieters Myron en Lysippus in een ter introductie tot onze reproducties dienstig lijkende belichting naast, en dat houdt hier tevens in tegenover elkaar te plaatsen. De vroeg vijfde-eeuwer was voor de Hellenistisch-Romeinse beoordelaars bij al zijn grote begaafdheid nog te ‘archaïsch’ (: L. ‘antiquus’), hetgeen wijst op het stijl-type van het ‘pulchri genus austerum’, uit rhetorisch-literaire kunst-theorie vooral welbekend. — De laat vierde-eeuwse praefigurator van het Hellenisme wordt door Plinius gekentekend als: 1) door verkleining der koppen en een verslanken der lichaams-vormen de indruk van rijzigheid bevorderend; 2) eerste 39
statuarius, die de groeiwijze van het hoofdhaar weergaf; 3) geraffineerd en minutieus uitwerker van alles tot in de kleinste onderdelen toe. Ook zonder dat Plinius het speciaal zei, zou ieder, die bekend is met de van Theophrastus stammende bipartitie van het καλÞν in een εrδοσ σεµνeν καd αστηρÞν , dat zich met τραχàτησ verdraagt, en een εrδοσ γλαφυρÞν waarbij τe δà alles beheerst (z. vooral Cic. De Off. I 36, 80), reeds het tegenover dat van Myron staande ‘pulchri genus venustum der antieke aesthetici herkend hebben. Interessant zijn hierbij twee bizonderheden, waaraan naar mijn weten nooit aandacht is geschonken. Ten eerste dit, dat een van Lysippus’ zoons-vakgenoten liever patris constantiam tot voorbeeld heeft genomen dan diens elegantiam (: in de jongere bet. van ons ‘elegant’’, tegenover de oorspr. van ‘keurige correctheid’) en het men weet’ archaische austerum heeft verkozen boven het voor vader zo karakteriserend’ ‘iucundum ’. Zijn anti-Hellenitische kunst-opvattingen zouden enige eeuwen later weerkeren bij de meest judicieuse stijl-critici der Romeinse periode, om drie geheel bewaarde Griekse auteurs op dit gebied te noemen: Dionysius van Halicarnassus, Demetrius de auteur van περÝ ρµηνεÝασ , en de tot op heden onovertroffen gebleven Pseudo-Longinus περd Åψουσ . Het tweede dat eveneens verdient eens in het licht te worden gesteld, is dat in de hiervoor op p. 275 vermelde passage uit lloicitius A.P. over die matador in het ‘nagel’ en ‘hoofdhaar’ precies-weergeven op de hoek van de Gladiatorenschool, wiens complete praestatie één erbarmelijke mislukking wordt omdat hij ‘geen gehéél kan componeren’, onmiskenbaar teruggaat op een passage in de Griekse bron, waarin een boutade werd losgelaten op zekere Hellenistische priegelepigonen van die grote Lysippus, die bij al zijn verbluffend raffinement dit laatste nu juist — wat paradoxaal mocht heten —, zo bij uitstek wél kon. — Hij kon overigens meer paradoxaals. Aan zijn Alexander-koppen roemde men naar ik bij Pernice p. 292 las „die Vereinigung des Männlichen und ‘Löwenhaften’ (: stellig om de manensuggestie in de hoofdhaar-zwier; vgl. de bekende kop uit Pergamum ibid.) en „der feuchte Glanz (: ‘τe υγρeν ’) der Augen’. ‘Dit moet wel doelen op een suggestie van ‘bezield dromen van een Wereldrijk’. Het enige dat mij rest, is een summiere inleiding te geven tot het beschouwen van de in dit nummer toegevoegde afbeeldingen. — Voor wat Myron aangaat is hier vooraf te wijzen op het kennelijk uiterst viriele en temperamentvolle van zijn hele persoonlijkheid als zodanig. Een qualificatie die telkens weer bij mij opkomt, is dyna40
misch, en daarbij dan — in ruimer zin gezegd — dramatisch. Het loont. de vier motieven, waarmee we hier geconfronteerd worden, op dit punt na te gaan. Hierboven sprak ik reeds bij het schichtig opzij loerend en al op weg-springen staand vaarsje van een gekozen peripetie-moment tussen twee bewegings-phasen. Bij de hardloper Laides werd een instantané vastgelegd van het één ogenblik op die ene teen drukkend lichaam bij nieuwe af-zet. De discobool is genomen, juist als hij met over de grond strijkende teen (relata refero:) „een kwartslag is gedraaid naar zijn links”, en in ’t eerstvolgend ogenblik de schijf voor zich uit zal werpen; het moment is zo geladen als ’t maar kan. Tenslotte: Athena, de fluit proberend, heeft gezien dat het blazen haar gezichtje ontsierde en ’t instrument verachtelijk weggeworpen. Voorzichtig is de sater komen aansluipen, en juist heeft hij de ene voet vooruitgestoken voor een sprong naar de lokkende buit. Maar Athena kijkt, en met een schok die zich voortplant tot aan voorhoofd en slapen trekt hij die voet nu krampachtig terug. — Het is, als gezegd, alles moment-dynamiek. Lysippus’ ποξυÞµενοσ stond lange rijd, door heel Rome bewonderd, voor de Thermen van Agrippa; Tiberius, verrukt van zijn schoonheid, liet hem in zijn slaapkamer zetten. Maar in het theater schreeuwde het publiek zolang om teruggave, dat de keizer zwichten moest . . . Het marnier is de enige goede kopie, die bewaard is van een werk van deze kunstenaar en is opzichzelf al een werkstuk van waarde. Het karakteristiek verschil met werk van Myron ligt hierin een ook thans weer onmiskenbaar temperamenteel-bepaalde, en geheel met de classering onder het ‘pulchri genus venustum overeenstemmende, totale ontstentenis van iedere moment-ontlading. Wat hier bij zich in-levend beschouwen meer en meer groeit tot omschrijf bare gewaarwording is het ervaren van iets als een wel-gebalanceerd evenwicht in actie, en ik stel er prijs op met het oog juist daarop dit opstel te besluiten met enkele woorden, ontleend aan de uitvoerige en fijnzinnige bespreking van het bewuste werk bij Pernice op p. 290 van zijn Kunst des Altertums. De auteur spreekt van een gesuggereerd „elastisches Hin und Herwiegen, in dem die Tätigkeit des Jünglings nachzittert. Der Körper scheint momentelang auf dem einen, und wieder auf dem anderen Beine zu ruhen; ein nervöses Leben durchzieht ihn, bis in die Fingerspitzen hinein’ 1. Ik besluit hier daarom te liever mee, omdat ik over Lysippus eerst wat lezen ging, toen ik met de fundamentele physiologica en met Myron’s Laides klaar was. Wie het gaat als mij toen, zal 41
zonder verwondering iets als een echo hier horen van onze pneumatici hiervoor, als Cleanthes, Erasistratus, en-onze poeta-medicus Planudeus. Beethovenstraat 132I, Amsterdam
J. D. MEERWALDT
1 Voor de bedoeling met de Laocoön en de Menelaus-Patroclus zie men blz. 37; voor Lysippus mag ik verwijzen naar binnen ieders bereik zijnde platenatlassen of kunstgeschiedenissen.
Wolf en Lam De hier volgende regels heeft Prof. van Hamel vanaf zijn laatste ziekbed geschreven. Zijn leven was een onafgebroken strijd voor de vrede – hoe symbolisch klinkt de titel van dit opstel! – totdat hij 18 oktober j.l. op 84-jarige leeftijd overleed. Met ons leedwezen en onze dankbaarheid voor zijn waardevolle bijdragen aan ons tijdschrift spreken wij de wens uit dat REDACTIE de eeuwige vrede thans zijn deel moge zijn. Misschien mag ik nog even een sprankje gelegenheid benutten om een zéér kort overzicht op te stellen van verschillende beantwoordingen die binnenkwamen op mijn vraagpunt betreffende „de wolf en het lam” in no. 12 van de 35ste jaargang van dit tijdschrift. Komt er later nog méér stof, dan zal ik blij zijn, zo het mij gegeven zij die te benutten. Eenheid van opinies is er zeker niet! Eerder ’t omgekeerde! Er is een véélheid van meningen, als bij het lichtspectrum, dat van infra-rood af tot ultra-violet toe, in talloze strepen wordt geanalyseerd. Men kan zeggen, dat in de gedistingeerde kringen onzer Nederlandse classici déze mening grotendeels als natuurlijkste wordt bevonden: dat de gedachte bij de verschillende volken oorspronkelijk is ontsproten. Het delven naar nader onderling verband komt naar voren in de kringen — of liever breinen, der meer gespecialiseerde onderzoekers. En dan steeds met veel voorzichtigheid, en zonder tastbaar resultaat. Ieder voelt zich aangetrokken naar de hoeken van zijn lievelingstuin. De kenner der Sumerische epiek ziet terug naar de beschrijving van de paradijselijke toestand, voor het land Telmur aldus gegeven: „de wolf rooft er niet het lam”. Een veteraan ten onzent, èn in de klassieke, èn in de oriëntaalse wereld, 42
gaf mij de toezegging van nader materiaal, òf uit de oud-Indische Pantjatantra, òf uit Babylonische bronnen (uiteraard los van elkaar). Een bijzonder geschatte inzender acht beeldspraak niet te bezien als „verzonnen”, maar als „doordacht”, en zo kan er een gemeenschappelijke oorsprong zijn, — hoewel niet licht te bewijzen. Hij is getroffen door de analogie tussen een voorbeeld in de „Wespen” van Aristophanes èn in de zo veel, véél latere Rubaijat van Omar Khajjam. Dan stroomt onze puzzle-vraag uit over de ganse moderne studiewereld betreffende „mediterrenean studies”, die de culturen (talen enz.) bijeenziet van ’t oostelijk deel der Middellandse zee, Klein-Azic, Syrië enz., — al liggen die eeuwen, ja, dentallen van eeuwen uiteen! Ik heb mij veroorloofd een vraagbrief te richten tot een der meest bekende geleerden uit de Noord-Amerikaanse universiteitswereld en koester de hoop, dat uit de veelzakige „adventures in the Near East” misschien lichtstralen op onze Grieks-Hebreeuwse puzzie vallen kunnen! Zij zijn daarginds ingenieus en ondernemend; en ze zijn meer „matter of fact” dan b.v. een Gilbert Murray, van wie een inzender de opmerking aanhaalt, dat de bijbelse Job zou geïnspireerd zijn door de Prometheus van Aeschylus. Dit kàn verband houden met ònze idee, — maar hoe kon Prof. G. M. dan zo ònprecies citeren? Ik heb persoonlijk geen tintelender en vernuftiger geest gekend, in zijn kring, dan hem! Een merkwaardige inzending werd mij voorgelegd van een denker ten onzent, volgeling van de Zweed Swedenborg. In een uitvoerig Latijns citaat legt deze ons Swedenborg’s wijsgerige gedachte voor: dat àlle denkbeelden, hoezeer zij schijnen uiteen te lopen en te verschillen, in diepste grond op één en hetzelfde begrip teruggaan. Zo zouden in onze „puzzle” het Oudtestamentische en het Oudgriekse uit een algemene menselijke bron voortvloeien! Er steekt in deze „oecumenische” uitspraak diepere betekenis dan oppervlakkig lijkt! Maar wij moeten ons daartoe op een veel moeilijker te bereiken niveau begeven dan ditmaal mogelijk is. Eén conclusie leek mij nochtans eensklaps voor de hand liggend, toen ik in de aanvang van dit stukje de ingekomen antwoorden vergeleek met de honderden verschillende lichtlijnen, waarin het lichtspectrum wordt gesplitst. Worden al die kleurige, lichte en donkere lijnen niet door het centraal-organische weer onmiddellijk verenigd tot de ene, brede, helle lichtbron, één en alomvattend van kleur: het zonnige geel? Oktober 1964
J. A. VAN HAMEL † 43