Occitaanse troubadourslyriek van 1100 tot 1300 Eindwerk van de cursus muziekgeschiedenis Gemeentelijke Academie Muziek en Woord Haasrode
Lut Ruwet
“Er zijn zoekers naar wijsheid en zoekers naar rijkdom Ik zoek uw gezelschap opdat ik moge zingen.”
RABINDRANATH TAGORE
Omdat zingen gedurende het laatste decennium mijn vrije tijd verrijkt heeft, ligt het voor de hand dat ik het onderwerp van een scriptie als besluit van de opleiding muziekgeschiedenis gevonden heb in de wereld van het lied. Daarbij ga ik zeer ver in de tijd terug, namelijk tot de middeleeuwen. Ook dat is niet verwonderlijk. Het verleden boeit me, niet als een verhaal van dynastieën en veldslagen maar wel als de reconstructie van het leven van mensen in voorbije tijden. Ik heb dit werk niet opgevat als een wetenschappelijke studie met stellingen en bewijsvoeringen over de periode van de troubadours, maar ben op zoek gegaan naar waarom en hoe deze dichtende zangers leefden. Daarbij ga ik uit van gekend feitenmateriaal om de waarheid te benaderen. De oude muziek was de laatste tien jaren in de belangstelling van het concertpubliek. Ik heb deze tendens met vreugde gevolgd en kreeg de kans kennis te maken met diverse uitvoeringspraktijken – zowel bij het luisteren als bij het deelnemen aan workshops oude muziek. Ik meen dat het de eenvoud van de uitdrukkingsvormen is waaraan ik grote waarde hecht. Op deze plaats wil ik mijn waardering uitdrukken voor het onvermoeibare geduld van Lieve Janssens, zangpedagoge, die gedurende deze periode de evolutie van mijn stem en van mijn expressie heeft begeleid en die licht in de geheimen van de stemtechniek bracht door zovele beelden en doeltreffende hulpmiddelen. Daarnaast gaat mijn bewondering naar Christine Achten, die gedurende drie jaar elke les de aandacht van de volwassenenklas muziekgeschiedenis vasthield en een boeiend beeld schetste van de evolutie van de Westerse muziek vanuit steeds wisselende invalshoeken. Bij het tot stand komen van dit werkje kreeg ik steun van anderen. Ik wil hier Ria, Mik en Christine danken voor het uitlenen van boeken en CD’s. Elisa gaf me waardevolle hulp bij het tikwerk van de gedichten en zonder Thomas was de opmaak van dit document niet goed afgelopen. Thomas verzorgde ook de bijhorende CD, waardoor het verhaal voor de lezer ook gaat klinken…
Lut Ruwet 31 augustus 2007
De Occitaanse troubadours
In zijn tweetalige bloemlezing Les Troubadours stelt Jacques Roubaud, Frans wiskundige en linguïst, dat de poëzie van de Occitaanse troubadours uit de elfde tot dertiende eeuw aan de basis ligt van de Westerse poëzie. Hij argumenteert zijn uitspraak met de volgende vaststellingen: de Occitaanse troubadours waren de voorgangers van de Noordfranse trouvères en van de Duitse Minnesinger, die vijftig tot honderd jaar na de eerste troubadours zongen. Ook inspireerden zij vaganten1 en goliarden2. De Italianen Dante Alighieri (12651321), Guido Cavalcanti (ca. 1255-1300) en Francesco Petrarca (1304-1374) vertelden zelf dat hun dolce stil nuovo inspiratie vond in de oude Occitaanse bronnen. Op hun beurt gaven deze uitstaling aan de Franse Pléiade-dichters van de zestiende eeuw, Ronsard, du Bellay, de Baïf, Malherbe en anderen. Als het belang van de troubadours voor de ontwikkeling van moderne letterkunde zo groot is geweest, hoe komt het dan dat bij ons het beeld van de troubadour leeft van een zanger met de luit voor de buik, die om rond te komen van burcht naar burcht trok om er over onbereikbare liefde te zingen? Dit vertekend beeld werd begin van de jaren 70 bevestigd tijdens de beginperiode van de kleinkunst. Maar ook in het onderwijs wordt het onderwerp op dezelfde minimalistische, onjuiste, eenzijdige wijze voorgesteld. Het hierboven geschetste beeld is alles wat in het beste geval over een belangrijke cultuur van enkele honderden jaren wordt aangehaald, zo het onderwerp al niet volledig wordt genegeerd. Deze scriptie wil ertoe bijdragen een juister beeld te omlijnen van wat de troubadours wel of niet waren. In ieder geval waren ze geen zangers in bruine kroegen, geen platonische minnedichters, geen kleinkunstenaars aan de zelfkant, maar dragers van een fiere cultuur. De in dit werk aangehaalde liederen, die op de bijgevoegde CD te beluisteren zijn, werden door Ernst van Altena uit het Occitaans vertaald met gevoelen voor de poëtische kracht in deze liederen en met behoud van de oorspronkelijke ritmiek, rijmschema’s en versvoeten. Bij de bespreking van de troubadours beperk ik me tot een tiental vertegenwoordigers, waarvan ik een luistervoorbeeld terugvond. Ik voeg er telkens de Nederlandse vertaling van Ernst van Altena aan toe. Het Occitaans is de verzamelnaam voor een aantal nauw verwante streektalen die zich vanaf 1300 hebben ontwikkeld uit de Langue d’Oc. Grofweg kunnen we de zuidelijke helft van Frankrijk tot dit taalgebied rekenen. Uitzonderingen hierop vormen het Baskisch taalgebied in Frans-Baskenland ten noordwesten van de Pyreneeën en het Catalaans taalgebied in de Rousillon. Het Occitaans wordt ook gesproken buiten de landsgrens aan de Spaanse zuidkant van de Pyreneeën en een variant ervan is het Piëmontees, dat gesproken wordt in NoordwestItalië. De taal van Oc ontwikkelde zich uit het Volkslatijn onder invloed van de taal van de Visigothen en is nauwer verwant aan het Spaans en het Italiaans dan aan het Frans, dat meer Keltische en Germaanse invloeden heeft. Nadat in de vijfde eeuw na Christus de Franken Gallië binnenvielen, ontwikkelde zich ten noorden van de Loire het Franciaans. Ten zuiden van de Loire bleef de taal dichter bij het Volkslatijnse uitgangspunt. Tegen het eind van de 1
term afkomstig van het Latijnse werkwoord ‘vagari’, dat rondzwerven betekent. Een vagant was een grappenmaker, student, clericus, zanger, dichter en zwierf veelal in een groep rond. Deze kunstenaars waren vrijgevochten en leidden een losbandig leven of droegen minstens dit imago uit. In onze streken werden ze ‘Ghesellen van wilde manieren’ genoemd. Hun naam ‘Varende Luyden’ ontstond doordat ze vaak in een blauwe schuit, teken van de parodie, voeren. 2 vaganten worden ook goliarden genoemd.
elfde eeuw was er een scherpe taal- en cultuurscheiding tussen Noord- en Zuid-Frankrijk ontwikkeld. Dante onderscheidde voor het eerst de twee Franse taalgebieden en sprak over de ‘taal van Oc’ en de ‘taal van Oil’.
Reeds vanaf 800 na Christus ontstaat in het Occitaans een anonieme, zeer levenskrachtige volkspoëzie, geïnspireerd op dansmelodieën en op een folklore die ons zeer libertijns voorkomt. Het is de verdienste van de troubadours dat ze boven de dialecten kwamen tot een gemeenschappelijke taal en zo de ruggengraat vormden van een eigen cultuur. Het thema van de in deze cultuurtaal oudst bekende, anonieme teksten is altijd de liefde.
Vanaf de elfde eeuw trekken de Zuidfranse ridders op kruisvaart. Ze pretenderen een beschaving te gaan uitdragen, maar komen beïnvloed door veel oudere beschavingen, zelf beschaafder terug. Hierbij vindt in Occitanië het idee van de vrouw als ‘hoeksteen’, zoals in de Arabische wereld, ingang. Ook het maatschappelijk gegeven dat terwijl de ridder in het Heilige Land verbleef, de vrouw de burcht met vaste hand had geleid, droeg daartoe bij. De ridders werden op literair gebied beïnvloed. Ze maakten kennis met een traditie uit Perzische en Arabische bronnen, die steunde op een virtuoze mnemotechnische verstechniek met het rijm als praktisch geheugensteuntje in dienst van een orale poëzie. Naast die kennismaking kwamen er ook invloeden van de Moren van de Spaanse hoven overwaaien. Uit al deze invloeden ontstond een eigen Occitaanse cultuur, gedragen door de adel, waarin de vrouw centraal stond en waarin de poëzie een voorname rol speelde.
Het woord troubadour is afgeleid van het Occitaanse woord “trobar”, dat ‘(uit)vinden’ betekent. Troubadours waren uitvinders van steeds nieuwe vormen van poëzie. Zij staken elkaar de loef af in perfectie en virtuositeit in het ontdekken van steeds nieuwe ritmiek, regellengte en hoogst gecompliceerde rijmschema’s. Hun estribots bijvoorbeeld waren geheel op één rijmklank gebaseerd en grepen terug naar een techniek uit de Arabische improvisatiepoëzie. In hun canso’s (zangen) werden de cobla’s (coupletten of strofes) door het rijm aaneengeschakeld, waarbij dat veelvuldig versprong: het rijm van de eerste en derde regel van de eerste stofe schuift bijvoorbeeld naar de tweede en vierde regel in de tweede strofe enz. In de eerste strofe, het exordium, legt de troubadour zijn motieven uit. Een canso kan eindigen op een korte tornada, waarin een soort besluit wordt genomen en dat de rijmen van de laatste strofe herneemt. Naargelang hun verstechniek deelden de troubadours zichzelf in in een drietal categorieën: de trobar clus (gesloten of hermetisch dichter), de trobar ric (de rijke, klankrijke dichter) en de trobar leu (gemakkelijke of lekedichter). Deze rangindeling heeft louter te maken met de vorm van de poëzie. De ‘hermetische’ troubadours zijn door de gewrongenheid van hun versconstructies soms moeilijker te verstaan, maar hun poëzie is allerminst onbegrijpelijk.
De Occitaanse cultuur werd vooral gedragen door de adel. Dat er onder de trobar vele graven, baronnen en hertogen waren, is begrijpelijk. Zij waren de best geplaatsten om tijdens hun kruistochten de exotische, poëtische en culturele impulsen op te vangen en vast te leggen. Toch is het opmerkelijk dat de troubadourspoëzie met Willem IX vrijwel van de ene op de andere dag lijkt op te duiken. Feitelijk zijn er geen aanwijzigingen dat deze ‘trendsetter’ andere dan anonieme voorgangers zou gehad hebben. De trobar waren de dichters van teksten en daarnaast ook de componisten van de bijhorende melodieën, die sterk beïnvloed waren door zowel gregoriaanse lijnen en intervallen1 als door Moorse elementen en de ritmen van streekdansen als de estampida (stampedans), een middeleeuwse dans en muzikale vorm. Deze eenstemmige muziekstukken zijn opgetekend zonder maatindeling, zonder aanduidingen van tempi noch toonsoorten, wat de reconstructie bemoeilijkt. De begeleidingen werden op het oor geïmproviseerd. In de oudfranse dans- en muziekvormen onderscheidt men drie zogenaamde formes fixes: de rondeau (rondedans) luisterfragment 14, de virelai (draaidans) luisterfragment 2 en de balada (of dansa), een lied met een refrein. Uit Napels waaide een hofdans uit de dertiende eeuw over, de saltarello (springdans) luisterfragment 1. Naast deze dansliederen gebruikten de troubadours ook andere omlijnde lyrische vormen: in de alba (dageraadslied) wordt bezongen hoe geliefden tot hun spijt zien dat de dag aanbreekt en zij moeten scheiden, omdat hun samenzijn geheim moet blijven. Vaak worden zij gealarmeerd door een wachter die met geroep de dag aankondigt. De joc partit of partimen (jeu-parti) is een debat in versvorm tussen twee auteurs die afwisselend in strofes een standpunt verduidelijken. Vaak gaat de discussie over de liefde en meer bepaald over de hoofse liefde. Andere liedvormen zijn de escondig, een verontschuldiging van de minnaar, de gap, een uitdagend lied; vergelijkbaar met de lamento is de planh, een klaagzang, en in de descort wordt een afwijkend gevoel benaderd via ongewone metriek en onregelmatigheden in het rijmschema. Zochten de troubadours naar de hoogste mate van originaliteit in de vorm van hun canso’s, de inhoud daarentegen was vaak vastgelegd volgens de regels van de fin’amors. De fin’amors was een code voor een gecompliceerd liefdesspel, die in liefdesland de maatschappelijke verhoudingen voorschreef. De troubadour koos zich een ideale, reeds getrouwde of om andere redenen onbereikbare vrouw, verklaarde zich tot haar vazal, waarbij zij Midons (mijn Heer) werd, waarbij het woord Heer eerder een aanduiding van macht dan van geslacht geeft. De troubadour vroeg haar in zijn liederen hem op de proef te stellen, waarbij hij mesura (ingetogenheid, zelfbeheersing) zou nastreven, in de hoop ooit met haar de staat van joi (genot in volmaakte harmonie) te bereiken. Enkel in aanmerking kwam hij die de begrippen joven (jeugd), larguessa (gulheid) en proëza (heldenmoed) belichaamde. Voorzichtigheid was nodig, want overal loerden lausengiers (lastertongen). De Vrouw wordt daarom nooit met haar naam aangesproken, maar krijgt een senhal (signaal, symbolische aanduiding) zoals Goede Buur, Schone Ridder, Volmaakte of Verlangde. De oorsprong van de fin’amors heeft men gezocht bij de Katharen, Ovidius en de Mariaverering, maar tegenwoordig neemt men aan dat de fin’amors komt uit de Arabische erotische lyriek die zich in Spanje ontwikkelde. De regels van de fin’amors hebben geleid tot de negentiende-eeuwse mythe van de hunkerende platonische troubadour met zijn ‘verre prinses’. In de periode van de romantiek waren als gevolg van de Franse revolutie vele manuscripten uit kloosterbibliotheken in de openbaarheid gekomen. De burgerlijke wereldvisie van de linguïsten uit de romantiek bracht hen ertoe in hun ogen ongeschikte elementen als erotiek, satire op adel en kerk, tijdskritiek en antiklerikalisme uit de troubadourslyriek te verduisteren. Onverbloemd taalgebruik werd in hun transscripties vervangen door kuise puntjes. In het bewaard gebleven tekstmateriaal 1
toonafstanden. Kenmerkend voor Gregoriaanse muziek zijn de kleine intervallen.
blijken de fin’amors daarentegen een zeer dun doekje om zeer fysieke begeerten te wikkelen. Zo stelde de troubadour Marcabru in het midden van de twaalfde eeuw dat een vrouw die om zakelijke redenen als grondrechten is uitgehuwelijkt aan een vaak veel oudere man pas overspel pleegt met een tweede minnaar uit liefde. Een eerste was haar toegestaan. Nog interessanter wordt de troubadourspoëzie wanneer we de zuivere lyriek verlaten en terecht komen bij de sirventès. Hun gecompliceerde vorm verschilt nauwelijks van de canso’s, maar hun inhoud is van geheel andere aard. De sirventès zouden door een sirven (dienaar) opgeschreven zijn, in tegenstelling tot de door heren geschreven liedespoëzie. De tekst zingt niet, maar draagt een idee uit, sarcastisch, agressief, ophitsend en met een werelds belang. De sirventès zijn als het ware de cabaretpoëzie van Occitanië. In de sirventès kunnen we ook onderverdelingen maken. In het tenso, twistgedicht tussen twee troubadours, tussen een troubadour en zijn hart of in een enkel geval tussen een troubadour en God, worden maatschappelijke of subjectieve thema’s uitgewisseld (cfr. jeu- parti). Er zijn moraliserende sirventès, die het verval van de riddercultus betreuren. Deze liederen kunnen ook met het genre van de planhs vergeleken worden. De politieke sirventès hekelen de rivaliserende vorsten of geestelijken, en de literatuurkritische sirventès leveren kritiek op de minnepoëzie. Een subgenre binnen de hoofse lyriek vormt de pastorela luistervoorbeeld 13, een lied over een hoofs ridder en een niet-hoofs herderinnetje (pastourele), die elkaar in openlucht ontmoeten. De ridder zet zijn zinnen op het meisje en probeert haar met mooie woorden, desnoods met geweld, te overhalen. De troubadours waren vaak niet degenen die de door hen ‘gevonden’ liederen uitdroegen naar andere burchten en hoven. Daarvoor hadden ze hun joglars (jongleurs), een ras van rondtrekkende beroepsspeellieden, die ongetwijfeld jongleerden met ballen, sabels of fakkels, maar die ook bekwaam waren in het musiceren op de rebec (een Europese versie van het Arabische strijkinstrument rebab), op de handharp, de schalmei, de fluit, het psalterium en de cornemuse (doedelzak). Deze weinig geletterde alleskunstenaars waren onderlegd in geschoolde zang, waarbij de contratenor de voorkeur genoot. Zij kenden de teksten van ‘hun’ troubadour, die vaak hun maecenas was, uit het hoofd en trokken ermee door het land. In de loop van de ontwikkeling van het genre kwamen er allerlei mengvormen voor. Jongleurs ontwikkelden zich tot troubadours, verarmde troubadours werden hun eigen jongleur enzovoort. De hiërarchie in de troubadourscultuur kunnen we vergelijken met een hiërarchie in de wereld van het hedendaagse Franse chanson: - de trobar – nu de auteur – compositeur - de trobar – joglar – nu de auteur – compositeur – interprète - de joglar – nu de chanteur. Over leven en werken van de troubadours hebben we als bronnen vida’s (levensberichten) en razo’s (toelichtingen), bewaard in handschriften in de Occitaanse taal. Het zijn onbetrouwbare bronnen, die vijftig jaar of meer na de dood van de betreffende troubadour werden opgetekend. De jongleurs droegen deze teksten voor als inleiding op het werk van de troubadour. In de teksten primeert het neerzetten van een boeiend verhaal op geschiedkundige juistheid. Een voorbeeld van een gepeperd verhaal vormt de vida over Guillem de Cabestaign luistervoorbeeld 10. De razo’s waren een soort commentaar van de jongleur zelf op de gedichten.
Onder de bijna vierhonderd troubadours van wie we teksten konden bewaren vinden we ook enkele trobairitz (vrouwelijke troubadours). Zij getuigen van een niet ondergeschoven positie van de vrouw. Hun liederen zijn de eerste overgebleven getuigenissen van vrouwelijke componisten van wereldlijke muziek in de geschiedenis van de Westerse muziek. De schaarse informatie over hen halen we uit de onbetrouwbare vida’s en razo’s en uit korte vermeldingen in chansonniers, enkele overgebleven liedboeken met verzameld materiaal van troubadours. We beschikken zo over een tiental namen van trobairitz. Van slechts één lied beschikken we over de muzieknotatie samen met de tekst : “a chantar m’er de so q’ieu no voldria” van Beatriz de Dia. In de oudste chansonniers werd geen onderscheid gemaakt tussen de teksten van de troubadours en die der trobairitz. Enkel in latere Italiaanse en Catalaanse liedboeken werd een afzonderlijk hoofdstuk voor de vrouwelijke troubadours voorzien. In de dertiende eeuw hoorden tot de basisvaardigheden voor een vrouw aan het hof zingen, muziek spelen en joc partis schrijven. Mogelijk leidde de opvoeding van de vrouw tot de geschriften van de trobairitz. In de hoofse liefdeslyriek komen er gedichten voor in de vorm van brieven uitgewisseld tussen personen of strofes van een poëtisch debat tussen twee auteurs. Traditioneel werden deze uitsluitend aan mannen toegewezen. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat deze twistgesprekken werden geschreven door mannelijke en vrouwelijke auteurs.
Uitroeiing van de Occitaanse cultuur
Tussen katharen en trobar bestaan verbanden, al mogen beide niet met elkaar vereenzelvigd worden. Deze katharen (katharsis betekent loutering) werden naar de stad Albi ook Albigenzen genoemd. Zelf beschouwden ze zich als christenen, maar door de roomse moederkerk werden ze bestempeld als ketters (de benaming zelf is van katharen afgeleid). Ze zagen Christus als de profeet die met zijn leer licht had gebracht, maar aanvaardden niet het sacrament van zijn lichaam en bloed. Hun geloof was dualistisch: God stond voor de geest en het hogere en Satan stond voor het aardse en lagere. De kathaarse riten waren eenvoudig. Een elite van uitverkorenen, de zuiveren of volmaakten, zwoeren na het ontvangen van het consolamentum (troostmiddel) het gebruik van vlees, kaas, melk en eieren en ook elke geslachtelijke omgang af. Alle andere katharen waren toehoorders, die het consolamentum pas zouden ontvangen bij een concrete doodsverwachting, om dan als beloning voor goed gedrag terug te mogen keren op aarde als zuivere in een volgend leven. Het consolamentum was een geestelijke doop door handoplegging en door oplegging van het Nieuwe Testament. In tegenstelling tot de weelderige levensstijl die de roomse prelaten erop nahielden, waren de kathaarse diakenen en bisschoppen uiterst sober. Mogelijk vormt dat een verklaring van de kathaarse invloed in het onafhankelijke en zelfbewuste Occitanië. Belangrijke beschermers van de katharen waren de graven van Toulouse. Niet alleen was Toulouse in die tijd na Venetië en Rome de derde belangrijkste stad van Europa, maar bovendien heersten de Toulousaanse graven over een uitgestrekt gebied. Talrijk waren de excommunicaties, de veroordelingen en het weigeren van de sacramenten in de tiende en elfde eeuw. Het drama voltrok zich nadat in 1198 Innocentius III de Vaticaanse troon besteeg. Deze paus zwoer de katharen met wortel en tak uit te roeien. In 1208 riep hij na de moord op zijn
afgezant, de gehate cisterciënzer monnik Pierre de Castelnau, die door een hoveling van Raimond VI van Toulouse om het leven werd gebracht, aartsbisschoppen, graven, baronnen en ridders van Frankrijk op tot een kruistocht tegen de Albigenzen. Raimond VI kreeg ‘toestemming’ om tegen zijn eigen volk mee op te trekken. Het kruisleger bestond uit twijfelachtige huursoldaten, vrijgelaten boeven en ander ongeregeld. In juli 1209 vielen ze Béziers binnen waar ze een massale slachtpartij aanrichtten onder katharen, katholieken, vrouwen en kinderen. De roof- en strooptocht zette zich voort naar Carcassone en Albi. Er werd een nieuwe heer voor deze bezittingen gezocht. De Franse ridders weigerden, omdat ze meededen aan een godsdienstoorlog, niet aan landveroveringen. De Franse ridder Simon van Montfort, die zich in wreedheid had onderscheiden nam de titel aan en verwierf zich de heerlijkheid van tientallen Occitaanse burchten van Albi tot Montréal. Tien jaar lang bleef deze ‘leeuw van de kruistocht’ voor eigen rekening huishouden in het graafschap Toulouse. Vanaf september 1211 veranderde de kruistocht in een politieke strijd tussen het Noorden en het nog altijd zelfbewuste Zuiden. Omdat van Monfort zich tot een machtige derde ontpopte, schortte de paus de kruistocht voorlopig op. In juni 1216 sterft Innocentius III en de jonge graaf Raimond VII herovert Beaucaire. Dan komt de Toulousaanse bevolking in opstand tegen het Franse pauselijke garnizoen en verjaagt dit. Simon van Montfort laat het hier niet bij, hij belegert de stad, maar sneuvelt in 1218. In mei 1226 kwam opnieuw een kruistocht op gang tegen Occitanië, onder leiding van Lodewijk VIII. Occitanië werd nu definitief onder de Franse kroon gebracht. In 1229 ondertekende de verslagen Raimond VII het verdrag van Meaux, dat het einde van het zelfbewuste Occitanië betekende. Parijs had gezegevierd over deze authentieke cultuur.
Anonieme teksten 1000 - 1300
Domna, por vos1 luistervoorbeeld 2
Vrouwe, door mij uitgekozen, aanvaard mij welwillend, want voor de rest van mijn leven sta ik tot uw dienst.
In uw dienst zal ik zijn alle dagen van mijn leven, en nooit geef ik u op voor wie het ook mag wezen: Erec hield minder van Hennide Yseut minder van Tristan dan ik van u houd, aanbeden vrouwe, die ik oprecht bemin. Vrouwe...
1
eigen vertaling zonder behoud van rijmschema noch versvoet
Deze anonieme virelai werd toegevoegd aan het Manuscrit du Roi, mogelijk tegen het begin van de veertiende eeuw. Het lied werd genoteerd in mesurale notatie. Dit stuk in de Occitaanse taal behoorde zonder twijfel tot het repertorium van de troubadours. De tekst getuigt van de voorliefde voor ontspannende sfeernummers tegen het einde van de dertiende eeuw en de tekst is ontdaan van de strakke codes van de fin’amors. Het liedboek 844 uit de Bibliothèque Nationale van Parijs biedt een van de oudste en belangrijkste bronnen van hoofse poëzie. De verzameling werd geschreven rond 1250 en bevat meer dan 600 liederen uit de tweede heft van de twaalfde en de eerste helft van de dertiende eeuw. De bundel wordt toegeschreven aan Charles d’Anjou (1226-1285), omdat de verzameling de enige bron is met liederen van de hand van de prins zowel als werken opgedragen aan hem en aan zijn echtgenote Béatrice de Provence. Charles was graaf van Anjou en van de Provence en koning van Napels en Sicilië. Zijn oeuvre is eerder stuntelig geschreven, maar zijn verdienste ligt in het bijeenbrengen van de culturen van het noorden en die van het zuiden. De chansonnier bevat liederen in de taal van Oil en in de taal van Oc, geklasseerd in de rubrieken ‘trouvères, toubadours, motetten, leys’, en ingedeeld naar de sociale herkomst van de dichters.
A l’entrada del tens clar, eya! luistervoorbeeld 3
Met de kou is ’t weer gedaan, haja! en de vreugde breekt weer baan, haja! laat afgunstigen maar staan, haja! onze koningin toont aan hoe zij zo verliefd kan zijn. Geef jaloersen, jaloersen de bons en laat ons en laat ons dansen onder ons, onder ons. Alom liet zij roepers gaan, haja! en die gaven te verstaan: haja! huwbaren, meldt je nu aan, haja! wilt toch met ons dansen gaan op ons vrolijk dansfestijn Geef jaloersen… Maar daar kwam de koning aan, haja! wilde ’t dansen tegengaan, haja! want de angst brak bij hem baan, haja! dat zijn gade hem de laan uit zou sturen met veel pijn. Geef jaloersen… Maar zijn smeken sloeg niet aan, haja! oud heeft voor haar afgedaan, haja! zij verkiest een jonge haan, haja! die als zij ’t wenst hem heeft staan en haar lust stilt, zoet en fijn Geef jaloersen… Zie haar dansen toch eens aan: haja! wie kan aan dat lijf weerstaan? haja! Spreek van valse schroom ontdaan: haja! kan er schoner onderdaan dan onze vorstin ooit zijn? Geef jaloersen…
Aangenomen wordt dat dit meilied dateert uit de elfde eeuw, dus van voor het optreden van Willem IX, de oudst bekende troubadour. Dit toont meteen aan dat deze op literair vlak niet uit de lucht kwam vallen. In l’Erotique des troubadours beschrijft René Nelli de Occitaanse meiliefde. “De oude voorjaarsfeesten (aan het einde van april en het begin van mei) schijnen in Occitanië en in Andalusië over het algemeen dezelfde karakteristieken te hebben vertoond. Gedurende heel de bloeitijd van de middeleeuwen hebben meisjes en vrouwen in de steden en op het platteland de ‘Eerste Mei’ gevierd, waarbij het vrolijke onbeschaamde heidense naturalisme hoogtij vierde. De Cantica diabolica, armatoria et turpia (duivelse, geile en schandelijke liederen) die de heilige Caesarius van Arles in de zesde eeuw veroordeelde, de vrouwenkoren die in een decreet van het concilie in de zevende eeuw verboden werden, moeten er nog altijd de traditionele en rituele begeleiding van gevormd hebben. Later (van de tiende (?) tot het begin van de achttiende eeuw) gaven de meifeesten ongeveer overal (in Frankrijk, Spanje, Italië en Duitsland) aanleiding tot processies door de velden. Jongens en meisjes gingen in het bos groene takken afsnijden, waarmee de kerken versierd werden, en bij die gelegenheid dansten ze samen in de wei. Zonder twijfel bleef het volk aan deze ‘vruchtbaarheidsdansen’ een agrarisch-magische kracht toekennen. Gedurende de hele meimaand was de belangrijkste ceremoniële rol tijdens de volksfeesten dus in handen van de vrouwen. We kunnen ons voorstellen dat de middeleeuwse dansliederen aan jonge vrouwen de kans boden hun schoonheid met erotisch-magische bedoelingen in de schaal te werpen en in hun liederen de almacht van het amoureuze instinct tot uitdrukking te brengen. Die dansen en (uitgebeelde) liederen brachten de kerkelijke autoriteiten in opschudding, daar ze soms voor de kerkdeur uitgevoerd werden en soms zelfs in het koor. Dus werden ze vaak verboden als onzedelijk en ‘bijgelovig’. De losbandigheid van de vrouwen, die zich in zeer rauwe bewoordingen uitdrukten, heeft nooit een orgastisch karakter aangenomen. Het ging er voor hen slechts om zich vrijuit het hof te laten maken, door het verlangen uit te lokken maar er niet voor te bezwijken en door tegenover de ‘veile’ of echtelijke liefde een liefde ‘naar keuze’ te stellen. Hun gedrag was echter het tegendeel van een rituele prostitutie.” Deze meidans komt uit Poitou, uit het land van Willem IX. Waarschijnlijk was dit een estampida (stampedans), waarbij op het terugkerende haja op de grond gestampt werd. Het ritueel is duidelijk. De huwbaren worden opgeroepen. De meikoningin is een getrouwde vrouw, die ondanks de bezwaren van haar echtgenoot, op zoek is naar een jonge minnaar. De laatste strofe suggereert dat de koningin (vrijwel) naakt danst. Het rijmschema krijgt hier al de complexe opbouw, zoals nadien bij de troubadours a-a-a-a-b, in alle cobla’s. Het hele lied is gebaseerd op twee rijmklanken, de aan-klank komt twintig maal terug.
Guilhem IX11071-1127
Pos de chantar m’es pres talentz
Daar ik tot zang word aangespoord, schrijf ik met trieste pen dit woord: Poitou, Limoges enzovoort zien mij als minnaar nimmer meer…
‘k Was blij en gul, haast ongepast, maar God de Heer wenst geen bombast, niet langer draagt mijn rug die last, mijn leven neemt zijn laatste keer…
Ik sta voor de verbanning klaar, mij wacht de strijd en groot gevaar. Ik laat mijn zoon hier achter, maar de buren azen op zijn eer.
Al wat ik minde sta ik af: mijn ridderschap, mijn ruiterdraf. Dat God mij opneemt in zijn staf: Hij wil het zo, ik resigneer.
Hoe zwaar toch valt dit afscheid mij van mijn Poitou, mijn sinjorij. Fulco d’Angers krijgt de voogdij op’t land en op zijn neef, zijn heer.
Dat al mijn vrienden, klein tot groot, mij eer bewijzen bij mijn dood. Want, hoe dan ook, mijn leven bood mij vreugd en blijheid, keer op keer…
Staat Fulco ‘m niet terzijde en de Vorst wiens leenheer ik toch ben, dan zal Gascon en Angevin hem sterk bedreigen, zo niet meer…
Ik scheid van wat mij ’t leven bood, leg sabelbont en eekhoorn neer.
Als hij niet moedig is en wijs terwijl ik ver ben op mijn reis, dan is zijn hoofd een snelle prijs, want hij is nog zo jong en teer Dat, deed ik ooit mijn naaste pijn, vergiffenis mijn deel mag zijn; zo in’t Romaans als in’t Latijn pardon van Jezus, onze Heer… ‘k Laat heldenmoed en liefdesspel nu achter met een laatst vaarwel. Ik ga tot hem waar ik, jawel, als zondaar vind wat ik ontbeer.
1
De namen van de troubadours zijn gespeld zoals ze voorkomen in de Occitaanse vida’s en niet zoals in de sinds de negentiende eeuw gebruikelijke transscripties. Het kan daarbij voorkomen dat dezelfde voornaam verschillend gespeld wordt: Guillem naast Guilhelm
Van dit lied vond ik geen luistervoorbeeld. Toch mag Willem IX van Aquitanië in een overzicht niet ontbreken. Daarom enkel de tekst zonder de muziek van één van zijn veel besproken verzen. Rondom de persoon van de heer van Aquitanië vormde zich een ware legende. Willem was de zevende graaf van Poitiers en de negende hertog van Aquitanië, dat zich ten zuiden van de Loire uitstrekte van de Atlantische kust tot wat wij nu ‘de Dordogne’ noemen. Daarmee werd hij de machtigste leenheer in Frankrijk. In 1094 trouwde hij met Philippa, de dochter van graaf Willem IV van Toulouse. In 1098 deed hij een vergeefse aanval op het graafschap Toulouse en in 1101 trok hij aan het hoofd van een groot leger op kruisvaart. De geschiedschrijver Godfried, abt van Vigeois, tijdgenoot van Willem noteerde hierover hetvolgende: “Omdat hij een verwoed vrouwenliefhebber was, werd zijn leger door de Saracenen in de pan gehakt…” Zelf wist hij te ontsnappen en vluchtte naar Antiochië en daarna naar Jeruzalem. De befaamde kroniekschrijver Willem van Malmesbury berichtte hierover: “ Terug van de kruistocht wentelde hij zich zozeer in de modderpoel van het kwaad, dat het was alsof hij meende dat de wereld bestierd werd door het lot en niet door de voorzienigheid. Hij had een opgeruimd karakter, en nadat hij in Jeruzalem zijn gebeden had gezegd, vermaakte hij zich ermee voor het gezelschap van koningen, hoge heren en christelijke gemeenschappen de ellende van zijn gevangenschap te bezingen in ritmische verzen en op aangename zangwijzen. Omdat hij zijn kletspraat bracht met vrolijke maar valse sier en uitsluitend om te amuseren, bracht hij zijn gehoor tot schaterlachen.” Bekend is ook dat hij graag verbleef in het gezelschap van rondtrekkende jongleurs. Met de clerus had hij het voortdurend aan de stok, hij werd enkele malen geëxcommuniceerd en hoorde de banvloek over zich uitspreken. Willems voornaamste maîtresse was de burggravin van Châtellerault, die de bijnaam droeg la Dangerosa (de Gevaarlijke). Volgens de berichtgeving van dezelfde kroniekschrijver had hij haar portret op de binnenkant van zijn schild laten schilderen onder dit motto: “Aangezien zij mij in bed draagt, mag ik haar wel op dat andere slagveld dragen.” Op 10 februari 1127 stierf hij, waarbij zijn macht overging op zijn éénjarige zoon Willem X, die trouwde met Aénor van Châtellerault, dochter van zijn vaders maîtresse. Deze zoon werd volgens de geschiedenisboeken niet ouder dan twaalf jaar, maar verwekte toch al een dochter. Deze Aliénor of Eleonora van Aquitanië was een groot beschermvrouwe van de troubadours. Als we latere troubaours mogen geloven was de jonge Eleonora zo ongeveer de intelligentste en mooiste vrouw van het middeleeuwse Europa. Zij erfde het leengoed en trouwde eerst met de Franse koning Lodewijk VII. Deze liet zich van haar scheiden wegens haar losbandigheid. Twee maanden later hertrouwde Eleonora met de Engelse koning Hendrik II, waardoor het grote Aquitaanse gebied bij de Engelse troon kwam. Een van haar zonen uit dit huwelijk was de befaamde Richard Leeuwenhart, die als soldaat maar ook als dichter de geschiedenis inging. Zijn teksten zijn ver van hunkeren op afstand of gematigdheid verwijderd. Zijn liefde is van lichamelijke aard, zijn wellust is onverbloemd en zijn grappen liegen er niet om. Vooral zijn eerste gedichten richten zich duidelijk tot een mannenpubliek en doen denken aan het soort grootspraak dat in alle mannengemeenschappen gebruikelijk is. Zijn latere werk is gepolijster en hoffelijker. Sommige commentatoren menen dat Willem IX dit vers schreef voor zijn vertrek op kruistocht of voor zijn afreis naar de strijd tegen de Moren. Uit de tekst blijkt dat hij deze schreef in het besef van zijn naderende dood. Hij heeft het over zijn zoon en opvolger, die in Willems laatste levensjaar nog geen jaar oud was. Het rijmschema is uiterst gecompliceerd: aa-a-b/c-c-c-b/d-d-d-b/e-e-e-b/f-f-f-b enz.
Marcabru 1110?-1185?
L’autrier jost’une sebissa luistervoorbeeld 4
Onlangs trof ik op mijn wegen, blij en vrolijk, niet verlegen, stralend van gezondheids zegen, een eenvoudig boerenmeidje: keurs in linnen ingeregen, laarzen tegen slijk en regen, in een grofgebreid habijtje.
‘Heer, mijn maagschap zwoegt als paarden, ploegt van vroeg tot laat de aarde, snoeit en maait in veld en gaarde,’ sprak opnieuw het boerenmeidje, ‘’n ridder kreeg voor mij meer waarde als hij zich eens bij hen schaarde, zes werkdagen op een rijtje!’
Door het land liep ik haar tegen: ‘Kind’ spak ik, ‘jou slaat de degen van de wind met kille vegen!’ ‘Heer,’ zo sprak het boerenmeidje, ‘’k heb van God en – niet verzwegen – van mijn voedster kracht gekregen, dus de wind glijdt langs mijn pijtje!’
‘Liefje,’ sprak ik, ‘zo aanbeden, eens beroerde ’n fee uw leden en schonk u bekoorlijkheden boven ieder boerenmeidje. Als wij hier eens paardjereden, ik de ruiter, u beneden, samen in dit malse weitje?’
‘Liefje,’ sprak ik, ‘u ter ere heb ‘k mijn schreden willen keren om met u hier te verkeren: dwaas is ’t dat zo’n boerenmeidje zonder steun van knechts of heren al dat vee hier moet beheren, eenzaam in ’t verlaten weitje.’
‘Heer, u hebt uw hoffelijkheden nu geuit als nooit een tweede en voor al die hoffelijkheden krijgt u,’ zei het boerenmeidje, ‘nu mijn antwoord, neem het mede, nimmer zult ge mij betreden; hebt u ze wel op een rijtje?’
‘Heer, u hoeft mij niet te leren wát als dwaasheid te waarderen, ga uw tijd elders passeren,’ zo verklaarde ’t boerenmeidje, ‘ga ’t op eigen stand proberen bij haar die u kan regeren, maar zoek hier geen vrijpartijtje!’
‘Liefje,’ sprak ik, ‘pas na jaren tem je ’n wild hart tot bedaren; heus, u bent voor mij de ware, ik wil ’n eenzaam boerenmeidje als u bent oprecht verklaren: laat ons toch in vriendschap paren zonder één bedriegerijtje.’
‘Liefje, hoog schat ik uw waarde, ridder was die man die paarde met de moeder die u baarde, en dát was ’n hoofs boerenmeidje. Steeds meer valt ge in goede aarde bij mij, schone, fijnbesnaarde, wees menslievend, nijver bijtje.’
‘Heer, verliefdheid brengt gevaren, doet een man te veel verklaren, ’t zou een eer zijn, maar het nare,’ sprak nu weer het boerenmeidje, ‘is dat ik zit op de blaren, ’t handgeld kunt ge mij besparen, ik ben maagd, geen hoerenmeidje.’
‘De natuur laat zich hier horen en haar stem valt niet te smoren, laat ons, daartoe uitverkoren, samen paren, boerenmeidje, ginder in het hoge koren, daar waar niemand ons zal storen, ik beloof u ’n zoet partijtje.’ ‘De natuur, mij ingeboren, zegt juist duidelijk in mijn oren: de verleider wil bekoren en een boer wil ’t boerenmeidje; reeds van oudsher valt te horen: wie ontsporen gaan verloren, wolven grijpen ’t domme geitje.’ ‘Liefje, nooit zag ik tevoren een gezicht zo godverloren en een hart zo vals, o meidje!’ ‘Heer, de uil krast in uw oren: d’een is d’aanblik slechts beschoren, d’ander ’t manna op het weitje!’
Door een vergelijking van vele bronnen over Marcabru kan zijn levensperiode enkel afgebakend worden. In ieder geval behoort hij tot de oudst bekende troubadours. Uit analyse van zijn taalgebruik blijkt dat hij waarschijnlijk een Gascogner was. Recente studies tonen aan dat Marcabru jongleur en huursoldaat was en dat hij na zijn mistige jeugd bescherming vond aan het hof van Willem X van Aquitanië (1126-1137), zoon en opvolger van de gelijknamige dichter-vorst. Na de dood van deze beschermheer probeerde Marcabru tevergeefs bij de Franse koning Lodewijk VII, gehuwd met Eleonora van Aquitanië, belangstelling te wekken voor een voorgenomen Spaanse kruistocht. Vervolgens zwierf Marcabru langs vele zuidelijke hoven. We vinden hem aan het hof van Castilië en Leon. Van 1138 tot 1142 vocht hij er als huurling tegen de Saracenen. Dan valt hij bij de koning in ongenade en keert naar Occitanië terug. We mogen aannemen dat hij de voor een middeleeuwer zeer hoge leeftijd van vijfenzeventig jaar bereikte. Marcabru beschouwde zichzelf als een trobar clus en we kunnen in zijn oeuvre vaststellen dat het hermetisme niet schuilt in een onbegrijpelijke inhoud, maar in de doorgedreven vormelijke variatie. Hij gebruikt complexe metaforen, speelt met ongewone ritmiek en gebruikt de prosodie van het Occitaanse woord. Marcabru was een geboren satiricus en per definitie een moralist. Hij doorprikt alle schijnheiligheden die schuilgaan achter de code van de ‘hoffelijke liefde’en heeft het over ‘fals’amor’. Zijn gedichten en sirventès hekelen de vrouwelijke pretenties en hij lijkt de vrouw gelijk te stellen met een hoer die voor huursoldaten op bepaalde condities gewillig is. Dat er achter de symbolentaal van de fin’amors heel wat hypocrisie verborgen zat is makkelijk te begrijpen. Zelf beschrijft hij in zijn verzen zijn moeilijk karakter: “Marcabru, de zoon van Bruna, verwekt bij ’t licht van vrouwe Luna, weet hoe liefde kwellen kan. Hoor mij aan! Nooit zal hij een vrouw beminnen, Noch zal één zich aan hem binden.” Het gekozen gedicht is een pastorela, die tegelijk een parodie op het pastorale vers is, omdat het boerenmeisje zich niet laat imponeren door de heer van stand. De vorm is geraffineerd: a-a-a-b-a-a-b. De rijmklank op b blijft dezelfde doorheen het hele gedicht, de rijmklank op a wisselt per twee cobla’s.
Bernart de Ventadorn ca. 1120-1195
Quant vey la lauzeta mover luistervoorbeeld 5
Als ik de leeuwerik aanschouw, die opklimt in een zonnebaan maar neerstort uit het hemelblauw: van hartelust te zeer ontdaan… hoe knaagt mij dan de afgunst, op elkeen die lust kent en jolijt; en welk een wonder dat daarop mijn hart niet van verlangen splijt! En ik, die dacht van liefde en trouw zoveel te weten! Welk een waan: buiten mijn wil min ik een Vrouw die mij voorgoed berooid laat staan. Ze roofde zelfs mijn harteklop, haar én mezelf ben ik nu kwijt. Al wat ik had raakte in het slop, mij rest slechts hunkering en spijt. Ik hou mezelf in toom noch touw, mijn eigen wil heeft afgedaan vanaf de daf gat deze Vrouw mij in haar oog een blik liet slaan. Ze roofde zelfs mijn harteklop, haar én mezelf ben ik nu kwijt. Al wat ik had raakte in het slop, mij rest slechts hunkering en spijt. Ik hou mezelf in toom noch touw, mijn eigen wil heeft afgedaan vanaf de dag dat deze Vrouw mij in haar oog een blik liet slaan. O spiegel, door die aanblik op mijzelve in uw heerlijkheid, raakte ik – Narcissus in de dop – mezelf in uw reflectie kwijt! Geen vrouw meer die ik nog vertrouw, ik stuur ze allen uit de laan
en daarbij geldt mijn felste snauw wie ’t diepst mij hebben nagestaan. Want géén van haar nam ’t voor mij op bij deze die mij nu versmijt. Daarom krijgt elke vrouw een schop: ze kennen geen betrouwbaarheid. Mijn Vrouwe speelt haar spel als vrouw, vandaar mijn klacht, vandaar mijn traan: zij weigert wat ze moeten zou en neemt verboden vrucht graag aan. Ik liep haar ongenade op. Waarom? Ik was haar toegewijd. Ach, elk valt die met zotte kop een te hoog merriepaard berijdt. Erbarmen – weet ik nu – en trouw bestaan niet in dit aards bestaan. Als zij die ’t bieden moest aan jou het weigert, waar dan wél vandaag? Men hoort de doodssnik in mijn krop en ziet daarnaast haar vrolijkheid en vraagt: laat zij die jonge knop dan breken zonder zweem van spijt? Ik reken niet op haar berouw noch op mijn recht als onderdaan, noch op haar warmte voor mijn kou. Dies zwijg ik en trek hier vandaan. Ik geef haar én de liefde op, zij doodde mij, ik voer geen strijd. En haalt zij mij niet in galop weerom, rest mij vergetelheid. Tristan, in deze envelop raak ik mijn laatste woorden kwijt: in smart houdt hier mijn zingen op, ik vlied van liefdes vreugdetijd.
Bernart de Ventadorn is in de Franse transscripties bekend onder de naam Bernard de Ventadour. Hij werd door zijn tijdgenoten zowel als door de troubadours die na hem kwamen beschouwd als de meester van de middeleeuwse liefdeslyriek. In zijn vida wordt verhaald dat hij van het kasteel Ventadorn kwam en dat zijn afkomst bescheiden was. De ruïnes van dit slot zijn te vinden in het dorp Moustier-Ventadour in de Corrèze. Zijn aanvankelijke beschermheer was de graaf van Ventadorn. Vermoedelijk was dit Eble II, bijgenaamd de Zanger, wiens vrouw Agnès van Montluçon volgens tijdgenoten ‘blanker was dan sneeuw in de kerstnacht’. Deze veronderstelling is geloofwaardig omdat Bernart in zijn poëzie verwijst naar lessen die hij van Eble heeft gekregen en deze Eble II was zelf troubadour. Nadat Eble ontdekte dat Bernart zijn vrouw het hof maakte zag Bernart zich gedwongen de streek te verlaten en de wereld in te trekken als troubadour, zo verhaalt de vida. Het verhaal gaat verder met de mededeling dat hij nadien naar de hertogin van Normandië trok. De gravin van Normandië was Eleonora, kleindochter van de ‘eerste’ troubadour Willem IX (zie p. 13). Nadat Lodewijk VII van Frankrijk haar verstoten had, hertrouwde zij met Hendrik II Plantagenet en trok met hem naar Engeland bij zijn troonsbestijging in 1154. Uit het werk van Bernart blijkt dat hij haar volgde naar het Britse hof. Voor haar schreef hij een reeks prachtige liefdesliederen waarmee hij de sociale afstand die hem scheidde van deze dame trachtte te overbruggen. Uiteindelijk keerde hij terug naar Frankrijk en verbleef er aan het hof van de graven van Toulouse. De laatste jaren van zijn leven sleet hij in een klooster in de Dordogne. Hij is een trobar ric, die klanken uitjubelt. Karakteristiek zijn de heldere verzen, de treffende beelden, de gewaagde poëtische tegenstellingen. Zijn verlangen is nergens platonisch, zijn liefde is volledig aards. Inhoudelijk kent zijn werk maar één onderwerp: de vrouw in al haar gedaanten en luimen en hij bezingt haar met oprechte gevoelsuitingen. Aan Bernart wordt toegeschreven dat hij invloed zou uitgeoefend hebben op de kunst van de trouvères in Noord-Frankrijk. De trouvères kenden zijn poëzie en het is mogelijk dat de vroege trouvère-componisten zijn kunst imiteerden. Dit gedicht geldt als een schoolvoorbeeld van een ‘rijk’ rijm. Het canso telt zeven cobla’s, gebaseerd op vier rijmklanken op het schema a-b-a-b-c-d-c-d. Aangenomen wordt dat Bernart dit vers op het kasteel Ventadorn geschreven heeft, nadat zijn liefde voor de burggravin ontdekt was en hij werd weggestuurd. ‘Tristan’ zou dan het senhal voor de gravin zijn.
Jaufre Rudel 1130?-1170 of 1120?-1148
Langquan li jorn son lonc en may luistervoorbeeld 6
Als dagen lengen in mei klinkt vrolijk vogelzang van ver; en ben ik aan die zang voorbij, dan denk ik aan een liefde ver: waar ‘k zo onder verlangen lijd dat zang noch meidoorn mij verblijdt, mag het voor mij ook winter zijn.
Nooit zal er liefde zijn voor mij, behalve deze liefde ver, een betere ken ik niet dichtbij, een betere ken ik ook niet ver. Zo echt, dat ik daarom bereid ben om gevangen, gekastijd, in Saraceense cel te zijn.
Ja, ik geloof in God, want hij toont mij toch deze liefde ver, maar dubbel straft hij mij daarbij, want mijn geliefde is te ver. Kon ik als pelgrim mettertijd mijn staf haar tonen, mijn habijt, dan kwam een einde aan mijn pijn.
God, door wie alles is, die mij dus bracht tot deze liefde ver, schenkt mij de kans, dat geloof ik vrij, te gaan naar deze liefde ver. Waar zij zich dan ook aan mij wijdt, in tuin of kamer, ’t is altijd voor mij een koninklijk festijn.
Dan heerste vreugd, als ik haar zei: Gods liefde vraagt, o liefste ver, mijn onderdag hier, jou nabij, ik minnaar, komend van zo ver. En van een zware last bevrijd volgde een gesprek vol vrolijkheid en was uw woord mij ambrozijn.
Zeg dat ik jaag op lekkernij in ’t streven naar die liefde ver, ’t is waar: geen liefdesrazernij weegt op tegen die liefde ver. Maar hoe ik daar dan ook voor pleit, mijn leigeest doemt het lot dat ‘k lijd: beminnen, niet bemind te zijn.
Triest zou ‘k weer weggaan, maar ook blij, als ik ooit deze liefde ver ontmoeten mocht; helaas voor mij is haar land van het mijne ver. De pasweg, ’t pad dat derwaarts leidt, is vol gevaren wijd en zijd, slechts God is heer in dat domein.
Ik pleit, maar ik verlies het pleit, mijn leigeest doemt het lot dat ‘k lijd: beminnen, niet bemind te zijn.
Jaufre Rudel, prins van Blaye in de Gironde, was een bekende troubadour in zijn tijd: hij schreef liefdesliederen aan het Franse hof, die vaak gingen over een verre en onbereikbare liefde (l’amour lointain). Hij was vermoedelijk de eerste die dit onderwerp in de poëzie introduceerde. Er is weinig bekend over het leven van Rudel maar we weten dat hij deelnam aan de tweede kruistocht (1147-1149) in het gevolg van Lodewjk VII en daarvan waarschijnlijk niet terugkeerde. Na zijn dood verschenen meerdere verhalen over hem, waarin wordt verteld dat hij gedreven door de beschrijvingen van de mooie gravin Odierna van Tripolis op reis ging om haar te zoeken. De gravin was zijn amour lointain, ook al had hij haar nooit ontmoet. Tijdens zijn reis werd hij echter ziek en stervend werd hij naar Tripolis gebracht. Toen de gravin van het bestaan van haar minnaar hoorde ging ze naar hem toe. Nadat zij hem een kus had gegeven stierf hij in haar armen. Dit romantische, maar onwaarschijnlijke verhaal werd uitgelokt door het onderwerp van Rudel’s liederen en door zijn vermoedelijke dood tijdens de tweede kruistocht. Een andere dame zou model hebben kunnen staan voor de beminde en bewonderde gravin van Tripolis. Het zou ook de dochter van Odierna, Melisanda kunnen zijn, dochter van de graaf van Toulouse Raimond I, die in 1102 het graafschap Tripolis had gesticht. Deze dame was ten huwelijk gevraagd door de Byzantijnse keizer Manuel I Comnemus, maar nog voor de bruiloft werd zij door hem versmaad. De beeldschone gravin zou na deze teleurstelling zich zijn gaan wijden aan goede werken en haar faam was tot in Europa doorgedrongen. Dit zou dan betekenen dat Rudel omstreeks 1170 in haar armen gestorven was. Het lied is een voorbeeld van een versierde melodie. De auteur charmeert zijn publiek door het beeld van de ontluikende lente. Het begrip ‘ver’ (lonh) is hier sleutelwoord geworden, het komt onveranderd in alle tweede en vierde regels terug. Er zijn drie rijmklanken: a-b-a-b-c-cd. Het werk van Rudel wordt beschouwd als een hoogtepunt in de kunst van de twaalfde eeuw. In een eenvoudige stijl in oprecht aandoende bewoordingen schept hij de intieme sfeer die het succes van Jaufre Rudel uitmaakt. Cobla twee: voor de goede verstaander zijn ook hier weinig platonische gedachten. De pelgrim die de vrouw zijn staf toont was een gebruikelijke erotische metafoor in de middeleeuwen.
Comtessa de Dia eind 12de eeuw
Estat ai en gran consirier, per un cavalier qu’ai agut luistervoorbeeld 7
Ik leef in staat van diepe klacht; een ridder heeft mijn min vermorst en hoezeer ik nog naar hem dorst, leg ik hier vast voor ’t nageslacht. Dat hij zich zo af kon keren! Gaf ik zijn liefde geen gehoor? Mijn min ging buiten ieder spoor, in het bed en in de kleren. Hoe gretig zou ik hem weer, zacht in naakte armen, als een vorst, op ’t teder kussen van mijn borst verwennen, heel de lange nacht. Ja, ik wil hem meer vereren dan Floris deed met Blancefloor. O, dat voor hem mijn oog en oor en mijn hart en ziel vertere. Mijn mooie, lieve, fijne vriend, krijg ik jou ooit weer in mijn macht, al is het voor één enkele nacht, dan word je warm door mij gediend en gekoesterd door mijn kussen. En in mijn armen, als mijn man, klem ik jou vast, waarbij jij dan doet wat ik wil ondertussen.
Het levensbericht dat we over Beatriz de Dia kennen is summier: “De gravin van Dia was de echtgenote van Willem van Poitou en een schone, goede vrouw. Ze werd verliefd op Raimbaut d’Auranga en schreef over hem vele goede liederen.” Dat is alles. We kunnen vaststellen dat ze de oudste was van vier niet-anonieme vrouwelijke troubadours van wie werk is tot ons gekomen. Ze moet tegen het einde van de twaalfde eeuw geleefd hebben en aangenomen wordt dat haar voornaam Béatriz was. We weten niet over welke heer van Orange en over welke Willem van Poitou de vida verhaalt. Het zou kunnen gaan om Beatrix, echtgenote van Willem II van Poitiers. Maar ze kan ook verward zijn met Isoarde, de dochter van de graaf van Dia, die reeds voor 1184 trouwde met Raimond van Agoult en die ten tijde van Raimbaut IV van Orange met haar man nabij diens slot woonde en met hem bevriend was. Uit de paar werken die we van haar kennen spreekt een openhartige vrouw, die haar gevoelens niet achter het bedgordijn verstopt. Nelli wijst erop dat de openhartige beschrijving die de gravin geeft van dartelheden met haar ridder een verregaand voorspel beschrijven. Volgens hem was het in de middeleeuwen niet ongebruikelijk dat jonkvrouwen hun minnaar vroegen naast hen te komen slapen op ‘het zachte kussen van hun borst’, zonder dat het daarbij tot een overgave kwam. Die moest verdiend worden. Als bewijs daarvoor wijst hij op de regel ‘in bed en in de kleren’. De ridder, die meer verlangde, zou haar daarom in de steek gelaten hebben en om hem terug te winnen biedt ze in de laatste cobla haar volledige overgave aan. Floris en Blancefloer werden in dezelfde omgeving geboren. Floris wilde Blancefloer huwen, maar dit werd verhinderd omdat hij heiden was en zij christen. Zij wordt als slavin verkocht. Floris gaat naar haar op zoek en komt na beproevingen aan het hof van de emir van Babylon. Daar zit Blancefloer opgesloten in een toren. Floris weet bij haar binnen te geraken door zich te verstoppen in een bloemenmand. Ze worden samen betrapt en ter dood veroordeeld. Als de emir hun grote liefde ziet schenkt hij hun genade en trouwen ze. Het gedicht werd op de melodie ‘Lonc terms ai agut consiriers’ van Raimon de Miraval (1135-1217) gezongen.
Raembaut de Vaqueiras ca. 1160-na 1207
Kalenda Maia luistervoorbeeld 8
Mei mag dan stralen in groene dalen vol vogellied, met bloesems pralen, op zon onthalen, maar ach, mijn kwalen geneest dat niet, als zonder dralen een dienaar niet mij op komt halen naar uw gebied waar u ‘sans voile’ zult pralen en stralen voor mij: laat dan die vale, die schrale en kale partij vol afgunst maar smalen.
Maar kan ‘k gelaten een vrouw verlaten die ‘k nooit bezat? Van wier gelaat en schoon lijf, ik baten in haar penaten nooit heb gehad? Zou zij mij laten in bed en bad, ik als haar maat en zij als mijn schat, in alle staten zou ‘k blaten en praten vol vuur en uitgelaten wierp ‘k smaad en al ’t haten in ’t vuur dat vlamt bovenmate.
Mijn schone Vrouwe, dat God rabauwen vol kille haat, die om mij jouwen, mij met hun klauwen ver van u houen, met stomheid slaat! Stel dat ik, trouwe, door hun verraad om u moet rouwen, gij mij versmaadt… Dan kies ik, Vrouwe, voor ’t grauwe en rauwe vertrek: u nooit in trouwe ‘t aanschouwen kost, Vrouwe, mijn nek. Dan sterf ‘k in benauwen
Ik zou verrekken als ‘k zou vertrekken. O Ridder Schoon, ’t zou beurse plekken en pijn verwekken als ik moest trekken ver van uw woon. Weet dat de bekken vol spot en hoon die mij bevlekken en doodgewoon hun afgunst spekken als gekken, zó kwekken dat gij nooit zult ontdekken hoe heet trekkebekkend in mij een hart wil u wekken.
O, Gij verklaarde nobelst geaarde Vrouw Beatrijs, verhoog uw waarde op deze aarde, mij bezwaarde als ereprijs ooit in uw gaarde uw eerbewijs, o fijnbesnaarde, uw liefdesspijs. Ongeëvenaarde, vermaarde, onvervaarde, uw woord, dat goedheid baart en bezwaarden bedaart en verhoort, ijkmerkt uw waarde O schone Dame, elk looft met name uw kwaliteit: wie ’t niet beamen of wie zich schamen, verknoeien samen hun levenstijd. O, Gij voorname, altijd bereid wil ’k u omvamen tot ons jolijt, u, zeer bekwame cyclame vol faam en succes! Dit was ’t bekwame examen, voorname Engles: mijn stampedans. Amen.
Over het leven van Raembaut de Vaqueiras weten we meer dan van vele andere troubadours. Hij was de zoon van een arme ridder van het kasteel van Vaqueiras (Vaucluse) in de Provence. Het kasteel was eigendom van de prins van Orange, aan wiens hof Raembaut lang verbleef. Het hof van Willem betrok de burcht Les Beaux, in de Alpilles, waarvan de ruïnes nu nog bezichtigd kunnen worden. Nadien begaf hij zich naar Montferrat in Lombardije naar het hof van markies Bonifatius. De markies was een belangrijk man en leidde in 1202 de vierde kruistocht. Hij sloeg Raembaut tot ridder en nam hem mee in zijn gevolg. Tijdens de belegering van Constantinopel was Raembaut aan zijn zijde. Na de val van het Byzanthijnse Rijk kreeg de markies als beloning het koninkrijk Thessaloniki. In 1207 sneuvelde hij bij gevechten tegen de Bulgaren in het Rodopengebergte. Omdat er nadien geen berichten meer zijn over Raembaut neemt men aan dat deze hier ook om het leven kwam. De vida vermeldt dat “Raembaut verliefd werd op de zuster van de markies; deze droeg de naam Beatrijs en was de echtgenote van Enrico van Caretto. Hij componeerde over haar vele mooie liederen en in deze liederen noemde hij haar Schone Ridder.” Bonifatius had drie zusters maar geen van hen heette Beatrijs. De dochter van Bonifatius droeg wel deze naam en het is waarschijnlijk dat zij gehuwd was met Enrico II van Caretto, markies van Noli en Finale. Tot zover de feiten die uit zijn vida afgeleid kunnen worden. Verder zijn er over Raembaut nog enkele romantische verhalen in omloop, gedeeltelijk gebaseerd op zijn eigen nagelaten verzen en brieven. Een verhaal vertelt hoe Raembaut zijn Beatrijs het senhal Schone Ridder schonk, nadat hij door een kelderraam bespied had hoe Beatrijs het zwaard van haar echtgenoot omgespte en er een spiegelgevecht mee hield. Het aandoenlijkste is de geschiedenis hoe haar broer (dat wil zeggen haar vader) het paar betrapte toen ze na het minnen samen onder Raembauts mantel lagen te slapen. In plaats van hen te wekken ruilde Bonifatius Raembauts mantel voor de zijne en onder deze mantel der liefde ontwaakten beiden onthutst. Dit is weer een meilied. Zoals eerder gesteld was tijdens de meifeesten de keuze aan de vrouwen. De dichter beklaagt zich dat hij door het voorwerp van zijn liefde niet uitverkoren is. Het lied is een estampida (stampedans) waarvan ook de muziek bewaard is gebleven. De razo verhaalt dat hij dit lied componeerde nadat hij twee speelmannen de estampida hoorde spelen. Kenmerkend is het accent op de tweede lettergreep van elke korte regel. Tijdens het dansen werd op die plaats telkens op de grond gestampt. Het schema is ‘rijk’ en virtuoos, niet ‘hermetisch’, want de rijmen wisselen per cobla. Toch is het schema zeer gecompliceerd: a-a-b-a-a-a-b-a-b-a-b-a-a-a-ca-a-a-c-a. Veertien maal dezelfde rijmklank binnen een cobla. Typisch voor de Vaqueiras is het subtiele ritme van de zeer korte regels. Daarin is hij uniek. Cobla 6: ‘Engles’ is het senhal dat de Vaqueiras gebruikte voor de prins van Orange, aan wie hij zijn vers opdraagt. We kunnen daaruit afleiden dat de vida ten onrechte vermeldt dat de dichter eerst bij de prins van Orange en daarna bij Bonifatius verbleef. Ook toen hij aan het hof te Les Beaux was, waren er al contacten met Beatrijs van Montferrat.
Arnaut Daniel voor 1150-ca. 1210
Lo ferm voler q’el cor m’intra luistervoorbeeld 9
Sterke wil treedt mijn hart binnen: geen mond haalt die daar weg, zelfs niet de nagels van wie kwaadsprekend schade aan zijn ziel heeft, maar die ‘k niet straffen durf met rijs of roede. Mijn fout is slechts: ik heb geen ooms of neven maar toch zoek ik genot in gaarde of kamer. Als ik terugdenk aan de kamer (geen man komt, leerde ik tot schand, daarbinnen en harder sloegen ze dan ooms of neven) dan trillen al mijn vingers in hun nagels zoals een kind kan beven voor de roede: is ’t dat zij onvoldoende in mijn ziel leeft? Dat zij mij lijf, niet slechts ziel geeft! Mij heimelijk verwelkomt in haar kamer. Zulks zalft mijn ziel meer dan slaag met de roede… Horig, treed ik daar waar zij is niet binnen, maar ben haar wel nabij als vlees en nagels, stokdoof voor het verwijt van ooms of neven. Nooit zal ‘k nichtjes of ook neven beminnen zoals zij diep in mijn ziel leeft. Zo na als vingervlees ligt onder nagels, wil ik haar, zo ze ’t wil, zijn in haar kamer. De liefde treedt mijn hart dan aanstonds binnen, en maakt mij sterk, maar met een zwakke roede. Waar de scherpe, harde roede reeds sedert Adam ging van ooms op neven, gaat nu de liefde ook mijn harte binnen. Ik denk niet dat ze vaak zó in een ziel beeft als in de mijne; is zij op haar kamer? Zij is mij nader dan dikte van nagels. Sla mijn hart daarom met nagels vast in haar vast, zoals bast op de roede. Zij s mijn vreugdpaleis, toren en kamer, ik min haar meer dan enig’ ooms of neven. En in de hemel straks – voel hoe mijn ziel streeft – haal ik blij ieder die haar minde binnen. Arnaut z’n zang omtrent nagels en neven, tot eer van haar die ’n roede in haar ziel heeft, sluit hier. Het loon ervoor oogst hij graag binnen.
Zijn vida verhaalt dat Arnaut Daniel uit het kasteel Ribérac in de Dordogne kwam en een edelman was. ‘Hij mat zich een wijze van ‘vinden’ in verfijnde rijmen aan. Zijn liederen zijn evenwel niet makkelijke te begrijpen of uit het hoofd te leren. Hij beminde een voorname dame uit Gascogne, de echtgenote van Willem van Bouville, maar er wordt niet aangenomen dat zij hem ooit het genoegen schonk waarop de liefde recht heeft.’ Veel details over zijn leven zijn onbekend gebleven. Toch weten we verder dat terwijl de vrouwe van Bouville niet op zijn poëtische avances inging, hij meer succes had bij een zeker vrouwe Audierna van Montclar. Ook weten we dat hij op zijn oude dag niet rondkwam en in een canzo een beroep deed op de edelmoedigheid van de Franse en Engelse koningen. De boodschapper die het canzo aan de hoven bezorgde kwam met een royale opbrengst terug. Arnaut zou daarop in een klooster binnengetreden zijn en tot zijn dood stichtelijk geleefd hebben. Daniel was de koning van de trobar clus en hij heeft een grote invloed gehad op de ontwikkeling van de Europese poëzie. Zijn hermetiek voerde hem zover dat het ontaardde in geknutsel. Hij is de uitvinder van de sestina. Alhoewel de uitdrukking pas een eeuw later door Petrarca werd gebruikt voor zes cobla’s van zes regels die binnen de eigen structuur geen eindrijm vertonen maar in hun geheel rijmen op alle volgende cobla’s: alle eerste regels rijmen op elkaar, alle tweede enz. Dante Alighieri (1265-1321) roemde Daniel in zijn Divina Comedia door hem in het vagevuur op de eerste rij van de Provençaalse troubadours te plaatsen. Petrarca noemde hem zelfs ‘il grande maestro d’amore’. Het luistervoorbeeld bevat de meest hermetische en kunstmatige sestina die van Daniel bekend is. Er zijn maar zes slotwoorden die in ‘vol rijm’ in elke cobla terugkeren. Daarbij rijzen en dalen ze volgens een wiskundig schema dat op deze wijze kan weergegeven worden: cobla 1 a b c d e f cobla 2 f a e b d c cobla 3 c f d a b e cobla 4 e c b f a d cobla 5 d e a c f b cobla 6 b d f e c a tornada e c a zodat aan het slot van het vers elke eindklank op elke slotpositie heeft gestaan. Bovendien krijgen daarbij dezelfde woorden betekenisverschuivingen. Een andere vormelijke eigenaardigheid is dat elke cobla begint met een achtlettergrepige regel en vervolgt met elflettergrepige regels.
Guillem de Cabestaign ?-na 1212
Hij behoort zeker niet tot de meest toonaangevende troubadours maar zijn vida laat zien hoe de vertellers de voorkeur gaven aan een goed verhaal boven de biografische werkelijkheid luistervoorbeeld 10.
“Guillem de Cabestaing was een ridder uit de streek van de Roussillon die grenst aan Catalonië en het Narbonse land. Hij was zeer schoon en was bedreven op de wapenen, in de dienstvaardigheid en in de hoffelijkheid. Er leefde in zijn streek een Vrouwe die Vrouwe Seremonda heette, de echtgenote van Raimon de Castel-Rossillon, die zeer machtig en van hoge adel was, maar boosaardig, wreed en hooghartig. Guillem de Cabestaing beminde de Vrouwe uit liefde, prees haar in zijn zang en maakte haar tot onderwerp van zijn liederen. En de Vrouwe, die jong was, edel, mooi en lieftallig, wenste hem meer goeds toe dan enig ander schepsel ter wereld. En dat werd overgebracht aan Raimon de Castel-Rossillon; als driftig en jaloers man liet deze de zaak onderzoeken, bemerkte dat die op waarheid berustte en liet zijn vrouw streng bewaken. Op een dag trof Raimon de Castel-Rossillon Guillem zonder getuigen en hij vermoordde hem. Daarna liet hij hem het hart uit de borst snijden en zijn hoofd afhakken en deze naar zijn woonstee brengen; hij liet het hart stoven en met peper bereiden en gaf het zijn Vrouwe te eten. En toen de Vrouwe het gegeten had, zei Raimon de Castel-Rossillon tot haar: ‘Weet u wat u hebt gegeten?’ Ze antwoordde: ‘Nee, maar het was wel een goed en smakelijk gerecht.’ En hij vertelde haar dat zij zojuist het hart van Guillem de Cabestaing verorberd had; en opdat zij het zou geloven, liet hij het hoofd tot voor haar brengen. Toen de Vrouwe dit alles zag en hoorde, viel ze in zwijm. Weer tot zichzelve gekomen sprak ze: heer u hebt me een zo heerlijk gerecht opgediend dat ik nooit meer iets anders zal eten.’ Toen hij deze woorden hoorde, snelde hij met zijn zwaard op haar toe en wilde haar daarmee op het hoofd treffen; maar zij vloog naar een balkon, stortte zich naar beneden en zo stierf zij. Het nieuws ging door de gehele Roussillon en door heel Catalonië, dat Guillem de Cabestaing en de Vrouwe zo boos aan hun einde gekomen waren en dat Raimon de Castel-Rossillon de Vrouwe Guillems hart te eten had gegeven. Groot was het verdriet in al die streken; er werd een klacht ingediend bij de koning van Aragón, die de suzerein van Raimon de Castel-Rossillon en Guillem de Cabestaing was. De vorst begaf zich naar Perpignan in de Roussillon en liet Raimon de Castel-Rossillon voor zich verschijnen. Toen Raimon gekomen was liet hij hem arresteren, ontnam hem al zijn kastelen en liet die vernietigen; hij ontnam hem zijn gehele bezit en zette hem in de gevangenis. Daarna liet hij de lijken van Guillem de Cabestaing en van de Vrouwe opgraven, liet die naar Perpignan brengen en bijzetten in een graftombe voor de deur van de kerk. En op het graf liet hij beitelen op welke wijze zij gestorven waren en hij beval in het gehele graafschap Roussillon aan alle ridders en aan alle vrouwen elk jaar de verjaardag van hun dood plechtig te komen herdenken. En Raimon de Castel-Rossillon stierf in de gevangenis des konings.”
Peire Vidal ca. 1155-ca. 1215
Al l’alen tir vas me l’aire luistervoorbeeld 11
O laat mij haar inhaleren, lucht die waait uit de Provence, ‘k wil dit land met lof omkransen en hoor elk die het vereren met een blijde glimlach aan, hoop dat ze lang verder gaan: honderdmaal wil ik het horen. Geen kent immers zoeter sferen dan die tussen Rhône en Vence, tussen zeekust en Durance, waar de vreugd mag excelleren bij elk nobel onderdaan. Boosheid is daar snel vergaan, ‘k heb mijn hart eraan verloren. Wie kan ’t ongeluk nog deren als hij terugdenkt aan dat ganse land waar vreugde en blijdschap dansen? Al looft hij het duizend keren, nooit liegt hij een woord daaraan, want het is in ons bestaan als het mooiste uitverkoren. Alom zal ik steeds bezweren: ’t land dat telt is de Provence, want daar kreeg ik alle kansen om de blijde zang te leren. Voor wat ‘k dichtend heb gedaan bood het inspiratie aan, zelfs in dromen zie ‘k het gloren.
In onze ogen is Peire Vidal een handig en bekwaam verzenschrijver die echter weinig origineels te bieden heeft. Uit zijn vida blijkt dat hij en zijn tijdgenoten daar anders over dachten. Zijn loopbaan begon aan het hof van Raimon V van Toulouse. Een andere machtige beschermheer ondersteunde hem: koning Alfonso II van Aragon, die ook graaf was van Barcelona en van de Provence. Deze koning mocht hij in zijn teksten bekritiseren zonder dat deze het hem kwalijk nam. Daarnaast was ook de burggraaf Barral van Marseille belangrijk voor hem op affectief vlak, want hij beschrijft zijn gemeende en oprechte vriendschap voor deze man. Tijdgenoten beschreven hem als een ronddolende ridder en als een kwaaietong. Zelfingenomen was deze jongleur-troubadour in ieder geval. Hij benadert het meest het romantische beeld van de van slot naar slot zwervende zanger. Zodra hij volwassen was trok hij door Aragon en Catalonië. In 1180 trad hij in dienst van Raimond Gaufridi Barral, burggraaf van Marseille, en werd verliefd op diens vrouw Alasais van Rocamartina. Nadat hij haar in haar slaap een kus ontstolen had, waardoor ze wakker werd en hem betrapte, ging hij verzee’ uit angst voor haar woede. De feiten bewijzen dat hij niet verder kwam dan Genua. Zijn loflied op de Provence, geïnspireerd op zijn verblijf aan het hof van Barral, schreef hij later toen hij weer aan het zwerven was en aan hoven verbleef in Carcassonne, Montferrat (Lombardije) en aan het koninklijke hof van Hongarije. Het schema a-b-a-b-c-c-d, met rijmklanken die in de vier cobla’s terugkeren, is geen ‘vondst’. Dit is een rijmschema dat vaak door trobar ric gebruikt werd. De Durance is nu een vredig gekanaliseerde stroom maar was toen een geduchte bergrivier, die voor veel overstromingen zorgde.
Peire Cardenal ca. 1180-ca. 1278
Ar me pues ieu lauzar d’Amor luistervoorbeeld 12
De liefde wordt door mij geloofd nu zij mij heet noch koud doet zijn, van eetlust noch van slaap berooft, noch ergernis brengt, noch chagrijn, en mij ’s nachts niet doet dwalen. Ik gaap niet diep en zucht niet fel, word niet gekweld en hoef geen stel ijlbodes te betalen. Nee, mij bedriegt ze niet zo snel: ik nam mijn stenen uit het spel. Ik oogst nu ander, beter ooft, bedrieg niet, offer niet aan schijn; ook wordt mij nu geen kool gestoofd, jaloerse haat doet mij geen pijn. Uit is ’t dwaas eer behalen. Geen branden meer in Amors hel, beroofd zijn tot op ’t naakte vel, geen talmen meer of talen. Niet langer liefdes klem of knel, mijn hart bewaar ik zelf zeer wel. Ik zeg niet meer dat ‘k hart en hoofd veil heb voor ’n Vrouwe schoon en rein, noch dat ik welhaast word verdoofd door hunkering; noch ook zal mijn eer voortaan op haar dalen. Ik sluit mezelf niet in haar cel, lijfeigen aan haar trots bevel,
ik kan nu zelf bepalen dat mijn hart als oprecht rebel ontsnapt is uit haar citadel. Dient niet de winnaar meer geloofd dan de verliezer bij ’t festijn? Want de verliezer is onthoofd, de winnaar draagt palm en jasmijn. En wiens hart zonder falen weet te ontkomen aan ’t appèl van lage lust in ’t liefdesspel en verdere schandalen, is sterker dan wie snel en fel een stad inneemt na het duel. Bidt, bijster van begrip beroofd, verlangend vrouwelijk venijn dat danst en deint doch dra weer dooft, stort straks de schâ in stervens schrijn. Dwaal door de dartele dalen, vlug volgt vanzelf het vuig vaarwel. Vereer veeleer de vrijgezel, schenk sympathie geen smalen. Lust lacht, list liegt in ’t liefdesspel: de duurte dreigt dra door de del! Geen lust wil ik behalen, daar die mijn wil steeds veel te snel meesleurt op ongewenst bevel.
Het levensbericht dat ons over Peire Cardenal bericht levert enkele exacte feiten. Hij is geboren in Puy-en-Velay uit een adelijke familie. Toen hij klein was werd hij door zijn vader geplaatst in een klooster van Le Puy, omdat deze een kannunik van hem wilde maken. Le Puy was een intellectueel en religieus centrum in zijn tijd. In deze stad waren er “Broederschappen van de vrede”opgericht om de struikroverij te bestrijden en een nieuwe sociale orde in te stellen. Door hun klopjachten verdwenen de struikrovers. De boodschap die zij uitdroegen heeft zeker de moralist Peire Cardenal beïnvloed. De opvoeding die Peire er genoot legde de basis van de klare taal waarin hij zich uitdrukte. Het hofleven van Puy-Sainte-Marie was schitterend en afwisselend. Vaak weren er riddertornooien naast poëtische tornooien georganiseerd. De beroemde religieuze troubadour de monnik van Montauban maakte deel uit van het hof en dus ook van de literaire omgeving van Peire Cardenal. Rond de leeftijd van twintig zei hij vaarwel aan de geestelijke loopbaan, waarin zijn vader hem wou sturen. Zijn poëtische loopbaan begon met het schrijven van liefdesliederen. Al snel echter gaat hij over naar het moraliserende genre. Hij had een bijzondere vaardigheid voor het blootleggen van verborgen ondeugden in zijn omgeving. Niet alleen de clerus moest het bij Peire Cardenal ontgelden, maar hij verklaarde zich ook tegenstander van de wetten van de fin’amors. Voor hem had het spel van de hoffelijke liefde zijn waarde verloren, omdat vrouwen niet langer de goeden beloonden, maar zich overgaven aan platte wellust. In vlammende sirventès schopte hij tegen de heersende moraal, maar altijd in uiterst geraffineerde versvormen. In 1204 wordt er in bronnen een Petrus Cardinalis vermeld als secretaris aan het hof van Raimon VI, graaf van Toulouse. Vermoedelijk was dit de troubadour. De betrekking bood hem de kans de bloeiperiode en het verval van de Occitaanse beschaving als bevoorrechte toeschouwer mee te maken. De kruistocht tegen de Albigenzen greep hem en zijn omgeving sterk aan en hij wordt een van de stemmen van het verzet hiertegen. Zijn werken uit deze periode zijn doorspekt met woedekreten tegen de ontaarde clerus en tegen de Franse militairen, die op brutale wijze de schitterende Occitaanse cultuur verpletterden. Na de dood van Raimon VI was hij in dienst van Raimon VII tot aan diens dood in 1249. In zijn rijpere jaren na afloop van de kruistocht reisde hij van hof naar hof. Cardenal voelt zich verworpen door de nieuwe machthebbers. Gedurende die verschrikkelijke jaren van vernedering en materiële ontbering verdiepte zijn spiritualiteit. Uit deze periode stammen zijn ‘dialogen met God’, die beschouwd worden als hoogtepunten uit de middeleeuwse literatuur. Het is waarschijnlijk dat Pierre Cardenal banden onderhield met kathaarse milieus en dat hij alleen daarom al de bescherming nodig had van Jacme (Jacobus I) van Aragon (zoals in zijn vida vermeld wordt). Aan het hof van deze beschermheer streek hij uiteindelijk neer na allerlei omzwervingen. Ook hier geraakte zijn naam bekend want een zekere meester Ermengaud, student, vermeldt negen maal met veel respect zijn naam in zijn ‘Breviari d’amor’. Pierre Cardenal leefde een rijk gevuld leven en bereikte de leeftijd van bijna honderd jaar, zo bericht ons meester Miquel de la Tor, schrijver. Deze Miquel, afkomstig uit ‘Clarmont d’Alvernha’ woonde in Montpellier en verzamelde rond 1330 de sirventès en de teksten van de preken van Cardenal. Bijna een eeuw lang leefde Peire Cardenal in een bewogen era en ontmoette toonaangevende figuren. Op letterkundig vlak kunnen we naar de dertiende eeuw verwijzen als de ‘eeuw van Cardenal’, omdat hij een samenvatting gaf van de hoop, de teleurstellingen en de tegenstellingen van deze eeuw. Het gekozen canzo heeft een uitzonderlijk ingewikkeld rijmschema: tienregelige cobla’s in a-ba-b-c-d-d-c-d-d, waarin dezelfde vier rijmklanken vijf cobla’s lang terugkeren. De vijfde cobla is daarenboven opgebouwd als een lachwekkend bedoeld stafrijm. Het vers is een parodie op de fin’amors. Cardenal looft de liefde omdat zij hem niet de zaken brengt die door de hoffelijke troubadours bezongen worden.
Bronnen
Wetenschappelijke bronnen
Lavaud, René, Poésies complètes du troubadour Peire Cardenal, Bibliothèque Méridionale, Toulouse 1957 Nelli, René, l’Erotique des troubadours, en deux tomes, Collection 10/18, Union Générale d’Editions, Paris 1974 Roubaud, Jacques, Les Troubadours, anthologie bilingue. Collection P.S. Seghers, Paris 1971 Van Altena, Ernst, Daar ik tot zang word aangespoord, Ambo Baarn, 1987
Historische romans
Alders, Hanny, Marcabru: troubadour, huursoldaat en vrouwenhater, Conserve, Schoorl 1992 Pierre, Clara, De troubadour, Luitingh – Slijthoff B.V., Amsterdam 2002 Pierre, Clara, Jacht op de katharen, Luitingh – Slijthoff B.V., Amsterdam 2003
CD’s
Bagby, Benjamin – Thornton, Barbara, Sequentia, Dante and the Troubadours, 1995 Binkley, Thomas, Studio der frühen Musik, Troubadours, Trouvères, Minstrels, 1995 Bonnardot, Emmanuel – Hamon, Pierre – Lesne, Brigitte, Alla Francesca, Richard Coeur-deLion: Troubadours et Trouvères, 1996 Caré, Katia, – Robert, Guy, - Zuchetto, Gérard, Perceval Ensemble, Manuscrit du Roi: Trouvères et Troubadours, 1993 Carlotti, Jean-Maria – Marre, Michel, Trobar 1 Chansons des Troubadours, 1997 Clemencic, René – Rouquette, Yves, Clemencic Consort, Troubadours: l’Amour courtois au Pays d’Oc XI-XIIe siècles: Chansons et Récits, 1995 Deslignes, Christophe, Milenarium, Joy: Chansons de Ttroubadours et Danses de Jongleurs, 2005 Hesperion XX, - Reflexe, Cansos de Trobairitz, 2000