NIEUWE FAEROESE &JOHANN 0 X DER REDACTrE VAN
W. JANSEN te UTREcirr, J. D. DE VISSE1t SMITS te
's-GRAVENIIAG
E. NEJLAND, L. A. JANSEN en .1. 1-10BMA te UTREcTIT, I'. OOSTERLEE te NU?, El: EN, P. A. VERSLULIS te en L. C POST te 1.7,ritEctur.
-----------
VIERDE JA ► RGANG.
ROTTERDAM,
.1. M. BRED E E. 1904.
BREDA
STOOM-SNELPERSDRUKKERIJ - KOCH & KNUTTEL - GOUDA.
NIEUWE PAEDAGOGISCHE BIHRAGEN UNDER REDACTIE VAN
VV. JANSEN te
UTRECHT,
J. D. DE VISSER SMITS te
E. NIJLAND, L. A. JANSEN en J. HOBMA te P. OOSTERLEE te en
NIJMEGEN,
'S-GRAVENHAGE, UTRECHT,
P. A. VERSLUIJS te
L. C. POST te
UTRECHT.
VIERDE JAARGANG.
ROTTERDAM,
J. M. BREDEE. 1904.
BREDA
STOOM-SNELPERSDRUKKERIJ - KOCH & KNUTTEL - GOUDA.
-0- D..
Bladz.
Studien over Herbart. (Herbart's Zedenleer). Beelden en karaktertrekken uit het leven 23 van Dorpfeld, vertaald door J. Hobma 41 In Memoriam W. JANSEN. Studien over Herbart. (Beoordeeling van Herbart's Zedenleer) .. .. . . 42 P. A. VERSLUIJS. Bijdrage tot de kennis van Locke . 58, 97 E. NIJLAND. Een leergang voor het onderwijs in de moderne talen aan de scholen voor M. U. L. 0. . . 103 P. OOSTERLEE. Uit de zielsleer der Middeleeuwen 121, 167, 205 L. A. JANSEN. De verstandelijke ontwikkeling van het 145 kind in de eerste levensjaren '159 Uit de practijk JAMES. 1854-1904. De Vereeniging van Chr. Onderwijzers en 165 Onderwijzeressen in Nederland en de 0 B J. HOBMA. Sociale Paedagogiek , . . ..... 167, 222 W. JANSEN.
F. RUMSCHEIDT.
Boelciverken, Tijdschriften, enz.
P. A.
Een Engelsche Paedagoog uit de 16e eeuw 403 161 P. A. VERSLUIJS. Een professoraal Betoog Recension: E. E. Lacomble, Histoire de la Litterature frangaise (40). 0. Veenstra, Nieuw Duitsch leesboek (40). H. C. Spruyt, Inleiding tot de Hoogduitsche taal (71). J. N. Valkhoff, The English Reader (71). J. N. Valkhoff, The Traveller's Comparion (71). J. Ligthart, Dennoch ein Bolz (71). Habberton. Die besten kinder von der Welt (71). Joh. Oostveen, Handboek bij het Spreekonderwijs (71). B. J. Douwes, Tweestemmige Liedjes (72). Chr. Poortman, De Orchest-concertspeier (72). H. Hoekstra, Het Chiliasme (73). A. G. Selmer, De zedelijke op voeding (73). VERSLUIJS.
INHOUD.
0. Veenstra, Deutsche Konversation (74). Lacomble, Colomba par Prosper Merimee (74). G. A. Smith, De historische Aardrijkskunde van het Heilige Land (74). D. Lako, Methodiek van het Onderwijs in Teekenen (76). L. v. Zuylen en B. v. d. Veluwe, Iris (77). J. C. Bouwmeester, Zie, hoe ik doe (77). Eenige herdrukken (78). Compassione, Frans Burgstein (78). Coornhert, XX Lustighe Historian (79). L. de Vries, Elk wat veils (79). L. de Vries, De samengestelde zin (79). R. Bos, Ned. OostIndie en Java (80). Uitgaven van J. M. Bredee te Rotterdam (80). De vrouwelijke Handwerken, door A. Teunisse en A. M. van der Velden (tI7). De nuttige Handwerken, door dezelfden (4'17). Bet aanvankelijk Breionderwijs, door J. J. Schelts van Kloosterhuis-Zeylemaker (148). Het huisgezin van den Dokter, bewerkt door Cath. A. Visser (118). Nederlandsche Spraakkunst, door C. H. den Hertog (1'18). GeThustreercle Schoolflora, door H. Heukels (119). Het eenzame Pad, door G. Schrijver (t19). Zenuwachtige kinderen, door H. Bosma (119). Majesteitsschenders, door J. Postmus (120). Nieuwe uitgaven van J. B. Wolters, te Groningen (120). Ons Oude Nederland, door L. Penning (420). Eenige muziekuitgaven van J. M. Bredee te Rotterdam (164). John Stratchman, Wat is het spel der kinderen ? (199). A. L. de Bont, Schoolatlas der Algem. en Vad. Geschiedenis (200). Bouwmeester en Berendsen, Het aanvankelijk Spreek- en Leesonderwijs (200). J. v. d. Chijs, Uitspraakregels van het Engelsch (201). Werumeus Buning, Erinnerungen eines Seekadetten (202). J. H. A. Gunther, English Synonyms (202). Jan Maclaren, Oude en Nieuwe Kennissen (203). J. F. de Klerk, Delfshaven en een Delfshavenaar (203). Van Pelt's Rekenboekje voor de Herhalingsschool k204). Joh. A. Leopold, Hochdeutsche Sprachschule (204). H. C. Spruyt, Altes en Neues (204). Elidoor, Muziek van J. Cleuver (236). R. Dijkstra, Zur Wiederholung and Selbstprufung (236). Nouvelles Traductions par E. J. Bomli (236). 70, '114, 235 Sprokkelingen
STUDIEN OVER HERBART. B. Herbarts Zedenleer. 1) Zielkunde en zedenleer zijn, naar Herbarts overtuiging, de grondslagen der Paedagogiek. Leert de zielkunde den mensch kennen, die opgevoed rnoet worden, de zedenleer zal aan den opvoeder het doel leeren kennen, dat met die opvoeding behoort bereikt te worden. De zedenleer toch stelt zich ten taak, het antwoord te geven op de vraag : hoe behoort de mensch te handelen ; naar welk ideaal behoort het menschelijk handelen zich te richten ? Zooals vanzelf spreekt, omvat het handelen veel meer dan de uiterlijke daad ; het strekt zich evenzeer uit over de gezindheid, waaruit de daad ontspruit. Om in de beteekenis van Herbarts antwoord op de boven gestelde vraag het juiste inzicht te verkrijgen, behooren wij in de eerste plaats rekening te houden met zijne inzichten in de beteekenis van het a e s t he t i s c h e. Want zooals we zien zullen, voor hem maakt het z e d e 1 ij k e een onderdeel van het a e s t h etisc he nit. Herbart heeft geene volledige aesthetiek geleverd ; alleen heeft hij eene verhandeling geschreven over de aesthetiek der tonen. Doch wat hij daarin geeft, kan, aangevuid met tal van uitspraken verspreid, in andere geschriften van zijne hand ons toch wel een helder inzicht doen verkrijgen in zijne inzichten op dit gebied. 2) Welke plaats door Herbart in het geheele samenstel der wetenschap aan de aesthetica toebedeeld wordt, blijkt duidelijk uit de volgende aanhaling: „Logica en methodenleer vormen slechts den voorhof der philosophie, welker hoofdafdeelingen, 1) Voortzetting van de „Studien over Herbart," voorkomende in den derden jaargang. 2) Zie: 0. Hostinsky Herbarts Aesthetik in ihren grundlegenden Teilen quellenmRszig dargestellt and erlautert. Paed. Ndr. IV.
1
2
STUDIEN OVER HERBART.
metaphysica en aesthetica, zich hierdoor onderscheiden, dat de begrippen van de eerste u i t het gegevene genomen, die der andere i n het gegevene worden gelegd. Dezelfde, schijnbaar ondempbare klove, welke het Zijn van de verschijnselen gescheiden houdt, laat ook geene verbinding toe tusschen de wetenschap van het Zijn en dat gebied van weten, dat op aesthetische waarheden betrekking heeft. Metaphysica en aesthetica zijn volkomen ongelijksoortige wetenschappen." Herbart bedoelt derhalve het volgende : Alles wat de wereld der verschijnselen ons ter waarneming aanbiedt, kan door ons op tweeerlei wijze worden verwerkt. Trachten wij door nauwkeurige waarneming van de verschijnselen, de beteekenis dier verschijnselen te verstaan, dan stuiten we op tal van tegenstrijdigheden, die alleen langs den weg van logische analyse en synthese kunnen opgelost worden, ten einde alzoo door te dringen tot het z ij n als den grond van den s c h ij n. Deze geheele werkzaamheid is de taak der metaphysica. Doch er kan ook in onzen geest jets anders plaats hebben. In plaats van het gebouw onzer theoretische kennis op te trekken, waarbij de verschijnselen, op zichzelf genomen, ons onverschillig laten, kunnen de verschijnselen bij ons ook eene onwillekeurige beoordeeling wakker roepen, die in de praedicaten : v oortreff e1 ij k of v e r w e r p e l ij k hare uitdrukking vindt. Zulk een oordeel nu, dat het praedicaat der v o o r t r e ffe 1 ij k h e i d of der v e r we r p e 1 ij kheid on middellijk en on willekeurig, dus zonder bewijs en zonder voorliefde of weerzin op de verschijnselen toepast, beet een aesthetisch oordeel. Het is echter niet altijd even gemakkelijk, het aesthetisch oordeel zich zuiver en onvervalscht te doen uitspreken. Het voorwerp, hetzij een natuur- of kunstproduct, hetzij een menschelijke handeling of wat dan ook, moet scherp en duidelijk voorgesteld worden en de toevallige gemoedsstemming, waarin het ons bij de beschouwing brengt, moet geheel tot zwijgen gebracht zijn. Zoolang men verrukt of ontroerd is, kan men niet aesthetisch oordeelen. Noch de eerste, noch de laatste gewaarwordingen, die door een kunstwerk worden opgewekt, zijn zuiver aesthetisch de eerste niet, omdat het voorwerp nog niet volkomen door de ziel is opgenomen, omdat de massa nog drukt de laatste niet, omdat de opmerkzaamheid vermoeid is en afneemt.
STUDIEN OVER HERBART.
Herbarts meening omtrent den aard en de beteekenis van het aesthetische oordeel laat zich kort in drie stellingen samenvatten, die wij willen mededeeleri en toelichten. Zij luiden aldus : I. Een aesthetisch oordeel loopt eenig en uitsluitend over v e r h o u d i n g e n ; nooit over iets, dat als enkelvoudig voorgesteld wordt. II. leder aesthetisch oordeel is evident en treedt a fz o nd e r 1 ij k op en de sfeer, waarin het zijne toepassing vindt, is met betrekking tot dat oordeel zelf, geheel toevallig. III. Iedere abstractie, die, van meerdere aesthetische oordeelen tegelijk uitgaande, iets tracht te bereiken, dat logisch hooger staat, verliest alle aesthetische waarde. I. „Een aesthetisch oordeel heeft betrekking op eene v e rhoudin g, nooit over iets, dat als enkelvoudig wordt voorgesteld." Wat wil dat zeggen ? Herbarts meening is deze : Wordt een ongeoefend beschouwer voor een schilderij geplaatst, dan zal hij wellicht zeggen : „dat is mooi !" — Doch dat zal of napraterij zijn, of misschien wel een duister besef, dat het toch heel knap is, zoo iets op het doek te brengen, of wellicht is het slechts het effect van een confusen totaalindruk, die de zinnen of de zinnelijkheid aangenaam streelt. Dit alles heeft evenwel niets met het zuiver aesthetische oordeel te maken. Wilde iemand een aesthetisch oordeel over de schilderij leeren uitspreken, dan zou een ervaren leidsman hem op de kleurschakeeringen der verschillende elementen en eindelijk op de verhoudingen tusschen die elementen opmerkzaam moeten maken, ow zoodoende in den ongeoefende eene reeks van aesthetische oordeelen wakker te roepen, als het ware te doen geboren worden, die eindelijk in een even zelfstandig spontaan eind-oordeel hunne afsluiting moesten vinden. Doch nemen wij aan, dat in iemand zulk een spontaan, zuiver aesthetisch eindoordeel zich vormt en dat het, een schilderstuk betreffende, aldus luidt : „Deze schilderij is schoon." — Laat ons trachten het te ontleden. In de eerste plaats valt dan op te merken, dat niet het doek, of de verfstoffen, of de daardoor teruggekaatste lichtstralen schoon zijn ; maar onze eigen voorstelling, vvaarin de opvattingen van alle onderdeelen der schilderij zich vereenigen. Evenzoo spreken we van een
4
STUDIEN OVER HERBART.
onaangenamen wind, van een onaangenamen electrischen schok, terwijl het onaangename niet in den wind, noch in den schok, doch in onze gevoelsaandoeningen zetelt. Doch nu komt het onderscheid tusschen het aesthetische eenerzijds en het aangename of onaangename anderzijds voor den dag. — Onze voorstelling van de schilderij laat zich ontleden in hare partieele voorstellingen ; maar van alle afzonderlijk gekleurde punten, die wij zagen, is geen enkel schoon ; dus ook niet hunne som, zoolang die als som gezien wordt. Nu kan men inderdaad in de schilderij niets meer zien dan de som barer zichtbare punten ; en zonder twijfel wordt zij aldus gezien door dieren, kinderen en door onbeschaafden, die, zooals men pleegt te zeggen, geen gevoel voor het schoone bezitten. En ook de kunstkenner moet een overgang maken van het zien van een samenvoegsel van kleuren tot het zien van het schoone in de schilderij hij moet de verhoudingen eerst er als het ware uitlichten ; hij moet aan de voorstelling van deze verhoudingen eene vvijle tijds gunnen, ten einde zich volkomen te vormen, alvorens het onderscheid tusschen z ij n zien en dat van den onbeschaafde tot stand komt. Deze overgang komt overeen met dien van het subject tot het praedicaat in het aesthetisch oordeel. Het subject is bloot en alleen de materie van het waargenomene ; het praedicaat ontstaat in het opnemen van den vorm. Wij begrijpen de bedoeling van onzen wijsgeer ; doch hoe toont hij aan, dat elk aesthetisch oordeel steeds uitsluitend eene v e r h o u d i n g geldt ? Men ziet zonder moeite in, zoo redeneert hij, dat schoone voorwerpen verhoudingen in zich dragen ; als daar zijn verhoudingen van den omtrek aan het standbeeld, van de karakters in het drama, van de tonen in de accoorden der muziek. — Nu doet zich evenwel de vraag voor : is het noodwendig, is het algemeen, dat ieder aesthetisch oordeel op de verhoudingen van zijn voorwerp moet berusten ? Deze noodwendigheid laat zich slechts bewijzen uit het ongerijmde, dus uit de onmogelijkheid van het tegendeel. Dat wil dus zeggen : wanneer het aesthetisch beschouwde voorwerp geene verhoudingen in zich bevatte, dan zou zijn begrip eene tegenstrijdigheid moeten bevatten. En zoo is het inderdaad. Want aan de theoretische opvatting van zulk een voorwerp moet iets toegevoegd worden, zal zij in de aesthetische opvatting overgaan.
STUDIEN OVER HERBART.
5
Aan het voorwerp zelf echter mag niets toegevoegd worden integendeel moet het, zoo als het is, onveranderd en onmiddellijk (niet krachtens eenig logisch bewijs) behagen of mishagen. — Dus zou de onmiddellijke opvatting van het voorwerp tegelijk theoretisch en aesthetisch moeten zijn doch deze onderstelling weerspreekt zich zelve. Het theoretische gezichtspunt van den wiskunstenaar, die het standbeeld alleen beschouwt als een (de ruimte vervullend) lichaam van bepaalde gestafte en afmetingen is indifferent, en derhalve niet aesthetisch. Dezelfde, steeds onmiddellijke opvatting van het voorwerp zou dus aesthetisch en niet-aesthetisch tegelijk zijn, zonder eenigen grond van onderscheid. Aan het theoretisch waargenomen voorwerp ontbreekt derhalve een zeker iets, om te behagen of te mishagen, ten einde een voorwerp van aesthetischen smaak te zijn. Welnu, laat ons dit onbekende „iets" er bijgevoegd denken. Dan zou de voorstelling, die het aesthetisch oordeel wakker riep, uit het theoretisch voorgestelde -+- de onbekende aanvulling bestaan. — Dan zou derhalve de aanvulling, als onderdeel van het samengesteld voorgestelde, zelf iets zijn, dat voorgesteld werd. En in dat geval zou op die aanvulling moeten toegepast worden, wat te voren vastgesteld was, D. 1. : dat de voorstelling, die aanleiding geeft tot het aesthetisch oordeel, ook zuiver theoretisch zou kunnen worden opgevat. Daaruit laat zich afleiden, dat ieder onderdeel van datgene, wat, als samenstelling, behaagt of mishaagt, op zich zelf genomen, indifferent is kortom, dat de s t of onverschillig, de v o r m daarentegen voor eene aesthetische beoordeeling vatbaar is. — Dit wordt door de ervaring volkomen bevestigd. In de muziek b.v.b. heeft de terts, de kwint, ja ieder interval eene bepaalde aesthetische waarde, die geheel en al onafhankelijk is van de afzonderlijke tonen, waaruit dit interval bestaat. Welke tonen het zijn, waaruit eene terts, of kwint bestaat, welke de materie is, waaruit zij wordt gevormd, doet niets ter zake op de verhouding der tonen onderling, op den v o r m derhalve, komt alles aan. Tevens valt op te merken, dat alleen g e 1 ij k soortige elementen verhoudingen kunnen opleveren, die voor aesthetische beoordeeling vatbaar zijn. Kleur en toon, toon en gezindheid kunnen in geene aesthetische verhouding tot elkander treden
6
STUDIEN OVER HERBART.
clod) alleen kleur en kleur, toon en toon, gezindheid en gezindheid. II. De tweede stelling luidde : „leder aesthetisch oordeel is evident, d. w. z. wordt zonder nadere bewijsvoering als absoluut geldend erkend, en treedt afzonderlijk op, zonder in betrekking te staan tot iets anders ; de sfeer, waarin het zijne toepassing vindt, is volkomen toevallig." Logica en ethica, zoo luidt ongeveer Herbarts toelichting, en evenzeer het geheele terrein der aesthetica, houden zich met anderwerpen bezig, waarin als evident geldende uitspraken zich voordoen, die der metaphysica geheel en al vreemd zijn, daar op het terrein van de laatste de waarheid eerst verkregen wordt door een zuiveringsproces, dat alle dwaling verwijdert. Het s c h o o n e en het leel ij k e bezitten inderdaad eene oorspronkelijke evidentie, krachtens welke beide helder en klaar zijn, zonder eenig flakier bewijs te behoeven. De aesthetische noodwendigheid uit zich in !outer absolute, on verbiddelijk vaststaande oordeelen zonder eenig bewijs van welken aard ook, evenwel dan ook zonder met dringende eischen op te treden. Dat vindt zijn oorzaak hierin, dat daze oordeelvellingen bewerkt worden door een volkomen voorstellen ; bij elke herhaling van dit voorstellen herhaalt zich ook hetzelfde oordeel, daar de aanwezigheid van gelijke voorwaarden gelijke gevolgen moet hebben. Juist daarom echter treden dan ook de aesthetische oordeelen afzonderlijk op, steeds concreet blijvende en nimmer tot het abstracte opklimmend. Het subject van het aesthetisch oordeel is en blijft eene bepaalde verhouding, die voorgesteld wordt, doordat de elementen, waartusschen die verhouding bestaat, opnieuw voorgesteld worden. Daardoor is en blijft het alleen geldig voor de bepaalde verhouding, waardoor het in het leven werd geroepen. Natuurlijk kan deze verhouding zich op honderd wijzen openbaren ; de elementen, waaruit zij gevormd wordt, kunnen oneindig varieeren ; de nevenomstandigheden kunnen dat evenzeer. Doch om bij de muziek te blijven : eene terts blijft een terts, op welk instrument ook voortgebracht, op welke toonshoogte ook gespeeld. Zoo reikt de sfeer, waarin een aesthetisch oordeel gelding heeft, derhalve niet verder, dan de logische omvang, die aan de elementen der verhouding gemeenschappelijk toekomt. III. De laatste stelling luidt : „Iedere abstractie, die, van meerdere aesthetische oordeelen uitgaande, iets zoekt te berei-
STUDIEN OVER HERBART.
7
ken, dat logisch hooger staat, verliest alle aesthetische waarde." Deze stelling ontkent de mogelijkheid, om langs den weg der inductie tot algemeene, abstracte aesthetische grondbeginselen te komen, gelijk zulks in de theoretische philosophie steeds plaats heeft. Immers elk aesthetisch oordeel berust op een duidelijk en levendig zich voorstellen van de elementen, welke de verhouding vormen, die door dat oordeel getroffen wordt. Zulk een aesthetisch oordeel heeft dus altijd betrekking op eene verhouding van bepaalde, concrete voorstellingen. Wanneer nu, langs den weg der inductie, uit de verschillende verhoudingen, waaruit verschillende oordeelen afgeleid zijn, het niet-overeenkomstige wordt weggelaten en alleen het overeenkomstige wordt behouden, waar blijft dan het volledige, duidelijke voorstellen der elementen, op hetwelk alleen de aesthetische smaak berust ? „De abstractie, door middel waarvan men, van verscheidene aesthetische oordeelen uitgaande, welker eenvoudigste uitdrukking men reeds gevonden heeft, tot hoogere algemeenheden tracht op te klim men, zou het verband tusschen de voorstellingselementen verbreken." Het zouden onsamenhangende fragmenten geworden zijn, zonder eenige waarde. — Ja zelfs, wanneer in die fragmenten nog lets is overgebleven, dat een gevoel van goed- of afkeuring opwekt, dan is zulks juist een bewijs, dat van den aanvang of geen eenvoudige verhoudingen, mar nog niet genoegzaam geanaliseerde samenstellingen aan de beoordeeling waren aangeboden, ten gevolge waarvan die beoordeeling volkomen helder en eenvoudig had kunnen zijn." Het aesthetische, dat objectief, zooals het wordt voorgesteld, onwillekeurig behaagt of mishaagt, vertoont zich, als algemeen geldend kenmerk, aan zoo velerlei geheel van aard verschillende dingen, dat men niet van deze uiteenloopende verschillen abstraheeren kans, zonder dat al het objectieve verloren moet gaan. De muziek, de schilderkunst, de bouwkunst, de poezie, enz. leveren elk voor zich de elementen op, die aesthetische oordeelen wakker roepen, welke oordeelen volstrekt gelden voor de verhouding, waarop zij betrekking hebben, doch dan ook buiten het terrein der bedoelde verhouding alle aanspraak op gezag derven. Zoodra men het ondernam, het concrete terrein der bepaalde verhoudingen te verlaten, ten einde tot algemeene, abstracte grondbeginselen te komen, die zouden moeten leiden
8
STUDIEN OVER HERBART.
tot eene op alle terreinen geldende aesthetische doctrine welnu, dan zou men alien grond onder de voeten missen en juist die voeling met de concrete, objectieve feitelijkheid verloren hebben, die het eenige en onmiskenbare criterium van alle aesthetische waardeering uitmaakt. Herbarts metaphysica, we hebben het gezien, draagt een pluralistisch karakter, gegrond als zij is op de vooronderstelling der tallooze realen, die het zij n, en hunne schijnbare wisselwerking, die den s c h ij n uitmaakt. — Zijne zielsleer, met haar enkelvoudig zielsreaal als eenheid van alle zielsbestaan, is ondubbelzinnig monistisch. Zijne aesthetiek kan slechts bestaan uit eene opsomming van aesthetische oordeelen, elk voor zich alleen geldende op zijn eigen terrein van concreet gedachte verhoudingselementen en heeft derhalve, evenals zijne metaphysicia, een pluralistisch karakter. Rene groep van aesthetische verhoudingsoordeelen vraagt thans onze bijzondere aandacht. Het zijn dezulke, die betrekking hebben op het menschelijk handelen, op de uitingen derhalve van den menschelijken wil. Eerst willen we evenwel nog nagaan, hoe Herbart het terrein van het schoone, op hetwelk de aesthetische oordeelen uitsluitend kunnen voorkomen en waarop zij derhalve alleen van gelding zijn, nader begrenst. Het schoone wordt menigmaal met het nuttige en aangename verwisseld, doch zeer ten onrechte. Deze verwarring ontstaat, doordat namelijk menigmaal ook van het nuttige en aangename beweerd wordt, dat het „behaagt." — Het nuttige evenwel, dat eigenlijk niet „behaagt", maar toch boven het minder nuttige of schadelijke verkozen wordt, staat altijd in betrekking tot iets anders iets wordt als nuttig gewaardeerd, ornelat het tot iets nut is, omdat het geschikt geacht wordt om iets anders te verkrijgen. Jets is nimmer absoluut nuttig of schadelijk. Het schoone daarentegen „behaagt" absoluut, nimmer relatief, evenals het leelijke absoluut „mishaagt." Waarom iets als aangegenaam of onaangenaam wordt gewaardeerd, is en blijft zielkundig zeer moeilijk op te helderen. Het maakt een der grootste zielkundige raadselen uit, hoe menigmaal het zich ook als zielkundig feit aan ons voordoet. — Ook bier heeft dikwijls verwarring plaats. lemand, die in het kaartspel
STUDIgN OVER HERBART.
9
gelukkig is, pleegt wel te zeggen ; „het spel is mij aangenaam" of: ,,het spel behaagt mij." Beide uitdrukkingen zijn onjuist. Niet het kaartspel behaagt hem ; doch de daardoor verkregen winst bevredigt zijne begeerte en deze bevrediging gaat als stijgende voorstelling met een gevoel van lust gepaard. Daar nu het begeeren een tijdelijk wisselende, toevallige toestand is, zal zijne bevrediging, met het daaraan gepaard gaande lustgevoel, even weinig constant zijn. Het schoon e, dat behaagt, is en blijft a 1 t ij d schoon en blijft a 1 t ij d behagen. Het gevoel van lust of onlust, dat uit de bevrediging of nietbevrediging der begeerten ontstaat, heeft evenwel niets te maken met het eigenlijk aangename of onaangename, dat inderdaad aan het aesthetisch behagende of mishagende zeer na verwant is. Het bestaat namelijk in eene onmiddellijke gewaarwording, in welke we hetgeen wij gewaar worden, zonder naar een verderen grond te vragen of te zoeken, en zonder dat eenige begeerte of afschuw daarmede gepaard gaat, verkiezen of verwerpen. Het hangt geheel van het toeval af, of het aangename begeerd wordt. Lust of onlust hangen meerendeels in zeer geringe mate af, van hetgeen ons aangenaam of onaangenaam is. Gevoel en begeerte richten zich alleen mar het door den loop der omstandigheden bepaalde psychische mechanisme. Ontbering is met onlust verbonden, bevrediging met lust, alleen omdat de begeerte voorafging, die aan het begeerde voorwerp eene waarde verleende, die het op zich zelf beschouwd, misschien volstrekt niet bezit. Het begeerde is daarom volstrekt niet altijd aangenaam, en evenmin het niet-begeerde onaangenaam. Hij, die er voor 't oogenblik niet aan denkt zich te baden, kan toch zeer we! met de hand voelen, of het toebereide bad eene aangename warmte heeft. Die odeurs als ongezond niet lijden kan of het beneden zich acht, zich er aan te vergasten, kan toch wel beoordeelen, of iets aangenaam ruikt. Wie lichamelijke pijn hoogst gelaten verdraagt, zal toch die pijn onaangenaam vinden. Hoe velen hebben in de eerste eeuwen der christenheid den marteldood gezocht en begeerd en toch zich die duldelooze pijnen zeker niet als iets aangenaams voorgesteld ! Zoo vertoont zich in het aangename of onaangename iets blijvends en onveranderlijks en men zou bijna meenen, dat uitspraken, die daarop betrekking hebben, van gelijke soort zijn
10
STUDIEN OVER HERBART.
als de aesthetische oordeelen. Toch is zulks, goed bezien, niet het geval ! Immers, het aangename en onaangename is jets subjectiefs, een gevoel, dat wij van het gevoelde, van het objec t, niet vermogen te onderscheiden. Hebben we bij v. kiespijn, dan zal ieder toegeven, dat het niet de kies zelve, is welke in het pijnlijke gevoel wordt opgenomen ; doch niemand zal in staat wezen, de kies van het pijnlijke gevoel, dat zij veroorzaakt, te onderscheiden. Als wij, om een ander voorbeeld te noemen, zeggen : „de scherpe noordenwind is ons onaangenaam," dan is het duidelijk, dat we eigenlijk bedoelen : „de wind brengt in ons eene gewaarwording te weeg, die met een onaangenaam gevoel gepaard gaat." Evenzoo is het er mede gesteld, wanneer wij jets schoon noemen en eigenlijk ons van dat schoone geen rekenschap kunnen geven.— .bij het zuiver-aesthetisch oordeel vermogen wij dat laatste nu juist wel. Het aesthetische oordeel n. 1. is o b j e c t i e f, d. w. z., het heeft een theoretisch kenbaar voorwerp, terwiji het gevoel van het aangename zuiver s u bj e c t i e f is. Waarin vindt nu dit verschil zijnen grond ? Eenvoudig hierin : dat het voorgestelde in het gevoel van het aangename niet enkelvoudig is, doch integendeel is samengesteld uit partieele voorstellingen, die zich in het bewustzijn niet laten onderscheiden, ja die wegens physiologische oorzaken niet eens afzonderlijk kunnen worden waargenomen, die evenwel tot elkander in betrekkingen staan, vvelke overeenkomen met de partieele voorstellingen, die de aesthetische oordeelen vormen. Het kost veel arbeid, voordat de beschaafde mensch in alle richtingen het schoone van het aangename, het leelijke van het onaangename weet to onderkennen. De grondbeginselen, die het schoone van het leelijke leeren onderscheiden, bezitten eene veel grootere bruikbaarheid dan die, welke het aangename en het onaangename leeren onderscheiden. De eerste onderscheiding vermag duidelijk g e d a c h t to worden, daar de elementen, waarop zij berust, zich alzonderlijk laten voorstellen ; bij de tweede onderscheiding vallen die elementen niet to onderkennen ; zij hebben hare zelfstandigheid verloren. Hoe verder nu de leer van het schoone zich ontwikkelt, des to meer ontrukt zij haar voorwerp aan het ruwe empirisme, waarin het onderzoek naar het aangename of onaangename steeds bevangen blijft. Zoo daalt met het toenemen der beschaving, de be-
STUDItlir OVER HERBART.
11
teekenis van het aangename of onaangename hoe langer hoe meer tot lets onbeduidends en voorbijgaands af, terwijl die van het schoone zich steeds meer verheft tot iets blijvends en onvergankelijks. Uit het groote, veel omvattende gebied van het schoone laat zich nu als bijzondere groep, het z e d e 1 ij k e afscheiden, zijnde datgene, wat niet slechts als z a a k zijne waarde heeft, maar de absolute waarde der p e r s o o n 1 ij k h e i d zelve bepaalt. Het moreele is derhalve eene specifieke onderafdeeling van het aesthetische ; daarom hebben de grondbeginselen der ethiek, der praktische philosophie, een aesthetisch karakter. Alle ze del ij k e betrekkingen zijn tevens aesthetisch; doch niet alle a e s t h e t i s c he betrekkingen zijn van z e d e l ijk e n aard. Zelfs dat aesthetische oordeel, waarvan de elementen eene verhouding tusschen twee wilsuitingen vormen, heeft eerst dan een m o r e e 1 karakter, wanneer het als drijfveer op onzen wil werkt. Zoo hebben de oordeelen, die betrekking hebben op de schoonheden in het drama, in welken vorm van poezie het voornamelijk op wilsuitingen en wilsbetrekkingen aankomt, een zuiver aesthetisch karakter. Eerst waar nit de eerste, elementaire, buiten onzen wil omgaande waardeeringen, welke uit de voorstelling van een mogelijk willen ontstaan, zich een werkelij k voornemen ontwikkeld heeft, om voortaan aan geen afkeurenswaardige wilsuiting toe te geven, daar geven de nu volgende begeerten en handelingen aanleiding, om ze met dat voornemen te vergelijken. Doordien nu genoemde begeerten en wilsuitingen als weer of minder met dat voornemen in overeenstemming bevonden worden, ontstaat een z e d e 1 ij k oordeel. Aan het zedelijk oordeel gaat derhalve het aesthetisch oordeel vooraf; of liever, het zedelijk oordeel volgt eerst op verscheidene aesthetische oordeelen. Op het beschouwen van ons zelven namelijk volgt het aesthetisch oordeel ; wanneer dit herhaaldelijk plaats gegrepen heeft, wanneer dus verscheidene aesthetische oordeelvellingen gevormd zijn, volgen de voornemens ; op die voornemens volgt, doordat zij meer of minder volkomen verwerkelijkt worden, de z e d e 1 ij k e waardeering. Zonder de aesthetische oordeelen zou het moreele oordeel onmogelijk zijn. Maar even min stelt het een of an der aesthetisch oordeel iemand in staat om een zedelijk oordeel te vellen. Want,
12
STUDIEN OVER HERBART.
wil men den geheelen mensch juist beoordeelen, dan moet zulks niet geschieden naar enkele afzonderlijke plichtmatige of onplichtmatige wilsbesluiten of handelingen, maar naar het geheele samenstel der door hem aangenomen zedelijke beginselen en zed en. Thans, nu het ons duidelijk geworden is, hoe de grondbeginselen van Herbarts aesthetiek luiden en welke betrek king hij tusschen het schoone en het zedelijke onderstelt, willen wij ons nader bezighouden met zijne ethiek in het bijzonder, met zijne practische philosophie. De practische philosophie berust op waardeering van wilsverhoudingen. Elke wilsverhouding lokt haar eigen oordeel uit ; hare elementen zijn voorstellingen van wilsuitingen, niet de wilsuitingen als krachten, als wilsbewegingen worden vergeleken ; — neen, juist datgene wordt vergeleken, wat er overblijft, wanneer men zich de kracht, de beweging wegdenkt, zoodat niets dan de voorstellingen, de w i l s b e e l d e n, zooals H. het noemt, overblij ven. — Wij hebben reeds opgemerkt, dat, dewijl elke verhouding tusschen twee wilsbeelden haar eigen oordeel uitlokt, Herbarts ethiek een pluralistisch karakter draagt. Toch gaat dit pluralisme niet zoo ver, of het is mogelijk, zekere groepen van wilsverhoudingen van andere groepen te onderscheiden en telkens onder een begrip samen te vatten. V ij f van zulke groepen meent Herbart te kunnen onderscheiden. We zullen ons daaromtrent door hem thans verder laten onderrichten. Eerste groep of idee der inwendige vrijheid. I. a. lemand geeft zich aan dronkenschap over. Zijn vriend houdt hem het onzedelijke dezer verderfelijke gewoonte voor oogen. Hij stemt alles toe, wat hem wordt voorgehouden. Hij is er werkelijk van overtuigd, dat dronkenschap zonde is en toch ; — het gaat weer den ouden weg met hem op. b. Toen J. J. Rousseau nog een jong mensch was, beyond hij zich, volgens zijne eigene „Bekentenissen" in eene adellijke familie en stal een mooi zijden lint. — Om alle verdenking van zich of te wenden, wees hij een arm dienstmeisje als de schuldige aan. Toch hield R. in theorie diefstal, leugen en laster voor
STUDItN OVER HERBART.
13
onzedelijk, zooals uit het berouw, dat hij later over deze misdaad toonde, duidelijk blijkt. c. „Ik vind geen schuld in dezen mensch." Alzoo voelde Pilatus zich gedrongen over Jezus te oordeelen. Toch had hij de betreurenswaardige zwakheid, Hem over te leveren om gekruisigd te worden. d. Een rijk man is wegens valschheid in geschriften aangeklaagd en bevindt zich in voorloopige hechtenis. Hij biedt een armen gevangenbe waarder, die diep in de schuld steekt, duizend gulden aan, indien deze hem laat ontsnappen. De laatste kan zich op eens uit den nood redden ; maar tegen zulk eene daad komt zijn beter i k met kracht op ; en hij wijst het aanbod van de hand. De onder a, b en c genoemde handelwijzen m i s h a g e n, omdat het willen der optredende personen met hun zedelijk inzicht of hun beter ik in tegenspraak is. Het willen van den onder d genoemden armen man be h a a g t daarentegen zonder eenig voorbehoud en in volstrekten zin, omdat het met zijne betere overtuiging in overeenstemming is. Ook het onzelfstandig volgen van eens anders inzicht, al is het goed, behaagt niet zoo zeer, als het volgen van eigen inzicht. Wie iets wil, zonder dat hij een eigen zedelijk oordeel bezit, aan hem ontbreekt eene wezenlijke overwaarde van zedelijkheid ; hij verkeert nog in een toestand van onmondigheid. De in een redelijk wezen of in een bewustzijn aanwezige overeenstemming van het willen met het zedelijk inzicht, of de getrouwheid aan eigen overtuiging — heet inwendige v r ij h e i d, en dat wel, omdat zulk een wil, die zijn beter inzicht — de stem van 't geweten — volgt, van de heerschappij van lagere begeerten, neigingen en driften, van de macht van het booze, zich vrijrnaakt en derhalve zelfstandig is. Als men inwendig vrij is, dan wil men datgene, wat door het zedelijk inzicht gebillijkt wordt en men laat na, wat door dit inzicht wordt afgekeurd. Waar de inwendige vrijheid ontbreekt, daar is stompzinnigheid, gebrek aan eigen oordeel en aan zedelijke gezindheid, of wel handelen tegen betere overtuiging in. De in wendige vrijheid is de eerste vorm voor ons willen ; om ze te verkrijgen, worden onze wil en ons zedelijk inzicht, als
14
STUDIEN OVER H ERBART.
oorsprong en kern van den wil, met elkander vergeleken, of beide tot elkander in betrekking gesteld. Deze idee der inwendige vrijheid heeft slechts formeele waarde ; zij wijst heen naar de andere ideeen, die 's menschen zedelijke overtuiging uitmaken : n.l. naar die van de welwillendhei d, van het recht en van de vergelding. Iemand, die uit overtuiging een dief is, behoort te beginnen met zijne overtuiging te veranderen en dan eerst met de idee der inwendige vrijheid rekening te houden, zal het bij hem tot een waarlijk zedelijk handelen komen. Tweede groep of idee der volkomenheid.
II. a. Lodewijk XVI van Frankrijk was een welgezind man, die het goede wilde en het wel met zijn yolk meende ; maar hij toonde een zwakken wil. Nu eens luisterde hij naar de eischen der hofpartij, dan weer naar die van het yolk. Steeds weifelend in zijn handelen noemden de geschiedschrijvers hem een wankelend riet. b. Hamlet, in de tragedie van Shakespeare, neemt zich voor, den moord zijns vaders op de misdadigers te wreken. Maar zijn droomen en mijmeren belet hem om te komen tot de daad. c. Napoleon I volbracht door zijn sterke wilskracht de meest grootsche krijgsbedrijven. Na de nederlaag in 1812, liet hij den moed niet zinken, maar verscheen in 't voorjaar van 4813 opnieuw op 't slagveld. In zijn rijk wist hij ook groote hervormingen tot stand te brengen ; hij zorgde voor goede wetten en bevorderde kunsten en wetenschappen. Hij was niet alleen een bekwaam veldheer, maar ook een groot staatsman en wetgever, een geniaal man. De gevallen, onder a en b genoemd, toonen ons willen, dat mishaagt, omdat het zwak is ; het onder c genoemde willen behaagt daarentegen, afgezien van het goede van de daad, door zijne k r a c h t, door de betoonde wilskracht als zoodanig ; zoowel als door de veelzijdigheid en de overeenstemming, die zich tusschen de verschillende strevingen vertoont. Het laatste willen behaagt daarom meer, dan het eerste, omdat het meer yolk omenheid bezit. Reeds in een persoon kunnen verschillende wilsbewegingen zich vertoonen : aan de eene zijde inwendig krachtige, veelzijdige
STUDIEN OVER HERBART.
15
en tot een doel samenwerkende, aan de andere zijde : zwakke, eenzijdige en elkander bestrijdende. Die van de eerste soort behagen weer, omdat zij met de id ee der volk omen heid overeenstemmen. Deze idee toch vergelijkt het willen in een persoon met betrekking tot de inwendige kracht (intensiteit), in betrekking tot de grootte en den omvang (extensie) en tot de samenwerking van die alle tot een doel (concentratie), dus ook naar de quantiteit, met een ander willen, dat in dit opzicht niet zoo volkomen is. Wie derhalve krachtige, rijke en tot een doel samenwerkende strevingen toont, die bezit een, wat de quantiteit betreft, meer volkomen willen. Volkomenheid is dus hier niet het inbegrip van alle goede eigenschappen in den hoogsten graad; maar het komen tot de volledigheid van het willen. Ook de idee der volkomenheid heeft nog geen eigenlijk zedelijken inhoud ; het is slechts eene formeele idee, evenals die der inwendige vrij held. Derde groep of idee der welwillendheid.
III. a. Jonathans gezindheid jegens David. b. De barmhartige Samaritaan. c. De eerste Christenen ; ze zijn een hart en eerie ziel. d. Absalom, die zijn vader van den troon wilde stooten. e. Een handelaar verheugt zich, dat zijn concurrent groote verliezen heeft geleden. Hij tracht hem bovendien nog zijne klanten te onttrekken. De onder a, b en c vermelde personen bewijzen hun naasten oprechte goedheid en hartelijke liefde. Hun willen werkt niet hinderend op het willen van anderen, zooals bij die, onder d en e, maar verplaatst zich liefdevol in het vreemde willen, en bevordert en ondersteunt het zooveel mogelijk. her toont zich de idee der w e l w i l l e n d h e i d, d. w. z. de onmiddellijke overgave van den eigen wil, aan het willen van den ander, dat men zich voorstelt als gericht te zijn op het waarachtig welzijn van dien ander. De idee der welwillendheid, de kern van alle zedelijke ideeen en de zon des levens, daar zij de menschen het meest veredelt en men haar in de moraal en in het leven zonder het minste voorbehoudt op 't hoogste verheerlijkt, is de bron der
16
STUDIEN OVER HERBART.
hoogste deugd. Zij spruit voort uit de sympathieke gevoelens van medelijden en medevreugde. In de idee der welwillendheid worden de wilsuitingen van twee redelijke wezens met elkander vergeleken.
Vierde groep of idee van het recht. IV a. Iemand plant in den haag van zijn tuin een boom. Deze spreidt wortels en takken uit op buurmans terrein. Beiden maken aanspraak op de vruchten, de eerste, omdat hij den boom heeft geplant, de tweede, omdat de boom uit zijn growl voedsel trekt en dien daardoor schaadt. Wat ontstaat er nu ? Een t w is t, die mishaagt wegens de onwelwillendheid, welke er aan ten grondslag ligt ; dien twist behoort men daarom te vermijden of zoodra mogelijk te beslechten. — Op wat wijze evenwel ? — Doordat beide partijen bereidvaardig zijn tot den vrede, zich met elkander verstaan of laten uitmaken, wat recht is en aan de uitspraak van den rechter zich onderwerpen. b. Tot hetzelfde resultaat komen wij, als wij een tweede voorbeeld, aan de oud-testamentische geschiedenis ontleend, nader beschouwen. — Achab wilde Naboths wijnberg door veiling of koop zich toeeigenen, om daarop voor zich een moestuin te laten aanleggen. Naboth weigert ten stelligste, van zijn eigendom afstand te doen. Nu laat A chabs gemalin Naboth valschelijk wegens misdaad aanklagen, veroordeelen en steenigen, en daarna neemt Achab den wijnberg voetstoots in bezit. Zoodoende zondigt hij tegen de idee van het recht. De zedelijke eisch, die gebiedt den twist te vermijden of te beslechten, beet de idee v an het r e c h t, zij schrijft ons voor, vreedzaam en rechtvaardig te zijn. In den twist staat het willen van verschillende personen hinderlijk of vija,ndig tegenover elkander. De idee van het recht richt zich op het uit den weg ruimen van deze mishagende verhouding van twee wilsuitingen van gevoelende wezens. Die mishagende wilsverhouding, waaruit de idee van het recht te voorschijn treedt, berust op een samentrefien van twee wilsuitingen van verschillende personen in een en hetzelfde voorwerp van bezit.
17
STUDIEN OVER HERBART.
V4fde groep of de idee der vergelding.
V a. De Heiland geneest tien melaatschen ; negen dariken hem niet; een slechts dankt hem. b. De veldoverste Joab doodt den koningszoon Absalom in 't verloop van den strijd, die ontstond, doordat Absalom tegen zijn' vader, koning David, was opgestaan. a. Jezus had aan de tien melaatschen eene weldaad bewezen ; negen vergelden ze niet, en dat is onzedelijk. De tiende echter tracht door woorden van dank, zijne erkentelijkheid te toonen, en dit behaagt aan ons zedelijk oordeel. b. Absalom zondigt met voorbedachten rade tegen zijnen vader en veroorzaakt den dood van vele menschen. Bleef zijne daad ongewroken, dan zou dit volstrekt mishagen. De bestraffing van den kwaaddoener is een zedelijke eisch, al kunnen we Joabs dood niet volkomen rechtvaardigen, daar deze peen opdracht had ontvangen Absalom te bestraffen, maar integendeel de vermaning gekregen had, met den jongeling Absalom zachtkens te handelen. Een opzettelijk wel of wee, dat een ander wordt toegevoegd, derhalve het opzettelijk in g r ij p e n van den een in den wil des anderen, behoort vergolden, beloond of bestraft, te worden. Dit eischt de idee der v e r g e l d i n g. Alleen verbiedt het geweten ons, om zelf kvvaad met kwaad te vergelden, d. i. wraak te oefenen, zijn eigen rechter te zijn. De idee der vergelding vooronderstelt, dat een wil op een ander persoon in den vorm van daad heeft gewerkt. Door eene reeks van voorbeelden, aan fictie of historie ontleend, en waarvan wij de voornaamste en in ons oog geschiktste overnamen, tracht Dr. Wagner in zijn geschrift: „Die Praxis der Her- . bartine,"Elsdoteichnarbkste verduidelijken. Daarop willen we thans nog, in meer abstracte termen, een overzicht van Herbarts ideeen-cyclus geven. Dan zal het rechte inzicht in Herbarts zedenleer ons niet kunnen ontgaan. We ontleenen dit overzicht aan C. Kriiger's „Zur Kritik der Herbartschen Ethik." „De practische philosophie heeft die practische ideeen te zoeken, welke als de typen van alle wilsverhoudingen kunnen en moeten gelden. Zij zijn vijf in getal. Deze vijf practische ideeen te samen geven het leven des Paed. Bijdr. IV.
2
i8
ATUDIAN
menschen zijne zedelijke richting. In haar verklaart Herbart alle wilsverhoudingen begrepen. Geene andere zijn denkbaar. Een wil in verhouding tot het zedelijk inzicht van den drager ; een wil in verhouding tot het ideaal van zijn krachtsopenbaring; een individueele wil, zich verplaatsend in dien van een ander, van den naaste ; twee willen, dreigende met elkaar in botsing te komen door toevalligen strijd van belangen, doch tijdig zich onderwerpend aan de uitspraak van hooger gezag ; en eindelijk, de eene wil, met opzet vergeldend het goede of kwade, door een anderen wil bedreven ; ziedaar alle mogelijke wilsbetrekkingen uitgeput. Alle andere denkbare wilsverhoudingen zijn slechts herhalingen of complication dezer eenvoudige ideeen. Daar zij zich evenwel laten toepassen op een onbepaalde veelheid van zedelijke wezens, leveren zij samengestelde beoordeelingen op. En doordat zij worden overgedragen van de individuen op de maatschappij, ontstaan de vijf afgeleide maatschappelijke ideeen. Zij vormen de grondbeginselen van Herbarts sociale ethiek en zijn aldus in de eerste plaats van belang voor de daaruit of te leiden staats- en rechtsleer. We willen ze volledigheidshalve zoo beknopt mogelij k vermelden. Waar eene menschelijke sarnenleving zal ontstaan, die op zedelijke grondslagen berust, daar zal allereerst de strijd, die dreigt te ontbranden over het mijn en dijn, naar zedelijke grondbeginselen worden beslecht. We zien dus in die samenleving allereerst optreden : de idee van het rech t, die de mishagende geschillen uit den weg ruimt en eene rechtsorde handhaaft. Doch daarmede is slechts de eerste schrede gezet op den weg, die tot eene menschwaardige samenleving leidt. Immers het goede, zoowel als de overtredingen eischen eene billijke vergelding, die haar de rechtsorde op zichzelve niet verschaffen kan. Daarorn treedt nu de idee der vergelding of der b i llij k h e i d tusschen beide en openbaart zich als systeem van vergelding (als : Lohnsystem). Doch is het reeds genoeg, dat de kwestie van het mijn en dijn beslist is; dat het goede, zoowel als het k wade, naar billijkheid worden vergolden ? Moet de menschelijke samenleving niet gericht en ingericht zijn op bet bereiken van de hoogste welvaart en het grootste geluk ? — Daaraan te voldoen, dat is de taak van de idee der welwillendheid, die als systeem van bestuur
gTUDihN 0*Eit. ItERi3ARt.
10
al die inrichtingen en werkzaamheden omvat, die moeten samenwerken om het algerneene welzijn, het hoogste rnaatschappelijke geluk te bevorderen en te verwezenlijken. — Dock zal inderdaad de grootst mogelijke welvaart, het grootste geluk bereikt worden, dan moet er een ideaal van volk omen h e i d zijn, dat alle psychische krachten tot de hoogste spanning brengt, en zich als k u Ituurstelse 1, als systeem van beschavingsinstellingen, in de maatschappij openbaart. De gedachte eindelijk, dat de menschelijke samenleving eenmaal zoo ver zal komen, dat niet alleen in ieder harer leden het volledige inzicht in de beteekenis der ethische ideeen steeds aanvvezig is, maar dat ook tevens ieder lid bereid zal zijn, om met voorbijgang van alle persoonlijke belangen, de ethische ideeen volkomen te verwerkelijken, die gedachte vertegenwoordigt de idee der in w e n d i g e rij h e i d op maatschappelijk terrein, waar zij de menschelijke samenleving opheft tot eene bezielde maatschapp ij." Deze beschouwingen geven als van zelf aanleiding, individu en maatschappij te vergelijken. Herbart doet dat dikwijls ; — telkens wanneer hij over de maatschappij, de menschelijke samenleving handelt, dringt zich die vergelijking aan hem op. De maatschappij is hem een groot organisme, een groot sarnengesteld levensgeheel, waarvan de individuen als het ware even zoovele Realen uitmaken. Wat is nu, volgens Herbart, een deugdzaam mensch ? Een deugdzaam mensch is hij, die de vijf ideeen over zich volkomen laat heerschen ; die uit eigen overtuiging, den krachtigen wil heeft, anderen oprechte, hartelijke goedheid te bewijzen, den twist te vermijden of te beslechten, rechtvaardig te handelen en ontvangen goede en slechte daden te vergelden. De overeenstemming van het gezamenlijke willen met het door het geheele samenstel der zedelijke ideeen bepaalde inzicht heet d e u g d ; dat is niet deze of gene deugd, maar het totaal der zedelijke geziudheden en handelingen. Evenzoo zal de volmaakte maatschappij dan aanwezig zijn, wanneer al hare leden uit vrije, eigen overtuiging en met alle krachten, ten alien tijde niets dan het goede voor elkander willen bevorderen en verwerkelijken ; vvanneer zij alien steeds gezind zijn, twist en tweedracht te verrnijden of te beslechten naar recht en billijkheid te handelen en ondervonden weldaden of beleedigingen te vergelden.
20
STUDIEN OVER HERBART.
Voor wij eindigen, willen we er nog op wijzen, dat Herbarts zedenleer alle eudaemonisme ten stelligste buitensluit. — Geen doen van het goede op hoop van de vergelding des loons; want daardoor zou dat goede alle waarde verliezen en, als voortkomende uit eigen belang, met den naam van zedelijk kwaad moeten gebrandmerkt worden ! Wat goed is, dat zeggen u, o mensch, de vijf ideeen, die als een onwrikbaar, eeuwig vast poolgesternte, u op het levenspad den weg wijzen. De aesthetisch-zedelijke vormen, welke zij vaststellen en waaraan gij, of gij wilt of niet, al uwe laden en handelingen meten moet, hebben onafwijsbare klem en kracht, waaraan niet valt te ontkomen. Zij openbaren zich en getuigen voor of tegen u, onafilankelijk van uw wil, van uwe begeerten of driften. Zij werken vorrnend op uw zedelijk denken en willen, tegen alle zelfzuchtig begeeren of eigen belang in. Hare getuigenis te helpen versterken, alle nevelen weg te vagen, die haar stralend licht zouden kunnen onderscheppen, dat zal de hoofdtaak eener ze d el ij k e opvoeding zijn ! De eerste ons ter beschouwing aangeboden verhouding is de verhouding van den als voorbeeld dienenden zedelijken smaak en den wil, die met dien smaak, al dan niet, overeenstemt. Smaak en wil of inzicht en begeerte zijn de heterogene, op zichzelf beschouwd, onverschillige elementen dezer verhouding. Wanneer echter de zedelijke smaak of het zedelijk inzicht en de wil met elkaar overeenstemmen, dan behaagt deze overeenstemming en de idee van de overeenstemming der elementen van deze wilsverhouding kan men ornschrij ven als idee der inwendige vrijheid. Wanneer echter de wil met den zedelijken smaak of het zedelijk inzicht overeenstemmen zal, dan moet er een inhoud van den smaak of van het inzicht aanwezig zijn, waarmede de wil kan overeenstemmen. Het object =van het zedelijk inzicht, de inhoud van den zedelijken smaak, dien de wil zal hebben te volgen, kunnen slechts die wilsverhoudingen zijn, die in 't algemeen als toongevende, als absoluut voortreffelijke ideeen kunnen optreden. De inhoud, dien de idee der inwendige vrijheid noodzakelijk behoeft, ligt derhalve in de overige practische ideeen te' zamen genomen. Het willen van den enkelen persoon is vervolgens menigvuldig van aard in betrekking tot de kracht der afzonderlijke wils-
STUDIEN OVER HERBART.
21
uitingen. Let men alleen op de verhouding tusschen het m e e r en het minder van activiteit, dan behaagt het sterkere en mishaagt het zwakkere. Ligt de quantiteit van het „meer" in de afzonderlijke wilsbewegingen, dan behaagt de kracht, de energie ; ligt de quantiteit in de som der wilsbewegingen, dan behaagt de menigvuldigheid, de rijkdom ; ligt de quantiteit eindelijk in het systeem der wilsbewegingen, dan behaagt de gezonde toestand der normale, innige samenwerking. Het in de vergelijking voorkomende g r o o t e r e dient het kleinere tot maatstaf van zijn volkomenheid en in zooverre kan men het toongevend begrip, dat uit deze verhouding afgeleid wordt den naam geven van idee der volkomenheid. Slechts deze twee wilsvormen, n.l. de idee der inwendige vrijheid en die der volkomenheid, bestaan binnen de grenzen van een enkel, individueel zedelijk wezen. Dit zedelijk wezen houdt evenwel op te behagen, zoodra men den blik van beide genoemde verhoudingen afwendt, en den persoon zelve als enkel element gaat beschouwen. Zal de persoon, afgezien van de beide genoemde verhoudingen, behagen, dan moet aan haar als aan het eene element nog een tweede toegevoegd worden, waarmede zij eene nieuwe verhouding kan vormen. Het is derhalve noodzakelijk, over de wilsuitingen van een en hetzelfde wezen been te grijpen naar de daaraan vreemde wilsuitingen van andere zedelijke wezens, opdat zoodoende nieuwe wilsverhoudingen zullen kunnen ontstaan. Met de voorstelling van den eigen wil kan in de eerste plaats de voor st elling van een vreemden wil verbonden worden. Deze verhouding betreft dan eenen veil, die, afgezien van de gevolgen, van de wijze van beantwoording, van de wijze van opvatting van den kant van den vreemden wil, alleen en uitsluitend dezen zelf voorstellen wil, — een wil, die niets voor zich zelf wil, dock het door den vreemden wil gewilde als zoodanig, en dat wel alleen in het belang van den vreemden wil zelven, wil, hetzij dat hij dien tot den zijnen wil waken, zich aan hem wil toewijden, of hem met zijne gezindheid harmonisch wil begeleiden. De idee van zulk een wil kan men bestempelen met den naam van idee der welwillendheid. Eene nieuwe verhouding ontstaat, wanneer wij twee werkelijke willen van verschillende personen onderstellen. Wanneer
een
22
STUDIEN OVER HERBART.
deze twee werkelijk willen tot daad worden en in de zinnelijke wereld elkander toevallig ontmoeten, dan geraken zij tot elkander in eerie verhouding, die heenleidt tot de idee van het recht. Wanneer toch twee zedelijke wezens in een derde punt bij toeval elkaar ontmoeten en in tegenovergestelden zin over dit derde punt willen beschikken ; wanneer zij daarbij weten, dat zij elkander hinderen en toch hun doel willen bereiken, dan wil de een de ontkenning van den wil des anderen ; m. a. w. zij zijn met elkander in strijd. De onwelwillendheid ligt, evenals zijn tegendeel, de welvvillendheid, enkel en alleen in de gezindvoorwerp is heid van een enkel persoon, en zijn on de wil van den ander. De strijd daarentegen is wederzijds ; hij bestaat tusschen twee willen, die elkander met betrekking tot het door hen voorgestelde doel als hinderpaal, als belemmering beschouwen. Wanneer nu de verhouding der met elkander in strijd zijnde wilsuitingen, op zichzelf genomen, beschouwd wordt, dan ontstaat met onmiddellijke evidentie het zedelijk oordeel: ,,de strijd mishaagt." Dit mishagen echter geeft aan beide strijdende partijen de vermaning, om den strijd te vermijden. Voor zoover de strijd echter ontstaat uit de ontkenning van den wil des anderen, moet de vermaning, die uit het mishagen voortvloeit, deze beteekenis verkrijgen, dat de ontkenning van den wil des anderen behoort ontkend te worden, zoodat beide toegeven en ieder voor zich het betwiste derde aan den ander ter beschikking overlaat. Dit overlaten, eenmaal plaats gehad hebbende, mag niet weer ongedaan gemaakt worden door een nieuw aanspraak-maken van den wil op het betwiste derde ; want dan zou, in tegenspraak met de vermaning, de strijd op nieuvv beginnen. Het afstand doen, eenmaal geschied zijnde, moet veeleer voor hem, die afstand gedaan heeft, als regel gelden, als een grens, die hij niet mag overschrijden, die hem uitsluit van datgene, wat hij aan den ander toegeschreven heeft. — Daardoor is tusschen beiden eene rechtsgrens gesteld. Recht is derhalve de overeenstemming van meer dan een wil, als regel gedacht, om den strijd te vermijden. In de idee van het recht ontmoeten twee wilsuitingen elkander onopzettelijk in de elkander wederzijds opheffende beschikking over een derde voorwerp. Wij kunnen echter ook de twee willen ons voorstellen, als opzettelijk en onmiddellijk
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN UIT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
23
elkander door de daad ontmoetende. Wij ontleenen daaraan het motief voor de laatste der practische ideeen. De daad van den eenen wil, die op den anderen wil betrekking heeft, kan slechts opgevat worden als wel-daad of euvel-daad, terwijl welwillendheid en euvel-willendheid slechts in de gezindheid bestaan. De daad als zoodanig, zij moge in een doen of in een nalaten bestaan, kan evenwel tevens slechts gedacht worden als iets, dat den bestaanden toestand der dingen, eene bestaande wilsverhouding, verbreekt, kwetst of verstoort. Onmiddellijk ontstaat daarover het oordeel: „de daad als het evenwicht verstorende, mishaagt." En de grootte der daad bepaald de grootte van het mishagen met de grootte der eenzijdige wel- of euvel-daad groeit het mishagen in de storing aan. Uit het mishagen in de storing echter vloeit de vermaning voort, dat de storing behoort te worden opgeheven. Voor zoover echter de storing ontstond door het overbrengen van een quantum wel of wee van den dader op den ontvanger, moet de vermaning, die uit de storing voortvloeit, deze beteekenis ontvangen, dat een teruggaan behoort plaats te hebben van hetzelfde quantum wel of wee van den ontvanger op den dader. De idee van deze verhouding van twee wederkeerig tegenover elkander afgewogen wilsuitingen kan men de idee der billijkheid of der vergelding noemen. „Alles komt daarop aan de vijf practische idean in hare nauwkeurigste bepalingen en toepassingen na te gaan. De bestemming van alles wat geest heet is, deze zuiver voorbeelden van zedelijksverhoudingen tot werkelijkheid te doen worden." UTRECHT. W. JANSEN. BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN UIT HET LEVEN VAN DORPFELD. 1) „Met zijn hooger streven vast de mensch" — dit woord heeft Dorpfeld dikwijls tot het zijne gemaakt, aangezien het kort en klaar eene zijner levenservaringen uitdrukte. Als wij 1) 't Volgende is eene vrije en hier en daar beknopte vertaling van eene rede gehouden door den heer F. Rumscheidt te Barmen den 27e. Juli 1901.
24
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN UlT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
het zoogenaamde „hooger streven", dat in onzen tijd zoo algemeen en helaas ! ook hier en daar op het terrein van opvoeding en onderwijs wordt gehuldigd, iets Hader beschouwen, ontvangen wij daarvan een treurigen indruk. Men denkt er onwillekeurig bij aan den recruut op de exercitie-plaats, die, in het midden van den klimstok aangekomen, uitroept : „Ik kan niet meer !" doch die daarop de ernstige vermaning van den onderofficier ontvangt : ,,Maar hebt gij dan volstrekt geen gevoel voor het hoogere ?" — Dorpfeld h a d „gevoel voor iets hoogers," maar niet naar de evenredigheden van den klimstok. Z ij n streven droeg het karakter van inn erl ij ke groothei d. Reeds vroeg was hij bezield door dezen „zin voor iets hoogers". Veel bereikte hij spoedig en eerder dan anderen. Op zijn leven zette dat aanhoudend krachtvol streven in meer dan eenen zin een eigenaardig stempel. Daar Dorpfeld alles beoordeelde bij het licht zijner hoogere bedoelingen, zoo was hij ook nooit scherp of ook maar gestreng in zijn oordeel over anderen en hunne aangelegenheden. Eene groote mate van edelmoedigheid jegens personen en zaken was hem van jongs aan eigen. Vele plaatsen uit zijne brieven toonen dat ook nu nog op treffende wijze aan. En hoe ontroerd was Dorpfeld altijd over een ambtelijken of zedelijken misstap van een bevrienden ambtsbroeder ! Wie gaf zich meer moeite dan hij om den machtigen invloed (ler omstandigheden te doorzien en de fout ten minste te kunnen verklare n, indien niet te verontschuldi ge n. Ern kwam iemand, die „van velen bestraft was," in zijn nood tot hem, hoe wist hij dien te „vertroosten, opdat de zoodanige door al te overvloedige droefheid niet eenigszins wierde verslonden," gelijk Paulus vermaant. Niet zelden heeft Dorpfeld schipbreukelingen van allerlei soort tijdelijk bij zich in huis genomen. Hij „bewees hun" clan, evenals de bewoners van Malta, ,,geene gemeene vriendelijkheid, en ontstak een groot vuur om den regen, die over hen gekomen was, en om de koude," die zij leden. IJverig zocht hij dan, ook met behulp van anderen, eene nieuwe scheepsgelegenheid. En was deze tot zijne blijdschap eindelijk gevonden, (Ian „bestelde" hij ook nog „hetgeen van noode was", hoewel zij in zijn huis waarlijk geene kranken gezond hadden gemaakt, zooals Paulus op Melite.
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN UIT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
25
Volkomen onverdragelijk daarentegen waren hem degenen, die altijd klaar staan om God te danken, dat zij niet zijn als andere menschen, allerminst natuurlijk als de smeekeling, die daar voor hen staat. Ten gevolge van zijn ernstig streven naar het bereiken van hoogere idealen kon Dorpfeld in zaken van opvoeding en onderwijs ook niet met zoo vele „paedagogische mannetjes" van onze dagen nederhurken in het stof. Trachtte men hem mede naar omlaag te trekken, lager e bedoelingen voor hoogere aanprijzende, dan kon hij krachtig ingrijpen. Geschiedde die poging met eenige aanmatiging, dan werd hij niet zelden scherp tot de uiterste grens. Tijdens de bekende conferentie in het Ministerie van opvoeding en onderwijs „Onder de Linden" te Berlijn in het jaar 1872 kwam natuurlijk ook het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis ter sprake. Dorpfeld trachtte voor een aantal directeuren van seminaria, schoolraden enz. te bewijzen, dat er nog iets beters denkbaar was dan het zooveel mogelijk woordelijk van buiten leeren der afzonderlijke geschiedenissen, opdat de leerlingen die steeds gemakkelijk weder kunnen vertellen. Wij zijn het zeker alien met Dorpfeld eens, dat ieder, die zich zelf niet wilde bedriegen, dat gemakkelijk moest inzien. Niet aldus zijne tegenstanders : hardnekkig hielden zij hunne beschouwing vast. Toen richtte zich eindelijk Dorpfeld tot den minister-president en zeide : „Ms uwe Excellentie mij op dit oogenblik het bevel gaf, binnen 20 minuten te voet van hier ,,Onder de Linden" naar het Mausoleum te Charlottenburg te gaan, zonder hard te loopen, — dan zou ieder verstandig mensch dit bevel immers voor eene dwaasheid houden." Hier volgde een vriendelijk lachen en toestemmend knik ken van Z. Exc., doch een diep stilzvvijgen in de vergadering. De oude ,Bergsche Onderwijzers-vereeniging" hield eens eene (Truk bezochte bijeenkomst in Hochdahl. Een onderwijzer uit de streek van Lennep, een 1 a n g e man, mar klein van geest, zat daar neder en joeg door voortdurend onnut en daarbij hoogklinkend gebeuzel zooveel stof op, dat zelfs hooger staanden niet meer helder konden zien. Door vriendelijke toespraken hadden reeds anderen beproefd den babbelaar uit de diepte tot zich omhoog te trekken, doch tevergeefsch. De
26
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN UIT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
woordenstroom begon weer van nieuws aan zich uit te gieten. Daar weerkionk plotseling krachtig Dorpfelds stem : ,,Ik geloof, dat mijnheer R. den bok wil melken." Algemeene vroolijkheid, maar de wagen liep weder in het rechte spoor. Zijne houding in school- en onderwijzerskringen was in overeenstemming met zijn omgang in het dagelijksch leven. Wat men zoo gewoonweg een aangenaam mensch noemt, was Dorpfeld voor de meesten niet. Velen hielden hem zelfs voor koel. En toch heeft niemand ooit een on vriendelijk woord uit zijn mond vernomen. In Wupperfeld had hij met betrekkelijk weinigen omgang Zelfs zijn vele „ondermeesters", zooals men de klasseonderwijzers toen noemde, die zijn huisgenooten waren, hem eigenlijk vreemd gebleven. Dat behoeft ons niet te bevreemden. Slechts waar hij weerklank vond of hoopte te vinden op zijn hooger streven, kon een man als Dorpfeld zijn hart blootleggen. In die gevallen echter straalde dan ook zijn wezen een warmte uit, die zelfs anders onaandoenlijke menschen aangreep. Maar nog meer toonde zich zijn innerlijk wezen, als God zelf zijn arm verhief en wees op het h o o g s t e, e e u wige doel van alle aardsche leven en bestaan als zware krankheid de zijnen trof, of de dood eene ledige plaats maakte in de rij van hen, die hem meer of minder na bestonden. Hoe levendig staan mij nog voor den geest de bange dagen, toen wij tevergeefs wachtten met eene bevriende familie op de aankomst van den oudsten zoon, die op een stormachtigen asond uit Engeland was vertrokken om de zilveren bruiloft zijner ouders mede te vieren ! Hoe bedrukt liep Dorpfeld rond gedurende den tijd van wachten en vreezen! Hoe dikwijls bezocht hij het vriendenhuis ! En toen eindelijk een in de nabijheid mijner tegenwoordige woonplaats aangedreven wrakstuk het vergaan met man en muis van het schip bevestigde, toen welden tranen in zijne oogen, die anders niet licht overliepen. Ook deze aangrijpende gebeurtenis plaatste hij in het licht van het hoogste streven, en zoo vond hij het juiste troostwoord voor de \Terslagen ouders : „En de zee gaf de dooden weer, die in haar waren." De in vloed, dien zijne hoogere idealen op hem uitoefenden, maakte het hem ook mogelijk, zich vrij te houden van het oordeel der menschen.
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN trIT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
27
Ofschoon hem de zedelijke traagheid, de belachelijke ijdelheid en nog meer de verfoeilijke baantjesjagerij van sommige collega's uiterst ongevallig waren, toch bleef hij in den omgang met de vertegenwoordigers dezer ondeugden steeds vriendelijk en rustig. Maar zij hebben het hem niet altijd gemakkelijk gemaakt. Zijn geheele zijn was hun eene stille, doch voortdurende aanklacht. En door hun onbehagelijk gevoel daarover gedreven, volgden zij dikwijls het voorbeeld der Joden in Efeze tegenover Paulus, „kwaad sprekende voor de menigte van den weg", dien Dorpfeld bewandelde. „Maar hij hield zich als doof," want hij zeide tot zich zelf: „Ik heb eene spijze te eten, die gij niet weet." Mijne spijze nu is, „dat ik doe den wil mijns Vaders, die in de Hemelen is." Kende hij eenmaal iets als den wil zijns Hemelschen Vaders, dan rustte hij niet, voor hij het in zijn leven had ingewerkt, zonder daarbij naar het oordeel der menigte te vragen. Bat oordeel was hem niet onverschillig, zooals het niemand onverschillig laat. Maar hij hield voor oogen den tweevoudigen raad, dien de Wancisbecker;Tode zijn zoon Johannes geeft : „Bezorg niemand grijze haren, maar als het om de waarheid gaat, behoeft ge niet bezorgd te zijn voor de haren." Tijdens het noodjaar in midden veertig was ook de toenmalige Wupperfelder school, door hier niet nader te omschrijven oorzaken, in nood geraakt. Toen stierf in den herfst van 1847 (le oude hoofdonderwijzer en in Januari '1848 Darn Dorpfeld de leiding der school over. De hoofdplaatsen van zijn schoolgebied waren toenmaals Bredde, Wupperfeld en Willfing. De overleden onderwijzer had als nauwkeurig beschouwer de knapen uit deze buurten rkarakteriseerd als „Bredder bengels, Willfinger rekels en Wupperfelder rakkers." Het optreden van Dorpfeld in de school onder deze bengels, rekels en rakkers wekte spoedi g, en wel bij 'Jong en oud, verbazin g, daarna tege nspraak en eindelij k v e r z e t. Met wijze gestrengheid doch groote vastheid trachtte Dorpfeld de noodige orde te stichten. Daar stonden op zekeren morgen op den muur van de oude Wupperfelder pastorie tegenover Dorpfelds studeerkamei' met groote, forsche, ja sierlijke trek ken de woorden te lezen : .,Friedrich Wilhelm Dorpfeld, bent van W upperfeld." Groote, doch verborgen vroolijkheid bij de ter schole komende jeugd, en
28
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN MT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
lachend leedvermaak bij de meeste anderen. Dorpfeld deed, of hij het niet zag. Nadat de zaak in Barmen tot het praatje van den dag was geworden, verdween den derden nacht het opschrift even geheimzinnig, als het verschenen was. Dat was na drie dagen. Maar na drie jaren was er in Bredde, in Wupperfeld en op Wfilfing geen huisvader, die niet vol eerbied tot den toch nog jongen beul opzag, en geene huismoeder, die hem geen dankbaren blik gunde en hem zegende uit 's harten diepsten grond. Te Barmen waren toen menschen, die men Collenbuschianen noernde. Van kerkelijke zijde werden ze voor gevaarlijke dwaalleeraars gehouden. Daar Dorpfeld onder hen vrienden had, viel hij, zonder dat hij geregeld hunne bijeenkomsten bezocht, niet alleen weldra onder verdenking een aanhanger dier dwaalleeraars te zijn, maar ook in zijn godsdienstonderwijs hunne leeringen in te vlechten. In die dagen ging op een morgen de schooldeur open en trad de toenmalige generaal-superintendent binnen en met hem de voorzitter van het schoolbestuur. Na eene korte begroeting en de voorstelling van den onbekenden doch vriendelijken heer, begon deze aan de hand van een door de leerlingen zelf geschreven tekstenboekje eene lange catechisatie. Het was ons '14- en '15-jarigen jongens en meisjes niet geheel onbekend gebleven, waarvan men onzen onderwijzer verdacht en dadelijk werd het ons duidelijk, dat er op dat oogenblik iets buitengewoons gebeurde en wij this ook bijzonder opmerkzaam moesten zijn. De zaak scheen naar genoegen of te loopen. Zooveel althans maakten wij op nit de zeer duidelijke lofrede, die de hooge mijnheer aan het einde hield tot ontlerwijzer en leerlingen. Wij verblijdden ons, want onze jeugdige aanmatiging zeide ons : ook wij hadden er aan meegedaan. In zijne praktische schoolarbeid zocht Dorpfeld steeds met alle krachten het doel te bereiken, dat hij in zijne theoretische geschriften als het juiste verdedigde. Dientengevolge week zijne manier van onderwijzen vaak niet weinig at' van de algemeen gebruikelijke. In den loop der jaren vernam men dan ook scheeve en zelfs onbillijke beoordeelingen van zijn schoolarbeid. De menschen konden alleen — zooals de Zwaben zeggen kleingeld wisselen, Dorpfeld echter betaalde met groot geld. Onder zulke ei'varingen
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN IJIT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
29
was het niet altijd gemakkelijk op het rechte pad te blijven en het It o o g e r e doel niet nit het oog te verliezen. Wonderlijke ervaringen ook deed de stichter der Bijbelconferentien, waarvan straks meer, en zijne medehelpers op bij de oprichting en voortzetting daarvan. Men zou hebben mogen veronderstellen, dat het den vertegenwoordigers der kerk hoogst welkom was, als schoolmannen zich opmaakten om door ijverige en grondige bijbelstudie het huisbakken rationalisme en de fanatieke lichtvrienden dier dagen krachtig tegen te werken. Maar verre van dien. Een superintendent stelde in een synodale rede de Bijbelconferentien gelijk met de hoogtendienst in Israel. Een predikant waarschuwde mij in den herfst van 1859, met zeer veel zorg voor mijne ziel, voor het bezoeken van deze gevaarlijke bijeenkomsten. Tot schrik zeker van dezen welmeenenden man werd ik acht dagen later leider der Vohwinkeler conferentie. En wij alien samen trokken onvervaard onder leiding van onzen aanvoerder Zaterdag op Zaterdag op naar Schwelm, Lennep en Remscheidt, of het dal langs naar Vohwinkel, en verfrischten en versterkten ons met het water, dat tot in het eeuwige leven stroomt. Maar men wilde ons niet ongestoord onzen weg laten gaan. Op de Kreitzsynode Elberfeld scheelde het maar een haar, of wij waren onder censuur gesteld. Slechts de raad Gamaliels, redde ons van den kerkelijken ban. Echter hadden wij, vogelvrij-verklaarden, de voldoening, dat de zooeven genoemde superintendent niet veel jaren later, toen hij voorzitter eener Provinciale synode geworden was, zijnen medeleden geen beteren raad wist te geven dan de Bijbelconferentien der onderwijzers krachtig te steunen, opdat zij een krachtig bolvverk zouden worden tegen den steeds meer doorbrekenden stroom van onkerkelijkheid in de onderwijzerswereld. Wie op zulk een steilen en hobbelachtigen weg, zooals volgens al het vermelde Dorpfeld levensweg is geweest, den blik steeds naar boven houdt gericht, die moet inderdaad een vasten gang hebben, en hij kan steeds weder aanhetien ,,D a a r blinken mijn sterren, d a a r zoek ik mijne rust." Zoo was het bij Dorpfeld. En daarin heb ik steeds den diepsten grond gevonden voor het feit, dat hij, voor zoover mij bekend, tweemaal tegenover het open bare oordeel zich anders heeft gedragen dan in de reeds vermelde gevallen.
80
BEELDEN EN KARAKTERTREKkEN
UIT
HET LEVEN VAN DORPFELb.
Dorpfeld was aanvankelijk kerkschoolmeester te Wupperfeld. Als zoodanig was hij tevens organist. Tegen midden '50 werd in de oude kerk in plaats van tweemaal, zooals tot dien tijd toe, driemaal dienst gehouden. Om na de schooltaak der geheele week niet ook den ganschen Zondag van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan den kerkdienst verbonden te zijn, liet hij zich wel eens door zijne medehelpers vervangen. Kwaadwilligen noemden deze doorgaans uitnemende en waardige plaatsvervulling onvoldoende. Dorpfeld zweeg. Zijne tegenstanders niet. In telkens herhaald courantengeschrijf maakten zij hem voortdurend zwart. Het betrokkene kerkelijk college zag den loop der zaken met over elkander geslagen armen aan. Toen volgde DOrpfeld het voorbeeld van Paulus in Filippi : Hij stond op zijn recht. Hoe kon men iemand in Gods huis bij de openbare Godsdienstoefening op eene eereplaats laten zitten en eene gewichtige Godsdienstige taak laten verrichten, terwijl hij in de dagbladen ongehinderd werd zwart gemaakt ! Hij verwachtte en eischte, dat het betrokken college hem ambtelijk en openlijk weder uit het vuil trok, waarin men hem geworpen had. Toen er echter niets geschiedde, diende Dorpfeld zijn ontslag in, en was niet te bewegen de orgelgalerij weer op te gaan. Zoo nu had men zich het verloop der zaken niet voorgesteld. ook was n i e m a n d te vinden, die driemaal op een Zondag den dienst wilde waarnemen. Eindelijk vond men er d ri e, die den arbeid verdeelden. In het tweede geval kwam hem de bij val, dien hij oogstte, bedenkelijk voor. In bet jaar 1883 zag Dorpfeld zich om des gewetens wille genoodzaakt te protesteeren tegen een hoogdravende ministerieele rede. Dit protest verwekte, behalve menige afkeuring, ook krachtig gejuich, en wel bij velen, die bittere vijanden waren van den protesteerende, die hem sedert jaren openlijk en in 't geheim in de wielen hadden gereden, waar zij maar konden. Dorpfeld schudde het hoofd. Hij had, oppervlakkig deukend, kunnen zeggen : „Indien iemandg wegen den Heer welgevallig zijn, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem verzoenen." Maar de vijanden moeten niet alleen tevreden zijn over hetgeen hij doet, doch ook over de g r o n d en, waarop hij het doet. Nu bemerkte Dorpfeld tot zijne groote teleurstelling, dat de luidste roepers onder zijne lofredenaars
i3EELDEN EN K kitAkTERTREkICEN int HET LEVEN VAN D8RPFELD.
31
zich wel zijne schoolregeling eigen maakten, maar de gronden, waarop die rustten, beslist afwezen, en dat zij allerminst genegen waren de h o o g e r e idealen, waarvan in den diepsten grond het protest een uitvloeisel was, tot de hunne te maker. Deze verwierpen zij niet alleen evenals vroeger, maar bestreden ze ook bij voortduring met alle macht. En eigenlijk was bij menigeen alleen eene boosaardige vreugde aanwezig over een protest tegen iemand, dien zij haatten met een hartgrondigen haat. En deze boosaardige vreugde werd een giftig leedvermaak bij de overweging, dat de gehate minister nu eens afgekamd werd door een man, met wien hij tuck juist op hetzelfde standpunt der wetenschappelijke en godsdienstige duisterlingen stond. Bat alles deed Dorpfeld leed. Hij sprak er niet gaarne over, maar gevoelde het des te dieper. Abraham liet zijnen neef Lot het beste d e e l van het land kiezen en in bezit nemen, terwijl hij behield, wat er over bleef. Deze onbaatzuchtigheid van den Aartsvader, waartoe hij alleen in staat was bij het Licht zijner hoogere en hoogste idealen, heeft Dorpfeld zijnen leerlingen steeds met buitengewone aanschouwelijkheid voorgehouden en ze hun met grooten aandrang als de beste wijsheid aangeprezen. Maar hij heeft nog m e e r gedaan : hij heeft ze hun en zijne verdere omgeving voorgelee fd. Bij bet aannemen der onderwijzersbetrekkingen te Ronsdorf en Barmen heeft Dorpfeld niet in de eerste plaats op de grootte van het salaris, de inrichting van de woning en den omvang van den arbeid gezien. Dat waren zaken, die bij hem van zelf wel terecht kwamen, als hij maar de zekerheid had, dat hij op den ingeslagen weg zijnen hoogeren idealen nader kwam. Nooit heeft hij verhooging van salaris aangevraagd. De redactie van het schoolblad heeft hij jaren Lang met groot genoegen zonder eenige vergoeding gevoerd. Hoe menig leerling heeft hij in de eerste tien jaren van zijn Barmerarbeid kosteloos privaatlessen gegeven om hem voort te helpen, in verscheidene gevallen zelfs tot het welvolbrachte examen achter den rug was. Hoe menigen daalder schoolgeld heeft hij in die dagen voor onberniddelde doch waardige ouders in zijn eigen nadeel doorgehaald, opdat ze door hun nabetalen niet op de ambtslijst der achterstalligen of oninbaren zouden aangetroffen worden. Noodlijdenden, die bij DOrpfeld hulp zoch-
32
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN INT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
ten, — vooral als het ondervvijzers waren, — gingen zelden met ledige handen been. Gastvrij was het Wupperfelder schoolhuis in hooge mate en met groote bereidwilligheid. Allen overvloed, zelfs alles wat maar even boven het noodzakelijke ging, vermeed DOrpfeld steeds, niet alleen in meubels, kleeren, eten en drinken, maar ook in genoegens en ontspanningsreisjes. Daarom was ook onze geachte landgenoot Tersteegen in zijn voo•beeldeloos vergeten van eigen behoeften hem zoo sympathiek : „Men moet als pelgrims wandlen, van alien last ontdaan veel dragen, houden, handlen, maakt moeilijk ons het gaan. Wie wil, hij zwoeg' zich dood, wij, bij het voorwaarts treden, zijn gaarne reeds tevreden bij 't dagelijksche brood." Zeker edel Nederlandsch minister van Justitie zeide in 1880 in eene Kamerrede : „Ik ben geheel optimist. Het geloof leeft in mij, dat de idee het eenig wezenlijke is, en het ideaal ten slotte toch de werkelijkheid beheerscht." En heden maak ik mij tot tolk van dezen Jurist en vertaal uit de parlementaire taal in de Bijbelsche : „De dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig," — en : „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden." Nu moet niemand zeggen : „Deze rede is hard, wie kan dezelve hooren ?" Ziet toch, hoe Dorpfeld in letterlijken zin werkelijk alles toegeworpen is, hoe het hem als slapend is ten deel gevallen. Steeds heeft hij een naar zijne behoeften voldoend inkomen gehad. Betrekkelijk vroeg heeft hij zich moeten laten pensionneeren en toch is hij tot zijn dood toe vrij van zorgen voor de levensbehoeften gebleven. Bij veel miskenning heeft Dorpfeld tijdens zijn leven toch ook veel eere genoten. „Hij zal genade en eere geven". En zijn zoon heeft den naam Dorpfeld gedragen in kringen, waar hij door de werken des vaders tot nu toe niet doorgedrongen was, zelfs over geheel Duitschland, ja over Europa. Op Dorpfelds vverkkamer ping altijd in een klein mooi gouden lijstje een spreuk in later misschien ouderwetsch geworden paarlstikwerk : „Gods bron heeft volheid van water." Met deze waarheid maakte hij vollen ernst ook met betrekking tot de H. S. Deze was hem de grondslag van alle kennis. „De getuigenis des Heeren is waarheid, den slechten wijsheid gevende." ,.In de verborgenheid van God en den Vader, en van Christus zijn
3g
BEELDEX EN XARAKTERTREMaN UIT HET LEVEN VAN DORPFELb,
verborgen al de schatten der wijsheid en der kennis." Toen dan ook eenmaal DOrpfeld in Gods Woord stond geworteld en steeds vaster wortelde, begon hij van daar uit allerlei gebied van menschelijke kennis te doorvorschen. Had hij eenmaal eene zaak naar haar innerlijk wezen doorzien en was hem de samenhang daarvan met de hoogere en hoogste idealen in het licht van Gods Woord duidelijk geworden, dan wilde hij ook gaarne weten, hoe het menschelijk weten, hoe het z u i v e r men s c h e 1 ij k d e n k e n, buiten de openbaring Gods, bij het licht van den hem na den val overgebleven „Senses Communis", eene verklaring had trachten te vinden. En dat niet uit enkel nieuwsgierigheid, maar om tweeerlei reden. In de eerste plaats hoopte hij daardoor eene nieuwe bijdrage tot het dieper en hooger verstaan der zaak te winnen. Maar dan ook wilde hij de zwarigheden kennen, die zich het menschelijk denken in den weg hadden gesteld, om ze bij zijne onderrichting van kleinen en grooten beter u i t den weg te kunnen ruimen. Zoo kwam hij van Gods Woord tot de wijsbegeerte, en niet omgekeerd zooals zoo velen. Hoe zou ook een man als Dorpfeld, die met alle kracht er naar streefde, eene steeds meer geordende Bijbelsch-Christelijke levens- en wereldbeschouwing machtig te worden, hebben kunnen voorbijgaan het streven en zoeken van zoovele zich in dezelfde richting bewegende denkers, zonder er deel aan te nemen ! Daarbij erkende hij ook, dat de door deze bezigheid toenemende g e e s t e l ij k e werkzaamheid en scholing van het verstand hem niet weinig hielp om dieper door te dringen in de geheimen van Gods Woord. Ook met zijne duidelijk uitgesproken en bekende voorliefde, voor de theoretische paedagogiek stond het eenigszins anders dan de meesten het zich voorstellen. Natuurlijk zocht hij ook op dit gebied evenals op zoo menig ander eene vollediger uitrusting voor zijne levenstaak. Maar het voornaamste deel van die taak lag hierin, dat hij zijnen kleinen en grooten leerlingen hielp voor hun deel hun eigen doel te bereiken. Op dezen grond — en daarom alleen — was het godsdienstonderwijs voor hem het middelpunt, of, als ge wilt, de grondslag van het geheele opvoedend onderwijs. Daardoor juist werd dat het uitgangspunt voor zijn algemeen paedagogisch, zijn didactisch en methodisch denken. Veel wat hij later op andere vakken zoowel als op bet Paed. Bjjdr. IV.
3
84
BEETAAN
EN kARAkTERTREKKEN UIT HET LEVEN VAN D8RPFELD.
geheele onderwijs toepaste was op het terrein van het godsdienstig onderwijs gewonnen. Alles b.v. wat hij later tegen het didactisch materialisme gezegd en geschreven heeft, was hem door zijne diepgaande bijbelstudie reeds duidelijk geworden, nog voor hij in de psychologie zoover was gevorderd, dat hij het vergiftigende van den adem van het verbalisme ook theoretisch met besliste zekerheid kon bewijzen. De leerwijze der H. S. in het algemeen, de handelingen des Heilands zelf en bij name ook de voordracht van sommige profeten en apostelen hadden hem duidelijk aangetoond, dat niet de logische rangschikking der gedachten, maar de vormende rangschikking der zaken de eenig mogelijke grondslag voor een vruchtbaar onderwijs in heilige zaken kon bewerken — dus niet de deductive maar de genetische methode. Vooral de redenen der apostelen waren voor hem in dat opzicht van groote beteekenis. In 't bijzonder : de rede van Petrus voor de veelhoofdige, bont samengeloopen schare op het Pinksterfeest met hare velerlei behoeften ; die van Stefanus voor de vertegenwoordigers van geleerde Joodsche ontwikkeling in het Sanhedrin te Jeruzalem ; — die van Paulus te Antiochie in Pisidie voor de eenvoudige Joodsche gemeente in de verstrooiing in de synagoge, waar men, ver van het vaderland, nog vasthield aan het oudvaderlijk geloof en de toegevoegde inzettingen ; — de rede van Paulus op den Areopagus te Athene voor eene vergadering van Grieksche geleerden en staatslieden ; — en eindelijk die van denzelfden Apostel voor Koning Herodes Agrippa II, bij wien Helleensche en Joodsche ontwikkeling vereenigd waren. Deze redevoeringen waren hem voor de Godsdienstige wijze van denken bij zijne leerlingen van zooveel gewicht, dat hij ze door wie het wilde van buiten liet leeren ieder naar eigen keuze. Zoo kan ik van dien tijd of tot op het oogenblik toe b.v. de rede te Athene nog woordelijk opzeggen, terwijl ik van de overige van ieder voorgelezen woord weet te zeggen, of 't er zoo staat of niet. Aan deze in den grond aan bijbelstudie ontleende didactischmethodische opvatting van Dorpfeld hebben ook de beide Enchiridien haar ontstaan te danken. De eerste Octoberdagen van het jaar 1854 met hunne „schoolregelingen" waren voor den voortgang van het godsdienstig onderricht, vooral in ooze omgeving, noodlottig geworden. Wat
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN MT HET LEVEN VAN DORPFELD.
35
die regelingen ook goeds mochten hebben, hare toepassing was en bleef beklagenswaard. Het woordelijk instampen en onophoudelijk repeteeren van de grootst mogelijke hoeveelheid godsdienstige leerstof hield men voor eene hypothetische waarborg van godsdienstigheid en zedelijkheid van de jeugd en het yolk. Gevvis had de zoogenaamde „Rijnsche aanwijzing," die het product was van beraadslagingen tusschen Landfermann, Zahn en Dorpfeld, het grootste kwaad kunnen bezweren, maar het bezetten der Westelijke schoolopzienersplaatsen en Seminaria door personen uit het Oosten, zoowel als de overgroote ijver van vele inspecteurs, en de groote vrees, helaas ! vaak ook de onvatbaarheid voor overtuiging bij vele collega's, maakten weldra de „Aanwijzing" vrijwel onvruchtbaar. In dezen „bitter bedroefden tijd" moest nu het eerste Enchiridion velen, zoo mogelijk alien, een hulpmiddel zijn om de gansche woestijn van het inpompen eenigermate te ontgaan en bij het streng bevolen en gecontroleerde van buiten leeren ten minste verstandige wegen in te slaan. Dat zulks zelfs met behulp van het Enchiridion niet aItijd kon geschieden, vreesde Dorpfeld maar al te zeer. Reeds hieruit blijkt dit, dat hij zijne eigene methode in den eersten cursus niet durfde aanwenden op de Lijdensgeschiedenis, dat Allerheiligste van het N. T., omdat hij vreezen moest, dat zich juist in dit Heilige een onheilig exerceeren en dresseeren eene plaats zou vermeesteren. Zoo ging het van de le tot de 5e oplage, en wat ook in de volgende mag verbeterd zijn, toen de tijden althans iets gunstiger werden, — het verstand wordt ook nu nog niet zoo ontzien, als Dorpfeld dat volgens zijne opvatting wenschte. Daarom is ook de eerste cursus niet in die mate eene voorbereiding voor den tweeden, als de samensteller zelf wel had begeerd. Doch niet alleen zijne liefde voor de philosophie, ook zijn lust in de natuurvvetenschappen kwam uit zijne bijbelstudie voort. Hij hield het liefst met Ruckert : „De natuur is Gods boek maar zonder Gods openbaring mislukt de poging om het te lezen, door de tnenschelijke ervaring ondernomen." Daarom waren ook vele Psalmen hem van zoo groote waarde, zelfs voor zijn schoolonderwijs, vooral Ps. 49 en 104. Maar het aangehaalde dichterwoord wijst slechts op eene zijde van zijne zienswijze. Wanneer met behulp der Openbaring de
36
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN 'MT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
poging om het boek der natuur te lezen gelukte, dan kon omgekeerd de verworven kennis weder gewichtige uitkomsten geven met betrekking tot de H. S., zoowel wat aardsche als wat hemelsche zaken betreft. De Schot Drummond en de Zuidduitsche landgenoot Bettex hebben na Dorpfelds dood in hunne geschriften veel neergelegd, waarvan hij gaarne zou hebben gebruik gemaakt. Aangezien nu voor Dorpfeld de studie der H. S. van zoo groote beteekenis was, vond hij overal middelen en wegen om die bij zich zelf en anderen op vruchtbare wijze te bevorderen. In Barmen geraakte hij reeds spoedig bevriend met een groot aantal mannen van allerlei stand, die, zooals later ook Emil Frornmel zeide, iets in zich hadden van „voor het hemelrijk geschikte Schriftgeleerden". Hij vereenigde zich met hen tot gemeenschappelijke bijbelbespreking. De gemeenschap der heiligen was hem bovendien zijn leven lang een der gewichtigste factoren tot het bekomen en vermeerderen van bij belkennis : ;,Opdat gij moogt verstaan met al de heiligen, welke zij de lengte en de breedte, en de diepte en de hoogte." Echter was ook wat anderen door pen en inkt uit de schatten hunner kennis van het oude en van het nieuwe hadden medegedeeld, hem eene zeer begeerde hulp. Dit bleek reeds in het begin van '50, toen het Bergsche Bijbelgenootschap het besluit nam, voortaan bij hunne volledige bijbeluitgaven niet meer de Apocryphen toe te voegen. Dadelijk werd, vooral door Dorpfelds krachtige medewerking, het Wupperthaler Bijbelgenootschap opgericht, dat voor de Gemeente de Apocryphen wilde bewaren. Hij beschouwde deze boeken als de exegetische geschriften van hoogverlichte Israelietische mannen voor het 0. T., die zeker even belangrijk, zoo niet belangrijker, waren dan alle latere commentaren. Van deze laatsten bezat hij ook eene rijke verzameling, die hij ijverig gebruik te. Een werkelijke vruchtdragende bijbelstudie is echter moeilijk. Dorpfeld wist en erkende dat uit eigen ervaring. Het kost veel en m o e i 1 ij k e n arbeid, steeds met de pen in de hand. Hij merkte dan ook steeds op, dat tot het verkrijgen van bijbelkennis duchtig moest worden gestudeerd en wel exact gestudeerd, even exact als in de mathematiek. Uit deze overtuiging ontsprong zijne bereidwilligheid om steeds anderen bij hunne
BEELDEN EN KARAKTERTREICKEN ITIT HET LEVEN VAN DORPFELD.
37
bijbelstudie behulpzaam te zijn. Een der hoofdmiddelen om dit hoogere doel te bereiken was voor hem de stichting, de voortzetting en de leiding der Bijbelconferentien. Slechts op eenige weinige bijzonderheden dezer zegenrijke conferentien worde hier de aandacht gevestigd. 1k heb reeds vermeld, hoe zij jaren lang bevochten en hare bezoekers verketterd zijn geworden. Vohwinkel bleef toen de hoofdconferentie. Daar verschenen alle vier weken met bijna onfeilbare regelmatigheid de collega's uit Leichlingen en Erkrath, die met Dorpfeld als pilaren werden beschouwd. Verder de vrienden uit Mettmann, Willfrath, Velbert, Donberg, Barmen, Elberfeld en Solingen. Alleen de spoorlijn Elberfeld—Dusseldorf kon worden gebruikt. Maar nooit een woord van klacht daarover. Uit den Vohwinkeler wortel ontsproten voor en na Remscheidt, Lennep en Mils o/d Schwalm. Voor de laatste drie achtte Dorpfeld zich geheel alleen verantwoordelijk. Zooals bekend is heeft iedere maand vier Zaterdagen. Die voor de voile maan was voor Vohwinkel, de overige voor de andere drie plaatsen. Dan zorgde de natuurlijk van harte mede-geinteresseerde Mevrouw Dorpfeld er voor, dat iederen Zaterdag het middagmaal wat vroeger plaats vond en daarna trokken wij vroolijk op weg. Dikwijls waren wij Wupperfelders, als wij ons doel bereikt hadden, alleen ter plaatse, daar wind en weer den eenzaam wonenden vrienden het verschijnen onmogelijk gemaakt hadden. Maar onverdroten trokken wij er steeds weder op of bij hitte en koude, bij donkeren hemel en bij helderen zonneschijn, in stikdonkeren nacht en bij iichtenden maneschijn, bij regen en mist, bij sneeuwstorm en ijzel. Ja, „wind, regen stroomden op ons toe". Meestal echter smolten de harten zoo lieflijk samen, dat men vaak niettegenstaande den moeilijken weg van verscheidene uren niet wist, hoe men zoo spoedig te „Emmaus" was gekomen. Er heerschte toen metterdaad onder de onderwijzers in het Bergsche land, die aan de Bijbelconferentien deel namen, een goede geest. De „hoogere idealen" waren werkelijk voor hun denken en streven nog het hoogste. Daaruit ontstond een sterke, heilzame band der gemeenschap. „Ziet ge een uit zwakheid vallen, reikt hem de broederhand ! Men help' en schraag' steeds allen ! Men snoer' den liefdeband." Dat hebben ook zelfs de jongeren onder hen aan Dorpfeld
38
BEELDEN EN KARAKTERTREKKEN IIIT HET LEVEN VAN DoRPFELD.
zelf kunnen zien. Tot aan zijn einde was hij bezield door een gezond optimisme. Dit optimisme stelde hem in staat om nog op zijn sterfbed de laatste vellen van een werk te dicteeren, waarvan hij groote verwachtingen had. Hij stierf als zeker Zuidduitsch godgeleerde met het correctie-blad in de hand. Wel was het hem soms angstig, maar nooit heeft hij versaagd. „In den avond zal het Licht worden." In dat opzicht was hij het met dien uitstekenden Franschman eens, die beweerde : „Nier le progres, c'est vier Dieu," — den vooruitgang loochenen is God loochenen. Omdat Dorpfelds wegen in God waren gegrond, daarom was hij optimist. Maar alle bijbelkennis achtte Dorpfeld niets, als zij niet leidde tot hetgeen hij in het Heerenbergerpreekenboek las : ,,De geheele groote Christenheid roemt in het geloof aan de zoenverdienste van Jezus. Daarop willen zij alien sterven. Maar zij zeggen niet met Thomas vol liefde tot Jezus : Laat ons gaan, opdat wij met hem sterven. Thomas' besluit bewijst eene ongeloofelijke liefde tot Jezus, en zonder eene liefde tot Jezus, die zich zoo openbaart, kan geen geloof bestaan, het is een bloot nazeggen van geloofsartikelen." De rustige, ter zake dienende bestrijding van dat „Artikelen-geloof' heeft Dorpfeld steeds als een zijner voornaamste werkzaamheden beschouwd. Hij wist maar al te wel, dat zulk een geloof bij vele onderwijzers de grootste hindernis was voor een vruchtbaar godsdienstig onderwijs. Oude vrachtbrieven, zeide hij wel eens, luidden aldus: „Onder geleide van God en door den voerman N.N. zenden wij u, d r o o g en wel geconditionneerd, de na te noemen waren." Zulk een voerman zorgde er dus alleen maar voor, dat de hem toevertrouwde goederen „droog en wel geconditionneerd" konden afgeleverd worden. Vele godsdienstonderwijzers in school en kerk kwamen hem voor op die voerlieden te gelijken. Dat oak hun werk nog vrucht kon dragen, daaraan twijfelde hij niet. De wind blaast, waarheen hij wil. Maar Gods ordeningen zijn anders. Hij vraagt eigenaars der waren, die het innerlijke wezen er van kennen. Ook Nicodemus was nog maar enkel „voerman," toen hij tot Jezus kwam. Eigenaar kon hij alleen worden door de „wedergeboorte uit water en geest." Deze wedergeboorte was de levenskern in Dorpfelds wezen. Door Gods genade had hij haar zelf ervaren. D o o r, en u i t,
BEELDEN EN RA RARTERTREKKEN trIT HET LEVEN VAN DORPFELD.
39
en i n haar leefde hij. Daarom was het ook zijn vurigst verlangen, anderen even gelukkig in God te zien, als hij zelf was. Dat leven in God en u i t God, dat Christelijk-Godsdienstige leven, was hem echter niet maar een zekere ontwikkeling en veredeling van het natuurlijke leven, zooals tegenwoordig zoo velen meenen en ook openlijk leeren. Neen, voor hem ontsproot het geestelijk leven eenig en alleen uit eene werkelijke re-creatio, eene omschepping, een wederopbouw van het innerlijke gemoedsleven van den mensch op God door den Geest. Tot deze wedergeboorte kan de mensch door onderwijs en eigen schriftonderzoek worden geleid, maar zelf bewerken kan hij haar niet, noch bij zich zelf, noch bij anderen, daartoe is alleen de Geest bekwaam. Op deze omschepping berustte voor Dorpfeld alleen de mogelijkheid, dat den mensch op aarde uit het opperste Heiligdom door den verhoogden Hoogepriester de noodige krachten tot een Christelijk-Godsdienstigen wandel, die door de zelfofferande van dezen Hoogepriester zijn verworven, kunnen worden toegedeeld. Wij hebben ons opgemaakt om voor onzen leermeester en vriend een zichtbaar gedenkteeken van steep en ijzer op te richten, en in wijde, zelfs boven verwachting wijde kringen heeft zich eene warme belangstelling voor dit plan geopenbaard. Over vorm en standplaats van dit gedenkteeken is nog niet beslist. De plaats moet natuurlijk niet alleen eigenaardig, maar ook schoon zijn. De vorm echter moet de diepste levenskern van Dorpfeld duidelijk uitdrukken, opdat niet een wandelaar, die nadenkend zijne schreden inhoudt bij het monument, tevergeefs moet zoeken naar het wezen van den man, voor wien het is opgericht. Nu is, naar ik vernomen heb, in het hart van een liefdevollen en niet minder wijzen zoon de gedachte opgekomen, dat het gedenkteeken voor zijn vader een fontein moest zijn. Mocht deze schoone gedachte tot werkelijkheid worden, dan zij mij een verzoek veroorloofd. Boven het opborrelend water plaatse men deze woorden : „Wie van dit water drinkt, zal weder dorsten, wie echter drinker zal van het water, dat Ik hem geef, zal in eeuwigheid niet dorsten." En onder Dorpfelds beeld en naam schrijve men : .,Wie in mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien." (Vert. door J. HOBMA.)
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN, ENZ. Histoire de la Litterature Francais° par E. E. B. Lacomble. 2e Edition. P. NOORDHOFF Groningen, f 0,90.
Dat dit werkje, voor 't eerst in 1900 uitgegeven, nu reeds een herdruk beleeft, verwondert ook bij oppervlakkige kennismaking geenszins. Een omvangrijke geschiedenis als die der Fransche letterkunde, geperst in een honderdtal pagina's, ontaardt zoo gemakkelijk in een dorre opsomming van namen en jaartallen, wordt zoo lichtelijk een geraamte, afkeer inboezetnd gelijk elk beendergebouw. Met benijdenswaardig „succes" echter is de auteur deze klip ontweken ; wel ging hij systematisch te werk, doch hij geeft meer dan lijnen. Zijn doel: „rendre l'esprit, l'essence de ]'oeuvre et de Pecrivain" bewaart hem voor het schrijven eener chronologie. Naar volledigheid streeft hij niet : tal van schrijvers geeft hij cadeau ; a a n t rek k el ij k wil hij wezen ; nietszeggende algemeenheden zijn hem „verhasst," met s pre kende trekken teekent hij zijn helden. Of zijn teekening altijd juist is ? Of zijne beschouvving van Rabelais b.v. niet al te optimistisch is? Of de praedestinatieleer van Calvijn juist gekwalificeerd wordt met „une doctrine sombre et implacable" ? Of de beknoptheid niet nu en dan de hel„derheid schaadt ? Of o. a. de zin : „la querelle violente entre Bossuet et „Fenelon, l'un defendant la tradition .et la religion pratique „contre le mysticisme dangereux de l'autre, contribua encore a „la disgrace de celui que le roi avail nomme le bel esprit le plus chime„rique de son royaume,” voldoende verstaanbaar is voor de aspiranten naar het eind-diploma onzer H. B. S., waar godsdienstonderwijs tot de luxe-artikelen behoort ? . Doch genoeg aanduidingen van zwakke plaatsen in het overigens voortreffelijk werk. B. P. A. V. Nieuw Duitsch Leesboek met oefeningen door 0. VEENSTRA. 10 stukje. — 2e druk. P. NOORDHOFF 1903. Groningen. Comp].: 2 stukjes a f 0,50.
Veel is er in dit werkje, dat ongemeen aantrekt. De geleidelijke leergang, de boeiende verhaaltrant, de onberispelijke toepassing der formeele leertrappen, . des te meer verbaast het ons, dat uit het eerste tiental lesjes niet minder dan 27 regels voor de uitspraak worden afgeleid, en dat op bl. 33 en 35 evenzeer de intellectueele krachten voor den jeugcligen student aanmerkelijk worden overschat. Regels voor de uitspraak ! Waarom maar niet eenvoudig de „parrot-method" gevolgd met dertien- en veertienjarigen? B. P. A. V.
IN MEMORIAM.
JOHANNES PAULUS SCHABERG, geb. 20 Januari 1818, gest. 9 October 1903.
Kort na het verschijnen van de eerste aflevering dezes jaargangs van ons tijdschrift overleed de man, aan miens nagedachtenis wij een enkel woord van eerbiedige hulde wensehen te wijden. Jaren lang was de Heer Schaberg „hoofd eener school" in de residentie van ons vaderland ; jaren lang rustte hij er van zijn langdurigen en gezegenden schoolarbeid ; want op zeer hoogen leeftijd eerst werd hij afgeroepen van zijn aardsche levenstaak. Wie als wij Schaberg hebben gekend in de jaren zijner voile mannelijke kracht, hebben zeker met ons een diepen, blijvenden indruk behouden van zijne persoonlijkheid. Schaberg was een van die figurer), die ons herinneren, we &Alden willen zeggen : vermanend en waarschuwend herinneren, aan die dagen van vroeger, toen het meer beteekende dan thans, te durven uitkomen voor zijn „ongetwijfeld christelijk geloof." Welnu, Schaberg is een dergenen geweest, die dat gedurfd heeft met cooed, doch tevens met ootmoed en zachtmoedigheid. Schaberg was geen geleerde, doch hij was een geboren paedagoog; want hij had de kinderen lief; hij bezat den sleutel tot hun hart. Maar hij had ook de menschen lief; hij had zijn Vaderland en Vorstenhuis lief. Daarom bezat hij eene natuurlijke welsprekendheid en zeggenskracht, die kleinen en grooten kon boeien, verwarmen en bezielen. Ongekunsteld was zijn woord; Ongekunsteld zijn daad ; zijn leven was vol van die naieve vroomheid, welker mysterie jongeren van dagen met eerbied tot hem deed opzien, als tot een „vader in Christus." Er zijn v e 1 e n onder ons, die v e e l aan hem te danken hebben en onder dat vele en veelzijdige, vvillen wij ook Kier vooral niet vergeten, dat hij de Nestor was in den kring van manners, die de (ide „Paedagogische Bijdragen" in het leven riepen, een tijdschrift, dat gedurende meer dan vijf en twintig jaren eene gewichtige taak ten dienste van het Christelijk Onderwijs met waardigheid heeft vervuld. Het geheim van Schaberg's leven was de innige gemeenschap met zijn God ; dit maakte hem tot een man des vredes, een man vol geloof en hoop, in wiens oog de glans blonk van een meer dan aardsche blijdschap ; een glans, die niet werd uitgedoofd, ook in die laatste jaren zijns levens niet, toen de gebreken des ouderdoms omgang met anderen meer en meer belemmerden. „Zang zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. — Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." W. JANSEN. UTRECHT, Nov. 1903.
Paed. Bijdr. IV.
STUDIEN OVER HERBART. Beoordeeling van ilerbarts Zedenleer. 1
)
Herbarts Ethiek vertegenwoordigt, vergeleken met die van zijn voorganger op den wijsgeerigen leerstoel te Koriingsbergen, Inmanuel Kant, een nieuw beginsel. Was bij den laatsten de grondslag van het zedelijke gelegen in de uitingen van een imperatief, onweersprekelijk practisch oordeel, dat aan den mensch een absoluut bevelend „Gij zult," of „Gij zult niet" toeriep, 't welk al zijne voornemens en wilsdaden begeleidde en controleerde, — bij Herbart wijzigde zich dat oordeel als een oordeel over wilsverhoudingen, welke hij, zooals wij gezien hebben, tot vijf categorieen of ideeen groepeerde. Laat ons thans vragen, of wij met Herbarts ethische inzichten en verklaringen inderdaad vrede kunneri hebben en daartoe in de eerste plaats deze vraag aan de orde stellen : „Kunnen wij toegeven, dat het wezen van het ethische bestaat in een oordeel, dat zich aangaande wilsverhoudingen uitspreekt?" Vertegenwoordigen we ons allereerst, wat Herbart onder de idee der in w e n d i g e v r ij h e i d verstaat. Hier beoordeelt het ethisch oordeel de verhouding tusschen het moreele inzicht en het werkelijk willen. Al dadelijk valt op te merken, dat deze idee volstrekt niet oplevert, wat Herbart zelf eischt, namelijk de verhouding tusschen twee wilsuitingen. Immers zedelijk inzicht is weten, is kennen, maar geen willen. En tocli legt hij er eventueel zooveel nadruk op, dat eene verhouding slechts kan voorkomen tusschen twee gelijksoortige grootheden, wat ieder wiskunstenaar grif zal toegeven. Doch wanneer we daarover ook al niet verder met hem willen 1) Zie jaargang IV, pag. 1.
STUDIEN OVER HERBART.
43
twisten, dan valt toch duidelijk in te zien, dat deze idee u geen haarbreed vender brengt. Immers stel u voor, dat iemands inzicht eens allesbehalve zedelijk was, dat het eens totaal onzedelijk moest heeten ; maar stel u tevens voor, dat zijn werkelijk willen volkomen in overeenstemming was met dat immoreele inzicht, met die totaal onzedelijke levens- en wilstheorieen, — welnu dan zou de idee der inwendige vrijheid, op zich zelve beschouwd, volkomen gehandhaafd zijn. Derhalve laat deze idee elken mogelijken zedelijken of onzedelijken inhoud toe, zonder dat aan hare volkomen formeele waarde, ook maar eenigermate wordt tekort gedaan. Jets soortgelijks valt op te merken bij de nadere beschouwing van Herbarts tweede idee : namelijk die der volkome nh e i d. Hier wordt een volkomen willen vergeleken met een minder volkomen willen ; een alzijdig, naar alle richtingen zich uitstrekkend willen met een minder alzijdig willen. Doch ook hier missen we een inhoud, die dat krachtiger, alzijdiger willen toch in de eerste plaats behoeft, om door ons als voortreffelijker en zedelijker te worden gewaardeerd boven dat minder krachtig, minder alzijdig willen, waarmede het vergeleken wordt. Eerst door den in h o u d van het ideaal-volkomen zedelijke wordt het volkomen krachtige, volkomen alzijdige willen van de hoogste waardij. Zien we van dien eisch af, dan komt het volkomen immoreele, het krachtig satanische met het volkomen goede op dezelfde lijn te staan. En laat ons er nu vooral op letten, dat, volgens Herbart, met deze beide ideeen het gebied van het zedelijke totaal is verbruikt en uitgeput, voor zoover het geldt den individu, den enkelen persoon. De overige ideeen, waaruit aan de eerste twee eerst den noodigen inhoud kan toevloeien, hebben alle betrekking op wilsuitingen van twee individuen, met elkander vergeleken. Zoodoende wordt het moreele met betrekking tot den mensch, op zichzelf beschouwd, van elken inhoud ontledigd, of wel : het willen van den individu ontvangt eerst inhoud, wanneer zijn willen met dat van anderen in betrekking komt te staan. Plichten jegens zichzelven kent derhalve, strikt genomen, Herbart niet ; zij vinden ten minste in zijn systeem de rechte plaats niet. Wat toch zou er voor hem te laken vallen in een dronkaard ? Om wat reden zou deze zich zelven verafschu-
44
gyruDIgN
OVER HERI3ART.
wen ? Is hier geen krachtig, geen volkomen willen, dat alles dienstbaar maakt aan de voldoening van die eene begeerte, cam zich namelijk door den sterken drank te benevelen ? En is hier geen overeenstemming, kan zij er ten minste niet zijn, tusschen het moreele inzicht en bet willen zelf? Tusschen die beide kan bij den ontaarden dronkaard de volmaaktste overeenstemming bestaan. Zeker, men kan zeggen, dat de man zijn gezin te gronde richt ; doch misschien heeft hij geen gezin. Gesteld eens, dat hij met zijne verkeerde neiging niemand benadeelt dan zich zelven. Vanwaar zal dan het moreele oordeel komen, dat over dit zich-zelf-schaden zijn ongunstig votum laat hooren ? Doch welaan, laat ons die ideeen Hader in oogenschouvv nemen, welke twee wilsuitingen van twee individuen met elkander in betrekking brengen : n.l. die der welwillendhei d, die van het recht en die der billijkheid of der vergelding. Wij herinneren ons, dat bij de eerste de wil des eenen zich verplaatst denkt in dien des anderen en zich zoodanig met dien vreemden wil vereenzelvigt, dat hij nu eigenlijk Diets anders meer wil, dan het vvillen van dien vreemden wil. Volmaakte overeenstemming van den eigen wil met dien vreemden wil zal dan derhalve de eigenlijke kern van de idee der welwillendheid uitmaken. Doch hebben we hier niet opnieuw met eene rnystificatie te doen ? Bestaat hierin de waarachtige beteekenis der welwillendheid, dat men volkomen wil, wat een ander wil, afgezien van elken inhoud van dat vreemde willen ? Dus ook, wanneer dat vreemde willen nu eens een zeer verderfelijken inhoud had, eens gericht was tegen bet welzijn en het welvaren van den persoon, die er de drager van was? Of zou niet veeleer de welwillendheid bestaan in het bevorderen van alles, wat het ware geluk van den naaste verhoogen kan, van alles, wat zijn levensvrede en levensvreugde kan bevestigen en vermeerderen? Zou het zelfs niet tot de welwillendheid mogen gerekend worden, 's naasten welzijn met al de kracht der liefde te bevorderen, ook zelfs tegen het willen en weerstreven van dien naaste in, wanneer die naaste nu eens in het droevig geval verkeerde, dat hij datgene wilde, wat met zijne hoogste, dierbaarste belangen in strijd was ; wanneer hij met andere woorden nu eens zijn eigen waarachtig geluk in waanzinnige verblinding met voeten trad? — Ook hier is het derhalve
STUDIEN OVER HERBART.
45
niet de wilsverhouding, die beoordeeld wordt, doch de g e z i n (1h eid. Wel-willendheid, welnu, dat is, zooals het woord zelf te kennen geeft, het willen van het wel, van het goede voor den naaste. Niet de verhouding, die tusschen m ij n willen en dat van den naaste feitelijk bestaat, valt bier te beoordeelen ; maar wat ik zelf onder het g o e de versta, dat, en dat alleen strekt hier tot maatstaf. In zoover ik dat go e d e voor den naaste begeer, waarlijk begeer te verwerkelijken, en dan ook inderdaad in werkelijkheid omzet, in zooverre ben ik w e 1- w ill e n d. Pat het, wat de beide overige ideeen betreft, eigenlijk toch weer diezelfde gezindheid is, die den maatstaf aangeeft, valt licht in te zien. Want dat, volgens de idee des r e c ht s, twee willen zich op een zelfde doel richten en het elkander dreigen te betwisten, is toch maar eene toevallige nevenomstandigheid, die aan het essentieele van de zaak weinig toe- of afcloet. Hier zal het mishagen in den strijd, het overlaten van het betwiste „derde" toch ook weer eenig en alleen voortkomen uit de goede gezindheid, de wel-willendheid, die we zooeven aan den arbeid zagen. Niet de wan verhouding tusschen de beide wilsuitingen mishaagt, doch het ontbreken der goede gezindheid, der welwillendheid, die wil letten ,,op hetgeen des anderen is." — Nog meer springt dit in het oog, wanneer we twee personen of meer met de meeste overeenstemming en eensgezindheid aan 't zien om een slecht oogmerk, een boos, onzedelijk doe! te bereiken. Of zou Herbart ons willen doen gelooven, dat zulk eene overeenstemming, op zich zelf beschouwd, inderdaad niet mishaagt, maar aangenaam aandoet; dat ze ons niet veeleer met nog des te sterker afkeer van het booze vervult, indien ten minste in ons als zedelijke beoordeelaars, het zedelijk oordeel sterk genoeg vermag te spreken ? Wat de laatste idee n.l. die der v erg e1 ding of der b i 1 1 ij kheid betreft, springt het niet minder duidelijk in het oog, dat dezelfde welwill en d h e id er de essentieele beteekenis aan verleent. Er is, zoo wil onze wijsgeer het, eene beweging geweest van den eenen wil in de machtssfeer van den anderen. Er heeft plaats gevonden een verleenen van wel of een toevoegen van wee, en dit roept als het ware om billijke vergelding, zooals men pleegt te zeggen. Welnu, zal men denken, laat evenveel k w a a d, of wel evenveel goed teruggegeven worden,
46
STUDIEN OVER HERBART.
en de vergelding heeft plaats gehad en het moreele oordeel kan tevreden zijn. Doch wat zou daar zonder meer uit volgen ? Toch Diets anders dan : „Hebt uwe vrienden lief en uwe vijanden zult gij haten." Het jus talionis, het goed recht der wraak, op zijn minst evenzeer, als dat van de vergelding van de genoten weldaden. En Loch ! hij, die het ondervonden goede tracht te vergelden, al is het ook maar door de tranen der dankbaarheid, hij zal voorzeker voldoen aan onze zedelijke eischen, meer althans, dan de ondankbare, die genoten weldaden vergeet te gedenken ; maar zullen we gelijken lof over hebben voor hem, die ondervonden kwaad even gereedelijk tracht betaald te zetten ? Zeker, ook het kwade willen we vergolden zien, doch niet door hem, die het heeft geleden ; maar door dengene alleen, die er het ambt en de macht toe heeft, door den arm der wrekende gerechtigheid, die reeds de Ouden voorstelden met een blinddoek voor de oogen, derhalve als handelende zonder aanzien des persoons ? Volgens Herbart daarentegen zon het er eigenlijk in 't geheel niet op aan komen, wie vergoldt en wat vergolden werd, goed of kwaad. Terwijl voor het zedelijk oordeel alleen bestaan kan de goede g e z i n d h e i d, die liefde en welwillendheid, met wederliefde en dankbaarheid beantwoordt, ja, die zelfs tegenover vijandschap en aangedaan leed, haar innigste wezen getrouw blijft en het woord van Christus in praktijk brengt : „Hebt uvve vijanden lief; doet wel dengenen die u haten en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen." Wanneer wij het zooeven besprokene samenvatten, dan komen we tot de slotsom, 1°. dat, wel bezien, het ethische zich voorzeker nit in een oordeel; doch dat de wilsverhouding, formeel en inhoudloos als haar karakter is, geen geschikt object ter beoordeeling genoemd mag worden ; 2°. dat voorts van de vijf ideeen alleen de derde, n.l. die der w e 1willend h e i d, naar een terrein heenwijst, dat een ethisch karakter draagt, aangezien de beide eerste, op zich zelf beschou wd, elken inhoud onderstellen, dien men ze ook maar belieft te verleenen, en de beide laatste slechts modificaties of toepassingen van de welwillendheid zijn ; en eindelijk 3°. dat die eenig overblijvende idee der welwillendheid het geheele gebied van het ethische volstrekt niet omvat, daar zij •
STUDIEN OVER HERBART.
47
den mensch alleen beschouwt met betrekking tot den naaste, of in ieder geval, tot een ander wezen, dan hij zeif is, zoodat het geheele gebied van „de plichten jegens ons zelven," een volkomen onontgonnen en onverkend terrein blijft. Doch het is er verre van af, dat thans de voorraad onzer bedenkingen tegen Herbarts ethisch stelsel zou uitgeput zijn. Er is nog meer. We vragen : „Waarin schuilt nu bij hem de kiem van het ethische ? Is die te zoeken in de ideeen, — of wel in den zedelijken smaak, zooals hij het noemt, uit welken zedelijken smaak het moreele oordeel over de aangeboden wilsverhouding zich uitspreekt?" Laat ons daarover eens wat dieper nadenken. flerbart wil eenerzijds in de ideeen de oorspronkelijke elementen van het zedelijke zien. Zij zijn het algemeen , eeuwig en immer zich herhalende en typisch terugkeerende in de wilsverhoudingen , waarover het aesthetisch en weldra ook het ethisch oordeel zich uitspreekt. Het ethisch oordeel ziet, om zoo te zeggen, in de tallooze aangeboden wilsverhoudingen telkens en telkens weer eene of andere der ideeen terugkeeren en zoo vormt zich de ethische smaak, die reinigend en louterend op eigen doen en laten terugwerkt. Doch wij vragen, en naar wij meenen met recht : hoe kan het ethisch oordeel zich op de juiste wijze uitspreken, zonder dat de ethische smaak zich ook maar eenigermate gevormd heeft? Hoe zullen de aangeboden wilsverhoudingen juist en waarachtig zeclelijk beoordeeld worden, zonder dat het zedelijk inzicht aanwezig is, dat aanwezig dient te zijn, zal eene ethische oordeelvelling inderdaad tot stand komen ? Zoo ontstaat derhalve eene cirkelredeneering, waaruit geen ontkomen mogelijk is. Immers, de ideeen doen het ethisch inzicht, den ethischen smaak, geboren worden, maar dit ethisch inzicht dient reeds vooraf aanwezig te zijn ; want zonder dat inzicht kan het ethisch oordeel zich niet uitspreken, dat de ideeen in de aangeboden wilsverhoudingen waarneemt en stipuleert. Zoodoende blijft het zedelijke zeif bij Herbart een groot raadsel, een bewustzijnsfeit, dat volkomen onverklaard blijft. Wij meenen niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat het bier Herbarts onjuiste zielkunde is, rustende, gelijk wij weten, op eene even onjuiste metaphysica, die hem op een
48
STUDIEN OVER HERBART.
dwaalspoor leidt. Voor Herbart is nu eenmaal een afzonderlijk willen als zoodanig geen voorwerp van zedelijke beoordeeling en kan het ook niet zijn. Immers de afzonderlijke wilsacte is noch goed, noch kwaad, als zijnde niets meer dan een v e rs c h ij nsel op zielkundig gebied, een verschijnsel in de reeks van verschijnselen, die het zielsmechanisme nu eenmaal oplevert. Eerst in de verhouding kan hij iets zien, dat aesthetisch beoordeeld kan worden ; welclra ook ethisch, wanneer de voorloopige aesthetische beoordeelingen een inzicht gevormd hebben, dat in staat stelt, over eigen daden en gezindheden een oordeel te laten gaan. Ook bij deze redeneering gelukte het onzen wijsgeer niet, het aesthetische en ethische terrein naar behooren uit elkander te houden, of liever gezegd, naar zijn bedoeling, duidelijk aan te toonen, hoe het ethische een specifiek onderdeel van het aesthetische uitmaakt. Of gaat het aan, het specifiek-ethische alleen te zien in het beoordeelen van e i g e n daden en gezindheden, — van wilsverhoudingen, die op het zedelijk bestaan van den beoordeelaar zeif betrekking hebben ? Wordt daarniede niet alles, wat niet op den persoon zeif des beoordeelaars betrekking heeft, onherroepelij k tot bet gebied van het a e s t h e t i s c he verwezen en behoudt Herbart dan nog het recht, van uitsluitend ethische ideeen te gewagen, daar zij met meer recht aesthetische genoemd behoorden te worden, aangezien alleen de toevallige omstandigheid, dat zij op den beoordeelaar zeif betrokken worden, ze somtijds een specifiek-ethisch karakter kan verleenen ? — Dat Herbart ook deze onderscheiding niet tot klaarheid heeft gebracht, blijkt uit de eigenaardige opvatting, die het begrip „geweten" bij hem ontvangt. Een kunstenaar heeft als kunstenaar volgens hem, evenzeer een „geweten", als de zedelijk of onzedelijk handelende mensch. — Ook het geweten is derhalve veeleer een aesthetische als een specifiek-ethische functie. Wij integendeel, van een „kunstenaarsgeweten", van een „wetenschappelijk geweten" sprekende, doen dit alleen, wanneer wij en kunst en wetenschap eventueel onder ethische gezichtspunten beschouwen, als onderdeelen aanmerken van het zedelijk handelen der menschen, die dan ook naar zedelijken maatstaf behooren beoordeeld te worden. Wij waagden zooeven te beweren, dat Herbarts eenmaal
STUDIEN OVER HERBART.
49
vooropgezette psychologische overtuiging hem booze parten speelt en hem op een dwaalspoor brengt, ook op het terrein van het zedelijke. Wij willen deze bewering ook nog op andere gronden staven. Wij hebben reeds gezien, dat hij zich genoodzaakt ziet, op den weg zijner ontleding van de ethische feiten, bij het moreele oordeel te blij ven stilstaan als bij eene uitspraak ter hoogste instantie. Dit geschiedt evenwel, zonder dat hij er aan toekomt, uit te maken, of dit moreele oordeel de meest oorspronkelijke uiting van het zedelijke in het menschelijk bewustzijn is, dan wel het meest oorspronkelijk element van het zedelijke in absoluten zin. — Wij begrijpen volkomen, dat hij dat niet uitmaken k a n. Immers het zedelijke behoort volgens hem tot het gebied van het geschieden; niet tot dat van het z ij n. Het zedelijke is verschijnsel, of wel complex of resultaat van verschijnselen in het bewustzijn. Een dieperen grond vermag hij er niet voor aan te geven, en hij kan het alleen als absoluut geldend handhaven, door er eene onbeperkt bindende kracht aan toe te schrijven, eene kracht, die geene nadere rechtvaardiging toelaat, doch alleen erkend wordt als van on beperkte geldigheid te zijn, omdat zij zich nu eenmaal als zoodanig openbaart. Toch k unnen we daarmede geen vrede hebben. We kunnen zonder meer aan een verschijnsel, dat zich in het toevallig verloop van het bewustzijnsmechanisme voordoet, gelijk zoovele andere bewustzijnsverschijnselen, niet dat absoluut geldende gezag voor de richting van ons geheele zedelijk leven toeschrijven, als waarop het volgens Herbart aanspraak meent te kunnen maken. Wij wenschen het zedelijke gegrond te zien in den aard van ons wezen, ja nog dieper wenschen wij het te zien wortelen, in den onwankelbaren grond der dingen. Het moge, om met Herbart te spreken, zich openbaren in den schijn ; doch zijne wortelen en vezelen moeten reiken tot in den bodem van het zijn ! Waarom moest Herbert het antwoord schuldig blijven, wanneer men hem vroeg naar den zielkundigen oorsprong van het zedelijk oordeel ? Is het waar, dat hij als wijsgeer dit antwoord niet behoefde te geven ? Wij kunnen deze bewering niet toestemmen. Want, al ware hij niet verplicht geweest om het vraagstuk in zijne practische philosophie tot eene oplossing te brengen, dan rustte des te klemmender de verplichting op hem
50
STUDIEN OVER HERBART.
om dit in zijne psychologie te doen. Nu hebben we reeds ter plaatse gezien, hoe Herbart in zijne psychologie eene verklaring ontwijkt. Hij noemt het onderzoek naar den aard van het ethisch probleem moeilijk en duister en wijst het of met de opmerking, dat de moraal zelve er geen nieuw of beter licht door ontvangt. Voor hem is het ethische nu eenmaal evident genoeg, om geene nieuwsgierigheid op te wekken naar den aard van zijn wezen of ontstaan. Wil men dan toch eenmaal zijne meening weten, welnu dan zal hij die mededeelen. Het moreele oordeel loopt over wilsverhoudingen ; — zulk eene wilsverhouding bestaat uit twee leden, evenals iedere andere verhouding. Beide denkt hij zich no als aanvangspunten van voorstellingsreeksen en naarmate deze nu overeenstemmend of harmonisch zich afwikkelen, al dan niet, ontstaat een bepaald gevoel, hetwelk dan de onafhankelijke, onpartijdige toeschouwer (die nu eenmaal een en dezelfde is, als die, waarin het gevoel ontstaat) in een oordeel van goedkeuring of afkeuring uitspreekt. Dus een gevoel is de wieg en bakermat van een moreel oordeel? Herbart laat het ons vermoeden. Ook in de practische philosophie 1) spreekt hij van een teer gevoel, als van de laatste werkzame grondoorzaak en in de psychologie 2) beet het wederom : „waar geen fijn gevoel aanwezig is, daar is geen deugd." Doch, vragen we, vanwaar komt het nu toch, dat de mensch bij dit verloop van zielsfeiten, die juist datgene betreffen, wat voor hem het allerintiemste en gewichtigste is, zoo onafhankelijk en onpartijdig blijft? Die onafhankelijkheid en onfeilbare juistheid moest immers juist verklaard worden en die treedt alweder op als onbewezen bewering. her blijft het probleem onverklaard staan en op eene verklaring wachten; — doch van Herbart ontvangen we die niet ! We zien het dus, het ethische is voor Herbart een feit van onvergelijkbare beteekenis en waardij ; het moreele oordeel heeft voor hem een absoluut, onbetwistbaar gezag ; doch eensdeels wordt het door hem gebrekkig beschreven en geformuleerd, daar hij het niet nauwkeurig genoeg van het aesthetisch oordeel onderscheidt en anderdeels blijft hij in gebreke, de mogelijkheid van zijn absoluut gezag op bevredigende wijze te verklaren. 1] Praktische Philos. pag. 31. 2) Psych. als Wiss. II p. 430.
STUDIEN OVER HERBART.
51
Nog eenmaal, zijne psychologie is de oorzaak, dat zijn practische philosophic op stelten loopt, en postuleert, waar zij in de eerste plaats tot motiveeren verplicht was. Herbarts eigenaardige overtuiging aangaande de gevoels- en wilsfeiten, als zouden die slechts modificaties van het voorstellen zijn, verschijnselen uit den voorstellingsstrijd geboren, noodzaakt hem, van elke redelijke verklaring van het ethische of te zien. Het begeeren, we hebben het reeds vroeger opgemerkt, is nu eenmaal geen zielsacte, die identiek is met een op nieuw voorstellen, en die in de zoo duidelijk mogelijke voorstelling van het begeerde zelve haar culminatiepunt bereikt. Zoolang het bij een, al is het nog zoo duidelijk, voorstellen van het kwaad blijft, moge het gevaar der verzoeking groot zijn doch eerst waar dit voorstellen door mij b e a a m d wordt, aanvaard wordt als doel van mijn handelen waar ik het als het ware voor mijne rekening neem, door het in daad om te zetten, eerst daar spreekt het moreele oordeel, de stem van het geweten, zijn vonnis uit. Juist dit a a n v a a r d e n, die d a a d, reikt verder dan het v o o r s t e l l e n en geeft aan de booze gedachte lichamelijkheirl en gestalte, vleesch en bloed. Dan eerst word ik mij bewust, mij al handelend bewogen te hebben, mij zelven in een toestand te hebben gebracht, die in weerspraak, in disharmonie is, met den diepsten levensgrond van mijn eigen wezen, — een levensgrond, die ligt besloten in den eeuwigen levensgrond van het Woord, door hetwelk alle dingen gemaakt zijn, en ook ik gemaakt ben. Elke zonde maakt mij opnieuw los van dien levensgrond en mijne zondige natuur streeft er in de jammerlijke verblindheid van een verbasterd zelfgevoel onophoudelijk naar, om dien levensgrond niet als mijn levensgrond te erkennen, hem integendeel te verloochenen. Doch is de daad geschied, het feit bedreven, welnu dan, wellicht zwak en onduidelijk, wellicht in dwalingen bevangen, maar dan spreekt toch weer het besef des beteren levens van uit de onnaspeurlijke diepten van mijn bestaan, van waar de uitgangen rnijns levens zijn, in een niet te loochenen gevoelsaandoening het u i t als eene herinnering aan een verloren paradijs, dat ik op nieuw mijn levensgrond heb losgelaten, en dit gevoel doet zich v e r n e m en in den denkvorm van een zedelijk oordeel als richtende uitspraak van mijn geweten.
52
STUDIEN OVER HERBART.
Doch dot gevoel ontstaat dan ook alleen in zijne voile kracht, wanneer de begeerte, hetzij goede, hetzij kwade, met mijn levensgrond in overeenstemming, of wel daarmede in strijd, van voorstelling tot daad geworden is. Wat voor den mensch als diepste levensgrond, als wortel zijns wezen s, wordt erkend en geeerd, dat beslist over de uitspraak van zijn zedelijk oordeel ; dat maakt uit, naar welke richting been zijn geweten waarschuwt of verwijt. Doch dit erkennen is geen verstandswerk, al uit het zich natuurlijk in denkvormen ; peen, het is een onmiddellijk en intuitief waardeeren en beamen, dat in zijn diepste wezen een mysterie blijft, omdat zijne wortelen reiken in die wereld der ongeziene dingen, waar het Hoogste Goed, zoowel als het absolute Kwaad zich in eene onmiddellijkheid openbaren, welke door ons, in deze bedeeling althans, en zeker niet tot onze schade, slechts bij benadering kan worden verstaan en ervaren. Er is derhalve in den mensch een diepste wet des levens, een grondwet van het m o e t e n, een hoogste einddoel van alle levensbeweging, waaraan alle lagere doeleinden behooren onderworpen te worden, zal het met ons tot de voile openbaring des waren levens komen. Deze grondwet des levens wordt met toenemende duidelijkheid erkend wel is waar ; doch al openbaart zij zich in tallooze afzonderlijke momenten van moreele oordeelvelling, zij zelve laat zich uit die oordeelvellingen niet opbouwen ; zij is veeleer als de eerste oorzaak van die oordeelvellingen te beschouvven. Deze wet des hoogsten levens nu is van het menschelijke willen onafhankelijk; zij is evenwel van de meeste fundamenteele beteekenis van ons bestaan. Zij vindt haar uitdrukking in het Bijbelwoord, „dat God den mensch schiep naar Zijn beeld". — Aan hetgeen deze hoogste levenswet eischt, vermag de mensch zich niet te onttrekken ; doch die wet kan zich eerst dan als levensbeginsel van ons wezen volkomen openbaren, wanneer zij door ons vrijwillig wordt beaamd en aanvaard. Want dit is het eigenaardige in onzen toestand van zedelijk wezen, dat wij die levenswet ook kunnen ontkennen en verwerpen. Wij kunnen ons boven de levenswet van ons innigst wezen niet verheffen ; maar wel kunnen we ons tegen haar werking en eisch verzetten. Doch straffeloos geschiedt het n i e t. Want altijd en immer reageert dan die hoogste levenswet van uit den bodetn van ons zielsbestaan op
STUDIEN OVER HERI3ART.
53
de gepleegde overtreding en overtuigt ons van zonde. Zonde is dus niet de overtreding van een of ander willekeurig gesteld gebod ; maar zonde is ontkenning van de levenswet van ons eigen lichamelijk-geestelijk bestaan ; daarom is zonde niets anders dan d o o d, o n t b i n d i n g, blinde haat tegen zich zelven, zelfvernietigin g. Daarom duidt de H. Schrift de gevallen geesten aan als dezulken, die hun beginsel v e rla ten hebben. Daarom is het dichterwoord waar : ., Wat afvalt van den hoogen God, moet vallen." — Doch daarom ontkennen we dan ook, dat Herbart gelijk heeft, wanneer hij de wereld van het z ij n en van het z e d e 1 ij k m o e te n door eene diepe klove scheidt, door te beweren, dat de practische philosophie op eigen voeten moet staan en niets met de zijnsleer zou te maken hebben. indien inimers het z e d el ij k moeten zijn in houd ontleent aan de hoogste leveris- en zijnswet van ons wezen, dan liggen in den acrd van de beginselen van oils zijn, van ons wezen, de regelen en geboden van het zedelijk moeten uitgedrukt — en het zedelijk oordeel, waar het zich afkeurend uit, zegt niets anders, dan dat we iets anders geweest zijn, dan wat we b e h o o r den te zijn, terwijl voorts dit bekennen in zich sluit, dat we dan ook anders hadden kunnen zijn, indien we namelijk de levenswet van ons bestaan niet schromeloos hadden miskend. Doch indien dit zoo is, dan kan de aanvang van ons bestaan niet vastgehecht worden aan een niet nader te omschrtiven, tot de uiterste abstractie verbleekt zielsreaal ; — neen, dan staat aan Bien aanvang een door God naar zijn beeld geschapen levensprinciep, dat zeker met meerder recht dan bet bij Herbart geschiedt, zijn naam mag ontleenen aan de realiteit, de voile levende werkel ij khei d. Herbart kon niet anders zijn dan de ter minis t. Eigenlijk wordt volgens hem, ons k u n n e n altijd door ons feitelijk willen en handelen volkomen gedekt, en zijn zedelijk m o e t e n is eigenlijk niets meer dan s c h ij n. „Het is de cornplicatie van denkvormen, door de herhaalde zedelijke oordeelvellingen tot een min of meer overwegenden bevvustzijnsinhoud aangegroeid, die dit niechanisch overwicht zoo sterk doet gelden, dat dit ons voorkomt een wet, een gebod te zijn, met hoogere autoriteit bekleed. Als namelijk wordt toegegeven, dat het z ed e 1 ij k moeten in het z ij n gegrond is, dan
54
STUDIEN OVER HERBART.
eischt dit z e del ij k moeten wederom een z ij n en onderstelt dus een k u n n en 1 ). „Het absolute gebod ,,gij zult" richt in zijne onbepaalde geldigheid dit andere tot den mensch : „gij kunt" ; — en toch kan de mensch dikwijls niet, wat hij moet. Daarom, zoo meent Herbart, moet hier de eene of andere fout begaan, misschien een theoretisch met een aesthetisch oordeel verward worden. Voorzeker, zoo schijnt het ! Maar is het dan toch niet eigenaardig, dat ieder mensch, die zich voor zijn doen en laten verantwoordelij k gevoelt, dit bedoelde k u n n e n stilzwijgend als aanwezig vooronderstelt, en zich van alle schuld ontslagen rekent, zoodra het kunnen verdwijnt ; ja dat hij zelfs ophoudt, een afzonderlijk geval uit een zedelijk beginsel te beoordeelen, zoodra hij genoodzaakt is, dit k unnen er uit weg te denken ? — Inderdaad, zonder de onderstelling van dit k u n la en wordt aan het zedelijk m oe t e n de absoluut bindende kracht ontnomen. De mensch, die het duidelijk vernomen : „gij zult" heeft overtreden, nadat hij, eer hij tot de verkeerde daad kwam, een harden strijd gestreden heeft, vindt deze tegenstelling in het voorgevallene. Hij had anders k u n e n handelen ; want vanwaar anders het bittere zelfverwijt, het knagend berouw ? Toch was in hem eene wacht, die hem noodzaakte datgene te doen, wat hij deed ; hij streed tegen de verzoeking, maar hij bezweek ; zooals hij op dat oogenblik was, kon hij niet anders. — Er was dus een m o e te n, maar zonder een daaraan gee venredigd kunnen, waardoor dat m o e t e n in verwezenlijking overging ; en evenwel onderstelt dat zelfde moeten een k u n n e n , dat daaraan wel geevenredigd is ; anders verliest datzelfde moet en zijne bindende kracht en autoriteit. „Het goede dat ik wil, dat doe ik niet; doch het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik." Dat is de groote, ons geheele bestaan doordringende tegenstelling ; eene ongerijmdheid, grooter dan alle ongerijmdheid, die Herbarts zjjnsleer tracht op te lossen. Eene ongerijmdheid, die niet is een denkprobleem, en dan ook door geen denken valt op te lossen ; maar eene ongerijmdheid, eene tegenstelling, die ons gansche bestaan, ons wezen uit elkander scheurt en ons tot volslagen wanhoop moet brengen, wanneer wij in haar, als in een onpeilbaar diepen 1) Zie J. Kaftan : „Sollen and Sein in ihrem Verhaltnis zu einander." Leipzig 1872.
STUDIEN OVER HERBART.
55
draaikolk, dreigen weg te zinken ; zoodat er niets anders overblijft, dan de reddende hand van Gods verlossende liefde aan te grijpen en zich te laten stellen, dat is te laten h e r stellen, op dien eeuwigen, onvergankelijken levens- en zijnsgrond, waarin ons leven zijne wortelen moet schieten, zal het zich naar den aard van zijn wezen tot zijne waarachtige bestemming ontplooien. Voor deze diepte is Herbarts scherpzinnigheid teruggedeinsd. Liever heeft hij van alle verband tussehen z ij n en ze d e 1 ij k m o e t e n afgezien — Daarom laat zijn zedenleer oils onbevredigd ; met al het vernuft, dat hare conception doortintelt, raakt zij de diepste realiteit des levens, helaas niet aan ! Nog een teem punt hebben we te bespreken, alvorens van Herbarts zedenleer afscheid te nemen. Hoe staat Herbart tegenover de gelukzaligheidsleer, het e u d a e monism e? Kant stelde het beginsel voorop : ,,Gij zult het goede doen, omdat uw plicht het categorisch eischt ; niet om daarmee eenig geluk te bejagen ; hij, die zijn plicht doet, om het daarop volgende geluk als loon te verwerven, hij doet het goede niet ; want zijn doen berust op eigenbaat, op egolsme !" — Herbart wil door het nimmer falend oordeel van den onpartijdigen toeschouwer, dat over wilsverhoudingen loopt, in dien oordeelenden toeschouwer een zedelijk inzicht als overheerschende voorstellingsmassa vestigen, dat krachtig genoeg zal zijn om het toekomstig handelen in zedelijke richting te sturen. Ook bij hem dus een zedelijk handelen, dat alle eudaemonisme uitsluit. Wie met ons evenwel als grondbeginsel en uitgangspunt van alle zedelijkheid den eenwigen levensgrond van ons wezen erkent, die in het leven Gods geworteld is, die moet tegenover het eudaemonisme eene andere houding aannemen. We behoeven dan ook de H. Schrift maar op te slaan, om de gelukzaligheid, het uitzicht op het loon, dat het doen van Gods wil tengevolge heeft, ik zou haast zeggen, tallooze malen verkondigd te zien als beweegreden om dien wil Gods te gehoorzamen. — Let b. v. op de Zaligsprekingen, let op den brief aan de Hebreeen en op die van Paulus. Het is altijd de wereld en hare begeerlijkheden, die versmaad en veracht, ja met drek wordt gelijkgesteld, om een grooter, een eeuwig goed van onvergankelijke waarde te verkrijgen. Het lijden dezes tegenwoordigen tijds wordt blijmoedig aanvaard ; want het oog des geloofs aanschouwt reeds de uitne-
56
STUDIEN OVER BERBART.
mende heerlijkheid, die bet uitzicht is der kinderen Gods. Het is juist de zekerheid des geloofs, het zien op de vergelding des loons, het aanschouwen der stad, die fundamenten heeft in de hemelen, welker Bouwmeester God is, die hier beneden kracht geeft em het kruis te dragen, en in de heerlijkheid en begeerlijkheid dezer wereld niets dan ijdelheid te zien. Juist en schoon is, in overeenstemming hiermede, de waarheid, die in het eudaeumnisme ligt, verdedigd door Dr. Ludwig Busse 1). Niet het utilitarisme heeft gelijk, wanneer het bij monde van Stuart Mill beweert, dat de grootste lust het hoogste hoed is en daarnaar te streven het eenig motief der zedelijkheid uitmaakt. Terecht voert Dr. Busse hiertegen aan, dat het ultilitarisme in 't geheel niet uitmaakt, waarin die grootste lust bestaat en dus het nagejaagde doel zwevend en onbepaald blijft. Bovendien wordt hiermede aan ieder eenvoudig overgelaten, om uit te maken, waarin hij den hoogsten lust en derhalve het hoogste goed gelieft te zien ; en zoodoende zou men het in niemand in 't mirist kunnen wraken, wanneer hij het gemeenste en onredelijkste, dat zich laat voorstellen, met den naam van „hoogste goed" bestempelde. Zoo kan deze ethiek eene „zedenleer voor zwijnen" worden ; — want het is maar al te vvaar, dat de meeste menschen van nature aan het grof-zinnelijke boven het zedelijke de voorkeur geven. Wilde men de kwestie, wat het hoogste goed is, naar bet princiep, dat het hoogste goed met den hoogsten lust doet samenvallen, door de meerderheid laten uitmaken, dan zou het ultilitarisme waarschijnlijk niet weinig in het gedrang komen. Ook heipt het niet veel, zich op de ervaring te beroepen, die voldoende zou hebben bewezen, dat een matig, zedelijk leven, over 't geheel genomen, de grootste, immers den zekersten en langdurigsten lust verschaft , — een onmatig en onzedelijk leven daarentegen wel zeer intensieve, maar toch ook zeer korte genietingen oplevert, die bovendien door hare noodlottige gevolgen een bedenkelijk overwicht van onlust ten gevolge hebben. Immers bij zeer gunstig voor 't genot aangelegde naturen plegen deze gevolgen zich eerst laat te vertoonen ; en als het genot begint te walgen, welnu dan kan men ze door eel] goed gemikt pistool1) Zie zijne: „Philosophie and Erkenntnistheorie." Leipzig 1894, pag. 264 v.v.
57
STUDIAN OVER HERI3A.RT.
schot ontwijken. Dan wordt het de vraag, wat verkieselijker is : een kort, maar zeer intensief genoten leven of een langer leven, dat kalmer, matiger genietingen aanbiedt. In tallooze drink- en andere liederen luidt het princiep der hoogste wijsheid, het zoo korte leven zoo intensief mogelijk te genieten. Ook is het onzeker, of het matige leven langer zal duren dan het volopgenoten leven ; door hoe vele onvoorziene gevaren wordt het niet bedreigd ! Bovendien, kon men niet genieten, ook onzedelijk genieten ; doch dan met matigheid en voorzichtigheid ? Geheel anders echter wordt de zaak, wanneer het beginsel der hoogste zedelijkheid erkend en aanvaard wordt als de hoogste lust ! De lust van het goede geweten, de lust van de liefde tot God en den naaste, eenmaal gewaardeerd als het hoogste goed, wordt dan de onwaardeerbaarste schat, waarbij vergeleken, om met Paulus te spreken, al het andere schade en drek te achten is. Dan jaagt men inderdaad het goede na om het goede, namelijk omdat het goede waarlijk als zoodanig gewaardeerd wordt en het geheele streven en handelen als hoogste ideaal bepaalt. En nu gaat het niet aan, om in dat najagen van het goede, van de gemeenschap met God als bron van hoogste zaligheid en levensvreugde, op nieuw egdisme te zien. Immers juist dit najagen van het hoogste Goed, onderstelt zelfverloochening, afstand doen van de begeerlijkheden dezer wereld, de begeerlijkheid der oogen, de grootschheid des levens. Ik rnag voorzeker het vinden van mijn leven in den hoogsten zin des woords, dat is van dat levensbeginsel dat de gemeenschap met God herstelt en vrede geeft, volgens des Heilands woord aanmerken, als het hoogste Goed ; doch om daartoe te komen, moet ik mijn leven in den lageren zin, die onder de menschen algemeen gangbaar is, geheel en al verliezen, in den dood zien gaan. Deze offerande nu van mijn geheele bestaan, zooals het in de zonde ligt, ten einde te komen tot het ware bestaan, tot het leven in en uit God, het zich zelf verliezen in de contemplatie zijner barmhartigheid en oneindige liefde, dat is het ware eudaemonisme, de echte gelukzaligheidsleer. En de H. Schrift leert die, om zoo te zeggen, op elke harer bladzijden ! Moge het ons gelukt zijn, naar aanleiding van ons oordeel N. Paed. Bijdr. IV
5
58
i3IJDRACil TOT IA ItEXNIS VAN LOCilt.
over Herbarts zedenleer, aan te toonen, dat ook op het terrein der ethiek, de hoogste, intiemste, over alles beslissende vragen niet zijn op te lossen naar de wetten en methoden van het denken ; dat alleen het Kruis van Golgotha op die hoogste levensvragen een antwoord, een levensantwoord geven kan, dat den wijzen en verstandigen verborgen blijft, zoolang zij weigeren, om den kinderen gelijk te worden ! UTRECHT. W. JANSEN. NASCHRIFT. Met bovenstaand artikel is de behandeling van Herbarts Zielkunde en Zedenleer ten einde. Later hopen we onze „Studien over Herbart" voort te zetten en dan onze aandacht te wijden aan zijne Paedagogiek. W. J. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE. In zijne door kinderlijke pieteit gelnspireerde, onvergelijkelijk schoone hoofdstukken over de mannen van het Reveil accentueert Allard Pierson de tegenstelling, door hen in menig opzicht gevormd met de groote meerderheid dier dagen. En juist dat diepgaand verschil maakt de vrienden zijner ouders, „de harten van goud", voor den helaas ! ontslapen hoogleeraar des te belangrijker. Hij luistert gaarne naar hen, die niet meezingen in het koor van de algemeene zelfvoldaanheid ; hij koestert eerbied voor hun willen, dat het „succes" versmaadt ; hij vraagt gehoor en waardeering voor hunne bezwaren tegen den geest der eeuw. John Locke en zijn tijd. Ook zij staan in meer dan een opzicht lijnrecht tegenover elkaar. Gaarne geven we toe, dat de verhouding van een Groen, een Da Costa, een De Clerc en het op den voorgrond tredend Nederland van het midden der 19e eeuw een andere is dan die van Locke en het Engeland der Restauratie onder Karel II ; maar niettemin, een breede klove gaapt. Als philosoof, waar hij, van de empirie uitgaande, den strijd aanbindt tegen de algemeen aanvaarde hypothese van de „innate
BIJDRAGE TOT DE XENNIS VAN LOCKE.
59
principles" 1) ; als paedagoog, waar hij tegen de heerschende tucht, opvoeding en onderwijsmethode te velde trekt ; als medicus, wanneer hij een andere geneesmethode volgt dan het gros zijner collega's ; als theoloog, waar hij in naam der verdraagzaamheid de basis der Engelsche staatskerk aanmerkelijk wil verbreeden; als lid van het ,,corps diplomatique", wanneer hij niet, zooals de meeste diplomaten van zijn eeuw, zichzelf voor vreemd goud veil geeft ; doch genoeg om te doen uitkomen, dat we in John Locke een persoonlijkheid ontmoeten, veelszins staande tegenover zijn tijd ; reeds daarom belangrijk, reeds daarom waard, dat we een wijle onze aandacht op hem vestigen. Is het vooral zijn opvoedkundig systeem, dat onze opmerkzaamheid vraagt, en zal het blijken, dat veel van hetgeen in de laatste kwarteeuw under den naam van „nieuwere paedagogiek" in de schoolwereld wordt geIntroduceerd, reeds in kiem of meer ontwikkeld, in Locke's stelsel voorkomt, dan behoeft voor de keuze van dit onderwerp geen betoog meer geleverd. 't Was een onrustige tijd, de tijd, waarin de jeugd van John Locke viel. De strijd tusschen Koning en Parlement, die ten slotte Karel I het hoofd kostte, werd sinds 1642 niet meer in parlementairen vorm gevoerd ; de redeneering vormde geen voldoend bolwerk meer voor de rechten en vrijheden van het Engelsche yolk ; het greep naar de wapenen. Een burgerkrijg ontstond. Locke's vader, advocaat te Pensford, een uur van Bristol, die mede had geprotesteerd tegen de onrechtmatige handelingen van zijn vorst, deed als kapitein dienst bij het leger, dat het Parlement gehoorzaamde. Het volgend jaar hervat de talentvolle jurist zijne rechtsgeleerde praktijk. De druk der tijden had echter dermate op den staat zijner financien geInfluenceerd, dat zijn veertienjarige John hulp van anderen behoefde, om in 1646 zijne studien aan het Westminstercollege en zes jaar later aan de Universiteit te Oxford te kunnen voortzetten. Reeds als jongeling ontging het zijn scherpen blik niet, hoe weinig doeltreffend de 'vorming voor de academie was. Dat naemoriseeren van een groot aantal Latijnsche en Grieksche 1) Aangeboren begrippen.
60
131/DRAGE TOT DE 1ENN1S AN LOCI:a.
grammaire-regels, welke even zooveel abstracties bleven ; dat maken van Latijnsche opstellen, voordat bij den leerling voldoend fonds aanwezig was ; dat in het geheugen opopnemen van ellenlange stukken uit oude schrij vers. Ook bij het universitair onderwijs, hoewel daaraan door Dr. Owen, onder de auspicien van Cromwell, de hervormende hand was uitgestrekt, was er veel, dat Locke ten strengste afkeurde. Bat gelooven op gezag, die duistere, vruchtelooze behandeling van Aristoteles, dat oplossen van vragen, geen voeling houdende met het leven ; dat alles was in zijn oog verloren tijd en moeite. Dan trok Descartes hem meer aan. Descartes, door de Jezuiten eveneens tot walgens toe met Aristoteles gespijsd, bij wien alle autoriteitsgeloof ten diepste „verhasst" is, die voldoende zekerheid voor zijn eigen bestaan vindt in het bekende : „cogito, ergo sum." Ik ben mij mijn bestaan bewust, dus ik besta. Voor wien alleen datgene bestaanbaar is, wat helder kan worden voorgesteld ; deze Fransche denker heeft in dien tijd meer invloed op Locke geoefend, dan al de hoogleeraren van Oxford samen. „Descartes heeft Locke aan het denken gebracht." Toch mag de invloed van Dr. Owen niet onderschat. Dr. Owen, die, zelf independent, dus in 1649 tot de bovendrijvende partij behoorend, toch een laps kruist voor het bestaansrecht van verschillende godsdiensten en den magistraat het recht ontzegt, zich in te laten met een religie, die den belijder niet drijft tot verstoring van de goede orde en den vrede ; die geen v e r v o Iging van ketters toestaat, hoogstens excommunicati e. Ongetwijfeld heeft Owen, de vrijzinnige Puritein 1), „nearly the first apostle of toleration", den lateren schrijver van 2 ) „The letters on Toleration" geinspireerd. Locke studeerde te Oxford in de theologie. Zijn studiebeurs verplichtte hem tot den geestelijken stand. Toch zoeken we zijn naam tevergeefs onder de „clergymen" van zijn' tijd. Waarom ? Hoewel bescheidenheid een hoofdtrek in zijn karakter was, wordt zijn retireeren o. i. niet verklaard uit zijn vrees „geen waardig geestelijke te zullen wezen." Hij wist bij het einde zijner theologische studien reeds lang, dat hij niet meer instemde met de belijdenisschriften der kerk, wier dienaar hij 1) Bijna de eerste apostel der verdraagzaamheid. 2) De brieven over Verdraagzaamheid.
BIJDRAGE TOT DE BENNIS VAN LOCKE.
61
zou wezen getuige het utilistisch credo, dat hij in 1667 uitgaf, en waarin o. m. wordt betoogd, dat streven naar geluk de echt menschelijke roeping is, terwiji dit dan bestaat in gezondheid, reputatie, kennis, weldoen en de verwachting van de zaligheid. Met het priesterschap, dat hij beschouwde als 1) „the perversion of the original simplicity of Christianity," kon hij natuurlijk weinig op hebben. Eerst in '66 krijgt hij echter koninklijke dispensatie. Een andere liefde was bij Locke ontkiemd. Sinds het optreden van Bacon was de natuurstudie in Engeland in eere gekomen. Londen's aristocratie kon men, vooral na de oprichting van de door Karel II gestichte „Royal Academy", dikwijls belangstellend vereenigd zien rondom dit of dat physisch of cheniisch experiment ; en ook Locke voelde zich tot de studie der natuur, vooral tot de methode dier studie, inductief als ze was, aangetrokken. De meest interessante lessen, die hij to Oxford bijwoonde, waren zeer waarschijnlijk de colleges in chemie bij niemand minder dan Boyle, den stoutsten en gelukkigsten scheikundige van zijn' tijd. Zoo vinden de natuurwetenschappen en daarna de geneeskunde in den gewezen theoloog een vlijtig beoefenaar. Weldra zit hij aan de voeten van Sydenham, den Engelschen Boerhave, volgt diens geneeswijze, welke belangrijk afwijkt van de heerschende, en bestrijdt met zijn' leermeester de ernstige pestziekte, die Londen in '66 en in het volgende jaar teistert. In Nov. '65 onderhreekt een reis naar het „Continent" de studie in de natuur- en geneeskunde. Tijdens den 2den Engelschen oorlog wordt bondgenootschap met den Keurvorst van Brandenburg gezocht en de Engelsche gezant, in gezelschap van zijn' secretaris Locke, begeeft zich naar het Brandenburgsche hof. In een schrijven aan zijn' vriend en leermeester Boyle roemt Locke de verdraagzaamheid der Duitschers Diet weinig. In het voorjaar van '66 keert hij naar zijn vaderland terug en maakt kort daarop zeer toevallig kennis met een' van Engelands grooten, niemand anders dan Lord Ashley ; een kennismaking, die tot blijvende vriendschap leidt. 1) Het bederf van den oorspronkelijken eenvoud van het Christendom.
62
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
Bij zijn verblijf te Breda krijgt Ashley een inwendige kwetsuur door het omslaan van zijn rijtuig. Hem wordt aangeraden de Astropwateren, in de buurt van Oxford verkrijgbaar, te gebruiken ; Locke zal daarvoor als vriend van Ashley's medicus zorg dragen ; de mineraalhoudende drank komt een dag te laat, Locke acht zich verplicht daarvoor zijne verontschuldiging aan te bieden, legt de eerste visite bij den adellijken patient af, de wederzijdsche indruk is van dien aard, dat er weldra vriendschappelijk verkeer tusschen beiden plaats heeft. Locke wordt huisvriend in Exeterhouse, het hotel van Ashley. 't Schijnt ons gewenscht bij dezen gastheer een oogenblik stil te staan. Hij was onder Karel I zoowel de steun van de ,,Roundheads" als van de „Royalists," werkte tot de verheffing van Cromwell mede, keerde zich later tegen hem ; bevorderde de Restauratie en was in '66 de hoofdopponent van de partij, die Karel II tot haar werktuig wilde maken. In '67 werd hij lid van het Cabal-ministerie. Het Cabal-ministerie. Wanneer Leopold von Ranke er voor waarschuwt, bij de beoordeeling van dit Kabinet niet op den naam of te gaan, past ons dubbele voorzichtigheid. Waar het echter de Triple-Alliantie en twee jaren later het Geheim Verdrag van Dover sluit, geeft ons dit geen' hoogen dunk van de beginselvastheid van het Kabinet, ook al nemen wij in aanmerking, dat slechts de Roomsche leden Arlington en Clifford de bepaling omtrent de verheffing van den Katholieken godsdienst tot godsdienst van Staat kenden, en de anderen meenden, dat genoemd verdrag enkel den oorlog met de Republiek bedoelde. In het voorjaar van '72 werkt Ashley, weldra Earl of Shaftesbury, mede tot de uitvaardiging der Test-acte, waarbij de leden der Roomsche kerk van alle staatsbetrekkingen werden uitgesloten ; Shaftesbury worth hoofd van de anti-katholieke beweging; niet lang daarna tot uittreding uit het ministerie gedwongen, gaat hij onmiddellijk tot de oppositie over, moet zich een verblijf van eenige maanden in den Tower getroosten, verschijnt in '79 weer op het staatstooneel en speelt als President van den Privy-council een belangrijke rol; staat kort daarop in de opvolgingskwestie vierkant tegenover zijn vorst :
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
63
Karel II is ondanks de Test-acte, voor den Hertog van York, Shaftesbury staat aan de zijde van den Hertog van Monmouth als in '82 de samenzwering, in het belang van dezen laatste gesmeed, uitlekt, zoekt Shaftesbury een schuilplaats in Holland, alwaar hij het volgend jaar overlijdt. „Es lag in der Natur von Shaftesbury," zegt von Ranke„,dass er die Ideeen ergriff, welche zunachst die meiste Zukunft hatten." Vandaar de veranderlijkheid van zijn streven, het verregaande wispelturige in zijn karakter. En welke onwaarheden Dryden's satyre op Shaftesbury ook mope bevatten, deze regel : 1) „Restless in place, unfixed in principles" is maar al te waar. Wat voor aantrekkelijks zag Locke dan toch in dezen man ? Hij vond in hem een voorstander van verdraagzaamheid. Geen g e won e vondst in die dagen ! Een' tegenstander van de absolute macht der geestelijken in de kerk. En ten laatste : een anti-papist. Indien er bij Shaftesbury een doorgaande karaktertrek op te merken valt, dan is het deze. Dat de graaf van Shaftesbury een universeel ontwikkeld man als Locke, met aangenaam karakter en geen gewone beschaving kort na de kennismaking tot gouverneur van zijn' zoon benoemt, valt te begrijpen ; dat hij den gouverneur, die ook de moeilijke kunst van zwijgen uitnemend verstond, tot zijn secretaris benoemt, verbaast ons evenmin ; en zoo vinden we in de Parlementszitting van 4 Febr. 1672 Shaftesbury, die, leunende op Locke, de noodzakelijkheid bepleit van den oorlog met de Republiek, en der mededingster van het trotsche Albion het „Delenda est Carthago" toeroept. Weinig maanden is Locke in gezelschap van Shaftesbury geweest, en zijn „Essay on Toleration" verschijnt, waarschijnlijk de vrucht van beider samenspreking. Hierin ontwikkelt hij, dat elke godsdienst recht heeft op algemeene waardeering en door den staat geduld moet worden, indien hij ten minste niet schadelijk of gevaarlijk is voor de samenleving ; de papisten hebben geen recht op waardeering of dulding van staatswege, immers, zijn zij in de meerderheid, dan vragen ook andere godsdiensten dat tevergeefs van hen. Dezelfde beginselen worden later in zijne „Letters on Tole1) Veranderlijk van plaats en beginselen.
64
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
ration" nader uitgewerkt. Daarin wordt betoogd dat kerk en staat twee afzonderlijke terreinen behooren te wezen, dat derhal ve aan de kerk de bevoegdheid moet gelaten te bepalen, wat hare leer zal wezen. Eerst dan zal de staat verhinderend optreden, wanneer de kerk jets zou leeren, dat strijdt met het staatsbelang of de goede zeden voor dien godsdienst, die, eenmaal heerschende geworden, tot geweld bij andersdenkenden overgaat, voor die kerk, die een' anderen vorst erkent dan den vorst des lands, is evenmin plaats als voor hem, die het bestaan van God loochent, den atheist. Oorspronkelijk is Locke in deze meeningen, hoewel ze slechts door weinigen werden gedeeld, niet. Bacon komt in zijn „Essay on Unity in Religion" tot ongeveer dezelfde conclusion. Vergelijkt men de verdraagzaamheid van een' Locke uit de 17de met die van een' Willem van Oranje uit de 16de eeuw, dan springt in 't oog, dat de ontwerper van den godsdienstvrede zijn' tijd heel wat verder vooruit was dan de Engelsche philosoof. Voor den Katholiek in Locke's systeem geen plaats, en dat in een' tijd en in een land, waarin hij zeker niet meer te vreezen was dan in de jaren, kort na de oplossing der Gentsche pacificatie, op den bodem der Republiek. Met den val van Shaftesbury in 1672 verliest Locke zijn secretariaat en begeeft hij zich om gezondheidsredenen (hij was asthmatisch), en ter wille zijner medische studien, naar Montpellier, waar in dien tijd een bloeiende geneeskundige school gevonden werd. Het volgend jaar komt hij naar Engeland terug het tijdperk 1675-79, dat zijn meester als lid van Z. M.'s oppositie of in den Tower doorbrengt, vindt hem weer in Zuid-Frankrijk. Als Shaftesbury in '79 tot voorzitter van den Privy-Council wordt benoemd, wordt Locke opnieuw zijn secretaris; en alleszins is het verklaarbaar, dat, wanneer Shaftesbury het in '8'2 geraden acht aan de andere zijde der Noordzee een wijkplaats te zoeken, zijn dienaar, hoewel onzijdig gebleven bij Monmouth's verraad, eveneens voor staatsgefahrlich wordt gehouden, en zoo komt Locke in '83 hier als refugie aan. Niet altijd is hij bier even veilig. In '1685 wordt door den pas opgetreden Jacobus II aan de Staten-Generaal de uitlevering van een 48ta1 medeplichtigen aan den aanslag van Mon-
65
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
mouth, o. a. ook van Locke, gevraagd. Gelukkig echter springen William Penn en de Graaf van Pembroke voor hem in de bres bij den Engelschen Vorst, hun verzoek wordt ingewilligd, Locke kan zijn' schuilnaam (Dr. v. d. Linden) afleggen. en zich rustig aan zijne studien wijden. Voor de studie is zijn verblijf alhier van niet geringe beteekenis. Aan zijn 1) „Essay concerning Human Understanding", zijn hoofdwerk, dat hem een blijvende plaats in de geschiedenis der philosophie heeft bezorgd, legde hij bier de laatste hand. Eene reeks uitvoerige, zaakrijke brieven aan het Parlementslid Clarke, even zooveel adviezen bij de opvoeding van diens kinderen, welke later onder den naam van 2) „Thoughts concerning Education" zijn uitgegeven, en hem eene eervolle plaats onder de paedagogen hebben bezorgd, werden in deze periode geschreven. 3) „The most precious article that Locke brought with him from Holland, was the manuwmipt of his „Essay concerning Human Understanding" zegi Fox Bourlie terecht. De jarenlange rust, het Hollandsche ka 1 rlaat dat gunstig op het zwakke gestel van Locke werkte, hij voelde zich bier zelfs beter dan te Montpellier, de omgang met geleerde geestverwanten als Limborch, Rector van het Remonstrantsche seminarie, schijnen de vruchtbaarheid zijner studie niet weinig bevorderd te hebben. Door tusschenkomst van lord Mordaunt, later Earl of Peterborough, die naar Holland was gekomen, om Willem III zijne diensten aan te bieden bij eene expeditie naar Engeland, werd Locke bij den Stadhouder geintroduceerd. Het wantrouwen, dat bij den Prins, die in hem een medeplichtige van den aanslag van Monmouth zag, aanwezig was, werd weggenomen, en de Engelsche philosoof mocht zich zelf in de vriendschap van „den grootsten der Oranjes" en vooral in die van diens gemalin verheugen. Hem valt zelfs de eer te beurt Maria en Lady Mordaunt in '89 op de overvaart naar Engeland te begeleiden. Ook Locke weet op zijne beurt die vriendschap te waardeeren. ,
1) Studie over het menschelijk verstand. 2) Gedachten over de opvoeding. 3) Het kostelijkste, dat Locke uit Holland medebracht, was het manuscript van zijn ,,Studie over het menschelijk verstand."
66
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
In zijn „Treatise of Government" levert hij een welsprekend pleidooi voor het goed recht van Willem op den Engelschen troon en voor het Engelsche yolk, dat zijn' vorst de gehoorzaamheid had opgezegd. „The glorious revolution", om met Carlyle te spreken, vond in hem alzoo een krachtig verdediger. Nog in een ander opzicht is dat traktaat voor ons van belang. Schuilden reeds in zijn in 1661 geschreven 1 ) „Essay upon th Roman Commonwealth" zeer vrijzinnige denkbeelden over religie en politiek, in dit traktaat spreekt hij het onbewimpeld uit : „Het yolk is souverein het kan de wetgevende macht „aan zijne vertegenwoordigers delegeeren, en dezen kunnen een' „koning of een ander overheidspersoon met de uitvoerende „macht bekleeden." Men bespeurt het. De mannen der Fransche revolutie Rousseau met zijn „Contrat social" voorop, konden op deze grondslagen prachtig voortbouwen Ook Locke was niet oorspronkelijk daarin. Of had niet zijn oudere tijd- en laiidgenoot Hobbes in „The Cive" en „Leviathan" zijne theorie over de macht van den staat gegeven ? Had Hobbes niet beweerd, dat de menschen, oorspronkelijk door vrees gedreven, tot behoud van den vrede elk recht, zelfs het eigendomsrecht, hadden overgedragen aan een hoogste macht, die absolute bevoegdheid had in wereldlijke en geestelijke zaken ? Dus ook bij Hobbes wortelt de hoogste macht van den staat in den volkswil. Hierin komt L. met hem overeen. Dat Hobbes, die tijdens zijn herhaald verblijf in Frankrijk had opgemerkt, hoe een land zich onder een absoluut koningschap in benijdbare rust mocht verheugen, en hoe zijn eigen vaderland door burgeroorlogen geteisterd werd, juist omdat men de macht van den Vorst beperken wilde, de voorkeur aan eene onbeperkte koninklijke macht geeft, is verklaarbaar. Die meening deelt echter Locke niet, Vorst en yolk hebben b e i d e n hunne rechten. Evenmin geeft Locke het recht van eigendom prijs. Willem III toont den steun, dien Locke hem door zijn tractaat bood, op prijs te stellen. Nog in hetzelfde jaar biedt Lord Mordaunt, zich de vroegere werkzaamheid van Locke bij de diplomatie herinnerend, hem den gezantschapspost bij het Brandenburgsche hof aan. Locke bedankt voor die eer. In de eerste plaats om 1) Studie over de Romeinsche Republiek.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
67
gezondheidsredenen, in de tweede, omdat hij te matig is in het gebruik van geestrijke dranken en juist onder een stevig glas wijn de tong los raakt en de diplomaat in staat is zijn' collega vertrouwelijke mededeelingen te ontlokken. Wat hiervan zij, dat Locke zich niet door baatzucht laat leiden, blijkt ten duidelijkste. En dat in een tijd, waarin ongeveer elk diplomaat voor goud te koop was, of althans zijn ambtgenoot door middel van goud tot zijne zienswijze trachtte over te halen. Onze de Witt behoorde tot de laatste, niet tot de eerste categoric. In zijne Confessie voor „The Society of Pacific Friends," welk genootschap hem onder zijne leden telde, maar vooral in zijn betoog over „De Redelijkheid van het Christendom" geeft Locke ons gelegenheid zijn godsdienstig standpunt nader te leeren kennen. Art. 1 van genoemde Confessie luidt : Wij achten het noodzakelijk voor onze zaligheid te kennen en te gelooven, wat God ons heeft geopenbaard. Art. 2. Wie het woord der waarheid, in de Schrift geopenbaard, aanneemt, is onze broeder. Dit artikel is niet vrij van dubbelzinnigheid. Wat bedoelt hij ? Dat het woord der waarheid in de Schrift staat, of wel, dat de Schrift het woord der waarheid is? Hoe dat ook zij, met art. 4: „Niemand heeft het recht zijne schriftuitlegging ons als de ware op te dringen," geeft hij een vrijbrief voor elke afwijking. Zelf neemt hij het woord der waarheid, in de Schrift geopenbaard, aan, maar heeft zijne eigene exegese en wijkt, zooals blijken zal, op belangrijke punten van de christelijke leer af. „Het in zonde ontvangen en geboren", aanvaardt Locke niet. Als Adam volt, heeft dat niet noodzakelijk den val van het gansche menschdom ten gevolge. Immers, zoo redeneert hij, 1 ) ,,can the righteous God be supposed, as a punishement of our sin, wherewith he is displeased, to put man under the necessity of sinning continually and so multiplying the provocation?" „Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien," indien Locke dit woord aanneemt, dan 1) Kan men veronderstellen, dat de rechtvaardige God, als straf voor de zonde, die Hem mishaagt, den mensch brengt in de noodzakelijkheid van voortdurend te zondigen en alzoo zelf oorzaak is, dat Hij meer getergd wordt.
68
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
is die wedergeboorte natuurlijk niet een geboorte „uit water en geest." Het „uit genade zijt gij zalig geworden," vervalt hier in zijne absolute beteekenis. Locke zegt dan ook, dat Christus tot de menschen gekomen is, om te beslissen, welke de gave van het eeuwige leven verdien den. Wat aan de vervulling der wet ontbreekt, moet het geloof aanvullen ; geloof in de goedheid en de genade van God, en in Christus als den beloofden Messias. Dat geloof moet getoond door een ernstig streven tot een leven, overeenkomstig de Goddelijke wet. Het onvolkomene zal dan vergeven worden en de rechtvaardigheid toegerekend. De Goddelijke oorsprong van Christus, Zijne wonderen, Zijne opstanding uit de dooden, Zijne hemelvaart, staan ook in Locke's credo. ,,Juist door dit alles was Christus in staat zuivere denk„beelden aan te brengen van God en het eeuwige leven.” „In den beginne was het Woord, en het woord was bij God, en het Woord was God," ook dit majestueuze begin van het Johannesevangelie leert Locke op zijne wijze en ontkent de wezensgelijkheid van den Zoon met den Vader. „Geen polytheisme !" roept hij uit. Door zijne oppervlakkige beschouwing van den natuurlijken mensch en van de heiligheid Gods faalt van zelf zijne christologie op belangrijke punten, en is het verlossingswerk Iran den Zone Gods van zeer ondergeschikte beteekenis. Geen wonder, dat zijne belijdenis krachtige wederspraak wekte, zoowel door den geloovigen Protestant als door den trouwen zoon der „H. Moederkerk" moest ze te Licht worden bevonden. Een Sociniaan werd hij, de loochenaar der Triniteit, genoemd. in de hitte van den strijd zelfs een atheist gescholden. Een ethica heeft Locke niet geschreven. Dit was z. i. overbodig, daar hij zijn ethisch systeem in het Evangelie vond. Zijne zedeleer is gebaseerd op den geopenbaarden wil van God. Natuurlijk laat zich ook hier zijn utilisme maar al te duidelijk gevoelen. „God heeft deugd en geluk onafscheidelijk verbonden. Willen wij weten, wat goed is, zien wij dan slechts naar datgene, wat bijdraagt tot aller geluk." Doe het goede 1°. omdat God het wil, 2°. omdat hij het kwade straft.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
69
In 1690 tracht de schrijver van „De Brieven voor de Verdraagzaamheid" de basis der Engelsche Staatskerk te verbreeden. Dit mislukt. De „Comprehensionbill" wordt niet aangenomen. De „Tolerationbill" mag zich in eene meer algemeene goedkeuring verheugen. Toch is die „Toleration" nog zeer betrekkelijk. Wie gelooft aan de Transsubstantiatie, voor hem geen plaats onder de staatsambtenaren ; voor den verwerper der Triniteit evenmin. Van zelf wordt deze laatste categorie zeer tegen den zin van Locke uitgesloten. In '1691 ontvlucht hij 1) „the pestilent smoke of the city of London" en wordt de gast van Sir en Lady Masham, die hem gaarne op hun kasteel te Oates, 20 mijlen van de Engelsche metropolis, ontvangen. Ook hier berustte de vriendschap op geestverwantschap. Lady Masham, dochter van Dr. Cudworth, Rector van de Universiteit te Cambridge, behoorde, evenals haar vader tot de vrijzinnige richting. Het waren gelukkige jaren, die laatste levensjaren van Locke. Voorwerp van studie was in dezen tijd vooral de H. Schrift ; commentaren op Paulus' brieven, die op den Pten Korintebrief werd door niemand minder dan Newton zeer gewaardeerd, getuigen van den ernst, waarmede deze studie ondernomen werd; in de vrouw des huizes had hij eene dankbare leerlinge ; in de avonduren verwisselde hij, die volstrekt geen droog kamergeleerde was, maar ook de genoegens van het familieleven wist te waardeeren, het stille studeervertrek voor de gezellige, vaak levendige buiskamer van de Mashams , de middaguren bracht hij, zoo mogelijk, in de schaduwrijke lanen van het buitenverblijf zacht wandelende of rijdende door. Meesterlijk verstond hij de kunst met lieden van zeer onderscheiden stand en ontwikkeling om te gaan. Newton, Boyle, Limborch, the third Earl of Shaftesbury, Molyneux, zoowel als de eenvoudige bewoners van Oates deelden in zijne vriendschap. Vertegenwoordigers van zeer onderscheiden godsdienstige richting wist hij te waardeeren en te beminnen. Van Newton, die met eerbied voor de Schrift vervuld was, en Boyle, die nergens kon doordringen in de geheimen der schepping, zonder den vinger Gods waar te nemen, tot Collins, den deist der 18de eeuw, komt 1) Den verpestenden rook van Londen.
7o
EIJDRAGE TOT Dg ItENNIS VAN LOME.
SPROK1ELING.
men niet op een dog; en toch kort voor zijn' dood, in 1703, sluit de 71jarige Locke vriendschap met den 27jarigen Collins, en dat niet alleen, maar de grijsaard erkent volmondig, dat zijn leven, no de kennismaking met Collins, die, evenals hij, de waarheid beminde en zocht om haar zelve, verhoogde beteekenis gekregen had. Het volgend jaar was het jaar van zijn dood. Op zijn sterf bed raadde hij Lady Masham, die hem net kinderlijke liefde verzorgde, aan, dit leven te beschouwen als een voorbereiding tot een beter. „Op zich zelf beschouwd is dit leven niets dan ijdelheid." Kort daarop ontving hij het H. Avondmaal en beleed zijne oprechte gemeenschap met de geheele kerk van Christus, hoe hare leden ook heeten mogen. P. A. VERSLUYS. (Wordt vervolgd).
SPROKKELING.
Het kleine ouderwetsche boekje (Thomas a Kempis), waarvoor gij slechts eenige stuivers hebt te betalen, werkt heden ten dage nog wonderen, daar het bittere wateren zoet maakt ; terwijl dure preeken en verhandelingen, die nieuw uitgekomen zijn, alle dingen laten zooals zij waren. Het is geschreven door eene hand, die op de ingevingen van het hart wachtte ; het is de kroniek van eenzamen, verborgen angst en strijd, van vertrouwen en zegepraal; — niet geschreven op fluweelen kussens om geduld te leeren aan hen, die hunne voeten ten bloede loopen op de steenen. En zoo blijft het ten alien tijde een blijvend document van menschelijke behoeften en menschelijke vertroostingen: de stem van een broeder, die eeuwen geleden voelde, leed en ontbeerde, — in het klooster misscliien, met wollen pij en geschoren hoofd, met veel zingen en lange vasten en met een zegswijze geheel verschillend van de onze, — maar met dezelfde begeerten, dezelfde worstelingen, dezelfde feilen en hetzelfde ongeduld. GEORGE ELIOT.
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ. Theoretisch-Practische Inleiding tot de Hoogduitsche Taal, door H. C. SPRUIJT, 15de druk, herzien door H. POL.
Meer dan een kwart eeuw hebben de leerboeken van Spruijt zich op onze scholen weten te handhaven. Ze zijn met hun tijd meegegaan, zooals ook uit deze uitgave blijkt, waarin gebruik is gemaakt van de spelling door de Berlijnsche Conferentie van Juni 4901 vastgesteld. Of het weglaten van alle regels voor de uitspraak een verbetering is, zullen we in het midden laten; gaarne hadden we echter gezien, dat in de oefeningen over den klemtoon niet alles aan 't gehoor ware overgelaten. De spraakkunst aan '1 einde van 't book geplaatst, is beknopt en zeer duidelijk, terwijl de volledige woordenlijst heel wat zoekwerk zal uitsparen. The English Reader bij J. N. VALKHOFF, 7de druk.
Onze leerlingen lezen gaarne in dit book, dat tal van boeiende verhalen bevat, die met groote zorg naar hun moeilijkheid zijn geordend. De vragen aan 't einde van de lessen kunnen den onervaren lezer goede diensten bewijzen. The Traveller's Comparion door J. N. VAL KHOFF, 2de druk.
De alom bekende kleine Ploetz wordt ons bier in tweeden druk aangeboden. Niet alleen voor hen, die Engeland willen bezoeken, maar ook voor hen, die met Engelsche toestanden on gewoonten vertrouwd willen raken, is dit kostelijk werkje aanbevelenswaardig. L. A. J. I. Dennoch ein Bolz. Ein Schauspiel Mr Kinder in drei Aufzugen von JAN LIGTHART. II. Die besten Kinder von der Welt, von HABBERTON.
onberispelijk, bevat Het eerste, hoewel paedagogisch misschien niet treffend schoone momenten ; het tweede is, ook na uitsnijding der in 't oorspronkelijke voorkomende liefdes-historie, een zielkundig meesterstukje gebleven. De vertaling door den hoer Fred. Berens is prachtig; de verklaringen der woorden en uitdrukkingen zijn zeer doelmatig volgens de bladzijden saamgevat. L. A. J. Handbook bij het Spreekonderwijs door JOB.. OOSTVEEN. Groningen, WOLTERS, 1903.
Dit work verdient de belangstelling zoowel van hen, die veel moeten spreken als van degenen, die zich geroepen voelen spreekles te geven.
72
BOEKWERKEN, TIMSCHRIFTEN ENZ.
Het bevat een overzichtelijke beschrijving van het spreekorgaan, die de hand van den physioloog verraadt, vervolgens wordt de ademhaling duidelijk besproken, waarbij de schrijver betwistbare „waarheden" verkondigt over het intrekken en uitzetten van den buikwand bij het ademen, die niet geheel overeenstemmen met hetgeen ons geleerd wordt door Garcia, den Italiaanschen meester, tot wiens methode de zingende wereld bij herhaling is teruggekeerd en zal terugkeeren. De ademoefeningen op blz. 32 zijn zeer aanbevelenswaardig. Over de registers laat de auteur wijselijk eerst verschillende autoriteiten hun meening zeggen ; waar hij later op eigen risico beweert, dat volgens den eenigen weg, die geen gevaar voor de stem oplevert, het middenregister over de geheele stem moet worden uitgebreid, spreekt hij te boud. De Italiaansche rij in de klanktabel op blz. 76 is er niet best afgekomen, want de a van tratto is in Toskaanschen tongval gelijk aan de tweede a van cant a r e; de eerste o van g o d i m e n t o is kort en voor den klinker in m e n s c h en in m o e d heeft men equivalenten bij v. in es sere en in cu r a. Op blz. 92 en 93 schijnt de schrijver het niet best met de logica te kunnen vinden. Na eerst om drie redenen den middenrifstoot (terecht) te hebben afgekeurd, zegt hij : „Door al deze bezwaren geleid, kwam ik op het volgende denkbeeld". Men zou nu een denkbeeld over ademhaling verwachten maar — er komt iets over de uitspraak der vokalen. Een korte verhandeling over spraakgebreken besluit dit belangrijk boek, dat door zijn fraaie of beeldingen en zijn helderen druk een lust der oogen is. L. A. J. Tweestemmige Liedjes voor de Lagere School, door B. J. DOUWES. Groningen, J. B. WOLTERS.
Onder deze eenvoudige liedjes zijn bijzonder goed geslaagde, die de leerlingen met plezier zullen zingen. Ze zijn goed van vorm en de grenzen, waartusschen de beide stemmen zich bewegen, passen bij den kinderleeftijd ; de uiterst neutrale tekst maakt L. A. J. ze echter voornamelijk voor neutrale scholen geschikt. De Orchestconcertspeler, door CHR. POORTMAN. P. NOORDHOFF, to Groningen.
Dit prachtig uitgevoerde werk geeft uit tal van bekende orchestwerken moeilijke gedeelten voor viool, voorzien van vingerzetting en andere aanwijzingen. Mannen van het yak vinden er een schat van leerrijke stof opgezameld ; of echter onderwijzers het ooit zoo ver zullen brengen, dat ze de techniek die bier vereischt wordt, onder de knie zullen krijgen valt zeer te bet wij felen Men zie het werk eens in en beoorueeie zelf of eigen vaardigheid bij deze L. A. J. moeilijkheden past !
73
BOEKWERKEN, TUDSCHRIFTEY ENZ.
H. HOEKSTRA. Bijdrage tot - de kennis en de beoordeeling *in het Chiliasme. — Uitgave J. H. KOK to Kampen.
„God laat in den loop der tijden meer en meer 't Licht in zijn kerk opgaan over zijn woord" beweert de schrijver om daarmee het recht tot het veroordeelen eener oude d waling te hebben. Na de verklaring van het ontstaan der chiliastische denkbeelden in de Christelijke kerk der eerste eeuwen, volgt een reeks van citaten, die op dit ontwerp betrekking hebben, uit beroemde kerkvaders en „oude schrijvers". De schrijver geeft dan als grondlijnen van het Chiliasme een tijdperk van vrede voor de gemeente in deze bedeeling en de iniskenning van 't wegvallen van alle voorkeur, die de Jood boven den heiden hebben zou. Beide gevoelens worden door hem in strijd bevonden met de Schriften. Schoon is hetgeen hij daarbij zegt over de perspectief in de profetieen. Merkwaardig is van dezen schrijver het verwijt te hooren, dat de kerk niet genoegzaam tot haar recht deed komen de reeele beteekenis van de profetische beelden, als distel en mirteboom, wolf en lam enz. ten opzichte van 't toekomstige rijk der heerlijkheid, waarin toch ook al 't stoffelijke, dat God geschapen heeft, verheerlijkt zal P. worden. We bevelen deze bijdrage gaarne ter overdenking aan. AGOT GJEMS SELMER. De zedelijke opvoeding onzer kinderen.
Uitgave van W. HILARIUS to Almelo.
Dit boekje geeft niet, wat de titel belooft. Het begrip zedelijke opvoeding mag niet beperkt worden tot eene opvoeding, die alleen den strijd tegen geslachtszonden op het oog heeft. Als bijdrage tot de kennis van de algemeenheid en de verschrikkelijke gevolgen der onanie is het boekje voor onderwijzers belangrijk en voor ouders is de waarschuwing voor de erfelijkheid der ondeugden zeer gepast, ofschoon wij voor ons liever de theologen dan de medici over dit laatste onderwerp hooren. Dat niet de school, die in onze dagen steeds te hulp wordt geroepen, maar de moeders door de schrijfster in deze met een taak worden belast, is een gelukkig teeken. Bijna alle boekjes van dezen aard in den laatsten tijd verschenen, geven de onderstelling, dat de kennis van het geslachtsleven voldoende wapen is tegen schadelijke afwijkingen (zonden zegt men niet meer), toch zal de ervaring bitter teleurstellen. Er zijn ook nog geestelijke wapenen in den strijd tegen dit kwaad. * * * Deutsche Sprechschule. Ein Hilfsbuch zur Einruhrung in die deutsche Konversation von 0 VEENSTRA. P. NOORDHOFF. 1903. Groningen. I f 0,50.
Een prachtige collectie uitdrukkingen, ontleend aan het leven in huis, op school, op reis enz. Of echter het doel, dat de schrijver zich stelt, en dat geen minder is dan den leerling in 't Duitsch te leeren denken, door 6
74
BOEKWERXEN, TUDSCHRIFTEN ENZ.
„Eintibung" dezer leerstof bereikt wordt? We betwijfelen het, ook al volgt men den in de voorrede aangewezen weg. Het begint met „Uebersetzen" en „das Denken wird niemals an seine Stelle treten", vreezen we. Directe verbinding van zaak en woord, zoo leerde het kind denken in zijne moedertaal, zoo leert het kind denken in elke andere. P. A. V. B. Prosper Merimee. Colomba, accompagnee d'une notice et de notes explicatives par LACOMBLE. Groningue P. NOORDHOFF, Editeur. Prix f 0,80.
't Was een gelukkige gedachte van den beer Lacomble, Prosper Merimee, den bescheiden romanticus, „qui se tenait un peu a l'ecart" qui se souvenait constamment des paroles de Pascal: „le moi est haissable", voor het voetlicht te brengen. Orn zijn persoon. Ook om zijn werk. Van de bloedwraak op Corsica hebben de oudere leerlingen onzer scholen voor M. U. L. 0., onze „Hoogere Burgers" en Gymnasiasten op de Aardrijkskundige les een en ander vernomen. Welnu, Merimee geeft hun op belangwekkende wijze een kijkje op, ja, in de Corsikaansche samenleving, terwijl Lacomble de verstaanbaarheid der novelle door zijne „notes explicatives" niet weinig verhoogt. Geen twijfel, of deze lectuur zal door onze j o n g e n s g e n o t en worden, en, na een wijle in die atmosfeer van bloedige wraak te hebben vertoefd, zullen ze, meer geschikt dan voorheen voor waardeering van hun eigen land, met dankbaarheid binnen de Hollandsche grenzen terugkeeren. P. A. V. B. De Historische Aardrijkskunde van het Heilige Land, inzonderheid in verband met de Geschiedenis van Israel en van de Oude Kerk, door GEORGE ADAM SMITH, D.D., Hoogleeraar in het Hebreeuwsch en de Uitlegging van het Oude Testament aan het „Free Church-College" te Glasgow. Naar de Zevende Engelsche uitgave. Utrecht, KEMINK & ZOON.
Bijzondere omstandigheden brachten mij in kennis met bovengenoemd werk. Eigenlijk voor theologen bestemd, is het Loch voor iederen Christelijken onderwijzer niet alleen zeer bruikbaar — de talrijke noten hinderen het recht verstand van den tekst volstrekt niet — maar ik acht het eene rijke aanwinst voor onze literatuur. Handboekjes voor de Aardrijkskunde van Palestina hebben wij wel, maar wat hier gegeven wordt is nog iets anders: de Geographie van het Heilige Land in v e r b a n d m e t de Historie van Israel, niet alleen tot waar de Heilige Schrift Naar verhaal sluit, maar daarna nog voortgezet. Wat mij bij het lezen bijzonder getrollen heeft, is het verrassend Licht, door de zoo behandelde Aardrijkskunde op de Geschiedenis geworpen ; tal
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
75
van bijzonderheden, maar ook tal van hoofdzaken worden beter verstaan en in hun verband begrepen. En — wat den geloovige ook geene onverschillige zaak is noch mag zijn — de resultaten van twee reizen, door den Schrijver in het Heilige Land gedaan om persoonlijk te onderzoeken, hebben hem tot de overtuiging gebracht, dat meer dan een bezwaar tegen de historische waarheid der Schrift door de Aardrijkskundige gesteldheid des lands ongegrond is. Prof. Smith zelf omschrijft zijn standpunt met dit woord : „Ik huldig de kritische methode". Daardoor winnen woorden als deze in beteekenis: „Wanneer iemand het goed recht der Bijbelkritiek betwijfelt, zou ik hem willen doen opmerken, dat juist de Bijbelsche Geographie menige moeielijkheid en schijnbare tegenspraak heeft uit den weg geruimd. Juist geographische getuigenissen hebben mij genoopt, in dit werk eenige conclusies van nieuwere critici, Britsche en Duitsche, den tekst of de historie betreilende, te bestrijden." Om wat ik als uitnemendheid van dit boek voor ons, Christelijke onderwijzers, noemde, nailer aan te toonen, zou ik geheele fragmenten eruit over moeten schrijven, en daartoe kan de Redactie dezer Paedagogische Bijdragen mij geene voldoende ruimte afstaan. Een enkel voorbeeld dus: „Even rijk en vol moet het leven geweest zijn, dat Jezus als knaap om Zich heen aanschouwde. Tegenover Nazareth kwam uit de Samaritaansche heuvelen de weg van Jeruzalem te voorschijn, telken jare als bezaaid met pelgrims, en de weg van Egypte, waarlangs kooplieden heen en weer reisden. Mijlen ver kon men reeds de Midianitische karavanen zien aankomen, nadat zij de Jordaan waren doorgetrokken, en die van Damascus om den voet des bergs zien reizen, waarop Nazareth gebouwd was. Of wanneer de jeugd den noordrand van den kom, die hare stad bevatte, besteeg, viel het oog op een anderen grooten weg met nog schitterender reisgezelschappen — den grooten weg tusschen Acre en Decapolis, waarlangs legioenen marcheerden en vorsten met hun gevolg en allerlei reizigers uit alle landen her- en derwaarts trokken. De gelederen der Romeinen en hunne adelaars, de rijke draagstoelen der edelen en hunne equipages kunnen voor de jeugd van Nazareth geen vreemd schouwspel geweest zijn, allerminst voor de knapen na hun twaalfde jaar, wanneer zij naar Jeruzalem opgingen of met hunne vaders beroemde rabbijnen bezochten, die van uit Jeruzalem de provincien doorreisden. Ook kan er niet alleen wat te zien zijn geweest ; tevens verDam het oor de geruchten over het Keizerrijk, die nabij Nazareth Palestina binnendrongen nieuws uit Rome — omtrent des Keizers gezondheid, omtrent den wisselenden invloed der groote staatsmannen, omtrent de vooruitzichten aan Herodes' hof of der Joden in het algemeen ; omtrent Cesars decreten betretlende de schatting, omtrent de politiek van den Procurator. Vele Galileesche familien moeten verwanten in Rome hebben gehad ; Joden kwamen uit de hoofdstad der wereld hierheen om van het leven Binds te
76
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
gewagen. Bovendien werden de schandalen der Herodessen langs deze wegen verteld ; rnarskramers verspreidden ze ; en wandelende Rabbijnen moraliseerden er over. Ook moeten de zeden der naburige Heidenen — hunne losse leefwijze; hun zinnelijke godsdienst ; hun opgaan in koopmanschap 1); de hopeloosheid hunner opschriften op hunne graven, welke ten deele nog leesbaar zijn op de wegen rondorn Galilea — voortdurend het onderwerp der gesprekken in Nazareth, beide onder ouden en jongen, geweest zijn. Hier groeide het kind Jezus op, hier stond Hij aan verzoeking bloot. Hij, die in alle dingen is verzocht geweest, doch zonder zonde. Hij is niet binnen eene omtuining geplaatst, die de wereld buitensloot, maar groeide op to midden van rurnoer en schandaal met allerlei prikkel tot zondige nieuwsgierigheid en eerzucht. De drang en de vraagstukkon der wereld buiten Gods yolk moeten door de jeugd to Nazareth zijn gevoeld, zoo als op weinig andere plaatsen ; maar ook de plaatsen, waar Elia en Elisa hun profetischen arbeid hadden verricht, lagen binnen het bereik van Naar blik 2)." Ik voeg er nog dit aan toe : Een keurige, nauwkeurige kaart van Palestina (voor de studeerkamer), benevens een volledig alphabetisch register van geographische en bijbelplaatsen zijn aan het work toegevoegd, waardoor het naslaan uiterst gemakkelijk wordt. H. M. D. LAKO. Methodiek van het Lager Onderwijs in Teekenen. D. MIJS, Tiel. — Prijs, met Atlas f2,'70, Gebonden f 3,—.
„De tijden zijn mild en good voor de jeugd," maar ook in moor dan een opzicht voor den onderwijzer. Hoe machtig veel hebben de vroegere collega's bij hunne studio on praktijk moeten ontberen, wat hem thans wordt aangeboden. Als van zelf maak ik het woord van Beets met eenige wijziging tot het mijne, waar Lako's flunk uitgewerkte methodiek voor me ligt. Zaakrijk on toch niet uitvoerig, beknopt on toch duidelijk, geen weinig zeggende algemeenheden, doch de mooning van den auteur o. a. in een flinke collectie teekeningen uitgedrukt. Een volledig leerplan voor het teekenonderwijs op de Lagere School. Jammer, dat de geachte Schrijver zoo weinig gevoelt voor de gedachte, door Sevenhuysen, Tensi, de Raaf, Douma on Lem, DOpp on Lotz, om geen anderen to noemen, uitgesproken, die het „begrijp, wat ge teekent!" tot hunne leuze verhieven, en zijne methode laat aanvangen met een a bs tractie: de rechte lijn, op zich zelve beschouwd. Hoe geleidelijk zijn leergang ook zijn moge, de Schrijver bedenke, dat het abstracts weinig aantrekkelijks heeft voor het kind on dat op die wijze aan den eersten eisch van elke methode niet voldaan wordt. B. P. A. V. •••••••••••,....W.,••••-•••■-•-•-••■•,
1) Matth. 6 : 32. 2) Luk. 4 : 25 enz.
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
77
Iris. Leesboek voor de Chr. School door L. VAN ZUIJLEN en BART VAN DE VELUWE. Kampen. — G. Ph. ZALSMAN. 1903. — f 0,25.
Dat het onderwijs, in wat vorm ook gegeven, in de eerste plaats beingstelling moet wekken, stond den samenstellers van dit leesboek helder voor den geest. Aantrekkelijk is het werkje in de hoogste mate. Neem b.v. het lieve versje op bl. 48 en v.v. Het kan niet anders, of het gedicht zal met stille aandacht gevolgd, meer nog, het ontvankelijk kinderhart zal iets van Jeijes droefheid gevoelen. Niet gaarne zou ik echter beweren, dat de geachte schrijvers, (waarom verbergt de laatste zich achter een' schuilnaam ?) er a 1 t ij d in geslaagd zijn zich volkomen in de kinderlijke sfeer van denken en gevoelen te verplaatsen. De vlucht der verbeelding van het n e g e n j a r i g Henkie gaat al te hoog, en in den kleinen Wim, die een avondgebed doet als bl. 42 geeft, steekt een hoogleeraar in de dogmatiek. „D e grondleggers voor de v r ij heid van ons yolk waren enz." Waarom is deze zin maar niet stilletjes in het Hand b o e k voor de Geschiedenis gebleven ? Bij de keuze der leerstof hebben zich de auteurs wat al te veel laten leiden door de gedachte, dat ook het leesboek moet tnedewerken tot de godsdienstige en zedelijke vorming van het kind, en daardoor hebben ze zich te weinig uitstapjes veroorloofd op het gebied der „realia," een terrein, waarop ook de leerling der middelklassen zich moet bewegen, en zich gaarne beweegt. Ik spreek den wensch uit, dat de volgende stukjes verscheidene uitstapjes van dien aard zullen bevatten ; dat ze belangrijk zullen zijn, daarvoor staat mij het tot nog toe geleverde Borg. B. P. A. V.
Zie, hoe ik doe. Allereerste leesboekje, behoorende bij het aanvankelijk Spreek- en Leesonderwijs door J. C. BOUWMEESTER en J. V. BERENDSEN. Met 23 platen. P. NOORDHOFF. 1903. Groningen.
Hoe dit boekje dient gebruikt, staat breedvoerig omschreven in de „Handleiding", die niet is toegezonden ; introductie moet het wezen voor een viertal leesboekjes, evenmin in ons bezit ; neemt men verder in aanmerking, dat de methode volgens het „Voorbericht" aanmerkelijk verschilt van de bestaande, dan ligt voor de hand, dat voor het vellen van een betrou wbaar oordeel de noodige gegevens ontbreken, en we ons tot een eenvoudige aankondiging moeten bepalen. B. P. A. V.
78
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
Gaarne worth de aandacht gevestigd op onderstaande herdrukken : De Nederlandsche Taal.
Praktische Spraakkunst van het hedendaagsch Nederlandsch door C. H. den Hertog. Eerste Deel. Amsterdam. 1903. W. VERSLUYS. — f 1,25. Contes Choisis.
Andre Theuriet.. Groningue. — P. NOORDHOFF. Prix 0,60. Nieuw Leesboek voor de Middelklassen der Volksschool,
door J. Stamperius. Gen!. door H. M. Krabbe. Amsterdam. 1903. W. VERSLUYS. — Prijs f 0,30. Onze Taal.
Handleiding bij het Taalonderwijs in de Lagere Scholen, door C. H. den Hertog en J. Lohr. Tweede Deel, 1 e Stuk. Amsterdam. 1903. W. VERSLUYS. f 1,—. Engelsehe Spraakkunst
voor Schoolgebruik, door P. Roorda. Deel II. P. NOORDHOFF. 1903. Groningen. —f 1,25 geb. f 4,50. ,
Engelsch Leerboek
door C. Grondhoud en P. Roorda. Deel I. P. NOORDHOFF. 1903. Groningen. — f 0,70. V. A. SEKET. Cours de Langue frangaise d'apres en methode intuitive. Premiere partie. Prix f 0,50.
P. NOORDHOFF. 1903. — Groningue. V. A. SEKET. Legons de lecture, miser en rapport avec le cours de langue et de conversation frangaise (Me armee).
De u xierne partie. P. NOORDHOFF. 1903. Groningue. — Prix f 0,60. „Frans Burgstein," door Compassione (G. F. Haspels). 2e druk. Uitgegeven door JAC. C. VAN DER STAL to Utrecht.
Nog eens hebben wij „Frans Burgstein" doorlezen en daarna de Inleiding tot dezen herdruk. Wij be wonderen den Schrijver van die Inleiding om de groote mate van on bevangenheid, waarmede hij eene bloemlezing samenstelt uit de kritiek, in den loop der jaren geleverd op zijn werk, eene kritiek, waarvan wij meenen to gevoelen, dat de Schrij ver er voor een goed deel zelf merle instemmen kan. Wij nemen er alleen dit uit over: „Aan dezen Frans Burgstein werd veel vergeven, want hij had veel liefgehad. En daarom,
130EKWEEKEN, TISDSCHRIPTEN ENZ.
79
al bleef men zijn bedenkingen houden, vond men het t och geschikte lectuur voor onze jongelui *), die bier iets van hun eigen strijd en overwinning konden terugvinden." A bon entendeur etc. *) De cursiveering is van §.
XX Lustighe Historien oft Nieuwicheden Joannis Boecatij, van nieus overgheset ... deur Dirick Coornhert. Uitgegeven en van letterkundige aanteekeningen voorzien door Dr. G. A. Nauta. Groningen. P. NOORDHOFF.
Voor de beoefenaren van onze Ned. letterkunde zeker eene aanwinst. Al is het vertaalwerk, het is interessant met dit Nederlandsch proza van Coornhert kennis te maken; al is niet elk der XX Historien „eerlijck en leerlijck," in de lijst van den tijd beschouwd (eerste uitgave 1564), is het streven merkbaar om het tot een „eerlijck en leerlijck" boek te maken. Den bewerker onzen dank. L. de Vries. Elk wat will. Stijloefeningen voor de aanvangsklassen van Kweek-, Normaal- en Hoogere Burgerscholen. 60 Ct. P. NOORDHOFF, Groningen. L. de Vries De samengestelde zin. Theoretische on practisehe behandeling voor Kweek- on Normaalscholen. 75 Ct. Dezelfde uitgever. 't Is reeds zeer juist gezien van den Schrijver, dat hij de stijloefeningen niet los in de lucht laat hangen, maar die laat aansluiten aan korte stukken proza en poezie. Maar ook de oefeningen als zoodanig bevallen ons: zij dwingen tot denken en tot goed uitdrukken van het gedachte, zij vermeerderen den woordenschat van den leerling en breiden zijn gezichtskring niet weinig uit. Wij bevelen ze met gerustheid aan. De samengestelde z i n. Wat is oorzaak, wat gevolg ? Wordt het gelezene goed verstaan ten gevolge van eene goede ontleding, of is eene goede ontleding gevolg van het goed verstaan ? 't Kwam ons meermalen voor, dat het niet begrepene werd gevat, zoodra tot goede ontleding werd gedwongen. Wij achten dan ook eene goede kennis der ontleding van veel belang. De hr. De Vries geeft een volledig overzicht met tal van oefeningen. Geen noodelooze fraaiigheden, eenvoudig en praclisch. Mogen wij een wenk geven ? Voorbeelden als op pag. 27 en 99 voorkonien, waar den leerling proeven van ontleding van samengestelde zinnen worden gegeven, zagen wij gaarne nog met enkele vermeerderd. De ervaring leerde ons, dat benoeming der afzonderlijke zinnen soms zeer juist geschiedt door een' kweekeling, die geheel verlegen staat, als hij den bouw eener periode behoorlijk moet verklaren, of zelfs een eenvoudig samengestelden zin ontleden. En daartoe geven onze handboeken aanleiding. Ook in dit overigens zeer aanbevelenswaardig werkje worden van de 412 bladzijden slechts 2 aan zulk eene ontleding gewijd. Wij geven het den samensteller voor een herdruk in overweging.
80
130EXWERKEN, TUDSCIIRIFTEN ENZ.
R. BOS. Nederl. Oost-India en Java. Wandkaart.
Tegelijk met deze kaart ontvingen we nog enkele nummers van Bos' blinde wandkaarten van Europa (zie 3e jaargang). Ook deze kaart is niet fraai, wel fielder en zeer sober, misschien t e sober in details voor scholen, waar men tijd heeft om Oost-India meer in bijzonderheden te behandelen, zooals het verdient en waarvoor eigenlijk op alle scholen tijd moest kunnen worden gevonden. Uitgaven van J. M. BREDEE, te Rotterdam. Hugo Lubedow, Waarvoor leven wij vert. door P. Kat P.zn .
Uitmuntende lectuur voor hen die behoefte hebben aan deugdelijke wapenen in den strijd tegen zoovele onzer tijdgenooten, die op zoogenaamde wetenschappelijke gronden niet meer kunnen gelooven aan het bestaan van God, van een redelijke wereldorde, aan een eeuwig leven. Johannes Calvijn, door C. Brouwer P zn.
Het tweede deeltje van de serie „Mannen en Vrouwen van Beteekenis," zal wel gelezen worden, maar meer door de ouders dan door de kinderen. De groote persoonlijkheid Calvijn staat veel verder van de kinderwereld of dan Luther. We zijn benieuwd naar de volgende nummers. Het vijfde Gebod, door Herman. Twee kinderen, die den Hemel zoeken, door A. Vollmar. Het Kerstgeschenk des Keizers, door P. C. Mondriaan. Een ferme Jongen, door Herman. Uit den doolhof der zonde gered, door M. C. C.
De Kerstboekjes, ofschoon niet alle oorspronkelijke verhalen bevattende, laten zich goed lezen, zijn geillustreerd en hebben een veelkleurigen omslag. Het schijnt dat er een wedstrijd wordt gehouden onder de Uitgevers van Kinderlectuur, wie het goedkoopste werk levert. Catalogus der Uitgaven van J. M. BREDEE.
Een heel boekwerk van onzen ondernemenden Uitgever, die elk wat wits en wat goeds wil aanbieden en nu at vijf en twintig jaren dat heeft volgehouden. Op aanvraag wordt deze Catalogus gratis toegezonden. Paulus in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid, voorgesteld door Nicolaas Beets, vijfde uitgave met keurige platen.
Goede wijn behoeft geen krans. Vergeet mij niet, en Denk aan mij.
Twee geillustreerde albums voor verjaardagen. Voor elken dag een tekst en een passend bijschrift, keurig gebonden en in net foudraal, 't zijn waarlijk uitgezochte geschenken.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE. 1 ) /Not./ Staan we thans stil bij zijne beide hoofciwerken : de „Essay concerning Human Understanding" en de „Thoughts concerning Education." In den loop van het jaar 4671, toen Locke logeerde in het hotel van Lord Ashley aan het Strand te Londen, had er op zijne kamer tusschen eenige vrienden een levendige woordenwisseling plaats, die den gastheer aanleiding gaf tot het stellen der vragen : „Hoe komen we aan onze kennis? Is wellicht een gedeelte aangeboren, of hebben wij alles moeten verwerven? Het stellen, zoowel als het beantwoorden Bier vragen, was bij Locke heilige ernst. Met dat onderzoek meende hij een Gode welgevallig werk te verrichten. Getuige het twintigtal levensjaren, dat hij, schoon Diet uitsluitend, aan die studie heeft gewijd, welke de geboorte gaf aan zijne psychologie, uitgegeven in twee deelen van circa 500 pagina's elk, en opgedragen aan den Graaf van Pembroke, met wien hij te Montpellier, waar hij de eerste schets van het werk schreef, druk verkeer had, zoodat hij in zijne opdracht, wel wat hyperbolisch, zeggen kon : ,,This treatise, which is grown „up under your lordship's eye, and has been ventured into the „world by your order, does now by a natural kind of right, come „to your lordship for that protection which you several years „since promised it 2)." Hoe denkt Locke nu over den oorsprong onzer kennis? 1) Zie jaargang IV, pag. 70. 2) Deze verhandeling, onder 1Tw oog geworden en op llw bevel in het licht gegeven, komt U met een zeker natunrlijk recit de bescherming vragen, door II verscheidene jaren geleden beloofd. Paed. Bijdr. IV.
7
82
13IJDRAGE TOT DE ICENNIS VAN LOCKS.
In het algemeen werd de vraag „heeft de mensch aange:boren begrippen ?" in navolging der scholastieken bevestigend beantwoord. Een enkele „Einspanner" dacht er destijds anders over. Hobbes b. v. beweerde : „There is no conception in a ,,man's mind, which bath not at first totally or by parts, been „begotten upon the organs of sense 1 )." Comenius laat zich in zijne ,,Didactica Magna" aldus uit : ,,Dewijl er niets is in het verstand, wat vroeger niet in de zinnen was, ontvangt de geest de stof voor al zijne gedachten uitsluitend van de zinnen, en voert hij de werkzaamheid van het denken door de beschouwing der van de dingen genomen beelden." Descartes daarentegen nam ze aan : „II y a des ideas qui semblent nees avec „moi." Al voegt hij er dan ook bij, dat deze eerst onbewust aanwezig zijn, en door de ervaring uit haar sluimerenden staat worden gewekt. Welke partij zal Locke kiezen ? Hij kiest geen partij. Wel heeft hij een bezwaar tegen de hypothese van de aangeboren begrippen. „Le ontslaat den van nature gemakzuchtigen mensch lichtelijk van de oefening zijner vermogens." Dat verhindert echter Locke niet een ernstig onderzoek in te stellen naar de deugdelijkheid der argumenten, welke voor die hypothese worden aangevoerd. „In stead of stating a series of preconceived opinions or dogmas borrowed from some dominant school, Locke sets to work to exami ne the structure of h is own mind and to analyze into their elements the ideas, which he finds there 2)," zegt Thomas Fowler. Gold totnogtoe op het terrein der psychologie de deductieve methode, Locke gaat bij zich zelf de zielsverschijnselen na, hij gaat dus introspectief te werk hij vergelijkt het zieleleven van volwassenen, wilden en dieren en komt zoo tot conclusion zijne methode is derhalve inductief. Wat Bacon invoerde op het gebied der natuurstudie, introduceerde Locke op dat van de studie der ziel. Na hem vond deze methode algemeene navolging. 1) Daar is geen voorstelling in de menschelijke ziel, die niet geheel of gedeeltelijk haar ontstaan aan de zintuigen dankt. 2) In plaats van a priori een reeks dogipa's, ontleend aan deze of geene heerschende school te aanvaarden, slaat Locke den blik in zijn zieleleven en analyseert de daar aanwezige begrippen in hunne elementen.
hIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKS.
83
Gaan we een enkele zijner redeneeringen na. „Het eerste bewijs voor het bestaan van aangeboren principes „is dit, dat ze algemeen worden aanvaard. Is dat juist ? Zijn er „beginselen, die door alien beaamd worden ? B.v. het is onmo„gelijk, dat dezelfde zaak bestaat en tegelijkertijd niet bestaat. „Weet ieder dit inderdaad? Kinderen en idioten kennen die „waarheid niet. Was ze werkelijk ingedrukt op het zielevlak, „clan zou ze ook hun bekend wezen. „Het tweede bewijs : alle menschen kunnen ze aanvaarden, „wanneer ze tot hun verstand zijn gekomen. Het verstand ont„dekt ze. Maar dat geldt van alle wiskundige waarheden. Zijn „deze dan ook aangeboren ? Er kan tegengeworpen : „deze moe,,ten door redeneering worden aangetoond. De bovenstaande is „evident door zich zelf.” Toegestemd. Maar, wanneer ze dan ,,reeds daarom aangeboren zou zijn, dan zijn een massa bevesti„gingen en ontkenningen het ook. ,,De zedelijke beginselen zijn nog veel minder algemeen dan „die, welke op het terrein van het denken gelderi. Ze zijn dan „ook veel minder evident. B.v. „Deugd gepaard aan vroomheid „is de beste godsdienst.” Wat beteekent deugd ? Hier wordt „bedoeld een leven overeenkomstig Gods wil. Maar clan is de „repel zeer onbepaald en zegt hij niets. „Er is opgemerkt, dat zedelijke beginselen sterk kunnen wor„den verzwakt door de opvoeding, de heerschende zeden der „omgeving, de publieke opinie. Maar dan zouden ze bij kinderen „en ongeletterden het best uitkomen.” Het Criterium van aangeboren principes is voor Locke, dat ze door alien worden aanvaard, en zonder uitwendigen prikkel bewust worden. „Principes bestaan als elke gedachte uit begrippen. Zijn deze „niet aangeboren, dan zijn gene het ook niet. „Zelfs het begrip van God is niet aangeboren. Geheele stam„men blijken zonder eenige notie van God to wezen. Niet alleen ,,de wilden in Brazilie, maar de ontwikkelde Siamieten eveneens. ,,Dat begrip is wel de meest natuurlijke ontdekking der mensche„lijke rede, maar aangeboren is het niet. `5 Mogelijk is het, dat een kind voor zijn geboorte eenig idee „krijgt van honger en warmte. Ook deze begrppen zijn o n t s taan ,,in den schoot der moeder en dus niet aangeboren. Aangeboren
84
EIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
„beteekent immers : door de ziel ontvangen op het moment van „haar ontstaan." Locke's philosophie werd in Frankrijk als een Evangelie begroet. Condillac in zijn „Essai sur l'origine des connaissances humaines" (publ. 1746) neemt de resultaten, waartoe Locke in zijn denken is gekomen, als vaststaande waarheden aan. Turgot, Diderot, D'Alembert, de Fransche encyclopaedisten, zijn alien leerlingen van den Engelschen philosoof. Geen wonder, dat zijn werk ook krachtige tegenspraak wekte. De mannen der Engelsche staatskerk, een Stillingfieet, een Burnet, lieten zich niet onbetuigd. Dr. Sherlock deelde hem zelfs op grond van zijne bestrijding der algemeen aanvaarde hypothese bij de atheisten (!) in. Merkwaardige kentering der meeningen daaromtrent in den loop der tijden : Dr. Bavinck staat in zijne Psychologie aan Locke's zijde, ten minste in deze kwestie. „Zeer zeker brengt de ziel bij haar „ontstaan Been kennis mede. Het platonisch praeexistentianisme „en dualisme is verwerpelijk, zoowel in den naam der weten„schap als in dien van het Christelijk geloof. Geestelijk en licha„melijk komen wij naakt in de wereld. Nihil est in intellectu, „quod non prius fuerit in sensu, er is niets in het verstand, „wat niet eerst in de zintuigen was,” zoo redeneert hij. Geen aangeboren kennis derhalve. Tot zoover het negatief gedeelte zijner philosophie. Houde ons thans het positief, en daarmede het antwoord op de vraag : „hoe komen we aan onze kennis?” een oogenblik bezig. De twee groote wegen, waarlangs de menschelijke geest in 't bezit van kennis komt, zijn : de gewaar word in g (se nsatio n) en de w a a r n e m i n g van onze zielswerkzaamheden met (le op de eerste wijze verkregen kennis. (R e fl e c t i o n). Naar hun ontstaan verdeelt onze wijsgeer de begrippen in vieren: Under die der eerste snort vat hij samen het slechts door een zin verkregene, b.v.: het begrip der ondoordringbaarheid. Tot de tweede categorie brengt hij de begrippen, welke door meer dan een zin ons eigendom geworden zijn, b.v.: de ideeen van ruimte, beweging en rust. Tot de derde rekent hij de producten der „reflection :" de begrippen van waarnemen, denken, willen enz.
BIJDRAGE TOT DE KEN NIB VAN LOCKE.
85
De begrippen der vierde soort zijn ontstaan door „sensation" en „reflection" saam : b.v. de ideeen van lust en onlust. De eigenschappen van het ons omringende, de primaire kwaliteiten, onderscheidt Locke scherp van de g e w a a r w o r d i ng e n, die onze ziel daarvan krijgt, de secondaire. De laatste ontstaan door de werking van onwaarneembaar kleine deeltjes op onze zintuigen. De ziel zelve blijft dus bij het ontvangen van indrukken vrij wel passie f. Dezelfde passiviteit der ziel spreekt zich eveneens uit in de beelden, die de Engelsche philosoof in zijne psychologie bezigt. Nu eens is onze ziel een metalen plaat, dan weer een plaat met was bestreken ook wel een blad wit papier of een donkere kamer. Gelukkig gaat Locke niet zoo ver als Rabelais, die in zijn roman van Gargantua en Pantagruel den laatste een geheugen toekent „van de ruimtemaat van twaalf wijnzak ken en olievaatjes." Ook al nemen wij met Dr. Bavinck aan, dat de ziel hare momenten heeft van volkomen lijdelijkheid, het moment der geboorte en der wedergeboorte, toch zouden wij tegenwoorelig gansch alleen staan, en dat isolement zou onze kracht niet zijn, indien wij ons aan de zienswijze van Locke wilden houden en ons de ziel, zelfs bij de gewaarwording, absoluut passief voorstellen. Uit de en k el v o u d i g e begrippen combineert de ziel de samengestelde (complexe). Naar hun aard schikt Locke ze in drie groepen : „M o d e s," „Substances" en „Relations." „M odes I call such complex ideas which contain not in ,,them the supposition of subsisting by themselves, but are „considered as dependences or affections of substances, f. i. tri„angle, murder.” Aan de „modes" wordt derhalve geen zelfstandig bestaan toegekend. Ze zijn slechts attributen der zelfstandigheden. Naar hun oorsprong verdeelt Locke ze in tweeen : Enke 1voudige en Samengestelde. De eerste zijn ontstaan uit enkelvoudige begrippen van dezelfde soort, b.v.: r u i m t e, t ij d, v e r m o g e n (power). De laatste uit enkelvoudige begrippen van verschillende soort. B. -v.: schoonheid. Deze idee is gevormd uit die van kleur en
gestalte, die een lustgevoel veroorzaken.
86
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
De idee van r u i m t e is een product van het gezicht en het gevoel. Die van tij d heeft haar ontstaan te danken aan de „Reflection" van de opeenvolging der begrippen, die van v e rmogen aan de Waarneming van de wisseling der ideeen. Die wisseling wordt nu eens veroorzaakt door een uitwendigen prikkel, dan door een invvendigen. Hij onderscheidt daarom : een passief en een actief vermogen. Tot de actieve vermogens rekent hij : het verstand en den wil. Locke heeft geen bezwaar, deze met den gebruikelijken term : zielsvermogeiis te noemen, (trouwens nog anderen werkzaamheden der ziel : de waarneming, de „contemplation," de „retention" geeft hij ook dien naam), wanneer men ze maar niet houdt voor op zich zelf staande krachten, die in de ziel aanwezig zijn. Dan toch wordt deze laatste lichtelijk, wat ze bij Plotinus was: nur ein formales Band, welches viele selbststandigen Verm ogen umschliesst." (Thilo, Pragmatische Geschichte der Philosophie). Ten einde den vader der NeoPlatonisten recht te laten wedervaren, mag hier niet verzwegen, dat hij bij zijn bewijs voor de onsterfelijkheid der ziel tot hare ondeelbare eenheid concludeert. In Locke zien we dus een tegenstander der z.g. vermogenstheorie. Onaangevochten stond deze theorie ook in zijn tijd niet: immers, nominalist, noch pantheist, noch materialist kon zich daarin vinden. Maar toch d e groote tegenstander, die de gansche theorie naar het rijk der fabelen zou verwijzen, rnoest nog geboren worden : Herbart. Den genadeslag heeft de Duitsche wijsgeer ze echter niet kunnen toebrengen. Ook binnen onze grenzen vindt ze nog altijd in mannen als Prof. Dr. Bavinck en de R. K. Hoogleeraar Vogels talentvolle verdedigers. Wat verstaat Locke onder „substances?" The ideas of substances are such ideas as are taken to represent distinct particular things, subsisting by themselves. Aan de „substances" kept hij dus een zelfstandig bestaan toe. Meer nog: ze zijn de draagsters van de eigenschappen der dingen. Floe ze dragen, hoe de eigenschappen verbonden zijn, daarop blijft Locke bet antwoord schuldig. Het wezen der
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
87
dingen was hem en is ons onbekend 1). Als Faust later de tallooze malen na hem geuite klacht : „In's Innere der Natur dringt kein erschaffner Geist" uitspreekt, herhaalt hij slechts, wat reeds Locke heeft ervaren en uitgesproken. Het is geen geringe verdienste van onzen Engelschen wijsgeer, dat zijn scherpe blik onderscheid maakt tusschen hetgeen voor hem algerneen voor identiek werd gehouden : het wezen van een ding en het complex zijner eigenschappen. Eindelijk komen we tot de derde soort der samengestelde begrippen : de „relations." Deze ontstaan door de beschouwing en de vergelijking van het eene begrip met het andere. (the consideration and comparing one idea with another). De begrippen : werking, oorzaak, identiteit, verscheidenheid behooren daartoe. Door na to gaan, hoe sommige kwaliteiten en ,,substances" nit andere ontstaan, worden de ideeen van werking en oorzaak geboren. Reeds boven is opgemerkt, dat Locke terdege onderscheid maakt tusschen de eigenschappen der dingen en de kennis, die onze ziel daarvan kan krijgen, tusschen de primaire en de secondaire kwaliteiten. Op de vraag : Komt onze kennis met de werkelijkheid overeen ? luidt zijn antwoord : „al zijn de „secondaire eigenschappen der dingen niet daarin aanwezig, „toch zijn ze evenredig met de krachten, welke in de dingen „zijn, en door welke zij voortgebracht worden." Tot recht verstand van dit antwoord denke men aan de wonderlijke manier, waarop volgens onzen wijsgeer, de gewaarwordingen in onze ziel tot stand komen. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat deze hypothese hem tot eene andere vervoert : „als wij aannemen, dat door beweging van de deelen der stof er in onzen geest gewaarwordingen ontstaan, dan kan men evengoed aannemen, dat die gewaarwordingen in de dingen zelf zij n. De vraag: kan de stof denken ? bean twoordt hij daarom niet in beslist ontkennenden zin en opent hierdoor den weg, dien de Fransche materialisten der 18e eeuw opgingen. Wat de z e k e r h e i d onzer kennis betreft, neemt L. verschillende graden aan : Aan de intuitieve (kennis van ons 1) Tot het „nal:eve realisme," dat meent, dat het wezen geen onbekende voor ons zou blpen, indien slechts onze zintuigen scherper waren, komt Locke gelukkig niet,
88
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
eigen bestaan) en de demonstratieve (kennis van de wiskunde, de ethica en het bestaan van God) kent de wijsgeer een groote mate van zekerheid toe. Deze vormen eigenlijk onze „Knowledge." Onze sensitieve kennis echter (natuurphilosophie = kennis van de dingen, practische philosophie = de kennis v. h. gebruik onzer krachten ter bereiking van het goede en nuttige, en logica = kennis van den aard der teekenen, die we gebruiken om te denken en onze gedachten mede te deelen,) „is going beyond „b are probability and yet not reaching perfectly to the foregoing degres of c e r t a i n t y." Wei is de sentitieve kennis meer dan waarschijnlijk, maar daarom niet zoo zeker als de andere. Hoe paradoxaal het ook klinke, de vader der empirische wijsbegeerte wordt nu eveneens vader van het idealisme : Berkeley en Hume (your wie alle kennis van de voorwerpen buiten hen volstrekt onbereikbaar was) in de 18e eeuw zullen op zijn voetspoor voortgaan en Fichte, de vertegenvvoordiger van het absolute idealisme, (die doodeenvoudig het werkelijk bestaan der buitenwereld ontkende) zal in de 19e dien weg ten einde toe vervolgen. — Eerie breedere beschouwing vraagt Locke's paedagogiek „The Thoughts concerning Education," een boekdeel van 300 bladzijden, uitgegeven in 1693, is eigenlijk niets dan een reeks brieven uit Holland gericht aan het adres van Edward Clarke, M. P., wien ze dan ook zijn opgedragen. Het was waarlijk niet overbodig, dat door deze uitgave het belangstellend publiek deelgenoot kon worden van de menigmaal gezonde beschouwingen en behartenswaardige opvoedkundige wenken, eerst uitsluitend voor het Engelsche-parlementslid bestemd. De opvoeding toch was destijds allertreurigst. Aan de eene zijde een strengheid, die, volgens Aubrey, den volwassen zoons en dochters verbood plaats te nemen en zich in 't gesprek te mengen, wanneer er bij papa en mama visite was aan de andere zijde kweekte een zwakke toegeetlijkheid een bandelooze jeugd, die den draak stak met den 1) „old governor." Eveneens liet de lichamelijke opvoeding bij tal van Engelschen niet weinig te wenschen over. Een zwak, hoogst 1) „Oude heer."
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
89
vatbaar gestel was er de wrange vrucht van. In de scholen heerschte een methode, die alien studielust uitdoofde en het hoofd vulde met een massa nuttelooze, niet geassimileerde kennis. Het verbalisme vierde zijn triomfen, en ondanks de waarschuwende stem van een Amos Comenius, lazen de leerlingen, om met Shakespeare te spreken, niets dan „words, words." Doch genoeg ter kenschetsing van den toestand, slaan we thans een' blik in Locke's paedagogiek. Waar de Engelsche paedagoog met Juvenalis het aardsche geluk laat culmineeren in het bezit van een gezonde ziel in een gezond lichaam (Mess sana in corpore sano), daar verwondert het ons niet, dat hij op het voetspoor van Rabelais, Marnix v. St. Aldegonde, Montaigne e. a. de opvoeding van bet lichaam mede tot voorwerp van ernstige overdenking maakt. En dan klinkt het beschuldigend tegen zijne tijdgenooten : „ge voedt de jeugd veel te week op, vandaar die zwakke gestellen." En nu stelt hij daartegenover het hardingssysteem. Bescherm uw kind Diet tegen de koude, laat het blootshoofds loopen. Maak de schoenen zoo dun, dat ze wat water inlaten. Als het kind dikwerf natte voeten heeft, vat het geen koude. Laat het veel spelen in de open lucht. Geef het nimmer riauwsluitende kleeding, Geen korset. (De hedendaagsche reformkleeding reeds gepredikt door den 17den eeuwschen philosoon Geef het kind geen vleesch voor zijn 2de of 3de jaar. Zoo noodig een keer per dag, without other sauce than hunger. (Mt laatste schijnen vooral Engelsche hoteliers onthouden te hebben). Overigens brood. Als repel droog, nu en dan met boter en kaas. Geen wijn of sterke drank, wel licht bier. Vruchten moeten met brood genuttigd. Laat het kind slapen, zooveel het wil. Maak het nooit plotseling wakker. Geen wonder, dat sommige voorschriften zelfs bevrienden tijdgenooten wat hard in de ooren klonken. Zijn vriend Molyneux, hoogleeraar te Dublin, opperde bezwaren. Locke verdedigde zich met een beroep op Frank Masham, die juist door dit systeem zeer sterk werd. De kinderen en kleinkinderen van Lord Shaftesbury eveneens. „Wat waren we, als volwassenen, sterk en gezond," roept de derde Lord Sh., de schrijver van de .,Characteristics" met niet weinig voldoening nit. „Behal‘e mijn vader," had hij er volledigheidshalve bij moeten voegen. Of de hedendaagsche medicus het advies van zijn Engelschen
90
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
collega woord voor woord onderschrijven zal, mag betwijfeld. Het warme schoeisel, dat tegenwoordig aanbevolen wordt, tracht juist het nat en koud worden van den voet to voorkomen. Overigens is er veel bij, dat ook de moeders van het continent ter harte mogen nemen, al zullen ze het lichte bier liever door melk vervangen. Waar moet het kind worden opgevoed, in de ouderlijke woning of op een kostschool ? Tot rechte waardeering van het antwoord, dat Locke op deze vraag en op de andere geeft, dient in 't oog gehouden, dat het hier een jongen Engelschman van aanzienlijken huize geldt, een toekomstig landedelman of een diplomaat, niet bestemd voor een wetenschappelijke loopbaan, doch die zich natuurlijk gemakkelijk moet kunnen bewegen in de verschillende kringen der Engelsche aristocratie. Vandaar dat accentueeren van goede vormen, dat aanbrengen van p r a k t i s c h e kennis. En nu het antwoord. „Zoowel de zedelijke vorming als het „aanleeren van goede manieren komt veel beter tot zijn recht, wanneer het jonge mensch thuis blijft, dan wanneer het in de „massa eener talrijke kostschool op- en meermalen ondergaat," meent onze paedagoog. Bovendien zal het blijken, dat zijne kennis noch in hoeveelheid, noch in hoedanigheid, achterstaat bij die, welke hij verworven had, wanneer hij zijne jeugd tusschen de muren eener boardingschool heeft doorgebracht. Montaigne, die ook niet voor de kinderen des yolks geschreven heeft, en eveneens een Tans voor het hardingssysteem heeft gekruist, vreest den ontzenuwenden invloed van het familieleven en zendt zijn kweekeling naar de kostschool. Het wekt eenige verbazing, dat noch de een, noch de ander wijst op het groote voordeel van gemeenschappelij ke opvoeding en gemeenschappelijk onderwijs, waarop Comenius de aandacht vestigt, als hij drukt op den onderlingen vvedijlier, die daaruit geboren wordt en het grootere genoegen, waarmede Ile leerling arbeidt. Quintilianus heeft zich reeds bij de oude Romeinen voor de school verklaard, onze Marnix geeft evenzeer de voorkeur aan Schoolonderwijs, ,,dewijl het voorbeeld de vermogens aan„prikkelt en het woord van een' enkelen meester op dezelfde „plaats, in hetzelfde oogenblik voor velen tegeliik kan vojdoende zijn.”
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
91
T e h u is zal dan Locke's kweekeling blij yen en wel onder de hoede van een gouverneur. Waar L. veel meer gewicht hecht aan een goede opvoeding dan aan een goed onderwijs, ligt het voor de hand, dat de gouverneur in de eerste plaats zelf een wel opgevoed man moet wezen, een voorbeeld voor zijn pupil. Bescheiden, matig, wijs, ijverig, hartelijk. Met veel kennis van den mensch, van zijn' tijd, van zijn land. Met een' scherpen blik vooral voor de zwakke zijde van zijn kweekeling, rnaar ook voor die van zijn' tijd, zijn yolk. Het kwantum van de kennis der vakken, welke hij onderwijzen moet, behoeft niet zoo heel groot te zijn, de kwaliteit moet echter goed wezen. Het zij niet zijn hoogste doel, veel leerstof te geven, dan wel lust te wekken voor de vakken, waarvan hij de beginselen doceert. Hij worde met grooten eerbied door de familie behandeld en behoorlijk betaald. L. klaagt over de onderschatting van zulken arbeid, die zich in de salarissen uitspreekt. Roger Asham, de leermeester van Elizabeth, merkt een eeuw voor L. op : „een „goed dresseerder van paarden wordt beter beloond dan een „goed schoolmeester ; den eerste geeft men eerder 200 kronen „dan den laatste 200 shillings. En het gevolg : goed gedresseerde „paarden en slecht opgevoede kinderen." Helaas ! dat dergelijke klachten ook nog een viertal eeuwen later moeten worden gehoord ! Dat ook d e z e arbeider zijn loon waardig is, schijnt volstrekt nog niet begrepen door velen, die juist hij dezen arbeid meer dan gewoon belang hebben, door niet weinigen, die er zelfs belang in stellen. Wanneer we in Rousseau's „Emile" de vereischten en den werkkring van den gouverneur nagaan, treft ons een meer dan toevallige overeenkomst met Locke's paedagogiek. Deze opmerking kon reeds eerder gemaakt en kan nog meermalen herhaald worden. Ja waarlijk, Rousseau is een ijverig lezer van Locke geweest. En wanneer Gabriel Compayre zegt in zijn „Histoire critique des doctrines de !'education en France depuis le seizieme siècle" : „ C'est de l'Angleterre qu'est venu le premier germe de l'Emile," dan drukt hij zich verschoonend zwak uit. Een kind opvueden, beteekent bij Locke in hoofdzaak niet anders dan : leer het kind zich zelf beheerschen. Vandaar die gestrengheid, waarmede hij in de eerste jaren wil optreden, om dan
92
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
later den teugel wat te vieren ; dat volstrekte verbod aan het kind, zijne wenschen te openbaren, om bepaalde dingen te vragen. Zijn hongergevoel mag het, op ge paste wijze natuurlijk, uiten, maar om deze of gene spijze vragen mag het niet. Maakt het kleine kind zijne begeerten schreiende bekend, laat bet schreien. Bevredig slechts zijne natuurlijke behoeften. Onwillekeurig wordt men hier herinnerd aan een' ,,Satz" uit Leopold's Zwischengrammatik : „Weet gij, wat paedagogen zijn ? Antwoord Dat zijn menschen zonder kinderen." Heeft dan Locke nooit gezien, hoe meesterlijk de moeder de aandacht van het schreiende kind op jets anders vestigt dan waarop zijn begeeren zich richt? Of was die kunst in zijn' tijd nog niet uitgevonden ? Of in zijn land niet bekend ? En waarom zou een kind ons zijne wenschen niet mogen meedeelen ? „Een uitgesproken begeerte wordt krachtiger," antwoordt ()um philosoof. Niet altijd. Een met kracht verzwegen begeerte wint ook aan intensiteit : „Und vvenn ist Lieb' am tiefsten ? Wenn sie am stillsten ist." Verwondering, lof en berisping zijn Locke's voornaamste tuchtmiddelen. Prikkel het eergevoel van het kind ; zorg er voor, dat het gaarne geprezen wordt en dat het uwe ontevredenheid vreest, en ge hebt bet de ware drijfveer tot het doen van het goede gegeven. Van stoffelijke belooningen moge Locke een vijand zijn, daar deze de zucht tot genot opwekken en verlevendigen, toch kan niet ontkent, dat hier zijn utilistisch standpunt merkbaar influenceert. Ook al moeten we een' jongen edelman opvoeden, toch zullen we van dat veelgeprezen tuchtmiddel een zeer spaarzaam gebruik maken. Geen voedsel geven aan den hoogmoed ! Heeft niet Augustinus geheel in den geest van het Evangelie gesproken, als hij juist den deemoed het voornaamste kenmerk van bet christelijk karakter noemt? Het kindeke verhinderen tot Jezus te gaan, willen we niet, mogen we niet. En hoe staat Locke tegenover het destijds veel gebruikte, of juister gezegd misbruikte tuchtmiddel : de kastijding ? Tuchtig, wanneer alle andere middelen vergeefs zijn aangewend, vooral bij koppigheid en brutaliteit. Toch moet de Schande der straf, en niet de lichamelijke pijn, de grootste otraf wezen voor het kind,
13IJDRAGE TOT DE ItENNIS VAS LOCKE.
93
Locke staat hier zeker heel wat dichter bij den schrijver van het Spreukenboek dan onze hedendaagsche paedagogen, die in hunne theorieen ten minste, van lichamelijke straf zulk een' afkeer hebben, dat een hunner, een gepromoveerde, het hoofd eener inrichting van onderwijs, tegenover schrijver dezes, eene vaderlijke kastijding „een vergrijp aan het kind" noemde. Is dat waar, dan is een slag, dien de opgeschoten knaap zijn' vader bij zulk eene bewerking toedeelt, natuiirlijk niets anders dan geoorloofd zelfverweer ! (Heel wat gezonder ad vies geven Comenius en Marnix, die oneerbiedigheid voor het heilige, met de strengste straffen, met de roede zelfs, willen tegengaan.) Niet zonder bevreemding hooren we L. den raad geven : ,,Hebt ge een' geschikten bediende, laat dezen de straf toedienen, „uw vaderlijk gezag blijft dan veel beter bevvaard. De afkeer „van het kind keert zich niet zoo gemakkelijk tegen zijn vader." Papistische sympathieen waren, we hebben het gezien, geenszins bij Locke aanwezig. Toch wil hij hier het voorbeeld van de Jezuiten navolgen, die zelf niet kastijdden ; (het kind mocht immers geen' onaangenamen indruk krijgen van de geestelijke orde,) doch een' corrector, geen ordebroeder, met deze taak belastten. Zoo'n corrector zal wel in de algemeene achting en sympathie van klein en groot hebben gedeeld ! Met instemming nemen we hier over het woord van Karl von Raumer : „Schlage in heiligem Zorne gegeben, machen „gewiss einen tieferen Eindruck auf das Kind, als Schlage eines „ilberkiihlen Bedienten. Nim mer soil das Kind von eine rn „geschlagen werden, der es nicht liebt." Deze laatste gedachte wijst ons van zelf op een zwakke plek in bet opvoedingssysteem van Locke : het circa volslagen gemis van een' factor, die ook op dit terrein zulke heerlijke resultaten kan doen ontstaan ; de liefde. 't Wekt bevreemding, dat onze paedagoog, wien niets menschelijks vreemd was, die vriendschap en liefde kon geven, waardeeren, deze zoo goed als volkomen buiten zijn systeem plaatst. Zelfbeheersching, gehoorzaamheid, en wat niet al, moet het kind geleerd worden, en steeds klinkt het eentonig refrein : „prikkel de eerzucht ! prikkel de eerzucht !" Staan we thans een oogenblik stil bij de leerstof, die de gouverneur to behandelen heeft. Neutraal onderwijs, die karakterdoodende uitvinding der
94
BIJDRAGE TOT DE ItENNIS VAN LOCItE.
'19de eeuw, kende men gelukkig destijds nog niet. Aan den gouverneur wordt daarom de onmogelijke eisch van Art. 33 al. 2 van onze onderwijswet niet gesteld. Met G- o d m o e t hij zijn leerlingen bekend maken, den Schepper, Bestuurder van alto Bingen, die alles boort en ziet, die weldaden bewijst aan degenen, die Hem beminnen en gehoorzamen. Het „Onze Vader," het „Credo," „De Tien Geboden" nioeten worden geleerd. Enkele geschiedenissen, der Aartsvaders b.v., uit het Oude Testament, zullen worden medegedeeld. Verder gaat Locke niet. „De Bijbel is geen leesboek. Hij gaat ver boven de be„vatting der leerlingen. De Evangelien en de Handelingen zijn „zelfs onverstaanbaar.” Reeds dadelijk merken we op, hoe mede het utilisme aan dit stelsel ten grondslag ligt. „Maak het kind bekend met God, „die alles ziet en hoort en . . . die weldaden bewijst aan degenen, .,die Hem beminnen." • Voor den Christus is in dit stelsel geen plaats. Immers het kind begrijpt Hem niet. Hij heeft Hem bovendien niet noodig. De Zoon des menschen voor een' zoos des menschen on verstaanbaar ? „Worden als de kinderkens," d e voorwaarde om in te gaan in Zijn Koninkrijk, en dan zorgvuldig van dien Koning zwijgen tegenover het kind ? Doch geven we hier liever het laatste woord aan den Heiland zelf, die ook den gouverneur van Locke toeroept „Laat de kinderkens tot Mij komen !" En toch dit stelselmatig zwijgen verwondert ons niet, die het zagen, hoe oppervlakkig de Engelsche wijsgeer dacht over den toestand van den natuurlijken mensch, dus ook van het kind, en hoezeer hij mede daardoor de beteekenis van het wezen en de komst van Jezus Christus onderschatte. Jammer is het, dat Locke zijne Bijbelstudien tot zijne laatste levensjaren heeft uitgesteld. Wie weet, of hij misschien niet meer tot Erasmus was genaderd, als doze zegt : „De H. S. voegt zich ,,gelijkmatig naar alien, en neemt hunne maat aan, terwijl zij „hen voedt met melk, verzorgt, bewaart en alles doet, tot zij „grout geworden zijn in Christus." „Het is een valsche klacht," zegt Comenius, „dat de Schrift al te hoog en boven de bevat„ting der kinderen ligt.” „In de lezing van de Heilige Schrift, „vooral van het Nieuwe Verbond, de Psalmen Davids en Salo-
iiiiDRA6E TOT DE KENNIS VAN LOCKS.
95
„Mo's spreuken moeten de kinderen met zorg geoefend worden," roept Aldegonde uit. Waar de Middelaar de klove tusschen God en mensch niet overbrugt, blijft God vanzelf op oneindigen afstand van het schepsel. Dan is het alleszins natuurlijk, dat Locke zijn kweekeling niet aanspoort toch al zijne nooden aan Zijn' Vader in de Hemelen vol vertrouwen to vertellen evenmin als Montaigne, die zich op de volgende wijze daarover uit : „J'avais presen„tement en la pensee, d'ofi nous venait cette erreur, de recourir „a Dieu en touts nos desseigns et entreprises et l'appeler „toute sorte de besoing et en quelque lieu que notre faiblesse „veut de l'ayde, sans considerer si l'intention est juste on injuste. „Dieu est juste, bon et puissant, mais it use bien plus souvent „de sa justice que de son pouvoir et nous favorise selon la raison „d'icelle, non selon nos demandes.” Ook die les van zijne geestelijke vaders heeft Rousseau goed onthouden. „Bespaar u de „moeite van het gebed. Denkt ge, dat God, die Zijn eigen plan uitvoert, zich aan uw gebed kan storen ?" Ge ziet het, een stapje verder gaat hij, meer niet. Van het bekende trio der lagere school komt 3erst het lezen aan de beurt. De leergang zij geleidelijk. Met een soort drukletters moet begonnen. Een zeer geschikt leesboek zijn de fabelen van Esopus. Kunt ge een gelllustreerd exemplaar krijgen, des to beter. De kinderen krijgen aanvankelijk geen zaakvoorstelling door het woord, maar door voorwerpen en platen. Hooren we hier niet een' echo uit de „Didactica Magna," die zulke belangrijke beschouwingen geeft over de noodzakelijkheid en de groote waarde van het aanschouwingsonderwijs? Na het lezen, dus niet gelijktijdig met, wordt het schrijven geleerd. „Last het kind de letters overhalen." Dit advies was nog nimmer voor hem gegeven. En hoe dikwerf na hem! Handhaven zich de Cahiers van Callewaert, van Teulings ; waarin hetzelfde beginsel is uitgedrukt, nog niet tot op dezen dag? Het klinkt ons, die eerst sinds de wet-Mackay het verplichte teekenonderwijs kennen, wel wat kras in de ooren, dat Locke dat vak voor zijn kweekeling noodig oordeelt. „Het vergemakkelijkt de gedachtenuitdrukking, en heeft daarom niet weinig praktische waarde," zoo redeneert hij. En clan stelt hij zich niet tevreden met het zoogenaamde copieeren, dat (binnen
06
ilLiDRA(IE TOT DE KENNIS VAN LOCKS.
onze grenzen) zoo lang met een ij ver, een betere zaak waardig, beoefend is; integendeel, het natuurteekenen wordt in het leerplan opgenomen . elk voorwerp moet de leerling kunnen schetsen. Van het menschelijk gelaat alleen geeft hij dispensatie. Toch stelt Locke een voorwaarde : de leerling moet een zekeren aanleg voor het yak bezitten, anders maakt hij slechts tijd zoek met de vervaardiging zijner teekeningen. Nil in vita, Minerva, onderwijs niets, als er geen aanleg is. Stenographie, het reeds bij de Grieken en Romeinen bekende vak, wordt eveneens om hare waarde voor de praktijk onder de verplichte vakken opgenomen. Kan het kind zich in zijne eigeri taal nau wkeurig en vaardig uitdrukken, waarom zoudt ge het dan Diet op dezelfde wijze Fransch en Latijn leeren ? Het kan den tegenwoordigen verdedigers van de directe methode voor het aanleeren van vreemde talen niet anders dan aangenaam zijn, paedagogen als Locke, Comenius, Montaigne, Roger Asham van hunne zijde te zien. Toch mag hun wel eens herinnerd, dat deze liunne bondgenooten ten voile overtuigd waren van de uitgebreide en grondige taalkennis, waarover de docent moet kunnen beschikken, en van het gunstig milieu, waarin de leerling moet zijn geplaatst, zullen de resultaten aan de verwachting beantwoorden. Montaigne, die langs dezen weg Latijn heeft geleerd, hoorde door zijne ouders, door zijn' gouverneur, zelfs door zijne bedienden alleen deze taal spreketi. Asham drukt zich zelfs in de Conditionalis uit: „If the children were brought up in such „a house or such a school, where the Latin tongue were properly „and perfitly spoken, surely then the daily use of speaking were the best and radical way to learn it." 1) En Locke acht het zoo waarschijnlijk, dat er geen gouverneur zal vvorden gevonden, vol(loende bekwaam voor de toepassing der directe methode, dat hij, in navolging van Aartsbisschop Aelfric (t '1005) en van Ratichius, eene andere, de z.g. interlineaire methode aan de hand doet. Neem een prettig Engelsch boek, zet het Latijn onder het 1) Als de kinderen werden opgevoed in een huis of school, waar de Latijnsche taal uitstekend werd gesproken, dan ware zeker het dagelijksch gebruik der taal de beste en vlugste manier om ze te leeren.
97
BLIDRAG-E TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
Engelsch, vergelijk, laat het lezen, tot de associatie der woorden in beide talen is tot stand gekomen en hij den inhoud in het Latijn kan reciteeren. Neem dan een gemakkelijk Latijnsch werk, zoo noodig met Engelsche vertaling er onder, vergelijk, verbindt de correspondeerende uitdrukkingen en woorden, en zonder veel inspanning wordt de vreemde taal het eigendom van het kind. Jacotot heeft anderhalve eeuw later te Leunen met verbazing bespeurd, hoe gemakkelijk zijne Vlaamsche studenten op geheel dezelfde wijze Fransch leerden. Vierkant plaatst zich Locke hiermede tegen de leerwijze van zijn tijd, die langs grammaticalen weg den studeerende in de geheimen der vreemde taal wilde inwijden, hoewel Ratichius en Comenius het reeds lang hadden aangetoond, hoe absurd het is de studie eener taal aan te vangen met het memoriseeren van een dozis grammaire regels. Verwondert ons het resultaat, dat Milton aldus omschrijft : „We verspillen 7 of 8 ,,jaar met het bijeenschrapen van zooveel Latijn en Grieksch, ,,als heel goed in 1 jaar kan worden geleerd"? Laat Locke dan volstrekt geen grammatica leeren ? Niet aan hen, die slechts de vreemde taal behoeven te spreken en een werk in die taal moeten kunnen begrijpen. Wel aan wie later geroepen zal worden, zijne gedachten schriftelijk uit te drukken. Dat moet taalkundig onberispelijk geschieden, en daartoe is grammaire studie noodig. De a. s. litteratoren ontslaat hij natuurlijk ook niet van deze studie. Maar in geen enkel geval b e g i n t hij er mee. Eerst dan, wanneer de leerling de taal kan spreken, vraagt hij zijn aandacht voor een minimum taalregels. Evenzoo verklaart zich Locke tegen verschillende oefeningen, die bij het onderwijs in het Latijn schering en inslag vvaren : de fabricatie van opstellen en gedichten. Geen opstellen : de stof ontbreekt immers bij het kind. Hoe zal het iets zeggen, als het niets te zeggen heeft. Bovendien het leven vraagt het niet. Geen gedichten. Heeft de leerling geen aanleg voor die kunst, dan leert hij ze toch niet. Heeft hij het wel, dan moet „de drang naar dichtkunst" niet opgewekt of bevorderd. Wel tegengegaan. „Want," zoo redeneert de wel wat al te praktische paedagoog, ,,een dichter is ongeschikt voor elk ander Paed, Bijdr. IV
8
08
BI3DRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
„beroep en zelden worden zilver- en goudmijnen op den Parnassus gevonden, al wordt er gewoonlijk een zuivere lucht „ingeademd." Niet onaardig merkt Dr. Bavinck in zijn „Hedendaagsche Moraal" daaromtrent op : „Tegenwoordig is het om,,gekeerde het geval : op de hoogten der kunst is een bedorven „atmosfeer, maar leeft men alle dagen vroolijk en prachtig." Beide beweringen lijden echter aan hetzelfde euvel : ze zijn al to absoluut. Of zullen in Locke's eeuw een Wilmot Rochester, „der," volgens von Ranke, „fur den Mann gait, der den meisten ,,Geist and die wenigste Zucht babe," en Dryden, „die een „spiegel was van zijn' zedeloozen tijd," den graad van zuiverheid der lucht op den Parnassus verhoogd hebben ? En al is o n s vaderland in de laatste decennien helaas ! van meer dan een kunstenaar bij de gratie Gods beroofd, toch leven er nog onder ons. die geen behagen scheppen „in de wenteling in het slijk." Verder verklaart zich Locke evenals Aldegonde tegen het later memoriseeren van groote stukken proza en poezie. De taal moet immers geleerd door spreken en lezen. Het reciteeren van stukken uit klassieke schrij vers maakt pedant. Bovendien is het belachelijk, wanneer iemands taal een mengeling is van grootsche en diepe gedachten, aan anderen ontleend, en oppervlakkigheden, waarvan men zich zelf het vaderschap kan toekennen. „Er wordt bevveerd," zegt Locke, „dat het een goede ,,oefening is voor het geheugen. Uw leerling kan, daarom even„min beter andere zaken onthoduen, als het graveeren van „een zin in lood dat metaal meer geschikt maakt voor het „vastleggen van andere. Dit vermogen (het geheugen) is niet „geschikt voor veel verbetering, naar ik vrees.” Wordt reeds in Plato's ,,Republiek" betoogd, dat Reken-, Meet- en Sterrekun de door elken toekomstigen staatsburger moeten worden beoefend, vooral om hare vormende waarde wijst o.a. Roger Acsham eveneens op het hooge belang dier vakken, dan verwondert het ons niet, dat ook Locke ze in zijn plan opneemt, al heeft hij, vooral bij het rekenen, het praktisch nut op het oog gehad. Wel zien we eenigszins vreemd op, dat hij deze vakken met Aardrijkskunde, Geschiedenis, Chronologie incluis wil laten doceeren in het Latijn of het Fransch. „Dan 1) Een gevaarlijke uitspraak voor den verwerper van de vermogens-theorie!
BIJDRAGE TOT DE KENNIS TAM LOCKE,
99
vangt men twee vliegen in een klap." Had dan Comenius al niet lang gewaarschuwd : „eerst de realia, dan de talen, eerst de zaak, dan de vorm." Voor wat de nieuwere paedagogiek „de splitsing der moeilijkheden noemt, hadden en Locke, en Milton, die „al spelende de realia in het Latijn wil leeren," en nog zooveel andere paedagogen, weinig oog. Dan vormen ze een scherpe tegenstelling met de paedagogen van het laatste kwart der vorige eeuw, voor wie paedagogiek ongeveer synoniem was met methodiek, die zich (onder de leus: „de methode zij geleidelijk,") op dit vak geworpen hebben met al den ernst, waarover zij konden beschikken, en die ernst was niet gering, getuige het ongewoon groot getal methodische studien van de vakken der L. S., die het licht zagen, — en die al de moeilijkheden voor den jeugdigen student zoo zeer hebben opgelost, dat deze, ondanks het devies van „zelfwerkzaamheid," niet leert zijne krachten in te spannen, en voor zelfstandige studie ongeschikt is gemaakt. Wat dunkt u, is bier reeds de gulden middelweg gevonden ? Bij de Aardrijkskunde gaat Locke analytisch te werk. Eerst beschouwing der globe. De werelddeelen, de voornaamste landen en zeeen, polen, parallelcirkels, meridianen, lengte en breedte, en nog veel meer moet daarvan geleerd. Vroeg moet met dit onderwijs een aanvang gemaakt deze stof valt onder het bereik der zinnen. Zeer zeker, de g 1 o be valt onder het bereik der zinnen, ook de a a r d b o 1? Op deze wijze wordt geen A a r d r ij k skunde, doch g 1 o b ekunde geleerd. Chronologie en Aardrijkskunde erlangen een plaats in bet studieplan, wijl ze de onmisbare hulpwetenschappen voor het hoofdvak van den toekomstigen ,,gentleman" zijn, de Geschiedenis. Ze geeft hem wijsheid, dat hij wete hoe te handelen in het latere leven, en kennis van openbare zaken. De Chronologie wordt als afzonderlijk vak beoefend en alzoo gescheiden, wat van nature samenhoort. Pat op deze wijze de associatie van bij elkaar behoorende begrippen bemoeilijkt wordt, lijdt geen' twijfel. Dat deze dikwerf niet tot stand komt, springt eveneens in 't oog. Eerst komt de Romeinsche Geschiedenis aan de beurt. De vraag dringt zich op: staan de oude Romeinen het dichtst bij het kind, nog dichter dan het yolk, waaruit het geboren is?
100
13I3DRAGE TOT DE IZENNIS VAN LOME.
Hierin onderscheidt zich Locke's leerplan van dat der andere in zijn tijd, dat daarin, evenals in dat van Marnix, voor de beoefening der moedertaal een flinke plaats is ingeruirnd. Hoe vreemd het ook klinke, onderwijs in de taal van het land, werd destijds voor overbodig gehouden. Locke's scherpen blik ontging het hooge belang van dat vak geenszins. ,Van meer gewicht is het, dat het kind goed Engelsch kan „spreken en schrijven, dan Latijn." Evenals bij de vreemde talen legt Locke de klem op nauwkeurige en vaardige gedachtenuitdrukking. Laat het kind eerst een gelezen verhaal mondeling weergeven heeft het daarin eenige gemakkelijkheid, laat het hem dan schriftelijk doen. V e r bete r een fou t t ege lij k. Is het in den verhalenden stiji thins, laat het dan brieven schrijven. Gevoel van geregelde, samenhangende reproductie. Verbeter een font tegelijk. Toch had Locke wel w at oog voor de splitsing der moeielijkheden. Vanwaar andere dit voorschrift ! Het ware te wenschen, dat onze Nederlandsche onderwijzers dit wooed ter harte hadden genomen, bij hun taalonderwijs, dan zou aan het dictee, een andere, 2°. een meer bescheiden plaats zijn toegekend. De tijd behoort helaas! nog Diet tang tot het verledene, waarin het onderwijs in de Nederlandsche taal op- en daardoor onderging in het geven van (lictees. Dan rnoesten natuurlijk een, twee dozijn fouten tegelijk verbeterd, en den volgenden dag werd even natuurlijk hetzelfde eerbiedwaardige getal gemaakt. „Kinderen moeten met het bestaan van geesten worden be„kend gemaakt. Een geschikt extract uit den Bijbel wordt hun „daarvoor gegeven. Deze studie en die der Schrift ga die der „natuur vooraf. Anders absorbeert de stof den studeereride lichte„lijk zoo geheel, dat al het andere wordt uitgesloten in het „denken. En door stof en beweging alleen kan geen der groote „natuurverschijnselen worden verklaard. In den zondvloed b.v. „wordt wel terdege de wil van een Hooger wezen openbaar.” Is deze waarschuwing voor ons hedendaagsch natuuronderwijs overbodig? Laat waariiemen, zoo veelzijdig mogelijk, laat vergelijken, laat concludeeren, laat de natuurwet vinden, en van den Schepper en Onderhouder van dit groote rijk wordt maar al te dikwerf zorgvuldig gezwegen. Bewonderend staat men stil bij de kunstige samenstelling van oog en oor, zonderdat
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
101
men het kind opleidt tot den grooten kunstenaar en een' echo in zijn ziel laat weerklinken van hetgeen de psalmist zong: ,,Ik dank U, o Heer, dat ik op een heel vreeselijke wijze ge„maakt ben, ja, als een borduursel gewrocht !” Met Rabelais, Aldegonde, Asham, Comenius, Milton is Locke overtuigd van de noodzakelijkheid der stelselmatige oefening der lichaamskrachten. Dansen, paardrijden, schermen, liever worstelen, het leeren van een ambacht, het bebouvven van tuin en land, dat alles staat op zijn rooster. Voor het zedelijk gevaar, aan het dansen verbonden, schijnt Locke blind. Toch had Aldegonde o. a. daarop reeds attent gemaakt. „D a n s is niet slechts, naar Cicero's woorden, de „verlokker tot ontijdige samenkomsten, weelderige plaatsen, en „allerlei verwijfd genot, maar ook de oorzaak en aanleiding „van velerlei kwaad en menig misdrijf, en alleen, gelijk de „wijze Koning Alfons van Arragon zegt, door een verschil van „tijd van waanzin en razernij verschillende, is het be ter „den knapen geheel to ontzeggen." In Plato's „Republiek" wordt gewezen op het heilzame tegenwicht, dat de beoefening der muziek geeft aan hem, die zich veel met sport bezig houdt. Het ruwe, ongevoelige, waartoe de Turner zoo lichtelijk vervalt, wordt op deze wijze getemperd. Locke, die in 't algemeen weinig voor het schoone gevoelt, neemt de muziek niet eens onder de verplichte vakken op. „Ze eischt veel tijd, bovendien wordt ze niet zeer gewaardeerd." Ook hier speelt zijn praktische zin hem parten. Schoolreizen voor het Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs, schoolwandelingen voor het Lager onderwijs ! Een tijdschrift zou Diet „up to date" zijn, wanneer het deze middelen tot uitbreiding van den horizon des leerlings niet met zekere warmte bepleitte. Toch levert het dan slechts een imitatie van eeuwenoude pleidooien. Rabelais, Marnix,Montaigne, Ashani, Comenius, Milton, alien hebben in die richting gedacht en gesproken. Ook Locke ... Toch ignoreert hij, evenmin als genoemde paedagogen, de gevaren, aan een verblijf op het continent, vooral in Italic verbonden. Niet enkel Hannibals troepen zijn in de winterkwartieren van Capua gedemoraliseerd. Daarom vindt Locke den leeftijd van 1.6-21 jaar voor het doen van dergelijke
102
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN LOCKE.
reizen volkomen ongeschikt. Eerst later, wanneer de gouverneur met voorzichtige wijsheid hem met dreigende gevaren heeft bekend gemaakt, laat hij den jongen Engelschman oversteken naar het continent. Een van de schoonste en belangrijkste gedeelten van Rousseau's Emile is ongetwijfeld zijn helder, zaakrijk betoog in het belang der inductieve methode. Ook hierin is Jean Jacques niet oorspronkelijk. En in zijn ,,Thoughts Concerning Education," en in zijn ,,Conduct of the human Understanding" doet Locke hetzelfde, al is het dan ook minder pakkend en minder geillustreerd. „Begin nooit een nieuw onderwerp met regels, met „definities." „General observations drawn from particulars are „the jewels of knowledge comprehending great store in a little „room." 1) En beiden toonen hier leerling to wezen van Marnix en van Comenius, die in zijn „Groote Onderwijsleer" het duidelijk uitspreekt : „De natuurlijke volgorde bij het onderwijs is : eerst de voorbeelden, dan de regel." Maakten we bij den aanvang onzer beschouwingen de opmerking, dat Locke veelszins stond tegenover zijn' tijd, thans kunnen wij er aan toevoegen, dat anderen voor hem eenzelfde positie tegenover hun tijdgenooten hadden ingenomen. Verschillende kostelijke gedachten immers heeft hij niet het eerst uitgesproken tegenover een geslacht, wien ze of als orakeltaal, of als zotternij in de ooren klonken een geslacht, dat zich er aan ergerde, of ze tot mikpunt van zijn' spot koos. Zeker, hij heeft vvaarheden durven zeggen, die door anderen waren gevonden doch hij deed meer : hij heeft ze in zulk een vorm gezegd, dat ze tallooze malen na hem zijn herhaald, dat ze van verschillende kringen gemeen goed zijn geworden. En mogen we dan ten slotte met een enkel woord onze meening ointrent zijn opvoedingssysteem weergeven, dan zij hier geresumeerd : Den Christen kan het stelsel niet voldoen, daar de Christus niet tot Zijn recht komt; nationaal is Locke's opvoeding zeker meer dan de destijds heerschende, ons echter niet nationaal genoeg 1) Algemeene opmerkingen, uit bijzondere gevallen getrokken, zijn de juweelen der kennis, grooten vooraad in een kleine ruimte bevattende.
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
103
uit zedelijk oogpunt vinden we veel, dat ons bevredigt, daar zijn moraal veelszins met die van het Evangelie overeenstemt, tegen veel echter kunnen we onze ernstige bedenkingen niet verzwijgen ; de keuze der leerstof wordt te veel beheerscht door hare waarde voor het level), te weinig door hare beteekenis voor de vorming van hoofd en hart ; zijn methode is in verschillende opzichten voortreffelijk en toont in andere de zwakheden van haar tijd. BREDA. P. A. VERSLUIJS.
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MO [)ERNE TALEN AAN DE SCHOLEN VOOR M. U. L. O. Aangezocht, om eeriige nadere toelichting te geven op hetgeen ik in Aflev. 6 van den 3en Jaargang van dit Tijdschrift in het opstel : „Proeve van een leerplan voor de scholen M. U. L. 0." als eisch stelde, wat aangaat de Moderne talen, voldoe ik bij dezen aan dien wensch. Ofschoon ik, strikt genomen door de redactie van den titel van dit opstel, dat als Inleiding voor een bespreking heeft gediend, mij zou kunnen bepalen tot eene geregelde afbakening der leerstof, en dus over de methode, daarbij te volgen, zou kunnen zwijgen, wil ik mij daarvan toch niet los maken, en zal een en ander over de methode in het midden brengen. Uitdrukkelijk echter verklaar ik, hier mij niet tot taak te stellen, deze methode te zullen motiveeren ; de leergang is mij thans hoofdzaak. 1k begin met te herinneren aan den eisch, waaraan wij voor onze scholen in de voornaamste plaats bij de afbakening van de resultaten, die wij met ons onderwijs willen trachten te bereiken, hebben vast te !louden. Dat onderwijs moet, omdat het door de eischen van het practische leven beheerscht wordt, een geheel vormen, en 2°. een bruikbaar geheel. Met dezen eisch dus nog eens te onderstrepen, stel ik vast, dat wij niet werken voor andere inrichtingen, en, waar wij dat toch, door den nood gedrongen doers moeten, (helaas ! misschien nog maar al te veel !) daar houde men toch in het oog,
104
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
dat dit „liebaugeln" zijn invloed zoowel op methode als op den leergang moet doen gevoelen. Met mijn eisch voor oogen nu gaf ik in mijne „Proeve" als mijne meening te kunnen, dat het onderwijs in de moderne talen moet brengen tot a. het lezen van een boek in de vreemde taal, ja misschien tot het lezen van een courant. b. het maken van een opstel naar aanleiding van een voorgelezen verhaal c. het uitwerken van de schets van een brief; d. het kunnen con verseeren in de vreemde taal over een niet al te moeilijk onderwerp, dat plaat of verhaal aan de hand gaf. Bij de beoordeeling van het schriftelijk werk zou het moeten blijken, dat de leerling in de vorrnenleer der taal zoo thuis is, dat hij geen al te grove misslagen begaat. De vraag komt in de eerste plaats aan de orde : „Langs welken weg aan dezen eisch te voldoen is? Welke methode wij nu te volgen hebben, om dit doel te bereiken. Daarover dus eerst een woord. De methoden, die men bij het onderw. in de moderne talen gewoonlijk volgt, zijn in 't kort aldus te karakteriseeren : De Grammaticale en de Directe. Als ik nu met den reeds genoemden eisch voor oogen, te kiezen heb, aarzel ik geen oogenblik de Directe te kiezen, en dit nu niet, omdat zij mij alleen tot dat aangegeven doel brengen kan, maar ook zeer zeker ! omdat zij veel gezonder en natuurlijker is. lk zou de lezers van dit Tijdschrift beleedigen, wanneer ik veronderstellen ging, dat het onderscheid tusschen de Gramm. en de Dir. methode niet bekend was. Wel waag ik het, er op te wijzen, dat de Directe methode niet alleen daarin van de Gramm. verschilt, dat zij leert spreken, (gelijk in een brochure, geschreven door een Leeraar in de Fr. taal aan een H. B. S., in alien ernst wordt verklaard) en daarom voor de practijk zooveel meer waarde heeft, maar hierin onderscheiden is, dat Naar grondslag geheel verschilt van die, die wij gewoonlijk de Grammaticale noemen. Ook moet ik hierop de aandacht vestigen, dat de tegenstelling : Gramm. en Directe in geenen deele bedoelt, dat de Directe beslist afkeerig is van de Urammatica. De termen zijn voor de juiste diagnose der methoden niet zuiver :
BEN LEERGANG POOL HET ONDERWIJS IN DE MODERNS TALEN ENZ.
105
om aan het spraakgebruik tegemoet te komen, gebruikte ik de termen, om geen andere reden. Waarom is de Dir. methode dan zoo aanbevelenswaardig ? Enkel en alleen, omdat zij leidt tot denken in de taal zelve, en dat kan met de Gramm. niet verkregen worden binnen de schooljaren, waarover wij te beschikken hebben. Ik herhaal: binnen de schooljaren, waarover wij te b e s c hi k k en he b ben, want het is natuurlijk wel doenlijk, wanneer na ernstige grammaticale voorstudie, synthetisch voortgaande, ten slotte lectuur genoten, en schriftelijke en mondelinge reproductie verkregen wordt. En, hebben wij clan het voordeel, met vreemdelingen uit het land eens om te gaan, dan zal na verloop van tijd het aan ons misschien niet meer te bemerken vallen, of wij : Gramm. of Direct onderwezen zijn. Doch ! dat is onze vraag niet. Wij hebben leerlingen, die wij in drie jaar tijds met het Duitsch en Engelsch (over Fransch zal ik straks afzonderlijk handelen) hebben te brengen tot den eisch, bovengenoemd, waardoor zij bij hun intrede in de maatschappij dienst van de geleerde taal moeten hebben, en dezen eisch kan m. i. alleen voldaan worden, wanneer wij de Dir. methode volgen. En, — waarom ? omdat zij de natuurlijke methode is. Door haar hoofdbeginsel : de zeer nauwe associatie van de zaak met den naam is het vormen van voorstellingen van den aanvang of reeds verzekerd. Daardoor is de weg gehaand tot het verstaan der lectuur en de reproductie is daardoor vergemakkelijkt. Bij volgende ontwikkeling leidt het naast elkaar plaatsen der voorstellingen tot groepeeren en denken in de taal, want : associatie tusschen zaak en haar naam is en blijft schering en inslag en zelfstandige gedachtenuiting is derhalve veel natuurlijker verkregen dan wanneer men langs den weg der Gramm. methode telkens de moedertaal als brug gebruiken moet, om de zaak met haar naam in associatie te brengen. Doch ! en hierop komt veel aan : de onderwijzer(es) moet die associatie snel weten te maken, moet, behalve, dat hij over veel tact beschikken moet, ook veel snaren op zijn boog hebben om de juiste voorstellingen te wekken, en gelijktijdig de voorstellingen met haar naam in associatie te brengen. Wat nu geldt van de voorstellingen, geldt in niet mindere mate van de taalkundige betrekkingen. Ook deze worden op dezelfde wijze verkregen. Al weer is de eisch voor
106
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNS TALEN ENZ.
de(n) onderwijzer(es) niet gering: een juiste aanwijzing tot het wekken van een begeerd verband, maar, waar tact en vaardigheid bier helpen, is het effect ook verzekerd. Ik spreek nu niet over de bezwaren, die overwonnen moeten worden, als daar zijn : geschikte onderwijzers, niet al te groote klassen, veel uren op den rooster, geschikte leerboeken e. t. q. dit alles deert de methode niet, die, een ieder, die haar in toepassing heeft gebracht, zal het erkennen, de volgende belangrijke voordeelen aanbiedt. 1. Zij leidt natuurlijker tot het doel. 2. Zij bevordert het denken in de taal zelve. 3. Zij is frisscher voor de leerlingen, doordien het oor als het orgaan om een taal te leeren wordt in werking gesteld. 4. Zij leidt gernakkelijker tot zelfstandige reproductie. Ik ga over tot den leergang, en neem vooreerst het Duitsch en het Engelsch, omdat bij gewone verhoudingen met deze talen in het 7e Leerjaar, d. w. z. na de examenklasse wordt begonnen. Die talen zijn dus voor de leerlingen geheel nieuw. Hoofdzaak is nu in de voornaamste plaats, dat de leerlingen accuraat leeren luisteren, wat eerst voorgesproken wordt of door gepaste aanwijzing en gebaar tot het vormen eener voorstelling leidt, en daarna d i r e c t gereproduceerd dient te worden. Het verstaan van vraag en het geven van een antwoord. Met taalkundige betrekkingen begint men natuurlijk wel te rekenen, maar de grammaticale termen, als termen, zijn op den eersten trap uitzondering. Ten spoedigste reeds wordt een geheel van gedachten gegeven in den vorm van een klein verhaal. De aaneenschakeling der gedachte bevordert het vormen van juiste voorstellingen. Voortdurend door vragen late') reproduceeren, is het controle-middel, dat dient te worden toegepast, niet enkel als controle, of de juiste voorstellingen gewekt zijn, maar ook, of de leerlingen de associatie tusschen de zaak en haar naam tot stand kunnen brengen. Het 7e Leerjaar zorge dus voor het aanbrengen, resp. uitbreiden van den taalschat, waarbij men steeds in het oog houdt : „Eerst het bosch en dan de boomen !" Door een dompelen in het bad der taal, wordt de leerling gaandeweg vertrouwd met het element, waarin hij zich heeft te bewegen, waarin hij moet trachten zich boven te houden
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNS TALEN ENZ.
107
waar we wel helpend kunnen optreden in den aanvang, maar gaandeweg meer kunnen overlaten aan eigen inspanning om de armen uit te slaan en tot zwemmen te geraken. Het zelfvertrouwen wordt gewekt (acht dit vooral niet gering bij het zich thuis moeten voelen in vreemde omgeving), het taalgevoel wordt -iTersterkt, en, wat niet weinig beteekent : de lust wordt opgewekt. Bij wijze van tegenstelling zou ik nu wel eens al de spartelingen kunnen teekenen, die een beginner aan een vreemde taal maken moet, zoo hij synthetisch langs grammaticalen weg tot zwemmen moet komen. Doch ! gij ontslaat mij daarvan, naar ik vertrouw ; het zou mij trouwens te ver doen afdwalen. Het spreekt van zelf, dat men op dezen '1 en trap zich niet te veel moeite geven kan voor een juiste uitspraak. Accuraat hooren is de voorwaarde tot accuraat reproduceeren. En, — wie, die met dit bijltje wel eens niet heeft gehouwen, weet niet, dat de oefening van het oor, ook zelfs voor leerlingen op 1.3-jarigen leeftijd nog niet veel te wenschen overlaat. Deinsde ik nog niet terug voor de moeilijkheid, dan had ik stellig al eens een proef genomen met behulp der phonetiek de bezwaren van accuraat hooren te ondervangen. Doch, dit is maar een kwestie van tijd, het beginsel verdient alle aandacht. In elk geval, zal, zoo spoedig men het oog te hulp roept, het dictee niet mogen verzuimd worden. Evenzeer acht ik het van belang, dat men met opzettelijke spreekoefeningen direct aanvangt. De bekende platen van Holzel met de daarbij behoorende Handleidingen zijn m. i. een uitstekend hulpmiddel. Voor hen, die ze niet mochten kennen, veroorloof ik mij op te merken, dat de 1e Serie (en deze is voor het 7e schooljaar ruim voldoende) over de 4 Jaargetijden handelt. Opzettelijk samengesteld met het doel, om tot spreken uit te lokken, bieden zij tal van onderwerpen aan tot een gesprek, waarvan de inhoud in geenen deele bezwaar kan aanbieden, zoodat de leerlingen enkel en alleen maar hebben te denken aan den vorm voor hun gedachten in antwoord op gedane vragen. Het is opmerkelijk, hoe spoedig men bij gebruik dezer platen onderschept, welke leerlingen taalgevoel bezitten. Omdat, gelijk ik zeide, de platen geen moeilijkheden in voorstelling opleveren, is de zaak, waarover men handelt, gemak-
108
EEN LUERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
kelijk tot het bewustzijn te brengen, en de poging, om deze gewekte voorstellingen in vorm te gieten, wordt door de leerlingen gaarne aangegrepen, want het houdt hunne aandacht gemakkelijk gaande. Ten einde accuraat weergeven van de schrijfwijze der woorden in de hand te werken, is een copie van grouter of kleinei' deel zeer aan te bevelen. In de 3e plaats is voor de vorming van een goede uitspraak, en niet alleen daarvoor, maar ook voor het opnemen van goede taalvormen, het aanleeren van gemakkelijke gedichten zeer gewenscht. Laat mij nu, voor ik van den len trap (het 7e leerjaar) afstap, zeggen, dat ik 5 lessen per week a V, noodig, maar ook voldoende acht, om na ommekomst van een jaar dit resultaat te kunnen verkrijgen : 1°. Het behandelen van een stukje in de taal met mondetinge reprod uctie. 2°. Het vrij nauwkeurig in dictee-vorm reproduceeren van behandelde stukken. 3°. Het converseeren over een of ander onderwerp der platen van de le Serie van Holzel. Wat het Engelsch aangaat, is opzettelijke grammatica nog niet geboden wat het Duitsch betreft wel. De Engelsche gram matica toch biedt in den aanvang geene moeilijke taalkundige vormen, de uitspraak daarentegen, ik vertel u niets nieuws, eischt daarentegen veel tijd. Met het Duitsch is het juist andersoin. Dit weegt tegen elkaar op bij het opmaken der resultaten, maar daarom is het noodig, voor het Duitsch althans, zoo schielijk mogelijk, de grammatische betrekkingen in oefeningen te behandelen. Ik weet geen beter type nog dan het le Esmeijer, wat evenwel voor het le leerjaar te veel stof !evert, om dit grondig erin te hebben, en dus ook voor het 2e leerjaar nog genoeg te doen geeft. Thans de leerstof voor het 2e leerjaar (= 8e schooljaar). 1k kan hier korter zijn, nu ik u eenmaal de lijnen, waarlangs de methode loopt, deed zien. Behandelen van stukjes in de vreemde taal is hoofdzaak. De aangebrachte woordenschat dient te worden uitgebreid taalkundige betrekkingen dienen te worden bewaard en zijn even-
EEN LEEIWANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
109
zeer voor uitbreiding vatbaar. Telkenmale door vraag en wedervraag wordt niet en kel contrOle geoefend, of de juiste voorstellingen gewekt zijn, maar ook de gelegenheid geboden voor mondelinge reproductie, die te yens met het oog op den voortgang, dien het grammaticale onderdeel neemt, ook in onderdeelen nauwkeuriger kan zijn. In tegenstelling tot een behandeling in Klasse VII, vvaar de inhoud van het te behandelen stukje in de woorden van den onderwijzer voorafgaat aan de lectuur in het boek, wordt hier de lectuur direct in het boek genomen, al uitleggende en ondervragende, ongeveer op dezelfcle wijze, als wij een Hollandsch leerboek behandelen zouden. Een tweede lezing geeft aanleiding op juiste uitspraak te letten ; daarna volgt een voorbereiding tot mondelinge reproductie, en in de vierde plaats eene schriftelijke reproductie in gestelde vragen, zoodra de hoofdregelen der grammatica (ik denk hier aan 't Duitsch) voldoende behandeld zijn, om accurate toepassing te vragen. Ten slotte volgt een dictee. Een goede doorwerking gaat boven behandeling van veel. Non multa, sed multum ; niet velerlei, maar het weinige goed. In het 2e leerjaar wordt ook een begin gemaakt met het lezen van een eenvoudig verhaaltje, hierbij vvorden of en toe vragen gedaan naar de beteekenis van uitdrukkingen en woorden, een doorvverken als bij de behandeling van stukjes ; stelselmatige reproductie evenwel niet. Ook worden de leerlingen opgewekt van de bibliotheek gebruik te makers, waarin zeer gemakkelijke leesboekjes voorkomen. Voor het Engelsch zijn de penny-boekjes van Stead : ,,Books for the Bairns"; aan te bevelen voor het Duitsch is er uit de Reclam-editie weer dan een te halen (o. a. Marchen van Andersen, Hauff enz. Het 2e leerjaar eischt thans het begin van Engelsche grammaticale oefeningen ; voor het Duitsch wordt 'le Esmeijer uitgemaakt en de voornaamste dingen uit Esmeijer II behandeld. Con versatie-lessen naar Holzel de le serie afmaken, en de 2e beginnen op de inanier van VII. De 2e serie voor hen, die de platen niet kennen, heeft de volgende onderwerpen : Een Stad, een Berglandschap, een Boerenhofstede, een Bosch. — Uitstekend geschikt voor uitbreiding der vocabulaire.
110 EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
Op dezen Zen trap (het Se Leerj.) wordt een begin gemaakt met brieven. Evenwel niet, dan nadat de Gramm. oefeningen voldoende zijn behandeld (dit slaat vooral op het Duitsch), in den regel 2e helft van het leerjaar. De brieven worden in het Hollandsch vertaald en van buiten geleerd. Uit een geschikt brievenboek wordt een keuze gedaan en vooral gelet op goede termen, in brieven gebruikelijk. Aangezien ik thans in de behandeling een tot nu opzettelijk vermeden element opneern, Bien ik een kleine toelichting daarop te geven. Dat element D.1. is de vertaling in het Hollandsch. Aanvankelijk zal het blijken, dat leerlingen een stuk beter in zijn geheel begrijpen, dan zij het in Hollandsch weergeven, ja, bij wijze van vergelijken zelfs geloof ik, dat als men eens opzettelijk zijn ervaringen naast elkaar plaatst, die men met de Grammaticale en met de Directe methode verkreeg, men over de vorderingen in het vertale n, d. w. z. in het overzetten van de vreemde taal in het Hollandsch met de Grammaticale methode na 11/2 jaar oefening niet minder gunstige resultaten zou verkrijgen dan met de Directe — lk zeg uitdrukkelijk : a a n v ank el ij k, na verloop van zeer korten tijd is dit versQhil ingehaald. Ik acht dit zeer begrijpelijk. Het v er t a 1 e n is eigenlijk meer een oefening in de Hollandsche taal dan een oefening in de vreemde. Bij de Gram maticale methode nu heeft men vrij wel van den beginne die oefening gemaakt, bij de Directe methode begint men (misschien deed ik beter te zeggen : begin ik) er veel later mee, immers na 11/2 jaar. Toch heeft die oefening haar nut, en zij dient dan ook niet geheel te worden nagelaten. Evenwel, — en dat is m. i. vooral niet uit het oog te verliezen, — eerst moet gebleken zijn, of de inhoud van het gelezene wel in de vreemde taal zelve begrepen is. Alleen, als men daarvan zeker is, is eene oefening ,(clus : telkenmale aan het slot eener behandeling) pas op haar plaats. Stelt men haar vroeger, dan loopt men gevaar enkele traag-denkende leerlingen, op den steun van bun moedertaal te zien wachten. Men heeft dan ook ten overvloede een middel tot controle op de juiste beteekenis der termen en woorden aan de hand, en, nu is mijn ondervinding, dat leerlingen, gewend aan eene behandeling volgens de Directe methode, den zin uit de vreemde taal in totaal op zich laten inwerken, voor zij tot een formuleering van den aangebrachteD voor-
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
111
stellingskring in de Moedertaal overgaan. en, geschiedt dat aldus, — dan is in. i. geen gevaar een vertaling a f en t o e te laten geven. Geschiedt dit niet, wordt de zin synthetisch opgebouwd, dan is daarmee duidelijk bewezen, dat de leerlingen voor vertaling niet rijp zijn, en wachte men tot zoolang. Toch heb ik ook die vertaling weer noodig met het oog op de practijk, die onze leerlingen wacht. Eenige vaardigheid dient hun eigen te zijn in het juist teruggeven in hun Moedertaal van vreemde gedachten-formuleering, en ten overvloede nu wordt een fonds aangebracht voor latere brieven uit de Moedertaal in de Vreemde. Aan het eind nu van het 2e Leerjaar heb ik dus, wat Duitsch en Engelsch betreft, het volgende verkregen : 1°. Lectuur van stukken met behoorlijken uitleg in de vreemde taal. 2°. Reproductie aan de hand van gestelde vragen eerst mondeling dan schriftelijk. 3°. De Grammatica in haar hoofdzaken doorgenomen. 4°. Con versatie-onderwerpen uitgebreid, 2e Serie Holzel. 5°. Brieven uit de vreemde taal in het Hollandsch. Uitbreiding en afwisseling met versjes, belletristische lectuur. Aantal lesuren : 5 per week de Gram matica van 1 uur, de andere van 3 kwartier. Thans het 3e of laatste Leerjaar. — Ik kan bier al weer korter zijn dan bij het vorige leerjaar. Behandeling van stukjes, al lezende, gelijk in VIII, wordt voortgezet. De mondelinge reproductie geschiedt sneller, zoo ook de schriftelijke, eerst aan de hand van gestelde vragen, daarna in korte punten, eindelijk als opstel. In de 2e helft van het jaar wordt dit opstel maken een weinig zwaarder gemaakt, doordien een geschikt 1) stukje wordt voorgelezen al lezende bier en daar ophelderende vragen gedaan, enkele totaal onbekende woorden op 't bord geschreven, en daarna geven de leerlingen met eigen woorden een opstel over het gehoorde. De lectuur, die de leerlingen krijgen, is inmiddels ook zwaarder geworden, meer didactisch van aard, en voor opstellen ook minder geschikt. 1) Door geschikt versta ik : 1°. met actie, en 2°. niet te
112
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
Conversatie wordt voortgezet naar de nog niet behandelde platen der 2e Serie van Holzel. Gramrnatica-oefeningen worden over de hoofdzaken steeds gehouden. In een jaar heeft men tijd genoeg tot repetitie. Op dezen trap is het gebruiken van de Moedertaal niet zulk een bezwaar, als in VII en de eerste helft van VIII om boven uiteengezette redenen. Ik merk dit alleen op, omdat het niet altijd even gemakkelijk is, geschikte oefeningen in de taal zelve te verkrijgen. Esmeijer en Beekman en Van Goor hebben goede voor het Duitsch ; voor het Erigelsch acht ik die van Timmermans niet zoo buitengewoon geschikt, zoodat ik dan wel mijn toevlucht eens heb moeten nemen tot Roorda e. t. q. en, aangezien de leerlingen op dezen trap zooveel in het bad hebben leeren zwemmen, dat zij de hulp van de lijn of de kurken niet meer noodig hebben, stapt men dan ook des te vrijmoediger heen over het medium der moeclertaal. Over de wijze van behandelen dezer oefeningen veroorloof ik mij nog een opmerking. Een onderdeel wordt tot studie opgegeven en de oefeningen worden thuis voor schriftelijke oefeningen op de school voorbereid. Daar wordt (en voorbereiding is bier zeer wenschelijk) bier en daar een zin of deel ervan uitgekozen, deze op bord geschreven, de fouten direct na atloop verbeterd en toegelicht. leder krijgt de gelegenheid van zijn studie thuis te doen blijken, de directe bespreking geeft groot voordeel en, last n ot least,ontgaat men den ellendigen rom pslomp, die therna's meebrengen. Op dezen trap van ontwikkeling kan dit zonder bezwaar geschieden. Wat de correspondentie aangaat, worden in het le halfjaar brieven genomen, die correspondeeren met de uitdrukkingen in de 2e helft van VIII aangeleerd ; ook gaat men voort met nieuwe aan te leeren ; in de 2e helft van het 9e leerjaar worden schetsen van brieven ter uitwerking gegeven, Kier en daar wellicht een moeilijke term aangewezen. Aantal lesuren : 5 in de week; de uren voor opstel en correspondentie van 1 uur, de andere van drie kwartier. Met dergelijken leergang bleek mij al eenige jaren mogelijk resultaten te bereiken, als waarvan ik in mijn Leerplan-proeve sprak. Ik ben nu evenwel verplicht er bij te voegen, 1 0. dat dergelijke wijze van handelen een Oink onderwijzer vordert,
113
EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWISS IN DE MODERNE TALES ENZ.
2°. dat men niet behoeft te slapen, of zich slapjes behoeft voor te bereiden. Ik acht dit laatste evenwel eer een aanbeveling dan het tegendeel. Daartegenover nu staan de volgende voordeelen : I% De jongelingen gaan nooit gebukt onder veel huiswerk, want de quintessence van hetgeen zij van een taal leeren, wordt op school gedaan. 2°. De leerlingen hebben plezier van hun werk. Ik kan oprecht getuigen, dat ik zelden gebrek aan ambitie voor de talen waarneem, en ik heb ook wel luie, onverschillige heeren in mijne hoogste klassen. In de 3e plaats le vert het onderwijs resultaten, waaraan de leerlingen wat hebben. Ik moet nu nog met een enkel woord over het Fransch spreken. Opzettelijk verschoof ik dat tot het eind boven maakte ik daarover reeds een opmerking. Waarom ? Omdat onze scholen nog zooveel te rekenen hebben met de voortgezette inrichtingen, en wij dus met het Fransch reeds zoo vroeg beginnen moeten. Nu zou ik gaarne den tijd nog eens zien aankomen, dat wij ook voor het Fransch geheel los konden geraken van den invloed, died het voortgezette Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs daarop uitoefent. Wie er niet mee te rekenen heeft, acht ik gelukkig. Doch, — ter zake. Gegeven : Op 12-jarigen leeftijd de leerlingen zooveel van het Fransch aan te brengen, dat zij de hoofdregelen der grammaire verstaan, brengt mede, dat wij aan de vormenleer heel wat meer zullen moeten doen dan de andere talen eischen, en, ofschoon het m. i. niet onmogelijk moet zijn, eene methode saam te stellen, die op den bazis der directe methode gebouwd is, en tevens degelijk onderlegt in de grammaticale vormen, acht ik dit m. i. een reuzentaak, waartegen ik zou opzien en de bekwaambeid ook voor zou missen. Deze taak is m. i. daarom zoo enorm groot, omdat eene methode 10. voor jongere kinderen grootere moeilijkheden aanbiedt dan voor oudere 2°. omdat geschikte leerboekjes zoo moeilijk zijn samen te stellen. De heeren van Wijlen en Muller te Amsterdam hebben hunne ;
Paed. Bijdr. IV
9
114 EEN LEERGANG VOOR HET ONDERWLIS IN DE MODERNE TALEN ENZ.
krachten beproefd, en ik moet zeggen, gelijk ik elders openlijk, ook zelfs in geschrifte, uitsprak, vind ik hun Handleiding bij het le boekje een : coup de maitre. Maar, de leesboekjes ! Lie ! daarover heeft ieder nu zijn eigenaardige eischen te stellen. Voorwaar ! het is gemakkelijk den rol van stuurman aan den wal te vervullen, en dat heeft de heer van W. niet aan ons verdiend. Laat mij er dus alleen dit van zeggen, te hopen, dat een 2e druk der leesboekjes mijn ideaal wat nader komt dan ik dit in de eerste drukken bereikt acht. Daarom moest ik mijne toevlucht nemen tot wat anders, eene rnethode, die ik de Gemengde zou kunnen noemen. Met deze Gemengde methode nu, gemengd, omdat de grammatica in het Hollandsch wordt gegeven, en het deel, dat Lectuur aangaat, in 't Fransch — ontyang ik mijn leerlingen in het 7e leerjaar. Ik wil en mag mijn leerlingen nog niet de dupe maken van mijn bespiegelingen was ik gansch los van een examen, dan volgde ik tot in het 7e Leerjaar, en natuurlijk dan ook daarna, de Directe methode gelijk bij het Duitsch en Engelsch. Nu behoud ik nog wat te redden is, maar, — ik moet zeggen, ofschoon ik ook met de eischen voor het Fransch aspireer naar die van Engelsch en Duitsch, ik blijf steeds groot onderscheid gevoelen. Toch wil ik, al aspireerende, nog niet desespereeren, en ik herhaal, wat ik in den beginne zei : met de Gr. methode zie ik geen kans bevredigende resultaten, die een bruikbaar geheel leveren, te verkrijgen binnen den kring onzer schooljaren. UTRECHT. E. NIJLAND.
SPROKKELING. „Jantje lacht en Jantje huilt" klinkt als spotnaam voor menig kind. Men duidt daarmee aan de snelle afwisseling van de stemming. Plotselinge verandering van stemming is aan de kindernatuur eigen en kan niet als jets abnormaals worden aangemerkt. Waar evenwel de afwisseling al te snel en volkomen ongegrond plaats vindt, daar is het den opvoeder geraden een oog in 't zeil te houden. Want dat is een kenteeken van voorstellingsen wilszwakte. DR. FR . SCHOLZ. Karakterfouten bij kinderen.
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ. Een Engelsch Paedagoog uit de 16e eeuw.
„De geschiedenis der Paedagogiek leert bescheidenheid en verlost van eigenwaan." De waarheid van dit woord wordt opnieuw bevestigd, waar Gabrielle Coblence op een vergeten, in elk geval weinig bekend paedagoog uit de 16e eeuw, Roger Ascham, de aandacht vestigt. Veel van heigeen in onze methodiek negentieneeuwsch beet te zijn, komt reeds in zijn „Schoolmaster" of in kiem, Of in meer ontwikkelden vorm voor. In 1 51 5 te York geboren, werd Ascham met andere kinderen opgevoed en onderwezen in de vriendelijke woning van Sir Humphrey Wingfied. (Een adellijk paedagoog! Zeker wel . een unicum in dien tijd ! En in den onzen Na volbrachte studie aan de Universiteit te Cambridge ontving A. in 4 536 eene benoeming als lector in 't Grieksch en in I b39 in de wiskunde aan die Hoogeschool. In 1548 werd hij docent in 't Grieksch van Prinses, later Koningin Elizabeth. Een dental jaren daarna benoemde ze hem tot een haar secretarissen. Meermalen was hij Bast op het vorstelijk slot te Windsor. Eens in gezelschap van Sir William Cecil en Sir Thomas Sackville ontwikkelde zich aan den koninklijken disch een ernstig gesprek naar aanleiding van het felt, dat tal van pensionnaires te Eton de kostscliool waren ontvlucht uit vrees voor lichamelijke straffen, die ook daar in ruime mate werden toegepast. Ascham beweerde, dat meer lust voor de studie gewekt wordt door liefde dan door stokslagen. Thans moge dit woord eene waarheid zijn, die door hare alledaagschheid niet meer prikkelt, in dien tijd was het dat niet. Met meer dan gewoner belangstelling luistert o. a. Sackville naar de ongewone taal van Ascham en na tafel verzoekt hij hem eene opvoedkundige handleiding samen te stellen in 't belang van zijn kleinzoon. Dit verzoek gaf den stoot tot het schrijven van „The Schoolmaster." Niet over de school, zooals de titel zou doers vermoeden, handelt het werk : het privaatonderwijs, de individualiteit van het kind; ziedaar de onderwerpen, die in de eerste plaats worden besproken. • Het le deel : „The brynging up of youth" behandelt de grondbeginselen der opvoeding, geeft daarna bepaalde aanwijzingen voor het onderwijs in
116
BOEKWERKEN, TUDSCHRIFTEN ENZ.
verschillende vakken, vooral in het v a k uit dien tijd, den s 1 e u t e 1 tot alle ke nn i s, het Latijn. Het 2e deel: „The ready way to the Latin tong" is circa geheel aan de methodiek van die taal gewijd. Bestudeer toch het kind, zoo roept Ascham zijn lezers toe, bestuur zijn aanleg, zijn karakter, zijn zwakheden. Onbekendheid of onvoldoende bekendheid daarmede doet zoo telkens de opvoeding mislukken. Weinig ernst wordt met die studie gemaakt. Hoe vreemd het ook klinke, menig ouder stelt meer belang in het dresseeren zijner paarden dan in de opvoeding zijner kinderen. Hoe kan het dan verbazen, dat de eerste gedwee en de laatsten onwillig zijn ? De onverschilligheid voor opvoeding en onderwijs openbaart zich ook in de karige bezoldiging der onderwijzers. Weinig bekwame mannen voelen zich dan ook tot dat ambt aangetrokken, alleszins geschikte paedagogen zijn schaarsch in het onderwijzerskorps. Onverstandig streng wordt de tucht geoefend, andere tuchtmiddelen dan bedreiging en lichamelijke straf schijnen onbekend. Tracht toch door vriendelijkheid, door eene levendige belangstelling in het onderwijs, lust tot de studie te wekken. Tal van variaties op dit thema kotnen in „The Schoolmaster" voor. Groote waarde hecht Ascham aan het physiek van den onderwijzer. Hij zij een man van eene goede gezondheid, van een aangenaam voorkomen, van eene gestalte, die autoriteit geeft aan den persoon. Zoo dikwerf wordt een physiek abnormaal mensch voor het onderwijs bestemd. De onderwijzer gewenne zijne leerlingen aan nauwkeurig toeluisteren, bevordere dat door het stellen van vragen, prikkele hun eerge voel door een woord van lof na goed volbrachten arbeid. Opdat de kinderen zich gemakkelijk in het Latijn kunnen bewegen, raadt hij, evenals Montaigne, ten sterkste aan, ze op de speelplaats, aan den maaltijd enz. zich in die taal te laten uitdrukken. Bovendien zorge men er voor, dat de beteekenis der woorden en uitdrukkingen, die ze gebruiken, hun volkomen helder zij, dat ze ten minste daaraan een bepaalden inhoud kunnen verbinden. Is die waarschuwing in onze eeuw overbodig? Ascham is de eerste paedagoog, die de wenschelijkheid betoogt van de methode der dubbele vertaling. De onderwijzer leest b.v. een gesch ikt stuk uit Cicero, legt het uit, vertaalt het, dan volgt de beschouwing uit gratnrnaticaal oogpunt. De leerling door hetzelfde mondeling en brengt daarna de vertaling op papier. Na een uur circa wordt het stuk door hem terugvertaald in het Latijn. De tekst van Cicero wordt er naast gelegd, men vergelijkt, is er reden van tevredenheid voor den onderwijzer, dan blijve een woord van lof niet achterwege. Het onderwijs in de grammatica versmaadt A. niet. Maar hij waarschuwt er voor de taalregels als even zoo vele abstracties te laten leeren. Integen-
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
117
deel; ,de spraakkunst worde getoetst aan de taal zelve ; uit sommige stukken, met zorg daarvoor gekozen, laat hij zelfs de regels opsporen en wordt alzoo wegbereider voor de inductieve methode. BREDA. P. A. VERSLUIJS. De Vrouwelijke Handwerken voor School en Huis, door A. TEUNISSE en A. M. VAN DER VELDEN. Het Naaien en Knippen, met 118 Houtgravures. Achtste vermeerderde druk. (Bekroond met de Gouden Medaille op de Wereldtontoonstelling to Parijs 1900.) Amsterdam. — 1903. — W. VERSLUIJS. Prijs f 1.—.
Wanneer van een werkje als het bovengenoemde een 8e druk verschijnt in vier jaren tijds, dan maakt dit feit op zichzelf elke aanbeveling overbodig. De practijk is de beste criticus. De Dames Teunisse en van der Velden hebben op het gebied van het handwerkonderwijs eene hervorming teweeggebracht, die goede vruchten afwerpt. Zeer prakl isch dunkt ons in dozen achtsten druk de vereenvoudiging der zoomsteken in verband met het machinenaaien. Voor een eventueelen negenden druk, zouden wij in overweging geven, om dezelfde reden den rolnaad, dien schrik onzer leerlingen, of te schaffen. De machinale overnaainaad is plat, en Loch niet minder hecht; terwijl ook om andere redenen een platte naad te verkiezen is boven een rolnaad. Overigens zal ongetwijfeld doze Se druk (lenzelfden welverdienden bijval vinden, als zijne voorgangers. C. M. T. .
•
De nuttige Handwerken. Handboekje ten dienste der Lagere School, door A. TEUNISSE en A. M. VAN DER VELDEN. Het Breien, le st. Met 29 Houtgravures. Vierde vermeerderde druk. (Bekroond met de Gouden Medaille op de Wereldtentoonstelling to Parijs 1900.) Amsterdam. — 1903. — W. VERSLUIJS. Prijs f 0,20.
Ook dit werkje verdient alleszins aanbeveling. Tereclit merken de schrijfsters in het voorbericht bij den eersten druk op, dat mondelinge mededeelingen en voo rw erk en onontbeerlijk zijn. Onzes inziens had de beschrijving van het opzetten achterwege kunnen blijven. Dit hehoort tot de beginselen van het breien, die de schrijfsters zelven in dit boekje niet op hunne plaats geacht hebben. Opzetten moot geleerd worden door voorwerken, en niet door eene beschrijving, die door eerstbeginnenden nooit begrepen zal worden. Doze opmerking worde niet als aanmerking beschouwd, daar do zaak aan de bruikbaarheid van het werkje niets Aloe!. Beide boekjes zijn holder gedrukt op good papier, en van fraaie, duidelijke afbeeldingen voorzien. C. M. T.
418
Berxwmos. TLIDSCIIRIPTES NNE.
Hot nanvankelijk Breionderwijs door 3. J. SCHELTS VAN KLOOSTERHUIS—ZEIJLEMAKER. 2e omgewerkte druk met 30 Afbeeldingen. Amsterdam, 1903, W. VERSLUIJS. Prijs f 1,—.
Een alleraardigst boekje, dat verdient in ruimen kring bekend te worden. Echt aanschouwelijk, vol afwisseling, grondig door gedurige toepassing van het geleerde. Wij zouden dit boekje in de handen wenschen van alle onderwijzeressen, die bij het klassikaal onderwijs te worstelen hebben met het onvermijdelijke bezwaar, dat niet alle leerlingen even vlug werken. De z.g. „wachtwerkjes" geven bier uitkomst. Aileen zal de onderwijzeres, die dit boekje gebruikt, zich de moeite dienen te getroosten, elk model eerst zelf te breien. Voor het beoordeelen der mod ellen verwijzen wij naar de of heeldingen, die photographieen zijn van kinderwerk. Ook over dit werkje zal de praktijk het eindoordeel vellen. C. M. T. Het huisgezin van den dokter. Een boek voor jongens en meisjes, naar het Duitsch van ELISABETH HALDEN, bewerkt door OATH. A. VISSER. Uitgave Excelsior-Bibliotheek voor de jeugd, J. A. SLEESWIJK, Amsterdam.
Onze jongens en meisjes zullen dit boek met genoegen lezen. Een huisgezin, dat door onderlinge liefde uitmunt, dat daardoor warmte naar buiten uitstraalt, is hier op eene wijze voor de jeugd belangrijk gemaakt, die een goeden invloed op het jonge gemoed kan hebben. Wij hebben wel onze hedenkingen: 1°. dat het naar het Duitsch bewerkt is, komt hier en daar te sterk uit ; indien het toch eene „bewerking naar" en geene „vertaling uit" is, waarom dan niet meer typisch Hollandsch? 2°. de onderlinge verhoudingen, vooral in het huisgezin van dokter Friedberg (N.B. n i et dat van den titel), komen ons wel eens wat zonderling voor; „bonne", koetsier en „keukenprinses" hebben al te veel in te brengen ; 3°. De correctie kon hier en daar beter zijn, vreemde woorden meer vermeden — doch over 't geheel genomen kan ons oordeel niet ongunstig zijn.
Nederlandsehe Spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers door C. H. DEN HERTOG. lste en 2de Stuk. 2de druk. Amsterdam, W. VERSLUIJS.
Dezen tweeden, in menig opzicht verbeterden, druk van een boek, dat om zijn duidelijkheid en bondigheid door vele taal-beoefenaars wordt geraadpleegd en bestudeerd, bevelen wij alien onderwijzers met warmte aan.
BOEBWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENE.
4 19
Gelllustreerde Schoolflora voor Nederland, door H. HEUKELS. 2de druk. P. NOORDHOFF. Groningen.
Gaarne vestigen wij de aandacht op dezen herdruk, die vooral wat de figuren betreft nog beter is toegerust dan de eerste uitgave en ongetwijfeld zal blijken een uitnemende vraagbaak voor alle planten-lief hebbers.
G. SCHRIJVER. Het eenzame Pad. Rotterdam, D. A. DAAMEN.
Fen christelijk onderwijzer, begaan met het lot van armen en verdrukten, hekoord door het beeld van den heilstaat der socialisten, wordt journalist en kornt ten laatste to land in de redactie van „De Roode Vaan - . Achter de schermen kijkend, wordt hij bitter teleurgesteld en ontgoocheld en keert terug tot den Christus, dien hij in zijn ijdelen waan had verworpen. Zielkundig is deze roman, vooral wat den hoofdpersoon betreft, goed geslaagd. De toestanden in 't bureau eener provinciale courant, de techniek van. 't journalisme en de tactiek der werkstakers zijn in gezonde, duidelijk uitbeeldende taal beschreven en maken de lezing van dit boek zeer aantrekkelijk.
L. A. J. Zenuwachtige Kinderen, door H. BOSMA. Almelo, W. HILARIUS Wzn.
Oorzaken, kenmerken, genezing en voorkoming der zenuwachtigheid worden achtereenvolgens in dit boekje besproken. We vinden hier heel wat uitnemende, duidelijk toegelichte raadgevingen:
gewen de kinderen reeds in de wieg aan gehoorzaamheid ; geef hun geen alcohol, geen thee, geen koffie en geen tabak; voed ze niet overdadig (weinig of liever geen vleesch) enz. Met beslistheid verwerpen we echter de meening, dat in het onderwijs de krachtigste suggestie uitgaat van den rijksdaalder en de onderwijzer daarom royaal betaald moet worden, — dat steelzucht kan voortkomen uit hartziekte en rheumatliiek, — dat zonder de verzekerdheid van een voldoend stoilelijk bestaan geen geluk rnogelijk is. Deze en dergelijke uitspraken zijn in strijd met een christelijke levensopvatting. Is in menig opzicht schrijver diep doorgedrongen in zijn onderwerp, de ethische zijde ervan heeft hij slechts oppervlakkig gezien. L. A. J.
120
BOEKWERBEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
Majesteitssehenders, door J. POSTMUS. Rotterdam bij D. A. DAAMEN. 1903.
Vrucht van veel studie. Niet met „eenige", zooals de auteur in het „Woord vooraf" met bescheidenheid beweert, „met" veel „naarstigheid is de historische stof „van her- en derwaarts bijeeenverzameld." Bewondering, geestverwantschap ; volgens Dr. Pierson alleen het eerste, volgens Dr. Kuyper ook het laatste noodig tot rechte waardeering. Hoe dit zij, zelfs den oppervlakkigen lezer is het niet twijfelachtig, dat deze beide factoren den vaardigen schrijver met bijzondere liefde voor de Hollandsche Calvinisten der 47de eeuw hebben vervuld ; een liefde, die niet altijd tot nuchtere beoordeeling, maar wel tot gloedvolle beschrijving van dit OudHollandsch leven geschikt maakte. Of dan alles lee ft in het bock. In „Mijn Prince" ja, in „Majesteit" neen. Deliana voelde veel to diep, dan dat zij bij het doodsbericht van haar echtgenoot, (al is het dan ook haar „heer echtgenoot",) onmiddellijk troost zou kunnen putten uit het feit, dat „hij met eere gevallen is en zijne memorie met eere zal blijven." B. P. A. V.
Nieuwe Uitgaven van 3. B. WOLTERS, to Groningen.
J. L.
Grammatica-cursus. Van de School het Leven in ! Leerboek voor Herhalingsscholen, in 2 stukjes. D. BoswIJK en J. G. ZIJLSTRA, Handleiding bij „Rekenonderwijs." J. VAN GELDEREN, De Candidaat-Hoofdonderwijzer . TH. DUYSER,
IJ. ZIJLSTRA,
Ons Oude Nederland, door L. PENNING. Rotterdam bij D. A. DAAMEN.
Van dit werk ontvingen we een proefaflevering met plaat, de eerste aflevering met eenige platen en den prachtigen binnen-stempelband. Voorloopig bepalen we ons tot deze aankondiging, later volgt een breedere bespreking. Fen opwekking tot inteekenen kunnen we echter niet achterwege laten.
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
„Het eerste mysterie voor den mensch," zegt Dr. J. D. Bierens de Haan, „is de mensch zelve. In dit geheim is al zijne kennis ontsprongen en gegrond. Het laatste mysterie voor den mensch is de mensch zelve. Naar de ontsluiering van dit geheim gaat al zijne kennis heen. Alle kennis is een vragen van den mensch, die zich zelven zoekt te kennen : „Wie ben ik, van waar kom ik, wat is mijne bestemming ?" Vragen als deze, wellicht niet wetenschappelijk, blijven zoo menschelijk ! Niet tevreden met de som zijner eigenschappen, het geheel zijner verrichtingen te zijn, wil de menschengeest weten, niet enkel hoe, maar ook wat, wie hij is. Geen zielsleer, die hier antwoord geeft. Het ziende oog ziet zich zelve niet, de kennende pest is zich zelven onkenbaar. De psycholoog, die als psycholoog bier professie van onwetendheid doet, bewijst wetenschappelijke eerlijkheid. Uit het nooit of nimmer als bewijs laten gelden van wat alleen door transigeeren met de evidentie kan worden verkregen, spreekt een hoog moreel karakter. Als Mansterberg op psycho-physische gronden Wundts apperceptie-theorie als mysticisme verwerpelijk acht en eene min of meer materialistische associatie-theorie ter verklaring van de zielsverschijnselen in bescherming neemt, hoewel hij bet materialisme als wereldleer verwerpelijk acht, is dit uiting van een fijngevoelig wetenschappelijk bewustzijn. Daarom schelde men iemand om zijn niet-weten niet. Verlies van stelligheid is zoo vaak verstandelijke en zedelijke winst. „Wie driest beweert, is niet geleerd", zegge men met Beets en, mocht de weerzin tegen sommiger intellectueel ,,Laodicelsme" te sterk worden, dan herhale men tevens tot eigen leering zijn : „Wie graag verkettert, is niet bekeerd". De zoekers verdienen toejuiching, die, hunne onmacht bekennende, geestelijke processen uit stoffelijke voorwaarden of te leiden, het credo van het agnosticisme Paed. Bijdr. IV.
10
122
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
doen hooren : „Ignorabirnus", „wij zullen niet wezen". Niemand verwacht van de physica speculaties over de objectiviteit van de stof, over het wezen der kracht, over wat in de oorzakelijkheid onafhankelijk is van den menschelijken geest, over den oorsprong van ruimte en tijd en beweging. Streng wetenschappelijke, experimenteele psychologie voor Kant nog een onding — heeft zich dus te onthouden van alle speculaties over de wording, over het wezen der ziel, moet in zekeren zin zijn Lange's „Psychologie ohne Seele". Ontkent ze daarmede het bestaan van de ziel ? Als ze wetenschappelijk is, niet. De loochening of bevestiging er van, ligt buiten haar sfeer. Maar de menschelijke geest kan niet leven van wetenschap alleen. Dat heeft Dr. Buchner, de roerige profeet van het materialisme, gevoeld. „Aan Darwin", schrijft hij, „kora de groote verdienste toe, voor het eerst weder philosophie in de wetenschap der levende natuur te hebben ingevoerd en gebroken te hebben met de tot dusver onbestreden heerschappij der ruwe en geestelooze empirie. Voor Darwin had het er veel van, alsof het aan de beoefenaars van deze wetenschap en vooral aan de corypheeen daarvan verboden was, iets anders te doen, dan waarnemingen te verrichten en de waargenomen feiten systematisch te rangschikken". Zijne meening, dat Darwins bespiegelingen wetenschappelijk zijn en ook in dit opzicht een scherp contrast vormen met „de phraseologie van het fabuleerende Christendom", doet hier niets ter zake. „Das ist das Ende der Philosophie, zu wissen, dass wir glauben mussen", verkondigde Goethe. Het is de slotsom, waartoe alien komen, die doorgedacht hebben. Zoo rust dan de meeste, zoo niet alle wetenschap, op een fondament van geloof. ,,Fides praecedit intellectum", eerst gelooven, dan verstaan, geldt in nog anderen zin, dan waarin Augustinus het meende. Zoo is er dan ook in menschen, die als Huxley geleerd hebben, niet langer te gelooven „in de rechtvaardiging door het geloof, maar in de rechtvaardiging door het bewijs alleen", nog allerlei geloof, geloof aan, zelfs geloof in de stof, geloof aan de kracht, geloof aan de oorzakelijkheid, geloof in eigen verlichting, geloof in anderer domheid en nog heel wat ander geloof, ja, gewoonlijk gelooven de „geloovigen" nog het minst. Met Douwes Dekker belijdt men : „Het geloof is eene cellulaire gevangenis voor
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEETTWEN.
123
het verstand" — eene betise, zooals hij er meer heeft gezegd maar met die belijdenis is de „gelooverij" de wereld, de wetenschap, eigen overtuiging niet uit. Dat geloof blijve echter geloof, het zal er niet minder om zijn, en de wetenschap blijve wetenschap, zij zal er niet minder om wezen. Ongelukkig wil de een wel eens doen, wat des anderen is. De belijder imiteert den professor en goochelt geloofspostulaten in wetenschap om en de man van het experiment wordt propagandist voor zijne levensbeschouwing. „Wat al in de lucht hangende speculation", roept Prof. Pernter uit, „wat al met eene nergens geoorloofde vrijmoedigheid opgeworpen hypothesen, die, ten deele als wetenschappelijke romans, ten deele als lyrische droomen, bij de literatuur onder dak gebracht moesten worden, worden jaar in, jaar uit, als volstrekt zekere en nauwkeurig bewezen resultaten van wetenschappelijk onderzoek aangediend". Als eene welbespraaktheid met wat ophef annonceert — de markt des geestelijken levens heeft ook een kwakzalvershoek zich zorgvuldig van elken zweem van metaphysica te zullen onthouden, is hij verzekerd van succes. Schijn van wetenschappelijkheid staat nog hooger genoteerd dan de wetenschap zelve en het geachte auditorium, dat de nieuwste wetenschap wil — men dient toch de mode te volgen — de wetenschap zonder metaphysica, gaat naar huis met de slechtste metaphysica, die er bestaat, die welke men aanhangt, zonder het zelf te weten ! In vroegere eeuwen werd wetenschap als geloof aan de markt gebracht — men denke aan een Virgilius van Salzburg, door een Bonifacius uit zijn bisdom ontzet, daar hij aan den bolvorm der aarde geloofde, aan een GalileI, als heliocentrist door de Inquisitie op de pijnbank gebracht — in onzen tegenwoordigen tijd wordt „geloof' als wetenschap gepresenteerd. Als het voor Helmholtz ondoorgrondelijk mysterie, het parallelisme van het physisch-physiologisch-chemisch verschijnsel en de psychische daad, door een apodictisch „transformatie, natuurlijk en niets meer!" aan de geloovige gemeente wordt begrijpelijk gemaakt, is daar een belijder aan het woord van het negentiende-eeuwsche formulier van eenigheid, de eenheid van materie en geest. Als Carl Vogt betoogt, dat wat wij zielsacta noemen, functies van de hersenen zijn en „de gedachten ongeveer in dezelfde verhoudiug tot de hersenen staan als de
124
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEE1INVEN.
gal tot de lever of de urine tot de nieren", als Moleschott proclameert : „Zonder phosphorus geen ideeen", als Huxley verkondigt : „Het denken is eene functie van de stof", als Haeckel predikt, dat op het geheele gebied des levens geen andere dan mechanische invloeden werken, als Buchner belijdt : „De generatio spontanea, het ontstaan van levende wezens uit niet levende stof, berust op eene natuurwet, die in den tegenwoordigen tijd latent is geworden", zelfs als Ribot definieert : „Het bewustzijn is een eenvoudig verschijnsel, toegevoegd aan de hersenwerking", treden ze op niet als priesters der wetenschap, maar als volijverige missionarissen der propaganda, zij het niet der aticaansche. „De psychologie is noch spiritualistisch, noch materialistisch, maar experimenteel", zegt Ribot. Uitnemend, mits het geen ijdel woord blijve, mits niet, als met sommiger neutraliteit, het diene tot keering van anderer, tot dekking van eigen geloof. Gaf men niet langer als ervaringsfeit uit, wat enkel artikel nog is uit de lijvige belijdenisschriften van het materialistisch geloof, de tegenstelling verloor veel van Naar scherpte tusschen die armzalige „strompelaars naar hun eng, phantastisch hemelpoortje", met geen anderen teerkost dan wat smaaklooze dogma's, en de hoogdenkende, hooggevoelende, hoogdoende zwervers op den breeden geestesstroom, gevoed met het dagelijks weer versche levensbrood, dat de wetenschap biedt. Wie tegenover sommiger wetenschappelijke stelligheid niet werd begenadigd met een sceptischen geest, moet wel gaan denken, dat aan de eene zijde zich bevindt het geloovig onverstand, aan de andere het verstandig ongeloof — niet altijd het karakter, indien Biichner, Darwins vurige discipel, ten minste gelijk heeft, die beweert, dat de Meester zijne theorie, „de meest naturalistische, de meest atheIstische, die men zich denken kan", „meer ter wille van zijne rechtgeloovige landslieden dan wel ter wille van de waarheid", met deze overweging zocht aannemelijk to maken, dat het krachtiger bewijs is voor de wijsheid en grootheid van God, als hij eenige stamvormen heeft geschapen en hun het vermogen tot de meest varieerende ontwikkeling heeft ingeplant, dan wanneer hij telkens op nieuw bij het begin van elke geologische periode alle levende wezens zou hebben gevormd". Zulk een combinatie van Buchner, „atheIstische weten-
ITIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
125
schap", bewijst zoo afdoende, dat de strijd tusschen gelooven en weten een strijd is tusschen twee orthodoxieen, eene die der duisterlingen genoemd en eene, ook wel eens fanatiek, ook wel eens bekrompen, ook wel eens nagepraat, die beslag heeft gelegd op het heldere, negentiende-eeuwsche licht. Waar gelooven en weten in strijd kwamen, was het geloof wetenschap of de wetenschap geloof. „Het ligt in de natuur der christelijke dogma's", merkt de geoloog Prof. Pernter op, „dat ze liggen op een gebied, dat het menschelijk verstand niet kan bereiken. Het kan ze dus evenmin weerleggen als bewijzen". Als ieder het zijne doet, kan er geen sprake zijn van een conflict tusschen wetenschap en geloof, wisp de ervaring, die ons intiemst, persoonlijkst leven opdoet in onze gemeenschap met God — en wat is het geloof anders ; toch niet een op gezag aannemen van onbewijsbare „waarheden" ? — nooit object van anderer wetenschappelijk onderzoek kan zijn. „Slechts de inhoud van vrije speculation", zegt Pernter, „van voorloopige hypothesen, bovenal van onbewezen, zelfgefabriekte dogma's kunnen in strijd komen met het geloof en van zulke eigen gemaakte „wetenschappelijke" dogma's is het aantal helaas legio. Met de wetenschap hebben ze niets te maken clan de omstandigheid, dat misschien een man van wetenschap ze heeft uitgedacht". Deze dingen te releveeren en tegen de materialistische proselietenmakerij te waarschuwen, schijnt in onze dagen vrijwel overbodig. „Het materialisme als wereldbeschouwing is nu dood. Het is aan eigen grofheid omgekomen en daarmee de psychologie, die er op was gebouwd" (Dr. P. Bierens de Haan). ook voor den man der zuiverste ervaring bestaat iets, dat zijne zinnelijke waarneming te boven gaat en aan welks bestaan hij op zuiver redelijke gronden heeft te gelooven, een iets, dat alleen in zijn denken en niet door zijne zintuigen als bestaande getuigd is. Men is in ga an zieri, dat als de positivist of empirist over de „Natuur" of het „Heelal" spreekt, begrippen, die verificatie buitensluiten en die hij toch als bestaande accepteert, wijl hij ze zich denken kan, het niet aangaat, wetenschappelijken aanstoot te nemen aan anderer hypothetische overschrijding der ervaring. Vandaar, dat in de wetenschap het materialisme, „eene wereldbeschouwing, die alleen eene menschheid met kindergedachten heeft kunnen bevredigen, maar als philo.
126
UIT DE ZIELSLEER DER M1DDELEEUWEN.
sophisch systeem te alien tijde onvoldoende is geweest", in onze dagen volstrekt niet meer in aanmerking komt. Eerst is het agnosticisme gekomen, dat met Spencer ging belijden : „Hoewel het Absolute op geene wijze en in geenen graad kenbaar is in den strengen zin des woords, bevinden wij toch, dat deszelfs stellig bestaan een noodzakelijk gegeven is der bewustheid". En toen is een mystiek pantheisme over de geesten gaan heerschen, dat niet trachtte God te begrijpen, maar God wou gevoelen. Bij monde van Kloos legt de jonge generatie belijdenis of van haar geloof: „Ik zeg u alle', ootmoedig en devootlijk, maar met een wil, alleen door God's wil breekbaar : Daar Ts een God, schoon wij niet weten Wie 't is. Ik zeg u, 'k ben geen man, zwakjes-bigotlijk, noch door de dingen van dit Leven breekba,ar, ik zeg slechts : Daar 's een God, en Die Is, Die Is". En toch, hoezeer we geneigd zijn, het geloofsartikel der stofjesmannen, „dood is dood", op het materialisme toe te passen, er zijn misschien meer materialisten dan ooit. Het is een liefhebberij van geestelijke achterhoekers, half-geleerden, kwartgeleerden en geleerden met nog kleineren coefficient, om nog een poosje te sollen met een lijk. Hoevelen loopen in het geestelijke niet in de afleggers van modieuzer gekleeden ? Als het in voile zee heeft gestormd, deint het op vlakke kusten nog langen tijd na. Als wijsbegeerte zij het materialisme dood, als geloof, zij het als kolenbrandersgeloof, leeft het nog. Uit de hooge hoogte der wetenschap is het neergedaald in lagere kringen en daar geworden een zeer geloovig geloof, een geloof, „dat spreekt uit duizend monden". Ongeloof toch is ook een geloof, Mommsen zegt een „vertwijfelend geloof", voor vertwijfeling echter is die soort orthodoxie meestal wat ondiep. En dan is er nog allerlei materialisme, dat een anderen naam draagt. Als Dr. Bergemann, de man van het rede-geloof, intellectueel pantheisme, tot den opvoedingskunstenaar met den imperatief komt : „Maak zulk en zulk een mensch uit zulk en zulk een leerling", dan begrijpt men, dat er nog monteurs van den machine-mensch genoeg zijn. Waar met het christelijk geloof „afgerekend" is, zoo men meent, staan slechts twee wegen open, bet pantheisme voor hooger aangelegde naturen en het materialisme voor geesten van minder aristocratische structuur. Daar nu alle verschil in beschouwing altijd weer
IIIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
127
zal blijken te zijn een verschil in Godsbeschouwing, daar de diepste psychologische problemen niet los te schakelen zijn van de vragen, waarmede het religieuze denken zich bezig houdt, is het ook nu nog geen overbodige zaak, op de kreupele logica van het materialisme te wijzen. Wat toch is het geval? Nadat Helmholtz, Wundt, Ziehen, Miinsterberg e. a. de resultaten hunner experimenteel-psychologische onderzoekingen hadden wereldkundig gemaakt, is men in sommige paedagogische kringen de meening gaan koesteren, dat dat nu het hechte, natuurwetenschappelijke fondament was, waarop alle opvoeding moest rusten. De verontwaardiging, die zich van de jonge generatie meester maakte, toen de vertegenwoordigers der Herbartiaansche School in Jena beweerden, dat daarmee niets aan te vangen was, bewijst, hoe diep het geloof in de practische bruikbaarheid dier resultaten reeds wortel heeft geschoten. Waar nu de experimenteele psychologie krachtens haar wezen het wetmatige sterk accentueert en voor het spontane, het onberekenbare, het onmeetbare weinig plaats laat, is het gevaar niet denkbeeldig, dat de populaire vertaling der wetmatigheid weer mechanisme zal luiden en dat het materialisme, in de wijsbegeerte dood, in de zielkunde zal bewijzen, dat het leeft. De logische bezwaren tegen het materialisme zijn van allerlei aard. „In de 17de eeuw", schrijft Prof. Heymans, „wisten alle denkers, dat oorzaak en werking gelijksoortig zijn", het materialisme van het nu oud geworden geslacht heeft vergeten, dat beweging enkel door beweging wordt veroorzaakt en nooit door materie. Het materialisme ging uit van de stof, waarom ging het niet uit van den ik, die uitging van de stof? „De materie der materialisten", merkt Fechner op, „is een zinledige hypothese". Het bewustzijn heet een excrement der materie, der materie, die een abstractie-product onzer bewustwording is ! Men steunt op de onwankelbare rots der ervaring, maar waar is die ervaring van het bestaan der materie, onafhankelijk van het ervarend bewustzijn? „Het is zeker gemakkelijk, het bewustzijn uit de stof te produceeren, als het bewustzijn vooraf de stof produceerde" ! Dan heeft het vergeten, dat de zekerste dingen, de dingen met intrinsieke waarheid, liggen buiten het wetenschappelijk gebied. „Wij kennen de waarheid", zegt Blaise Pascal, „niet alleen door de rede, maar ook door het hart.
128
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
Daarin liggen de grondsiagen van al onze kennis en de kennis des harten is even zeker als die, welke redeneering ons geeft". En Bilderdijk schrijft : „Volstrekte blijkbaarheid behoort niet tot het verstand, mar' tot het zelfgevoel. Maar men heeft, wat in het hart thuis behoorde, naar het winderig hoofd verplaatst, in het onvertrouwbare verstand, dat, als het redeneert, met woorden speelt. Men wil niets gelooven elan wat men meent te begrijpen, alleronbestaanbaarste grondregel voor wezens, die eigenlijk niets begrijpen kunnen en alleen zekere verschijnselen waarnemen, waarin zij een verband opmerken, dat inderdaad genoegzaam is, om in deze stoffelijke wereld zich naar te richten, maar ten aanzien van het wezenlijke niets is !" En ten slotte nog een woord van Hollands grooten denker Martinus van der Hoeven. Waar deze de beroemde passage der drie orden uit Pascals Pensees bespreekt, zegt hij : „De philosophie der meest voortreffelijke denkers heeft tot nog toe, strijd voerende tegen empirisme en materialisme, als punt van uitgang aangenomen de eerste thesis van Pascal : „Uit alle lichamen samen zou men niet kunnen doen voortkomen een kleine gedachte : dat is onmogelijk en behoort tot eene andere orde." Hare leuze was : Niet de gedachte is uit de stof, maar de stof is uit de gedachte afgeleid. Thans ligt de tweede thesis van Pascal aan de beurt : ,,Uit a,1 de lichamen en de geesten zou men niet kunnen doen voortkomen eerie beweging van echte liefde : dat is onmogelijk en van eene andere bovennatuurlijke orde." De wijsbegeerte construeere thans een stelsel op dezen grondslag : „Niet het Ethos is nit de Physis of uit de Logica, maar Physis en Logica beide zijn uit het Ethos geboren en bestaan slechts ten behoeve van het Ethos ! Eerst als de philosophie dit standpunt zal hebben bereikt, zal het empirisme en materialisme waarlijk door haar zijn overwonnen. Een louter logisch idealisme toch is eigenlijk niet idealistisch : het is in den grond der zaak het materialisme nog niet te boven !" Onze tijd, die niet altoos inziet, dat alleen de lagere, intellectueele waarheid bewezen kan worden, maar dat de hoogere, de intrinsieke waarheid, waarheid, die is van de orde van ontroerende schoonheid, van verteederende goedheid, alle syllogismen niet achtend, op den mensch toekomt met macht, is, als alle perioden van gebrekkige immediate kennis, buitengewoon nieuws-
IJIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
129
gierig naar het „waarom" van de dingen. Jammer genoeg is hij wat heel spoedig tevreden met antwoorden, die geen antwoorden zijn ; de naieveteiten van het historisch materialisme bewijzen zulks voldoende, waar het b. v. meent, iets heel diepzinnigs te hebben gezegd, als het de verklaring van Calvijns predestinatie-leer in den wankelen financieelen toestand zoekt, door de ontdekking van Chili's zilvermijnen veroorzaakt. Waar het kapitaal gaat bewegen, heeft men wel vastheid van noode ! Wie no inziet, dat bewijzen, dat verklaren maar al te vaak synoniem is met het achteruitschuiven van vraagteekens tot buiten het gezichtsveld, is wat bang voor experimenteele psychologie, niet als wetenschap, maar als orthodoxie, waarbij men zweert. Daarom is het een verblijdend teeken, als Mack, nu eens geen „advocaat der reactie," er met zooveel nadruk op wijst, „dat de bewezen waarheid niet zekerder is dan de onmiddellijk erkende." In de Landes loopt men op stelten, op een granietbodem zijn ze niet noodig. Het doel van het experiment is niet het produceeren van waarheid ; de waarheid wordt niet, maar is; de vaste relatie der dingen ontstaat niet, ze was; het doel van bet experiment is, het klaarblijkelijkheidsinzicht te vervangen, dat den mensch voor het gecompliceerde ontbreekt. „Hoogere wezens dan de mensch," zegt Duhamel in zijne Sciences de raisonnement, „zouden alle waarheid onmiddellijk met dezelfde evidentie inzien, ze hadden onze methoden niet noodig." Tot het hemelsch Jeruzalem ontsluiten twaalf poorten den toegang, tot den tempel der waarheid voert gelukkig ook meer dan een weg ! Het zou kunnen zijn, dat bij wat minder nuchtere verschijnselen-studie het wezen der ziel zich eerder aan de intditie openbaarde ! Het zou kunnen zijn ! Wie weet, of in de retorten van het experiment niet het geestelijke vervluchtigt, de essence der ziel ! „Er zijn eeuwen," beet het in Maeterlincks Tresor des Humbles, „waarin het intellect onbeperkt heerschappij voert, maar waarin de ziel niet gezien wordt." Ook hij acht eene zielsleer mogelijk, „he'el anders dan de gewone, die den schoonen naam van Psyche heeft gefisurpeerd en zich alleen bemoeit met die geestelijke verschijnselen, die het nauwst zijn verbonden met de stof." Is echter de onmogelijkheid eener andere methode dan de natuurwetenschappelijke der experimenteele psychologie niet
130
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
voldingend bewezen ? Staat a priori de onvruchtbaarheid der dogmatische deductie, de on betrouwbaarheid der ongeschoolde intultie niet vast ? Spreekt uit Eck harts : „Kende ik mij zelven, zooals ik mij zelven moest kennen, zoo bezat ik de diepste kennis aller creatures," geen waarschuwing voor wie nog niet gedOsillusioneerd zijn door het herhaalde bankroet van het „speculatieve gephilosophaster"? Socrates' hooggeroemd : „Ken u zelven" is ten slotte eene phrase, niet meer ! Ins Innere der Seele dringt kein erschaffner Geist ! „Zij is een levend schoon en kent zich zelve niet," zingt Kloos van zijn ziel. Zullen we dan het streven naar die kennis opgeven als onvruchtbaar getob, om het onbereikbare te bereiken, het onweetbare te weten ? Is het niet willen zien in den fundus van eigen oog? Men zegt wel, niet in het weten is vrede, de vrede is in het zoeken naar weten. Het herinnert wat sterk aan Lessings hoogmoedig : „Als God in zijne rechterhand alle waarheid hield omsloten en in zijne linker het streven naar waarheid met de wetenschap, dat ik altijd en eeuwig zou dwalen, en Hij sprak tot mij : „Kies", vol ootmoed zou ik zeggen : „Vader, geef mij de linker, want de waarheid zelve is voor U alleen". Resignatie in dezen is zondig als vergrijp aan de diepste behoefte des menschen, die het wezen der dingen wil weten, al belijdt hij, der dingen wezen is der dingen mysterie. Laat er geen onvromer weten zijn dan het zielkundig „weten" — de waarheid zonder het zoeken der waarheid is maar de halve waarheid, luidt een woord van Vinet — is er vromer studie dan de studie der ziel ? Al baat het zoeken niet naar het wezen der dingen, de mensch vindt in het niet-zoeken geen rust. Met Plato blijft hij vragen naar der rozen „roosheid", zoolang hij niet als Darwin, „bij wien sommige deelen der hersenen geatrophieerd waren" — ongebruikte organen verschrompelen immers? — eene „uitgedroogde ziel" is geworden, „eene machine, die wetten maalt uit een voorraad van feiten". Voor die behoefte des harten zoekt het denken in het begrip een surrogaat te verschaffen. Een godsbegrip voor een God, eene Christus-idee voor een Heiland, een zielsbegrip voor eene ziel ! „De mensch vermag een afbeeldsel zijns zelfs te scheppen, doordat hij zijn eigen geestesaanleg in zijne kennis projecteert
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
131
en • daaruit weder vermag of te leiden ; maar dit afbeeldsel zijns zelfs zal hem nooit geheel bevredigen en hij zal nooit ten einde zijn met deze schepping zijns beelds. Hetgeen wij weten en verstaan, is nooit meer dan een spiegel, waardoor men in het Aenigma ziet, een spiegel, die slechts op raadselachtige wijze het beeld terugwerpt en die het mysterie Diet doorschouwen laat, maar juist in zijn aenigmatisch karakter vertoont. Alleen in het aangezicht der goddelijke wereld zullen wij als in een beteren spiegel ons eigen wezen ontwaren en wij zullen ons zelf kennen in de kennisse Gods, kennende, gelijk wij gekend zijn. En de kennis van ons zelf ten einde gekomen, zal dienstbaar zijn aan de kennisse Gods". (Dr. J. D. Bierens de Haan). Dat doel stond den middeleeuwschen denkers voor oogen. „Noverim me, noverim te", „mij zelf te kennen en u te kennen", mijn God, roept Augustinus uit, „dat is het doel van alle weten". En Eckhart getuigt : „In het wezen der ziel kunnen wij God zien, hoe meer de mensch in dit leven het wezen der ziel leert doorgronden, hoe meer hij vooruitgaat in de kennis van God". De middeleeuwers hebben in den mensch wel geen adaequaat, maar toch een analoog beeld gezien van den drieeenigen God. De eigenschappen der ziel waren voor hen reflectier' van de personen der Triniteit, de drie grondvormen van alle zijn. Door deze opvatting van het menschelijk wezen bleven zij er voor bewaard, de ziel in vermogens te versnipperen of haar voor een conglomeraat van voorstellingen te houden. Zij hadden geen zielsreaal aan te nemen, om de eenheid van het geestelijk leven te redden. Den mensch beschouwende als theophanie, beelddrager Gods, werd de middeleeuwsche denker bewaard voor wat Fechner aan moderner opvatting verwijt, „die met Feuerbach den mensch vergoddelijkt, met Schopenhauer afstand doet van de ziel, met Hegel het goddelijke vervluchtigt in een begrip, het met Schelling omwolkt met grauwe mystiek, het met Herbart in een stofregen van punten uiteenjaagt". Kennismaking met de middeleeuwsche zielsleer is wenschelijk, zelfs nog in dezen tijd. Wat meer, wat grondiger kennis van wat het verleden heeft gedaan en gedacht, zou de zich zoo groot wanende menschen van heden wat bescheidener maken, zou hen weer wat oog doen krijgen voor proportion. We zijn
132
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
de middeleeuwen nog niet te boven, zoolang van haar geestelijken rijkdom nog zoo weinig is overgegaan in hoofden en harten van wie op de schouders van het voorgeslacht staande nu meenen, zooveel grooter te zijn dan die achterlijke stumperds. 't Is iets als de inbeelding van een achttienjarige, die meent, minstens tweemaal zooveel in zijne mars te hebben als zijn „ouwe heer." Een beetje te lang heeft men zich vroolijk gemaakt over den monnik, die eene verhandeling schreef, waarin hij vijftien argumenten aanvoerde, om te bewijzen, dat de ziel een fluitje is. 't Was kostelijk ! Was het niet idioot, „dat in eene eeuw zonder historische, zonder feiten- en zonder tekstenkennis, toen het natuurlijk zou geweest zijn, de bespiegeling voorshands uit te stellen, en zich tot het verzamelen van gegevens te bepalen, men over het wezen der dingen is gaan redeneeren, over de waarde van het kenvermogen verhandelingen ging schrijven en als geniale schooljongens doen. de afgetrokkenste vragen der logica opwierp. Met omkeering der orde, die eene wetenschappelijke methode zou voorgeschreven hebben, begon men met het einde en plaatste het hoofd van een grijsaard op den romp van een zuigeling?" Er zijn idiotere dingen! Nicoli, eene Renaissance-celebriteit, vond Dante's Divina Commedia lectuur, enkel voor koekenbakkers geschikt. Nicoli heeft heel wat famine in onze dagen. Consonanten vinden vokalen al heel spoedig wat cru. Die middeleeuwsche „catechiseermeestertjes" kunnen enkel nog dienen, om den volke te toonen, hoe knap onze beroemdheden wel zijn. Beschaving is werkelijk iets, dat dunne plankjes geeft. Wanneer zal de Hildebrand opstaan, die onze geestelijke parvenuen met hunne belachelijke overschatting van zich zelve en hun neerzien op die geestelijke aristocraten van den voortijd, de onsterfelijke ridicuniheid van Adam Kegge doet deelachtig worden ? Menschen, wier denkbeeldjes nauwelijks reiken tot den ,,nok van een gereformeerd bedehuis", konden tenminste toch als hun gelijken behandelen die middeleeuwsche onbekenden, wier geest neerstreek op de kathedralen, die ze dichtten ! Tot die „catechiseermeesters", „dilettant-psychologen", een dilettant is voor den modernen intellectspharizeeer, wat een tollenaar was voor de theologische elite in Jezus' dagen — behoort o.a. Aurelius Augustinus, wien Eucken dit getuigenis geeft : „Het heden ten dage steeds meer merkbaar wordend
INT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEITWEN.
133
streven naar ontplooiing van het subject vindt voor de zuiver menschelijke vragen bij geen denker uit het verleden meer motieven dan bij Augustinus; er zijn punten, waarin hij moderner is dan Hegel en Schopenhauer". Toch was hij achterlijk, zeer achterlijk ! Hij was niet eens „modern met een opstandingstintje", maar ouderwets orthodox ; hij geloofde in allerlei Bingen, die geen sterveling ooit zag en wier ongerijmdheid onze kinderen al inzien, onze knappe kinderen, die veel meer weten, met zekerheid weten, proefondervindelijk weten en die dus zooveel hooger staan dan de menschen van voor de schoolwet van 1806, „van hun prilste jeugd door dogmata geknecht". In geloovige kringen heeft men niet het flauwste besef van „het on vervreemdbaar recht om to onderzoeken". Vandaar dat de ontwikkeling er zoo rudimentair blijft. Menschen, „die eigen wartaal als Godsopenbaring aanbidden", komen nooit tot die ruimheid van blik, die het kenmerk is dier richting, „aan wier zijde al wat intellectueel is," zich schaart. In echt negentiendeeeuwsche stemming roept de dichter dan ook uit, onze dagen vergelijkend met de perioden van duisteren geloofsnacht : „Wonderbare tijd, waarin wij denken en leven, u zij de lofzang der eeuwen gewijd, Gij hebt de kennis ten zetel geheven, Gij hebt den geest van zijn boeien bevrijd". Het is duidelijk, dat we enorm zijn vooruitgegaan na Bilderdijks dagen. Aan de „ongodisten" zijner eeuw verweet deze censor, dat ze, „eer een kind eenig oordeel heeft", hem het hoofd vullen met dingen, „waar hij niets bij denken, zijn ontluikend verstand niet ontwikkelen, zijn oordeel niet oefenen kan. Verward neemt hij tevens in het geheugen duizend valschheden van conventie aan, ontvangt alles als goede munt . . . en gelooft !" „Waar leert men den knaap, waar den jongeling uit eigen oogen zien, waar denken en niet napraten ? Slaaf maakt men hem van menschelijke conventie, die den tijdgeest huldigt". Leer waarschijnlijk heeft de „Ridder van den Domper", „de nachtlamp, die met het zuivere licht van de zon disputeerde", zooals het in het erbarmelijke taaltje van die dagen beet, zijne denkbeelden bij geanticipeerd plagiaat aan ons ontwikkelder heden ontleend ! Maar die middeleeuwsche zielsleer was niet alleen dilettantisch, ze droeg bovendien een metaphysisch karakter ! Ze was bespie-
134
IJIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEETTWEN.
gelend en leidde hare deducties af uit eene „oncontroleerbare openbaring", of ging van interne waarneming uit. En interne waarneming, leert de experimenteele psychologie, leidt tot de ,,illusie van een eenig, ondeelbaar, onveranderlijk ik", van een bewustzijn, dat substantieel, niet phenomenaal zou zijn, van een ik als de bron aller kennis, de maat aller dingen, leidt tot „het reusachtig zelfbedrog, dat in de leer van den vrijen wil zich belichaamt". Studie, objectieve studie der hysterica leert ons wel anders. Die apriorische zekerheid der onmiddellijke gegevens van het bewustzijn is eene fictie, dat bewijst het experiment, het einde van alle tegenspraak. Voor wetenschappelijke bewijzen buigt ieder ootmoedig het hoofd. Als het instrument heeft gesproken, dienen alien eerbiedig te zwijgen. Eke kleinigheid schijnt mij echter in deze redeneering over het hoofd gezien te zijn de waarnemer met zijne sympathieen en zijne antipathieen, met zijne geloofs- of zijne ongeloofsdogma's, de waarnemer, levend in een klimaat van gevoelens, waarop het instrument reageert. „Bij het registreeren van ervaringsfeiten", schrijft Prof. Valeton, „hangt alles af van het oog, waarmee men de dingen beziet". Nog geen enkele waarnemer heeft het gebracht tot de neutraliteit van zijn werktuig, dat er geene levensbeschouwing op nahoudt. De methode der ervaringswetenschap omvat bovendien nog iets meer dan waarneming, dan experiment en inductie. Zij is een complex van allerlei denkprocessen, waarin ook de bespiegeling, ook de verbeelding, zelfs wel eens de bandelooze, Naar woord spreken. Problematische hypothesen zijn ook door nuchtere ervaringsmannen wel eens voor soliede fondamenten gehouden. Antipathieen, oprijzend in het donkere gebied onder het middeirif, zijn niet zeer objectief in het constateeren van „onweersprekelijke" feiten. Zij zien zoo spoedig, wat zij hoopten te zien, de generatio equivoca, een hoopje modder, dat zoo maar ging leven en in spijt van alle determinisme kon kiezen voor het zoogene of voor het phytogene bestaan,, de bigenetische wet van den bekenden Jenaschen inquisiteur, wiens ingrimmigheid tegen het doode Christendom zoo welsprekend bewijst, dat het leeft, de hoe vaak reeds gevonden harmonisch middenevenredige van gorilla en mensch en meer van dat soort! Als in geloovige kringen vaak een zeer onchristelijk wantrou-
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
135
wen heerscht in de resultaten der echte wetenschap, is die heillooze stemming het werk van die vaische munters als Ernest Haeckel, die klatergoud gaven voor edel metaal. „Hoe heerlijk ver we het met onze beschaving gebracht hebben," zegt Prof. Kautzsch, ,,bewijst het 47de hoofdstuk van Haeckels „Wereldraadsels" op eene dieptreurige wijze." En toch wordt ,,zulk walglijk vuil fabrieksel van grove onwetendheid en domme lastering," zooals Kautzsch de vervalschingsproducten van den schepper van het protisten-rijk noemt, door mannen en vrouwen der vrije gedachte als resultaat van het nieuwste wetenschappelijk onderzoek geloovig aanvaard. „Grattez l'athee, vous trouverez le bigot," zou men met een variant op Napoleon's woord kunnen zeggen. Alles wat den invloed van het Christendom kan ondermijnen, schijnt in sommige kringen alleen daardoor al wetenschappelijk te zijn. En die grimmigheid tegen het christelijk geloof geldt dan nog voor objectiviteit ! Men maakt het wel duidelijk, wat Prof. Valeton voor eenigen tijd heeft beweerd : „Op den bodem van iedere belangrijke vraag van eenigszins algemeene strekking vindt gij de theologie." Dat was nu eens geen bespiegeling, geen hypothese, maar ervaring opgedaan in kringen, „waar men geen bezwaar maakt te spreken van een „weten" op grond van wat men gezien, gehoord, getast heeft," maar het ,,weten door het geloof" loochent van hen, „die zich met de fijnste' vezelen van hun bestaan gebonden gevoelen aan de onzienlijke wereld." Als daar beweerd wordt, ,,dat de experimenteele psychologie aan te toonen heeft, „clat de menschelijke geest is opgebouwd uit gewaarwordingen en voorstellingen, d. i. „herinneringen van gewaarwordingen" staat het dogmatisme van den waarnemer de objectiviteit van de waarneming niet weinig in den dag. Het goochelkunstje van Bartholomaeus, den Provencaalschen monnik, die, toen in 1098 Kerbogha, Mossoels vorst, Antiochie belegerde en de nood op het hoogst was gestegen, eene verschijning kreeg van den apostel Andreas, hem vermanende, in de Petrus-kerk de heilige lans op te graven, waarmede Longinus de zijde des Heeren doorstak, vindt nog wel eens wetenschappelijke navolging ! Men haalt er uit, wat men er in heeft gelegd. Ook het tegengestelde komt voor. Men vindt niet langei', wat men er eerst uit heeft genomen. Snijdend seherp merkt Fechner dan ook aan het adres dier naieve
136
UIT DE ZIELSLEHR DER MIDDELEEUWEN.
empirici op, bij wie de apperceptie niet werkt, die de dingen Diet zien met den inhoud hunner ziel, maar geheel objectief, onpersoonlijk bijna : ,,Nadat ze allen geest uit de natuur hebben weggenomen, is het heel natuurlijk, dat de natuur geen geest meer heeft." Wat warmte is, zegt men, weten we eerst, sinds Lavoisier het niet-bestaan van het phlogiston bewees, wat de zielsverschijnselen zijn, zullen we eerst dan gaan begrijpen, als de ziel naar het rijk der mythen is verhuisd. Het maakt de kwestie wel eenvoudig, of die eenvoud hier echter kenmerk van waarheid zou zijn ! Als men vooruit heeft beslist, dat de mensch natuurproduct is, zonder meer, is men van heel wat problemen ontslagen. Het vraagstuk der zedelijke vrijheid is dan niet langer eene vraag. Van een transcendent wezen des menschen kan geen sprake meer zijn, dus ook van geen vrijheid d. i. van zelf-determinatie, van overeenstemming tusschen den mensch en zijn wezenlijk ik, zijne eigenlijke natuur, normatief voor waarheid en schoonheid en goedheid. Als het eenmaal vast staat, dat de mensch resultante is van physische krachten, residu van het voedsel, dat hij gebruikte, uitkomst van herediteit, selectie, atavisme, ja wat al niet, waartoe is het dan nog rioodig, het dogma aannemelijk to maken, dat de ziel van het lichaam is wat het schuim is van den champagne, het aroma van een sigaar, de geur van een bloem, het waas van een pruim, het licht van een kaars : fluide van het zenuwstelsel? De illusie der quasi-experimenteele richting — van de streng wetenschappelijke spreek ik geen kwaad — is nu en dan waarlijk naief. Vooreerst acht ze, tamelijk bekrompen, . den weg der inductie den eenigen weg, die voert tot de wijde velden der waarheid. En bleef ze nu maar trouw aan dit kindergeloof. Kon het „door inductie alleen en niet door speculatie" nu maar op al hare beweringen worden toegepast ! Als het experimenteel monisme belijdt : „In den aanvang der tijden was de stof en de beweging was, en de generatio spontanea, nu latent geworden, en de selectie", is dat geen empirie en ook geen monisme. Dat willen de heeren zelf wel erkennen, dat deze hypothesen geen product van chemica zijn, maar, beweren zij, dit geloof — Vernunftsglauben heeft een hunner het genoemd — is heel iets anders dan de dornrne gelooverij van wie niet denken, d. i. niet denken als zij, niet „wetenschappe-
137
UIT DE ZIELSLEER DER M1DDELEEUWEN.
lijk" denken. Dat gegoochel met de wetenschap ! 't Is soms vermakelijk. Onlangs verzekerde een dwepend aanhangstertje van een nog al middelmatigen modernen religie-docent, dat zijne „wetenschappelijkheid" hem verbood, aan wonderen te gelooven. Sancta simplicitas ! ,,Ne pas confondre, mademoiselle, surtout ne pas confondre intelligence avec gendarmes", zou Prof. Van Dijk met zeer grooten eerbied tot zulk een met nog een vlecht door het leven gaand bakvischje zeggen ! Wat werkhypothese is voor de geestelijke upper te n, wordt modedogma voor den breeden kring der „beschaafden". Men meent wetenschap te geven en zegt een artikel van den catechismus op, niet den Heidelberger, niet den Mechelschen, zelfs niet den Boeddhistischen van Subhadra Bhikschu, die nog al in de mode is, maar een minder klassieken. Met Lichtenberg geloof ik, dat het goed zou zijn, als er weer eens wat duisternis kwam, die „verlichting" wordt werkelijk onuitstaanbaar. Voor wie inziet, dat „de natuurwetten slechts ten deele en met zwakke analogie gelden voor het wezen des geestes", zijn vele „onomstootelijke" resultaten der „experimenteele" psychologie, wier vinden vrucht was van het zoeken der wereldbeschouwing van den waarnemer, beweringen en niet meer. Toen Prof. Jelgersma verkondigde : „onze geheele geestelijke persoonlijkheid is een differentiatie-product van de buitenwereld, zonder welke ze zelfs geen oogenblik kan blijven bestaan", was niet de wetenschappelijke autoriteit aan het woord, maar een amateur-theoloog der Haeckeliaansche gemeente, die zijn naam op psychologisch gebied misbruikte op een terrein, waarop hij niet meer gezag heeft dart het vrome bestje, dat met het heroisme des geloofs in het aangezicht van den dood nog roemt : „Wij weten, dat als het aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen". „Eene illusie !" Geen „wetenschappelijke" wetenschap, maar een zielekind, vrucht van gebed en tranen en strijd. „Eene bewering !" Ongetwijfeld, maar eene, die niet tot u komt met intellectsarrogantie, maar, als ze echt is, met maagdelijken schroom. Kennismaking met de middeleeuwsche zielsleer is dus noodig, niet, omdat ze onfeilbaar zou zijn, maar, omdat ze een nietdenkend empirie-mensch weer eens aan het denken kan brengen, Paed. Bijdr. IV
11
138
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
aan het denken over het mysterie van den kennenden geest, omdat ze het bewustzijn kan wekken, dat het nieuwe, waarin we nu roemen, eeuwen her al eens oud is geweest — het moderne is wel eens het gerepristineerde antieke — omdat het zoo zachtjesaan tijd wordt, in te gaan zien, welk een schade de geestelijke beeldenstorm — nog ander vandalisme dan de gesmade van 4566 — die niets wilde weten van wat heilig was aan de middeleeuwen — in haar einde „dood-dor, God-misbruikend, mensch-arm", maar in hare gothieke periode een tijdvak van hooge cultuur heeft veroorzaakt aan de moderne beschaving. Dan meen ik, dat in den mensch nog andere vragen oprijzen dan de bloedaandrangsterkte bepalende sphygmomanometers en dergelijke instrumenten beantwoorden kunnen, vragen, wier gewicht het middeleeuwsch concentrisme, drijvend op de binnenwateren van eigen innerlijkst !even veel dieper gevoeld heeft dan onze dagen van rniddelpuntvlieding. En ten slotte is de weg, dien de menschheid hier op aarde aflegt, zooals Fichte opmerkt, een terugkeeren tot het punt, waarop zij in den aan yang stond. „Maar zij moet dezen weg op eigen voeten gaan, door eigen kracht moet ze worden, wat ze buiten haar toedoen geweest is en daarom moest ophouden te zijn". „Dit schijnt de loop der menschelijke beschaving te zijn", heeft Allard Pierson ergens geschreven, „intuitief vinden dichlers, profeten, bespiegelende wijsgeeren in de kindsheid van ons geslacht formules voor de werkelijkheid, die de wetenschap langs den weg der geduldige inductie langzamerhand en na elkander terugvinden moet. Bij deze overtuiging is het mogelijk, midden in onzen tijd te leven en tevens de hand te reiken aan het Brij ze voorgeslacht, te werken naar de strenge methode, die thans geldt, en tevens vroom te luisteren naar die droomen, bespiegelingen en zangen, waarvan Indie, Hellas of Palestina het onsterfelijk vaderland is". Meenende, dat met het heden ontevredene repristinatie-zucht en eene het verleden negeerende radicaligheid in bekrompenheid elkander niet veel toegeven, acht ik naast de kennisneming van het feiten-materieel, dat de tegenvvoordige, echt experimenteele psychologie ons biedt, kennisneming noodig van de ideeen, die de middeleeuwsche denkers hebben liefgehad, al ware bet enkel als heilzame correctie onzer eenzijdige veruiterlijking. Het penninkske der
1J1T DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
139
weduwe had behalve de rnaterieele nog een ethische waarde een historische gebeurtenis heeft onder haren feitelijken nog een symbolischen zin parallel met het physiologisch-chemisch proces in de zenuwbanen loopt een zielegeschieden ieder empirisch bestaan rust op een dragend transcendent ik. Op den drempel der middeleeuwen verrijst de reuzengestalte van Augustinus, „ein Kulturmensch ersten Ranges", zegt Reuter — in het rijk van den geest een heerscher als Plato, als Paulus, als Plotinus, als Spinoza, als Kant, de man, die geschouwd heeft in den nacht onzer zielen, die gestaard heeft op het licht, dat afstraalt van het aangezicht Gods. Een doordringend verstand, een rijkbesnaard gevoel, beide door literatuur en philosophie nog verfijnd, een subtropische, eene Afrikaansche natuur, dorstend naar waarheid, smachtend naar God. „Tu nos fecisti ad te, cor nostrum inquietum est, donee requiescat in te", gij hebt ons geschapen tot U, ons hart is onrustig, tot het rust vindt in U", is de slotsom, waartoe levenservaring dezen denker heeft gebracht. Geluk, harmonie van toestand en behoefte, had hij op allerlei wegen gezocht, hij vond het eerst, toen hij inzag, dat niet de vervulde behoefte van den empirischen mensch, maar die van zijn wezenlijk ik, den vrede hem schenkt en de waarheid, waarnaar hij dorstte, ontvluchtte hem steeds als abstractie, tot het „tone lege" in zijn hart werd gehoord en hij leerde verstaan, dat de waarheid Christus heet. „Alle ideeen van het verleden, alle meeningen van het heden neemt hij in zich op, om er iets nieuws en iets grooters uit te maken wortelend in eene Latijnsche omgeving, ondergaat hij den invloed van Hellas en het Oosten Christendom en. Neo-Platonisme verbindt hij opnieuw. Zijne gedachtenontwikkeling gaat niet buiten hem om, maar is persoonlijk leven. Hij kept maar eke taak voor den mensch, zich uit te leven, zich zelf, niet zijn schijn-leven, d. i. gelukkig te zijn, niet in den half-menschelijken zin der oudere kerkvaders, maar met een geluk, dat ook de kleinste vezelen des levens drenkt". (Eucken). „Niets menschelijks was hem vreemd". Het is vaak een euphemisms voor wat niet meer menschelijk is. Ook het leven van Augustinus, den man van passie, is niet altijd bergopwaarts gegaan. In het licht van zijn leven moet de psychologie worden bezien van dezen minst heiligen der heiligen, die den
140
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
beker der bedwelming tot den bodem heeft geledigd. De zielsleer droeg bij Augustinus een dienend karakter, de wonden, die het leven, dat achter hem lag, hem had geslagen, vroegen om genezing. Psychologie was voor hem zedelijke pathologies Was niet de menschheid eene „massa perditionis", ,,dood in zonden en misdaden" ? Wat zijne moraal moest bestrijden, was voorwerp van studie voor zijne psychologies Aileen in leven omzetbare kennis achtte hij geestelijke verrijking, alle andere : bevrediging eener kunstmatige nieuwsgierigheid of eener belachelijke ijdelheid. Zijne zielsleer vormt dus geen systematisch geheel. Hij heeft later bestreden, wat hij vroeger verdedigde, hij heeft later verdedigd, wat hij vroeger bestreed. De geschiedenis zijns levees en zijn hartstochtelijke natuur, hartstochtelijk niet uit zwakheid, maar uit kracht, die zoo, om geen tegenspraak zich bekomrnerend eenzijdig kon zijn consequentie hangt vaak meer van wilskracht dan van logica of — verklaren dit genoeg. Toch bevatten zijne werken tal van psychologische beschouwingen, die van denken getuigen en tot denken aansporen, beschouwingen ten deele ook nu nog van actueel belang. Twee vragen vooral hebben hem bezig gehouden : „VVot is mijne ziel?" en „Wie is God ?" Eigenlijk waren die twee vragen een. „God toch is zoo", yerklaart Augustinus, ,,dat in vergelijking tot Hem de geschapen dingen niet zijn. Niet met Hem vergeleken, bestaan zij, omdat ze zijn door Hem met Hem vergeleken zijn ze niet, vermits het ware Zijn een onveranderlijk Zijn is en dit is God alleen". Bovendien, naarmate de ziel zich zelve leert kennen, naar die mate zal ze haar leven leeren regelen naar de kennis harer natuur en zich leeren schikken naar den veil van dien God, die Zijn beeld in haar heeft afgedrukt. „Alles om ons heen", leert hij verder, „is problematisch, slechts een ding staat vast, het bestaan onzer ziel. Twijfel aan haar bestaan bewijst haar bestaan. Geen twijfel zonder denken, geen denken zonder ziel." Die kennis van haar bestaan wordt door onmiddellijk weten, door klaarblij kelijkheidsinzicht verkregen, kennis van haar w e z en wordt door inwendige vvaarneming geschonken. 1k ken, zegt hij, de ziel in het algemeen enkel, omdat ik mijn eigen ziel ken. Dat een ander eene ziel heeft, weet ik niet met onmiddellijkheid. Daartoe besluit ik bij analogies Terwiji het bestaan
LIT DE ZIELSLEER DER M1DDELEEUWEN.
141
van de stoffelijke wereld niet meer dan waarschijnlijk is, anderer zieleleven den mensch slechts indirecte zekerheid biedt, is eigen zielsbestaan voor hem evident. De punten, die Augustinus' belangstelling voornamelijk bezighielden, waren de oorsprong der ziel, hare eigenschappen, haar grootheid, haar verbinding met het lichaam, haar toestand na den dood. Prae-existentianisme, creatianisme, traducianisme ? Bestond de ziel, voor ze in het .lichaam verscheen ? Wordt ze voor elken individu op nieuw geschapen ? Wordt ze langs den weg der generatie meegedeeld van ouder op kind ? „Het gewicht deter vraag naar het ontstaan van de ziel is van oudsher of erkend," zegt Dr. Von Struve. In Augustinus' dagen vooral was het de kwestie bij uitnemendheid. Is de ziel constubstantieel met God, of van lichamelijken oorsprong? Niet goddelijk uit God, geen deel van Zijn wezen, antwoordt Augustinus. God, het absolute, onveranderlijke, predicaatlooze Zijn, is onbeweeglijk, onverderfelijk. Zwakheid en beperking zijn onvereenigbaar met Zijn Wezen. Ware de ziel een deel van God zelf, emanentie van. Zijne zelfstancligheid, dan ware ook zij verheven boven wisseling, boven beperking, boven tijd, dan ook ware bij haar geen schaduw van omkeering en geene duisternis ware in haar. En geen twee zielen zijn aan elkander gelijk ! En in den enkeling is zij bedroefd tot den dood of verheugt zich in God, vreest zij of hoopt, schommelt zij tusschen dwaasheid en wijsheid, beweegt zij zich van duisternis tot licht. Of gaat het leven aan haar. de onaandoenlijke, voorbij ? „Waarover zou zij blozen ?" vraagt Maeterlinck. „Wat zou ze willen verbergen ? Zou ze als een kuische vrouw den langen mantel van haar haren heenslaan om de zonden haars vleesches, zonder tal ? Maar die zonden hebben haar niet bereikt. Ze zijn bedreven op mijlen afstand van haren troon. Zelfs de ziel van den Sodomiet zal dwars door de menigte gaan met den helderen glimlach van het kind in de oogen, enkel sereniteit. Zij zette ongestoord haar leven voort, altijd door in de richting van het licht. Van dat leven alleen zal haar de herinnering verblijven. Welke zonden zou zij hebben kunnen bedrij ven ? Zij zal zich niet schamen over wat zij niet heeft misdreven en kan rein blijven, ook waar het lichaam een manslag begaat." Tegen zulk eene
142
UIT DE ZIELSLEER DER MIDI)ELEEUWEN.
opvatting protesteert het christelijk geweten. Dat protest heeft echter geen „wetenschappelijke" waarde. Het geweten toch is individueel. Algemeene geldigheid is hier dus buitengesloten. De zekerste dingen missen alle het wetenschappelijk cachet. Wie dwingt met syllogismen de erkenning of van de glorieuze schoonheid eener ondergaande zon, van de ontroerende liefde eener moeder, van de stille majesteit van Golgotha's kruis? Men ziet ze, of men ziet ze niet. Er zijn er, bij wie het sensorium voor waarheid, voor zedelijke schoonheid zoo oercellig rudimentair is, dat, waar de „groote ideeen, in emotie gekend," van heiligheid, van goedheid, „groote klokken in hooge kerktorens," „hare breede, loeiende klanken zwaaien," geen enkele snaar in hun hart, naar het schijnt, resoneert. Erkenning van zedelijke waarheid is aan zedelijke voorwaarden gebonden. „Ongeloof is onzedelijkheid," heeft Allard Pierson eens paradoxaal beweerd. Dat woord heeft diepen zin. Geloof toch is geen philosophie, niet een eens-zijn met dit en een verwerpen van dat, maar een kennen van God, d. i. een staan in gemeenschap met Hem. Jezus Christus heeft het hooren, het zien van de waarheid van het zijn in de waarheid, van het doen van de waarheid afhankelijk gesteld. Hij, voor wien zonde niet boven alles was juridische overtreding, bij welke de mensch nog kan blijven, die hij is, maar zedelijke verdorvenheid, heeft gesproken van een schade lijden der ziel. En het streven van den mensch om zich na bedreven kwaad to rechtvaardigen, zelfs waar hij eene moraal verdedigt aan gene zij de van goed en van kwaad, geeft Hem getuigenis! Is de ziel niet consubstantieel met God, is ze dan van lichamelijken oorsprong ? Maar stof brengt slechts stof voort en wat stoffelijk is, is deelbaar ! Ze is dus noch van corporeele, noch van goddelijke substantie, zegt Augustinus. God heeft ze geschapen „ex nihilo," uit niet, ze is substantiveering van Zijn onvergankelijk woord. Wanneer schlep Hij ze? Wat geen einde heeft, kan geen aan yang hebben, leerden sommige neo-platonici als Porphyrius. De ziel is het eeuwige gevolg eener eeuwige oorzaak. Alleen God was, voor zij was. Eeuwig woord, maar woord van Eenen, die bestond, toen zij werd, is de van God uitgegane ziel. Augustinus verwerpt als een sotisme dat eeuwige gevolg eener eeuwige oorzaak. Hij
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
143
hoopt op eene eeuwige heerlijkheid, maar hij weet, dat ze begon, toen hij God leerde kennen. Evenmin aanvaardt hij Origenes' gevoelen. Deze gelooft aan eene prae-existentie der door God geschapen zielen. Tot straf voor de zonden, in dat voorbestaan bedreven, zijn de zielen bier op aarde gekerkerd in de stof, de meest schuldige in de zwaarste, de minder schuldige in lichtere lichamen, de snoodste van alien in den vuurpoel der zon. De bascule zou dus het psychologisch instrument bij uitnemendheid zijn en zwaar zijn geen aanbeveling ! Tegen die letterlijke opvatting van het „wat afvalt van den hoogen God, moet vallen", die de zielen ziet „zweven in de Richt en tuimelen en woelen heel diep beneden 's Hemels stoel en ijsselijck misvormt", heeft Augustinus allerlei bezwaren. Was de wereld, die God schiep, dan enkel als gevangenis goed? Was het zijne liefde niet, die alles formeerde, was het Zijn toorn ? En als de lichamelijke zwaarte evenredig is met de zwaarte van het misdrijf, waarom wandelt de mensch dan in het logge stof en zweven de duivelen als geestelijke boosheden in de ijlere lucht? En zou tneer dan eerie zon deze aarde beschijnen, ware meer dan eerie ziel de snoodste van alle geweest ? En als de zielen in haar voorbestaan van God of konden vallen, zullen ze dan na den dood om gelijke oorzaak weer niet terug kunnen zinken? Zijn de gelukzaligen dan niet „de rampzaligste aller menschen", altijd omstrikt door banden van vrees ? Is die leer niet wreed, vraagt Augustinus vol afschuvv. Tertullianus schreef eens van philosophie, die ketterij wordt. Zoo is het ook Origenes gegaan. Als Augustinus echter de wreedheid van Origenes' speculation zoo sterk accentueert, 'nag met Prof. Ferraz worden gevraagd, of deze leer, „gekroond door het geloof in aller terugkeer tot God, den heiligen, barmhartigen Vader, zooveel verschrikkelijker is dan die van de weinige uitverkorenen en de eeuwige straf? De leer van Origenes is niet orthodox, maar dat is geen reden, haar van wreedheid to beschuldigen." Nog andere argumenten heeft Augustinus tegen de leer, dat God alle zielen gelijk heeft geschapen en ze nu, tot aflevering gereed, in reserve houdt. Zou de onbeholpenheid van het kind dan de vreemdigheid zijn in het lichamelijke, nieuwe logies? Bovendien, incarneerde zich de ziel op Goddelijk bevel, haar gehoorzaamheid aan God zou zijn als het uittrekken van den
144
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUIVEN.
Vader der geloovigen uit het Ur der Chaldeen, wien het tot gerechtigheid werd gerekend en was dan alle roern wel uitgesloten ? Of gehoorzaamde de ziel aan eigen aandrang om in het lichaam te zijn ? Deze opvatting maakt ten minste God niet verantwoordelijk voor haar toestand van ellende en onwetendheid. Maar waarom bleef ze niet in het zielenparadijs? En als elke ziel haar lichaam kiest, zijn er dan bij dien steeple chase om een lichaam ook zielen, die achterblijven en zich maar tevreden moeten stellen met het uitschot, dat vluggere zusteren haar laten ? Maar de krachtigste zielen hebben vaak in de ellendigste lichamen gehuisd ! Niet enkel het prae-existentianisme, ook het creatianisme wordt door Augustinus verworpen. Was God niet klaar gekomen bij de schepping der dingen, dat Hij de zielen telkens op nieuw weer in het aanzijn moest roepen ? En waar bleef de erfzonde dan ? Of zetelde het kwaad in het lichaam alleen ? Was het enkel het vleesch, dat begeerde ? Had Pelagius dus recht, dat dit alleen moest worden gestraft ? En waarom zijn bij die zieltjes, zoo pas gekomen uit de hand van Hem, die alle dingen goed maakt, dan zielen met minder licht, dan een rookende vlaswiek verspreidt? De eenige hypothese, die Hippo's bisschop niet onredelijk vindt, is die van het traducianisme (generatianisme). Wiens bloed men heeft, diens ziel heeft men. Door de leer van de generatie der zielen wordt de erfzonde gered en aan God geene ongerijmdheid toegeschreven. Toch gevoelt Augustinus zeer wel, wat ook tegen deze opvatting van Tertullianus, ,,den materialist onder de kerkvaders," valt in te brengen. Eene vlam kan aan eene vlam worden outstoken, zonderdat deze vermindert, ook eene ziel aan eene ziel? Wast de ziel dan op uit een geestelijk zaad ? Zoo ja, houdt dan wat verderfelijk is, omsloten, wat onverderfelijk is? Hoe kan, wat eeuwig is, ontspruiten uit wat geen eeuwigheid in zich draagt ? Thomas van Aquino zal later tegen het traducianisme nog een ander bezwaar doen hooren. ,,Eene ziel", zegt hij, „kan geene ziel genereeren, zonder zich zelf te verdeelen en ze is ondeelbaar, of, zonder eene ziel te scheppen, maar dan ware ze God". Welke meening had Augustinus dan over deze kwestie, die eeuw aan eeuw het wijsgeerig denken heeft bezig gehouden ? Prof. Ferraz zegt „Hij heeft er geen". Eerlijk bekent hij zijne
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN .HET KIND KNZ.
145
onwetendheicb Den schijn aannemen, iets te weten, dat men niet weet, heeft Augustinus geleerd, is zich Moot stellen aan het gevaar, het Dimmer te weten. Of onze tijd van hem nog iets leeren kan ! Toch schijnt de Augustijnsche richting in de middeleeuwen in het teeken van het traducianisme te hebben gestaan. Ullmann zegt ten minste van Johannes Goch : ,,Hij is niet, zooals men van zijn augustinisch standpunt zolt verwachten, traducianist, maar zeer beslist creatianist". P. OOSTERLEE. NIJMEGEN. (Wordt vervolgd.J
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND IN DE EERSTE LEVENSJAREN. In de laatste tientallen jaren hebben onderscheidene geleerden het ontluikende psychische leven van het kind tot een voorwerp van hun studie gemaakt. Eigenaardige moeilijkheden, die zich bij het onderzoek naar den geestestoestand der volwassenen niet voordoen, moesten bij deze studie worden overwonnen. Zelfkennis als basis van menschenkennis heeft bier slechts geringe waarde. Immers zijn herinneringen uit zelf-doorleefde kinderjaren schaarsch en weinig betrouwbaar, ze zijn zelden aan eigen' ervaring onmiddellijk ontleend, maar berusten vaak op mededeelingen van andere familieleden of bekenden en hebben daardoor voor de kennis van het eerste stadium der ontwikkeling van 't zieleleven niet veel meer vvaarde dan bijzonderheden uit het leven van andere kleine kinderen. We zouden zoo gaarne in eigen geheugen zoekende, willen opklimmen tot den oorsprong van eigen waarnemen en denken, maar we kunnen slechts grijpen enkele punter), zoo dicht mogelijk bij onze geboorte en trachten van uit die punten de ontwikkeling van onzen geest te volgen. Daarbij krijgen we nu tot onze teleurstelling in plaats van rnooie lijnen, bier en daar wat onzekere stipjes, waarvan we alleen beseffen, dat ze op onze Ik-heid betrekking hebben. Ook bezat onze ziel op het verste tijdpunt, waarvan ons ge-
146
DE VERSTANI)ELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
heugeri kan spreken, reeds die belangrijke ontwikkeling, waarom het ons in de eerste plaats te doen was. Vergelijking van de kinderziel met die van den volwassene brengt het onderzoek ook niet veel verder, want het zielsleven van een zeer beperkten, onontwikkelden volwassene is van geheel anderen aard dan dat van een kind, evenals er lichamelijk groot onderscheid is tusschen een bejaarden dwerg en een even groot knaapje. Het beste middel om tot de kennis van het jonge kind te komen is nauwkeurige, systematische waarneming. Preyer, Compayre, Flechsig, Sikorsky, James Sully en anderen hebben in deze ricbting een grooten schat van gegevens verzameld en gesteund door hun kennis van den toestand der kinderhersens een ontwikkelingsgang kunnen vaststellen, die ten minste in zijn hoofdlijnen betrouwbaar mag geacht worden. Bijna al die gegevens liggen op het terrein der physiologie en al valt het niet te ontkennen, dat de psychologische zijde van het ontwikkelings-proces ongetwijfeld de belangrijkste is, zoo mogen wij niet uit het oog verliezen, dat de duistere actie der ziel gepaard gaat met en gebonden is aan veranderingen in het lichaam, die onder vaste regels zijn te brengen. De pasgeborene mensch kan hooren nosh zien, heeft geen begrip van kleur of klank, van ruimte of tijd. Buiten staat zich te verplaatsen, is hij hulpbehoevender dan het kieken of het veulen en zou zonder de liefderijke zorg van een moeder of die in Naar plaats treedt, onvermijdelijk ten onder gaan. De bewegingen, die het kind maakt, zijn minder samengesteld en niet zoo doeltrelfend voor zijn onderhoud als die van menig jong dier. Pas uit het ei gekropen, volgt het kuikentje met zijn blik kleine vliegjes het hapt er gedurig naar en al spoedig gelukt het hem ze te vangen. Zonder van de ouden onderricht te hebben gekregen, vliegt de jonge zwaluw uit het nest, terwijl andere vogels gedurende weinige dagen nu en dan de vleugels laten snorren, als korte voorbereiding tot de moeilijke luchtvaart. De toestand der hersenen van kinderen vergeleken met dien van jonge dieren wijst ook groote achterlijkheid en onvolkomenheid aan.
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN IIET KIND ENZ.
147
Terwifi de hersenen van bet dier bij de geboorte bijna volkomen ontwikkeld zijn en dus slechts weinig verandering meer ondergaan, bevinden zich de hersenen van den pasgeboren mensch in zulk een toestand, dat ze eerst na vele jaren tot rijpheid kunnen geraken. Om dit aan te toonen worden tal van hersenpreparaten met een kleurstof bewerkt, die de volkomen cellen en hersenvezels zwart en de onvolkomen wit maakt. Nu vertoonen aldus bewerkte hersenen van een paar weken slechts enkele kleine, zwarte plekken. Ook het microscoop bevestigt die onvolkomenheid : van de naar schatting 9.200.000.000. hersencellen zijn er kort na de geboorte slechts weinige geheel „ar en tot arbeid in staat. De ervaring van den leek is met dit alles niet in strijd ieder the opmerkzaam een jong kind heeft gadegeslagen, ziet duidelijk, dat hij bij het eerste begin van een ontwikkelingsgang staat. Wel zijn de zintuigen bij normaal geboren kinderen aanwezig, maar van de in de schedelholte gelegen centra, die de zintuigelijke waarnemingen moeten opnemen, zijn slechts die van den reuk en den smaak tot ontwikkeling gekomen. Een lichte oplossing van zout, bitter of zuur door middel van een penseeltje in den mond gebracht, veroorzaakt dan ook duidelijk teekenen van afkeer, daarbij zijn de gelaatsvertrekkingen bij het bitter anders dan bij het zuur, zoodat het kind ook tusschen deze beide onderscheid schijnt te maken. Eveneens blijkt het kind voor reukindrukken ontvankelijk, maar tasten, zien en hooren moet het nog leeren. Om tot de kennis van zichzelven en van de buitenwereld te komen is het tasten, dat zich slechts langzaam tot grijpen ontwikkelt, van groote beteekenis. In het eerst worden de handjes doelloos heen en weer bewogen, daarbij gebeurt het, dat de vingers in den mond of tegen de oogen komen, maar dit geschiedt geheel toevallig. Van grijpen is in de eerste maanden geen sprake, al zou men uit het omklemmen van den toegestoken vinger allicht het tegendeel afleiden. Zonder twijfel heeft men bier met een reflex-beweging te doer, die door de, tengevolge der aanraking, ontstane prikkeling der huidzenuwen is uitgelokt.
148
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN IIET KIND ENZ.
De duim staat aanvankelijk niet tegenover de andere vingers, maar maakt hunne bewegingen in dezelfde richting mede, en komt in dit opzicht overeen met den grooten toon. Later als de handbewegingen op een doel gericht worden, begint de duim zich tegenover de andere vingers te stellen. Gelijktijdig met de handen heeft de mond in nog grooter mate meegewerkt tot verkenning van het terrein en nog langen tijd, nadat de hand tot een zeer bruikbaar werktuig van onderzoek is geworden, blijven de lippen haar bij dien arbeid helpen of zelfs vervangen. Intusschen zijn handen en vingers als de belangrijkste werktuigen tot kennis der Ik-heid te beschouwen. Vele kinderen van een half jaar betasten met opmerkzaamheid de eene hand met de andere. Zij strijken over hun vingers zonder nog te beseffen, dat die tot hun lichaam behooren. Als ze, een paar jaar oud zijnde, toevallig hun handen op den rug of onder een doek houden, dan schijnen ze te denken, dat die weggeraakt zijn en blijven ze vaak zoeken, totdat ze weer te voorschijn komen. Nog wat onder geworden, denken zij, dat de hand de breekbare dingen stuk slaat en vereenzelvigen die hand nog niet met hun persoon. Ook zijn er tal van spelletjes, waarbij de vingers, als afzonderlijke wezens beschouwd worden en bijv. met elkaar gaan wandelen of elkaar komen bezoeken en die mar een toestand schijnen terug te wijzen, waarop het besef van de Ik-heid nog ver te zoeken was. Het kind heeft door zijn onbeholpen bewegingen meer dan eens bittere ervaringen opgedaan. Het sloeg zich herhaaldelijk tegen het oog en het had in de hersenen een apparaat gekregen, waardoor de ziel in de mogelijkheid verkeerde deze ervaringen te bewaren en langs zeer verwikkelde wegen leerde het toen de bewegingen van leed vermijden. Het kwam in onzachte aanraking met harde voorwerpen en het zelfbehoud leidde tot omzichtigheid. Met een lepel werd op de tafel geslagen en dat deed geen pijn, doch met de hand kon het niet slaan, zoo hard het maar wilde. Meer en meer leerde het de grenzen kennen van zijn lichaam en kwam tot het besef, dat wat binnen die grenzen ligt iets
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
149
afzonderlijks is — een belangrijk deel van hetgeen het later „Ik" zou noemen. *) De bewegelijke lichaamsdeelen, huden, hoofd en voeten, worden het eerst gekend ; later valt de aandacht ook op den romp. Tusschen 3 en 5 jaar zijn vragen omtrent het skelet Diet zeldzaam. Op dien leeftijd heeft het kind vaak zeer zonderlinge begrippen omtrent zijn lichaam : de beenderen zijn van steen of van hout en de huid is een groote zak, een bewaarplaats van spijs en drank, of ook wel van lucht en bloed, enz. Deze gebrekkige kennis is verkregen ook door toedoen van het oog en het oor. Evenals bij het tasten zijn de eerste oogbewegingen een doelloos heen- en weergaan. Indien toevallig het oog zulk een wending heeft genomen, dat het licht er in schijnt, blijft het kind blijkbaar met behagen eenigen tijd in dezelfde houding liggen. Reeds in de eerste levensdagen worden hoofd bewegingen gemaakt, die men met het zoeken naar licht in verband brengt. Weldra gaat de opmerkzaamheid van het eene lichtende punt n.aar het andere — van de lamp naar het haardvuur — daarbij worden de oogen slechts weinig verdraaid, maar beweegt zich het hoofd in de vereischte richting. Een groote stap verder is het volgen met de oogen van een zich voortbewegend lichtend punt. Een kaars wordt langzaam verplaatst en de blik van 't kind gaat een eind mede ; is het zijn object kwijt geraakt, wat al zeer spoedig kan gebeuren, dan mislukken vaak zijn pogingen om het weer beet te krijgen. Bij dit opzettelijk volgen leert het oog langzamerhand de ingewikkelde bewegingen uitvoeren, die voor het zien op verschillende afstanden onmisbaar zijn ; het accomodeert zich. Een normaal kind leert al dit moeilijke werk, waaraan het elken dag heel wat wren besteedt, in de drie eerste levensmaanden. Er zijn kinderen, die het helaas ! zoo ver nooit brengen, wij noemen ze idioten ; hun blik hecht zich aan Been enkel voorwerp, wel staren ze nu en dan op een enkel punt, maar ze zien het of in het geheel niet of slechts zeer onvolkomen. Hun gezichtservaring vvordt niet opgeborgen om later als herinnering te voorschijn te treden. De raadselen van het „Ik" en van de 1) Over bet begrip „Ik" leze men de studie van Dr. P. Bierens de Haan : „Bewustzijn, onb ewustheid en Subject," voorkomende in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, November 1899.
150
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
wereld daarbuiten, die het gewone kind tracht op te lossen, bestaan voor hen niet. Meer nog clan het oog heeft het oor beteekenis voor de geestelijke vorming doove kinderen toch staan bij blinde reeds in de eerste levensmaanden ten achter, wat hun ontwikkeling betreft. Met juistheid te bepalen of een geluid werd waargenomen is zeer moeilijk, daar het uitwendig oor geen enkele beweging maakt, die ons bier omtrent inlicht. Gewoonlijk reageert het kind op een krachtig geluid door beweging met de oogleden, zoodat het dan ook mogelijk wordt geacht, zelfs in de eerste levensdagen doofheid vast te stellen. Schelle geluiden zijn het kind onaangenaam, het fluiten der locomotief kan een zuigeling aan 't schreien brengen en allerlei heftige bewegingen veroorzaken, door een zacht onafgebroken gezang wordt hij rustig. Het is niet zeldzaam, dat kinderen van 3 maanden ondubbelzinnig hun vreugde bewijzen bij het hooren van muziek, ook beginnen zij dan het hoofd te wenden naar de plaats, van waar het geluid komt. Deze beweging, die onbewust tot doel heeft, zoo veel mogelijk van het te vernemen geluid op te vangen is te vergelijken met het zich accomodeeren van het oog. Het zintuig is nu geworden tot een instrument, dat in fijnheid verre overtreft, al wat 's menschen hand ooit maakte. Hoeveel tijd heeft niet een volwassene noodig om met het microscoop te leeren omgaan ! Welk een oefening vereischt het nauwkeurig stellen van een telescoop! Het kind heeft het na een kwartjaar zoo ver gebracht, dat het werktuigen, waarmede het aanvankelijk niets wist aan te vangen en die, op zich zelf beschouwd, moeilijker te regelen zijn dan verrekijker of vergrootglas, op doelmatige wijze kan gebruiken. Deze ontzaglijke arbeid is grootendeels in de wondre stilte van het wiegje tot stand gekomen. Hoe minder de menschen zich daarmede bemoeid hebben, hoe beter voor het kind want een groot mensch, al wil hij ook nog zoo zacht zijn, is te ruw voor het kleine kind, hij maakt het kind moe. Een zware taak heeft het kind en dat gedoe van de grooten
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
151
houdt hem maar van z ji n werk af, het schokt hem en dat zet hem achteruit. Het moederlijk gevoel wijst ook bier den weg : zacht, zonder sterke bewegingen, oplettend en toch niet altijd kijkend geeft de moeder het kind 't noodige en mengt aid" niet in het eerste ontwikkelingsproces. In de eerste 3 levensmaanden leert het kind door middel van zijn zintnigen indrukken opnemen en daarna komt het tijdperk, waarin het die indrukken gaat verwerken. Om iets hiervan te verstaan moeten we bedenken, dat de zenuwuiteinden in de huid, in het netvlies, in het inwendig oor, langs vaste wegen een ontelbaar aantal berichten naar het centrale zenuwstelsel zenden. Tevens worden langs andere banen impulses (wenschen, begeerten) nit de centrale organen (hersenen en ruggemerg) naar de oppervlakte des lichaams, bijv. naar hand of voet overgebracht. Daarbij zijn deze twee soorten van banen — de centripetale en de centrifugale — onderling op tallooze punten verbonden. Deze verbinding geschiedt door de associatie-zegels, die zonder twijfel bij het denken een gewichtige rol spelen. Bij het kind van 3 maanden zijn deze verbindingen nog Diet in orde, maar, zooals we het reeds met betrekking tot den tastzin zagen, weldra worden ze bruikbaar en begint de kleine zich zijn gewaarwordingen te herinneren. Waar hij tot dusver slechts herinneringen had van smaaken reukindrukken en bijv. zeer koppig was, als men hem, van het gewone eenigszins afwijkend voedsel wilde opdringen, daar bewijst hij nu door een biij gelaat, dat hij den klank van een schel of het geglinster van een stuk geslepen glas herkent. Hij maakt verbindingen van het doorleefde met het tegenwoordige, hij associeert het heden met het verleden. Een groot gedeelte van de hersenschors moet hierbij dienst doen. Rekenen we, dat ongeveer een derde gedeelte van de geheele oppervlakte der groote hersenen in onmiddellijke verbinding staat met banen. die zintuigelijke in overbrengen en bewegingsmechanismen doen werken, dan ka n men de overblij vende twee-derden beschouwen als organen, waardoor gewaarwordingen met voorstellingen, voorstellingen onderling en voorstellingen met bewegings-impulsies worden verbonden. Voornamelijk zijn het twee gebieden in de hersenen, die bij .
152
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
dezen arbeid werkzaam zijn ; een in het voorste deel van den schedel en een in het achterste deel. Ongelukkigen, bij wie na den dood bleek, dat het voorste associatie-gebied was beschadigd of buiten werking gesteld, bewezen tijdens hun ziekte-toestand, dat het besef hunner persoonlijkheid al maar duisterder werd. De zieke verbindt voorstellingen aan zijn ,,Ik", die er niet bij behooren, hij waant zich koning of minister, hij vermengt waarheid en leugen, het mogelijke en 't onmogelijke. Zijn zelfbeheersching begeeft hem, hij laat zich door zijn hartstochten beheerschen, jaagt iedere plotseling opkomende begeerte na en verliest ten slotte tegelijk met zijn logischen gedachten-gang ook de voorstelling van zijn eigen persoonlijkheid. Werkt het achterste associatie-gebied niet meer, dan ontstaan er stoornissen van geheel anderen aard. De zieke heeft nu nog wel licht-gewaarwordingen, hij ontvangt wel licht-indrukken, maar deze leiden niet tot herkenning van de voorwerpen in zijn omgeving. Verschillend gekleurde wolsoorten kan hij nog van elkaar onderscheiden, maar de juiste namen der kleuren, weet hij er niet bij te pas te brengen. Hij kan zich ook Diet meer voorstellen de kleur des hemels, die van bloed, die van bladeren, enz. Den vorm van voorwerpen, die hij nog kort geleden heeft gezien en betast, kan hij niet beschrijven, ofschoon hij blijkbaar nog een juiste voorstelling heeft van voorwerpen uit het dagelijksch Leven, met welke hij in gezonde dagen veel heeft omgegaan, bij v. messen of vorken. Langzamerhand verliest hij het vermogen, het bijzondere van bekende gebouwen of straten op te noemen en weet hij niet meer te beduiden langs welken weg men van eenig punt zijner woonplaats naar een ander kan loopen. Om trent zijn eigen persoonlijkheid is hij nog niet in het onzekere, maar de wereld buiten hem raakt in verwarring ; wat hij met haar te maken heeft, kan hij niet in woorden weergeven, ze zinkt voor hem weg in een nevelig duister. Beschadiging der beide associatie-gebieden vertroebelt het besef der lk-heid en verbreekt de banden met de omgeving ; ze vernietigt bij den volwassene, wat het kind van 3 maanden nog moet verwerven ze maakt hem kindsch.
153
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
Een gezond kind van een kwartjaar begint de dingen te onderscheiden, het toont zich nu en dan opmerktaam, het zoekt naar indrukken erg bewijst door zijn houding een toenemende belangstelling in hetgeen hem omringt. Zijn zien wordt kijken en zijn hooren wordt luisteren, daarbij is het lichaam onbewegelijk, zelfs blijft de adem gedurende enkele seconden steken. Het is een goed teeken, als een kind lang naar hetzelfde voorwerp kijkt en lang het naklinken van een toon beluistert. Kinderen wier aandacht niet blijft kleven aan de dingen staan verstandelijk op een lagen trap. Hun steeds zwervende blik is een merkteeken van idiotisme. Ze leeren nooit de verschillende eigenschappen van een voorwerp met dat voorwerp in verband brengen. De wakkere kinderen daarentegen zijn voortdurend bezig proefondervindelijk tot kennis van zichzelve en van het hun omringende te komen. Een popje aan den bovenrand van de wieg binnen het bereik van de hand opgehangen, wordt door een toevalligen stoot aan 't slingeren gebracht, telkens trachten de wingers het weer te grijpen, maar het glijdt weg tusschen en over hen heen. Met welk een ernst verdiept zich het kind in deze raadselachtige verschijnselen! Nu eens volgt hij, het lijf roerloos, het voorhoofd gerimpeld, dit bewegend wonder met den blik en dan weer slaat hij met heftigheid erop los, en doet het uitgeschommelde pow wild heen en weer slingeren. Dit is spel voor het kind, maar bet is een ernstig spel. Door samenwerking van de zintuigen met de bewegingsmechanismen leert het kleine en groote reeksen van verschijnselen kennen, die een keten vormen, welker schakels in elkaar grijpen als oorzaak en gevolg. Die reeksen komen voor met tallooze wijzigingen en laten een min of meer duidelijke her-. innering achter, die door het geheugen gedeeltelijk bewaard wordt. Dat geheugen is in zijn aan yang uiterst zwak, het flauwe licht der herinnering dreigt telkens en telkens uit te dooven en alleen de onafgebroken herhaling van dezelfde of bijna gelijke indrukken in de Lange rij van zintuigelijke oefeningen doet ten slotte een, zij het ook gebrekkige, voorstelling ontstaan. Paed. INdr. IV.
12
154
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
Zonder het geheugen zou het kind zijn ervaringen niet kunnen scheiden in aangename en onaangename. Tegenover de laatste stelt hij zich vijandig, hij ontwijkt al wat hij met die soort van ervaringen in verband waant. Toonde hij in de eerste levensdagen zijn wil, als het zijn voedsel gold, nu openbaart hij dien ook ten opzichte van gezichts-, geluids- en tastindrukken. Hij wil zijn zin hebben, maar het is zelfs voor de moeder veelal onmogelijk uit te vorschen, wat hij wenscht. Tong en lippen zijn wel gestadig in beweging geweest, veelsoortige klanken werden voortgebracht, maar dit was slechts voorbereiding tot de kunst, die beter dan schreien of gebaar de begeerten ken baar maakt. Onder de geluiden, die het kind laat hooren voor het begint te praten, zijn er vele, die een volwassene met groote moeite of in 't geheel niet zou kunnen nadoen. Sommige ervan komen overeen met de klanken, die onze taal vormen en tegen het eind van 't eerste jaar schijnt de kleine deze overeenkomst op te merken. Moeder spreekt hem na en zegt hem voor, hij begint te luisteren naar de woorden der groote menschen, verbindt den klank der woorden met hun beteekenis en daarmede is de belangrijkste bron van wederzijdsch verstaan voor hem geopend. Evenals het oog kon zien, voor het kon kijken en het hooren aan het luisteren geruimen tijd voorafging, zoo heeft het kind de klanken, die het later in zijn spreken gebruikt, tallooze malen doers hooren, voor het in staat was een enkel woord te zeggen. Als het praten begint, vindt de wil hiertoe alles kant en klaar ; de legeraanvoerder behoeft zich niet te bekommeren over de strijdvaardigheid van den enkelen soldaat ; op zijn bevel voeren zijn troepen bij grootere of kleinere afdeelingen geheel verschillende bewegingen uit, maar die toch leiden tot het doel, dat hij zich gesteld had. Niet alleen voor den mechanischen arbeid was een tijd van vooroefening noodig, ook het psychische werk, dat voor den waarnemer van het kind achter het mechanische schuil gaat, tnoest door velerlei oefeningen tot ontwikkeling gebracht worden. Dat werk bestaat, in zijn eenvoudigsten vorm, in 't vergelijken
155
DE VERSTANDELIJHE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
van voorstellingen, die als gewaarwordingen in den geest werden opgenomen. Dit kan geschieden zonder woorden, maar niet zonder geheugen. De (actieve) waarnemingen met haar (passieve) equivalenten, de gewaarwordingen, komen niet tegeltik, maar op verschillende momenten. Om er twee te vergelijken, moet de eerste in het geheugen zijn blijven hangen. Wanneer nu het kind in 't eerste levensjaar, buiten de taal om, iets of iemand kent — dat beteekent herkent dan heeft het denkwerk gedaan en wel van dezelfde soort, als wij ons levee lang verrichten. Ook verbindingen van oorzaak en gevolg worden door het spraaklooze kind gemaakt. Houdt het niet op met schreien, als het de bron van zijn voedsel maar ziet? Tracht het niet herhaaldelijk tegenover een te toegevende moeder door dwingerig huilen zijn zin door te drijven ? Zonder de taal blijft evenwel het denken zeer beperkt, zoodat we haar moeten beschouwen als het voornaamste middel om in onbegrensde veelzijdigheid denkverrichtingen mogelijk te maken. Om een woord te kunnen spreken — dat is naspreken — moet wat de physiologische werkingen aangaat een geluidsindruk, dien het oor heeft opgevangen, door het in de hersenen gelegen geluiden-magazijn worden opgenomen en bewaard. Dit klankcentrum moet in verbinding staan met het deel der hersenen, dat de bewegingen der spreekmachine regelt, zoodat de geheele weg over 4 stations gaat : het oor geluidencentrum spreckcentrum — mond. De beide middelste stations liggen in de hersenen en kunnen weer . beide verbonden zijn met hersendeelen, die voor het verwerken der indrukken dienen de weg van het gehoorde tot het nagesprokene zal dus verlengd worden, indien er wordt gestreefd naar 't begrijpen van de opgevangen, strak uit te spreken klanken. Het papegaaien-werk gaat langs een veel eenvoudiger weg, het vergt van de hersenen slechts een minimum arbeid. Schreeuwen is evenals niezen en hoesten een geluid, dat zonder het naboots-vermogen voortgebracht kan worden en van zuiver refiectorischen aard kan wezen. Paed. Bijdr. IV
12*
156
DE VERSTANDELInCE ONTWIRKELING VAN HET KIND ENZ.
Zoodra echter door een vreugde-geluid het kind reageert op iets, dat hem aangenaam in de ooren klinkt, dan is daarmede bewezen, dat de weg over de 4 zooeven genoemde stations op geen enkel punt geheel versperd is en hebben we te doen met een actie, die van hoogere orde is als de reflexen. In beginsel is nu de gemeenschap tusschen twee hersen-gedeelten met geheel verschillend emplooi tot stand gekomen — een van de tallooze banen, van welker gaafheid 't menschelijk denken afhankelijk is, werd in werking gesteld. Het naspreken van een, zij 't ook onbegrepen, woord stelt nog hoogere eischen aan het intellect. Het kind komt hiertoe niet, zonder heel wat woorden te hebben gehoord en zelve te hebben gezegd. Weldra zal ook het woord gebruikt worden on] zulke gebaren te versterken, die een of andere begeerte kenbaar maken en ten slotte zal het, in tegenspraak met Mephisto uit Goethe's Faust, te voorschijn treden tot onderscheiding der reeds gevormde begrippen. Dat begripsvorming ook mogelijk is zonder woorden, o. a. bij doof-stomme kinderen, voordat ze speciaal onderwijs hebben gehad, valt niet te ontkennen, maar door de taal kan ze een verwonderlijke fijnheid en helderheid bereiken, zonder Naar blijft ze op zeer lagen trap staan. Het spreken-leeren vordert heel wat tijd kinderen beneden 40 jaar, die 't ongeluk hebben hun gehoor te verliezen, taken ook hun spraak kwijt zij, die na het 10de jaar doof worden, blijven hun spraak behouden. Men leidt hieruit af, dat onge veer negen jaren — van het eerste tot het tiende — noodig zijn om de spreekmachine tot een betrouwbaar werktuig te maken. Het loopen, dat ongeveer gelijktijdig met het praten begint, wordt door sommige kinderen in weinige maanden geleerd. De tijd daartoe noodig hangt hoofdzakelijk af van de meerdere of mindere doeltreffendheid der vooroefeningen. Hiertoe rekent men het rechthouden van het hoofd, het zitten, het kruipen en het staan. Wanneer een voiwassene door den slaap wordt overmand, begint hij te knikkebollen zijn hoofd valt herhaaldelijk voorover, slechts zelden achterover of zijwaarts. De verslapping van den wil is oorzaak van deze bewegingen bij het kind in het
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
157
eerste kwartjaar zien we aanvankelijk een dergelijk overhangen van het hoofd en wel naar alle zijden, dat langzamerhand beperkt blijft tot een overbuigen naar voren om ten slotte in wakenden toestand geheel te verdwijnen. Hoe kan het kind ertoe komen zijn hoofd rechtop te houden ? Onder al de posities, die het hoofd kan innemen is er eerie bijzonder voordeelig om goed te kunnen hooren en zien en het kind leert aan deze de voorkeur geven. Blinde en doove kinderen behouden dan ook langer als andere de hebbelijkheid om het hoofdje heen en weer te laten slingeren. Evenzoo heeft het zitten voor het waarnemen der omgeving vele voordeelen boven het liggeti, zoodat een wakker kind, indien het genoeg kracht heeft, gedurig tot de zittende houding zal willen terugkeeren. Daarbij moet het moeilijke balanceerkunstjes verrichten, aangezien bij de verschillende bewegingen het zwaartepunt voortdurend wordt verplaatst. Grondiger kennis van de omgeving wordt ook verkregen door het kruipen en bovenal door het loopen. Dit laatste vereischt een bewonderenswaardige vaardigheid in het ondersteunen van het zwaartepunt. Bij het loopen zijn nimmer de beide voeten gelijktijdig van den grond en er is een moment, waarin zij beide den bodem aanraken ; in een ander moment rust het lichaam slechts op een been (het standbeen), bij elken stap wordt het zwaartepunt niet alleen van rechts naar links of omgekeerd verplaatst, rnaar het gaat wegens de bulging van het standbeen telkens een weinig op of neer. Deze dubbele beweging van het zwaartepunt maakt het loopen tot een zeer ingewikkeld proces, waarbij heel wat wilskracht wordt vereischt. Niet ten onrechte beschouwt men daarom het vroege loopen als een bewijs van intelligentie. Spoedig brengt het kind het loopen opzettelijk in verband met hetgeen het ziet of hoort of wil betasten en dit onderstelt weer tal van nieuwe verbindingen tusschen verschillende punten der hersenschors. Veel van hetgeen het kind met de grootste inspanning verricht, gaat den volwassene gemakkelijk af. Een aantal handelingen toch worden na korter of langer oefeningstijd buiten den wil en het bewustzijn om met juistheid verricht. Vele
158
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
dier handelingen staan van meet af buiten den wil : Zoo heeft prikkeling der smaakzenu wen vermeerderde speeksel-afscheiding tot gevolg, prikkeling der huid door temperatuursverandering verwekt een verandering in den bloedtoevoer naar den omtrek, enz. Men noemt deze handelingen reflexen, zij regelen op doelmatige wijze de verrichtingen in de verschillende deelen van het lichaam. Sommige reflexen zijn van psychischen aard. Zegt niet de vrouw uit het yolk bij het zien van lekkere, sappige vruchten naar waarheid : „he, daar komt nou het water van in me mond". Kan niet de gedachte aan iets onreins iemand het eten of drinken onmogelijk maken ? Bij den mensch ontwikkelen zich uit handelingen, die oorspronkelijk door den wil werden geleid, tal van reflexen. Het kleine kind, dat pas begint te loopen, is gedwongen acht te geven op de houding van het lichaam, totdat het langs den weg van vallen en opstaan de zeer samengestelde bewegingen van onderscheidene spiergroepen heeft leeren beheerschen. Er komt dan een periode, waarin het niet meer behoeft te clenken : hoe zal ik loopen ? Het neemt zich voor te loopen, de wil geeft daartoe het sein of den stuot en het lichaam kan buiten dien wil um gehoorzamen. Toch blijft de handeling steeds onder een zwak toezicht van den wil. Gaat het goed, dan bemoeit de wil er zich niet mede, maar als er zich ongedachte moeilijkheden voordoen, als het pad oneffen of glibberig wordt, dan treedt hij weer op, echter niet om alle handelingen te regelen, maar meer om een maatregel van algemeenen aard vast te stellen bijv : loop langzaam, kijk uit de oogen. In het bijzondere daalt hij zelfs bij oogenblikkelijk gevaar niet af. Een wandelaar, die in gedachten verzonken plotseling voor een aanjagend wielrijder moet uitwijken, maakt misschien wel lachwekkende, maar toch zeer doeltreffende bewegingen en is tiered. Het besef van het gevaar, waarin hij verkeerde, komt eerst, nadat hij die bewegingen heeft uitgevoerd, zoodat de wil deze actie niet op touw heeft kunnen zetten. Vele reflexen zijn inderdaad een onschatbaar middel om aan plotseling opduikende gevaren te ontkomen, maar er zijn er ook, die als zeer schadelijk door de opvoeding kunnen en
DE VERSTANDELIJKE ONTWIKKELING VAN HET KIND ENZ.
159
moeten bestreden worden. We den ken hierbij aan 't schreeuwen bij pijn of als bewijs van slechte luim, het aanhoudend zuigen op de vingers, dat later licht ontaardt in nagelbijten en aan nog zoovele handelingen, die we kunnen samenvatten wider den naam van slechte gewoonten. Hebben zij zich eenmaal tot reflex gezet dan ondervinden we dagelijks hoe moeilijk ze te onderdrukken zijn ; daarom zal hij, die 't belang van 't kind bedoelt en begrijpt, diens eerste handelingen trachten te onderscheiden in verband met de goede en de slechte reflexen en zich niet door gemakzucht of weekheid laten weerhouden met liefde en toewijding te bestrijden, wat verkeerd is of wat tot verkeerdheid leidt. L. A. JANSEN. UTRECHT. UIT DE PRACTIJK. Eens sprak ik met iemand over het voorrecht, dat wij God onzen Vader mogen noemen, tot Hem vertrouwend mogen gaan als tot een Vader. „Die gedachte s p r e e k t Diet tot mij", was het antwoord. „Wel hielden wij onzen vader in hooge eere, maar de naam vader vertegenwoordigt voor mij niet eerst en meest : bescherming, hulp ; een vader is voor mij niet de persoon, tot wien men allereerst in vertrouwen nadert. Vader was veel op de studeerkamer en dat was ons een heiligdom, dat wij alleen op onze teenen voorbijliepen en waarin wij niet dan bij hooge uitzondering mochten binnendringen". Welk een invloed heeft toch, niet alleen de tucht en het woord, maar ook de geheele houding der ouders ten opzichte van hunne kinderen. Bedenken wij het genoeg ? JAMES. „Aan dien leerling is nog eens eere te behalen", — gewone uitdrukkiiig, als we een vluggen discipel in onze klasse hebben. Is dat juist gezien ? 't Is toch geen kunst, zulk een leerling te laten schitteren ; maar immers, dan laten w ij hem niet schitteren : hij schittert van zelf, God heeft hem tot edelsteen geschapen, en wij hebben te zorgen, dat hij zijn hooge schepping volge en zich zelf niet in het slijk verlieze. Maar aan de minder-bedeelden, aan de stumpers 't meest is EERE te behalen. D i e zoo ver te brengen, dat ze wat rijker
160
UIT DE PRACTIJK.
becleeld, wat minder stumperachtig worden di e te vormen, totdat de ouders zeggen, of misschien ook niet zeggen : ik had niet gedacht, dat er zOOveel in mijn kind zat, — dat is eere. Een moeilijk karakter, een ondeugende knaap, een slecht meisje waarachtig met Gods hulp om te buigen dat is eere. JAMES.
Eene kleine dreumes had op de Bewaarschool de Tien Geboden geleerd. Thuis, al spelende, was zij aan het opzeggen ,.Gij zult uwen vader en uwe moeder niet ijdellijk gebruiken." Schoon moeilijk door de grooteren in de kamer een glimlach kon worden onderdrukt, bleef de opmerking niet nit, dat de lieve snapster van hare woorden niets begreep, en niemand zag ook maar bij benadering de mogelijkheid, haar hare dwaling begrijpelijk te maken. Men zij toch voorzichtig ! „Vader, weet u ook een anderen naam voor den Hollandschen IJsel ?" — „Neen, kind, die bestaat er niet, voorzoover ik weet." — ,,Ja, Vader, hij is er toch, zoo iets van kan kan ge kana „O, Gekanaliseerde ..." — (snel invallend) ziet u wel, dat u het wist; „Gekanaliseerde" beet hij ook". Hier • doet zich hetzelfde verschijnsel voor met dit verschil, dat in het eerste geval alleen onbegrepen klanken worden gebezigd, en in het tweede die klanken zich reeds tot eigennaam hebben vastgezet. Men zij voorzichtig! ook op den kinderlijken leeftijd, en vooral dan, geldt: Met begrijpen zal 't niet gaan, Grijp het onbegrepen aan — maar dat mag nooit een vrijbrief worden voor het : laat maar leeren, al vatten ze het nog niet — later begrijpen ze het wel. Vooral, men make toch duidelijk, wat duidelijk gemaakt kan worden. 1k zelf heb van jongs aan bij de regels: „Gij hoort in hemellingen Verloste zondaars zingen", nooit aan Bilderdijks combinatie gedacht, maar mij „in hemellingen" steeds als plaatsbepaling gedacht, tot ik veel later de juistelkracht van ,,in" leerde begrijpen. Dat had zonder bezwaar voorkomen kunnen worden. JAMES.
,
BOEKWERKEN, TODSCHR1FTEN ENZ.
Een professoraal Betoog.
't Schijnt den voorstanders van het neutraal onderwijs in Frankrijk noodzakelijk, het bestaansrecht daarvan to verdedigen voor hunne leerlingen, Niemand minder dan Ernest Lavisse, hoogleeraar aan de Sorbonne, is den I 6den Augustus van het vorige jaar overgekomen naar zijne geboorteplaats, het bescheidene Nouvion-la-Thierache, en heeft bij gelegenheid van de prijsuitdeeling aan de Openbare School, een lans gebroken voor het Openbaar onderwijs. Een enkele greep uit doze redevoering vinde bier zijn plaats. Er is een tijd geweest, zoo ongeveer vangt de hoogleeraar aan, tous les Francais adoraient le meme Dieu selon les memes rites" ; ieder was Katholiek ; de opvoeding was voor alles godsdienstig. Strijd tusschen geloof en wetenschap was er niet, werd onmogelijk geacht. Een enkele wetenschap werd erkend : de theologie. De philosophic was hare gehoorzame dienares. De school stond natuurlijk in de schaduw van de kerk. Daar brak, vier eeuwen geleden, „le jour de grand trouble" aan : de reformatie begon. „De eenige kerk werd in stukken gescheurd". Eveneens werd de eenheid der school verbroken. Waren de rnenschen in dien tijd w ij s geweest, dan hadden ze Protestanten en Katholieken in afzonderlijke scholen hunne kinderen laten opvoeden, „tout en continuant de s' es tim e r et de s'aimer, freres de la commune patrie". Dat waren ze echter niet. Onverdraagzaam zoowel de Katholiek als de Protestant. Barbaarsch waren die tijden. „Mes enfants, it y a plus de sagesse, plus de bonte, plus d'humanite dans vos petites tetes et vos jeunes coeurs, qu' it n'y en avait chez les rois et les peuples du Temps passé". Koning Hendrik, „de populaire memoire", was het, die aan de Protestanten het recht gaf tot het bouwen van kerken en kloosters, een recht, dat later tot groote schade voor den stoffelijken en zedelijken vooruitgang van ons land werd ingetrokken. Na zooveel schokken komt eindelijk evenwicht. De 18e ceuw hervindt, en dat is hare eere, onder al de verschillende, elkaar vijandige godsdiensten de menschheid met al hare rechten, en proclameert volstrekte vrijheid van geweten.
162
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
Als noodzakelijk gevolg spreekt de Fransche revolutie de scheiding tusschen Staat en Kerk uit. Voortaan kent de Fransche staat niet rneer Katholieken, Protestanten, Joden enz., hij kent slechts Franschen. lk wil niemands godsdienstige gevoelens k wetsen. Bovendien, ik ben voorstander van vrijheid van onderwijs, onder toeziclit van den staat. (Staatstoezicht noodig, omdat de staat belang moet stellen in de opvoeding van zijne aanstaande burgers). Maar juist daarom heb ik het recht om to protesteeren tegen de onbillijke, onrechtvaardige beoordeeling der openbare school ; tegen den tlauwen laster, die zich uit o. a. in : „A la laigue „On a des coliques „Chez les bonnes sours „On a des douceurs." *) Thans kan de heer Lavisse niet langer zijn sarcasme bedwingen. Profaneerend voegt hij er aan toe: „Ges douceurs seraient l'avant-goUt „de celles du Paradis, et les coliques le prelude des tour„ments de l'enfer, qui vous attendent, mes pauvres petits.” Vanwaar die afkeer tegen de openbare school ? Ge proeft daarin de vrucht van een reeks onjuiste oordeelvellingen, maar al to dikwijls door den priester gepropageerd. De openbare school is zonder moraal, beweert men. Dat is een leugen. Uwe leermeesters onderwijzen u de tnoraal, zooals ze in den loop der eeuwen is geworden ; „het is de moraal der wide wijzen, bevrucht door „den broederlijken en democratischen geest van het Evangelic, door de ervaring „der menschheid. door de tegenwoordig alom verspreide gevoelens van „sociale solidariteit en rechtvaardigheid." De Openbare school is zonder godsdienstonderwijs. Oat is waai'. „Maar „eigenlijk zou men moeten zeggen, dat die school zich, uit eerbied voor „de gewetensvrijheid, in het belang van den openbaren vrede, tegenover de „godsdiensten onzijdig houdt." Wordt daar de neutraliteit gehandhaafd, en het bijwonen van het elders gegeven godsdienstonderwijs niet belemmerd, dan heeft niemand eenige reden tot klagen. De oude eenheid is verloren gegaan. Laten we eene nieu we zoeken 't Zijn die elementen der zedewel, welken in alle „beschaafde" godsdiensten worden gevonden : eerbied en liefde voor de menschheid, verdraagzaamheid, eerbied voor de wetten des lands. *) De le jaargang van „School en Leven" geeft hiervan een vrije, doch niet onverdienstelijke vertaling: ,,De openbare, dat is een ramp, ,,Daar krijgen alle kinderen kramp, ,,Maar op onze zusterschool, „Daar heb je alle dagen jool."
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
163
Noode geeft men het woord aan een' redenaar, die voor 'Nen 43 jarigen het goed recht hunner school gnat bepleiten, den schoolstrijd van de markt ties publieken levens introduceert in de kalme sfeer van het schoolleven, en hiermede een paedagogische enormiteit begaat, onvergeellijk voor een' docent. En dan, wat stelt zich Prof. Lavisse toch wel voor van den geestelijken horizon zijner jeugdige toehoorders ? Onwillekeurig herinnert zijn betoog aan Prof. Baumann te GOttingen, die in het lees- of leerboek der Lagere School een compendium verlangde van elke religie. Zoo gaat het, als men pie Universiteit beschouwt als de grootmama der Lagere School, dan dalen de hoogleeraren, „a titre de grand-papa" ('t zijn de eigen woorden van Lavisse) nu en dan van den olympus, „pour e x p 1 i q u e r l e s questions e l'heure present e" aan hunne kleinkinderen. Wat 'n onverteerbare spijze voor de jeugdige, nog wel feestelijk gestemde, min of meer opgewonden leerlingen ! Krachtens het Fransche-schoolprogram zijn ze wel aan enorme spanning van de maag gewoon, maar toch .... collegiate welwillendheid kan niet anders dan het vermoeden uitspreken, dat liergelijke betoogen uitzonderingen zullen wezen. Grooter verbazing wekt echter de bijzondere ingenomenheid van de „Revue Pedagogique", die deze retie een eereplaats in haar maandschrift waardig keurt. De meest verstandige houding hebben ongetwijfeld de leerlingen ,aangenomen, welke dezen woordenvloed met stolcijnsche gelatenheid van hunne hoofden hebben laten heengaan, en evenals hunne 18 e eeuwsche vaderen, wanneer ze Ore Bourdaloue hoorden, .gedacht hebben : „Raken wij den draad kwijt, geen nood ; wij zijn er zeker van, dat hij hem niet laat glippen". De inkonsekwentie, waaraan Z.H.G. zich in zijn betoog schuldig maakt, is aan zijne scherpzinnigheid ontsnapt. W ij s staatsbeleid zou het geweest zijn, indien IA de Reformatie aan Protestant en Katholiek het recht ware verleend, eigen scholen op te richten. Die afzonderlijke inrichtingen zouden wederzijdsche waardeering niet in den weg staan. Later, na de revolutie, is de neutrale school de eenig mogelijke tot het behoud van diezelfde verdraagzaamheid. Het worclt als de eenvoudigste zaak der wereld voorgesteld dat ieder daarmede tevreden moet zijn. Staat men dan toch op eigen scholen, goed, 's mans liberaliteit gaat zoo ver, dat hij de oprichting niet verbieden wit. Aan de ,,Uitzonderingswetten" geeft hij dus zijn stem niet. Natuurlijk behooren de voorstanders dat onderwijs zelf te betalen. Een verdraagzaamheid, die haar pendant vindt in de Nederlandsche tusschen 4850 en 90. Wellicht vindt die liberaliteit bij Lavisse, evenals bij Mirabeau en Talleyrand in hun tijd, haar oorsprong in finantieele overwegingen: de oprichting van klerikale scholen is voordeelig voor 's rijks schatkist en -daarom aanbevelenswaardig. Niet alleen het kleine Holland, ook het nit,gestrekte Frankrijk is maar al te dikwijls een „Broeck in Waterlandt". -
164
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
En dan die vondst der 18de eeuw ! Rousseua met zijne collega's, de encyclopaedisten, ze zouden den mensch gevonden hebben. Den mensch met zijne rechten ! De weinige niet-materialisten daaronder ten minste, hebben den rnensch gedacht, „goed komende uit de hand van den Schepper, maar ontaardende in die van den mensch", een „Emile" in 't groot, een denkbeeldig wezen, joist een, zooals er geen enkele gevonden wordt. De H. Schrift leert het, en de ervaring bevestigt het elken dag. Ten slotte een enkele opmerking over de moraal, die de neutrale School met hare leerlingen behandelt. Locke, de 17de eeuwsche philosoof, vond die nog in het Evangelie, de philosofen der 18de en der 19de eeuw niet meer. De hurine rust, Lavisse zegt het, op een' heidenschen grondslag bothvloed wel is waar „door den broederlijken en democratischen geest van het Evangelie ; de broederschap in de gemeente van Christus heeft echter slechts den naam gerneen met die, welke de Fransche Revolutie wilde vestigen ; evenzoo staat de democratische geest der revolutiemannen lijnrecht tegenover dien, welken het Evangelie ademt ; de laatste toch gaat uit van het gezag bij de gratie Gods, de eerste van het gezag bij de gratie van het yolk. Verder ondervindt die moraal den weldadigen (?) invloed van sociale solidariteit en rechtvaardigheid." Hoe gunstig die invloed is, hebben wij verleden voorjaar binnen onze grenzen kunnen opmerken, toen de sociale solidariteit de stern van het geweten, van den plicht het zwijgen oplei, en de belangen van het vaderland aan die eene enkele klasse wilde opotferen. Waarlijk, indien „eerbied en liefde voor de menschheid, verdraagzaamheid, eerbied voor de wetten des lands," zooals Prof. Lavisse beweert, mede den inhoud dier moraal moeten vormen, dan is dit ondanks den invloed, dien de Revolutie eeuw op haar heeft geoefend. P. A. V. B. Set is volbracht. Woorden van J. J. DU PREE, Muziek van,' G. W. VAN LIENDEN. Golgotha. Gedicht van Dr. J. RIEMENS, Muziek van G. B. VAN KRIEKEN. De Turfschipper van Breda. Gedicht van J. BLANKENAAR, Getoonzet door G. B. VAN KRIEKEN. Uitgever : J. M. BREDEE to Rotterdam.
Waar verschillende verzen van een gedicht op dezelfde wijs worden gezongen, kan van nauwkeurige uitbeelding in klanken geen sprake zijn en vraagt men alleen naar den totaal-indruk. Deze is in bovenstaande liederen zeer bevredigend, vooral „De Turfschipper" zal zich tal van vrienden maken. De begeleiding is degelijk en bevat weinig moeilijkheden. L. A. J.
00CDC,C, , ncOCW,
1854-1904. De Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de O. B.
(;) • Al -44M
Het gouden feest der Vereeniging, waarvan wij alien lid zijn, mag in dit Tijdschrift niet onopgemerkt worden voorbijgegaan. Het kleine boompje, voor 50 jaar geplant, is tot een grooten boom geworden, wiens takken zich wijd uitstrekken. Het aanvankelijk zoo geringe aantal leden is tot honderdtallen aangegroeid en in haar aanwas is de feestvierende Vereeniging een afschaduwing van het Christelijk Onderwijs in ons Vaderland. Allereerst als zoodanig begroeten wij haar met dankbaarheid aan God, die zegen schonk op den arbeid van zoovelen als den strijd hebben aangebonden s'oor vrijheid van onderwijs en voor gelijkheid in rechten met anderen voor hen, die de kinderen ook op de school in de vreeze des Heeren wenschen onderwezen te zien. Waarlijk, de Vereeniging heeft stof tot feestvreugde ! God heeft aan onze beginselen een aanvankelijken triumf willen schenken, waarvan wij de vruchten met dank aan Hem geriieten. Wie zal zeggen, in hoe verre onze Vereeniging door haar bestaan, door hare openbare besprekingen, door hare adviezen, als middel daartoe is gebruikt geworden ? Zeker is zij niet zonder groote beteekenis geweest en al werd met het aangroeien van haar ledental eene vruchtbare behandeling van onderwerpen van beteekenis moeilijker, hoe menigeen heeft zich opgewekt gevoeld, voor zulk een grooten kring van mannen, uit alle deelen des lands samengekomen, uit te spreken, wat hem belangrijk voorkwam voor de opvoeding in het algemeen, voor het Christelijk Onderwijs in het bijzonder ! Voor hoevelen was het een gen ot, op de Algemeene Vergaderingen oude vrienden telkens weder te ontmoeten versche indrukken op te doen
TWITTPITTIr Paed. Bijdr. IV.
13
-
alai/441i.
42
vaak voor een heel jaar, in een afgelegen oord te verwerken oude banden te versterken, nieuwe te leggen ! Vijftig jaar heeft de Vereeniging bestaan, en, al werd dat bestaan souls bedreigd, het gevoel, dat niet het gereformeerd of ethisch, maar het Christelijk onderwijzer zijn, ons bij elkander bracht en moet doen blijven, heeft steeds de eindoverwinning behaald, wanneer een dogmatisch verschil van meer invloed dreigde te worden dan bij de overeenstemming in paedagogisch inzicht voegde. Vijandige machten vertoonen zich steeds forscher en meer belijnd tegenover Christus en Zijn Evangelie; over bijkomende verschillen stappen zij been om gemeenschappelijk den strijd te voeren tegen al wat zich naar den Heiland noemt. Dat de macht van den Christus moet worden gebroken is het „Delenda Carthago" van onzen tijd. Tegenover het anti-christendom, gelijk het zich in Ellen Key en Nietzsche belichaamd heeft, moeten alien, die de toekomst des Heeren Jezus liefhebben, ook gemeenschappelijk pal staan. Zal dat voor onze Vereeniging mogelijk zijn, dan zal geen onzer enger van hart moeten wezen dan de Apostel, toen deze zeide : „Niemand kan zeggen Christus den Heer te zijn, dan door den Heiligen Geest." Wij wenschen der Vereeniging nog een lang, bloeiend en zegenrijk bestaan. Gods Geest leide de Bestuurderen en ons alien, opdat er vernieuwende kracht en bezielende geestdrift van ons uitga. Ons aantal wasse als bevvijs van den bloei van het Christelijk Onderwijs en met dien aanwas houde de innerlijke kracht gelijken tred. De wetenschap, dat er met ons gerekend moet worden, is niet zonder gevaar. Met dank aan. Hem, die zegen schonk, met erkenning van veel zwakheid en ontrouw en met de bede om kracht en vurige liefde, zoo sluite de eerste halve eeuw en als de eeuw vol vE ordt — dat God het geve ! dan drage onze natie in steeds voller kerstening de blijken van het levensbestaan en de levensopenbaring der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche Bezittingen. De Redactie. Utrecht, Mei 1904. ^-6swassmrpirm
Mr?! MaTifk
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEU WEN.
(Vervolg)
De tweede vraag, die Augustinus heeft beziggehouden, is die der natuur van de ziel. Door haar verliefdheid op wat buiten haar is, door haar langdurig verkeer met het objectieve, haar innige verbintenis met het niet-ik, is de ziel gaan gelooven, dat zij differentiatie-product van de buitenwereld is, dat al wat zij heeft, door hare poorten is binnen gedragen, dat zij zelve identiek is met wat haar rijkdom uitmaakt. Deze „armzalige" opvatting achtte Augustinus de onuitputtelijke bron, waaruit allerlei dwalingen opborrelen over het wezen der ziel. Niet gewoon, zich zelf te scheiden van de voorstellingen, die zij opneemt, heeft zij daarin haar wezen gezocht. En toch had zij zich zelve kunnen kennen ! Al wat buiten haar staat, kent ze slechts met tweede-handskennis, de zintuigen hebben het haar overgebriefd en zijn die commeres zoo bij uitstek geloofwaardig ? Zichzelve kent ze rechtstreeks, als ze maar tot zich zelve inkeert en haar poorten maar sluit voor het verwarrend gedruisch, dat haar stem absorbeert. Zij leeft, dus zij staat in betrekking tot wat buiten haar is, maar dat staan in betrekking is verschijnsel, is bestaansopenbaring, is zij zelve niet. Om zich zelf te kennen, moet ze zich zelf ontledigen, moet ze niet staan in betrekking, moet ze zijn, zonder meer. Wat ze heeft, staat haar in den weg, om te wezen te komen, wat ze is. leder mensch weet, dat hij leeft, dat hij begrijpt, dat hij zich herinnert. Hij kan dit moeielijk betwijfelen. Als hij twijfelt, leeft hij, als hij twijfelt, herinnert hij zich, waarom hij twijfelt. Als hij twijfelt, wil hij zekerheid hebben. Die aan alles twijfelt, kan hieraan niet twijfelen twijfelde hij hieraan, hij zou aan Diets kunnen twijfelen. Dus ik twijfel, ik herinner mij, ik begrijp, ik wil, ik leef. Of twijfelt het in mij, wil het in mij, denkt het in mij ? Maar wat dan ? Het bloed ? De hersenen ? Maar de
168
trIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIMEN.
ziel kent zich zelve. Was ze bloed, was ze hersenmassa, ze zou weten, dat ze bloed, dat ze hersenmassa was. Bloed, dat buiten haar is, hersenmassa, die buiten haar is, herkent ze. Ze weet van zich zelve, dat ben ik niet en dat ben ik niet. Dat wat haar overblijft, als ze alles heeft geelimineerd, wat ze niet is, dat is ze ; dat wat blijft, al ware van den aan yang af, alles om haar henen veranderd, dat is ze. Ze is niet lichamelijk, dus is ze ondeelbaar. Er is niet minder ziel in een vinger dan in eene hand. Ze is overal even groot, want ze is overal geheel. Ze is overal aanwezig en toch kan men niet zeggen, ze is hier of ze is daar. Lijdt de voet, het oog ziet het, de tong deelt het mee. Was ze alleen in den voet, hoe zou het oog het weten, was zij niet in den voet, hoe zou de mond het vertellen ? Ze is geheel in geheel het lichaam, ze is geheel in ieder der deelen. De wijnstok is wijnstok in elk zijner ranken, de roos is roos in elk barer blaadjes. De ziel is ziel, zooals al wat elementair is, dat is, wat het is ; goud is goud, zilver is zilver, eene andere definitie is er niet. De psalmist noemt haar zijne eenige, ze gelijkt op niets dan op zich zelve. Zij, de alles doordringende, de eene en ondeelbare, zij is het, die het vele tot een maakt. Wat ziet het oog van wat het oor hoort, wat hoort het oor van wat het oog ziet? Ziet het oog, hoort het oor? Zij, de ziel, ziet door de oogen naar buiten, nuttelooze vensters in een lijk ; zij spreekt tot hare zuster, de ziel van een broeder, met de tong, een door den speelman verlaten instrument in een lijk ; zij houdt bet huis van haar lichaam in orde, een bouwval, een cadaver, d. i. wat ineenstort, zoodra zij er uittrekt. Is de ziel in gedachten verzonken, de berichten der buitenwereld komen wel bij haar aan, maar zij ziet ze niet in. Zij opent haar poorten en niemand sluit, zij sluit en niemand opent. Is zij niet souvereine in eigen kring en betaalt haar omgeving haar niet de schatting, die zij heeft opgelegd ? Zooals de plant uit den bodem, die sappen trekt, die zij kiest naar haren aard, zoo kiest de ziel uit het objectieve, wat zij wil. De zenuwen zijn hare boden, zij zendt ze nit ; de berichten, die ze overbrengen, kennen ze niet, of ze eene blijde boodschap melden of eene droevige tijding, wat weten ze er van ? 't Is de ziel, die de eene met vreugde ontvangt, die door de andere ontroert. Waar gevoel is, is ziel, daar is beweging, dus kracht, dus iets anders dan
IIIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
169
stof, die iners, die passief is. Neen de menschenziel is geen „vergaarbak van voorstellingen," geen tooneelscherm, waarop beelden als chineesche schimmen worden geprojecteerd. Is de ziel, die ziel is, dan een vijfde element, naast de vier aristoteliaansche, vuur, aarde, water en lucht ? Ja, zegt Augustinus, als men daaronder eene substantie sui generic verstaat neen, als men daarmede eene zelfstandigheid aanduidt, wier deelen kleiner zijn dan het geheel. Is de ziel dan de harmonie van het lichaam ? Neen, want zij volmaakt zich, naarmate ze zich meer aan het lichaam onttrekt. Dan ziet ze de hemelen geopend en hoort het trisagion der engelen en het hallelujah der verlosten! Maar is iets, dat noch lengte, noch breedte, noch hoogte heeft, wel anders dan niet ? Heeft de gerechtigheid, heeft de eeuwigheid, heeft Gods liefde lengte of breedte ? Is het predicaatlooze Zijn — de „afgrondighe onwise," de „onghebeelde bloetheid", zal Ruusbroec het noemen — niet het hoogste zijn, niet het eenige zijn ? Niet de cirkel, niet het vierkant, zegt Augustinus, is de volmaaktste wiskundige grootheid, de volmaaktste is het punt, dat is, zonder meer. Wat samengesteld is, wat veelvoudig is, is in gestadige verwording, mist het eigenlijke zijn, dat niet wordt. In het zijn is geen velerlei, het is en dat alleen. Ook de ziel i s, dus is ze eenheid, ondeelbare eenheid, imitatie der goddelijke Monade. Zoo komt Augustinus ten slotte tot zijne definitie der ziel : ze is het substantieele, dat deel heeft aan de rede en geschapen is, om het lichaam te besturen. Ze is substantieel, niet phenomenaal, ze is, ze wordt niet. Ze heeft deel aan de rede, d. i. aan God, die de Logos is. Hij is het Licht, zij ontvangt het van Hem. Hij is de zon in de wereld des geestes, zij een lamp, „voor het outer hangend, die God zelf heeft ontstoken." Zij is kracht, want zij regeert, zij is niet geschapen, om buiten het lichaam te zijn — niet haar kerker, maar haar tempel. Zelve bestuurd door den geest, wijdt ze dien tempel aan God, niet bestuurd door den geest, wordt die tempel een moordenaarshol. Maar welke waarde hebben nu toch al die , kerkelijke" speculaties over eene spiritueele, ondeelbare, onsterfelijke ziel, over prae-existentianisme en creatianisme en traducianisme ? Hoeveel kinderen worden er beter, wil men christelijker, mee opgevoed ?
;
170
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEETJWEN.
Och, niet veel ! Of de menschen met Kosmas Indopleustes gelooven, dat de aarde op pilaren rust, of met Copernicus aanhangers zijn van bet heliocentrisme, de opbrengst van den bodem aan kool en aan knollen wordt er niet grooter om ! Of men met Huxley verklaart : „Als ik mijne voorvaders te kiezen had tusschen een aap, die voor volmaking vatbaar is en een mensch, die zijn verstand gebruikt, om zich te verzetten tegen de erkentenis der waarheid, zou ik aan den aap de voorkeur geven," of met den zeker niet minder ,,wetenschappelijken" Agassiz in het „God schiep den mensch naar Zijn beeld" de uitdrukking der waarheid blijft zien, „dat niet alleen het menschelijk verstand met zijne gedachten, gewaarwordingen en begeerten, maar ook de zinnelijk waarneembare voorwerpen, de schijnbaar substantieel lichamelijke natuurverschijnselen hun grond in iets eeuwigs en onveranderlijks hebben, dat onlichamelijk, onzienlijk en bovenzinnelijk is", de graad van ontwikkeling rijst er niet mee. Men kan bezwaren hebben tegen de strakke eenheid van het ,,ware, echte, werkelijke zijn, dat onberoerd door den tijd, blijft, wat het is", waarin bij Augustinus de christelijke godsidee is vergriekscht. Men kan meenen, dat die eenheid, waarin geen verandering is, geen onbepaaldheid, waarin alles roerloos is, waarin ,,niet wordt geademd", minder de behoeften bevredigt van het hart dan Hij, die is, die Hij zijn zal voor elke ziel, die Hem kent. Men kan met Dr. J. D. Bierens de Haan, de opvatting, waarvoor het hoogste leven stabiliteit is, „eene inonzedelijke transmutatie" noemen, „waarmede 't levende leven omgezet is in wiskunde." „Elk dogmatisme, ook het materialistische, moest geknakt zijn met de kennis, dat het Leven wordend is en dus niet in zijn geheel als voltooide zekerheid verstandelijk kenbaar. Men moest nu begrijpen, dat de verstandskennis slechts stadien van het leven kende, opvolging van eenige momenten en slechts het verloop, maar niet het inwendig geheim. Want noodzakelijk is, het esoterisch geheim der dingen te belijden als onbereikbaar voor het verstandsonderzoek, dat de uitwendige verloopsmomenten noemt. Wanneer de wetenschappelijke methode ten einde zal doorgewerkt hebben tot de overtuiging, dat het leven wording is, dan zal het verstandsdenken zijn eigen grens besetien en de Emotie, over deze grenzen wijzend, zal het inwendige des levens, het levens-
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
171
wezenlijke, in groote verbeeldingen liefhebben. Want van het leven, dat wording is, is de vollevende intensiteit in de emotie". Als we nu slechts bedenken, dat in alle wording jets is, dat niet wordt, maar is, kan deze beschouwing een heilzaam correctief zijn voor het Aristotelianisme, de opvatting, volgens welke het leven in vaste verhouding bestaat en dus kenbaar is voor het redelijk den ken, eene opvatting, waaraan ook Augustinus niet is ontkomen. Er is ongetwijfeld in die nuchtere weetwijsheid, die het mysterie tot het niveau van menschelijk begrijpen vervlakt, jets zeer oneerbiedigs. Het doel, de klippen te ontzeilen, waarop zij moeten stranden, die zoo vromelijk wiegelen op de droomerige wateren van het schouwende leven, moge prijselijk zijn, het wettigt zeker de klare verstandelijkheid niet. Maar, als men vraagt naar het tastbare nut dier ,,kerkelijke" speculaties over de ondeelbare, onsterfelijke ziel, bedoelt men gewoonlijk jets anders dan het goed recht der mystiek tegenover intellectualisme te handhaven, of op te komen voor het geloof in een God, die evolveert, tegenover de vereering der eeuwig vaste verhouding. Er spreekt uit zulke vragen jets van den overmoed van jonge menschen, jonge partijen, jonge kunsten, jonge wetenschappen, wier staat van verdiensten nog tamelijk blank is. Later, als ze wat ouder worden en wat gepresteerd hebben en ingezien hebben, dat het leven vaak maar een onbeholpen vertaling onzer idealen geeft, worden ze wat bescheidener en ook wat waardeerender. Voor billijke en kalme beoordeeling van wat zij kan en wat zij niet kan is de genetische psychologie misschien nog wat Jong. Heethoofdige ijveraars hebben haar debuut toegejuicht als den dageraad eener nieuwe wetenschappelijke aera. Aan stoffelijke waarnemingen werd overdreven beteekenis gehecht en vergeten werd, dat de genesis van het hoogere geestesleven onkenbaar is, dat aan het gebruik van stoffelijke middelen een grens is gesteld en dat ten slotte alle wetenschappelijk verklaren een nawandelen is van het ongenaakbaar mysterie, dat ondanks alle syllogismen zijn geheim houdt omhuld. Zoodra zulke averechtsche propagandisten der wetenschappelijkheid tot het besef zullen komen, dat ondanks alle verlichtingsimperialisme het „donkere gebied des geloofs" er niet kleiner um wordt, zullen zij misschien gaan begrijpen, dat zulke „kerkelijke" speculaties toch nog niet per se uit den ridicule
172
UIT DE ZIELELEER DER MIDDELEEUWEN.
behoeven te zijn. Misschien onderschrijven ze later nog wel de meening van Prof. Ferraz, die van Augustinus' bepaling : „De ziel is het substantieele in den mensch, dat deel heeft aan de rede en geschapen is, om het lichaam te besturen", zegt : „leder woord daaruit verdient rijpelijk te worden overwogen. Zij geeft de psychologie van Augustinus in een kort bestek." Maar als de ziel het lichaam regeert, valt Augustinus zich zelf in de rede, moet ze in alle deelen des lichaams zijn, „een fluide, dat den vorm aanneemt van het vat, waarin het zich bevindt, dat dus uitgebreidheid moet hebben" zoo iets als het aetherische zielelichaam dus, dat de spiritisten photographeeren ! En als de ziel uitgebreidheid heeft, hoe is zij dan eenvoudig en ondeelbaar ? Die tegenwoordigheid van ziel, antwoordt hij zich zelven, is tegenwoordigheid van invloed, geen plaatselijk aanwezig-zijn. Opdat het oog een lichaam zie, is het noodig, dat het lichaam niet zij in het oog. Als de ziel dus gevoelt, al wat in het lichaarn geschiedt, bewijst dat hare locale aanwezigheid niet. Onze God is overal, maar is Hij niet in den Hemel ? Een feit, aan de ervaring ontleend, zou hem een oogenblik doen vragen, of in de keten zijner speculation ook een onlogische schakel kon zijn. Van een doorgesneden worm bewegen zich de deelen. Laatste stuiptrekkingen van een stervende, dacht Augustinus eerst. Maar ze bleven in leven ! De ziel restaureerde, genas ten minste, wat verminkt was. Maar had ieder der helften nu de ziel ? Had ieder der helften de halve ziel ? Was de ziel dan niet ondeelbaar, niet enkelvoudig ? Maar zou dan een aard worm het gebouw zijner speculation ineen doen storten ? Als eene redeneering lugisch is, werpt een feit haar niet om. Dat feit bewijst hoogstens, dat de rede de noodige scherpzinnigheid mist, om wat tegenspraak schijnt in het kader te passen ! En dan wordt de geest der casuistiek vaardig over hem. Het woord Lucifer, zegt hij, vertegenwoordigt eene eenheid, de samenstellende deelen lux, licht, en fero, ik draag, vertegenwoordigen ook eenheden. Is de eenheid Lucifer nu de som van de samenstellende deelen ? Immers neen ! Zoo ook is de ziel van den heelen aardworm eene eenheid, de ziel van de voorste helft en die van het achterlijf zijn ieder ook eene eenheid, maar geen deelen der oorspronkelijke, die ondeelbaar was ! In de arithmetica der psychologie is een en een ook wel
IJIT DE ZIEISLEER DER MIDDELEEUWEN.
173
eens een. Casulstiek is een mooi yak. Dat vond Leibniz ook, die de oplossing der kwestie niet in de grammatica of in de rekenkunde zocht, maar als goed zoon van het philosophen-land in de wijsbegeerte. Al wat leeft, zegt Leibniz, is eene verzameling vensterlooze monaden, uitvloeisels van de „monas monadum", d. i. van God. In elk lichaam nu bevindt zich eene centrale monade, de onlichamelijke eenheid, belast met de leiding van het geheel. Indien nu een lichaam in deelen zich splitst, maakt in ieder der helften eene monade zich meester van de leiding. De ziel van het geheel, de centrale monade, bleef wat ze was, de ondeelbare eenheid ! Jammer, dat de menschen-monaden zoo bigot-monarchaal zijn, zoo vol slaafschen eerbied voor het droit divin der centrale monade, anders konden ze in hoofden zunder romp en rompen zonder hoofd de leiding op zich nemen als de wormen-monaden in eene wormen-helft ! De eenheid der ziel is dus gesauveerd ! Die eenheid is voor Augustinus echter niet zoo'n starre abstractie. Verandert de ziel niet in de ruimte, ze verandert in den tijd. „In essentia simplex, in officiis multiplex", een in haar wezen, in hare function veelvoudig. Hebben de Manicheeers dan gelijk, die met Wieland en Goethe beleden : Zwei Seelen bekampfen sich in unsrer Brust mit gleicher Kraft," de eene uit God, de andere uit den Hyle, het rijk van het kwaad ? De goede ziel dreef henen naar de vergadering der electi, de heelen onder de Manicheeers de andere ziel ging lie ver naar de komedie ! Maar, vraagt Augustinus, als de eene ziel nu eens naar de kerk wou gaan, voor conventikeltjes-menschen als de Manicheeers een driewerf gevloekte gruwel, en de andere wou naar den schouwburg, welke ziel was dan goed en welke was boos ? Als ik mijn vijand door vergif of door een dolk om het leven wil brengen, is de goede ziel dan voor dolle kervel of voelt ze meer voor het gebruik van den ponjaard ? Bidt de goede ziel van den bravo de Moedermaagd, zijn stiletto to zegenen, waarmee zijne booze ziel zijn hand werk volbrerigt ? De Manicheeers moesten niet twee zielen aannemen, zegt Augustinus, maar een oneindig aantal ! Evenmin als wij eene afzonderlijke ziel hebben voor het hooren en eene voor het zien, eene voor het denken en eene voor het willen, hebben we een afzonderlijke ziel voor het goed doen en eene voor het kwaad doen. 't Is eerie ziel, nu
174
IJIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
eens aangetrokken door de hoogste goederen, dan weer zich vergapende aan wat geen bestand heeft, 't is eene ziel, die kiest tusschen wezen en schijn. Van het twee-zielenstelsel wil dus Augustinus niet weten ; de op vatting van Renan, die aan de Papoea's een menschenziel ontzeide, of die van den Afrikaander, die nog altijd betwijfelde, of de Bosjesmannen er wel een bezitten — de omstandigheid, dat hunne wapenen niet, zooals bij de dieren, een deel van hun lichaam uitmaken, scheen hem het eenige argument voor hunne menschelijkheid — zou Augustinus niet altijd even goddeloos hebben gevonden. Ook de vraag, of aller menschen ziel niet eene ziel was, heeft hem beziggehouden. Was elke ziel niet een golf van den zieleoceaan ? Is er eene wereldziel? Is het heelal een dood werktuig of een leveed organisme ? Is niet alles vol van God ? Van waar anders de beweging ? Toch niet uit de stof, die iners is ? Augustinus belijdt, over te weinig gegevens te kunnen beschikken, om op deze vragen een antwoord te weten. Ren ding weet hij echter wel, dat waar beweging ontstaat, eene levende kracht de oorzaak heeft moeten zijn. Beweging vervormt zich in beweging, maar de eerste beweging, van waar is die toch gekomen ? Of de „onsterfelijke" sterren alleen de geluidlooze eenzaamheid der sferen doorwandelen, of ze bezield zijn als al wat zich op aarde beweegt, of de krachten des hemels, Gods engelen, ze besturen, zonder ze te doordringen, hij weet het niet. Wel weet hij, dat als die gouden werelden bezield zijn door engelensubstantie, ze niet tot gevangenis dienen. „Koralen uit den rozenkrans der Serafijnen" zal Lenau ze eens noemen, Augustinus' breeder phantasie denkt aan kath edralen, waarin de hallels opstijgen van de harmonie der sferen. Bat geloof in een w'ereldziel, in een sterrenziel, in een plantenziel maakt op nuchtere verstanden een komischen indruk. Als de mensch nauwelijks een ziel heeft, er enkel bij wat gunstige omstandigheden een krijgt, is het van iemand met gezonde hersenen toch wel wat heel veel gevraagd, aan de ziel van Moeder Aarde te gelooven ! Dat de oude Joden, natuurwetenschappelijk nooit buitengewoon sterk, de morgensterren vroolijk lieten zingen, was een overblijfsel van het sabaisme bunner riorriadische voorvaderen, die het gesternte dienden van
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
175
hun God Remfan ! Van fetichisme zijn ze nooit heel afkeerig geweest, zelfs Jezus' Bergrede, verzekert Dr. Bergmann, zit er nog vol van ! Noch aantal, noch gehalte van Fechner's adepten, den hypermetaphysischen apostel der alziel, is dan ook schitterend geweest : een commissaris van politie uit Weenen, een Duitsch Amerikaan, die echter de verhouding tusschen den mensch en de wereldziel te weinig democratisch vond, en een suikerlord uit de West, die op de Parijsche boulevards de stoffelijke en geestelijke belangen zijner plantages behartigde ! Het onwrikbaar geloof, dat wij menschen oesters zijn, die met een quantum ziel uit den ziele-oceaan eigen schelp sluiten en die dan zeggen mogen, nu is er geen ziel buiten onze schelp meer, is echter in de laatste jaren ook al aan het wankelen gebracht. De moderne devotie met haar zoeken naar de essence der dingen, de idee, geabstraheerd van den vorm, het mystische bestaan van wat is, is de vraag naar de mechanische of de dynamische wereldbeschouwing niet zoo bespottelijk gaan vinden. Dat behoeft nu wel geen reden tot kennismaking te zijn, notitie-nemen van elke levens- of wereldbeschouwing toch is bij de overproduktie in dit artikel ondoenlijk in onze dagen van „intens zielebeweeg" en de hoog-modieuze aanstellerigheid vinde zoo weinig mogelijk de attentie, die zij zoekt. Tegenover het geloof echter in de vrij machtige atoom van de stofjesmenschen is de hypothese eener bezielde schepping niet noodzakelijk pantheisme — mogelijk nog wel eenige aandacht waard. De wetenschap zit tegenwoordig zonder kosmogenie. Nadat het wijsgeerig denken „het wilden-standpunt van den deus ex machina" had verlaten, — Dieu n'est l'explication de rien — heeft de hypothese der generatio spontanea een tijdlang dienst gedaan. „Zonder generatio equivoca zou men nog altijd aan een wonder of aan een bovennatuurlijk verschijnsel moeten gelooven," zegt Buchner. Die uitlating is eerlijk, maar niet politiek. Ze predikt wat luide, hoe schadelijk materialistische dogmatiek voor de wetenschap is. Toen — causaal verband ? — werden in de Laurentiaansche formatie de Canadeesche dageraadsbeestjes gevonden, die zelf Haeckels oer-moneren zijn of de onmiddellijke afstammelingen er van, op dezelfde wijze ontstaan, waarop zich kristallen formeeren, door autogenie n.l. uit een plasma met werkzame koolstof en zuurstof en waterstof en
176
IJIT DE ZIKLSLEER DER MIDDELEEUWEN.
stikstof. Tegenwoordig is men echter gaan begrijpen, dat de ruil van een deus ex machina van boven tegen een deus ex machina van beneden den mensch niet bevrijdt van het wondergeloof. Men vindt het geloof der Ruthenen, dat niet de natuurwet het heelal beheerscht maar St.-Nicolaas, als stadhouder Gods, in zijn kern nog zoo heel idioot niet. „Wet is een groot woord," zegt Fechner, ,,maar vrijheid is ook een groot woord en terwijl de wet alles beheerscht, laat ze ruimte voor een vrijheid, die niet tegen de wet ingaat, maar alle wetten zoover overtreft als het oneindige het eindige". De wet is geen deus ex machina maar de „machina" in „Deus" en God staat boven de „machina". De Ruthenen hebben gevoeld, wat Prof. Beck van Tubingen eens sprak : Met natuurwetten alleen ware het heelal als sinds eeuwen weer een chaos. „Mijn Vader werkt tot nu toe", heeft ons de Heiland geleerd. Heeft het christelijk denken dit woord ooit ten voile gewaardeerd ? „Ik zoek in mij den God, dien ik buiten mij overal vind", getuigde Kepler en Newton beleed : „Ik heb Zijne sporen gezien," de sporen van Hem, dien een La Place in het wijde heelal toch maar nergens kon vinden. Het ligt voor de hand, to vermoeden, dat Augustinus tot de bespreking dezer kwestie gekomen is door de identificatie bier en daar in de H. S. van sterren en engelen. Tegenover de japhetische opvatting, „volgens welke de idee het oorspronkelijke is, en de persoonlijk heid slechts de uitdrukking der idee," staat toch de bijbelsche, „volgens welke er geen krachten zijn zonder personen, van wie zij uitgaan," .,volgens welke het persoonlijke dus altijd het oorspronkelijke is," en de idee, de werking, de kracht het afgeleide. God weeft, volgens de H. S., „den engelen een kleed uit de elementen, wind en vuur, en beweegt, bezielt door hen de in zich onbeweeglijke en levenlooze stof." „Niet de natuurkrachten worden tot engelen, God stelt zijne engelen tot natuurkrachten" ! (Prof. D. Chantepie de la Saussaye). Bouillet ontkent echter den Israelietischen oorsprong dier Augustinische speculation. Volgens hem is de zielsleer van den grooten Latijnschen kerkvader aan Plotinus' Enneaden ontleend. Plotinus van Lycopolis (205-270 n. Chr.), een van de diepzinnigste denkers aller tijden, een, die geweten heeft, dat wij
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
177
een dieper ik hebben dan het ik van verstand of van hartstocht, heeft, zegt Eucken, na Augustinus den grootsten invloed op het christendom der oudere kerk gehad. Bron van al wat bestaat is, zegt Plotinus, de onbewuste, naamlooze Eenheid, het onbegrensde Zijn, dat geen eigenschappen heeft, niet dit is of dat is, daar alle bepaling beperkt. De Eenheid is : ze handelt, brengt voort. Uit haar emaneert door noodzakelijkheid, door instinctmatigen drang, de Nous, de wereldrede, het eerste, dat bewustheid heeft, het afgedrukte beeld Gods, de samenvatting aller ideeen, die waren, zijn of zullen wezen. De hoogste onder de ideeen van den Nous is de ziel, eerst wereldziel, dan individueele ziel. Zij vloeit met dezelfde noodzakelijkheid uit den Nous voort als deze uit de Eenheid. Op haar beurt objectiveeren wereldziel en individueele ziel : ruimte en tijd en al wat stoffelijk is. De stof, als niet zijnde, produceert niet, ze is passief. Zooals nu de ruimere kring in het water in kracht beneden den engeren staat, staat het geemaneerde beneden dat, waaraan het ontsprong. De natuur staat beneden de ziel, die haar draagt, de ziel beneden de rede, waarop zij rust. De ziel is niet in het lichaam, het lichaam is in de ziel. De stoffelijke wereld, aan de grens van het Diet-zijn gelegen, is slechts de donkere schaduw van wat werkelijk is, van de reine innerlijkheid. Op zich zelf heeft de stof geene realiteit, ze wordt enkel iets door de ziel, die haar toeliet, haar kerker to worden. Het wezenlijke, echte, tijdlooze, ruimtelooze zijn bestaat in denken en kennen. Alleen denken is leven scheppen, d. i. het vullen van het zijn met gedachten, staat daar beneden en handelen, dat met de stof in contact brengt, in van ongelijk lagere waarde. Zal denken echter een zijn met zijn, dan moet het zijn inhoud verliezen, moet vormloos zijn als het vormlooze zijn. Het ik moet niet-ik worden en het niet-ik ik. Het subject moet object worden en het object subject. Zoo wordt denken : gevoelen, onbegrensd niet-weten, staan buiten ruimte en tijd, zalige onbewustheid, algemeen zijn, vereeuwiging. Het algemeene is het eenig bestaande, het eenig eeuwige al wat bijzonder is, al wat beperkt is, is negatie, is schijn. Dat is de zonde der ziel, dat ze uit de geestelijke sfeer, uit de sfeer van het naamlooze zijn neergevallen, zich zelve wou zijn en zich heeft laten binden aan wat niet is, de stof. Haar eenige zonde
178
IJIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEETWEg.
is de zinnelijkheid, d. i. het zich vergapen aan den schijn, het zich willen verzadigen met wat niet verzadigen kan. De rede echter, 's menschen hoogste beginsel, is niet door de verdorvenheid van zijn lager wezen aangetast. Ze bleef burgeres van de Godsstad, ongerept en onveranderlijk. Aileen de voeten zijn onrein, die het stof hebben gedrukt, het overige lichaam heeft geen afwassching noodig. De zonnestraal, die tegelijk in den hemel en op de aarde is, verliest niet zijn glans, al beschijnt hij het slijk. De ziel echter, aan het stof gekleefd, eens met den geest de alles beheerschende, scheppende al wat bestaat, eenwezend met God, eeuwig als God, oneindig als God, heeft hare vrijheid verloren en sluimert met droomoogen zich zelve aanstarend, in de stof, die haar als een spiegel hare on vrijheid weerkaatst. Alleen door zich weer op de Eenheid te richten, door weer ziel te zijn, d. i. dat, wat het vele tot een maakt, door de banden te slaken, die haar binden aan de stof, door verloochening van al, wat tot de waarneembare wereld behoort, wordt de vrijheid geboren. Uit de veelheid tot de eenheid opgeklommen, wordt de ziel niet langer door de materie beheerscht, is ze niet langer aan de noodzakelijkheid onderworpen ; de geest leidt haar, uit wien streven naar waarheid, naar goedheid, naar schoonheid, naar vergoddelijking ontspringt. Die vergoddelijking wordt bereikt in de kennis, die eigen inhoud niet kent, in het grondeloos niet-weten. In de extase ten slotte sluit zich de kringloop God — mensch — God, een eeuwig proces, een tijdeloos geschieden. Plotinus zelf heeft aangewezen, welke diepe klove hem van het Christendom scheidde. Dit overschatte, naar hij meende, de waarde eens mensch en, in zijn innerlijkst wezen wel een deel van de Alziel, maar loch maar altijd een deel. Mies wat is, zegt Dr. Bergemann, „is alleen, voorzooverre het een tot een ander zijn in betrekking staand zijn is. Deze metaphysische grondstelling maakt de bewering illusorisch, dat het individu op zich zelf eenige waarde zou hebben, of zelfs zou kunnen hebben. Een in zich zelf waarde hebbend individu is eenvoudig een contradictio in adjecto." Dat heeft immers Darwin ,,bewezen." Dit dogma der nieu we „Vernunftsreligion" nu staat lijnrecht tegenover het Christendom, dat het zwaartepunt der menschelijke waarde van de natie in het individu heeft verplaatst en
tTIT DE ZIELSLEER DER MIDDELSEITWEN.
179
de ware democratie deed ontstaan, die waarde toekent aan elken mensch, als mensch, ook aan de menschen met dubbele namen. Zooals men ziet heeft Plotinus deze op vatting gemeen met de orthodoxie der huidige kosmische evolutionisten, die niet hangen aan de rokspanden van een dominee, maar uit wandelen gaan „am Gangelbande der kritischen Vernunft," zooals een hunner het onderscheid tusschen vulgair evangelisch en wetenschappelijk pantheistisch geloof aangeeft. Dan geloofde het christendom aan eene ziel in den diepst gevallene zelfs en het loochende eene ziel in de heilige sterren, eeuwig stralend van licht. Ook bad het wat veel en streed het wat weinig, en, als de goeden niet strijden, moeten de boozer verwinnen. En ten slotte, het Christendom verwachtte wat veel van neerdalende genade en leefde niet genoeg in de innigste innerlijkheid. Er zijn echter meer punten van verschil dan Plotinus aarigaf. Niet enkel de incorporatie van den mensch in het Al, niet enkel de vergoddelijking der natuurkracht, niet enkel het opklimmen tot een God, die niet neerdaalt, niet enkel de waardeering van het kennen als opperste zielsdaad hebben dezen wijsgeer der reine innerlijkheid, dezen profeet der extase, dezen apostel der ascese tot een antagonist van het Christendom gemaakt. ,,Plotinus' innerlijkheid", zegt Eucken, „is onpersoonlijk, de innerlijkheid van het christendom is ontvouwing van bewust, individueel leven ; bij hem is de logische denker, bij Christus de reine van hart kind van God." Plotinus laat de wereld liggen in hare ellende, hoe breed hij die uitmeet, Christus, die minder klaagt over de verdorvenheid der menschen, maar met de geconcentreerde kracht zijner groote liefde aller zwakheden draagt, heft haar op. Bij Plotinus verzinkt de tijd in de eeuwigheid, Christus doet de eeuwigheid neerdalen in den tijd. Plotinus is de eenzame peinzer op zalige hoogte der extatische contemplatie, Christus is afdalende van den berg der transfiguratie, om voor lijdenden een Heiland to zijn. Plotinus kan enkel de leidsman maar wezen van een spiritueel aristocratisme, Christus heeft zalig gesproken de armen van geest. Plotinus ten slotte zoekt het leven in absorbeering door de onbewuste Eenheid, Jezus Christus in het kennel' van, d. i. het gemeenschap hebben met den Vader, door Hem ons getoond.
180
UIT DE ZIELSLEF.R DER MIDDELEEUWEN.
En toch, ondanks het scherpe contrast tusschen Grieksch intellectualisme en lsraelietisch-christelijk profetisme wijst de machtige mystieke beweging der middeleeuwen op Plotinus terug. Eckhart, Tauter, Ruusbroec, Suzo en tal van anderen behooren tot zijne geestelijke familie. Door hen beheerscht hij bet christelijk denken in zijne machtigste periode. Lea, de patrones van het werkende le ven, omdat zij tal van zonen gebaard had, had in de 13de en 14de eeuw minder kinderen dan Rachel, met hare schoone, mediteerende oogen de leidsvrouw der schouwers, die maar twee zonen zoogde, een droomer en Ben-Oni, een smarten-kind. Al wilde een Bernard van Clairveaux niet vergeten, dat de dienende Martha de zuster der contemplatieve Maria is geweest, al zou een Eckhart Paulus' visioenen verlaten, om een ellendige wat voedsel to brengen ; het „vernietend leven", waardoor de mensch „in Gode alles ledich" is en wordt „ghelijc den rivieren, die sonder ophouden ende sonder wederkeeren altoes vlieten in die zee, want dat is haer eyghen stat", hebben alien met Plotinus het hoogste geacht, al aanvaardden zij ook zijne godsidee niet. „Het oostersche en het grieksche, heel het antieke gedachtenleven samenvattende," zegt Secretan in zijne Philosophie de la Liberte, „drukt Plotinus' leer met loodzwaar gewicht op de moderne wijsbegeerte. Door het Arianisme in het christelijke vertaald, had zij bijna het oudkerkelijk dogma omvergeworpen. Langs geheime kanalen in Augustinus' ideeen binnengedrongen, doorstroomt zij als een bitter sap de geheele dogmatische theologie der middeleeuwen, waarvan de onze maar een bouwval is." Van waar kwam echter in de middeleeuwen die sympathie voor eene beschouwing, die de wereld tot eene ,,gedoubleerde godheid" maakt, God tot het eenige, dat is en het schepsel tot niets ? In het pantheIsme toch, „zijn alle dingen intiem met elkander verzwagerd, het is alles Een en het Eerie is alles, het is een zelfde oneindig Leven in alle dingen, alles is deel van het groote geheel, alles golf van den oceaan, maar de fijnst geciseleerde taal, waarin de mystiek mag vleien, mag ons geen oogenblik het oog doen sluiten voor het feit, dat bij de pantheistische unificatie aller dingen wij menschen ten slotte het gelag moeten betalen : bergen en boomen en luchten worden er niet minder van, als het Eene het eenig-reeele in alles is,
S IT
181
DE ZIELSLEER DER kIDDELEEIIWEN.
alleen wij menschen hebben geen keus, wij worden dingen, als wij geen personen zijn" (Prof. Van Dijk). En desondanks heeft het panthelsme voor hooger aangelegde naturen altijd bekoring gehad en is het aantal zijner aanhangers altijd aanzienlijk geweest tijden van „verlichting" uitgezonderd, als het geestelijk leven zijn winterslaap houdt — en dat niet, wijl het aantal hooger aangelegde naturen zoo groot is, maar wijl hooger aangelegde naturen wel niet worden nagedacht, maar dan toch worden nagepraat. Die reden geldt echter voor de middeleeuwen met haar beperkter middelen van geestelijk vervoer in veel geringere mate dan voor onzen tijd. Bovendien, waar veel van de Imitatio Christi is, is weinig navolging van menschen. Partijvvijsheid, coterie-belijdenis, fractie-dogmatiek, mode-overtuiging en het geloof „der duizend, die zich zelf nooit wezen konden", zijn artikelen van moderner dagen. Van waar dan die middeleeuwsche sympathie voor Plotinus' stelsel ? „Metaphysische speculatie is altijd de verbitterdste vijandin van wetenschappelijke kennis geweest," zegt de men, die alle dingen weet, het vermummiede type dier ,,vrouwkens" — Paulus was parlementair, — die altijd leeren, wetenschappelijk natuurlijk, maar nooit tot de kennis der waarheid komen. Zooals nu bekend is, stonden de middeleeuwen laag, zeer laag ; — Dittes zou zeggen, de menschen werden toen nog niet opgevoed, begrijpelijk dus, dat men zich bezig hield met speculatieve acrobatiek en oefeningen maakte aan de trapeze van hoog idealisme ! Dat klopt ! Een ander, met grooter vrees voor belachelijk-worden, meent, dat de geestelijke hierarchie van het neo-platonisme, vastigheidshalve, voor de kerkelijke hierarchie wel buitengewoon aantrekkelijk moet geweest zijn. Als Aristoteles de ,,praecursor Christi in naturabilis" geweest is, waarom zou Plotinus het niet van den clerus kunnen zijn ? Ook dat klopt ! Fichte's woord, welke philosophie, bier welke motieven, men kiest, hangt daarvan af, wie men is, heeft een Hollandsch synoniem, aan de gelagkainer ontleend ! Zou de verinnerlijking des levens en de verloochening der wereld en de oververzadiging van aristoteliaansche weetwijsheid niet het vlak van gemeenschap geweest zijn, waarin neo-platonisme en middeleeuwsche mystiek elkander hebben gedekt ? Paed. Bjjdr. IV.
14
182
UM' DE ZIELSLEER DER MIDDELEEMEL
Hun bemiddelaar is een onbekende uit de vijfde eeuw, Dionysius de Areopagiet. Ook voor dezen is God, de boven alle benoeming Verhevene, de predicaatlooze Eene, wel niet Plotinus' Het, maar de Hij, die is. Door emanatie uit Hem is geworden, wat is. En al wat is, streeft weer naar zijn oorsprong terug het geestelijke door kennen, het zinnelijke door gevoelen. Het Absolute, boven erkenning of loochening verheven, is geen buit voor het intellect, dat ten deele is, maar object van aanbiddende aanschou wing. Alleen de contemplatie dringt binnen in de duisternis van de voiheid des lichts. Zonder beelden, boven tijd, boven ruimte verheven, ziet de schouwer, wat geen oog heeft aanschouwd, hoort de hoorende, wat geen oor heeft gehoord. „In eenen scouwenden levene sijn die menschen boven hare ghescapenheit verheven", zegt Ruusbroec. „De gloriose oghen, die salich sijn, zien, wat is." De wetenschap — de kennis van wat schijnt, van wat betrekkelijk is — wordt dan te niet gedaan en door het . ophouden der kennis wordt de schouwer met den Onbekende vereenigd, door niet- weten, weet hij, wat alle wetenschap te boven gaat. Zoo komt hij tot het genieten van God door de goddelijke rede, die boven alle zijn is verheven, de rede, die in Christus God en mensch heeft vereend. Ook bij den Areopagiet is het zijnde het goede, het goede het zijnde wat van het goede is beroofd, is niet, kan niet zijn, zal niet zijn, is de schaduw eener wolk, is ijdeler dan de ijdelheid zelve. Soortgelijke Plotinische ideeen zijn in onze dagen aan maar weinigen vreemd. Het mystiekt tegenwoordig. Rachel heeft ook nu vele zonen, wel geen ascetische monniken, maar modieus sensitieve twintigste-eeuwers, salon-contemplators, maar ze zijn er toch maar. Niet alleen de moderne speculatie, vooral de moderne kunst-theorie ondergaat vaak onbewust — Plotinus' machtigen in vloed. Missehien is zijn werking doordringender dan ooit. In de middeleeuwen copieerde men hem, nu assimileert men hem zich, men ademt hem in. Nu, het mensch-beest van het naturalisme had wel wat vergoddelijking van noode. dan zijn we zoo immens moe en zoo intens willoos en zoo eminens aanstellerig en we waren al zoo heel lang reeds materialistisch geweest, dat het hoog tijd werd voor een weinig mystiek. Als de baliekluivers en de sjouwerlui gaan zweren bij
VIT DE ZIELSLEgR DER MIDDELEEtWEIC
188
stof en bij kracht, is het zaak, dat de beschaafden wat gekleeders gaan zoeken. Wat de mode voor het lichaam doet, doet de levensbeschouwing voor den geest, zij houdt er distinctie in. En dan hebben die mystieke denkbeelden nog jets voor. Boven de ordinaire, zegt Maeterlinck, hebben ze dit wonderbare prividat ze niet oud kunnen worden en niet kunnen sterven. Als Swedenborg's engelen worden ze iederen dag een dag jonger. „De oudste zijn de jeugdigste." Waarschijnlijk alleen daarom is de mystiek van Plotinus meer in de mode dan de jongere en dus oudere christelijke mystiek van een Eckhart, een Tauler, een Ruttsbroek, een Suzo, een Jacob BOhme, een Novalis. Dat er echter tegen het Alexandrijnsch mysticisme nog wel het een en ander kan worden ingebracht, niet alleen door de generatie, die het : „O sterveling, gevoel Uw waarde", met de zelfbewuste zich-genoegzaarnheid der pruikenperiode aan hief, bewijst de critiek van Secretan. „De wezenlijke daad van het zijn," zegt hij, „is niet het voortbrengen van een beeld, maar het geven van zich zelf. Al stemt men toe, dat het zijn niet is dan onafgebroken voortbrengende, dan komt men nog niet tot de hierarchie der emanaties. De verklaring der neo-platonisten van het wereldontstaan rust op het axioma, dat het beeld beneden het model staat en het werk beneden den werkman. Welnu deze voorstelling is klaarblijkelijk onjuist. Als het waar is, dat zijn beteekent, eigen beeld voortbrengen, zal het volmaakte zijn bestaan in het volmaakte voortbrengen, het beeld van het volmaakte zijn is een volmaakt beeld, d. i. een beeld gelijk aan het model, wat ons niet voert tot de afdalende reeks van Plotinus' emanaties, maar tot de Drieeenheid van Athanasius." Bij alle afhankelijkheid van Plotinus heeft Augustinus voor Secretan deze gevolgtrekking gemaakt. Het Symbolum Nicaeanum vertolkte ook zijn geloof. Dan heeft hij zich los weten te worstelen van het Grieksche intellectualisme, dat in Plotinus zijn uiterste consequenties trekt en op het punt staat ongrieksch te worden. Voor Plotinus was kennis de macht, die vergoddelijkt. Door de rede stijgt men op van het zinnelijke tot het geestelijke, van den schijn tot het wezen, van het beeld tot de ongenaamde werkelijkheid, van de disharmonische veelheid tot
184
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEt*Ei4.
de eenheid, die geen wanklank verstoort. Anders bij Augustinus. Deze is voluntarist. Het leven der ziel, leert hij, is strijd, strijd om te bestaan, strijd om niet onder te gaan onder de verpletterende overmacht, waarmede het objectieve op haar aankomt. Die drang om te zijn, dat streven naar zelfhandhaving, dat jagen naar geluk, dat zoeken van het ideaal, dat smachten naar vrijheid alles een — is de wil. Willen leven is de eenige bestaansopenbaring der ziel. De mensch is wil, niets dan wil. Nihil aliud quam voluntates ! Hij kent door zijn wil, hij gevoelt door zijn wil, grijpt de waarheid, grijpt God aan door zijnen wil. Zooals de bloem zich richt naar het Licht, zooals de wortels der planten zich richten naar het water, zooals de zeilsteen zich richt naar het Noorden, zoo richt instinctmatig de wil zich naar God, den Heer van alle Zijn. Sursum corda, het hart naar boven, want het leven, dat iets anders is dan existeeren, is staan in gemeenschap met God. God is niet een Iemand naast, boven andere iemanden staande, Hij is het Zijn, de eenige Realiteit. En zooals de waarheid geen abstractie is, maar Christus beet, zoo is ook het Zijn geen abstractie, maar Persoonlijkheid in den eenigen zin van het woord. God is het Zijn, niet het goed zijn, het heilig zijn, het almachtig zijn, het Zijn zonder meer, het Zijn, dat alles is. En waarheid is niet, in overeenstemming met de logica zijn ; niet, in overeenstemming met de natuurwetten zijn ; waarheid is zijn, is echtheid, is werkelijkheid; zonde is niet, in conflict zijn met geboden van God, met de stem des gewetens ; zonde is schijn, is vernietiging, is niet-zijn, is zich afkeeren van God. In dit primair stellen van den wil is Augustinus homogeen met de genetische psy-chologie. Hij aanvaardt echter als geloofspostulaat, als motiveering van het conflict tusschen het empirisch bestaan en het transcendent ik, aan den aanvang der tijden den val. Door den val is de wil van den zondaar gebroken. De zondaar wil niet, hij kan enkel niet- willen. Hij heat geen drang ow te zijn, d. i. geen begeerte naar God. Hij laat zich gaan, hij sterft. Hij zoekt niet zich zelven, niet zijn eigenlijk ik ; zocht hij zijn wezenlijkst zelf, dan zocht hij ook God ; hij bemint niet zich zelven, niet zijn eigenlijk ik, had hij zijn wezenlijkst zelf lief, dan beminde hij God. Wat de zelfzuchtige zoekt, is zijn ik niet, wat hij bemint, is zijn empirisch bestaan,
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
185
dat geen bestand, geen werkelijkheid, geen waarheid, geen eeuwigheid heeft. Die dit leven van schijn wil behouden, die zal het ware leven verliezen, die dit leven van elken dag wil verliezen, die zal het voile, onvergankelijke leven vinden. „Als ik U, mijn God, zoek, zoek ik het leven. Ik wil U zoeken, opdat mijne ziel zij." „Die U niet zoekt, leeft niet, hij sterft, hij wordt door het niet-zijn getrokken, hij wordt beheerscht door den schijn." Maar God schept in den zondaar, dien Hij verkiest, weer een kiem van een wil, geen vrijen wil, een vrije wil is een ronde cirkel, is een vierkant kwadraat, maar een wil, voorvvaarde voor zedelijke vrijheid, d. i. zelfdeterminatie. Dien Christus vrijgemaakt heeft, die is waarlijk vrij, hij gehoorzaamt zich zelven, zijn eigenlijk ik, het potentieele beeld Gods, dat in hem gestalte gaat krijgen. Die volmaakt veil, sterft niet, hij legt zijn leven of en heeft macht het wederom to nemen. Die volmaakt wil, heerscht over de machten der zee en zij zijn hem gehoorzaam. Die volmaakt wil, zegt tot den melaatsche : Ik wil, word gereinigd. Is er wil onder de menschen, dan is er macht door het geloof neemt men goddelijke macht in zich op. Het „Fiat voluntas", in waarheid beleden, onderstelt geconcentreerde kracht. „Onafhankelijkheid is niet-zijn", heeft Da Costa beleden ! Het „Ik vermag alle dingen door Christus", getuigt van persoonlijker leven dan het zoo innig dornme : „Niets uit genade, alles door eigen kracht". Zulk eene oppervlakkigheid kan alleen worden gezegd in tijden van „verlichting", als het verstand op den troon zit, „irreligieus, ook waar het affirmeert." Waar de krachten des hemels in de menschen niet worden gezien, wordt de prioriteit van het intellectueele kennen geleeraard, is ook willen eene resultante van voorstellingen. Dan wordt het diepzinnige woord van Martinus Des Amorie van der Hoeven alle redelijkheid beleedigenden waanzin geacht : „De aarde hangt aan mijne voeten !" Zooals nu in den drieeenigen God de wil, dus de liefde, de eenheid bewerkt in Zijne ondoorgrondelijke natuur, zoo brengt in den mensch de wil ook de eenheid des levens tot stand, door het kennen, dat altijd verdeelt en ten deele is, verloren gegaan. Want kennen is scheiden, is ontleden, maar liefhebben, d. i. willen, is van twee maken een. Aileen, waar wil is, geldt
186
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
het woord van Albertus Magnus, den Keulschen magister ; „Niets komt zoozeer met God overeen als de mensch." NIJMEGEN. P. OOSTERLEE. (Slot volg t) SOCIALE PAEDAGOGIEK.
(Een enkel woord vooraf komt ons noodzakelijk voor. Zooals den lezer van het volgende opstel zal blijken, is het de bedoeling Diet geweest, hier d e „Sociale Paedagogiek" te bespreken. Zelfs mag het hier behandelde werk niet aangemerkt worden als speciaal het in Duitschland gepubliceerde over „Sociale Paedagogiek" te vertegenwoordigen. Paul Natorp, 1 ) de man die 'neer direct 't genoemde onderwerp aan de orde stelde, verschilt van Bergemann, terwijl DOrpfelds beschouwingen bij beiden bestrijding vinden. Voor de lezers der volgende bladzijden zal het, indien ze kennis namen van hetgeen in een der vorige nummers van dit tijdschrift over Dorpfeld werd gegeven, niet moeilijk vallen te begrijpen, dat diens beschouwingen niet k u n nen overeenkomen met die, welke in den hier behandelden arbeid worden gegeven. Ook Natorp (Die Deutsche Schule, Febr. 1902) kan zich in de gedachten van DOrpfeld niet vinden ; zij zijn niet alleen to zeer godsdienstig-conservatief gekleurd, maar D. houdt volgens N. te veel alleen den toestand in eigen Barmenschen kring voor oogen, dan dat hij richting zou kunnen geven aan de geheele strooming onzes tijds. Uit het voorgaande blijkt, dat het niet aangaat in enkele bladzijden de „Sociale Paedagogiek" te behandelen ; eene afzonderlijke, omvangrijke studie zou daarvoor noodig zijn. Slechts enkele woorden, om verwarring te voorkomen, te meer daar het woord „sociaal" bij ons niet zonder zeer bedenkelijken bijsmaak is. Men denke dien hier geheel weg, al is het waar, dat er in Duitschland ook manners zijn, die so cialisti s c he paedagogiek drijven onder den naam van so ciaa I. In het algemeen zal ter verduidelijking van het begrip het volgende volstaan. 1) „Schopfer der Sozialpadogiek als Wissenschaft." (Deutsche Schule, August 1903.)
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
187
't Is niet hetzelfde, of ik bij het vaststellen van een plan van opvoeding allereerst het oog heb op de eischen en belangen van het individu, van elk individu op zich zelf, als recht hebbende ook tegenover de gemeenschap, of dat ik de gemeenschap, de maatschappij als rechthebbende op het individu mij voorstel. Zooals verder blijken zal, acht de heer Bergemann de verzorging ook der zwakken enz. als gewenscht, doch niet uit barmhartigheid, dus om het zwakke individu zelf, maar omdat geene kracht, hoe gering ook, voor het geheel mag verloren gaan. Men zal moeten toegeven, dat men daardoor anders tegenover het vraagstuk der opvoeding komt te staan. En toch is dit voorbeeld nog maar aan de oppervlakte genomen, omdat het juist daardoor meer direct tastbaar maakt, dat er verschil kan en moet zijn, inderdaad raakt het veel dieper, als sociale paedagogiek tegenover individueele paedagogiek wordt gesteld. Er is bij onze Oostelijke naburen reeds heel wat over geschreven en — getwist, en terwijl sommigen zeggen, dat het bespreken der sociale paedagogiek gerust achterwege had kunnen blijven, omdat het Diets anders is dan haarkloverij en de resultaten toch dezelfde zijn, hebben zeer bekwame mannen zich krachtig beijverd het noodzakelijke der nieuwe beschouwingen te bewijzen. Wij achten ze geenszins onbelangrijk, doch zullen haar nu, zooals wij reeds zeiden, niet behandelen. De bedoeling van het bespreken van den arbeid des heeren Bergemann is dan ook alleen verheldering van inzicht in zake kwestien, die stellig brillant mogen heeten, terwijl tevens een blik gegeven wordt in beschouwingen over deze kwestien, aan welke frischheid, helderheid en consequentie niet mogen worden ontzegd, al zijn o. i. de praemissen font en kan niet de maatschappij of het beschavingsideaal van den dag den hoogsten toon aangeven bij het bespreken van opvoeding en onderwijs. Het hoofd- en einddoel is de vorming voor eene hoogere, eeuwige maatschappij, daardoor worden de eischen bepaald ; opmerking verdient daarbij, dat de H. Schrift, schoon wijzend op eerie groote volmaakte eenheid als eindresultaat, toch elk individu afzonderlijk tot zijn recht laat komen niet alleen, maar de persoonlijkheid zeer krachtig naar voren dringt. In zekeren zin vat de H. Schrift sociale en individueele paedagogiek samen, doch de individueele is overheerschend.
188
SOCIALE PAEDAGOG1EK.
Deze algemeene opmerkingen vooropzettende, gelden onze verdere beschouwing en critiek niet het speciaal-sociale in des heeren B's paedagogiek, maar, schoon de beginselen niet onaangevochten mochten blijven, meer de op de maatschappelijke opvoeding betrekking hebbende details. Wij hopen door deze behandeling onze lezers niet in hunne verwachting teleur te stellen.) „Soziale Padagogik auf erfahrungswissenschaftlicher Grundlage and mit Hilfe der induktiven Method e als universalistische oder Kultur-Piidagogik dargestellt von Paul Bergemann."
I. Dit tamelijk omvangrijke werk verscheen in 1900. 't Geeft niet minder dan een plan tot geheele omwerking van onderwijs en opvoeding. Wanneer wij een oogenblik bedenken, hoezeer de begrippen omtrent deze twee zaken in de laatste eeuw zich hebben gewijzigd, dan kunnen wij den arbeid van den ontegenzeggelijk bekwamen Duitschen paedagoog niet op zijde leggen, alleen omdat sommige zijner ideeen ons utopieen schijnen. Bovendien kunnen wij zelf nog volstrekt niet zeggen, h e t volmaakte bereikt te hebben, ons bevredigd te gevoelen met de toestanden, zooals die nu zijn, de aansluiting van school aan maatschappij volkomen te achten. Integendeel, wij erkennen gaarne, dat die aansluiting maar al te veel te wenschen overlaat. 't Voegt ons dus het oor te leenen aan voorstellen, komende van eene zijde, die ons bevoegd schijnt tot het d o e n van voorstellen. 't Doet ons daarbij leed, dat de „ervaringswetenschappelijke grondslag" van den geleerden schrijver van dien aard is, dat wij tegen het optrekken van het gebouw groote bezwaren hebben, al zijn er details, die zeker ook voor den opvoedkundige, die op C h r i s t e 1 ij k e n grondslag wil bouwen, niet zonder groote waarde zijn. Wat eischt d i t leven, wat vraagt de maatschappij ? — dat is de vraag, die all e s beheerscht. Onomwonden spreekt de schrijver het nit. Het hoogste doel van het geheele bestaan is onderhouding van de soort, is levensbehoud en levensvolmaking en wel binnen de grenzen van onze wereld : „de mensch als „een wezen van deze onze ervaringswereld kan op geene enkele „vvijze deel hebben aan eens transcendente wereld, welke geen ,,den minsten samenhang heeft met de wereld der ervaring
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
189
„al was er zulk een wereld, dan zou die voor den mensch „absoluut gesloten zijn ; hij is gebannen binnen zijne sfeer, de „wereld der ervaring levend en dood." Dat is duidelijk en de gevolgen van deze beschouwing blijven niet uit : gelukkig worden is eene bloote illusie, waarin de menschen bevangen zijn, hoewel eene illusie van beteekenis in zooverre vele menschen daaraan behoefte hebben, om een werkdadig aandeel te kunnen nemen aan den cultuurarbeid ; de ethiek (eene evolutionistische) is randversiering van het leven ; er is alleen doel-moraal ; be is dan ook een der „meest nuttelooze gevoelens", eene verkwisting van kracht: men handelt na welbewuste doelstelling, is de daad verricht, dan is berouw over eene uitkomst, die wij niet verwac,htten, overtollig ; 't gebed is Fetisjisme ; zelfmoord is geoorloofd : „tot de ethiek der kracht en tot den levensgodsdienst, waaraan de toekomst behoort, behoort ook de leer van bet recht op den dood." Nietzsche is de leeraar, wiens lessen passen in dit stelsel : „niets uit genade, alles nit eigen kracht; het schoone NietzscheZarathustra-woord : hooger dan de liefde tot den naaste staat de liefde tot het verre en toekomstige, — moet de opwassende in alle diepte en waarheid leeren verstaan" ; dat verve en toekomstige is de voortgezette cultiveering van het menschdom. God is de drager an het zich immer opnieuw vergeestelijkende leven, geen absoluut, geen volmaakt persoon. Religieus onderwijs nl. stelt de schrijver zich aldus voor : „Alle afzonderlijke voorwerpen van onderricht worden in onmiddellijk verband gehracht met geschiedkundig onderricht, en er wordt althans beproefd de . beteekenis, de draagwijdte der menschelijke cultuur in haar geheel te doen gevoelen. Daarover heen werpt men een blik op het eeuwige, zoo wordt alle onderwijs ten slotte historisch-philosophisch en dat weder tot religieus onderwijs. In de cultuur toch treft den kweekeling telkens met groote duidelijkheid de eenheid van het zich steeds meer vergeesteI - kende leven ; den drager daarvan, laten wij hem den naam van God geven." In plaats echter van op deze wijze door te gaan en hier en daar een greep te doen, ten einde onze bezwaren tegen den grondslag te laten gevoelen, volgen wij liever den schrijver op den voet, al is het dan alleen langs de hoofdwegen van zijne studie.
190
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
Opvoeding is de opzettelijke inwerking der volwassenen en rijpen op de onvolwassenen en onrijpen, waardoor dezen tot genen worden. De ervaring leert, dat opvoeding mogelijk is: van het lichaam, van het verstand en van het gemoed. Wetten voor den invloed der opvoeding kan men niet vaststellen : de invloeden der omgeving (sociaal milieu) zijn te veelvuldig en te wisselvallig (ook erfelijkheid, enz.) Vast staat echter, dat de algemeene ontwikkeling, schoon langzaam, zeer langzaam, voortschrijdt. De grenzen daarvan moet men nauwkeurig kennen, zal de opvoeding vruchtbaar zijn. De opvoeding heeft, behalve met den aanleg van het kind, te rekenen met het milieu, waarin het leeft, zoowel wat de natuur als wat de personen betreft. Toch is opvoeding noodzakelijk : waar de omgeving, de afstamming enz. gevaar opleveren, kan de opvoeder beschuttend optreden, trachten prikkels weg te nemen, waarvoor het kind volgens bloedmenging buitengewoon vatbaar zou zijn ; de opvoeding verhaast ook de ontwikkeling in goeden zin. Eigenlijk vangt dan ook de opvoeding reeds voor de geboorte aan, en, aangezien de zedelijke rijpheid meestal met de rijpheid van het lichaam samenvalt, ligt op dien leeftijd het eindpunt, al duurt in volstrekten zin de opvoeding het gansche leven door. En nu juister het doel omschrijvende, zet de schrijver voorop, dat het begin en het einde der ontwikkeling buiten ons bereik vallen, en alleen het midden ons behoort; dat wij twee zaken met stelligheid waarnemen : 1' de krachten in de wereld grijpen zoo in elkander, dat het leven behouden blijft ; 2° het leven kan tot hoogere vormen geraken ; de beschaving is de schoonste bloesem des levens, hare schepping en veredeling is het doel des levens. De onderhouding en volmaking der soort is dus hoofdzaak ; geen godsdienst of ethiek, maar de biologie moet ons dat leeren (p. 73). „Zoo moet dan de kweekeling uit de handers des opvoeders te voorschijn treden als een gezond mensch, krachtig tot handelen, bekwaam en bereid, om aan de oplossing der beschavingsvragen van zijn yolk in zijn tijd mede te werken en wel als ferm staatsburger en als nuttig lid der maatschappij, welker staathuishoudelijke en politieke toestanden, welker rechtsbeschouwingen, moraal, godsdienstigheid (Religiositat) en smack in overeenstemming zijn met de leer
191
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
en de overtuiging van de beste en edelste geesten zijns tijds en van zijn yolk." De ervaring leert, dat de mensch een psycho-physisch wezen is, doch daadzaken bewijzen, dat de zielswerkzaamheden door den lichaamstoestand bepaald worden. De opvoeding vangt aan met verzorging (Pflege), dan volgt oefening, daarna het spel, de tucht en het onderwijs, waa rbij in het oog moet gehouden worden, dat deze opvoedingsmiddelen niet streng gescheiden elkander volgen. Nu laat de heer B. volgen de bestrijding van andere opvattingen dan de zijne, ook van de Christelijke. Hij erkent, dat het geloof aan een God als wereldschepper en bestuurder tot groote daderi heeft aangevuurd in een tijd, toen de kritiek nog niet krachtig genoeg ontwikkeld was, aangezien haar de gewisse grondslag van eene omvangrijke ervaringswetenschap ontbrak, maar nu hebben wij net die opvatting afgedaan : God is de wereld en de wereld is God. De mensch, zoo luidt de eind-conclusie, is lichamelijk noch geestelijk slechtweg mensch, maar een rasen in 't bijzoncler nog een volkswezen, kortom een sociaal wezen ; het individu moet denken, voelen en handelen in alle zaken van belang zooals de gemeenschap denkt, voelt en handelt, in welker midden hij opgevoed wordt en tot rijp mensch opwast. In breede historische beschouwing toont de heer B. aan, dat man en vrouw geheel gelijke rechten toekomen volgens den huidigen beschavingstrap; dat de beteekenis van het huisgezin als patriarchaat is verdwenen en alleen de groote massa macht uitoefent (p. '19I), de gemeenschap, tusschen welke en de beschaving eene innerlijke, causale betrekking bestaat. Aan de eischen van het gemeenschapsleven danken wij de spraak en het schrift, ook de behoefte aan kunst, zede en recht, moraal en godsdienst, welke laatste ten duel hebben het samenleven der menschen to regelen. Dit geheele gemeenschapsleven nu is gericht op onderhouding en volmaking der soort; good is, wat daaraan bevorderlijk, kwaad, wat daarvoor hinclerlijk is. Vergevorderd zijn wij nog niet : „de Europeesche cultuur-volken zijn eigenlijk nog geen cultuur-volken, doch nog altijd barbaren, want 95 O/ c, der menschen zijn nog niet en worden ook nog niet beschaafd." .
192
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
Te veel is het oog steeds op het individu gevestigd geweest, het niveau der m a s s a moet stijgen ; de Mensch als individu (Einzelne) is eene bloote abstractie. Alles is geschiedenis ; de sociaal- of collectief-ziel is even werkzaam als de enkele ziel. Hoe meet nu, om tot practische gegevens te komen, de opvoeding worden ingericht ? Huiselijke en openbare opvoeding moeten samengaan, de eerste geldt het hoogste : door haar kornen verzorging, oefening, spel en tucht tot hun recht, door de school, plaats van openbare opvoeding, meer in 't bijzonder het onderwijs, al zijn ook hier de scheidsrnuren niet onoverklimbaar. Toch legt de schrijver er den nadruk op : de school geeft intellectueele vorming, terwijl tevens de school het kind tot lid der maatschappij maakt (socialisiert) meer dan het gezin. Van opvoe(lend onderwijs moet hij Diets hebben. Een schaal zonder kern. Herbart en Ziller worden afgemaakt. „Laat het onderwijs maar goed zijn, dan werkt het „ ,,opvoedend," " zoo haalt hij met voorliefde woorden van Prof. Ziegler aan. ') Al zijn in de eerste plaats dragers der opvoeding de ouders, daarnevens de leermeesters en de personen, the voor Turnen, Spel en Lectuur zorgen, eigenlijk moest ieder er ten voile van doordrongen zijn, dat alle menschen mede moeten werken aan de opvoeding. Echter ligt eene verdeeling van beroeps- en gelegenheidsopvoeders voor de hand. Recht tot opvoeding geeft de liefde tot kinderen. Alle beroepsopvoeders moeten verplicht zijn tot hunne vorming als opvoeders dezelfde cursussen te bezoeken, dezelfde algemeen-paedagogische vorming te ontvangen. Rangen moeten verdwijnen, geen leeraar aan het gymnasium achte zich hooger dan een volksschoolonderwijzer. Wie opvoeder worden wil bezoeke eerst het gymnasium, daarna de universiteit, waarbij ieder voor de bijzonder soort school, waaraan hij zich wil wijden, zijne bijzondere studie voegt. De staat (Gesellschaft) heeft op de opvoeding toe te zien, ook op de huiselijke : aan ouders, die niet tot opvoeders in staat zijn, worden, zonder toe te geven aan misplaatste overgevoeligheid, de kinderen ontnomen, om in gestichten te worden geplaatst. Er moet een opvoedingsraad zijn, nit mannen en vrouwen bestaande, beproefde 1) Vgl. de gedachten, door Dr. J. W. Gunning uitgesproken in de „Sternmen voor W. en Vr," van Oct. 1902 naar aanieiding van den strijd Sikkel--Jansen.
§OCIALE PAEDAGOGIEK.
193
beroepspaedagogen, welke raad nauw met het gemeentebestuur samenhangt en ruime mate van autoriteit bezit er zijn drie afdeelingen : controle over de huiselijke opvoeding en die van leerjongens en dienstboden, 2°. over de weeshuizen, 3°. zorg voor natuurlijke kinderen. Als afzonderlijke momenten in de opvoeding onderscheidt de beer B. : de zuigelingsleeftijd tot twee jaar, het kind tot zeven, de jongen en het meisje tot aan de intrede der puberteit, en eindelijk de jongeling en de jonkvrouw. Bij den zuigeling is het lichamelijk leven overwegend, spoedig echter openbaart zich ook het geestelijk leven. 't Kind wordt weldra meer los van de moeder en moet naar die mate zich meer aan het leven aanpassen. De taal, het denken, neemt een belangrijke plaats in. Later komt in steeds sterkere mate het onderscheid tusschen de geslachten uit, reeds bij den jongen en het meisje in den leeftijd van den schoolplicht, de leeftijd van het intellect, doch waarin ook phantasie, gevoel en wil zich krachtig ontwikkelen. Eindelijk volgt het op den voorgrond treden van het subjectieve Ik, ontdekt zich de drang tot zelfstandigheid. Alsnu komt de bespreking der reeds genoemde opvoedingsfunctien aan de orde wij willen die Diet stuk voor stuk nagaan. Slechts enkele opmerkingen. Over de verpleging sprekende, welke, zooals wij reeds aanstipten, eigenlijk voor de geboorte reeds ontvangt, wil schrijver die nog verder terugleggen en vraagt hij keuring van man en vrouw, lichamelijk en geestelijk, eer verlof tot huwen mag worden gegeven. Aan gymnastiek hecht hij groote waarde, vooral aan de gymnastiek, zij 't naar onzen tijd eenigszins gewijzigd, zooals de Grieken die beoefenden. Moraalvoorschriften zijn noodig, doch geen zedeleer heeft in zich zelf waarde of kracht, doch alleen met het oog op het doel, dat er door bereikt wordt. Liegen kan noodig zijn, en het kan dwaasheid zijn, er berouw over to gevoelen, dat men loog. — Het spel, vrije werkzaamheid, heeft groote waarde : het verschaft schoone v i eugde, het vormt alle krachten van lichaam en ziel, het brengt als gemeenschappelijk spel ook de maatschappelijke deugden tot ontwikkeling. In beginsel is het spel wortel van alle kunst. -- Bij de tucht komt in de eerste plaats tot aan den jongelingsleeftijd
194
SOCIALS PAEDAGOGIEK.
het gewennen (GewOhnung) op den voorgrond, en daarin ligt ook de beteekenis van bet voorbeeld des opvoeders en van den omgang met hem. — De roede is een strafiniddel van psychophysische beteekenis. Misplaatste sentimentaliteit heeft (le roede gebannen. — In take het voorlichten van bet kind in geslachtszaken stemt hij overeen met Nelly van Kol. — Hij is tegeri afzonderlijke opvoeding van jongens en meisjes. Wat betreft de organisatie der open bare opvoeding, wordt met beslistheid vastgesteld, dat aan de kerk, schoon men hare verdienste voor vroeger tijden erkent, thans in geen geval eenigen invloed daarop mag worden gelaten, die komt uitsluitend den staat toe ; een afzonderlijk ministerie voor opvoeding is noodzakelijk. Toch wil de beer B. godsdienstig onderwijs geven, doch alleen verstandsgodsdienst. Voor den Christus geen plaatsje dan hoogstens naast Socrates en Boeddha. „Ware Jezus die beminnelijke apostel van humane le venswijsheid geweest, dan zouden zijne tijdgenooten het niet noodig hebben geacht, Hem aan het kruis te hechten," met dit woord van Paulsen stemt de schrijver volkomen in en voegt er aan toe : „Uit dit alles blijkt bovendien, dat de Nazarener zelfs niet als type van het hoogste, absolute menschelijk ideaal in de opvoeding kan worden gebruikt, wat men echter zeer algemeen doet." Om de opvoeding tot haar recht te doen komen, zijn noodig opvoedingsinrichtingen voor kinderen, wier ouders niet zelf in staat zijn ze op te voeden. Deze inrichtingen mogen niet groot zijn en zijn wel te onderscheiden van de nu bestaande inrichtingen als ons Mettray. Omdat geen kracht ongebruikt mag blijven, moeten ook „defekte" en zwakke kinderen verzorgd worden, doch barmhartigheld spreekt bier het t weede wooed (p. 433). Deze opvoedingsgestichten moeten tegelijkertijd de middelpunten worden voor gymnastiek, handenarbeid, zang-, teeken- en modeleeronderwijs, voor spelen en allerlei gezelligheid voor de jeugd op groote schaal, ook vrije literaire vereenigingen. Kindertuinen en kinderbibliotheken mogen niet ontbreken. De school worde onderscheiden als primair, secondair en tertiair. De eerste omvat de jaren van 7-12 en is voor alle kinderen zonder onderscheid bestemd ; nergens „voorbereidings"scholen. De secondaire scholen zijn a volksscholen, b vorm-
SOCIALE l'AEDAGOGIEK.
195
scholen, c burgerscholen en d gymnasia, a b en c 4 jaren, het gymnasium 8 jaren omvattende, met dien verstande, dat a voorbereiding is zoowel voor b als voor c, terwip b zich in zooverre van c onderscheidt,' dat e de beginselen der wiskunde en eene vreemde taal in het leerplan opneemt. Het gymnasium gaat verder op het gebied der wiskunde en onderwijst Engelsch en Fransch (we zijn in Duitschland) en Latijn, voor zoover het voor de etymologie waarde heeft. De volledige kennis van Latijn en Grieksch, zoowel als de studie van het Sanskriet en de Semietische talen enz., blijft den studenten in geschiedenis en wijsbegeerte aan de universiteit overgelaten. Nergens worde schoolgeld betaald en op de ruirnste wijze wordt voor leermiddelen en studiebenoodigdheden gezorgd, zoodat elk talent zich kan ontwikkelen zonder de bezwaren, die het nu vaak drukken. Behalve de Zondag worde ook de Zaterdag een vrije dag, bestemd voor langere wandelingen, gymnastiekoefeningen, gemeenschappelijke spelen enz. Niet meer dan 40 leerlingen in eene klasse, 25-30 is eigenlijk reeds genoeg. Vacantie van midden Juli tot midden September en daarmede in verband het schooljaar van 15 Sept. tot 45 Juli. Geen examens zooals nu, alleen eindexamens zelfs zou een voldoend rapport bij goed schriftelijk proefwerk kunnen volstaan. Uren aan bepaald wetenschappelijk onderwijs besteed zijn : voor de primaire school '13, voor de volksschool 20, voor burgerschool en gymnasium 24 de leerlingen der vormscholen (Fortbildung), die tevens bij een baas zijn, kunnen aan dit onderwijs niet meer dan 10 uren geven. Wij meenen het volgende overzicht to moeten overnemen : Vormschool: Zedeleer en staathuishoudkunde 2 uren. Geschiedenis en aardrijkskunde 2 uren, Duitsch, natuurkunde elk 2 en rekenen met inhoudsmeting 2 uren bovendien wordt deelgenomen aan gymnastiek en zang met de leerlingen der burgerscholen en gymnasiaalklassen, en moeten de mannelijke leerlingen 3 uren aan handwerksteekenen, de vrouwelijke 3 uren aan onderwijs in de huishouding en vrouwelijke handwerken besteden. Natuurlijk wordt een geheel nieuw leerjongensstelsel
196
SOCIALF PAEDAGOGIEK.
geschapen ; 6 uren per dag van 8-12 en '2-4 zullen voor de vier jaren voldoende ter oefening zijn. AI gemeen e v o lk ssc h ool (primaire) gemiddeld 13 uren per week, 't eerste jaar 11, 't tweede en derde 12, 't vierde 16 uren als maximum. Wij geven hier de ve•deeling der uren over het eerste leerjaar : 4 uur aanschouwingsonderwijs, 4 uren voor algemeene kennis (allgemein orientierende Heimatkunde and geographische Heimatkunde), 2 uren respectievelijk voor lezen, schrijven en rekenen. Hierbij komen nog 2 uren respectievelijk voor zingen, teekenen en gymnastiek en 1 vnor handwerken. Volk s s c h o o l '20 uren : Zedeleer 2, Geschiedenis 2, Aardrijkskunde 2, Staathuishoudkunde 2, Duitsch 4, Natuurkunde 4, Rekenen en inhoudsmeting 4. Burgerschool Gymnasium le-4e kl. Idem 5e-8ekl (24 uur). (24 uur). (24 uur).
Zedeleer 11 2 2 '2 2 Geschiedenis 2 Aardrij kskunde '2 2 2 Staathuishoudkunde 2 2 3 Duitsch 4 3 5 6 5 Vreemde talen Natuurkunde Wiskunde Hierbij komen nog 2 uren voor handenarbeid, 2 voor zang, 3 voor teekenen en modeleeren, 3 voor gymnastiek. Voor de hoogescholen, die echter buiten het eigenlijke terrein der opvoeding vallen, make men onderscheidingen als : polytechnische scholen, scholen voor landgoed bezitters, handelsscholen, ook scholen voor hen, die de yolks- en vormschool hebben bezocht en gaarne nog meer kennis willen opdoen. Aan deze volkshoogescholen wijdt schrijver bijzondere aandacht en hij geeft een overzicht van hetgeen als University-extension reeds in verschillende landen bestaat. De aesthetische yolksopvoeding worde door lezingen, musea (ook verplaatsbare) e. d. bevorderd ; de etisch-religieuse opvoeding n i e t door de kerk. Tegenover de kerk geldt : „ecclesiarum potestatem esse delendam." Hij verwacht veel heil van k 1 e i n e godsdienstige en zedelijke gezelschappen.
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
197
Nog enkele woorden over het formeele schema van onderwijs. De leergang zij als volgt : eene aankondiging van het te behandelen onderwerp worde gevolgd door het aanschouwen zelf, terwiji vergelijking met andere voorwerpen tot begripsvorming voert. De vrije voordracht is verve te verkiezen boven het zoogenaamd ontwikkelend-daarstellend onderwijs, dat alleen bij behandeling van gedichten op zijn plaats kan zijn. Het voordeel van den mededeelenden leervorm boven het ontwikkelend-daarstellen meet de heer B. breed uit. De voordracht moet zijn vloeiend, vrij, aanschouwelijk, keurig en niet te lang. Op vastleggen in het geheugen o. a. door het herhalen van het aangebodene na samenvatting in een korten, sprekenden zin door den leerling, dringt schrijver sterk aan. 're dezer plaatse worden de formeele leertrappen aan eene heftige kritiek onderworpen. „Tijdvermorsen, dilettantisme, stumperachtig werk" Herbart kan 't er mee doen. Ook de kultuur-historische trappen en de concentratie worden naar een monstrueusen brandstapel verwezen. De leerstof om vat den geheelen kring der hedendaagsche beschaving en bovendien de geschiedenis dier cultuur. Zoo staat dan staathuishoudkunde voorop en volgt de zedeleer onrniddellijk, waarbij in 't oog gehouden moet worden, dat het hoogst zedelijk doel is bevordering van den vooruitgang der beschaving. Daarna natuurkunde en aardrijkskunde, wiskunde en taalkunde (rekenen en vreemde talen inbegrepen), lezen, schrijven en literatuur. Voor het eerste leerjaar staat in het bijzonder aanschouwingsonderwijs op den rooster. Ook bier kunnen wij niet in bijzonderheden treden. Als wij nog hebben opgemerkt, dat schrijver sociale misstanden aanwijst en in 't bijzonder het lot van natuurlijke kinderen wil verbeterd zien (de vader moet tot onderhoud van zijn in overspel geteeld kind kunnen gedwongen worden), waardoor nu veel bezwaren de • opvoeding in den weg staan, die dan zouden zijn opgeheven, meenen wij, zij het in grove trekkers, een overzicht van zijn arbeid te hebben gegeven. Met belangstelling namen wij van dezen arbeid kennis en 't doet ons leed er slechts een heel flauw beeld in enkele trek ken van te hebben kunnen geven. Elk punt wordt in den breede uitgewerkt en de zuive re doorvoering van het eenmaal aange15 Paed. Bijdr. IV.
198
SOCIALE PIEDAGOGIEB.
nomen principe is onmiskenbaar tot in de details. Dat wij met het principe niet instemmen is voor on ze lezers duidelijk en de eerste regels van dit opstel &den het reeds gevoelen. Inderdaad de haat (ik kan er geen juister woord voor vinden) tegen de kerk en tegen Godsdienst (met kapitale G) is onmiskenbaar en maakt den geheelen opzet materialistisch in de hoogste mate. Ethiek en religie wil de heer B. niet over boord werpen, integendeel, ze staan No. 2 op het lijstje van de leerstof, maar zulke ethiek en religie spot met ons begrip van zedeleer en Godsdienst. 't Zal niet noodig zijn, dit nader te illustreeren na de opmerkingen, door ons reeds van tijd tot tijd gemaakt. Ook de oorlog tegen Herbart en diens discipelen gevoerd, is een natuurlijk gevolg van de beginselen, waarvan schrijver uitgaat. Waar het de zaken zelf raakt komt hij metterdaad lien verworpenen (zoo worden ze afgemaakt) in het gevlei, al ontkent hij het in de woorden zelf, waarmede dit geschiedt, (p. 445 tot 502 der theoretische Aufbau der sozialen Erziehungslehre). Toch verdient een arbeid als deze meer en beter dan eenige opmerkingen, die aan de oppervlakte blij ven. Er is eene oprechte bedoeling in, het onderwijs en de opvoeding beter te laten aanpassen aan het leven, dan nu veelvuldig het geval is, en deze bedoeling, in poging, in ontwerp omgezet, verdient waardeering. Ook te onzent is het nog verre van volkomen en er is een zoeken naar verbetering, dat zich op allerlei wijze openbaart. In Unie en Hoofdvereeniging is de betere opleiding van den onderwijzer een voorwerp van studie en bespreking, over de Burgeravondscholen is het laatste woord nog niet gesproken, zoomin als over het onderwijs aan de Hoogere Burgerscholen de vakopleiding is een vraagstuk up to date, de regeering heeft met de nieu we regeling van het herhalingsonderwijs, naar wij vreezen, weinig of niets gewonnen — inderdaad er is oorzaak om na te denken over voorstellen, die gedaan worden om verbetering te brengen in de geheele regeling van zaken. In een volgend nummer willen wij daarorn nader op dezen arbeid terug komen. Utrecht.
J. HO BMA.
BOEKWERKEN, TIMSCHRIFTEN, ENZ.
Wat is het spel der kinderen P De verhouding er van tot de opvoeding on het onderwijs. Een physiologische vraag door JOHN STRATCHMAN M. D., Amsterdam. VAN HOLKEMA EN WARENDORF.
her is een zoon van Darwin aan het woord. Plus royaliste que le roi. De zoon gaat verder dan de vader. Met de naleve beslistheid, waarmede de evolutietheorie een kwarteeuw geleden optrad, verzekert ons de schrijver : „de mensch is een dier en het „instinct heeft voor hem een belangrijke beteekenis." De „missing link" scheen dus reeds gevonden. De wanhoop, die men thans daaromtrent koestert, kende men nog niet. „Het is goed, dat wij zulke gidsen hebben „(als (le instincten) en dat wij niet verplicht zijn om alleen de leiding van „de rede te volgen." Woord en Geest van den Psalmist hebben natuurlijk uitgediend. Op pag. 20 wordt gesproken van „het geestvoortbrengend gedeelte der hersenen, op bl. 41 van het verstand als van het produkt der hersens ; uitspraken, die als pendant kunnen dienen van het meer triviale : ,,gedachten zijn hersenurine." Volkomen juist in zijn' gedachtengang gaat Dr. Stratchman eerst de beteekenis van het spel na bij jonge dieren, daarna bij kinderen. Voor het dier vindt hij die in de ontwikkeling zijner spieren, voor het kind bovendien in die zijner geestvermogens ; vooral bij natuur- en visschersvolken is het spel een goede voorbereiding voor lateren arbeid. Het slotstuk van het betoog is een charge tegen de hedendaagsche school : ze gunt den leerling veel te weinig tijd voor het spel ; ze wekt zijne antipathie door haar onverteerbare leerstof, haar veelvuldig misbriiik van het leerboek en de te groote hoeveelheid geestesarbeid, waartoe zij hem dwingt. Al mogen wij den schrijver dankbaar zijn voor de aanwijzing van zwakke plaatsen in ons schoolsysteem, nieuwe gezichispunten geeft hij niet ; zijne psychologie is daarenboven verouderd. Dat sensorium onzer ziel, waarop zich onze gewaarwordingen zouden vormen, doet den ken aan de gevoelige plaat van Locke.; de ziel blijft bij die actie volkomen passief. Dan eerst gaan de vermogens achtereenvolgens aan het werk. De vertaling is te letterlijk : de vorm daardoor Engelsch-Hollandsch. B. P. A. V.
200
BOEICWERKEN, TUDSCHRIFTEN ENZ.
Schoolatlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis door A. L DE BONT. Tweede, vermeerderde en geheel herziene druk. P. NOORDHOFF. 1904. Groningen f1,90. Geb. f 2,40. Geschiedkundige Schoolatlas v. h. Vaderland door A. L. DE BONT. Tweede, vermeerderde en geheel herziene druk. P. NOORDHOFF. 1904. Groningen. f 0.60. Zonder eenig voorbehoud kunnen we beide atlassen aanbevelen. Vergissen we ons nit, dan zal de 2de druk, dra door een 3den worden gevolgd. Wat bij elkaar hoort, staat bij elkaar. Niet een massa namen, geen Mei angstvallige nauwkeurigheid getrokken politieke of natuurlijke grenzen ; dat alles werkt verbijsterend op den jeugdigen gebruiker, en wekt bij hem een gevoel van wanhoop als bij den student in Goethe's Faust ; — duidel ij k, „a b e r s i c h tl i c h" moet de geschiedkundige kaart zij n, en de bewerker is er gelukkig in geslaagd, zijne gezonde didactische denkbeelden, waarvan he „Voorbericht" spreekt, in een kleine honderd kaarten te belichamen. Ook de voornaamste „tochten" zijn aangegeven. Ze zien het nu, de leerlingen, hoe de Noren, de Kruisvaarders, Hannibal, Don Frederik, Gerard, enz. enz. zijn voortgegaan op hun weg van plundering, verovering, en ze onthouden het. B.
P. A. V.
Het aanvankelijk Spreek- on Leesonderwijs. Methode ingericht naar de behoefte ook van minder bevattelijke leerlingen door J. C. BOUWMEESTER on J. V. BERENDSEN. P. NOORDHOF. 1901. Groningen. f 1.90. Een interessante arbeid ! ,,Aan de vereenvoudiging van de verbinding der klanken tot woorden werd niet de noodige aandacht geschonken", meenen de schrijvers. Bij de spelmethode was die verbinding een „tour de force'', ook voor den meest begaafde ; man zelfs bij de klankmethode is die arbeid geenszins „une promenade a Berlin". Hoe komt ze dan gemakkelijk tot stand? Op deze vraag tracht bovenstaande methode een antwoord te geven. Eerst doen de desk undige bewerkers eenige grepen uit den rijken taalschat, grepen, waarbij de analyse en synthese gemakkelijk kan plaats hebben ; woorden, bestaande uit medeklinkers, die kunnen worden aangehouden en klinkers, die kunnen worden gerekt. Bij het uitspreken dezer woorden wordt bijzondere aandacht verleend aan de wijze, waarop de klanken, door lippen, tong, neus enz. worden gevormd : aan waarneming en omschrijving der mondstanden Met deze kennis gewapend, kan de leerling zelfstandig tot ontbinding en verbinding overgaan. Daarna teekening dier standen op het bord door den onderwijzer. Mondstandfiguur en klank
201
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
associeert zich zonder moeite. Eene reeks dezer figuren, op het bord geplaatst, geett den leerling gelegenheid tot reproductie van de daarbij behoorende klanken : hij lees t die figuren. Thans worden de letterteekens er onder geplaatst. De mondstandfiguur vormt de brug tusschen klank en teeken. Weldra heeft ze hare „Schuldigkeit gethan"; het kind kent de letters, en meer dan dat, door de oefeningen, die het heeft doorgernaakt, valt de verbinding van klanken tot woorden, zelfs aan den minbegaafde, v r ij ge mak k e 1 ij k. Een veeljarige ervaring heeft de juistheid dezer theorie van de geachte ontwerpers aangetoond. We gelooven het gaarne. Toch zij ons een opmerking vergund! Deze methode vraagt een onderwijzer, die de klanken zuiver uitspreekt, die van hunne worming ernstig studie gemaakt heeft, bij wien de mondstanden goed zichtbaar zijn, die over geen geringe vaardigheid in het teekenen, of ten minste in het opwerken dier standen beschikt ; bovendien een man van ervaring: hare toepassing toch is niet gemakkelijk. Voldoet de onderwijzer der aanvangsklasse aan at die voorwaarden ? Zoo ja, dan, we nemen het zonder voorbehoud aan, zal ook „die weinig ontvangen heeft", d e moeilijkheid van het aanvankelijk leesonderwijs gemakkelijk overwinnen ; zoo niet, dan is deze belangwekkende theorie onuitvoerbaar, of, zoo men toch hare toepassing aandurft, met dorheid geslagen. B.
P. A. V.
Uitspraakregels van het Engelsch, met een korte inleiding in de Kiankleer voor leerlingen van scholen M. U. L. 0. door J. v. d. CHIJS. Groningen, WOLTERS 1904. Blijkens den titel is dit werkje bestemd voor scholen voor M. U. L. 0. Een vraag. Zijn regels voor de uitspraak van het Engelsch noodig voor die inrichtingen ? De ervaring leerde ons, dat de verbinding van klank en teeken heel goed zonder die tot stand komt. Zijn ze ge w e n sc h t ? Ook deze vraag dient o. i. ontkennend beantwoord. En waarom ? Omdat ze niet noodig zijn ; omdat zulke leerstof geen being inboezemt ; omdat onze uitgebreid lagere scholen, afhankelijk van de dikwerf uiteenloopende eischen van handel en examens, tech leerstof to over hebben. Daar de afstand tusschen klank en teeken in 't Engelsch meermalen inderdaad vrij aanzienlijk is, wekt het geen verbazing, dat de methodiek, onder de leus van splitsing der moeilijkheden, op een rustplaats in het midden bedacht was en het phonetisch schrift in het leven riep. Het schrift, dat den klank meet afbeelden, maar dat natuurlijk slechts zeer ten deele kan doen. Gevolg is, dat de jeugdige taalstudent op twee schrijfwijzen van
202
BOEKWERKEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
hetzelfde woord wordt onthaald ; eene, die hij onthouden moet, eene, die hij rnag vergeten, zoodra de associatie van spreek- en schrijftaal voldoende vastheid heeft gekregen. Dat die tweeerlei zichtbare vorm „verwirrend" werkt, lijdt geen twijfel. Aangenomen echter, dat en uitspraakregels, en phonetisch schrift, zoo niet uitstekende, dan toch bruikbare hulpmiddelen zijn, dan erkennen we gaarne, dat het werkje goede diensten kan bewijzen. Telkens aan het hoofd der bladzijde een !link aantal voorbeelden, daarna een minimum regels, en aan den voet plaats voor toepassing. Bl. 43, 44 en 45 zien er echter al te geleerd uit. —
B.
P. A. V.
Deutsche Bibliothek far Schule and Haus. III. WERUMEUS BUNING Erinnerungen eines Seekadetten. Bearbeitung von FRED. BERENS. Groningen, WOLTERS 1904.
Eenvoudig, levendig, zeker realistisch genoeg verteld, zooals Buning dat gewoonlijk doet. Met genoegen zullen daarom onze 14- en 45-jarigen de reis naar Batavia meemaken. Het kijkje, dat hun wordt gegund in de kleine wereld van een oorlogschip, moet hunne belangstelling wekken. Den vertaler onze dank voor zijn vloeiend Duitsch.
B.
P. A. V.
English Synonyms, Explained and Illustrated by J. H. A. GUNTHER. Groningen, J. B. WOLTERS 1904.
Een eerbiedwaardige arbeid ! Een 600 tal synoniemen, zonder geleerdheidsvertoon, eenvoudig en klaar behandeld. Neem b.v. to travel, to journey, to voyage ; prison, captive ; haze, mist, fog. Beknopt en toch duidelijk worden de begrippen, zoo niet be pa a 1 d, het zorgvuldig trekken van grenzen laat de taal gaarne aan de staatkunde over, dan loch be nader d. En dat groot getal voorbeelden ! Geen fabriekszinnen, maar grepen uit de levende taal. Met wat een zorg en bewonderenswaardige volharding heeft de bekwame auteur niet minder clan een kleine honderd schrijvers met de pen in de hand doorgekropen, ten einde de abstractie, die voorafgaat, concreet, sprekend, interessant te maken. Met eenige wijziging maken we gaarne het woord van „Academy" tot het onze : „We really admire the patience and instructive skill, displayed „in this work". Jammer, dat het lijvig werk niet in band is uitgegeven. Soliede i n- en u i t wendig geeft eerst harmonie.
B.
P. A. V.
BOEKWERKEN, TUDSCHRIFTEN ENZ.
203
Oude en Nieuwe Kennissen, van JAN MACLAREN, door W. van NES. Rotterdam, J. X. BREDEE, 1904. Een bundel schetsen, natuurlijk welkom bij het lezend publiek, dat van „Wahrheit and Dichtung" houdt: ze zijn van Maclaren. Het leven op heeterdaad betrapt en weergegeven. Toch is meer gedaan dan gephotografeerd. Ook uit deze stukken blijkt, wie de schrijver is. De schrijver met zijn optimistischen kijk op menschen en toestanden, wiens welwillende blik zoo gaarne in elk zijner medemenschen een „hart van goud" ontdekt, en — die dan ook wel eens de dupe wordt zijner vriendelijke fantasie. Lees het hoofdstuk : „Een bescheiden Geleerde". Herinnert de gouden kern niet sterker aan het gond der alchimisten, dan aan dat, wat moeder natuur in haar' schoot verbergt? Naar zulk een' graad van bescheidenheid zoekt men tevergeefs ; niet slechts bij hen, die getuurd hebben door een kier in de werkkamers der wetenschap, rnaar zelfs bij dat kleine getal bevoorrechten, die daar hun gansche leven kunnen verwijlen. Maar wat zegt ge van „Zijne Majesteit Baby"? Wie is niet eens in spoorwegcoupe of diligence in de invloedssfeer van zulk een majesteitje geweest? En' dan „Onze jongen" ! Is het niet een waardig pendant van „De Hollandsche Jongen" uit de „Camera"? En dan „Britten op Reis", en „De Rustelooze Amerikaan"! En dan ! En dan ! „Geen afdoend Bezwaar". Misschien het mooiste, in elk geval het meest aangrijpende. Welk een tooneel in de kerkeraadskamer te Thorngrun, culmineerende in het feit, dat Andreas Harris „van aangezicht tot aangezicht met den Meester staande", zijn hoofd durft ophell'en met de waarachtige belijdenis : „Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb." Wat de vertaling betreft, deze is meet. nauwkeurig dan vloeiend. B. P. A. V. Delfshaven en een Delfshavenaar door J. F. DE KLERK, Rotterdam, J. M. BREDEE, 1903. Oorspronkelijk bestemd voor de Ned. Oranjevereeniging te Rotterdam, alleszins waard in ruimeren kring bekend te worden. Een goed geslaagde poging om een' onzer groote mannen dichter bij ons yolk te brengen, en bovenal dat yolk te wijzen op Hem, die ze Populair geschreven, genietbaar dus voor hem, die na zijn schooljaren Diet meer aan Vad. historie deed, of voor wien, in naam der neutraliteit, Gods daden aan Nederland verborgen zijn gehouden, gevoed als hij werd met „Culturgeschichte". Een enkele bedenking rees bij ons op, bij aandachtige lezing van het veelszins interessante werkje. De veroveringen van Hollands Zeeheld zijn te beknopt weergegeven. Ze vragen veel meer details. De beschrijving worth dan geleidelijker, het resultaat
204
BOEICWERBEN, TIJDSCHRIFTEN ENZ.
meer verklaarbaar, het geheel aanschouwelijk. Z o o blijft het raadselachtig en duister. „Door zijne verstandige orders, bepalingen, besluiten en voorwaarden aan „de Regeering gesteld, heeft Piet Hein gedurende den korten tijd, dat hij „in dienst van Holland was, den grondslag gelegd van Neerlands macht ter „zee" .... Met instemrning neemt de geachte schrijver deze passage van Louwerse over, . echter zonder eenige bewijsvoering. Wanneer zullen dergelijke nietszeggende algemeenheden ophouden, onze populaire geschriften te ontsieren? B. P. A. V. Van Pelt's Rekenboekje, voor de Herhalingsschool. Tweede stukje. D. MIJS, 1903. Tiel. f 0.25. Ook in dit stukje toont de schrijver de eischen van het herhalingsonderwijs uitnemend te verstaan. Aansluiting wordt gezocht bij het verbleekle materiaal, dat nog bij den oud-leerling der L. S. aanwezig is; gelegenheid wordt hem verschaft zijn kunnen, dat dikwerf nog zooveel te wenschen overlaat, tot grootere volkomenheid te brengen. Vandaar de bewerkingen met geheele en gebroken getallen, tiendeelige en gewone breuken, de percentrekening, waarbij de R ij k s p o s t s p a a r b a n k de vaardigheid van het jongemensch op de proef stelt, de philantropie eener oude dame wordt onderzocht door de berekening van een kapitaal, waarvan Naar dienstbode het vruc htge br u i k heeft, een bil jet der Pe rs. belas ti n g om invulling vraagt, enz. Telkens grepen uit het rijke menschenleven, en daarom interessant. „Een belangrijk gedeelte van het boekje is gewijd aan het Meetkunstig rekenen." Geen afgetrokken bespiegelingen, de gevels der huizen, de voor- en achterwielen van rijtuigen, vloeren, die met delen worden belegd, nopen den leerling tot toepassing zijner kennis. Niet praktisch zijn m. i. vraagstukken als op bl. 20 som 98, op bl. 30 som '162-165 . Voor rekenkundige raadsels is de tijd van het herhalingsonderwijs te kostbaar. P. A. V. B. Overbodig is het, de aandacht te vestigen op: Hochdeutsche Sprachschule fur Niederlande von JOH. A. LEOPOLD. Achte, umgearbeitete Auflage. Groningen, 3. B. WOLTERS.1904. Altes and Neues. Deutsches Leseboek Mr die niederliindischen Schulen von H. C. SPRUIJT. Zweiter Teil. Zweite Hiilfte. Dritte Auflage. P. NOORDHOFF. 1904. Groningen. Kpt. in 2 Teilen a, f 1.50.
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
(Slot./
In navolging van Plotinus onderscheidt Augustinus in het zieleleven drieerlei bestaansopen baring : wat in het lichaam geschiedt, wat in de ziel zelve plaats vindt, wat gedaan wordt in God. Bij hare voile ontplooiing, leert hij, heeft de ziel zeven phasen doorloopen : de a n i m a t i o of het vegetatieve levee ; de se n s u s of haar staan in betrekking tot de stoffelijke wereld ; de a r s of de periode van wat men beschaving noemt; de virtu s, waarin ze de deelen barer lagere natuur aan de rede onderwerpt ; de t r an quillit a s, bet tijdvak der overwinning op het instinctieve in haar ; de in gressi o, waarin het verlangen ontwaakt naar gemeenschap met God ; en de con t e m p1ati 0, den toestand van geheele ontluiking, bereikt in de aanschouwing van Hem, die der zielen ziel is. Uit Augustinus' bepaling, „de ziel is het niet-phaenomenale in den mensch, dat deel heeft aan de rede en geschapen is, om het lichaam to besturen," blijkt, dat hij hare sfeer wijder trekt dan Descartes b.v., voor Wien het denken de essentieelste zielsfunctie is, of dan Jouffroy, die enkel in de gewetensverschijnselen de openbaring ziet van haar bestaan. Augustinus was, wat men heden animist zou noemen ; in zijne oogen is de ziel de bron zoowel van het physiologische, als van het intellectueele en het moreele Leven. Als vitaal beginsel tegen de machten der vernietiging strijdende, mist ze echter bewustzijn. Ze weet niets met onmiddellijke kennis van het Hamm, waarin zij toch de solidariteit van de deelen bewerkt, ze heeft niet het minste besef van wat ze in aderen en zenuwen en spieren verricht. Wonderlijk, roept hij uit, dat de mensch den weg der zon kept van haren opgang tot haren ondergang en niet weet, wat er in hem geschiedt tusschen het oogenblik, dat hij tot zijn voet zegt : „ga" en het oogenblik, dat de eerste stap wordt Paed. Biejdr. IV.
16
206
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
gedaan ! Augustinus behoort tot de weinigen, die het gewone vol mysterien vinden. De groote meerderheid der menschen noemt alles natuurlijk. Dat een steen valt, is natuurlijk, al begrijpt geen sterveling er iets van. Dat men over een plank kan loopen, is natuurlijk, al blijkt het een ondoorgrondelijk raadsel te zijn ! Dat men niet door een muur heen kan zien, is natuurlijk, al is niemand in staat, op het waarom een afdoend daarom te geven. Dat uit een tarwekorrel nooit een eikeboom opschiet, is natuurlijk, maar de onmogelijkheid er van is niet zoo evident als de onmogelijkheid, uit een toren te springen en zich beneden op te vangen. ,,Het nil ad m i r a r i, het over niets zich verwonderen," zegt Sainte-Beuve, „is geen bewijs van intelligentie" ! Een vallende appel is voor het gros van de menschen maar een vallende appel, voor een Newton is dit doodgewone verschijnsel aanleiding tot denken over het mysterie der. zwaarte. „Indien iemand meent iets te kennen, die heeft nog niet gekencl, gelijk men behoort te kennen," heeft een Apostel gezegd, die van zijne schouderen opwaarts grooter was clan die klare verstanden, die zoo onbevreemd gaan door de sphinxen-allee van wat natuurlijk is. Als hij, vond Augustinus het zeer gewone een masker, waarachter het zeer geheimzinnige schuil gaat. Zijne meening, dat wat wonder is in de wereld der lichamelijkheid, regel is in de wereld des geestes, laat hem echter niet toe, zich maar enkel te verbazen over het agnosticisme der ziel als bron van het physiologische levee. Ook voor dit raadsel moet eene oplossing zijn. De mensch, zegt hij, is niet enkel mensch, hij is ook dier, ook plant. Er is geen hiaat in de natuur, haar groote wet is continuiteit. ,,Het heelal is een onafgebroken systeem, waarin alle creatures zijn geordend naar hunne mate van zijn." En die continditeit bestaat niet enkel in verticale, maar ook in horizontale richting. Stijgend verbreedt het zieleleven zich in concentrische kringen. Het lagere draagt het hoogere en wordt door het hoogere omcirkeld. En zoo omvat de mensch niet extensief, maar intensief al het geschapene, is hij wereld in het klein, microkosmos. Door animatio, vegetatieve of seminale ziel, verstaat Augustinus nu het vitale beginsel, aan mensch dier en plant gemeen, de onbewuste kracht, die individu en soort in stand houdt. Een plantenziel in hooger stadium aan te nemen, zooals Virgilius,
IIIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
207
Tasso, Campanella, Fechner deden, achtte hij dom en goddeloos. Boomen, spot hij, beantwoorden het best aan hun roeping, vruchten te dragen, als ze het meest hebben geleden van de hand van den snoeier. Bij eene gevoelige ziel stroomde immers hun leven langzaam weg door de gapende wonflen en geen lenteweelde verrukte het oog, geen herfstrijkdorn verkwikte het hart, troostelooze winterkaalheid zou getuigen van diepinsnijdende smart. Apologetiek is soms verbazend onhandig ! Ze werpt lekkerbeetjes toe aan den vratigen twijfel, dien ze afmaken wil. Fechner, die beweert voor de „hyperbolische" plantenziel, naar beneden en naar boven geopend, even soliede argumenten te hebben als voor de „elliptische," naar alle zijden gesloten ziel van dier en van mensch, zou met een fijn, spotziek glimlachje den bijbelvasten kerkvader even attent hebben gemaakt op een apostolisch woord, dat van vruchten der gerechtigheid spreekt, voor de menschelijke ziel door het lijden gewrocht. Wie bewijst, dat het „per crucem ad lucem," het „per angusta ad augusta" in het vegetatieve bestaan niet de levenswet is ? Moet het tarwegraan in de aarde niet vallen, ow vruchten te dragen ? En Augustinus had den slag, dien hij toe dacht te brengen, op zich zelf ter-ug voelen dalen, maar de sensitieve plantenziel zou hij zijn blijven verwerpen, wijl men niemand bewijzen kan, wat hij zich voornam in twijfel te trekken, daar een mensch niet om argumenten, maar uit motieven gelooft. Een sport hooger op de zieleladder staat de sensus, aan mensch en dier eigen. In de zoologie is Augustinus spiritualist. Het automatisme van Descartes' animal-machine, door cynici, stoicijnen, epicuristen en Aristotelianen beleden, acht hij met alle ervaring in strijd. Het dier heeft niet enkel vegetatief, maar ook sensitief leven. Als kenmerkende openbaringen der ziel in deze phase noemt hij het gevoel van lust en onlust, de gewaarwording van de buitenwereld en de herinnering. Sensitief, merkt hij op, staan de dieren vaak boven den mensch, omdat hun ziel zooveel inniger zich met het lichaam verbindt, zich zooveel minder van het stoffelijke abstraheert, nooit tot zich zelve inkeert, de voorwaarde tot verkrijging van onmiddellijke kennis, geestelijke vvinst, die het verlies in gevoeligheid voor indrukken van buiten ruimschoots vergoedt. Om dezelfde reden zouden de zinnen van
208
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
zuigelingen zooveel aandoenlijker zijn dan die van volwassenen, hun instincten zooveel zekerder dan die van hen, bij wie de derde zielekring, de intellectueele, zich in de breedte al sterker had ontwikkeld. Augustinus is er van overtuigd, dat het kind reageert op prikkels, waarvoor een groote imuun blijkt. Na de ongevoelige planten- en de onredelijke dierenziel komt als derde phase de ars, de menschelijke intelligentie, een drieeenheid van bestaan, van levee en van kennen, met de zichtbare wereld in gemeenschap door het lichaam, met de onzienlijke wereld in gemeenschap door den geest, „eerie zelfstandige, geschapen substantie naast lichaam en ziel, de hoogste sport van de kosmische ladder, Diets boven zich hebbende dan God." Op de grens van twee werelden levend, deelt de mensch het bestaan-zonder-meer met wat stoffelijk is, het organische leven met planten en dieren, het sensitieve met de dieren alleen, maar is tevens intellectueel verwant met de engelen, geschapen wezens van louter geestelijke structuur. Twee wegen, zegt Prof. Quack, leiden den mensch tot het doel van zijn leven : zelfontwikkeling en zelfverzaking. De eene weg is in onze eeuw den menschen vooral voorgehouden door Goethe. Alles wordt in die opvatting middel voor onze eigen opvoeding. Wij denken alleen om ons zelve. Wij nemen in ons op de indrukken der natuur, der geschiedenis, der samenleving, der wetenschap en der kunst en verwerken al dat rnaterieel tot voedsel voor onzen eigen veerkrachtigen geest. Elk gegeven wordt de sport van een ladder, waarop wij rijzen. Elke aandoening van liefde of vriendschap maakt ons rijker, geeft ons leven meer inhoud. Wij winnen telkens in intensiteit, maar huldigen onbewust een zeer verfijnd egoisme. In het heelal beschouwen wij ons zelve niet als een deel van den omtrek, maar als het middelpunt. Dit is de eene weg. De andere is die der verzaking, der zelfverloochening, in tegenoverstelling van de antieke wereld door Christus geleerd. ,,Wie zijn leven zal vvillen verliezen, die zal het behouden !" ,,Zoo wie achter Mij wil komen, die verloochene zich zelven." ,,Zijt niet bezorgd voor uw leven, uw voedsel, uw kleeding !" En hoe paradoxe het ook moge klinken, het zal ten slotte blijken, dat de beste „culte du moi" gelegen is in het volkomen verloochenen van het „ik", dat de ware zelfverzaking met haar oneindig mededoogen, haar fijngevoelig-
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
209
heid voor de behoeften van anderen, haar verteedering des harten, inderdaad tegelijkertijd de ware zelfveredeling is." Deze zuiver augustinisch getinte gedachte brengt ons over in de hoogere sferen van het zielebestaan, door den kerkvader virtus, tranquillitas, ingressio en contemplatio genoemd. Hooger van vlak dan wat wij cultuurleven noemen ligt voor hem het leven door palingenesie gewekt, het leven der wedergeboorte. De minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan de grootste van vrouwen geborenen, heeft ons Christus geleerd. „De oneindige afstanden tusschen de lichamen en de geesten," formuleert Blaise Pascal dezelfde gedachte, „beeldt den oneindig oneindiger afstand of tusschen de geesten en de liefde. Al de glans van wereldsche grootheid heeft geen luister voor hen, die bezig zijn met naspeuringen des geestes. De grootheid der mannen van den geest is onzichtbaar voor de grooten naar het vleesch. De grootheid der liefde is voor de vleeschelijken en voor de mannen van den geest onzichtbaar. Het zijn drie soortelijk onderscheidene orden. Er zijn er, die slechts vleeschelijke grootheden kunnen bewonderen, alsof er geen geestelijke bestonden er zijn er, die niets dan de geestelijke bewonderen, alsof er niet oneindig veel hoogere bestonden in de liefde. Al de lichamen samen zijn niet zooveel waard als de minste der geesten. Al de lichamen samen en al de geesten samen zijn niet zooveel waard als de minste beweging van liefde. Dat is van oneindig verhevener orde." Scherp ziet Augustinus de tegenstelling tusschen hen, die tot de „civitas terrena" behooren en hen, die zijn overgezet in eene hoogere steer, die der „civitas Del." Zooals de dieren sensitief vaak hooger staan dan de menschen, zoo zijn ook de kinderen der wereld vaak verstandiger dan de kinderen Gods. Toch zijn deze laatste van eene hoogere orde. In hen wordt geleidelijk realiteit, wat in genen nog enkel potentieel is : rede en wil en bewustzijn. Het zelfbewustzijn (memoria) toch omvat niet enket de denkende substantie des menschen, maar ook de zaligheid, dat is de wil, dat is de liefde. „Want Gij, o God, woont in mijn zelf bewustzijn en daar vind ik U, als ik Uwer gedenk en in U mij verblijd." Zelfbewustzijn in voile ontplooiing is bewustzijn van verwantschap met God. „Anima naturaliter Christiana", „des menschen ziel is christinne geboren," zei Tertullianus. Christen zijn is volkomen mensch wezen, is zich zelf zijn,
210
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
maar zijn diepere natuur, is zich zelf kennen, in zijn eigenlijkst wezen. „Niets menschelijks is mij vreemd," „dit woord," zegt Alexander Vinet, „heeft het Evangelie op Gods lippen gelegd." Christen zijn is mensch wezen ! „Het Evangelie is geput en uit de diepte Gods en uit de diepte des menschen, het raakt met zijne uiteinden aan het mysterie van het goddelijk Wezen en aan het mysterie der menschelijke natuur." En die twee mystezijn een. „De beide polen der waarheid heeten het goddelijk en het menschelijk element. De waarheid is niet menschelijk dan zooverre zij goddelijk is, niet goddelijk dan zooverre zij menschelijk is." Hij, die de Waarheid is, is Zone Gods, d. i. God zelf en de Zoon des Menschen d. i. d e Mensch ! „Eti de mensch gevoelt in zich de dubbele behoefte en om alles in God te zijn en om volkomen mensch te wezen." Daarom is wie nog niet boven de derde zielesfeer uit is gekomen, „het beest, dat aan logica doet," nog maar een adspirant-mensch, nog maar, wat Paulus noemt, eene „psychische ziel," eerst in de pneumatische ziel beelden rede, wil (liefde) en bewustzijn de triniteit af, die de essence is van al wat bestaat. Voor de empirische psychologie vallen deze beschouwingen onder wat Schopenhauer „ruchloses Ursinnschmieren" noemde. Daar van trekt men zich evenveel aan als van de uitspraak somrniger Hoogmogenden, „dat het dogma met de wetenschap in strijd is," van wie men de overtuiging heeft, dat beide begrippen mijlen ver buiten hun horizont liggen ! De feiten zijn de vaders der theorieen ! Ongetwijfeld ! Hadden we nu maar een wet op het geestelijke vaderschap en wisten alien nu maar precies, wat feit is en wat niet en lieten alien nu maar de werken vertellen van hunnen vverkmeester, zonder met eigen weetwijsheid hun in de rede te vallen ! Mawr dan moest de menschelijke geest wel taluba rasa zijn, zuiver receptief, niets toedoende aan de indrukken, die de buitenwereld maakt, enkel afbeeldend met daguerrotypische objectiviteit ! Tegen dit naieve realisme der stoicijnen, later door John Locke en Condillac onder hun hoede genomen, had Augustinus zeer ernstige bezwaren. Eenvoudig is de oplossing zeker, die de tabula-rasa-leer van het mysterie der gewaarwording geeft ! Maar eenvoud is niet altijd het kenmerk van waarheid, ook wel eens openbaring van geestelijke armoede. Is gewaarwording de kennis, die de ziel
ITIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEELTWEN.
211
van jets buiten haar verkrijgt door middel van het lichaam? Neon, zegt Augustinus. Als ik rook zie, weet ik, dat er vuur Brandt. Dat vuur heb ik niet gezien, Diet gehoord, niet gevoeld, niet gesmaakt, werd ik dus niet gewaar. Kennis van jets buiten mij is dus lets anders dan de gewaarwording er van. Is gewaarwording dan de kennis, die de ziel heeft van veranderingen in het lichaam ? Evenmin ! Als het lichaam groeit, heeft er eene physieke verandering plaats. Zien wij ons zelf groeien ? Voelen wij ons zelf groeien ? Ontsnapt die verandering niet aan alle gewaarwording ? En toch de ziel kent ze, maar door analogie ! Is gewaarwording dan de onmiddellijke kennis, die de ziel van de veranderingen in het lichaam heeft? Schijnbaar is deze bepaling to beperkt. Ook de dieren worden immers gewaar En kennen die ook ? Niet in intellectueelen zin, zegt Augustinus, maar niet alle kennel' is intellectueel. Er is ook kennen, dat gevoelen is, wat Pascal „connaissance de l'instinct" heeft genoemd, ook een kennen, dat willen of liefhebben is, Pascals „connaissance du coeur." Ik geloof niet, dat Augustinus bier met sophismen manoeuvreert. Zooals ethertrillingen dour eeii prisma heengaande zich manifesteeren als door het gevoel waarneembare warmtestralen, als op het netvlies inwerkende spectrale kleuren, als geen enkel menschelijk orgaan tot reactie brengend ultra-violet, zoo ook manifesteert zich de waarheid als instinctief, als intellectueel, als ethisch kenbaar. Indien deze onderscheiding in het oog wordt gehouden, zal men Augustinus' bepaling van waarneming niet zoo „middeleeuwsch" vinden. Een physioloog als Johannes Muller schrijft in 1826 : ,,De wijze van gewaarwording bij het prikkelen van een gevoelszenuw is onafhankelijk van de wijze, waarop de prikkel wordt aangebracht. Door uitwendige oorzaken komt geen enkele gewaarwording tot ons, die wij zonder die oorzaken door een bepaalden toestand der zenuwen niet eveneens zouden kunnen verkrijgen. Gewaarwording toch is overbrenging in het bewustzijn, niet van een eigenschap of een toestand der lichamen buiten ons, maar van een eigenschap of een toestand eener gevoelszenuw." Is het onderscheid tusschen de definitie van den ouden kerkvader en die van den beroemden schrij ver van „Zur vergleichenden Physiologie des Gesichtsinns," wel zoo groot als de afstand van vierde en negentiende eeuw liet verwachten ? Voor beiden zijn onze organen als thermometers,
212
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
die door hunne veranderingen veranderingen aangeven in wat voorwerp van gewaarwording was. Als Augustinus argumenteert „al wat onstoffelijk is, is van psychischen oorsprong," kan ik daarin niet anders zien dan eene geanticipeerde gevolgtrekking uit de moderne causaliteitsleer, dat oorzaak en werking gelijksoortig zijn. Hoe stelt Augustinus het gewaarwordingsproces zich nu voor? De werkzaamheid der ziel, zegt hij, is gemakkelijker of moeielijker, naarmate zij in het lichaam volgzamer of weerbarstiger stof ontmoet. De buitenwereld werkt enkel in op ons lichaam, niet op ooze ziel. Naarmate echter de dingen buiten ons overeenstemmen of in strijd zijn met de natuur en de behoeften van ons lichaam, vergemakkelijken zij de werkzaamheid der ziel of leggen haar moeielijkheden in den weg. Het bewustzijn van dit gemakkelijk of moeielijk zijn, heet lust en onlust, in een woord gewaarwording. Als de ziel het noodige voedsel mist tot herstel van het lichaam, valt het vervullen harer functien haar zwaar, het besef dier malaise beet hunger. Heeft iemand copieus gedineerd, dan wordt de ziel door het stoffelijk surplus in haar streven gehinderd, om zooveel materie met leven te doordringen zij gevoelt die belemmering, de gewaarwording van indigestie ontstaat. Zoodra een voorwerp uit de buitenwereld het lichaam aandoet, wordt in den mensch het gevoel gewekt, dat iets vreemds hem binnendringt, ontwikkelt de ziel in het lichtende element in het oog, in het luchtaardige in het oor, in het aetherische in den neus, in het vochtige in het gehemelte, in het aardachtige, slijkerige in de huid, anders in rustige beweging, eene verhoogde werkzaamheid, wij zien, hooren, ruiken etc. Indien we deze beschouwing van hare mythologische bestanddeelen ontdoen, komen we in Augustinus' zielsleer tot deze conclusie : Gewaarwording is de reactie van de ziel op de wijzigingen, door de buitenwereld in het lichaam aangebracht, eene activiteit, die, naarmate ze min of meer tegenstand ontmoet, gepaard gaat met een gevoel van smart of van vreugde. In de apperceptie-theorie van Lazarus beet het, de gewekte voorstellingen staan als geharnasten in de poort des bewustzijns gereed, om het nieuwe, dat binnen wil dringen, terug te werpen of zich cijnsbaar te maken. Voor wie de ziel het complex harer voorstellingen is, kan de Augustinische bepaling niet te
UIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
213
eenenmale verwerpelijk zijn. Ook hierin geldt het, het intuitieve is eerst, daarna het experimenteele. Al is Augustinus blijkens wat voorgaat in de psychologie allerminst sensualist, al zouden volgens hem zonder zielswerkzaamheid de dingen buiten ons vergeefs inwerken op onze organen en onze organen op ons bewustzijn, hij is evenmin zuiver spiritualist. Voor de gewaarwording zijn noodig, zegt hij, dunne buisjes, die uit de organen naar het achterhoofd loopen. „Voor Willis," merkt Prof. Ferraz op, „heeft Augustinus gewezen op de prikkeling der hersenen bij iedere gewaarwording." In het voorste gedeelte der hersenen laat hij de bewegingsbuisjes ontspringen, in het centrum van het hoofd zoekt hij den zetel van het geheugen, dat het orgaan, waardoor de ziel kent, verbindt met het orgaan, waardoor zij uitvoert. Bijzonder aan het zien heeft Augustinus zijne aandacht gewijd. De voorwerpen buiten ons, zegt hij, waarschuwen de ziel, oplettend to zijn op het beeld, dat ze in het oog achter zullen laten. Dat beeld heeft niemand gezien. Bewijst dat, dat het nimmer bestaan heeft ? leder voorwerp, onder water gedompeld, maakt in de vloeistof een indruk. Heeft ooit iemand dat negatief gezien ? Immers neen Het is gelijk met het voorwerp uit het water verdwenen. Maar het heeft toch bestaan. Zoo ook het gezichtsbeeld. Zonder dat beeld zou een draaiende vonk voor ons geen vurige cirkel zijn en zagen wij de dingen niet dubbel, als het oog zijdelings gedrukt wordt ! Zijn die beelden dan, zooals de Epicuristen leerden, uit aetherische atomen bestaande, uit de voorwerpen zich emaneerende, daarmee gelijk en gelijkvormige copieen ? Wie gelooft nu, dat een balk in mijn oog is, laat staan in mijne ziel ! En wie meent nu, dat die aetherische copieen de ziel binnendringende, daar ideeen gaan heeten ! De Epicuristen immers zelf niet ! Of de heeren geen idee van waarheid hadden ? Natuurlijk wel ? Of die idee der waarheid ook het aetherische portret was, door de onstolielijke waarheid uitgestraald ? Of de heeren geen idee van atomen hadden ? Natuurlijk wel ! Of die atomen-idee ook het aetherische beeld was, uitgezonden door ondeelbare atomen, die voor geen vermindering door emanatie vatbaar waren ! De heeren moesten zelf maar uitmaken, bij den strijd tusschen hun psychologie en hun kosmologie, welke dier twee zij verwerpen vvilden. De voorwerpen laten dus een beeld
214
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
in het oog achter, niet uit hen uitgegaan en niet met hen gelijk en gelijkvormig ! Maar in het zien is zooveel, klaagt Augustinus, dat hij niet ziet ! Ik zie de zon. Wandelt mijn ziel nu in den melkweg? Is ze, waar de aan yang der lichtstralen is? Mijne oogen zien, waar ze niet zijn, alleen, waar ze niet zijn. Zagen ze, waar zij zijn, alleen, waar ze zijn, dan zagen ze zich zelf en niets dan zich zelf, want alleen zij zijn precies, waar ze zijn. Hoe gaat het dan ? Als ik op een stok leun, voel ik den grond ! Ligt mijne ziel nu op de aarde ? Mijn ziel voelt den grond door den stok heen, zoo ook ziet ze de dingen door de lucht heen, die tusschen haar en de voorwerpen is. Ook deze vraag heeft Augustinus bezig gehouden, hebben wij waarborg, dat de dingen zijn zóó, als wij ze zien, waarborg, dat wat wij zien, nu ook bestaat ? Als de dichter kan zingen, „de sterrenhemel is in mijn ziel," mag hij dan ook zeggen, daarbuiten is ze niet ? De Platonisten antwoorden zonder aarzelen bevestigend. Al wat hemel en aarde en zee schijnt te bevatten, heeft geen realiteit. Goed, zegt Augustinus ! De dingen zijn anders dan ze schijnen te zijn, maar ze schijnen dan toch iets te zijn. Aan dien schijn geef ik den naam wereld. Dien schijn kunt gij niet loochenen. Loochent gij dien, dan bestaat er voor u niet langer dwaling, enkel zekerheid. Dwaling toch is verwarring van schijn en van wezen. Dus, of de schijn is, en dan bestaat er waarheid voor ons, of de schijn is niet, maar dan is er geen onzekerheid meer. In ieder geval kan de mensch dus tot vastheid komen. De organen bedriegen ons nooit, maar wij koopen ze om. Of olijvebladeren an s i c h bitter zijn ? Ik weet het niet. Ik weet ook niet, of ze voor alle dieren, voor alle menschen, voor mij zelf in alle oogenblikken bitter zijn, ik weet alleen, dat ik ze bitter vond, telkens als ik ze at. Maar dat was geen werkelijkheid, dat was een droom ! Goed, het was een droom maar telkens, als ik dien droom had, proefde ik iets wrangs. Van dat wrange in wat mogelijk een droom was, van wat mogelijk wel zoet was en misschien zelfs geen werkelijkheid bezat, daarvan ben ik zeker. Maar als het zichtbare vlottend is, hoe kan dan daaruit waarheid, zekerheid, vastheid ontspruiten ? Die vastheid zoekt Augustinus in den „centralen zin." We spreken van zoete tonen, van bittere woorden, van pijnlijk zwijgen, van zuren arbeid. Hoort het oor de zoetheid der tonen ? Proeft de smack,
IJIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEETJWEN.
215
het klinken van wat aangenaam aandoet? Waarom Doemen we zvvart wat snood, blank wat oprecht is ? Omdat de mensch een centralen zin heeft, die het zien ziet, het hooren hoort, het smaken gewaar wordt. De gewaarwording van het oog heeft geen kleur, de gewaarwording van het gehoor klinkt niet, de gewaarwording van den reuk heeft geen geur. De zinnen kunnen dus hun eigen gewaarwordingen niet waarnemen. Dat doet die intieme zin, het psychologisch bewustzijn, de controleur der overige zinnen. Bat psychologisch bewustzijn is iets anders dan de rede, zegt Augustinus. Ook het dier ziet zijn zien, hoort zijn hooren en toch heeft het geen intelligentie. In dat psychologisch bewustzijn, waardoor de ziel aan zich zelf geopenbaard wordt, ligt de zekerheid en daar alleen. Daarbinnen verstomt de twijfel. En zegt hem het Platonisme, gij bedriegt u, dan is zijn antvvoord, als ik mij bedrieg, ben ik. Si fallor, sum ! Men kan zich niet bedriegen, zonder te zijn. De kennis van mijn bestaan en de liefde tot mijn bestaan en mijne kennis beide, zijn niet minder zeker dan mijn bestaan zelf, omdat ik ze op, dezelfde wijze en door hetzelfde bewustzijn ken. Si fallor, sum ! In den inwendigen mensch woont de waarheid, geen abstractie, geen relatie, maar God, de inwendige Meester. Die God wil vinden, moet Hem zoeken in zich zelf, dan vindt hij Hem ook buiten zich. De psychologie is de weg der theologie, maar niet de „intellectualistische psychologie, die nu toch geoordeeeld moest zijn." (Prof. Van Dijk). Onze zekerheid rust niet op den zandgrond van de wisselende verschijnselen, rust niet op iets buiten ons, ,,het Koninkrijk Gods, het onbeweeglijke is binnen u," heeft ons de Heiland geleerd. „De kennis der waarheid is niet verre te zoeken, schrijft Prof. Brill, hoe machtig de waan ook zij, die 's menschen zin blind voor haar maakt. Terecht zegt de Apostel : ,,Noodig is het niet, dat iemand tot den hemel opklimme, of in den afgrond afdale, om ons het woord des geloofs te doen hooren. Dat woord is in uw mond en in uw hart. Het komt er slechts op aan, wat wij spreken en doen Diet als uit eigen k•acht gesproten aan te merken, maar te erkennen, evenmin als ik mijn pols doe slaan, stel ik mijne hersenen in staat, op mijnen wenk te werken. Die wenk, welken mijne hersenen gehoorzamen, getuigt van een vermogen, mij gegeven door eerie Macht, die geheel mijn lichaam toebereid
216
UIT DE ZIELSLEER DER M1DDELEEUWEN.
heeft." Het geloof, de kennis van God, de gemeenschap met Hem, die in ons woont, is de vaste grond, het bewijs der zaken, die men niet ziet! Behalve aan de gewaarwording heeft Augustinus ook zijne aandacht aan het geheugen gewijd, een vermogen, reeds aanwezig in de sensitieve zielesfeer. Ook het dier toch heeft geheugen, herinnert zich, zij het zonder te denken en zonder te willen, staat met het verleden in betrekking, evenzeer als de mensch. Boven dit sensitieve geheugen, waarvoor geen tijd, vrucht van nadenken, bestaat, verheft zich het intellectueele geheugen, d. i. het denken aan wat men weet, aan wat latent in de ziel is. Niet de dingen zelf herinnert men zich, maar ae indrukken, die ze gemaakt hebben. Als ik den duur van een toon wil bepalen, neem ik den toon zelf niet waar. Hoe kort ook aangehouden, die toon heeft verleden, heden en toekomst. Het heden is ongrijpbaar, als zijnde maar een ondeelbaar oogenblik, het verleden en de toekomst bestaan niet. Hoe kan ik den toon dan waarnemen ? Ik neem de reeks indrukken waar, die hij op mij gemaakt heeft. Veel van wat tot de waarneming gerekend wordt, behoort volgens Augustinus bij het geheugen tehuis ! Als ik over de quantiteit wil oordeelen van de sylben, waaruit Deus creator omnium bestaat, rnoet ik wachten, tot eene lettergreep uitgesproken is, dus tot het verleden behoort. Niet de sylben zelf zijn dus voorwerp van mijn waarneming, maar den indruk, dien ze achterlieten. Omdat ik met zekere levendigheid en in zekere orde mij de ontvangen indrukken voorstel, kom ik tot cluur-besef, tijd-besef. Het bewaren der beelden is voorwaarde voor waarneming. Wij zien, hooren, voelen met wat is in onze ziel, wij appercepieeren. „Met de sombere of heldere kleuren van het verleden schildert de mensch zijn toekomst donker of lichtend. Zooals de stralen, die van het oog uitgaan, ons de ruimte doen ontdekken, zoo ontsluiert het licht van het geheugen ons den tijd." En niet enkel den tijd ! Van dat geheugen, waarvan Augustinus dus voor Locke leerde, dat niet de dingen, maar hun beelden, neen wij zelf, het voorwerp zijn, schrijft hij niet „aschkleurig", — volgens Prof. Van Dijk, de gewone tint van al wat over onderwijs en het daarmee samenhangende handelt. „Door een heerlijk wonder bevat mijn onlichamelijke ziel de beelden der lichamelijke dingen. In grooten
IJIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIINVEN.
217
getale liggen ze daar op de wijde velden, huizen ze daar in de onmetelijke paleizen mijner herinnering ; sommige ongewijzigd, andere vergroot, verkleind, op duizenderlei wijzen vervormd. Als ik ze roep, komen deze onmiddellijk, die, als in een schuilhoek verborgen, laten lang op zich wachten. Er zijn er, die bij tientallen aan komen snellen, als ik andere ontbied, en die mij schijnen te vragen : „Zoekt gij ons?" Als met een wenk mijner hand verwijder ik ze weer, tot zij, die ik hebben wil, uit het duister te voorschijn zijn getreden. Sommige voorkomen haast mijn wenschen, in volmaakte orde melden zij zich aan, de eene maken plaats voor de andere en zinken weer in de duisternis weg. Alle weten hun plaats. Niet door elkaar heen zijn ze geborgen in de schuren des geestes. Soort ligt bij soort. Naar de voorwerpen, waarop ze betrekking hebben, naar de zinnen, waardoor ze binnenkwamen, zijn ze geordend. Als ik de kleuren weer oproep, die mijn oog hebben bekoord, houden de tonen zich rustig, die toch ook in mijn geest zijn, wachtende, tot hun tijd gekomen zal zijn. Wonderlijk, mijn tong beweegt zich niet en toch ik spreek in mij zelven ; mijn oog is gesloten en toch zie ik de heerlijkste kleuren ; door een enkele daad van mijn herinnering ruik ik den geur van viooltjes en lelien, hoor ik zangen weerklinken, smaak ik de zoetheid van honig. Hemel en aarde en zee zijn in mij. Welk een afgrond dat geheugen, een vermogen mijns geestes, mijn geest zelf, en toch door mijn geest, als te klein, niet begrepen. De menschen bewonderen de hemelhooge bergen, de wild bruisende stroomen, de onmetelijke zee, de lichtende sterren en ze bewonderen niet zich zelve. En waar zijn die bergen, die stroomen, die zeeen, die sterren? Men ziet ze in zich zelf, in de beelden, die de ziel er van schiep, uit eigen substantie !" Prof. Ferraz maakt naar aanleiding van deze beschrijving de opmerking, dat niet Dugald Stewart, maar Augustinus er het eerst op gewezen heeft, dat niet alleen de beelden van het zichtbare worden bewaard en gereproduceerd, maar ook die van het hoorbare, tastbare, proefbare, ruikbare ! „En dan," gaat de kerkvader door „heb ik nog dieper in mijne ziel de ideeen, ideeen van het bestaan, van het hoe-zijn der dingen enz. Hoe zijn die ideeen daar binnen. gekomen ? „Mijne oogen zeggen, als ze vormloos zijn, hebben wij ze u niet medegedeeld ; mijne ooren, als ze geen geluid geven, hebben wij ze u
218
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
niet geopenbaard, mijne neusgaten, als ze niet geuren, verleenden wij ze niet den doortocht, mijn smaak, als ze niet zoet of niet zuur zijn, vraag er mij dan niet naar, mijn vingers, als ze niet lichamelijk zijn, hebben wij ze niet aangeraakt." ,,Die ideeen zijn inhaerent aan onze natnur," liggen latent op den diepsten bodem van ons wezen. Tot die ideeen behooren alle mathematische wetten, eigenschappen van enkel in ons bestaande figuren, de ideeen van onze bewustzijnsverschijnselen, als willen, denken enz. Tot den inhoud van het geheugen (bewustzijn) behooren verder gemoedsaandoeningen ! Merkwaardig, zegt hij, als onze geest blijde is, kunnen wij ons onze droefheid herinneren en in smart kunnen wij denken aan de dagen van vreugde, vvier heugenis wij bewaarden. En toch zijn de geest, die verheugd is en het geheugen, dat de smart heeft vastgehouden, een. Of zouden ze zich verhouden als de mond, die de spijzen proeft, maar ze niet bewaart en de maag, die ze bewaart, maar niet proeft ! Tot den inhoud van het geheugen (bewustzijn) behoort volgens Agustin us ook de idee van God, de idee van volmaakte, onveranderlijke zaligheid. Die idee is aan alien gemeen, want alien zoeken geluk, al zoeken ze het daar, waar het niet is to vinden. Van waar (lie idee ? Hebben wij God gekend in een vroeger bestaan ? Zijn wij alien gelukkig geweest in den stamvader der menschheid, die in zich alien hield omsloten, die na hem komen zouden? Wij weten het niet. Wij weten, dat God woont in aller herinnering, ook in de herinnering van hen, die nimmer tot bewustzijn komen van hun eigen bestaan, d. i. God niet kennen, tot wien in betrekking to staan eerst leven is. Het geheugen bewaart dus de ideeen, die betrekking hebben op wat buiten ons is, op onze ziel, op eeuwige waarheden, op God zelf, bewaart niet alleen, wat wij gedacht hebben, maar ook, wat wij weten, dat geen vrucht van nadenken is. Op den bodem er van hebben wij de stof voor ons eerste denken gevonden, daar wordt geboren het inwendige woord, dat tot geen enkele taal behoort, daar ontstaat wetenschap uit wetenschap, visie nit visie, werkzame intelligentie uit intelligentie in sluimering. In het geheugen, voor hem dus bewustzijn, groeit de rede op en uit geheugen en rode de wil en deze drie beelden in den mensch de Drieeenheid af, naar vier gelijkenis hij geschapen is.
MT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEIIWEN.
219
Ook aan wat wij reproductie-wetten noemen, heeft Augustinus zijne aandacht gewijd. Blijdschap fixeert de beelden der ziel. Gewoonte verdiept ze. Orde vergemakkelijkt de terugroeping. Revisie haalt hun kleuren weer op. De voornaamste factor is echter de wil. Zonder den wil is het geheugen even weinig in staat, zich de gewaarwordingen der zinnen te herinneren, als de zinnen in staat zijn, een beeld van wat buiten ons is te ontvangen. Hoe vaak lezen we een bladzijde, zonder te weten, wat we lazen ! Hoe vaak wandelen we, zonder te weten, waar we gingen ! We zagen wel, maar onze wil borg onze gewaarwordingen niet op in het geheugen. En naast den wil plaatst Augustinus als werkzaamsten factor de associatie der begrippen. Als we terugvinden, wat we verloren hebben, verbindt het beeld van het verlorene, in ons geheugen nog overgebleven, zich met het nieuwe beeld, dat het gevondene maakt. En als wij iets vergeten hebben, zoeken wij het in ons geheugen weer op. En als jets anders zich aan ons opdringt, zeggen we : „Dat is het niet !" En als we het eindelijk terug hebben, zeggen we : „Gij zijt het." Maar dan moeten we het herkennen ! En we hadden het, naar we meenden, totaal vergeten, dus uit ons geheugen verloren ! Hoe ging dat dan ? Een stukje van het beeld moet in ons achter zijn gebleven, een kreupel, verminkt stukje ! Dat stukje deed ons het overige zoeken. Waren we dat kwijt geweest, we hadden geen moeite gedaan, het vergetene te vinden. Die associatie geschiedt door de betrekking van het teeken en het beteekenende, door een betrekking van plaats, van tijd, van wijze, • door gelijkenis enz. Ik herinner mij iemands naam, als ik hem zie. Ideeen in ruste worden door ideeen gewekt, die op Naar gelijken. We hadden ze wel, maar ze sluimerden in ons. Ze komen niet, ze komen terug. Wij kennen ze niet, wij herkennen ze. Ze zijn ons gemeenzaam als oude bekenden en worden daarom hartelijker begroet dan wat ons nog vreemd is ! — Ongewoon is voor ons zeker, in het geheugen niet enkel het depOt, maar de bron onzer kennis te zien, het door Augustinus tot eerste onzer vermogens te hooren verheffen. Afrikaansche overdrijving, zegt de een ! Neo-platonisme roept de ander ! Ik weet het niet. Mijn doel was ook niet, hem goed te praten. Hier en daar slechts deed ik een greep uit zijn zielsleer, die nog heel wat belangrijks be vat, niet om daarbij te gaan zweren,
220
TUT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEMEN.
„opinie-menschen, transitoplaatsen voor de beste dingen," hebben we genoeg, ook niet voor onmiddellijk gebruik in de school, paedagogiek vraagt niet als kookkunst om voorgeschreven recepten, mar om mij zelf en mogelijk ook anderen op te wekken, een der meest impulsieve denkers na te denken, die, zooals Dr. Scipio in „Des Aurelius Augustinus Metaphysik" zegt, „over den philosophen-mantel de priesterlijke alba droeg." Hij heeft inconsequenties bij tientallen. Ongetwijfeld ! „Dat overkomt alleen aan de grootsten en uitnemendsten, aan Plato en zijns gelijken," schrijft Prof. Van Dijk. „In zulken is een gistende levensbeweging, al te rijk, al te maclitig, om in een gedachten- schema geperst te kunnen warden. Van lets, dat gist in de ziel, en daarmee van inconsequenties, hebben alledaagsche zielen zoo geen last." leder, die inziet, „dat intellectualisme onze stage vijand is," zal veel kunnen leeren van hem, wien Eucken het getuigenis geeft, dat hij behoort tot de schare, the door de „hoogepriesters van het gezonde verstand verdoemd wordt." Die schare was klein en de hoogepriesters waren talrijk in de 19de eeuw Maar „het nooit stervend intellectualisme is ons duur te staan gekomen," zegt Prof. Van Dijk. „Intellectualisme bederft zooveel, het bederft ook het intellect. Een looter verstandsmensch is een mensch zonder eenigen horizont. Leg hem een een stuk werkelijke poezie voor, hij zal er zoo goed als niets van verstaan leg hem voor een stuk religieleven, hij zal er nog minder van verstaan leg hem een stuk bespiegeling voor, die op meer zou rekenen dan op het bekende gezonde verstand, hij zal met een witten glimlach van exactheid u zeggen, dat hij aan zulke diepzinnigheden niet „doer leg hem voor een stuk diep-doorleefd zedelijk leven, hij zal er aan snuffelen met vossen-intellect, met mercantiele hersenen. Vour zulk een mensch moet de dieper kwaal van zijn leven verborgen blijven uit den aard der zaak, het inzicht, dat het verstand nooit geweest is, nooit worden zal, nooit worden k an een primaire, een eigenlijk actieve en scheppende kracht, dat inzicht blijft voor hem verzegeld met zeven zegelen." Ik geloof, dat de philosophie van Augustinus, die meer is dan eene theorie van het logische denken alleen, maar liefde tot wijsheid en waarheid, misschien omdat hij geen paedagoog was, aan de paedagogen van nu nog wel jets zou kunnen leeren. Wij zijn hem wel voorbij, maar niet
221
ITIT DE ZIELSLEER DER MIDDELEEUWEN.
te boven ! Hij wist veel minder dan wij weten. Bij de meeste examens werd hij ongetwijfeld afgewezen om „algemeene zwakte." Misschien voor catechiseer-meester ware zijn kennis nog juist ,,even voldoende". En loch zijn weten is zoo heerlijk hij weet, wat hij niet weet zijn begrijpen is zoo eenig : hij begrijpt, wat hij niet begrijpt. Zijn kennis is als een mosterdzaadje, klein, maar levend, dat een boom wordt, in welks takken de vogelen nestelen ! En gelijkt de onze niet vaak op wat Carlyle noemt „een omgevallen wagen met gruis en met kalk," stof, dood stof ? „Door het licht der kennis half verblind en half verdierlijkt door beschaving", is dat niet het oordeel, dat wie denkt ook over onze dagen moet vellen ! Hoe ontkomen we aan de verlichtingsphraseologie van die plaggiaat-philosophen, nog te dom, om eigen domheid te beseffen, aan die ziele-automated met scepticisme, en darwinisme en socialisme, en andere nouveaute's. Alleen door de oorzaak weg te nemen ! Half-weten, qualitief meer nog dan quantitatief, is de bron van dat nageprate ongeloof, dat volstrekt niet geeleveerder is dan kolenbrandersbigotterie. Augustinus kan den weg wijzen tot echter kennis, grondiger denken, vruchtbaarder bewondering, wetenschappelijker bescheidenheid en gezonder waardeering van wat om zijn levenswaarde verdient geweten te worden. „Naar de onsterfelijkheid der wijsheid is steeds mijn hart uitgegaan, en mijn ziel heeft naar waarheid gedorst al de dagen mijns le yens. Niet in den hoogmoed van het weten is de rust, maar de rust is in het kennen, dat vrucht van het liefhebben is, het kennen van den Eeuwige door de liefde tot Hem." In die woorden ligt naar ik meen, de weg van ontkoming aan een der grootste verstandelijke en zedelijke gevaren van onzen tijd het bekrompen intellectualisme der populair-wetenschappelijkheid, de arrogantie van onechte kennis, weinig minder huichelachtig dan onecht geloof. Nij megen.
Paed Ilijdr. IV.
P. OOSTERLEE.
17
222
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
Slot „Soziale Piidagogiek auf erfahrungswissensehaftlicher Grundlage and mit Hilfe der induktiven Methode als universalistisehe oder Kultur-Piidagogiek dargestellt von Paul Bergemann.”
II. Wij herinneren nog eens aan hetgeen wij als inleiding tot dit opstel hebben gezegd. Kiezen wij in hoofdzaak partij tegen de Sociale Paedagogiek en wenschen wij, schoon zoo volledige aansluiting als mogelijk 'aan leven en maatschappij zoekende, de individueele boven de sociale Paedagogiek, niet de behandeling dier kwestien is hier bedoeld. Op gevaar af, dat het verwijt ons treffe, minder of iets anders te geven dan de titel van dit opstel, die lang genoeg, zoo niet t e lang op 't lijstje van beloofde onderwerpen heeft gestaan, verwachten deed, houden wij ons aan 't geen we ons voorstelden : in aansluiting aan de bespreking van het werk van den heer Bergemann te overwegen, wat er voor goeds voor onze onderwijsregeling uit kan worden geput. Wij kunnen dat echter niet doen zonder eerst nog eens met nadruk te hebben verklaard, dat de beginselen, waarvan de heer Bergemann uitgaat, de onze niet zijn en, volgens onze overtuiging, veel van zijn r‘ arbeid doemen tot onvruchtbaarheid. Indien wij alleen in dit leven op den heilstaat waren hopende, 'dan waren wij de ellendigste der menschen, aldus gevarieerd nemen wij hier het woord eens Apostels over. Inderdaad wij kunnen niet inzien, welk hell ons van de opvoeding wacht in den geest van den schrijver. Wij weten, dat in het algemeen onze lezers het daarmede volkomen eens zijn, en toch worden zulke schoone gebouwen opgetrokken, althans voorgespiegeld, dat het zaak is nog eens met ernst en kracht tegen verkeerde illusien te waarschuwen. Laat ons trachten te ontdekken, wat het resultaat van eene opvoeding moet zijn, als de heer B. zich voorstelt. Onvolwassenen en onrijpen moeten rijp en volwassen worden onderhouding en volmaking der soort is blijkbaar hoofdzaak doch deze zaken op zich zelf beteekenen niets.
SOCIALE PAEDAGOGIEK,
223
De Prediker zou er van zeggen : „al deze dingen worden zoo moede, dat men bet niet zoude kunnen uitspreken" die eindelooze kringloop, waarvan het einde moet zijn eene overbevolking der geheele aarde met een groot vraagteeken als slot, die kan ons allerminst behagen, en dat niet alleen, want of iets behaagt doet ten slotte weinig ter zake, maar zij is ons zoo klein als opvoedingsdoel, dat wij onze ambitie er geenszins door gewekt gevoelen. ,,De kweekeling moet uit de handers des opvoeders komen als gezond mensch, krachtig, bekwaam en bereid om aan de oplossing der beschavingsvragen van zijn yolk in zijn tijd mede te helpen. Beschaving toch is de schoonste bloesem des levens." En de v r u c h t dan des levens ? zijn wij geneigd aanstonds te vragen. Indien de Europeesche volken eigenlijk nog voor 95°/0 barbaren zijn, die nog niet beschaafd zijn nosh beschaafd worden, d. w. z. dat er voor hunne beschaving niet wordt gezorgd, dan zijn de bloesems nog weinige en wij verstaan niet, waarvoor die bloesem bloeit. Verwacht de schrijver van zijne opvatting zooveel Neil, dat het beschavingsniveau der Europeesche massa tot berghoogte zal rijzen ? En dan die massa's welke wij zeer verachtelijk onbeschaafde volken noemen welk een kracht moet er worden verondersteld, om zulk eene verheffing te bewerken. Waar is het steunpunt om die wereld op te lichten ? Zij is zwaarder, oneindig zwaarder dan de aardbol, dien wij bewonen ; welke Archimedes heeft den hefboom en het steunpunt ontdekt ? — Meent niet, dat wij schertsen, verre van dien, want inderdaad men mag zich wel eens in ernst afvragen, wat toch wel einddoel van de opvoeding moet zijn. Wanneer niet alleen onderwijzers, maar ook ouders deze vraag zich meer stellen, zullen wij niet kunnen 131i.jven voortgaan zonder eenige zekerheid daaromtrent te hebben verkregen. De schrij ver zelf verklaart ronduit, dat hij niet weet, waarom het leven steeds streeft naar immer verfijnde beschaving, „even „weinig als wij weten, waarom er zoo iets is, dat leven heet, „waarom eigenlijk toch wel de wereld bestaat. De beantwoording „van zulke vragen staat niet in onze macht, deze vraagstukken „liggen buiten alle ervaring. Wij kunnen wel met behulp der „fantasie in ledige uren naar het antwoord zoeken, maar wij „mogen niet eischen, dat anderen die fantasiebeelden zullen
224
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
„aannemen als lets, dat op goede gronden berust. Deze fantasie„beelden vormen slechts een randversiering voor den levens„tekst zij zijn als een aardige lijst, waarin het leven wordt „gezet om het mooier te laten uitkomen en het een grens te „geven. En als zoodanig beschouwd zijn ze niet zonder waarde, „zoomin als de lijst om eene schilderij of titelvignetten, rand„teekeningen en slotarabesken in een boek. Zoo hebben ze zekere ,,aesthetische waarde. Eene hoogere waarde kan ik voor het „heden en voor de toekomst inderdaad niet aan den Godsdienst 1,toekennen. Daarom moet dan ook de Godsdienst, die zich als „wetenschap voordoet, de speculatieve filosofie, welke tengevolge „van hare ingebeelde wetenschappelijkheid nooit met zulk een ,,bescheiden plaats tevreden zal zijn, met kracht worden „bestreden.” Wij vinden deze voorstelling der zaken allertreurigst en belemmerend voor het groote werk der opvoeding. Met den meesten ernst moet hierop worden gewezen, want geen werk heeft zoozeer behoefte aan een begeesterend motief als het werk der opvoeding. Als die opvoeding voor korter of langer tijd sleurwerk wordt (en bij wien gebeurt dit niet?), dan komt dit omdat het hooge doel nit het oog wordt verloren, en indien wij weer verplaatst worden op de hoogte, vanwaar wij jets van het einddoel van onzen arbeid ontwaren, moet dat bemoedigen en kracht schenken. Dat tot toewijding prikkelend ideaal vinden wij niet in het werk van den Duitschen paedagoog. Dat hij zulk een belangrijke studie over opvoeding schreef, bewijst, dat hij inderdaad zelf zich daardoor wel voelt aangegrepen, tenzij da.n, en dat ligt meer op de lijn van geheel zijn systeem, tenzij op ervaringswetenschappelijke gronden besloten hebbende, dat het geheele tezamenleven eischt ontwikkeling der beschaving, en onttrekken daaraan toch onmogelijk is, hij het noodzakelijk ontwikkelingsplan dan ook zoo volmaakt mogelijk wenscht ten uitvoer te leggen. Is er, zoo vraagden wij ons zelf af, is er geene andere ervaring dan die welke ten grondslag ligt aan de door ons besprokene sociale paedagogiek? Er is een bock, waarin met nog grooter stelligheid dan waarmede bier de zekerheid omtrent het bestaan eener transcendente wereld ontkend wordt, gezegd wordt : „Wij weten, wij hebben geproefd en gesmaakt.” Dat
SOCIALE PAEDOGOGIEK.
225
boek heeft tientallen van eeuwen getrotseerd. Millioenen hebben „ervaren", dat de waarheid, daarin voorgesteld, het sterven en — het leven waard was. ,,Ervaren" ; of zou dat geen ervaring zijn ? „Fantasie" zegt de heer B. houdt zich met deze dingen in ledige uren bezig, en hoevelen te onzent zeggen het hem na! Maar hoe is het toch mogelijk, dat dezelfde schrijver zeggen moet, dat „de school direct als kind der kerk moet erkend worden" ni. historisch ? Heeft dan het voortbrengsel eener eeuwen voortdurende fantasie zulk een kracht kunnen ontwikkelen ? Wij verstaan dit niet. Ook elders zegt de schrijver : „De ver„dienste van het Christendom ten opzichte van de zedelijkheid „der Europeesche volken berust grootendeels hierop, dat het de „reinheid der geslachtsverhoudingen met beslistheid vorderde.” En dan worden Griekenland en Rome daarmede vergeleken, waarbij de schaal niet ten gunste der beschaving dier linden overslaat. Dat zijn verschijnselen, die te denken geven. Wel ligt in de woorden, die de schrijver er op laat volgen eene waarschuwing voor de kerk. „De kerk is niet meer, wat zij „geweest is," zegt hij ; „zij heeft opgehouden een beschavings,,instituut te zijn en is niets meer dan eene godsdienstige ge„meenschap en dat ook nog slechts binnen enge grenzen. „Vroeger was de Kerk de verpersoonlijking der beschaving, hare ,,dienaren waren de dragers van elken ontwikkelingsvorm. En ,,daarom gold het kerkelijke leven als de kroon van het leven, „als het volkomene leven : de Kerk was het hoogste ; zij stond „boven Staat en Maatschappij. Dat is geheel anders geworden ; „de kerk is in ieder opzicht van haren vroegeren piedestal ,,afgedaald.” Nu valt ook hierop veel of te dingen, doch er is iets waars in, en wanneer de kerk het belang van opvoeding en onderwijs helder inziet en, zonder zelf meer speciaal als onderwijzeres op te treden, ze als een voorwerp van „voortdurende zorg" beschouwt en behandelt, daar kan zij zelve er niet anders dan wel bij varen en in achting winnen bij degenen, die nu verre van haar zijn verwijderd, en hen tot zich trekken. Deze kleine uitwijding meenden wij ons te mogen veroorloven, maar keeren nu tot ons beweren terug, dat er nog andere en hoogere dingen „ervaren" worden, „ervaren" worden herhalen wij, dan die het totaal der ervaring uitmaken, waarop de heer
226
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
B. zijne paedagogiek bouwt. Dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben, staan in zoover buiten het leven van deze maatschappij, dit 'even van een dag, dat zij daarboven staan, en dit leven slechts is eene voorbereiding, een doorgang naar het leven, waar die hoogere dingen werkelijkheid zijn, volkomen werkelijkheid. Zoo staat boven het materieele het geestelijke, zoo is de opvoeding hooger dan het onderwijs. Als voorbereiding is dit leven van groote beteekenis, en zonder goed onderwijs verwaarloost men een deel van de kracht van dit leven, dock ook het onderwijs moet gericht zijn op het hoogere, moet zijn in vollen zin o pvoedend onderwijs. En daardoor valt er een geheel ander licht op geheel de opvoeding, het onderwijs daarin begrepen. De beer B. scheidt die en er is niet lang geleden ook onder ons heel wat geschreven, waarin, zij het al niet tot scheiding, dan toch tot scherpere onderscheiding wordt genaamd. ,,De fabel van het opvoedend onderwijs" is het opschrift van een der hoofdstukken der Sociale Paedagogiek van den beer B. „Het is eindelijk tijd, dat men de praatjes van zending der „opvoedingsschool en van het opvoedend onderwijs als praatjes „erkent. Natuurlijk is de school een opvoedingsschool, want „zij is een der faktoren, waarvan de opvoeding zich bedient en „bedienen moet, om haar doel te bereiken, maar opvoeding in „den zin van karaktervorming is niet hare hoofdopgave en kan ,,dat ook niet zijn. En het onderwijs is natuurlijk opvoedend „onderwijs, want het is een hoogst belangrijke opvoedingsfunctie ,,naast de andere : Verzorging, oefening, spel en tucht maar „van eene ,,Gesinnung"-vormende kracht te spreken is zinneloos, „is louter phrase." Nu wordt door den schrijver de inderdaad onjuiste beschouwing van Herbart uiteengezet, als zou het beheerschen van den voorstellingskring des leerlings door den opvoeder ook noodzakelijk in zich sluiten het beheerschen van gevoel en wil, als zouden uit gedachten noodzakelijkerwijze gevoelens worden, ontstaan, en daaruit beginselen en daden. Opgemerkt is door den beer W. Jansen in de „Stemmen voor Waarheid en Vrede" van Nov. 1902, dat Herbart onderwijs opvat in zeer ruimen zin. De volgelingen van H. eenerzijds en ter andere zijde zijne bestrijders waken zich niet zelden aan eene overdrijving schuldig, wat betreft de op vatting van het begrip o n d e r w ij s, die schaadt aan het onderling goed verstaan.
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
227
Kennis op zichzelf is geen macht, kennis, groote kennis kan volslagen onvruchtbaar zijn. Onderwijs, dat alleen aanbrengt kennis, en die kennis zoo aanbrengt (stel het ware mogelijk), dat alle opvoedkundige beteekenis, en uit de gekende materie en uit de w ij z e, waarop die den leerling wordt geschonken, geelimineerd wordt, dat onderwijs heeft geene waarde, is volslagen ten doode opgeschreven. Het van buiten leeren van de jaartallen der Vad. Gesch. geschiedt toch niet om ze van buiten te kennel', maar om zoo mogelijk den leerling een overzicht over den ontwikkelingsgang der geschiedenis te geven. En die geschiedenis leert hij toch niet om ze te leeren. 1k zal de bladzijde, die de heer B. geeft aan de bespreking van de onderwijzersstof voor de geschiedenis, bier niet vertalen (ik moet hem recht doen : hij geeft aan geschiedenis maar een heel k 1 e i n deel tegenover het meer oogenblikkelijk m a t erieel belangrijke yak : aardrijkskunde) opmerking verdient de nadruk, door hem gelegd op het onderwijs in de „Kultur". Wij begrij pen dat, het ligt geheel logisch in zijne lijn, maar dat onderwijs in de beschavingsgeschiedenis wordt niet gegeven opdat de leerling al die beschavingen zal kennen, maar opdat hij lust en begeerte en kennis erlange om aan de beschaving van zijne omgeving volgens de gegevens van zijn tijd mede te werken. Is het nu genoeg die kennis als kennis mede te deelen ? Zeker neen. Trouwens, wat zou de persoonlijkheid van den onderwijzer beteekenen, als onderwijs en onderwijs alleen moest gegeven worden in den zin van kennis aanbrengen, zonder dat er opvoedende kracht van zou uitgaan ? Phonografen, waarin de leerstof was opgenomen volgens de regelen door een congres der bekwaamste docenten vastgesteld, en daarbij een knecht, die de werktuigen liet repeteeren, wat nog niet voldoende begrepen was, — dat zou voldoende zijn. Maar er zou geen ziel inzitten. Neen, de ziel zou ontbreken, maar als er bezieling moet zijn in mijn allereenvoudigst en meest materieel onderwijs ('t zij het leeren der letters, het trekken van een ovaal, of het instudeeren eener wiskunstige formule), dan moet de ziel een ziel ontmoeten en heeft er nog meer plaats dan kennis apporteeren. Aan den anderen karat zij men voorzichtig en overdrijve
228
SOMATA PAEDAGOGIEIC.
evenmin. Reeds is door den heer W. Jansen er op gewezen, dat de dwaling van Herbart nadrukkelijk dient bestreden te worden, als zouden „aus Gedanken Empfindungen worden, und daraus Grundsatze und flandlungsweisen." Ik veroorloof mij enkele regels bier over te nemen uit het opstel van den beer W. J., zij zijn m. i. geheel ter take dienende: „Nu wensch ik „volstrekt niet voorbij te zien, dat de term „opvoedend onderwijs" „eene zeer bedenkelijke strekking kan hebben, en die ook bij „Herbart, zoowel als bij zijne volgelingen, inderdaad vertoont. „Herbart's voorstellingstheorie, ook door mij verwerpelijk geacht, „laat namelijk het geheele zieleleven in voorstellingsmechanisme „opgaan, zoodat gevoelen en willen bij hem secundaire ver„schijnselen worden. Vandaar de paedagogische dwaling, vooral door Ziller met nadruk verkondigd, dat de opvoeder, die den „voorstellingskreitz van den leerling beheerscht, nu ook dien„tengevolge het gevoelen en willen in zijn macht heeft, eene „stelling, die door mij hoogst bedenkelijk genoemd wordt, als „inderdaad eene miskenning inhoudende van de majesteit der „persoonlijkheid. Toch behoeft daarom die voorstellingskring, „dat onder de leiding van opvoeder en onderwijzer gevormde „wereldbeeld der kennis, voor de karaktervorming niet onver„schillig of van luttel belang te zijn ! Immers, het zijn de voor„stellingen die a a n l e i d i n g g e v e n tot gevoelswaardeeringen „en die gevoelswaardeeringen leveren, in verband met voor„stellingen, de motieven, die op hunne beurt a a n 1 e i d i n g „g even tot het willen. Ik verzoek vooral de aandacht voor „de uitdrukking: aanleiding geve n, die ruimte laat voor „de autonomie van gevoelen en willen en beide n i et van het „voorstellen in causalen zin afhankelijk maakt. Herbart onder,,stelt juist wel die causale afhankelijkheid en dat is zijn zeer „groote, in menig opzicht noodlottige dwaling.” 't Bevreemdt niemand, dat er over den innerlijken gang van het zieleleven zooveel is gedacht en geschreven, te zeer heeft men het groote belang daarvan ingezien, omdat toch dat innerlijke leven het hoogste is. Hooger dan al het materieele om ons been en deel van ons zelf. Daarom dienen onderwijs en opvoeding daarmede niet in de laatste plaats rekening te houden. En nu zullen wij bier tegenover den beer B. niet de concentratie en de leertrappen en de cultuur-historische trappen verdedigen, .,
SOCIALE PAEDAGOGIES.
229
mar wij spreken beslist uit, dat eene sociale paedagogiek, die uitsluitend rekening houdt met de eischen van de maatschappij, van het leven van een dag, om die maatschappij, om dat korte leven op zich zelf, en die niet plaatst in het licht der eeuwigheid, waardoor zij hoogere beteekenis erlangen, — dat zulk eene sociale paedagogiek niet de onze kan zijn. En hiermede hangt natuurlijk samen eene andere opvatting van tal van zaken, die met de opvoeding in min of meer verwijderd verband staan. Beschaving-heiliging : ziedaar twee begrippen, die twee richtingen karakteriseeren. Voor de aarde alleen — voor de aarde en voor den home!: ziedaar tweeerlei doel voor de opvoeding. Het begin en het einde is niet binnen ons bereik, het midden is het onze — zoo de beer B. ; wij zijn van Gods geslacht en tot God geschapen en Hij wil, dat alien zalig worden en tot kennis der waarheid komen — dat is een machtig feit voor ons ook en vooral bij de opvoeding. Nu hebben wij bij het schoolonderwijs in meer bijzonderen zin zeker meer dan bij het werk der opvoeding in het algemeen te rekenen met de eischen van het maatschappelijke leven. Waar echter voor ons vaststaat, dat de poging om aan die eischen te voldoen niet kan geschieden zonder dat ook daardoor ten goede of ten kwade wordt ingewerkt op het hoogere zieleleven van den leerling, daar moeten wij eischen, dat het onderwijs gegeven worde in overeenstemming met de hooge beteekenis, die dit leven heeft in het licht der eeuwigheid. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij in bijzonderheden nagingen welken invloed dat heeft op de geheele opvoeding van den eersten dag aan tot de opvoeding door het leven. Wij noemen alleen de beteekenis van het gebed en van den doop. Laat men het Gebed fetisjisme schelden : als wij met den heer B. erkennen, dat er zoo weinig van het resultaat der opvoeding inderdaad in onze macht staat, dan is het goed te weten, dat God onze gebeden niet zal beschamen, te weten, dat wij in den doop het zegel hebben van het verbond, door God met ons en onze kinderen gemaakt, en met zulk een Bondgenoot is er veel te wagen. Wij komen tot de inrichting van het onderwijs en beginnen met alleen te bespreken de uiterlijke regeling. Reeds bij het begin merkten wij op, dat er nog volstrekt geen sprake kan
230
SCCIALE PAEDAGOGIEK.
zijn van een gegrepen-hebben, maar dat er merkbaar is een gedurig zoeken. De meesten onzer kinderen moeten op 42- a 13-jarigen leeftijd beslissen, wat ze willen worden. Met oordeel kan dat riatuurlijk niet geschieden en dat is ook Diet volstrekt noodzakelijk. Laten wij ook in dit opzicht Diet overdrijven. Wij, ouders en onderwijzers, moeten met en voor de kinderen kiezen hunne neigingen, hun aanleg en vermogens bestudeerende en schattende, moeten wij trachten de eigen keuze der patienien te leiden in de richting, die ons het meest in overeenstemming met die gegevens voorkomt. (Natuurlijk keuren wij af, dat zelfs zonder eenige rekenschap daarmede te houden, de hoogmoed en ijdelheid der ouders de kinderen dwingt in eene richting, waar ze bijna zeker buiten hunne natuurlijke bestemming geraken en dus ongelukkig worden.) Maar hoe moeilijk is dat vaak op dien leeftijd ! Niet a 1 t ij d, indien wij maar nauwkeurig acht geven en dat willen doen, al strijdt het resultaat soms met onze vurigste wenschen. Toch blijft het bezwaar in vele gevallen bestaan. Eene kleine verschuiving van het beslissende oogenblik is dus zeker Diet ongewenscht. Wij willen de bezwaren ook daarvan Diet voorbijzien. Voor hen, die juist rond kunnen komen en hunnen kinderen niets kunnen nalaten van beteekenis, is het winst, wanneer hunne kinderen een of twee jaar vroeger zoover komen, dat ze voor zichzelf kunnen zorgen, althans zonder groote moeielijkheden hun weg kunnen vinden. Wordt hun kind verplicht, tot volbrachten 14-jarigen leeftijd school te gaan, dan is daardoor de moeilijkheid van het gezinsbestaan niet weinig verhoogd. Wij willen buiten rekening laten, dat menig gezin behoefte heeft aan vermeerdering van inkomsten, welke verkregeri wordt door den arbeid van '13- en 14-jarigen, doch kunnen niet over het hoofd zien, dat het verzetten van de grens van den leeftijd, waarop het meerendeel der kinderen onzer volksklasse voor zichzelf moet kunnen zorgen, Diet dan met groote, missc hien onoverkomelijke bezwaren kan plaats hebben. Moeten de toestanden in de maatschappij zich aanpassen aan eene nieuw te ontwerpen onderwijsregeling, of moet de regeling van het onderwijs zoo goed mogelijk aansluiten aan de maatschappelijke gegevens ? — 't is eene vraag, die overweging verdient en o. i. niet altijd beantwoord wordt voor theoretische eischen ten papiere worden gebracht, eene
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
231
vraag, die wij ons stelden bij het lezen van de voorstellen gedaan in het door ons besproken werk en bij het lezen van zoo menige beschrijving eener „school der toekornst". 1) Indien een wetsontwerp niet is eerie codificeering van wat in het yolk leeft, zal het geene levensvatbaarheid bevatten, en, ook al wordt het tot wet verheven, doode letter blijven, en dat geldt ook voor schoolwetten, ook voor schoolregelingen. De toestanden, die op het oogenblik bestaan, al zijn ze waarlijk niet ideeel, ze hebben toch ook hun historische wording ; willen wij ze verbeteren, dan moeten wij daarbij aansluiten, en d a t doet o. i. de beer B. niet genoeg. Reeds is te onzent door de leerplichtwet de leeftijdsgrens voor het verlaten der school eenigszins verzet en mogelijk is het niet ongewenscht die, na verloop van den termijn, waarin de nu ingetreden toestand vastheid zal hebben verkregen, nogrnaals iets te verleggen, doch dat mag niet dan met groote voorzichtigheid geschieden. Volgeris de voorstellingen van den beer B. zou eerst op 15- a 16-jarigen leeftijd eene beroepskeuze kunnen worden gedaan, aan dat beroep zou tot 1_9- a 20-jarigen leeftijd niet meer dan 6 wren per dag molten worden gewijd ; wij vragen : is dat mogelijk en is dat noodig? Is bier geene overdrijving wat betreft de beteekenis van het onderwijs? Wij willen allerminst die beteekenis onderschatten, maar waarschuwen tegen te hoog gespannen verwachtingen, ook om redenen in den card van het kind zelf gelegen. Bij den jongen op ongeveer 14-jarigen leeftijd, dikwijls reeds vroeger, bij de meisjes stellig meestal cerder, openbaart zich, en dat is zeer natuurlijk, de begeerte naar andere werkzaamheid dan die de gewone lagere school biedt, 't zij dat het verlangen naar lichamelijken arbeid zich vertoont, zij dat er een streven naar andere bezigheid voor den geest aan den dag treedt. Wij achten het onjuist gezien, aan dien natuurlijken drang geene voldoening te schenken. Maar bovendien, er ligt opvoedende beteekenis, beschavende kracht zoowel in de ontwikkeling van den arbeid in den zin van arnbacht en vak, als in de uitbreiding en verbetering van het onderwijs, en het is 1) Men zie o.a. de beschrijving in ,,School en Leven" in de Augs.nummers van 1903. Zulk eene inrichting mag goed werken en eene zeer bekoorlijke zijde vertoonen, waar het een klein aantal leerlingen betreft, wier ouders zulk een extra-ordinair opvoedend-onderwijs kunnen bekostigen, eene algemeene toepassing schijnt ons onmogelijk, en — ongewenscht.
232
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
van beteekenis, joist voor onzen tijd, nu de machine oorzaak is, dat zoo menig a•beider niet antlers dan machinaal werk moet verrichten, daarop te wijzen. Er is reactie merkbaar en wij juichen het toe het indi vidueel werk, zooals Arts en Crafts e. d. le veren, daarvan gaat zeker beschavende kracht uit. Hoe moeilijk is toch de oplossing der sociale problemen ! Wat is het toch dwaas, groote gebouwen in de lucht te zetten, waar het niet dan met groote bezwareri gaat een steentje in waarheid aan te dragen ! Toch is het niet zonder beteekenis, althans onze wenschen, onze gedachten ken ba,ar te maken, en wij willen niet ontkennen, dat er in de voorstellen van den heer B. een beginsel ligt, dat ons lijkt. Wij weten te goed, hoe zeer spoedig hetgeen op de L. S. geleerd is vervluchtigt, dan dat wij niet zouden toejuichen elke poging gedaan om in de eerste jaren na het verlaten der school het geleerde te bewaren en vaster te leggen. Is dat onderwijs practisch geweest, dan is groote uit breiding niet noodig, wel bevestiging, verdieping, verheldering. Op den voorgrond moet echter staan het vak, het ambacht, dat gekozen is. Aan ons staat niet de keuze tusschen opleiding in (le werkplaats, op het karwei zelf of op eene ambachtsschool het oordeel van vakmannen over ambachtsonderwijs is zeer verschillend mogen wij uit hunne uitspraken eene conclusie trekken, dan zou het deze zijn, dat voor meesterknechts, onderbazen, opzichters e. d. de ambachtsschool eene goede voorhereiding is, doch voor flinke knechts de werkplaats de leerschool bij uitnemendheid moet heeten, waarbij teeken- en rekenonderwijs enz., in verband met het yak natuurlijk, zeer gewenscht tot vorming van den degelijken bekwamen werkman. Voor wij nu aangeven, hoe wij de voorstellen van den heer B. zouden wenschen gewijzigd te zien, dienen wij ook op andere opleiding de aandacht te vestigen. En dan kornt het ons voor, dat inderdaad, behalve voor hen, die van beginne aan zich voor eene academische vorming voorbereiden, voor alien, die lust en gegevens hebben om zich een werkkring te kiezen, verschillende van het bepaalde ambacht, nog na het gewoon L. 0. twee jaren ling hetzelfde onderwijs kan worden gevolgd, waarna de keuze der richting gemakkelijker en met meer juistheld kan worden gedaan.
SOCIALE PA EDAGOGIEK.
233
Wat wij bedoelen lichten wij toe met de opleiding voor onderwijzer. Under de tegenwoordige gege yens dient op 13-, uiterlijk 14-jarigen leeftijd beslist te worden, of een kind voor onderwijzer zal worden opgeleid. Hierbij heeft de opleiding voor onderwijzer nog deze schaduwzijde, dat zij, te veel omvattend, niets omvat : wie mogelijk na herhaalde malen examen te hebben gedaan, niet slaagt, is voor weinig anders geschikt, er is geen breede grondslag gelegd, waarop zoo noodig ook in andere richting kan worden voortgebouwd, er is geene kennis aangebracht, weer bezit toegang verleent ook tot andere maatschappelijke betrekkingen. Doch afgezien daarvan, verschillende andere categorieen werden door den heer E. Nijland opgenoemd in zijn „Proeve van een leerplan voor Scholen van M. U. L. 0" in de 6e Afl. 3e jaarg. van dit tijdschrift, categorieen van jonge menschen, voor wie na het gewoon L. 0. nog een breeder vorming gewenscht wordt. 't Schijnt ons, met hem, volstrekt niet onmogelijk, dat aan die alien een gemeenschappelijk onderwijs worde gegeven. De heer B. is van meening, dat zulk voortgezet onderwijs, doch meer beperkt, voor a 11 e n zonder onderscheid moet worden verkrijgbaar gesteld niet alleen, maar ook verplicht, (wie hooger onderwijs willen genieten uitgezonderd, voor hen blijven de gymnasia), waarbij alle schoolgeld vervalt en leermiddelen en boeken in ruime mate moeten worden verkrijgbaar gesteld. Op boven aangegeven gronden kunnen wij ons daarmede niet vereenigen. Aan het einde van het gewoon L. 0. kan worden beslist, of de leerlingen Hooger Onderwijs zullen ontvangen, een ambacht zullen kiezen of tot eene derde categorie moeten gerekend worden, tusschen die twee ingelegen. Voor de eersten ligt de weg over het gymnasium naar de universiteit die een ambacht kiezen leggen hun zwaartepunt in hun vak, doch worden in de gelegenheid gesteld practisch herhalingsonderwijs te genieten, welk herhalingsonderwijs in zooverre voortgezet onderwijs kan worden, dat b.v. vooral voor teekenen, rekenen en warenkennis eene uitbreiding met het oog op het gekozen yak kan worden gegeven indien a 11 e n, die hiervoor in de termen vallen, dit onderwijs genieten, schijnt het ons volstrekt niet onmogelijk. Voor de derde categorie gelde eene school met leerplan, als
234
SOCIALE PAEDAGOGIEK.
door den heer Nijland aangegeven, waarbij in het oog worde gehouden, dat ook de heer N. voor de laatste jaren over splitsing denkt, en inderdaad zal zich in dat tijdsverloop vrij stellig eene bepaalde keuze openbaren en kan b.v. het laatste jaar (indien het over 4 jaren loopt, kunnen de twee laatste jaren) de leerstof doen verschillen voor althans twee verschillende groepen, de eerste omvattende de eerste en tweede categorie, door den heer N. genoemd (p. 222 v.v.), de tweede samenvallende met zijne derde categorie (p. '224). Na dien cursus loopen de eischen te veel uit elkander dan dat verder samengaan mogelijk en gewenscht zou zijn, maar het resultant, op dien leeftijd verkregen, zij dan ook van dien aard, dat het den weg openstelt voor elke andere betrekking, zij het dan na nog opzettelijk daarop gerichte voortgezette studie, doch die niet aansluit bij dit, zeggen wij, M. U. L. 0. De bijzonderheden nit te werken ligt niet op den weg van den schrijver van een tijdschriftartikel. Wij bepalen ons tot het aangeven van algemeene lijnen. Of niet eene aanmerkelijke wijziging in de inrichting van ons voortgezet onderwijs zou komen, indien deze lijnen werden vastgelegd ? Zeer zeker, doch 't komt ons voor, dat wij aansluiting hebben gezocht aan het leven, aan de societas, zooals die op het oogenblik historisch ontwikkeld voor ons ligt, en toch hebben gezocht een stap te doen in vooruitstrevende richting, een stap om tot gezonder toestanden te komen. Na het bespreken van de uiterlijke regeling zou nu moeten volgen eene beschouwing over leervakken, leerstof enz., welke wij, met het oog bepaald op de maatschappij, voor elk der trappen van onderwijs wenschelijk zouden achten. Dat zou echter eene te groote speculatie op de toekomst zijn. Voor 't oogenblik van beteekenis zou wezen de vakken van ons L. 0., zooals die nu onderwezen worden, van uit dat oogpunt te bezien, doch wij achten daarvoor een afzonderlijk opstel meer geschikt. Ten slotte nog eene enkele algemeene opmerking. In zooveel dat over onderwijs en opvoeding geschreven wordt is de hoofdgedachte : indien het onderwijs maar goed is, voor alien bereikbaar, door den staat bekostigd, over de geheele linie onder ieders macht, dan, dan zal de heileeuw gaan dagen, het licht gaan
235
SOCIALE PAEDAGOGIEK. - EIPROKKELINGEN.
gloren. Wij waarschuwen tegen die opvatting. Dure lessen heeft reeds de maatschappij betaald, duur wat betreft de geldelijke zijde, maar ook duur, waar menig overladen geest het evenwicht verloor, nog meer waar de richting o m h o o g bleek eene naar omlaag te zijn. Laten wij in goeden zin reactionnair zijn : terug naar de oude paden, naar God en Zijn gebod. Sluiten wij Hem buiten de maatschappij, dan zal het blijken, dat wij een factor in de sociale paedagogiek hebben verwaarloosd, die zich niet laat wegcijferen. Rekenen wij niet met Hem, dan staren wij ons blind op deze gebrekkige maatschappij, waar zonde woont, deze maatschappij, die zoo volkomen rnogelijk kan worded gemaakt, maar toch de gevolgen der zonde, de kiemen van ontbinding in zich draagt ; rekenen wij wel met Hem, dan moet ook dit onvolkomene uitloopen op eene heerlijke, eeuwige oplossing van al de sociale wanklanken, (he wij opvangen telkens weer ; de dienst van God en dan ook de godsdienstigzedelijke opvoeding geen randversiering doch middelpunt, geen bespiegeling voor ledige uren, maar einddoel en bezielend element van alle leven en streven, ook van de z.g. sociale paedagogiek. Utrecht, Augs. 4903.
J. HOBMA.
SPROKKELINGEN.
Kweek, al wat kiemt, laat niets wat groeit, verleppen. Maar droom Diet van te maken of te scheppen. Door tijd noch vlijt, noch vrome wensch ontstaat Uit duizend korlen zaad een enkele korrel zaad. Het onderricht kan mij 't verstand niet geven, Zoo min als 't licht het leven en de kracht. Wel kan ik zonder licht Diet leven, Maar nooit heeft licht alleen het leven voortgebracht. N. BEETS.
BOEKWERKEN, TUDSCHRII ; 1 1 V ENZ.
Elidoor. — Zangspel voor kinderen in drie bedrijven. — Muziek van J CLEUVER. Groningen. J. B. WOLTERS.
Dit kunstwerk boeit van het begin tot het einde door zijn trellenden eenvoud, zijn heerlijke tegenstellingen en zijn innerlijke kracht. Pakkende tekst-illustraties wisselen of met plechtige koralen, sober in kerkstip bewerkt. IIet is lets kostelijks voor onze zangscholen en ook voor ander° scholen, die over voldoende krachten kunnen beschikken. L. A. J. R. DIJKSTRA. — Zur Wiederholung and Selbstprtifung. P. NOORDHOFF, Groningen.
In 172 vragen en antwoorden wordt zeer beknopt, maar duidelijk de Duitsche spraakkunst behandeld. Dan volgen 850 vragen en oefeningen, waarbij de leerling op eigen wieken moet drijven. Wel wordt in een Bier oefeningen aanbevolen, in geval van twijfel de spraakkunst te raadplegen, maar ik acht het waarschijnlijk, dat ,er herhaaldelijk lang en te vergeefs naar het juiste antwoord of naar den juisten vorm zal gezocht worden. Mij dunkt, dat in het eerste deel de vragen overbodig zijn, terwij1 bij het tweede deel een afzonderlijk stel antwoorden den examen-candidaat zeer welkom zou zijn, Nouvelles Traductions par E. J. BOMLI. Groningen. P. NOORDHOFF.
trit het Fransch vertaalde stukken weer in den oorspronkelijken staat terug te brengen is, meen ik, in overeenstemming met de taalbedervende, voor den examinator geriefelijke inrichting onzer acte-examens. Men noemt dit werk vertalen, maar het is een zoeken naar Fransche uitdrukkingen, die tot het ontstaan van het aangeboden knoei-Hollandsch aanleiding gaven. Hoewel de heer Bomli getracht heeft leesbaar Hollandsch te leveren, bevatten zijn uit het Fransch vertaalde stukken tal van onjuiste woorden en zinswendingen. Toch kan wi611icht met het oog op de exarnens zijn werk goede diensten bewijzen.