JOHANN HERMANN VORTMANN (1769-)
V
an Johann Hermann Vortmann (1769) was tot voor kort niet meer bekend dan dat hij op 28 juni 1769 Luthers gedoopt was in Menslage. Hij was het tweede kind van Gerdt Vortmann (17391781) en Venna Maria Adelheit Bockwinckel (1729-1805) uit een gezin van drie kinderen. Zijn drie jaar oudere broer Hermann Gerdt Vortmann (1766) trouwde in 1791 in Menslage met Helena Adelheit Eickhorst. Zijn bruid was toen al zeven maanden in verwachting van hun kind. Johann Hermann had ook nog een drie jaar jongere zus: Anna Maria Catharina Vortmann (1772) waar verder ook niets meer bekend van is. In 2005 heb ik het spoor van Johann Hermann terug kunnen vinden. Hij blijkt in 1793 naar Holland te zijn getrokken waar hij aanmonsterde bij de VOC om naar Batavia te varen. Johann Hermann had al verschillende familieleden in Holland wonen, zoals zijn oom Jurgen Voortman (1743-1812) die sinds 1774 in Monnickendam woonde en oom Johann Hermann Hulsmann (1747-1782) die in Amsterdam had gewoond. Het schip Westkapelle met schipper Pieter Mallet jr zou met kerst 1793 vertrekken richting Kaap de Goede Hoop. Hij was niet de enige uit Menslage die met dit schip zou vertrekken. Onder de 243 bemanningsleden zaten ook Jan Hendrik Kamper en Harme Lampe Kamper uit Menslage. Johan Christiaan Schroder uit Quakenbruck was ook een streekgenoot die aan-monsterde bij de West-kapelle. Alle
vier gingen ze als matroos aan boord van het schip dat voor fort Rammekens (bij Veere) voor anker lag. De vier streekgenoten (uit de streek Artland) kwamen uit een regio ver van de zee vandaan en kenden hoofdzakelijk akkers en heide. Het VOC-schip Westkapelle was in 1788 gebouwd in Zeeland en had een lengte van 150 voet en een laadvermogen van 1150 ton. Het schip had al in 1792 een reis naar Batavia gemaakt en was op 21 juni 1793 aangekomen bij Texel. Deze succesvolle reis stond onder leiding van schipper Simon Laurentius. Schipper Pieter Mallet jr. nam het van hem over. Pieter Mallet had in 1789-1792 al een succesvolle reis geboekt bij de VOC met het schip Alblasserdam naar Batavia en China. Als matroos hadden de vier Artlanders als taak: de waak- en roergang; het laden en lossen; reinigen, teren en kalfaten van het schip; af- en aanslaan van de zeilen en zij waren de helpers van de onderonfficieren. Op 29 december 1793 vertrokken ze richting Afrika met 243 opvarenden waaronder Johann Hermann Vortmann.
238
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
De situatie aan boord De opvarenden vormden een gemêleerd gezelschap, afkomstig onder meer uit de Republiek zelf, Duitsland, Scandinavië en andere landen rond de Oostzee. De grootste groep bestond uit zeelieden (60%) en militairen (30%). Verder waren er ambachtslieden en passagiers aan boord. Voor de zeelieden begon het werk zodra het schip het ruime sop koos. Hoewel de soldaten en ambachtslieden geworven waren voor werkzaamheden in Azië, assisteerden zij tijdens de reis de zeelieden bij het wachtlopen en het doen van reparaties. Voor de lagere rangen waren de leefomstandigheden bijzonder zwaar. Terwijl officieren en passagiers de beschikking hadden over aparte hutten, moest de bemanning plaats zien te vinden voor de grote mast, in het ruim van het schip. In deze krappe, donkere en slecht geventileerde ruimte hingen de hangmatten van zeildoek, met daarin een matras, een hoofdkussen en een deken, dicht naast elkaar. Frisse lucht kwam binnen door de geschutspoorten en luiken, maar met slecht weer werden deze gesloten. Dergelijke omstandigheden waren een ideale bron voor het ontstaan van allerlei ziekten. Het voedsel aan boord was over het algemeen eentonig en arm aan vitaminen. Bederf van proviand kwam veel voor als gevolg van de slechte kwaliteit van de ingekochte waar; slechte bewaaromstandigheden in warme en vochtige ruimen deden de rest. Het drinkwater vormde mogelijk nog een groter probleem. Bij vertrek werd voldoende meegenomen voor vier maanden. Door warmte en vervuiling nam ook de kwaliteit van het drinkwater snel af. De bemanning was ingedeeld in vaste eetgroepen, bakken genaamd, van zes tot
Op de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) Tussen 1602 en 1795 zetten 4721 schepen van de VOC, met aan boord 973.000 Europeanen, koers vanuit de Republiek naar Azië. In hetzelfde tijdsbestek zouden 3354 schepen met 366.900 opvarenden vanuit de Oost terugkeren naar de Republiek. Het aantal mensen aan boord van de schepen was op de uitreis gemiddeld 206 en op de thuisreis 109. Het verschil tussen deze aantallen wordt primair verklaard door het feit dat een groot deel van de compagniesdienaren tijdens hun diensttijd op zee of in de Oost was overleden. Een ander deel van de dienaren gaf er, in plaats van te repatriëren, de voorkeur aan zich permanent overzee te vestigen.
…Westkapelle dat voor fort Rammekens voor anker lag… zeven man. De leden van zo'n groep aten gedurende de gehele reis gezamenlijk uit de bak die zij kregen voorgeschoteld. Aan boord werd driemaal daags gegeten. Het ontbijt vond plaats na het ochtendgebed, omstreeks acht uur, en bestond uit gort, vermengd met pruimen of rozijnen, vaak aangelengd met water, bier of wijn. Het
JOHANN HERMANN VORTMANN (1769-)
middagmaal, rond twaalf uur, bestond uit gekookte erwten of bonen met saus van boter of vet. Vier dagen per week werd dit aangevuld met stokvis, twee dagen met spek en één dag met gepekeld rundvlees. Als avondmaal werden de restanten van de middagmaaltijd genuttigd, aangevuld met brood en bier. Vers vlees stond af en toe op het menu door de slacht van enige meegenomen kippen en varkens. Ook werd onderweg wel verse vis gevangen. Naast de dagelijkse werkzaamheden was er tijdens de overtocht veel tijd voor vertier. Zo werden er bij gunstig weer wel toneelstukken opgevoerd, waarbij muziek gemaakt werd, gezongen en gedanst. Tevens werden er gezelschapsspelen gedaan, zoals schaken en dammen. Kaarten en dobbelen waren nadrukkelijk verboden en werden bestraft met een geldboete. Deze sanctie was vastgelegd in de artikelbrief, die tijdens de reis elke vier tot zes weken werd voorgelezen. In verband met brandgevaar was het roken aan boord ook aan strikte regels gebonden. Bij kleine vergrijpen, waarop een geldboete of lichte lijfstraf stond, zoals vloeken, het wegwerpen van proviand en het slecht onderhouden van wapens, sprak de scheepsraad vonnis. Deze bestond uit de schipper en de andere hoge compagniesdienaren aan boord. Bij zware delicten sprak de 'brede raad' recht. In de brede raad hadden de scheepsoverheden van de hele vloot zitting. Zware vergrijpen werden vaak bestraft met forse lijfstraffen, zoals doorhaling van de hand door een mes, van de ra lopen, kielhalen, geselen en brandmerken. Het van de ra lopen en het kielhalen bestond uit het de gestrafte in geboeide toestand meerdere malen van behoorlijke hoogte in het water te laten vallen dan wel onder het schip door te halen. Op aanzetten tot muiterij, doodslag
239
en sodomie, dat wil zeggen het verrichten van homoseksuele handelingen, stond de doodstraf.
240
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
Kaap De Goede Hoop Na bijna acht maanden kwam het schip Westkapelle op 11 augustus 1794 aan bij Kaap de Goede Hoop. Hier kon men dan drinkwater, brandhout en vers vlees bemachtigen Kaap de Goede Hoop werd al sinds 1616 regelmatig aangedaan door schepen op weg naar de Oost. In de schaduw van de Tafelberg was kasteel De Goede Hoop gebouwd, waaromheen Kaapstad ontstond. Om op goedkope wijze te voorzien in voedsel werden door de VOC tuinen aangelegd voor het verbouwen van groente en fruit. In het binnenland hield men vee, al kocht men dit
ook wel bij de lokale bevolking, de Khoikhoi, die toen Hottentotten werden genoemd. De opbrengsten van de landbouw en veeteelt van de Compagnie waren echter niet voldoende om alle passerende schepen te bevoorraden. Daarom werd in 1657 de landbouw geprivatiseerd, waarbij voormalig VOCpersoneel land kreeg toegewezen om dit te bewerken. Deze landbouwers zijn bekend geworden als de Boeren. Daarmee ontstond een echte volksplanting, dat wil zeggen een kolonie waar Europeanen zich vestigden met de uitdrukkelijke wens er permanent te blijven. De Boeren slaagden er in de loop van de
…na acht maanden bereikte de Westkapelle Kaap De Goede Hoop… (Gezicht op de Tafelbaai, Vingboons-atlas, Bussum 1981, p. 29)
JOHANN HERMANN VORTMANN (1769-)
tijd wel in voldoende voedsel te produceren om de schepen van de VOC te bevoorraden. Zij produceerden wijn, tarwe en slachtvee. Aanvankelijk gebeurde dit alleen in het directe achterland van Kaapstad, in plaatsen als Stellenbosch en Paarl. In de loop van de 18e eeuw werd de grens, met name door de Boeren die grote kudden hoornvee bezaten, verder landinwaarts uitgebreid tot enige honderden kilometers toe. Aangezien het land spaarzaam bevolkt was, ondervonden de Boeren lange tijd weinig problemen. De eerder genoemde Hottentotten liepen sterk in aantal terug door epidemieën en werden naar de kwalitatief mindere weidegronden verdreven. Omstreeks 1770 bereikten de meest vooruitgeschoven Boeren de voorposten van de zich in zuidelijke richting bewegende Bantustammen. Die hielden zich ook met de veeteelt bezig. Spoedig deden zich als gevolg van conflicten over weidegrond en diefstal van vee de eerste gewapende schermutselingen tussen de Boeren en de Bantus voor. Economisch gesproken ging het de Boeren voor de wind, vooral diegenen die het dichtst bij Kaapstad woonden. Zij deden hun werk echter niet alleen. Meestal beschikten zij over een blanke medewerker, die men knecht noemde, en over slaven. De knecht diende vaak als opziener over het bedrijf en de slaven. In de 17e eeuw hadden de Boeren nog relatief weinig slaven, maar in de 18e nam hun aantal snel toe; een gemiddelde Boer had al gauw twintig of meer slaven. Omstreeks 1780 waren er ongeveer 10.000 slaven aan de Kaap. De meeste van hen waren afkomstig uit Zuidoost-Azië en India. Zij waren populairder dan de slaven uit naburig Madagaskar en Mozambique vanwege hun grotere vaardigheden als handwerkslieden. De meesten kwamen
241
naar de Kaap in het gevolg van repatriërende compagniesdienaren, die hen aldaar van de hand deden, met name nadat de Heren XVII in 1713 bepaald hadden dat iedere slaaf die voet aan wal zou zetten in de Republiek vrij zou zijn. Op de uit- en thuisreis moesten de VOCschepen verplicht aanleggen aan de Kaap. De Kaap was de enige permanente vestiging van de VOC die niet als handelspost fungeerde, maar uitsluitend als verversingsstation en reparatieplaats voor gehavende schepen. De Tafelbaai vormde een natuurlijke haven, ook al konden in de winter zware stormen het binnenlopen van de baai bemoeilijken. De bewindhebbers wilden door de vestiging het aantal doden als gevolg van ziekten op de schepen zoveel mogelijk terugdringen. Er werden moestuinen aangelegd en er werd een klein hospitaal ingericht, maar door de gebrekkige behuizing daarvan was het vooral aan het heilzame klimaat en het verse voedsel te danken dat zieken hier konden genezen. Sommige VOC-dienaren werden ontslagen van hun dienst voor de Compagnie en mochten zich als zogenaamde 'vrijburgers' vestigen aan de Kaap. Ze kregen een stuk grond toegewezen om groente en fruit te verbouwen en moesten de oogst verkopen aan de schepen in de Tafelbaai tegen prijzen die de Compagnie vaststelde. Sommige vrijburgers kregen toestemming een ambacht uit te oefenen, zolang de Compagnie daar baat bij had. De vrijburgers leverden ook vers voedsel door het houden van varkens, schapen, koeien en kippen en door visvangst. Vee werd ook verkregen door ruilhandel met de Khoikhoi. De VOC was in eerste instantie niet doelbewust uit op kolonisatie en bemoeide zich nauwelijks met de stammen die verder
242
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
in het binnenland leefden. Toch groeide de vestiging al snel uit tot een soort kolonie, onder andere doordat na verloop van tijd gezinnen van de vrijburgers naar de Kaap kwamen, evenals zelfstandige particulieren. Ook werd een groot aantal slaven aangevoerd, die voor de vrijburgers moesten werken. Deze slaven werden van Madagaskar, uit Mozambique en uit Azië gehaald. Het gouvernement van de Kaap, dat zetelde in het Kasteel, was over het algemeen uit op een goede verhouding met de Khoikhoi om de handelsbetrekkingen te bevorderen. Daarom verbood de VOC de vrijburgers de Khoikhoi als slaven te gebruiken. Dit standpunt van de VOC nam echter niet weg dat er gouverneurs waren, zoals Simon van der Stel (ca 1693), die zich wel met de interne aangelegenheden van de Khoikhoi bemoeiden, met gewapende conflicten als gevolg. Na anderhalve maand voor de kust van Kaap De Goede Hoop gelegen te hebben zette Johann Hermann Vortmann op 23 september 1794 zijn reis voort met het VOC-schip Wetskapelle richting Batavia.
JOHANN HERMANN VORTMANN (1769-)
Ziekte en sterfte Gedurende de gehele periode van de VOC heersten aan boord ziektes als malaria, beriberi, verkoudheid, longontsteking en scheurbuik. Over de oorsprong van de meeste van deze ziektes was ten tijde van de VOC weinig bekend. Scheurbuik, waarvan wel bekend was dat dit werd veroorzaakt door een gebrek aan verse groenten en fruit, kwam van deze ziektes het vaakst voor. Verlamming van ledematen en ontsteking van tandvlees waren de bekendste symptomen. Beriberi, veroorzaakt door een eentonig rijstdieet, en malaria, overgedragen door de malariamug, kwamen voornamelijk voor op de terugreis naar de Republiek. Verkoudheid en longontsteking waren een
243
gevolg van de extreme klimaatsveranderingen, in Europa koude en regen en in de tropen hete dagen, afgewisseld met koude nachten. De bemanning had meestal niet de beschikking over de juiste kleding om zich tegen de koude te wapenen. Veel minder frequent, maar daarom niet minder ernstig was de tyfus die kon heersen aan boord van de schepen. Hiervan was nog niet bekend dat die gemakkelijk werd verspreid via uitwerpselen en luizen van mensen. Om ziekte te bestrijden werden door de Heren XVII voorschriften uitgevaardigd. Elke dag dienden de schepen ontdaan te worden van vuil en een aantal keer in de week moest de bagage boven gebracht worden, zodat men kon schrobben. Bij goed weer werden de luiken en geschutspoorten geopend om het ruim te
Het hospitaal van de VOC in Batavia (collectie Nationaal Archief Den Haag).
244
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
luchten. Om verkoudheid als gevolg van koud en nat weer te voorkomen werd er enkele malen per week wijn en brandewijn verstrekt, gewoonlijk 's ochtends op de nuchtere maag. Tevens kregen de opvarenden dagelijks een lepel limoensap voor het ontbijt. Wanneer er ondanks deze preventieve maatregelen toch ziekte uitbrak, moesten de zieken geïsoleerd worden en een aparte plaats krijgen. Door de beperkte ruimte aan boord kwam hier in de praktijk echter weinig van terecht. Voor het bestrijden van ziekten en het behandelen van gewonden na een ongeluk waren er 'chirurgijns' op het schip, die hooguit wat primitieve medische hulp konden bieden. Wanneer opvarenden uiteindelijk toch bezweken, werden zij na een korte ceremonie en gebed overboord gezet. Het lichaam, gewikkeld in een hangmat of zeildoek, werd verzwaard met kogels of zand en vervolgens vanaf een plank de oceaan in geschoven. Hoger geplaatsten werden in een kist overboord gezet waarbij, in de buurt van Europese kusten,
nog wat geld werd ingesloten in de hoop dat het aangespoelde lijk alsnog begraven zou worden. De sterftecijfers aan boord zijn niet exact bekend; schattingen gaan uit van ongeveer 15% voor de uitreis en 10% voor de thuisreis. Bij het schip Westkapelle stierven zeven van de 243 opvarenden tijdens de reis. Vier maanden nadat zij Kaap De Goede Hoop hadden verlaten, kwam het VOCschip Westkapelle aan in Batavia op 31 januari 1795. Alle vier de Artlanders hadden de reis doorstaan. Op 14 mei 1795 stierf Johann Christian Schroder in Batavia. 21 januari 1796 werd het dienstverband van Johann Hermann Vortmann in Batavia beëindigd vanwege laatste vermelding in Azië. Wat Johann Hermann daarna gedaan heeft blijft vooralsnog een vraagteken. Het schip Westkapelle werd in Batavia verkocht. Het dienstverband van Jan Hendrik Kamper en Harme Lampe Kamper werd in 1800 danwel 1801 beëindigd vanwege de laatste vermelding in Azië.
De Lutherse kerk (links) in Batavia (collectie Nationaal Archief Den Haag).
JOHANN HERMANN VORTMANN (1769-)
In 1815 zien we bij een volkstelling op Batavia vermeldt staan: H. Voorman, Weltevreden. Weltevreden was een wijk in Batavia die zijn naam dankte aan een landgoed van de gouverneur-generaal een eeuw eerder.
245
246
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING