Caspar F. van den Berg (2010) Transforming for Europe: The reshaping of national bureaucracies in a system of multi-level governance Leiden: Leiden University Press ISBN: 978 90 8728 120 5
Nederlandstalige samenvatting De opkomst van de moderne bureaucratische overheid in West-Europa heeft ongeveer tegelijkertijd plaatsgevonden met de opkomst van de natiestaat. Dit schijnbare verband tussen de natiestaat als staatsvorm, en bureaucratie als een overheidssysteem, geeft aanleiding tot de volgende vraag: Is, in een tijdperk waarin de natiestaat minder dominant wordt als dé arena voor politieke en bestuurlijke activiteit, en waarin het oppergezag van het nationale niveau over ander bestuurslagen afneemt, bureaucratie als vorm van overheidsorganisatie ook op z‟n retour? In deze studie is de verminderde dominantie van de natiestaat geconceptualiseerd door middel van de notie dat openbaar bestuur en de verhoudingen tussen staat en samenleving in West-Europa zich in toenemende mate hebben ontwikkeld tot een systeem van multi-level governance, waarin: de strikt hiërarchische en top-down ordening van bestuurslagen in belang afneemt, ten gunste van een verhoudingsgewijs meer gelijke machtsverdeling tussen bestuurlagen; macht steeds meer wordt gedeeld tussen overheidsactoren, semi-overheidsactoren en nonoverheidsactoren, in plaats van een concentratie van macht bij de overheid; en institutionele verhoudingen steeds meer bepaald worden door onderhandelingen en (informele) netwerken als aanvulling op constitutionele arrangementen. In dit onderzoek zijn de gevolgen van deze toegenomen vorm van multi-level governance voor nationale ambtelijke apparaten verkend, met de volgende onderzoeksvraag als uitgangspunt: Welke implicaties heeft Europese integratie – gegeven haar intensiverende werking op multilevel governance m.b.t. publieke besluitvorming en dienstverlening in de lidstaten – voor nationale ambtelijke apparaten, in termen van: (a) hun organisatorisch ontwerp; (b) hun personeelssysteem; en (c) de wijze waarop politiek leiderschap en externe instituties in staat zijn de macht van ambtenaren binnen de perken te houden?
1
De natiestaat in een systeem van multi-level governance De natiestaten van West-Europa hebben zich door de decennia heen steeds moeten aanpassen aan de veranderingen in hun binnenlandse en internationale omgeving, en daarmee hebben ze ook op hun beurt die binnenlandse en buitenlandse omgeving mede vormgegeven. Bestuurlijk gezien, zijn de drie belangrijkste manieren waarop dit proces de afgelopen drie decennia heeft plaatsgevonden: opwaartse, neerwaartse en zijwaartse overdracht van beslissingsbevoegdheid en uitvoerende taken. Opwaartse overdracht heeft plaatsgevonden door middel van Europese integratie, waarbij de regeringen van de lidstaten een extra, supranationale bestuurslaag hebben gecreëerd. Daarbinnen is geleidelijk een eigen politiek-bestuurlijke cultuur en dynamiek ontstaan. Als gevolg hiervan is de mogelijkheid van afzonderlijke lidstaten om zelfstandig bindende beslissingen te nemen, op veel beleidsterreinen verkleind. Toch is de mate waarin lidstaten gezag hebben overgedragen, en de daaruit voortvloeiende ontwrichting op nationaal niveau niet voor alle lidstaten hetzelfde. Niet alle lidstaten doen op alle beleidsterreinen even sterk mee met Europa, en de mate van ontwrichting in de lidstaat verschilt al naar gelang de passendheid (goodness of fit) tussen (a) de instituties en het beleid van het EU-niveau, en (b) de nationale structuren en beleidspraktijk in de betreffende lidstaat. Neerwaartse overdracht heeft plaatsgevonden door middel van o.a. decentralisatie en devolutie. Terwijl decentralisatie en devolutie-hervormingen vaak geframed worden als veranderingen die binnenlands veroorzaakt en binnenlands gericht zijn, heeft voortgaande Europese integratie decentralisatie-tendensen in de meeste, zo niet alle, EU lidstaten versterkt. Subnationale overheden hebben zodoende aan autonomie richting de centrale overheid gewonnen als gevolg van (a) het ontvangen van Europese financiële middelen en de toegang tot de Europese beleidsarena en (b) decentralisatiehervormingen, waarvoor de argumenten in veel gevallen kracht bijgezet zijn op grond van het subsidiariteitsbeginsel. Voor nationale ambtelijke apparaten houdt dit in dat de EU heeft bijgedragen aan het verzwakken van de hiërarchische relatie tussen nationale en subnationale overheden. Zijwaartse overdracht heeft plaatsgevonden door middel van de verschuiving van de actieve naar de enabling state, dat wil zeggen dat de centrale overheid steeds minder zelf intervenieert in de samenleving, de economie en de cultuur. In plaats daarvan schept de staat de voorwaarden waarbinnen een breed scala aan andere organisaties in het publieke, semi-publieke en private domein diensten verlenen en deels ook verantwoordelijk zijn voor toezicht op de naleving van regelgeving. Verschillende lidstaten kennen verschillende uitgangspunten op het continuüm tussen de actieve en de enabling state. Groot-Brittannië bevond zich traditioneel al dichter bij de ideaaltypische enabling state, maar heeft zich in de in de jaren 1980, 1990 en 2000 verder bewogen richting de enabling state, als gevolg van privatisering, agentschapvorming en liberalisering. Frankrijk is traditioneel een sterke en actieve staat, dat het eigen overheidsapparaat gebruikt om te nationale maatschappelijke, economische en culturele sectoren aan te sturen. Deels als gevolg van binnenlands beleid en deels als gevolg van het overnemen van Europese regelgeving, is het significant opgeschoven in de richting van de enabling state. De startpositie van Nederland aan het begin van de jaren 1980 was ruwweg in het midden tussen Frankrijk en Groot-Brittannië in. Ook Nederland heeft zich aanzienlijke stappen gemaakt in de richting van de enabling state.
Organisatorisch ontwerp Alle drie de landen hebben de afgelopen drie decennia een verregaande functionele en organisatorische fragmentatie doorgevoerd: eerst voornamelijk tussen beleid en uivoering
2
(1980-1990) en later verfijnd naar beleid, uitvoering, regulering, toezicht en handhaving (1990 en later). De overwegingen hiervoor zijn vooral doelmatigheidsverbeteringen geweest en de verwachte grotere helderheid wat betreft de verdeling van verantwoordelijkheden. EU-beleid en Europese instituties hebben een rol in deze taakscheiding binnen de beleidscyclus gespeeld, in de zin dat nationale overheden te maken hebben gekregen met de druk vanuit Europa om over te gaan tot verschillende vormen van regulatory governance. Mede hierdoor is een nieuw toezichtsparadigma ontstaan dat in de breedte van de EU waargenomen kan worden, ook al heeft dit niet geleid tot convergentie als het gaat om het organisatorisch ontwerp van toezichthoudende agentschappen. In Groot-Brittannië wordt beleid voorbereid en geformuleerd in kernministeries, uitgevoerd door Next Steps agentschappen, non-departmental public bodies (NDPBs), en regionale en lokale overheden, en wordt toezicht en inspectie verricht door nonministerial departments (NMDs) en NDPBs met speciale justitiële taken. In Frankrijk worden beleid in de kerndepartementen gemaakt, beleid uitgevoerd door departementale organisaties, établissements publics administratifs (EPAs), établissements publics industriels et commerciels (EPICs), en deels door regionale en locale overheden. Toezicht en inspectie wordt uitgevoerd door een scala aan organisaties, waarvan de meeste binnen de categorie van de autorités administratives indépendantes (AAIs) vallen. In Nederland wordt beleid gemaakt in de centrale departementen, en uitgevoerd door departementale organisaties, uitvoerende diensten, zelfstandige bestuursorganen (ZBOs), provincies en gemeenten. Toezicht en inspectie wordt verzorgd door ZBOs, en inspectiediensten die aan specifieke ministeries verbonden zijn. De herverdeling van taken over aparte organisaties (waarvan sommige zelfs zich zelf buiten de publieke sector bevinden) heeft geleid tot kleinere departementen in plaats van grote monolithische bureaucratische organisaties. Hoewel de verschillende typen nieuwe organisaties van land tot land significant van elkaar verschillen, gebruiken Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland organisaties die in hun taakopvatting en institutioneel ontwerp zeer vergelijkbaar zijn.
Personeelssystemen Een gemeenschappelijke ontwikkeling in de Franse, Britse en Nederlandse ambtelijke apparaten is de toegenomen integratie van de ambtelijke top. In Nederland was de top van het ambtelijk apparaat voorheen per departement georganiseerd, maar deze is sinds 1995 geïntegreerd door middel van de instelling van de Algemene Bestuursdienst (ABD). In Groot-Brittannië is de ambtelijke top traditioneel geïntegreerde sociale groep – vanwege de gedeelde maatschappelijke en studie-achtergrond – maar deze is ook qua management geïntegreerd. Ook in Frankrijk bestond de ambtelijke top historisch uit een sociaal homogene groep met een uniforme organisatie (hoewel per sector verdeeld in verschillende corps). De oude structuur van de corps staat op dit moment onder toenemende druk om zich hervormen, niet in de laatste plaats als gevolg van Europees beleid. In Nederland en Groot-Brittannië is de personele mobiliteit tussen beleidssectoren aan de top (mede door de integratie van de ambtelijke top) toegenomen. In Frankrijk is deze toename, vanwege de obstakels die de sectorgebonden grands corps hiertoe opwerpen, beperkter gebleven. De hogere omloopsnelheid in de ambtelijke top heeft er aan bijgedragen dat de aanwezigheid en waardering van inhoudelijke expertise in de hoge regionen van het ambtelijk apparaat is afgenomen. Dit geldt voor alle drie de landen. Inhoudelijke expertise, ooit gezien als troef voor hoog-ambtelijke macht, is de afgelopen jaren verder naar beneden gezonken in de ambtelijke organisaties. Daarvoor in de plaats wordt aan vaardigheden als politiek-strategisch inzicht en externe communicatie meer waardering toegekend. De afname
3
van inhoudelijke expertise onder topambtenaren kan gezien worden als de prijs die betaald wordt voor de management-professionalisering waarop in alle drie de onderzochte landen is ingezet. Hierdoor bestaan ook in alle drie de landen zorgen over de kwaliteit van het functioneren van ambtelijke organisaties, omdat deze in grotere mate afhankelijk is geworden van de goede aansluiting tussen de inhoudelijke expertise op het (hogere) middenniveau en de bestuurlijke en strategische aansturing vanuit de ambtelijke top. In Groot-Brittannië en Frankrijk is de mobiliteit binnen de ambtelijke top met topfuncties in het bedrijfsleven groter dan in Nederland. In Groot-Brittannië heeft vanuit politiek leiderschap actief beleid plaatsgevonden om bewezen managers uit het bedrijfsleven topfuncties in het ambtelijk apparaat te laten vervullen. In Frankrijk kent men van oudsher al een systeem van pantouflage, dat wil zeggen rotatie van grands corps-leden tussen topfuncties binnen de overheid, semi-overheid en het bedrijfsleven (met name de voormalige staatsbedrijven). Vanwege verschillende hervormingen op het gebied van privatisering en renationalisering, is deze typisch Franse vorm van mobiliteit onverminderd gangbaar gebleven. Een verklaring voor de relatief beperkte publiek-private mobiliteit in Nederland is het grote verschil tussen de arbeidsvoorwaarden van topfuncties binnen en buiten de overheid, en de afwezigheid van compenserende aspecten (bijvoorbeeld een hoog sociaal prestige) aan het vervullen van topfuncties in de ambtelijke dienst. Wat betreft de midden- en lagere schalen, is een duale ontwikkeling in alle drie de landen gaande: enerzijds lijkt integratie en centralisatie plaats te vinden in de zin dat op het centrale niveau, kader-regels geformuleerd worden en procedurele richtlijnen opgesteld zijn. Tegelijkertijd is er een departementalisatie en decentralisatie opgetreden, in de zin dat de verantwoordelijkheid voor de besluiten bij de directies en units is blijven liggen, en in veel gevallen de discretionaire bevoegdheid wat betreft personeelsbeleid op het unit-niveau is toegenomen.
Het potentieel voor ambtenarenmacht In een modern overheidssysteem hebben ambtenaren per definitie macht, en kunnen zij invloed uitoefenen op beleid en daarmee op maatschappelijke processen. Enerzijds is dat ook wenselijk, omdat ambtenaren in veel gevallen de vakspecifieke kennis, de ervaring en het organisatorisch geheugen te bieden hebben, waar ministers en volksvertegenwoordigers in veel gevallen niet over beschikken. Anderzijds moet de macht van ambtenaren binnen de perken gehouden worden, omdat er anders binnen het systeem een machtscentrum kan ontstaan dan niet democratisch gelegitimeerd is, en moeilijk controleerbaar en sanctioneerbaar is. Weber en velen na hem hebben zich gericht op de vraag welke krachten er binnen een modern overheidssysteem bestaan om het potentieel voor ambtenarenmacht in toom te houden. In de eerste plaats is dat het politiek leiderschap, dat wil zeggen de bewindspersonen die de politieke verantwoordelijkheid dragen voor het optreden van ambtelijke organisaties. Maar daarnaast zijn er ook andere actoren die een „check‟ kunnen vormen op de macht van ambtenaren: het parlement, de rechterlijke macht, subnationale overheden, en belangengroepen. De relatieve machtspositie van nationale parlementen is gedurende de afgelopen decennia verslechterd. Deels is dit veroorzaakt door Europese integratie, waardoor het initiatiefrecht en het goedkeuringsrecht op een aantal vlakken is verschoven naar andere instituties. Bovendien hebben de nationale parlementen te lijden van een relatieve informatieachterstand als het gaat om EU-besluitvorming, en zijn zij minder goed in staat het optreden van de regering in Raadsverband te controleren en te sanctioneren. Maar het machtsverlies van het parlement komt ook door andere oorzaken, los van de EU: de toenemende complexiteit van
4
beleid en het groeiende belang van technische expertise, en de beweging naar meer onafhankelijke toezichthoudende instanties die minder direct ter verantwoording te houden zijn door het parlement. Al deze ontwikkelingen tezamen hebben binnen het parlement geleid tot een focusverschuiving: het opwerpen en agenderen van onderwerpen, en het kanaliseren van (al dan niet incidentele) zorgen en klachten uit de samenleving is toegenomen. Een ander gevolg is de meer persoongerichte vorm van politiek bedrijven in het nationale parlement. Voor het publieke en politiek debat is de focus van de samenleving en de media nog altijd op het nationale parlement gericht, ondanks dat een groot deel van inhoudelijke beleidsafwegingen inmiddels elders gemaakt wordt. Hier is de metafoor politics without policy van toepassing: het parlement heeft ingeboet aan positie op het gebied van policy, terwijl zij dat niet heeft gedaan op het gebied van politics. Deze situatie leidt tot een geloofwaardigheidsprobleem dat precies het spiegelbeeld is van het geloofwaardigheidsprobleem van de Europese instituties: daar kun je spreken van policy without politics. In Europa worden veel belangrijke inhoudelijke beleidsafwegingen gemaakt, maar wat ontbreekt, is een openbaar politiek debat dat zich kan verheugen in de focus van samenleving en media. Bovenstaande werkt ook door in de capaciteit van nationale parlementen om als tegenmacht voor het ambtelijke apparaat te dienen. Drie algemene ontwikkelingen vallen voor alle drie de landen op. Ten eerste, een toename van de last voor het ambtelijk apparaat wat betreft het beantwoorden van parlementaire vragen die uit incidenten in de samenleving voortkomen. Ten tweede, een verruiming van de mogelijkheden voor ambtenaren die zich met lange termijn beleidsmaken bezighouden, om hun werk buiten de radar van het parlement te doen. Ten derde, een versterking van de positie van de uitvoerende macht (waaronder het ambtelijk apparaat), als gevolg van de bijna-monopoliepositie van de uitvoerende macht als het gaat om de informatievoorziening over EU-beleid en ontwikkelingen in de EU. Dit maakt het voor het parlement lastig om ministers hier diep op te bevragen en te controleren. Naast deze algemene trends zijn er land-specifieke nuances. In Groot-Brittannië is het verlies aan machtspositie van het parlement ten opzichte van het ambtelijk apparaat het minste, vanwege de historisch grote controlerende macht van het parlement over de uitvoerende macht. Parlementaire soevereiniteit is een sterk verankerde waarde in het Britse politiek-bestuurlijk bestel, en heeft als zodanig sterker stand gehouden dan in andere landen. In Nederland is die macht traditioneel verhoudingsgewijs beperkter. Echter, in Nederland is sinds het referendum over het Grondwettelijk Verdrag in 2005 het bewustzijn binnen, en de ondersteuning van het parlement op Europees gebied aanzienlijk toegenomen. In Frankrijk is de controlerende macht van het parlement over de uitvoerende macht in de Vijfde Republiek relatief zwak, waardoor ook het machtsverlies als gevolg van de EU ook relatief gematigd is. Over het algemeen heeft Europese integratie bijgedragen aan een toename van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in relatie tot de uitvoerende macht, vanwege het sterk juridische karakter van Europees beleid, vanwege het primaat van EU-recht boven nationale regelgeving en vanwege de preventieve werking van het feit dat particuliere actoren hun regering kunnen dwingen EU wetgeving te implementeren door zich te wenden tot de rechterlijke macht op nationaal en Europees niveau. In dit opzicht voert de nationale rechterlijke macht een groot deel van de eigenlijke taken van het Europees Hof van Justitie uit, in de zin dat zij zeker kunnen stellen dat nationale regeringen zich houden aan het EU-recht. De grootste verandering wat dit betreft is te zien in Frankrijk, waar de Conseil Constitutionnel en de magistratuur belangrijker en assertiever zijn geworden, mede op grond van juridische ontwikkelingen op Europees niveau. Nederland heeft met zijn legalistische traditie traditioneel een sterk onafhankelijke rechterlijke macht: de misfit ten opzichte van het
5
EU-systeem, en daarmee de toename van gerechtelijke onafhankelijkheid is wat dit betreft klein. Ook in Groot-Brittannië is de machtsbalans tussen de rechterlijke en uitvoerende macht niet drastisch veranderd, gegeven enerzijds de politieke en maatschappelijke weerstand tegen de proliferatie van EU-regelgeving en het voorgaan van EU-regelgeving boven nationale regels, en anderzijds de traditioneel al hoge onafhankelijkheidsgraad van de rechterlijke macht in GrootBrittannië. Processen van decentralisatie en deconcentratie in Frankrijk, devolutie in GrootBrittannië en decentralisatie in Nederland, hebben een impact gehad op de verhouding tussen nationale ambtenaren en (vertegenwoordigers van) subnationale overheden. Regionale en lokale belangen zijn belangrijker geworden in de belangenafweging door nationale ambtenaren. Regionale en tot op zeker hoogte ook lokale overheden, worden in toenemende mate door nationale ambtenaren erkend als waardevolle partners bij de „lobby‟ op het Europese niveau. Tegelijkertijd onderkennen ambtenaren steeds meer de noodzaak om samen te werken met de decentrale overheid om ervoor te zorgen dat beleid dat gemaakt of omgezet is op het nationale niveau, op de juiste wijze in de regio geïmplementeerd wordt. De positie van belangengroepen ten opzichte van het ambtelijk apparaat is versterkt. In de eerste plaats doordat een groot deel van het EU-beleid een belangrijkere plek voor belangenconsultatie inruimt dan in veel lidstaten voorheen gebruikelijk was. Hierdoor is de mate en de reikwijdte van de onderhandelbaarheid van beleid vergroot, waardoor het potentieel van ambtenaren om hun eigen belangen te dienen, verkleind wordt. In de tweede plaats is de invloed van belangenorganisaties toegenomen doordat zij minder afhankelijk zijn geworden van de nationale overheid om stem te laten horen: lukt het niet op nationaal niveau, dan zijn er nu ook mogelijkheden op supranationaal niveau. De mogelijkheid van belangengroepen om om de nationale overheid heen te gaan bij het behartigen van hun belangen, verkleint de machtsbasis van nationale ambtenaren. In de derde plaats zijn nationale ambtenaren en vertegenwoordigers van belangengroepen meer gelijkwaardig aan elkaar geworden in de zin dat zij een belangencoalitie kunnen vormen richting „Europa‟: gezamenlijk kunnen zij via meerdere kanalen hun overlappende belangen Europees behartigen. Die overlap kan variëren van het nationale publieke belang tot belangen van het bedrijfsleven, het milieu of regionale belangen. In lidstaten met een traditie van beleidsvorming zonder de structurele betrokkenheid van belangengroepen (Frankrijk en Groot-Brittannië), is de autonomie van ambtenaren verkleind door Europese integratie doordat ze maatschappelijke partijen moeten betrekken bij het beleidsvormingsproces in sectoren waarin ze dat voorheen niet gewend waren. Tegelijkertijd heeft de EU eraan bijdragen dat in sommige sectoren maatschappelijke actoren minder betrokken zijn bij de achterkant van de beleidscyclus: oude manieren van sectorale zelfregulering (Groot-Brittannië) en belangenaccommodatie in het uitvoeringsproces (Frankrijk), passen minder goed bij de Europese voorkeur voor toezicht en juridische naleving en handhaving. Daar tegenover staat Nederland, een land met een neo-corporatistische traditie. De onderhandelbaarheid van beleid is in Nederland traditioneel aanzienlijk. Hier is de relatief grote goodness of fit met EU-beleid een verklarende factor voor de relatief kleine verandering.
Politiek-ambtelijke verhoudingen Van alle mechanismen om de macht van ambtenaren in toom te houden, is politiek leiderschap de meest cruciale. Hoe hebben de verhoudingen tussen top-ambtenaren en ministers zich ontwikkeld te midden van de ontwikkeling van toenemende multi-level governance? Ten eerste is van belang dat er een toenemende differentiatie binnen de ambtelijke top heeft plaatsgevonden. In de drie onderzochte landen is er een duidelijkere scheiding ontstaan tussen
6
enerzijds functioneel gepolitiseerde topambtenaren (de hofhouding van de minister), en anderzijds functioneel gebureaucratiseerde top-ambtenaren. De laatste categorie valt vervolgens uiteen in (a) departementale managers en (b) beleidsexperts (zie tabel 1 hieronder).
Omschrijving
Functioneel gebureaucratiseerd Departementsmanagers Beleidsexperts
Politiek adviseurs, persoonlijk Managers van het reilen en zeilen adviseurs, leden van van het departement, directoraat ministerieel cabinet, senior of dienst, hoge omloopsnelheid. woordvoerders en voorlichters, liaisons met het parlement.
Specialisten in een bepaald veld of op een bepaald onderwerp, met een uitgebreid netwerk binnen de betreffende wetenschappelijke gemeenschap en/of het maatschappelijke veld.
Kwaliteit
Functioneel gepolitiseerd Hofhouding van de minister
Strategische mindset, vaardig in externe communicatie, hoeder van het persoonlijk merk en belangen van de minister.
Bezit expertise, staat borg voor continuïteit en institutioneel geheugen, sterk netwerk, geloofwaardige onderhandelingspartner.
Management vaardigheden, regisseurs van projecten en programma’s, focus op effectiviteit and efficiëntie.
Valkuil
Beperkte geloofwaardigheid Intern gericht, beperkte voor externe partijen, beperkte intrinsieke betrokkenheid bij en intrinsieke betrokkenheid bij en begrip van inhoud van de begrip van inhoud van beleidsagenda. beleidsagenda. Tabel 1: Een gedifferentieerde top van het ambtelijk apparaat
Risico om een ongecontroleerde beleidsondernemer te worden.
Onder de hofhouding van de minister verstaan we politiek adviseurs, persoonlijk adviseurs, leden van ministeriele kabinetten, senior voorlichters en zij die voor de minister de contacten met het parlement onderhouden. Zij hebben een strategische denkwijze, zijn bekwame externe communicators, en zijn de hoeder van de het „merk‟ en de belangen van de persoon van de minister. De mogelijke valkuil van deze topambtenaren is dat zij beperkte geloofwaardigheid hebben in de ogen van externe partners, en een beperkter engagement met of begrip van de inhoud van de beleidsagenda van de minister. Onder de departementale managers verstaan we de managers die de dagelijkse leiding over een departement (of deel daarvan) voeren. Met name binnen deze categorie is de afgelopen jaren de mobiliteit sterk toegenomen. Deze categorie bezit de managementvaardigheden, en een focus op het efficiënt laten ontwikkelen en/of uitvoeren van effectieve beleidsprogramma‟s. Hun mogelijke valkuil is een overmatige interne gerichtheid, en net als bij de hofhouding een beperkter engagement met of begrip van de inhoud van de beleidsagenda van de minister. Onder de beleidsexperts verstaan we de (vak-)specialisten in een bepaald veld, met een uitgebreid netwerk binnen de betreffende wetenschappelijke en/of maatschappelijke gemeenschap. Zij beschikken over expertise, waarborgen continuïteit en organisatorisch geheugen, en zijn geloofwaardige onderhandelaars in de richting van externe partijen. Hun mogelijke valkuil is het risico om ongecontroleerde beleidsondernemers te worden. Op deze wijze is een nieuw type politiek-ambtelijk samenspel ontstaan, met naast de bovengenoemd drie categorieën top-ambtenaren, de regeringsleider (minister-president of president) en de kabinetsministers (inclusief junior-ministers of staatssecretarissen). In de context van een toenemend mate van multi-level governance, zijn verschuivingen in de mate waarin een bepaalde functie een politiek of een ambtelijk karakter heeft. „Politiek‟ wordt hier geassocieerd met grote lijnen, strategie, tijdelijkheid, en amateurs met betrekking tot de inhoud, terwijl „ambtelijk‟ verwijst naar technische details, beheer, continuïteit en inhoudelijke deskundigheid.
7
Vanuit dit onderscheid is de positie van de regeringsleider in het kader van multi-level governance (en Europese integratie als onderdeel daarvan) politieker geworden; de positie van ministers in bepaalde opzichten relatief ambtelijker; die van de hofhouding sterk politieker; die van de departementale managers en de beleidsexperts ietwat politieker; en die van ambtenaren op de midden- en lagere niveaus ietwat ambtelijker (zie tabel 2 hieronder). Het traditionele onderscheid tussen de politieke sfeer en de ambtelijke sfeer valt daarmee minder dan voorheen samen met het onderscheid tussen (a) een politiek gekozen of benoemde functionaris en (b) een ambtenaar in de publiekrechtelijke zin des woords, maar meer met het karakter van de taken en de context waarin deze uitgevoerd worden. Niet langer zijn politiek-georiënteerde taken voorbehouden aan degene die in formele zin politicus is, of zijn ambtelijk-georiënteerde taken voorbehouden aan degene die in formele zin ambtenaar is. Het beeld dat het ontstane politiekambtelijke samenspel oproept is meer dat van een marmercake dan dat van een bruidstaart met etages. Politiserend/bureaucratiserend Verandering in belangrijkheid/prestige Regeringsleider Politiserend + Ministers Bureaucratiserend Hofhouding van de minister Sterk politiserend + Top beleidsexperts Mild politiserend Departementsmanagers Mild politiserend Midden- en lagere ambtenaren Mild bureaucratiserend 0 Tabel 2: De onderdelen van het politiek-ambtelijk samenspel binnen de nationale executieve en hun gedifferentieerde ontwikkeling
Europese integratie maakt het moeilijker om de doctrine van ministeriële verantwoordelijkheid een waarachtige invulling te geven. Ten eerste kunnen ambtenaren die actief zijn in supranationale en transnationale gremia minder goed door ministers geïnstrueerd en gecontroleerd worden, omdat de onderwerpen over het algemeen technisch complexer zijn dan nationale beleidsonderwerpen; omdat ambtelijke gedrag plaatsvindt op wijze van multilaterale onderhandeling, hetgeen inhoudt dat strategieën wellicht gaandeweg aangepast moeten worden en uitkomsten onvoorspelbaar zijn; en omdat het grote aantal deelnemers en het gebrek aan transparantie het voor ministers en parlementariërs lastiger maakt om het werkelijke gedrag van ambtenaren te onderscheiden of te reconstrueren. Ten tweede blijken parlementariërs minder in staat en/of bereid te zijn om de gedragingen van ministers en ambtenaren in de Europese context te controleren en te sanctioneren. Op grond van de bevindingen van deze studie kan geconcludeerd worden dat de verminderde mate waarin ministers controle kunnen uitoefenen op het geëuropeaniseerde deel van hun ambtelijke organisatie, niet per se hoeft te betekenen dat deze ambtenaren vrij kunnen handelen in de Europese beleidsarena. In plaats daarvan hebben de ambtenaren juist politieke steun en politieke geloofwaardigheid nodig om het besluitvormingsproces succesvol te kunnen beïnvloeden. Ze doen dan ook uit overwegingen van effectiviteit en geloofwaardigheid moeite om die aandacht en steun van de minister te krijgen. Daarnaast is gebleken dat ministers profijt hebben bij het feit dat zij minder goed in staat zijn om door het parlement ter verantwoording geroepen te worden als het gaat om geëuropeaniseerde onderwerpen. Zij zijn tot op zekere hoogte in staat zich te verschuilen achter de troebelheid van het Europese beleidsproces, hetgeen een verminderde kwetsbaarheid ten opzichte van het nationale parlement inhoudt. De positie van de individuele minister wordt dus niet aangetast doordat de ministeriele verantwoordelijkheid in kracht afneemt. Het enige
8
waaraan schade zal worden toegebracht is het ambt van de minister, omdat verwacht kan worden het prestige van het ministersambt hierdoor op termijn zal afnemen. De functionele politisering van delen van de ambtelijke top, in combinatie met de zogenaamde verambtelijking van bewindspersonen, betekent dat de werkzaamheden en perspectieven van ministers en top-ambtenaren meer hybride zijn geworden. Ministers hebben gemiddeld genomen minder ervaring met de parlementaire of partij-politiek, terwijl topambtenaren gemiddeld genomen steeds minder ervaring hebben op één vaste positie binnen het ambtelijk apparaat. Zowel ministers als top-ambtenaren kunnen betrokken zijn bij strategische externe communicatie, en bij het onderhouden van de contacten met het parlement en de partij. De toegenomen onderhandelbaarheid van beleid in vele sectoren – waarbij ook een groter aantal onderhandelingspartners betrokken zijn – betekent daarnaast dat zowel ministers als topambtenaren terecht zijn gekomen in een bijna-voortdurende staat van onderhandeling met externe partners. Deze partners kunnen Europese instituties, transnationale evenknieën, Kamerfracties, belangengroepen, collega‟s van andere departementen of diensten, of decentrale overheden. Kortom, de uitkomst van recente en huidige ontwikkelingen waarvan Europese integratie een belangrijk deel uitmaakt, is de toegenomen hybriditeit wat betreft werkzaamheden tussen ministers en hun hofhouding, in combinatie met een toegenomen scheiding wat betreft werkzaamheden en perspectief tussen ministers, departementale managers en beleidsexperts. Met betrekking tot de omgangsstijl tussen ministers en topambtenaren kan een toegenomen complementariteit tussen ministers en hun hofhouding waargenomen worden, en toegenomen vervreemding tussen ministers en departementsmanagers en beleidsexperts.
(De)bureaucratisering, Europese integratie en multi-level governance Weber zag bureaucratisch bestuur als “rationeel-legaal bestuur door middel van een bureaucratische administratieve staf”. Wat zo‟n bureaucratische staf precies inhoudt, beschrijft Weber aan de hand van een aantal ideaaltypische kenmerken, die zijn onder te verdelen in twee hoofdcategorieën: een organisatie en management-categorie en categorie die ziet op de politiekambtelijke verhoudingen. Op een aantal kenmerken die deel uitmaken van de organisatie en management categorie, lijkt de bureaucratische organisatievorm de afgelopen decennia zich verder te hebben verankerd in de ambtelijke apparaten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland. Voorbeelden van bureaucratische organisatiekenmerken die zich de afgelopen decennia sterker dan voorheen hebben afgetekend, zijn het bredere gebruik van protocollen, systematisch en op regels gebaseerd informatie-management, verdere standaardisering van werkprocessen en verdergaande taakspecialisatie. Daarbij is het interessant op te merken dat deze recente bureaucratiseringsgolf voornamelijk is ingezet als onderdeel van beleid en hervormingsprogramma‟s die bedoeld waren om het ambtelijk apparaat te stroomlijnen, opnieuw uit te vinden en bovenal te de-bureaucratiseren. Bepaalde aspecten van de Weberiaanse organisatievorm zijn dus aanzienlijk versterkt, terwijl de ingezette hervormingen juist gebaseerd waren anti-bureaucratische argumenten. Een belangrijke vraag is in hoeverre Europese integratie fungeert als een kracht die voor convergentie tussen de ambtelijke apparaten van de verschillende lidstaten zorgt. Het belang van deze vraag zit hem in het feit dat indien Europese integratie inderdaad voor convergentie binnen het openbaar bestuur van de lidstaten zou zorgen, dit een onderstreping zou zijn van de zogenaamde transformative power of Europe: ook al heeft de EU geen formele competenties op
9
het gebied van het binnenlands bestuur van de lidstaten, toch zou zij dan in staat zijn om hierop een transformerende werking uit te oefenen. Op basis van deze studie kan ten eerste gesteld worden dat de ambtelijke apparaten van de drie onderzochte lidstaten inderdaad veel veranderingen in dezelfde richting laten zien, als het gaat om organisatorisch ontwerp, personeelssystemen, en de mogelijkheden van politiek leiderschap en externe instituties om de macht van ambtenaren in toom te houden. Daardoor zijn de onderlinge verschillen inderdaad afgenomen. Maar tegelijkertijd is duidelijk geworden dat ondanks de druk tot aanpassing, de bestaande, per land historisch gegroeide nationale politiekbestuurlijke structuur en cultuur hun herkenbaarheid hebben behouden. We spreken daarom van relatieve convergentie, waarbij onderlinge verschillen weliswaar afgenomen, maar zeker niet verdwenen zijn. Tenslotte is van belang vast te stellen in hoeverre de geconstateerde (de-) bureaucratisering en deze relatieve convergentie inderdaad de resultante zijn van de transformerende kracht van de EU, in een domein waarin zij feitelijk geen bevoegdheden heeft. Op basis van deze studie kan geconcludeerd worden dat Europese integratie op zichzelf slechts een betrekkelijk indirecte impact heeft gehad op de mate waarin nationale ambtelijke apparaten bureaucratisch zijn in de Weberiaanse zin des woords. Toch heeft Europese integratie, als onderdeel van een bredere beweging naar multi-level governance, bijgedragen aan de gecombineerde impact, namelijk een grotere mate van organisatorische fragmentatie, specialisatie and standaardisatie van werkprocessen aan de organisatie en management kant, en wat betreft de politiek-ambtelijke categorie een grotere druk op, en vervaging van, de taak- en machtsscheiding tussen politieke en ambtelijke functionarissen. De mechanismen waardoor de EU hieraan een bijdrage levert, zijn: De activiteit van nationale ambtenaren in EU-verband: zij ondervinden de noodzaak tot het ontwikkelen en toepassen van andere vaardigheden, socialiseren zich, en bouwen mee aan beleid en instituties; Jurisprudentie van het EHJ die op directe of indirecte wijze doorwerkt op de aard en het functioneren van het ambtelijk apparaat; Een preferente of vereiste bestuurspraktijk die ingebakken zit in EU wet- en regelgeving (regulatory governance; autonomie voor subnationale overheden, het betrekken van maatschappelijke actoren); Europese integratie leidt ertoe dat ambtenaren uit verschillende lidstaten met elkaar interacteren, ook los van de Europese instituties en beleidsarena. Hierdoor vindt kennisverspreiding over beleid en publieke-sectorhervorming plaats. Dit onderzoek heeft laten zien hoe die gecombineerde impact zich in alle drie de onderzochte lidstaten duidelijk manifesteert. Daarnaast is inzichtelijk gemaakt hoe de mate van impact per lidstaat gemitigeerd wordt door de mate waarin de bestaande politiek-bestuurlijke structuur en cultuur al verenigbaar waren met de gelaagdheid en spreiding van macht. Aan de ontwikkeling van toenemende gelaagdheid en spreiding van macht lijkt vooralsnog geen einde te komen. De noodzaak tot bezuinigen is voor nationale regeringen een aanleiding tot meer neerwaartse en zijwaartse overdracht, terwijl het enthousiasme voor meer opwaartse overdracht aanzienlijk verminderd is. Het wordt interessant te zien hoe deze nieuwe episode in de ontwikkeling van multi-level governance zal doorwerken op de aard en het functioneren van het nationale ambtelijk apparaat.
10