11 Nederlandse samenvatting
Chapter 11
R1 R2 R3 R4 R5 R6 R7 R8 R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34 156
Nederlandse samenvatting
Dit proefschrift richt zich op nieuwe strategieën voor het identificeren, diagnosticeren,
R1
vervolgen en de preventie van coeliakie.
R2 R3
Hoofdstuk 1 geeft algemene achtergrondinformatie over dit proefschrift, met
R4
een korte beschrijving van de verschillende methoden die tegenwoordig gebruikt
R5
worden bij het identificeren, het stellen van de diagnose en de verdere follow-up
R6
van coeliakie. Tevens worden de mogelijkheden van primaire preventie van coeliakie
R7
uiteengezet.
R8 R9
Hoofdstuk 2 beschrijft verschillende strategieën voor de verbetering van serologische
R10
massa screening voor coeliakie in jonge, asymptomatische kinderen. We hebben
R11
gebruik kunnen maken van een Nederlands cohort van kinderen in de leeftijd van
R12
twee tot vier jaar, die in 1997 en 1998 gescreend werden op aanwezigheid van
R13
endomysium antistoffen (EMA). Dunne-darmbiopten werden afgenomen bij kinderen
R14
die positief waren voor EMA. In dat cohort had 46% van de EMA-positief gescreende
R15
kinderen geen histologische dunne-darmafwijkingen kenmerkend voor coeliakie.
R16
Wij hebben de sera van deze EMA-positieve kinderen nogmaals getest op andere
R17
coeliakieantistoffen. Hieruit bleek dat autoantistoffen tegen tissue transglutaminase
R18
type 2 (anti-TG2) en antistoffen tegen deamidated gliadin peptiden (anti-DGP) goed
R19
correleerden met EMA. Door de standaard grenswaarden van de verschillende
R20
coeliakieantistoffen te optimaliseren, zou het aantal onnodig afgenomen dunne-
R21
darmbiopten gereduceerd kunnen zijn tot meer dan 50%, de sensitiviteit daalde
R22
daarbij, maar binnen acceptabele waarden. Bij de kinderen met positieve EMA
R23
werd op de dag van de endoscopie, 6 (± 2) maanden na de initiële massa screening,
R24
nogmaals een serummonster afgenomen. Wij hebben deze sera wederom getest
R25
voor EMA en anti-TG2. Na 6 (± 2) maanden waren EMA in alle coeliakie-kinderen
R26
nog aantoonbaar in tegenstelling tot 50% van de kinderen zonder coeliakie. Anti-
R27
TG2 bleven in 83% van de kinderen met coeliakie positief, tegenover 15% van de
R28
kinderen zonder coeliakie. Aan de hand van deze uitkomsten, benadrukken wij dat
R29
onnodig verrichte endoscopieën tijdens massa screeningsprogramma’s kunnen
R30
worden voorkomen, door EMA en/of anti-TG2 zes maanden na de eerste screening
R31
te herhalen in seropositieve kinderen.
R32
R33
R34 157
Chapter 11
R1
Hoofdstuk 3 beschrijft of er een verband bestaat tussen humaan leukocytantigen
R2
(HLA)-DRDQ-genotypen en de verschillende fenotypes van coeliakie. Dit onderzoek
R3
is verricht in een groot cohort met kinderen die klinisch werden gediagnosticeerd
R4
met coeliakie. Wij concludeerden dat er geen correlatie bestaat tussen de HLA-
R5
genotypes en fenotypes van coeliakie. Tevens werd geen associatie gevonden tussen
R6
de ernst van de ziekte, op het moment van diagnose, en het hebben van een dubbel
R7
HLA-DR3/DQ2-genotype.
R8 R9
Hoofdstuk 4 beschrijft een eenvoudig te gebruiken diagnostisch scoremodel voor
R10
coeliakie bij kinderen. Dit scoremodel is gebaseerd op non-invasieve parameters zoals
R11
klinische symptomen, specifieke coeliakieantistoffen, een positieve familieanamnese
R12
voor coeliakie en coeliakie-geassocieerde aandoeningen. Het model voorspelt
R13
de kans op het hebben van dunne-darmafwijkingen passend bij coeliakie. Negen
R14
covariabelen bleken significant relevant te zijn voor de diagnose van coeliakie en
R15
aan deze voorspellende waarden werden punten toegekend (aantal punten); Failure-
R16
to-thrive (1); chronische diarree (2); overgeven (2); moeheid (2); kleine lengte (2);
R17
positieve anti-TG2 (3); sterk positieve anti-TG2 (4); positieve EMA (3); sterk positieve
R18
EMA (4). Met de totaalscore van het aantal punten konden vier verschillende
R19
categorieën worden gemaakt die de kans op de diagnose coeliakie voorspellen: laag
R20
≤1, laag gemiddeld 2-3, hoog gemiddeld 4-8 en hoog ≥9. Wij adviseren in kinderen
R21
die in de lage of hoge score gecategoriseerd worden, geen dunne-darmbiopsie
R22
te verrichten, gezien het feit dat het hebben van coeliakie bij hen, respectievelijk
R23
verworpen of gediagnosticeerd kan worden. Door het gebruik van dit diagnostische
R24
scoremodel, zou in ons cohort 58% van de kinderen met coeliakie een dunne-
R25
darmbiopsie voorkomen hebben kunnen worden. Het risico op coeliakie wanneer
R26
een kind gecategoriseerd is in de laag gemiddelde groep, is zodanig laag (1%) dat
R27
het de vraag is of er een dunne-darmbiopsie geadviseerd dient te worden in deze
R28
categorie.
R29
R30
Hoofdstuk 5 beschrijft het beloop van de coeliakieantistoffen (anti-TG2 en EMA) in
R31
kinderen die gestart zijn met een glutenvrij dieet (GFD). Artsen die kinderen met
R32
coeliakie behandelen, dienen zich bewust te zijn van het feit dat na het volgen
R33
R34 158
Nederlandse samenvatting
van 3 maanden GFD de gemiddelde concentratie van anti-TG2 met 74% afneemt
R1
(95%CI: 69-79%) en dat ongeveer 80% van de kinderen na het volgen van 2 jaar GFD
R2
seronegatief is voor zowel EMA als anti-TG2.
R3 R4
Hoofdstuk 6 beschrijft de prevalentie van niet-herkende coeliakie in een groot
R5
cohort met subfertiele man-vrouw paren die de fertiliteitskliniek bezochten in het
R6
Leids Universitair Medisch Ziekenhuis tussen 2003 en 2009. Subfertiliteit wordt
R7
beschreven als een complicatie van niet-herkende en/of onbehandelde coeliakie.
R8
Maar de resultaten van de verschillende uitgevoerde onderzoeken zijn tegenstrijdig.
R9
In onze studie concludeerden we dat de prevalentie van niet-herkende coeliakie
R10
in subfertiele mannen en vrouwen vergelijkbaar is met de prevalentie in de
R11
algemene Nederlandse populatie. Tevens bestond geen associatie tussen coeliakie
R12
en subfertiliteit in de verschillende subfertiliteitscategorieën (ovulatie stoornis,
R13
tubapathologie, mannelijke-factorstoornis en onbegrepen infertiliteit)
R14
R15 In hoofdstuk 7 wordt de achterliggende gedachte weergegeven die ten grondslag
R16
ligt aan mogelijke primaire preventie van coeliakie. Dit is gebaseerd op zowel de
R17
factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van de ziekte als op de factoren die de
R18
tolerantie voor het (voedings)allergeen (gluten) zouden kunnen verbeteren. Naast
R19
immunologische en genetische factoren, blijken omgevingsfactoren een rol te
R20
spelen in de ontwikkeling van coeliakie. In de literatuur wordt gesuggereerd dat
R21
omgevingsfactoren, zoals het moment van glutenintroductie, de hoeveelheid gluten
R22
en het geven van borstvoeding, invloed hebben op de ontwikkeling van coeliakie.
R23
R24 Hoofdstuk 8 geeft de studie design weer van een nog lopende Europese
R25
multicentrumstudie,
PreventCD
R26
bestudeert zowel de invloed van babyvoeding en de mogelijkheid van het
R27
induceren van een tolerantie voor het gluteneiwit, als de verschillende genetische,
R28
immunologische en omgevingsfactoren die coeliakie zouden kunnen veroorzaken.
R29
De PreventCD studie is nog niet afgerond. Binnen enkele jaren zullen we weten of
R30
de hypothese klopt dat het mogelijk is om tolerantie op te wekken voor gluten, door
R31
gluten in kleine hoeveelheden bij baby’s te introduceren gedurende de periode van
R32
PreventCD
genaamd
(www.preventcd.com).
R33
R34 159
Chapter 11
R1
borstvoeding. Daarnaast zullen we te weten komen of hierdoor ook de kans bestaat
R2
om de ontwikkeling van andere autoimmuunziekten, zoals diabetes mellitus type 1,
R3
tegen te gaan.
R4 R5 R6 R7 R8 R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34 160