NEDEraaNDSOI-INDIB OUD
DIRECTEUR: L. D. PETIT REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO
10e JAARGANG, AFL. 2
1925
DE
RELIËFS
JUNI
VAN ANGKOR WAT
door Dr. N.
J. KROM
■ n den vorigen jaargang van dit Tijdschrift is op blz. 209—223 een korte beschrijving,
fi? aan
de hand van eenige foto's, opgenomen van het groote Kambodjaansche heilig-5 dom van Angkor Wat. Daarin werd een en ander verteld van den opzet van het »ftBLIR»> monument en de wijze, waarop de vierkante galerijen het hooge, door torens bekroonde middenstuk omringen en ook werd iets medegedeeld over de reliëfs, waaraan met name de eerste, buitenste, galerij voor een niet gering deel haar bekendheid te danken heeft. Echter was er in een opstel, dat zich ten doel stelde een indruk te geven van Angkor Wat als geheel, natuurlijk geen gelegenheid om al te zeer op bijzonderheden in te gaan. Vandaar dat bij wijze van aanvulling thans nog eens afzonderlijk de aandacht wordt gevraagd voor de reliefkunst van Angkor, die inderdaad een nadere beschouwing overwaard is. D Uit den aard der zaak zijn de reliëfs bedoeld als onderdeel van het groote geheel, dat het heiligdom van Angkor Wat is, en dus kunnen zij de door den ontwerper gewenschte uitwerking op het gemoed van den beschouwer ook alleen in volle mate hebben, als men ze in den tempel zelf waarneemt en, door de schemerige, langgerekte ruimten loopend, zich aan den zijkant vergezeld ziet door de aaneengerijde massa der voorstellingen, wier aanwezigheid men niet minder sterk blijft gevoelen als men ze bij het vallen der duisternis ternauwernood meer kan onderscheiden. Toch schijnt hun samenhang met het bouwwerk minder innig dan bij een monument als Boroboedoer het geval is. Bij den Javaanschen stoepa is het de klaarblijkelijke bedoeling dat de afgebeelde teksten in hun volgorde en stuk voor stuk genomen, medewerken tot het hooger opvoeren van den geestvan den beschouwer; zij hebben daardoor alle hun bepaalde plaats, die niet willekeurig door een andere zou kunnen worden ingenomen. Op Angkor Wat vervullen zij wel allen te zamen hun taak om een zekere stemming te weeg te brengen, maar daarbij schijnt de volgorde en de inhoud van het voorgestelde eenigszins op den achtergrond te staan. Doch tevens vervullen zij door die omstandigheid te beter het zuiver decoratieve deel hunner functie. □ Wil men nu echter een oogenblik zijn aandacht bepalen bij de reliëfs op zichzelf en ze dus als j
35
Angkor Wat. Aanvoerders eener legerafdeeling
36
Angkor Wat. Vreemde hulptroepen in den legerstoet
37
Angkor Wat. Gevecht uit het Mahabharata
het ware voor een oogenblik losmaken van hun omgeving, dan is het nauwelijks een nadeel, dat men niet voor de origineelen in de galerij zelve staat, doch zijn materiaal kiest uit goede reproducties. Immers nog daargelaten dat het schaars binnenvallend licht slechts onder bepaalde omstandigheden en dan nog maar naar een enkele zijde tegelijk de mogelijkheid opent om de details goed te onderscheiden en in zich op te nemen, is ook de plaatsing in een aaneengeschakelde compositie, lange rechte wandvlakken vullend, voor onze waardeering niet bevorderlijk. Voor den geest van den aandachtigen beschouwer is dat in hooge mate vermoeiend, ja zelfs zou men soms wel van beklemmend durven spreken. Persoonlijk mogen wij wel bekennen, dat tot den sterken indruk, dien wij van een verblijf te Angkor medenamen, de reliefreeksen in hun kunstwaarde slechts in geringe mate hebben medegewerkt, en wij ze vooral uit de voortreffelijke foto's en afgietsels, die ervan bestaan, hebben leeren waardeeren. D De hier gereproduceerde foto's, die weder op de meest welwillende wijze door de Parijsche vertegenwoordiging van het gouvernement van Indochina ter beschikking werden gesteld, zijn ook wat de bijzonderheden aangaat duidelijk en sprekend genoeg, om den lezer tot een eigen oordeel in staat te stellen. Men zal dan ook niet van ons verwachten, dat wij ze stuk voor stuk gaan analyseeren, doch wij bepalen ons tot een korte verklaring met enkele losse opmerkingen. Als algemeene karakteristiek van de reliëfs te Angkor moge gelden, wat wij reeds in het vorige artikeltje schreven, dat zij uitermate vlak gehouden zijn en van een drukke en volle compositie, daarbij uitmuntend door een fijne teekening en telkens treffend door fraaie details. D De eerste afbeelding, waarvan de twee voornaamste partijen op de beide volgende platen in grooter formaat herhaald worden, is ontleend aan de zoogenaamde historische galerij (linker stuk van den Zuidwand), waar de koning en zijn omgeving zijn voorgesteld in wat klaarblijkelijk een plechtige audiëntie is en men voorts het voorbijmarcheeren van aanzienlijke personen met gewapende volgelingen bijwoont. Uit dit laatste gedeelte is onze afbeelding genomen; men heeft het tafereel vroeger voor een soort parade gehouden, doch is later meer geneigd geweest er het ten strijde trekken van het leger in te zien, ook in verband met andere bijzonderheden,
38
Angkor Wat. Rawana, den berg omhoog heffend
die wij hier ter zijde laten. De beteekenis zou dan zijn, dat de verschillende legerhoofden naar hun rang van den koning afscheid nemen en zich vervolgens aan het hoofd van hun korps plaatsen. Wij hebben in elk geval te doen met een historische gebeurtenis uit de twaalfde eeuw, den tijd van den bouw van Angkor, en ongetwijfeld zijn zoowel het hof als het leger zoo veel mogelijk overeenkomstig de werkelijkheid afgebeeld. Dit verhoogt het historische en ethnologische belang, maar verklaart tevens voor een goed deel de eentonigheid van de opmarcheerende troepen: de soldaten zoowel als de generaals, die alle de hun toekomende plaats moesten vinden, zagen er ook in werkelijkheid vrijwel eender uit en de kleine, zeker wel natuurgetrouwe, verschillen in de uitmonstering der korpsen, ontnemen daaraan niet het karakter van een voort-
39
Angkor Wat. Strijd van Rawana en Hanoeman
40
Angkor Wat. Strijd van goden en demonen
41
Angkor Wat. De Zonnegod in den strijd
durende herhaling. De onderbreking van den stoet door een groep van brahmanen en de dragers heilige vuur, door muziek voorafgegaan, doet dan ook weldadig aan. □ Op de eentonigheid der legerafdeelingen vormt nu juist onze afbeelding een uitzondering. De opmarsch geschiedt tegen een achtergrond van fijn gestyleerde boomen, die telkens varieeren in afwerking, doch niet zooveel, dat zij tezeer in het oog zouden springen en het karakter van een rustigen achtergrond zouden verliezen. Links vinden wij een Kambodjaanschelegerafdeeling, lansknechten en boogschutters met bereden aanvoerders, onder de zonneschermen, die hun waardigheid aanduiden (blz. 36). Men lette op de kurassen en de hoofdbedekking, in tegenstelling tot derechtergroep (blz. 37). Daar vinden wij den aanvoerder van een afdeeling vreemde hulptroepen, stellig een vorst, gezien de acht zonneschermen (de koning der Khmers zelve voert er veertien). Op zijn olifant staande met pijl en boog in de hand, wordt hij omringd door zijn troepen, waaraan de beeldhouwers niet hebben nagelaten barbarentronies te geven. Uit de bijgevoegde inscriptie heeft men opgemaakt, dat deze menschen uit Siam afkomstig waren. Ook de verdere kleeding en bewapening, de lage benedenkleeren, de gordels met afhangende versiering, de haardracht, de hoofddeksels in verdiepingen en met pluimen, de groote schilden, de eigenaardige spiesen, maakt deze groep tot iets geheel vreemds onder de Kambodjaansche legers. □ van het
42
Angkor Wat. Helletafereel
De strijd zelve van deze troepen is niet afgebeeld; doch overigens zijn er op de reliëfs gevechten genoeg. Ze zijn echter niet aan de Kambodjaansche geschiedenis der twaalfde eeuw maar aan den legendarischen strijd in de groote heldendichten ontleend. Zoo geeft de afb. op blz. 38, als wij ons niet vergissen, een episode uit het Mahabharata, een stuk van den veldslag tusschen Pandawas en Kaurawa's op de vlakten bij Delhi; doch wat de voorstelling aangaat zou het evengoed uit een andere gevechtenserie genomen kunnen zijn. De partijen onderscheiden zich door hun hoofdbedekking; zij strijden zooals het epos dat beschrijft, zoowel te voet als op wagens, en een dier wagens is, gelijk men ziet, met leeuwen bespannen. Zelfs op dit kleine fragment valt het drukke, woelige en onrustige in de compositie op, waarbij tegelijkertijd op verschillend plan gevochten wordt, de gesneuvelden neerstorten, de dooden op den grond liggen. De volgende tafercelen voeren ons naar het andere groote heldendicht, het Ramayana, en wel geeft de afb. op blz. 39 Rama's geweldigen tegenstander, den tienkoppigen Rawana. Die tien koppen, naar verschillende zijden gekeerd, zijn natuurlijk niet alle tegelijk te zien, zoodat men zich op elk der drie verdiepingen van hoofden nog één aangezicht naar den achterkant gewend moet denken. De eigenaardige houding van deze figuur en de wijze waarop hij met zijn twintig armen een massa ondersteunt, waarop in klein formaat allerlei dieren en planten zijn aangebracht, blijft op deze afbeelding onverklaard; ziet men echter het geheele tooneel, waar dit stuk uitgenomen is, dan wordt de situatie volkomen duidelijk. Het is een geheele berg, bewoond door beesten en andere wezens, begroeid met een rijke vegetatie, welke door Rawana omhoog wordt geheven en boven op dien berg is de god Qiwa gezeten, in gezelschap van zijn gemalin Parwatï; de herkenning is gemakkelijk door de aanwezigheid van nog een derden persoon, welke den drietand, Qwa's attribuut, naast zijn meester vasthoudt. De legende luidt, dat Rawana, op zekeren dag in zijn tooverwagen rijdend, plotseling in zijn vaart werd gestuit, omdat de wagen den berg niet kon passeeren, waarop zich Qwa bevond, en dat hij toen in zijn geweldige kracht
43
Angkor Wat. Hemelnymfen
44
den ongewenschten hinderpaal aanpakte en met god en al aan het schudden bracht. Met een enkden druk van zijn teen verpletterde echter de godenkoning den geheelen berg en tevens de armen van Rawana. Op diens geweldig geschreeuw kwamen hem de hemelbewoners aanraden den god door lofprijzing en vereering weder gunstig te stemmen. Hetgeen geschiedde. Het is niet twijfelachtig, dat deze geschiedenis is bedoeld op het relief, doch de lezing wijkt klaarblijkelijk in zoover af van bovengeciteerden tekst, als Rawana den berg met zijn bewoners bezig is op te tillen, niet hem te grijpen en te schudden. Een andere, ook wel gegeven verklaring, dat hij reeds aan zijn lofprijzing bezig is en zijn handen nog aan den berg vastzitten, lijkt ons tenminste, gelet op zijn geheele houding, niet zeer gelukkig. Hoewel Rawana natuurlijk de hoofdfiguur is, die alle aandacht tot zich trekt, zijn er ook in het bijwerk van planten en dieren alleraardigste tafereeltjes aangebracht, die op deze foto echter weinig tot hun recht komen, al is er ook nog juist iets van te zien. □ Ook van de Ramayana-reliefs wordt een groot deel door gevechten ingenomen en daarvan geeft de afb. op blz. 40 een der beste voorbeelden, tevens, omdat hier een grooter vlak is opgenomen, ons toonend hoe het meerendeel der gevechtsscènes in hun compositie als geheel er uitziet. De hoofdpersoon met zijn wagen is op veel grooter schaal weergegeven dan de andere strijders, die als omgeving en vulling fungeeren en in hun wemeling inderdaad een strijdgewoel suggereeren. De hoofdfiguur is in dit geval weder Rawana, gezeten op een fijn gebeitelden wagen, die door twee leeuwen wordt getrokken; naar gewoonte zijn deze dieren schematisch weergegeven, waarbij zij in hun trotschen sprong decoratief voortreffelijk werken. Niettegenstaande de twintig gewapende handen is Rawana's houding vrijwel lijdelijk; zijn aanvaller daarentegen, de apenvorst Hanoeman, die van links aan komt vliegen, is vol actie. Ook in het handgemeen, dat de rest van de beschikbare ruimte vult, heeft de beeldhouwer zorggedragen de apen van de eene partij duidelijk te karakteriseeren. Desondanks, en niettegenstaande de verschillende vechthoudingen, is er in deze gedeelten nog al wat, dat volgens een vast schema opgevat schijnt. Trouwens, deze stukken zijn natuurlijk ook niet bestemd om op de keper beschouwd te worden; zij moeten D gezamenlijk een algemeenen indruk geven. De betrekkelijke gelijkvormigheid der gevechtsvoorstellingen blijkt eerst recht, als men er een tafereel gelijk de afb. op blz. 41, zonder apen en uit een ander deel van de galerij genomen, naast stelt. Ook hier één groote figuur als middelpunt, een pijlschietende godheid op een door een grooten roofvogel gedragen zetel, en daaromheen de scharen der strijdenden. Dit relief, van den Noordkant der galerij, behoort tot een groep, die om de verzorgde uitvoering en den goeden staat, waarin alles bewaard gebleven is, tot de allerfraaiste van Angkor Wat gerekend wordt. Het is een reusachtige strijd, waarin alle goden van het brahmanistisch pantheon optreden; enkele daarvan zijn aan hun attributen ofrijdieren gemakkelijk te herkennen, anderen, en daaronder de hier afgebeelde, is de passende benaming nog niet toegewezen. Ook is het nog altijd onzeker, welk gevecht hier wordt weergegeven, al staat wel vast, dat het een groote strijd tusschen goden en demonen is. Doch van gevechten tusschen deze tegenstanders wordt herhaaldelijk en in verschillend verband melding gemaakt. Aan hetzelfde vlak is ook het op blz. 42 gegeven fragment ontleend en hier biedt de identificatie geen bezwaren; deze godheid, achter wien een zonneschijf is aangebracht en wiens wagenmenner half mensch, half vogel is, kan geen andere zijn dan Soerya, de zonnegod. Ook van de vaandels, standaards en waaiers, die als waardigheidsteekens in iederen strijd worden meegevoerd, is hier een en ander te zien.
45
Angkor Wat. Vlakversiering met spiraalranken
46
Met het tafereel op blz. 43 zijn wij weer in de buurt van ons eerste paneel, de Zuidzijde der galerij, maar nu de rechterhelft, waar de hemels en vooral de hellen hun plaats hebben gevonden, voorzien van leerzame inscripties, waaruit wij te weten komen, waarheen wij verplaatst worden en welke zondaars er hun straf vinden. Gelijk ook elders, niet alleen in de Indische kunst, is de vindingrijkheid grooter in het uitdenken van hellefolteringen dan van hemelsche genietingen. De kwellingen, die op deze afbeelding de helleknechts hun slachtoffers doen ondergaan, zijn duidelijk genoeg en behoeven geen verdere beschrijving. Bij deze voorstellingen dringt zich vergelijking met de overeenkomstige tafercelen aan den bedolven voet van Boroboedoer op, niet slechts wat den zakelijken inhoud aangaat (die weinig rechtstreeksche parallellen blijkt op te leveren), doch ook inzake de compositie. Daarbij is opvallend, dat niettegenstaande de vlakke reliëfs de beeldhouwers van Angkor veel meer behoefte blijken te hebben aan het geven van perspectief en het plaatsen der personen op verschillend plan, terwijl de Boroboedoer-kunstenaars D op hun diepe reliëfs de personen bij voorkeur in één vlak naast elkander zetten. deze reliëfs Vooreerst „sprekende" op Na volgen nog een paar van meer decoratieven aard. blz. 44 een tweetal dier hemelnymfen, die de Khmer-kunst zoo gaarne toepast, daarin met niet minder voorliefde door den huidigen Kambodjaan nagevolgd. Wij merkten bij de vorige gelegenheid op, dat zulke decoratieve figuren dikwijls door kleine ongerechtigheden bewijzen ook wel eens aan mindere krachten onder de beeldhouwers overgelaten te zijn. Daarnevens zijn er echter ook de voorbeelden van echte kunstwerken onder te vinden, en hiertoe behoort stellig ook het weergegeven paneel, waar de nymfen tegen den mooien gebloemden achtergrond in zoo sierlijke belijning uitkomen en tot in alle onderdeden, de loovers van den hoofdtooi, de slippen, die van boven den gordel afhangen, met de grootste zorgvuldigheid behandeld zijn. D Eindelijk brengt de afbeelding op blz. 46 een vlakversiering van gewonden spiraalranken, gevuld met menschenfiguren. Bij de laatste laat de uitvoering in de details, de gezichten bijvoorbeeld, wel wat te wenschen over, doch niet de houding der gestalte in haar geheel, zwevend met opgeheven armen, en ook niet de met virtuositeit getrokken lijnen van de ranken. Men denkt hier opnieuw aan het Hindoe-Javaansche ornament van de recalcitrante spiraal-arabesk en voelt de verwantschap, al is de Kambodjaansche rank in haar ijl beloop met de enkele bladeren toch weer zoo iets heel anders. Deze verscheidenheid in de overeenkomst, waarbij ook het afsluitende rozetbandje rechts betrokken mag worden, is een der opvallende eigenaardigheden, tevens een der D grootste bekoringen, van de koloniale Hindoe-kunst in Zuid-Oost Azië.
47
Wattan-Soppeng. Zuid-Celebes
48
reekening
J. G. Sinia
ZEDEN EN GEBRUIKEN BIJ DE MAKASSAREN door
J. H. B. JASPERS
(Vervolg
van bladzijde 30)
De kering rompong. Soms op den zevenden dag, dit hangt n.1. af van de welgesteldheid der familie, doch gewoonlijk op den elfden dag, heeft het feest ter eere van de Kering rompong plaats. Dit beteekent letterlijk: het omwoelen van den grond binnen de afgesloten ruimte onder het huis door de nagels van een hoen. De doekoen brengt een jongen haan en een kip naar de bedoelde plaats en neemt hen zoodanig in de handen, dat zij met de pooten, die zij vrij kunnen bewegen, de aarde omkrabben. De twee dieren worden na afloop der ceremonie als cadeau voor de doekoen beschouwd. De kering rompongdag heeft ook nog een groote beteekenis voor de kraamvrouw en het jonge kind. De moeder mag n.1. dezen dag voor het eerst de trap van het huis afgaan en zich naar den put begeven om zich te baden. Dit gebeurt tegen negen uur 's morgens. De vrouw is dan gekleed in een wit baadje, heeft in haar kondé (haarwrong) een of drie stokjes of pennen van een stekelvarken, waaraan een bawang (ui) is gestoken en houdt in haar linkerhand het reeds genoemde mesje met de rinkelende kettinkjes. Terwijl zij dan door de doekoen vergezeld naar den put gaat, laat zij de kettinkjes aan het mesje rammelen. Bij den put wordt zij nu met haar kleeding nog aan, met water overgoten en gebaad, waarna de natte kleeren door droge, welke de doekoen meegenomen heeft, vervangen worden. De natte, uitgetrokken kleeren worden ook weer als cadeau voor de doekoen beschouwd. Familieleden en kennissen hebben reeds rijst, ketoepat, kip, enz. gezonden voor de groote slamatan, welke dien dag gehouden wordt en waarbij zooveel mogelijk alle familieleden en kennissen tegenwoordig zullen zijn. Ook de doekoen zit aan. Het kind wordt uit zijn stijf omhulsel losgemaakt en mag vanaf dezen dag vrij uit zijn armpjes bewegen. Wij zouden schrikken als wij het kindje dan zagen, zoo vermagerd is het in zijn harnas. Wij moeten echter niet denken, dat het al die dagen nooit losgemaakt is. Zeker, eiken dag toch is het kind door de doekoen 's morD gens en 's middags met lauw water gewasschen en gemasseerd (geoeroet). Het mocht mij na vele pogingen eindelijk gelukken zoon massage bij te wonen. De doekoen zat met uitgestrekte beenen half in het duister op een mat en hield het ontkleede kind met het hoofdje van haar af, op zijn rugje gestrekt op haar dijen. Naast haar, aan haar rechter hand stond een steenen ondiepe kom, die gevuld was met water met wat foelie er in, om het geurig te maken, en een groot bord waarop een drietal verschillend gekleurde soorten van geneesmiddelen lagen. Rechts van het kind stond een brandend kaarsje. Na telkens met haar rechter hand wat geneesmiddel en klapperolie genomen te hebben, werd het kind met beide duimen flink gemasseerd en wel in de richting van de voetjes naar het hoofdje. Onder de massage van het kind werd door een paar oude vrouwen een speciaal lied gezongen en met de kleine bekkens, de haltervormige houtjes en met twee gespleten bamboes op een derde, welke op den vloer
gelegd
was,
geslagen.
.
□
Hoewel deze soort van muziek en zang voor ons westerlingen vreemd is, klonk zij toch aardig. Na afloop van de slamatan ontvangt de doekoen haar loon voor de hulp in deze eerste levensdagen van het kind. Naar gelang weer van de welgesteldheid van de ouders ontvangt zij één, twee tot acht reaal en een stel kleeren. (Een reaal is ongeveer twee gulden). Dit loon, de kleeren en nog een primitieve, van blad gevlochten etensdrager, die rijk gevuld
49
Instrumenten tot verdrijving
van
booze geesten bij geboorten
Opname
J. H.
B. Jaspers
is met verschillende gerechten, wordt naar haar woning gebracht, waar zij weer van deze geD rechten onder haar kennissen, een smulpartij geeft. Vóór de slamatan is door de familieleden de aarden pot met de nageboorte te voorschijn gehaald en na een driemaligen rondegang om de woning, waarbij de doekoen voorop loopt en onmiddellijk gevolgd wordt door dengene, die met behulp van een tjindé (een bepaalde doek) de nageboorte draagt, in den tuin begraven of in een rivier of de zee geworpen. Meermalen komt het voor, dat de nageboorte eerst na vele jaren opgeborgen te zijn, verwijderd wordt. Wordt zij in den tuin begraven dan plant men er een pisangboompje boven en er naast een ontkiemden klapper. In ieder geval wordt dien dag een ontkiemde klapper geplant. Deze laatste groeit met het kind op, en is daardoor dikwijls een aanwijzing, omtrent den leeftijd van een Makassaar, want een geboorteregister houdt hij er niet op na. D De behandeling van den navel verschilt niet veel van de Europeesche manier. Nadat het naveltje met een draadje afgebonden is, wordt het met curcumapoeder bestrooid en met een verwarmd sobajablad toegedekt. Is na eenigen tijd het naveltje afgevallen, dan wordt in de holte een peperkorrel en wat goudpoeder gelegd. Waarom dit laatste gedaan wordt ben ik niet te weten kunnen komen. Hoogstwaarschijnlijk is de beteekenis verloren gegaan. □ Het Paémoe feest. Het voor het eerst het kind vast voedsel laten proeven (paémoe) is ook een voorname gebeurtenis. Gewoonlijk wordt dit feest op den veertigsten dag na de geboorte tegen een uur of elf 's morgens gevierd, doch meermalen komt het voor, dat het paémoefeest met het
50
feest der kering rompong gecombineerd wordt. De regeling van de hierbij gebruikelijke ceremoniën is ook weer in handen van de doekoen. D Up een kussen, dat bij vorsten van geel satijn vervaardigd is, wordt een uit haar scheede getrokken sonri (soort kléwang) gelegd en op gelijke afstanden worden daarna op de sonri zeven or tweemaal zeven uangkabladeren geplaatst, die ieder een kleine hoeveelheid van vele heerlijke gerechten bevatten. Ook de risa-risa en de bilang-bilang (tasbih of rozenkrans) zullen straks een rol spelen. □ Is alles in gereedheid gebracht, dan wordt het kindje door de doekoen op haar schoot genomen, met het hoofdje rustende op haar linker arm. De doekoen brengt nu telkens een ietsje van de zich op de nangkabladeren bevindende lekkernijen naar het mondje van het kind, doch daar net op dien leeftijd nog niet eten kan, wordt het voldoende geoordeeld, als de spijzen maar met et mondje in aanraking komen. Ook de risa-risa en de tasbih worden aan het mondje gebracht, e tasbih of rozenkrans is een kettinkje van kameelenbeen of gekleurd glas en bevat, behalve e honderdste, nog negen en negentig of driemaal drie en dertig kralen. Na de eerste tien kralen n verder na elke drie en dertig, is een teeken door middel van een dikkere of platte kraal, aangebracht. De honderdste en tevens grootste kraal omvat de beide rijgdraadeinden, die vervolgens nog door een kleinere en ten slotte een langere kraal gehaald zijn en dan toegeknoopt worden. Door het mondje met de tasbih in aanraking te brengen, spreekt men de hoop uit, dat et jonge kind een goed Mohammedaan zal worden. Dit gebruik is van lateren tijd. □ a afloop van de plechtigheid, waarbij natuurlijk weer familieleden en kennissen aanwezig zijn, njgt het kindje armbandjes aan. De bedoeling hiervan is, dat de geest afgebonden wordt of eter uitgedrukt, om te verhinderen, dat de soemangat (ziel) van het kind het stoffelijk lichaam a verlaten en aan het zwerven zal gaan. Zou dit eventueel gebeuren, dan heeft men kans dat het kind ziek wordt of sterven zal. □ ebruiken de meer gegoeden gouden en zilveren, de minvermogenden volstaan met koperen armbandjes of binden slechts een zwart katoenen draadje om het polsje. Soms worden looden armbandjes aangedaan, om te verhoeden dat het kind de armpjes te gemakkelijk zal kunnen zwaaien en uitslaan en daardoor zal schrikken. D a atloop doet men zich te goed aan de gereedgemaakte slamatan onder de bij feestjes nooit ontbrekende ganrang, gong, ketjapi en soeling muziek. ') (blz. 50) D er voor het eerst betreden van den grond boetta. Is het kind Pandjori langzamerhand of en maand of tien oud geworden (bij vorsten als het kind een jaar of zes oud is) dan moet het orhcieel en plechtig met de voetjes den grond betreden. Het kind is dan gekomen op den eertijd, dat het kan staan. Tot dit oogenblik toe is het kind gedragen geweest. Ook aan deze plechtigheid wordt, hoewel geen groot, toch ook een feestje gekoppeld. D an onder de langgar (eenvoudig godshuisje) beneden de plaats waar de imam (voorganger !) de 5 maal daagsche Moh. godsdienstoefening, de salat) zijn gebed pleegt te doen, wordt wat aarde bij elkaar geschrapt en daarmede een groote koperen schotel gevuld, die vervolgens p echtig naar huis wordt gebracht. Tegenwoordig wordt veelal voor dit doel wat gestampte ei, welke door de hadji's, in den vorm van een kegeltje uit het heilige land medegebracht is, et feestje eindigt meestal tegen een uur of twaalf als de zon haar grootste hoogte heeft Den tijd, gedurende welken zon rijst, kiest men n.l. het liefst voor bepaalde handelingen, omdat dan gehoopt wordt dat, evenals de zon steeds ooger stijgt, dit ook geestelijk zal geschieden met dengene, die een bepaalde handeling ondergaat of uitvoert. D
-
51
Vorsten woning. Soppeng. Zuid-Celebes
Teekening
J.
G. Sinia
gebruikt. Dan plaatst de geestelijke, aan wien de leiding opgedragen is, het kind op het bord, dat nabij de middenpaal is gezet. (Door middenpaal van een Makassaarsche woning moeten wij niet verstaan de paal, die in het midden staat, want een dergelijke woning heeft er geen, maar de tweede paal aan de zijde van de deur in het tweede dubbelrot. Deze paal wordt ook wel de navel van de woning genoemd). Voorhoofd en slapen worden daarna ook met wat aarde aangeraakt. Het kind is nu officieel met de aarde in aanraking gebracht. De geest van den grond is met de hem toekomende eer
D behandeld; geen kwade invloeden zullen het kind van dien kant meer belagen. te komt ook slapen brengen wat aan voorhoofd en grond Het eerbiedigen van de aarde door voor, wanneer de Makassaar zijn huis voor langen tijd gaat verlaten, bij het betreden van een D nieuw woongebied, het landen op een vreemd strand enz.
52
Berglandschap
van Soppeng.
Zuid-Celebes
Teekening van
J. G. Sinia
Het voor de eerste maal knippen
van het haar. Bij aanzienlijken wordt, als het kind den leeftijd van één a twee jaar bereikt heeft, het haar geknipt. De Makassaren noemen dit: wi kattere oetjerana, letterlijk het afsnijden van het bloedhaar (nesthaar zouden wij zeggen). Bij de minvermogenden wordt dit feest tegelijk met dat van „voor het eerst den grond betreden", gevierd. Een jonge klappervrucht, welke van boven driehoekig is ingesneden, zoodat er een met tanden voorzien deksel is ontstaan, wordt rechts en links door een schaar geflankeerd, op een koperen schaal gelegd. De geroepen priester begint nu het hoofdstuk Mauloed (geboorte van Mohammed) voor te lezen. Is hij ongeveer gekomen in het midden bij de Asaraka, dan moeten de aanwezigen opstaan. Het kind wordt door een oud persoon opgenomen en naar de meest aanzienlijken der het feest bijwonenden gedragen. Een tweede persoon volgt met het blad, waarop de klapper en de scharen liggen. D Degene, aan wien de eer toegekend wordt, het eerst te mogen knippen, neemt een der scharen en knipt een pluk haar af. De afgeknipte haren worden daarna zorgvuldig in den klapper geborgen, waarna een ander een knipbeurt krijgt. Dit haarknippen duurt drie dagen achter elkaar, waarna door de moeder of vader het nog resteerende haar verwijderd wordt. De haartjes worden
vertaald:
53
dan uit den klapper genomen, bij elkaar gebonden en in een klapper- of pisangboom gehangen. Natuurlijk gaat ook deze gebeurtenis met een slamatan gepaard, tenzij zij met een ander feestje gecombineerd wordt. D Godsdienstonderwijs. Zorgeloos, den geheelen dag rondhuppelend en met elkaar spelend, groeien de Makassaarsche kinderen op, totdat zij den leeftijd van vijf a zes jaar hebben bereikt. De Koranschooltjes zullen nu een gedeelte van hun speeltijd in beslag gaan nemen. Het kind wordt door de moeder naar den goeroe gebracht, ten einde den Koran te leeren lezen. Bij deze gelegenheid wordt den goeroe een klapper en een mandje, waarin zich wat binti (door roostering als bloemen opengesprongen rijst), suiker, een paar waskaarsjes en sirih bevinden, aangeboden. Het kind wordt van nu af geheel aan den goeroe overgelaten. D Alleen vraagt de moeder de oogen en de beenderen van haar kind te mogen behouden. Met dit laatste wil de moeder te kennen geven, dat de goeroe alles met het kind mag uitvoeren, wat hij wil, om het vlug te doen leeren, doch dat hij het niet zoodanig zal slaan, dat het blind of kreupel wordt. □ Na het prevelen van enkele Arabische spreuken blaast de goeroe dan in den mond van zijn nieuwen leerling. Door den ingeblazen adem wordt het kind bevattelijkheid ingegeven. Dit gebeurt bij eerstbeginnenden drie Vrijdagen achter elkaar. De jonge leerling krijgt daarop een blad voor zich, waarop, om te beginnen, het Arabisch alphabet geschreven is. De goeroe leest eenmaal het geschrevene voor; het kind moet daarna maar probeeren het te leeren opdreunen, waarbij de oudere leerlingen hulp moeten verleenen. Is het eerste blad met succes doorgeworsteld, dan krijgt het een tweede, iets moeilijker voor zich enz. Het opdreunen, het weergeven van de juiste klanken, is het voornaamste dat aangeleerd moet worden. Het Arabisch leeren verstaan doen zij daarbij niet. Veelal begrijpt de goeroe zelf de beteekenis van de woorden en zinnen van den Koran niet. Sommige goeroes geven, voor het onderwijs aanvangt, hun leerlingen een klontje suiker, in de hoop, dat zoo gemakkelijk als de suiker opgezogen, het Koran lezen door de leerlingen doorgrond wordt. Zoon Koranschooltje moet men zich dan ook goed voorstellen. In een kleine ruimte zitten door elkaar de leerlingen met gekruiste beenen met een blad papier of een lei voor zich. leder op zich zelf leest, spelt en dreunt zijn les op. Daar de meer gevorderden niet yan de eerstbeginnenden gescheiden zitten, ontstaat in het schooltje een eigenaardig gedreun zonder regelmaat. De goeroe houdt het toezicht op de leerlingen, hetgeen een zeer gemakkelijk werkje voor hem is, want Inlandsche kinderen zijn uit hun aard reeds gewillig en, is het soms noodig, dan heeft hij nog zijn rotan of bindt hij den lastige een vingerknijper aan. □ De kleine man laat gewoonlijk zijn zoontje als hij vier tot zes jaar oud is, onmiddellijk aan het werk trekken. Heeft hij zelf geen bezittingen, die hij beheeren moet, dan gaat het jongetje bij vrienden werken en is hen behulpzaam met het karbouwen hoeden, eenden bewaken, tuinieren, enz. Soms ontvangt hij later, als hij doorloopend goed gewerkt heeft, als loon voor zijn hulp een karbouw, een geit of iets dergelijks. □ (Wordt vervolgd.)
54
Gezicht op den Lamongan
en
het meer
van
Klakah. (Pasoeroean)
Foto-verz. Kol. Instituut
LEGENDE VAN DE PRINSES door T.
I
DJADJAWP
J. BEZEMER
was eens een prinses, die verblijf hield in het bpsch van het dorp Djawi, en het over eenige duizenden onderdanen in de streek van Bangil. In een naburig rijk regeerde een reuzen-vorst, genaamd Kebo-Soewö-joewö ~), van 1een geweldige gestalte, en met een hoorn op het hoofd; deze begeerde de prinses van t Djawi tot zijn gemalin. In het eind begaf hij zich tot haar, en nadat hij voor haar verschenen was, sprak hij tot haar: „Ik kom hier, o schoone prinses, om te vragen of gij genegen zijt mijn gemalin te worden; ja, inderdaad, ik kom aanzoek om uwe hand doen." Voorts dreigde "ij: „Indien gij mijne vrouw niet worden wilt, dan zal ik uw land verwoesten, want ik, Keboooewö-joewö, ben buitengewoon machtig en mijn soldaten zijn vele." D oen de prinses van Djawi de woorden van Kebo-Soewö-joewó gehoord had, dat zij door hem en huwelijk gevraagd werd, stond zij een oogenblik verlegen, en kon niet spreken. Zij had ) Naar een Javaansch handschrift (Cod. 2244) der Leidsche Universiteitsbibliotheek. D ■
bewind voerde
I ergel. het artikel van P. de Kat Angelino: „De bouwwerken van P- 71 e.v. in het bijzonder p. 77 en 78.
Kebo-Joewa"
in jaarg. 6 van dit tijdschrift,
D
55
zijn aanzoek wel willen afslaan, maar durfde niet, omdat zij van hem gehoord had, dat hij een geducht
strijder was. En toe te
stemmen
zijne vrouw te worden, daarin had de prinses
volstrekt geen zin, omdat die Kebo-Soewöjoewö niet gelijk was aan andere menschen. Ten slotte kreeg zij een denkbeeld en sprak tot Kebo-Soewó-joewö: „Ja, ik wil thans uw gemalin worden, maar mijn verzoek is, o Kebo-Soewó-joewö, dat gij zelf voor mij een put maakt. De diepte er van moet zoo zijn, dat men een haan, die beneden kraait, nauwelijks hooren kan." □ Kebo-Soewó-joewö beloofde vervolgens te doen naar de woorden van de prinses. Deze trad vervolgens naar voren om de plaats aan te wijzen, waar zij den put wilde gemaakt hebben en sprak: „De omtrek van den put moet twee vademen in het vierkant zijn." Terstond ging Kebo-Soewö-joewö aan het werk om dien put te maken en hield zich daarmee bezig zonder op iets anders te letten. D De prinses van Djawi gaf last aan haren patih Beeld in de poera Gadoeh van de desa Bala-batoeh (Gianjar) en aan alle rijksgrooten,zeggende: „Roep alle Bali, voorstellende het hoofd van Kebo-Soewó-joewö werkbare manschappen van mijn gebied op en gelast hun steenen aan te voeren en die elk op zijne plaats in gereedheid te houden." Q Toen Kebo-Soewö-joewö zoover met den put gekomen was dat deze half klaar was, vaardigde de prinses het bevel uit aan de rijksgrooten, om de geringe lieden te ontbieden. Toen deze het bevel ontvangen hadden, kwamen zij allen naar het paleis met hunne steenen; elk bracht er zooveel hij kon; er waren er die twintig stuks brachten, anderen brachten tien, weer anderen dertig steenen; deze allen werden in gereedheid gelegd links en rechts van de plaats waar de put gegraven werd. □ Er wordt verhaald dat Soewö-joewö reeds zeven dagen aan den put gewerkt had. Den avond van dien dag zag hij dat er op den grond zeer vele steenen lagen, groote en kleine; hij vroeg dus aan de prinses: „O, prinses, waartoe dienen al die steenen?" De prinses antwoordde: „Hoe is het mogelijk, o Soewö-joewö, dat ge dat niet begrijpt! Omdat ik steeds erg verwend en kieskeurig ben geweest ten opzichte van het baden, daarom heb ik u een diepen put verzocht, opdat het water van die bron niet onaangenaam mocht rieken. En wat al die steenen betreft, mijn patih en rijksgrooten heb ik gelast daarvan een steenen muur rondom den put te maken; daarom zijn tot nu toe de lieden van Djawi nog bezig met steenen aan te voeren, opdat ze een beschutting zullen maken, dat ik later met u zal kunnen baden." □ Kebo-Soewö-joewö zeide: „Ja, gij hebt gelijk, o prinses," en inwendig was hij buitengewoon
56
verheugd, dat de prinses dergelijke gedachten koesterde. Hij begaf zich
nu naar zijn tijdelijk verblijf om wat uit te rusten; de prinses trok zich in haar paleis terug. D Des nachts ontbood de prinses den patih en sprak: „Patih, geef last aan alle rijksgrooten en aan den geringen man dat ze allerlei soorten van de scherpste Spaansche peper zoeken en fijne zemelen halen. Deze Spaansche peper moeten ze fijn wrijven en in een drinkbak doen en de zemelen in een ander vat. Daarna moeten ze alles gereed zetten in de nabijheid van die steenen. Maar laat ze alles verborgen houden, opdat Kebo-Soewö-joewö er niets van bemerke, want inderdaad ik wil hem een laag leggen. D De patih antwoordde, dat hij het plan van de prinses begreep; volgens haar verlangen moest het op Woensdag-Wagé ') worden uitgevoerd. □ Toen de morgen begon aan te breken ging Kebo-Soewö-joewö weer in den put. De prinses, dit ziende, sprak tot den patih: „Ik geloof, dat de put nu reeds diep genoeg zal zijn; geef daarom een wenk aan de rijksgrooten, ministers en het mindere volk, Kebo-Soewö-joewö op het goede oogenblik met een hagelbui van steenen, fijngewreven Spaansche peper en zemelen te begroeten." De patih vroeg verlof om naar buiten te gaan en bracht de bevelen aan de rijksgrooten en minderen over. Allen hielden de fijngewreven Spaansche peper en zemelen gereed, en wachtten op een teeken. □ De dag, Woensdag-Wagé, was aangebroken en Kebo-Soewö-joewö ging den put in, om hem nog wat dieper te maken, opdat hij op dien dag een diepte bereiken zou, zoo groot dat men een haan, die er in was, niet zou kunnen hooren kraaien. De onderdanen der prinses stonden rondom en ook zij zelve was tegenwoordig. Toen gaf zij den patih een wenk met de oogen; de rijksgrooten en de onderdanen begrepen den wenk hunner meesteres, ze traden naar Kebo-Soewöjoewö toe en overstortten hem met steenen. Evenwel begreep deze nog niet, dat hij het slachtoffer van een list was, en van de steenen gevoelde hij niets. Maar toen hij nu ook de fijngewreven Spaansche peper en de zemelen in het gezicht kreeg, gevoelde hij een stekende pijn en kon de °ogen niet openen. Toen gevoelde hij ook dat hij door een list van de prinses getroffen was, en hij sprak: □ '.oen ik dan een hond, o prinses, om mij zulk een valstrik te spannen? Ondervind het nu, o volk van Djawi, ik zal u mijne kracht toonen." Dit zeggende kaatste hij de steenen, die men op hem deed neerdalen, met de vlakke hand terug; alle steenen, die men op hem gooide, kaatste nij terug naar boven, zoodat ze terug vlogen. Velen er van vielen neer op de lieden van Djawi, die daardoor omkwamen; door de hevigheid, waarmede hij de steenen afweerde, vielen ze tot zelfs in het bosch; het was als een regen van steenen. Maar ook Kebo-Soewö-joewö kon het met langer uithouden; de steenen vielen weder op hem terug en ten slotte stierf ook hij en werd begraven in zijn eigen put. D
Wagé is een der dagen van m, hebben de
de vijfdaagsche pasar-week. Behalve de week van zeven dagen, elk met zijn Arabischen nog een markt-week, waarvan de vijf dagen Inlandsche namen dragen. In elke vijf, nabij aar gelegen desa's, zijn de pasars op de dagen van die marktweek vastgesteld; om de vijf dagen dus is het markt
Javanen
in elke desa.
n
57
Prins Siddharta in zijn paleis
58
Steen. Eng. Indië. Verzameling Nieuwenkamp
BOEKBESPREKING BOEDDHA VRIJ BEWERKT
DOOR G. DE RIDDER NAAR HET FRANSCH VAN A. FERDINAND HEROLD >)
Rn
de twaalfde aflevering van den achtsten jaargang (April 1924) van dit tijdschrift is, bij twee afbeeldingen naar een stuk beeldhouwwerk uit Voor-Indië, de vertaling Sfi gegeven van enkele bladzijden uit „La Vie du Bouddha" van A. F. Herold. Op die LJ». a bladzijden wordt verhaald van het afscheid van prins Siddhartha van zijn dienaar (-handaka en zijn ros Kanthaka, en hoe de prins zijn kostbare kleeding met een jager verruilt voor een eenvoudige pij. D In de zevende aflevering van den negenden jaargang (November 1924) is nog eens, bij drie teekeningen van een Baliër, een fragment overgenomen uit het bovengenoemde boek, n.l. de tabel van den reiger en de visschen. Daarbij staat in een noot (onder aan blz. 224) vermeld, dat Nederl. Indië Oud en Nieuw het recht van vertaling in 't Hollandsch van „La Vie du oouddha" van den uitgever H. Piazza te Parijs heeft aangekocht. Ons voornemen was, om in dezen jaargang in elke aflevering enkele pagina's van het mooie boek van Herold te geven, en daarbij telkens één of meer prenten af te drukken naar beeldhouwwerk, naar schilderingen of teekeningen, die op het leven van Boeddha betrekking hebben. D Doch tot onze niet geringe verbazing verscheen er in Februari 1.1., dus vóór het begin van onzen nieuwen jaargang, een vertaling van meer genoemd werk bij de firma Thieme te Zutphen. Deze hrma bleek volkomen in haar recht te zijn, om die vertaling te doen verschijnen, want zij had, reeds geruimen tijd vóór ons, het recht van vertalen aangekocht. De Fransche uitgever had de wel wat zonderlinge vergissing begaan, dat recht voor een tweede maal aan ons af te staan! Daarover ondervraagd, erkende de Fransohman onmiddellijk zijn fout, en zond hij ons het, door ons betaalde, bedrag, benevens een schadeloosstelling toe. Mijn vertaling was grootendeels reeds gereed, en gedeeltelijk ook gezet; die kan dus nu in de papiermand worden gedeponeerd!
kort voorwoord vertelt Herold, dat hij* zijn werk „La Vie du Bouddha" heeft samenbehulp van oude en nieuwere werken, die dat onderwerp behandelen. Vaak volgde ni ) de Lalita-Vistara, waarin talrijke overleveringen te vinden zijn omtrent afkomst, jeugd en eerste daden van den held. Ook maakte hij dankbaar gebruik van het schoone epos Boeddhajarita van Agwaghosha in de vertaling van Cowell, en van het werk Avadanagataka. Van de nieuwe werken noemt hij dat van Oldenberg over Boeddha, en dat van Kern over het Boeddhisme in Indië. D
Iin een
gesteld met
)
W. J. Thieme & O
_
Zutphen, zonder jaartal.
59
De Gelukzalige onder den boom
60
van de
kennis
Hout. China. Verzameling Nieuwenkamp
De Hollandsche uitgave opent met een inleiding van ons redactie-lid Prof. Dr. Krom; dan volgt er een voorwoord, dat niet onderteekend is, doch dat zeker wel op rekening van den vertaler, G. de Ridder, gesteld kan worden. Dit voorwoord geeft géén vertaling van het voorwoord van Herold; vertelt ook niet, dat de heer de Ridder niet overal het verhaal van Herold heeft gevolgd, maar op verschillende plaatsen de dichterlijke schepping van den Franschman zonder eenige nadere aanduiding afbreekt, verandert of er stukken aan toevoegt. D Up het titelblad staat vermeld, dat de Hollandsche vertaling vrij is bewerkt. Doch daarmede is, naar mijn gevoelen, de vertaler geenszins gedekt, en had deze wel degelijk moeten aangeven, welke gedeelten niet in het oorspronkelijke werk te vinden zijn. D Herold, die waarschijnlijk de Hollandsche vertaling niet volgen kan (gelukkig voor hem!), zal zich toch wel eenigszins over het feit verbazen, dat het derde gedeelte van zijn werk in de Hollandsche vertaling een heel hoofdstuk meer telt, dan zijn schepping! D Ik begrijp niet goed, hoe de heer de Ridder er toe is kunnen komen, om, zoo maar, zonder blikken of blozen, in de meesterlijk gecomponeerde en meesterlijk geschreven schepping van Herold te hakken en te klooven en er meerdere pagina's aan toe te voegen. Ik vind deze handelwijze weinig ridderlijk. D In het voorwoord van den vertaler stuiten we op het volgende: „De oneindig grootsche indruk, dien de Himalaya ten allen tijde op alle volkeren ') heeft gemaakt en zal blijven maken, heeft geen groote phantasie noodig om beelden te scheppen: in deze onmetelijke natuur wordt het phantastische van zelf geboren. Door overdrijving gevormd, dwingt zij harerzijds tot overdrijving. Juichend overwint de geest alles wat hem in den weg staat, triompheerend overschrijdt hij alle grenzen." □ Meent de heer de Ridder, dat de Schepper met het vormen van de Himalaya overdreven heeft, zijn boekje te buiten is gegaan? Had dit gebergte 1000 of 2000 meter lager dienen te wezen? Of wat bedoelt hij er anders mede? □ De vertaling van den heer de Ridder is lang niet fraai, zooals uit enkele voorbeelden, die hier volgen, duidelijk kan blijken. □ !n het eerste hoofdstuk, dat handelt over koning Coeddhodana en koningin Maya, zegt de laatste tot haar heer: „Seigneur, daigne m'écouter, ö protecteur de la terre. Daigne m'accorder la grace quejevaistedemander", waarvan de vertaler maakt: „Heer, gewaardig U,mij te aanhooren, o beschermer der aarde. Gewaardig U, mij de gunst te verleenen, die ik □ vragen zal." in het derde hoofdstuk zingen de brahmanen, die den jongen prins aanschouwen: „Les flammes n e sont plus cruelies, les rivières émues ont arrêté leur cours, la terre a tremplé doucement: il sera celui qui contemple la vérité." □ „De vlammen zijn niet meer pijnigend; de woeste stroomen houden hun koers in; de aarde ondergaat een zachten schok; hij is geboren, die, in gepeins verzonken, de waarheid aan-
schouwt."
Q
n het
volgende hoofdstuk toont de koning den jonggeborene aan den asceet Asita. „Le roi, chancelant de joie, alla chercher I'enfant. Il le prit au sein de la nourrice, et il le fit voir au vieillard Asita." □ " e koning, door vreugde geroerd, ging het kind halen. Hij nam het uit den schoot der
y^edsteren^toonde .. : : 11 c
)
Spatieëering (hier,
het aan den grijzen Asita."
■ en ook verder in dit artikel)
D
van W. O. J. N.
61
De dood van Boeddha
Steen. China. Verzameling Nieuwenkamp
Deze spreekt den vorst daarna toe, en zegt 0.a.: „il marchera vers la prison des désirs, oü gémissent les créatures, et il en brisera la porte ténébreuse avec le bélier de la bonne loi." „hij zal zijn schreden richten naar de grotten des verlangens, waar de schepselen zuchten en weeklagen; hij zal de poort der duisternis openen met den ram der goede wet." In het vijfde hoofdstuk wordt verhaald van den voorspoed van koning Coeddhodana: „Les terres du royaume étaient fertiles, et, dans les prairies, paissaient des vaches grasses et fécondes." □ „De landen van zijn rijk bereikten een nooit gekende vruchtbaarheid; in de weiden graasden [ j zware, bevruchte koeien." Het negende hoofdstuk vangt aan: „Un jour, on dit, devant le prince, que I'herbe, aux forêts, devenait tendre." D „Op zekeren dag deelde men den prins mede, dat het tapijt in het bosch begon te groenen." Hoofdstuk I van het tweede gedeelte van het boek geeft een goed denkbeeld van de „vrije bewerking" van den vertaler. Dit vangt aldus aan: „Le Bouddha ne bougeait pas. Il restait sous I'arbre, les jambes croisées. Il goütait le bonheur d'avoir atteint la science parfaite. Il pensait: „Je suis délivré." Toute une semaine, il fut immobile sous I'arbre de la science. D La seconde semaine, il fit une longue promenade; il parcourut tous les mondes. □
62
La troisième semaine, il demeura de nouveau sous I'arbre de la science, et, pas une fois, ses yeux ne clignèrent. D La quatrième semaine, il fit une courte promenade de la mer d'orient a la mer d'occident. C'est alors que Mara, qui ne pouvait pas se consoler de sa défaite, vint a la rencontre du Bouddha, et lui adressa des paroles perfides:" D „Boeddha verroerde zich niet. Hij bleef onder den boom zitten, de beenen gekruist. Hij smaakte het genot de volmaakte wijsheid verworven te hebben. Hij zag in, dat hij verlost was. Een geheele week bleef hij zitten onder den boom der kennis. D De tweede week ondernam hij een groote reis: hij doorliep alle werelden. Nadat hij in de vier oceanen gebaad had, bracht hij de derde week door, zittend op zijn troon, star voor zich uitziende. D Met was in dien tijd, dat Mara, die zijn nederlaag niet had kunnen verkroppen, tot hem kwam, zeggende:" D Mara tracht nu den Gelukzalige te bewegen, om tot het nirvana in te gaan. Doch de Boeddha weerstaat hem, en Mara trekt beschaamd zich terug. Dan volgt het verhaal van de drie dochters van den Booze, die den Boeddha tevergeefs trachten te verleiden. Daarna onthaalt de Ridder ons, zonder eenige aanduiding waaraan hij deze ontleent, op de geschiedenis van Mara, die, in de gedaante van een stamhoofd, den Boeddha tot terugkeer naar zijn geboorteplaats Kapilavastoe en zijn vroegere weelderige levenswijze tracht te bewegen. „Daarom, o Verhevene, Verstandige, zoek Kapilavastou weer op om deze duizend zonen te verwekken," zoo spreekt oe Booze. Doch Boeddha bedankt daarvoor en Mara delft opnieuw het onderspit. D L»an wordt de Fransche tekst weer gevolgd. D -La cinquième semaine, le Bienheureux resta sous I'arbre. Mais, tout a coup, il souffla vn vent iroid, il tomba une pluie glaciale. Alors Moucilinda, le roi des serpents, se dit: „Il ne faut pas 9ue le Bienheureux souffre de la pluie ni du froid." Il sortit de sa demeure. De ses anneaux, il entourasept fois le Bouddha, et il I'abrita de sa crête; le Bouddha put ainsi passer sans souffrance aucune les jours de mauvais temps." D ..Un de Gelukzalige vertoefde de vijfde week onder den boom. Plotseling waaide een scherpe wind, en viel een ijzige regen. Toen verscheen Moucilinda, de koning der slangengeesten en sprak: „De Verhevene mag geen last hebben van de koude en den regen." En hij verliet zijn huid, wond die zeven maal om Boeddha heen en beschutte hem met zijn kamvormige kroon. •£.OO kon Boeddha ongedeerd de slechte dagen doorbrengen." D Vervolgens wordt ons verteld, hoe twee kooplieden, Trapoesha en Bhallika, den Boeddha '.suiker, honig en boter" („des gateaux, de farine et de miei") aanbieden. De Gelukzalige ezit echter geen vaatwerk, om deze gave in ontvangst te nemen. D ..Les Dieux qui veillent aux points cardinaux virent son embarras, et ils accoururent avec des Vcises dor. Mais le Bienheureux se dit; „Vraiment, il messiérait a vn moine de recevoir des aumones dans vn vase dor". Et il refusa les vases dor. Les Dieux lui apportèrent alors des vases d argent, qu'il refusa aussi. Il refusa encore des vases d'émeraude, et il n'accepta que es vases de pierre. Il recut alors les gateaux qui lui offraient les marchands." D »L>och de Goden, die steeds over hem waakten, hielpen hem uit de verlegenheid en brachen hem een gouden nap. Maar de Verhevene zei: „Het past een monnik niet uit een gouden a P te eten. Hij weigerde den gouden nap. Toen boden de Goden hem een zilveren. Doch
63
ook dien weigerde hij. Slechts een aarden nap nam hij aangeboden hadden, ving hij op in den aarden nap."
aan. De spijzen, die de kooplieden hem
D Met het einde van dit verhaal eindigt Herold dit hoofdstuk. Doch de Ridder vertelt nog kalm verder, nog anderhalve pagina lang. D
***
Prof. Krom heeft er in een noot, onder aan zijn inleiding reeds de aandacht op gevestigd, dat de vertaler de ou in het Fransche woord Bouddha in de vertaling wel vervangt door onze oe (en dus Boeddha schrijft), doch in andere namen dit weer niet doet. We vinden dus in de Hollandsche bewerking Qouddhodana, Kapilavastou, berg Mérou, inplaats van Qoeddhodana, Kapilavastoe, berg Méroe. Ik ben het volkomen met Prof. Krom eens, dat dit „een wel wat zonderlingen indruk" maakt. D
* **
Ten laatste nog een enkele opmerking over de prenten. De Fransche uitgave is niet geïllustreerd. De Hollandsche daarentegen bevat twintig kleine reproducties, voornamelijk naar beeldhouwwerk. ') Tien daarvan geven reliëfs (of gedeelten daarvan) van den Boroboedoer te aanschouwen; er is echter verzuimd, dit onder de afbeeldingen te vermelden. De leelijke gekleurde prent, aan den aanvang van het boek, draagt in 't geheel geen onderschrift. De tweede gekleurde prent is eveneens heel leelijk; deze stelt een Boeddhistische tempel voor. De plaats, waar deze tempel zich bevindt (Bangkok) is niet aangegeven. D Van zes van de acht beeldhouwwerken, op de rest van de prenten, wordt vermeld in welk museum deze zich bevinden; van een rond reliëf („De wilde olifant wordt gedwee ") is de herkomst weer eens niet aangegeven; evenmin als van het reliëf, waarop het lijk van den Boeddha, in een doek gewikkeld, op een bank ligt. 2 ) D
W. O. J. N. aan boord van de „Koningin der Nederlanden", tusschen Italië en Egypte. Maart 1925. 13
1) De drie prenten, die wij hierbij afdrukken, komen niet in de uitgave Hollandsche uitgave in Neder/. Indië Oud en Nieuw. -) Dit reliëf bevindt zich in het museum te Berlijn.
64
van Thieme voor; zij waren
bestemd
voor
de O G
Zwaarden. Borneo.
B
A
Zwaard B. 70
cm. lang.