NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
EEN MATCHED-GUISE ONDERZOEK NAAR DE ATTITUDE TEGENOVER TUSSENTAAL BIJ
WEST-VLAMINGEN
Abstract (1) This paper presents the results of a research conducted in West-Flanders on the attitudes towards tussentaal tussentaal, a Flemish substandard language variety. This research aims to answer three questions pertaining to these attitudes. The first question is what the impact of the variable ‘age’ is on the attitudes towards tussentaal. Although previous research has been conducted on attitudes towards sentaal this language variety, so far no attention has been paid to age-specific patterns in these attitudes. The second question is which tussentaal elements can account for certain positive or negative attitudes towards the variety as a whole. In order to answer this question, this research will focus on definite and indefinite article forms that are typical for tussentaal with the aim of discovering how people perceive the tussentaal forms with respect to the standard forms. This field of research is relatively unexplored, which entails some methodological issues. As such, this part of the research can be considered a methodological experiment. The third and final question is what impact the frequency of the tussentaal article forms has on the attitude of the informants. These three questions are discussed more elaborately in the first part of this paper. The design of the research (the variables and the methodology) is explained in the second part. The final part of this paper presents the results of the research. 1.
Inleiding
“Tussentaal is de taal van wie AN probeert te spreken zonder dat AN echt te beheersen. Maar het is tegelijk de taal van wie het AN wél beheerst, maar bewust kiest voor een tussentaal; het is dus ook de taal van veel hoger opgeleiden thuis, tijdens de koffiepauze op het werk, enz.” Dat is hoe Johan De Caluwe (2002:57) tussentaal beschrijft. Die definitie geeft al aan dat taalattitude een belangrijke Anne-Sophie Ghyselen, Vakgroep Nederlandse Taalkunde Ugent, Blandijnberg 2, 9000 Gent,
[email protected]. (1)
83
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
factor is om het fenomeen ‘tussentaal’ te kunnen doorgronden. Maar hoe staat de Vlaming eigenlijk tegenover tussentaal? Om die vraag te beantwoorden werd in Vlaanderen al attitude-onderzoek gedaan, o.a. door Impe & Speelman (2006). Zij lieten aan twee groepen informanten (een West-Vlaamse groep en een Limburgse groep) vier geluidsfragmenten horen (standaardtaal, Brabants gekleurde tussentaal, West-Vlaams gekleurde tussentaal en Limburgs gekleurde tussentaal). Na elk fragment legden ze aan de informanten tien vragen voor. Daarbij gingen ze uit van drie dimensies die een taalattitude sturen: de statusdimensie, de sociale attractiviteitsdimensie en de persoonlijke integriteitsdimensie. Zij stelden vast dat de attitude van de Vlaming tegenover tussentaal significant verschilt van die tegenover de standaardtaal en dat het vooral “vooral regionale accenten en de mate van tussentaligheid en vlotheid van taalgebruik [zijn] die attitudevorming beïnvloeden” (Impe & Speelman 2007:123). Zo scoort Limburgse tussentaal hoog op status terwijl West-Vlaamse tussentaal de hoogste positionering krijgt op de persoonlijke integriteitsdimensie. Brabantse tussentaal daarentegen, krijgt de hoogste scores op sociale attractiviteit. De vraag die we ons hierbij kunnen stellen, is welke rol leeftijd daar precies bij speelt. De impact van de onafhankelijke variabele ‘leeftijd’ werd in het attitudeonderzoek naar tussentaal immers nog nauwelijks belicht. Impe & Speelman focusten bijvoorbeeld enkel op jongeren tussen 15 en 20 jaar oud. Onderzoek naar leeftijdsspecifieke verschillen in het taalgebruik werd daarentegen wel al verricht in Vlaanderen. Plevoets bijvoorbeeld (2008:100) toonde op basis van een uitgebreid corpusonderzoek aan dat “sprekers uit de jaren 50 en 60 [...] veelvuldig gebruik [maken] van het Journaalnederlands; die uit de jaren 70 en 80 eerder van het Soapvlaams(2); alle oudere sprekers gedragen zich ten opzichte van beide variëteiten verder neutraal. Het lijkt ons daarom interessant om na te gaan of dat leeftijdsgebonden verschil in taalproductie ook gepaard gaat met een leeftijdsspecifiek verschil in taalattitude. Een tweede vraag die we ons bij het attitude-onderzoek naar tussentaal en standaardtaal kunnen stellen, is welke elementen van tussentaal precies voor de Plevoets (2008) spreekt in zijn verhandeling consistent over Journaalnederlands en Soapvlaams omdat de termen Standaardnederlands en tussentaal volgens hem misleidend zijn aangezien die mogelijkerwijs alleen maar verwijzen naar een “een zuiver virtuele standaard, waarvan het normatieve statuut enkel in naam bestaat” (Plevoets 2008:17). (2)
84
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
verkregen oordelen verantwoordelijk zijn. Waarom vinden informanten sprekers van bepaalde tussentaalfragmenten ‘grappig’ of ‘betrouwbaar’? Hiernaar werd nog geen onderzoek gedaan. Daarom zullen we ons in dit artikel ook gedeeltelijk op die vraag toeleggen. Aangezien we hier een vrijwel onontgonnen gebied in de taalkunde betreden, zijn er methodologisch wel nog heel wat vraagtekens. We proberen bij dit onderzoek één bepaald tussentaalkenmerk te isoleren, nl. de tussentalige lidwoordverbuiging en proberen te onderzoeken welke oordelen de West-Vlaming over dat kenmerk heeft. Daarbij gaan we ook na of de relatieve frequentie van tussentalige lidwoordvormen een rol speelt bij die oordeelvorming. Met dit methodologisch experiment hopen we een deur te openen voor verder onderzoek. Kort samengevat focussen we in dit onderzoek op de volgende vragen: (1) Verschillen de affectieve oordelen over tussentaal en standaardtaal bij informanten van verschillende leeftijden? (2) Welke affectieve oordelen heeft de West-Vlaming over de tussentalige verbuiging van enkelvoudige bepaalde en onbepaalde lidwoorden? (3) Welke rol speelt de relatieve frequentie van tussentalige lidwoordvormen bij die oordeelvorming? Wordt iemand die in 50% van de mogelijke gevallen tussentalige lidwoordvormen gebruikt anders geëvalueerd dan iemand die dat in 100% van de gevallen doet? In wat volgt, lichten we deze onderzoeksvragen en de methodologie die we zullen hanteren wat nader toe. 2.
Opzet
2.1.
Variabelen
Afhankelijke variabele: oordelen In dit onderzoek peilen we naar de affectieve oordelen die de informanten hebben over tussentalige lidwoordvormen. In het attitude-onderzoek wordt hierbij vrijwel altijd uitgegaan van een aantal dimensies die de taalattitude sturen. Hoeveel dimensies dat zijn, verschilt echter van onderzoek tot onderzoek. Grofweg kunnen we twee modellen onderscheiden: een twee-dimensionaal model en een drie-dimensionaal model. Bij het twee-dimensionale model gaat men - zoals de term al doet vermoeden - uit van twee dimensies die de taalattitude sturen, namelijk prestige en solidariteit (cfr. Brown & Gilman 1960). Bij het drie-dimensionale model gaat men uit van drie dimensies: de statusdimensie, 2.1.1.
85
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
de sociale attractiviteitsdimensie en de persoonlijke integriteitsdimensie (cfr. Lambert 1972). Voor ons onderzoek werken we met zes vragen (zie figuur 1) die we op beide modellen kunnen projecteren. Wanneer we bijvoorbeeld uitgaan van het tweedimensionale model, peilen we met vragen 2 en 4 naar prestige en met vragen 1, 3, 5 en 6 naar solidariteit. Als we daarentegen uitgaan van drie dimensies, peilen vragen 1 en 6 naar persoonlijke integriteit, vragen 2 en 4 naar status en vragen 3 en 5 naar sociale attractiviteit. Welk van die twee modellen het meest geschikt is voor ons onderzoek, hangt af van de antwoorden van de informanten. Zij krijgen telkens 7 sprekers te horen die ze moeten beoordelen door op de vragen te beantwoorden. Aan de vragen voegen we een zevenpuntenschaal toe waarvan de polen benoemd zijn door de tegengestelden ‘helemaal niet’ en ‘heel zeker’. In punt 3.1. gaan we dan met enkele statistische tests na of één van de modellen toepasbaar is op de gegeven antwoorden. 1. betrouwbaar 2. zelfzeker 3. onderhoudend
Denk je dat spreker x een leerkracht is die leerlingen snel zullen vertrouwen? Geloof je dat spreker x zich in de les makkelijk van haar stuk laat brengen? Heb je de indruk dat spreker x in de lessen, maar ook in informelere situaties met de leerlingen (zoals schoolreizen en andere naschoolse activiteiten), haar gezelschap zou kunnen entertainen?
4. overtuigend
Heb je de indruk dat, als spreker x in een discussie met andere leerkrachten of leerlingen betrokken was, zij dan veel kans maakt om die discussie te winnen?
5. populair 6. behulpzaam
Geloof je dat spreker x een populaire leerkracht is? Heb je de indruk dat spreker x iemand is die een leerling zou helpen als die een probleem heeft?
Figuur 1: Adjectieven en vragen uit de enquête van dit onderzoek. 2.1.2. Onafhankelijke sociale variabele: leeftijd
De belangrijkste sociale variabele in ons onderzoek is leeftijd. Talrijke studies hebben in de voorbije decennia gefocust op de relatie tussen leeftijd en taalgebruik. Vooral bij het onderzoek naar taalverandering is er, sinds de geboorte van de sociolinguïstiek, veel interesse geweest voor leeftijd. Labov (1966) bijvoorbeeld onderzocht verschillende leeftijdsgroepen om na te gaan of er taalverande-
86
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
ring op til was. Zo stelde hij bij zijn bekende ‘department store study’ vast dat in New York City in woorden als fourth of floor de oude normuitspraak ‘zero’ voor de
geleidelijk aan vervangen werd door de postvocale [r]. Dat concludeerde hij uit zijn observatie dat de jongere generaties een hogere frequentie van die [r]-uitspraak vertoonden. Die redenering is gebaseerd op de assumptie dat de taal van elk individu na een bepaalde leeftijd (omstreeks het 20ste levensjaar) niet meer verandert. Die methode, waarbij synchrone gegevens diachroon geïnterpreteerd worden, werd bekend als de apparent-time methode en werd algauw op grote schaal toegepast in sociolinguïstisch onderzoek. Leeftijdsspecifieke verschillen in taalgebruik kunnen we echter niet alleen interpreteren in de ‘apparent time’ maar ook socio-psychologisch als ‘age grading’. Met dat begrip verwijzen we naar “a change of behaviour with age that repeats itself in each generation” (Cheshire 1987:3). Met andere woorden: er zijn leeftijdsspecifieke taalkenmerken die niets met taalverandering te maken hebben, maar gewoon typisch zijn voor een bepaalde leeftijdsgroep. De meeste tieners gebruiken bijvoorbeeld een bepaalde woordenschat die ze verlaten wanneer ze een zekere leeftijd bereiken en op de arbeidsmarkt terecht komen. Hierbij moeten we echter in het achterhoofd houden dat age grading een vrij zeldzaam fenomeen is. Het is vooral een nuttig concept wanneer we het taalgebruik van jongeren onder 20 jaar onderzoeken. In concreto zullen wij met ons onderzoek op zowel apparent time als age grading focussen. Om een zicht te krijgen op het age-grading fenomeen werken we met vier groepen van wat we in deze bijdrage ‘jongeren’ zullen noemen: een groep van 11-12 jaar oud (zesde leerjaar basisonderwijs), een van 14-15 jaar oud (derde leerjaar secundair onderwijs), een van 17-18 jaar oud (zesde leerjaar secundair onderwijs) en een van 25-29 jaar oud (met als voorwaarde dat ze al minimum één jaar actief zijn op de arbeidsmarkt). Daarnaast nemen we ook twee andere leeftijdsgroepen op in ons onderzoek om eventuele apparent-time verschijnselen op het spoor te komen: een groep van 39-54 jaar oud en een van 70-80 jaar oud. Alle leeftijdsgroepen bevatten minimaal twintig informanten. Die indeling in leeftijdsgroepen is gebaseerd op twee werken: dat van socioloog Henk Becker (1992) enerzijds en dat van William Labov (2001) anderzijds. Henk Becker beschrijft o.a. in zijn Generaties en hun kansen de verschillende generaties van de twintigste eeuw: de pragmatische generatie (°1971-nu), de verloren generatie (°1955-1970), de protestgeneratie (°1940-1954), de stille generatie (°1930-1939) en de vooroorlogse generatie (°1910-1929). Ook Plevoets (2008)
87
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
gebruikte die indeling in generaties bij zijn onderzoek. Wij spitsen ons met onze informantengroepen toe op de pragmatische generatie, de verloren generatie en de stille generatie, vooral om praktische redenen. Zo moest het onderzoek in een kort tijdsbestek uitgevoerd kunnen worden en vreesden we voor de vooroorlogse generatie weinig informanten te vinden die zouden willen en kunnen deelnemen aan de enquête. Omdat we ook het fenomeen ‘age grading’ onder de loep willen nemen, hebben we de jongste generatie, of de ‘pragmatische’ zoals Becker het noemt, nog verder opgedeeld in aparte leeftijdsgroepen. Daartoe hebben we ons gebaseerd op Labovs beschrijving van de belangrijke levensfasen in de moderne Amerikaanse samenleving (2001:101), die ook op andere westerse geürbaniseerde gemeenschappen toepasbaar is. Cheshire (1987:7) omschrijft die ‘life stages’ als volgt: (…) alignment to the pre-adolescent peer group (ages 8-9), membership in the pre-adolescent peer group (ages 10-12), involvement in heterosexual relations and the adolescent group (13-16), completion of secondary schooling and orientation to the wider world of work and/or college (1719), the beginning of regular employment and family life (20-29), full engagement in the work force and family responsibilities (30-59), and retirement (60s).
De leeftijdsgroep 8-9 jaar laten we eruit omdat hun medewerking wellicht tot vrij veel onbruikbaar materiaal zou leiden. Op die leeftijd zijn er immers nog verschillende kinderen die problemen hebben met lezen en schrijven. Wat het experimentele attitude-onderzoek betreft, is de variabele ‘leeftijd’ grotendeels een onontgonnen gebied in de Nederlanden. Een bijdrage werd al geleverd door Renée Van Bezooijen (2001) die de attitude van vrouwen tegenover het Poldernederlands onderzocht. Zij keek daarbij naar twee leeftijdsgroepen: één tussen 18 en 29 en één tussen 38 en 48 jaar oud. Ze stelde vast dat de jongere groep positiever tegenover het Poldernederlands stond dan de oudere groep. Aangezien wij met een andere taalvariëteit en met meer leeftijdsgroepen werken, is het vrij onvoorspelbaar wat het onderzoek naar de variabele ‘leeftijd’ zal opleveren. Het lijkt echter wel waarschijnlijk dat ook voor tussentaal de jongere leeftijdsgroepen positiever tegenover tussentaal zullen staan dan de oudere leeftijdsgroepen, aangezien voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat jongeren die variëteit ook meer gebruiken. Plevoets (2008:100) toonde bijvoorbeeld aan dat “sprekers uit de jaren 50 en 60 [...] veelvuldig gebruik [maken] van het Journaalnederlands; die uit de jaren 70 en 80 eerder van het Soapvlaams – alle oudere sprekers gedragen
88
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
zich ten opzichte van beide variëteiten verder neutraal.” Op basis van Plevoets’ onderzoek stellen we de hypothese voorop dat de jongste vier leeftijdsgroepen (de pragmatische generatie) positiever tegenover tussentaal zullen staan dan de informanten die tot de verloren generatie behoren (leeftijdsgroep 40-50 jaar). Daarnaast verwachten we dat de oudste leeftijdsgroep (de stille generatie, leeftijdsgroep 70-80 jaar) neutraler zal staan tegenover tussentaal. 2.1.3. Onafhankelijke sociale variabelen: geografie, sekse en klasse
Naast leeftijd zijn er natuurlijk ook nog een aantal andere sociale variabelen. We denken hierbij bijvoorbeeld aan geografie, sekse en klasse. Die proberen we in de mate van het mogelijke constant te houden. Wat geografie betreft, zijn alle informanten uit de regio Ieper afkomstig. Ze hebben er ook allemaal schoolgelopen. Tot die regio rekenen we Ieper met haar deelgemeenten en enkele dorpen in de omgeving zoals Langemark-Poelkapelle, Kemmel en Zonnebeke. Binnen die regio bestaan wel dialectverschillen, maar die zijn niet groot en situeren zich ook niet op het gebied van de lidwoorden. In tegenstelling tot de variabele ‘geografie’, is het vrij moeilijk om de variabelen ‘sekse’ en ‘klasse’ constant te houden. Om de variabele ‘sekse’ onder controle te houden, proberen we telkens het aantal vrouwen en mannen (of jongens en meisjes) per groep ongeveer gelijk te houden. Dat is echter een moeilijke taak. Bij de online enquête die we bij de oudere leeftijdsgroepen afnemen (zie punt 2.2.), kunnen we dat bijvoorbeeld moeilijk sturen en ook bij de ‘papieren’ enquêtes die we bij de jongste drie leeftijdsgroepen tijdens de lesuren afnemen, moeten we ons tevreden stellen met de klassen die de directeur ons toewijst. Dat heeft als gevolg dat we in de verschillende leeftijdsgroepen telkens een andere verdeling mannen-vrouwen hebben (zie Figuur 2). 1997
Totaal aantal informanten
20
1994 1991 Tussen 1980 en 1984 34 31 20
Tussen 1955 en 1970 23
Tussen 1929 en 1930 21
Totaal
Aantal mannen
10
8
9
9
7
12
55 94
Aantal vrouwen
10
26
22
11
16
9
149
Figuur 2: overzicht informanten
89
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
Voor we de invloed van de onafhankelijke variabele ‘leeftijd’ kunnen analyseren, moeten we nagaan of die ongelijke verdeling een vertekend beeld zou kunnen opleveren. Stel nu bijvoorbeeld dat mannen significant beter tegenover tussentaal zouden staan dan vrouwen, dan is het natuurlijk niet geoorloofd om bij het onderzoek naar leeftijd in de ene leeftijdsgroep veel meer mannen te hebben dan in de andere. Daarom gaan we voor elk vraag na of er een significant verschil is tussen de scores toegekend door de mannen en de scores toegekend door de vrouwen.(3) Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Dat is wel opmerkelijk aangezien uit ander attitude-onderzoek (zoals Brouwer 1987 en Impe & Speelman 2007) gebleken is dat vrouwen prestigevoeliger zijn dan mannen. Ook het feit dat alle fragmenten door vrouwen ingesproken werden, zorgt blijkbaar niet voor een attitudeverschil tussen mannen en vrouwen. Aangezien we geen significante verschillen krijgen tussen de percepties van mannen en vrouwen, menen we dat het geoorloofd is om met een ongelijke verdeling van mannen en vrouwen in de verschillende leeftijdscategorieën te werken. Klasse ten slotte is een moeilijk te operationaliseren variabele. Factoren zoals opleidingsniveau, beroep, inkomen en klasse van ouders spelen hierbij immers allemaal een rol waardoor het begrip moeilijk toe te passen is. Om het onderzoek praktisch doenbaar te houden, laten we de variabele ‘klasse’ dan ook buiten beschouwing. We beseffen natuurlijk wel dat dit een beperking voor het onderzoek is. 2.1.4. Linguïstische variabele: verbuiging van enkelvoudige bepaalde
en onbepaalde lidwoorden Zoals hierboven al vermeld, onderzoeken we behalve de perceptie van ‘hele’ variëteiten zoals standaardtaal of tussentaal, ook de affectieve oordelen die de informanten hebben over de tussentalige verbuiging van enkelvoudige bepaalde en onbepaalde lidwoorden. Hoe ziet die verbuiging er precies uit? Figuur 16 geeft een schematisch overzicht van de tussentalige en de standaardtalige lidwoodverbuiging.
(3)
Hiervoor gebruiken we een one-way Anova test.
90
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
Standaardtaal
enk.
Tussentaal
mv. enk.
mv.
ml. vr. onz. ml. vr. onz.
Onbepaald Lidwoord
Bepaald Lidwoord
een/’n een/’n een/’n / ne/nen een/’n e/’n/een /
de de het/’t de de/den de het/’t de
Figuur 3: overzicht verbuiging van bepaalde en onbepaalde lidwoorden
Typisch tussentalige vormen voor enkelvoudige bepaalde en onbepaalde lidwoorden zijn dus: ne, nen, den en e. Die vormen vinden we immers in de standaardtaal niet terug. Het zijn dan ook die vormen waarop wij zullen focussen in ons onderzoek. Nen en den zijn de alternatieven voor respectievelijk ne en de als de eerste letter van het woord dat volgt een d, t, b, h of een klinker is. We krijgen dus ne leraar leraar, maar den directeur directeur. Wat het onzijdig betreft, is de tussentalige vorm voor het onbepaald lidwoord e; de vorm ’n wordt echter gebruikt als het lidwoord gevolgd wordt door een h of een klinker. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat al onze informanten uit de regio Ieper (West-Vlaanderen) afkomstig zijn en daar schoolgelopen hebben (zie punt 2.1.3.). Waarom is dat belangrijk? Omdat de tussentalige verbuiging van enkelvoudige bepaalde en onbepaalde lidwoorden een dialectogeen tussentaalverschijnsel is. Daarmee bedoelen we dat de tussentaalvormen ne, nen, den en e in een groot aantal Nederlandse dialecten, zoals de Brabantse dialecten, voorkomen. Wanneer we er de dialectkaarten van de MAND (2005:67-73) op naslaan, merken we echter dat de westelijk West-Vlaamse dialecten (waaronder het Iepers) de meeste van die vormen niet hebben. Figuur 16 toont een overzicht van het lidwoordensysteem dat in het Poperingse dialect gehanteerd wordt (Vallaeys 1997:56). Dat systeem geldt ook voor het Ieperse dialect (MAND 2005:67-73).
91
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
Lidwoorden van bepaaldheid
Lidwoorden van onbepaaldheid
ml. vr. onz. ml. vr. onz.
Enkelvoud n boeër de boerène t boertsje e boeër e boerène e boertsje
Meervoud de boeërn de boerènn de boertsjes -
Figuur 4: Verbuiging van bepaalde en onbepaalde lidwoorden in Poperinge
Zoals Vallaeys (1997:56) terecht opmerkt, komt het gebruik van de lidwoorden in Poperinge (en dus ook in Ieper) in het algemeen overeen met gebruik in het algemeen Nederlands. Zo wordt er in het Ieperse dialect, net als in de standaardtaal, geen onderscheid gemaakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig bij het onbepaald lidwoord. Telkens wordt de vorm e gebruikt. Het lidwoordsysteem van het Ieperse dialect verschilt dus grondig van de hierboven beschreven tussentalige lidwoordverbuiging. Dat betekent dat we ons focussen op een tussentaalfenomeen dat wel dialectogeen is, maar niet voorkomt in het dialect van onze informanten. Waarom staat precies dat tussentaalverschijnsel centraal in ons onderzoek? Hiervoor zijn verschillende redenen. Een eerste en veeleer praktische reden is omdat lidwoorden door iedere spreker frequent in de mond genomen worden. Dat maakt het voor ons doenbaar om korte audiofragmenten op te stellen met tussentalige lidwoordvormen erin zonder dat we daarvoor een hele resem artificiële zinnen moeten uitvinden. Ten tweede hebben we ook de verbuiging van de lidwoorden als linguïstische variabele gekozen omdat het hier gaat om “een opvallend verschijnsel van het Schoon Vlaams” (Goossens 2000:8) waarop al verschillende taalkundigen gefocust hebben. Taeldeman (2008) is daar een voorbeeld van. Hij meent dat er zich momenteel in Vlaanderen een soort stabiele tussentaal aan het ontwikkelen is waarbij “Brabant in hoge mate de toon zet” (Taeldeman 2008:41). De tussentalige lidwoordverbuiging is volgens hem een van de dialectkenmerken die een vaste stek aan het verwerven is in die stabiele tussentaal. Ook Plevoets (2008) heeft in zijn onderzoek op het Vlaamse arsenaal aan lidwoordvormen gefocust. De gegevens van zijn onderzoek tonen aan dat de tussentalige ne veel minder voorkomt in West-Vlaams Soapvlaams dan in de tussentaal van andere regio’s (Plevoets 2008:87). Hierbij is het in het licht van ons onderzoek interessant dat volgens Plevoets ook West-Vlaamse jongeren de
92
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
vormen ne en nen zelden in de mond nemen, hoewel jongeren in het algemeen de ne-vorm meer gebruiken dan de ouderen (Plevoets 2008:151). Al die productiegegevens maken het natuurlijk interessant om ook de attitude tegenover de lidwoordvormen onder de loep te nemen. Zoals in de inleiding al aan bod kwam, onderzoeken we niet enkel de attitude van de West-Vlaming tegenover de tussentalige lidwoordvormen, maar ook of de frequentie van tussentalige lidwoordvormen een invloed heeft op de attitudevorming. Labov (2006) toont bijvoorbeeld hoe de eerste instantie van een niet-standaardtalig element (in zijn geval de [in]-vorm zoals bijvoorbeeld in workin’) het grootste effect heeft op de (negatieve) evaluatie van een fragment, en dat elke ([in]-)productie die daarop volgt proportioneel een minder uitgesproken effect heeft. Wat wij nu willen onderzoeken is of een spreker die in 50% van de mogelijke gevallen tussentalige lidwoordvormen gebruikt anders beoordeeld wordt dan wanneer hij of zij dat in 100% van de gevallen doet. Daarom werken we met drie fragmenten met tussentalige lidwoordvormen erin: één met 0% tussentalige lidwoordvormen, één met 50% tussentalige lidwoordvormen en één met 100% tussentalige lidwoordvormen (zie ook punt 2.2.). 2.2.
Methodologie
De methode die we voor dit onderzoek zullen gebruiken, is een variant op de klassieke matched-guise techniek. Die techniek, die frequent gebruikt wordt in taalattitudineel onderzoek, werd voor het eerst gebruikt door Wallace Lambert (1960) om de attitude van Canadezen tegenover respectievelijk het Frans en het Engels te testen. De techniek houdt in dat aan een groep informanten enkele geluidsopnames worden voorgelegd. Hen wordt gevraagd om de sprekers van die fragmenten te beoordelen op een aantal dimensies zoals status en solidariteit of status, sociale attractiviteit en persoonlijke integriteit. Wat de informanten echter niet weten, is dat het gaat om fragmenten van één en dezelfde spreker die verschillende talen of taalvariëteiten gebruikt. Doordat de stem en de inhoud van de fragmenten steeds dezelfde zijn, kunnen we de attitude van de informant tegenover de verschillende talen of taalvariëteiten achterhalen. Er bestaan verschillende varianten op de matched-guise techniek. Een voorbeeld daarvan is de verbal-guise of natural-guise techniek (Ball & Giles 1988). Daarbij worden meerdere sprekers ingeschakeld om de fragmenten in te spreken. Dat doet men meestal wanneer men meer dan twee taalvariëteiten met elkaar wil vergelijken. Het is immers bijna onmogelijk om sprekers te vinden die meer dan
93
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
twee variëteiten (bijvoorbeeld Limburgs, Antwerps én West-Vlaams gekleurde tussentaal) perfect beheersen. Dat is de methode die Impe & Speelman (2007) gebruikten. Ook wij schakelen meerdere sprekers in om de fragmenten in te spreken en wijken zo af van de klassieke matched-guise techniek. Toch kunnen we onze onderzoeksmethode niet echt met het label ‘verbal-guise’ bestempelen aangezien we bij de verwerking van de resultaten enkel fragmenten vergelijken die door één spreker werden ingesproken. We zullen bijvoorbeeld niet de attitude tegenover een fragment van spreker A vergelijken met de attitude tegenover een fragment van spreker B, omdat we vrezen dat het verschil in stemkwaliteit ook de attitude mee zou beïnvloeden. Daarnaast variëren we ook op de klassieke matched-guise techniek door met inhoudelijk verschillende fragmenten te werken (zie punt 2.2.). Dat doen we om de aandacht af te leiden van het gegeven dat het meermaals om dezelfde spreker gaat. In concreto krijgen de informanten zeven geluidsfragmenten (van ongeveer één minuut) te horen waarvan de sprekers voorgesteld worden als pas afgestudeerde leerkrachten. Om praktische redenen werden die fragmenten steeds in dezelfde volgorde afgespeeld. We vertellen de informanten dat wij willen weten hoe de sprekers bij hen overkomen en dat ze daarom telkens op de zes hierboven al besproken vragen moeten antwoorden (zie punt 2.1.1.). We opteren voor zo’n situatie en stellen de sprekers bijvoorbeeld niet voor als een nieuwslezers omdat het tussentaalfenomeen dat wij onderzoeken typisch spreektalig is. De sprekers zouden van ons de opdracht gekregen hebben om onvoorbereid ongeveer een minuut over een bepaald actueel onderwerp (zoals euthanasie, abortus en de Holocaust) te spreken. De verschillende fragmenten zijn dus niet inhoudelijk identiek, wat afwijkt van het klassieke matched-guise onderzoek. Ze zijn echter wel inhoudelijk neutraal. Dat betekent, om het in Van Bezooijens (2001:262) woorden te stellen, “dat uitingen die verwezen naar de herkomst, het beroep, het karakter of de persoonlijke meningen van de sprekers zijn uitgesloten.” De informanten weten echter niet dat er meer fragmenten dan sprekers zijn (zie Figuur 5), wat typisch is voor de matched-guise techniek.
94
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
1 2 3 4 5 6 7
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
Aard fragment Standaardtalig oefenfragment Fragment met 50% tussentalige lidwoordvormen Brabants gekleurd tussentalig fragment Standaardtalig ‘afleidfragment’ Standaardtalig fragment Standaardtalig fragment Fragment met 100% tussentalige lidwoordvormen
Spreker X A B Y A B
A
Figuur 5: overzicht fragmenten
Fragmenten 3 en 6 zijn namelijk afkomstig van één en dezelfde spreker en ook fragmenten 2, 5 en 7 werden door één spreker ingesproken. Om de attitudes tegenover standaardtaal en tussentaal te onderzoeken (en de leeftijdsverschillen daarin) werken we met fragmenten 3 en 6. In fragment 6 wordt namelijk standaardtaal gesproken terwijl in fragment 3 Brabants gekleurde tussentaal gesproken wordt. Niet alleen tussentalige lidwoordvormen, maar ook t-deletie, tussenwerpsels zoals allé en nog andere tussentalige kenmerken komen in het fragment voor. De spreker van dit fragment is een studente Nederlands die afkomstig is uit Brabant en die tussentaal als haar moedertaal heeft. Zij volgde een opleiding dictie en toneel aan de academie in Bornem en slaagde tweemaal met glans voor het vak Nederlandse taalvaardigheid aan de Universiteit Gent, waardoor we er vanuit mogen gaan dat zij het Standaardnederlands behoorlijk onder de knie heeft. Daarnaast zijn ook fragmenten 2, 5 en 7 van een en dezelfde spreker afkomstig. Die spreker is Germaniste, presentatrice, actrice en woordkunstenaar en bijgevolg een geschikte persoon om de audiofragmenten in te spreken. Fragmenten 2, 5 en 7 zijn standaardtalig, met uitzondering van enkele tussentalige lidwoordvormen. Zo proberen we de attitude tegenover die tussentalige lidwoordvormen te onderzoeken. Het gevolg van deze methodologie is echter ook dat we een vrij onnatuurlijke situatie creëeren. Tussentalige lidwoordvormen worden immers meestal gebruikt in aanwezigheid van andere tussentaalkenmerken, niet in een louter standaardtalige spreeksituatie. Het is dan ook interessant om na te gaan welk resultaat dat deel van het onderzoek zal opleveren. De drie fragmenten verschillen onderling in het percentage tussentalige lidwoordvormen (respectievelijk 0, 50 en 100% tussentalige vormen). Om te verdoezelen dat er meer fragmenten dan sprekers zijn, gebruiken we twee strategieën. Eerst en vooral proberen we door de inhoudelijke verschillen
95
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
tussen de fragmenten de aandacht af te leiden van de stem van de sprekers. Ten tweede zorgen we er ook voor dat er nooit twee fragmenten van dezelfde spreker na elkaar komen. Daarom gebruiken we ook twee standaardtalige fragmenten (1 en 4) die we niet bij de verwerking van onze resultaten betrekken. Om na te gaan of ‘de ware aard’ van het onderzoek niet te doorzichtig zou zijn voor de informanten, testten we vooraf het audiomateriaal bij vijf proefpersonen van verschillende leeftijdsklassen. We lieten hen het audiomateriaal horen en vroegen hen de enquêtevragen op te lossen. We stelden vast dat geen van de vijf proefpersonen inzag dat het verschillende keren om dezelfde persoon ging. Toen de onderzoeker na de enquête de ware aard van het onderzoek onthulde, deelden de proefpersonen mee dat hoewel ze vonden dat de fragmenten vrij goed op elkaar leken, het hen niet was opgevallen dat het meerdere keren om dezelfde spreker ging. Alle fragmenten moesten spontaan overkomen. Daarom werden fragmenten 1, 3, 4 en 6 ook echt spontaan en zonder voorbereiding ingesproken. Fragmenten 2, 5 en 7, die onderling verschillen in de frequentie tussentalige lidwoordvormen, werden niet spontaan ingesproken maar ingelezen op basis van een voorbereide tekst. De spreekster zorgde er voor dat enkel de verbuiging van de lidwoorden tussentalig was. Als andere tussentaalkenmerken ‘per ongeluk’ in de fragmenten zouden sluipen, zouden onze resultaten immers vertekend kunnen zijn. Daarnaast hebben we er ook voor gezorgd dat het aantal haperingen in de drie fragmenten constant blijft. Impe & Speelman (2007) stelden immers vast dat de vlotheid van de fragmenten een grote impact heeft op de attitude en wij wilden niet dat een verschil in vlotheid de beoordeling zou beïnvloeden. Om er zeker van te zijn dat ook de ingelezen fragmenten spontaan zouden overkomen, hebben we de voorbereide tekst gebaseerd op spontaan audiomateriaal van andere sprekers. Praktisch gezien werkten we met zowel een online enquête als een ‘papieren’ enquête. Om de eerste drie leeftijdsgroepen (11-12, 14-15 en 17-18 jaar) te bereiken, stapten we twee scholen binnen: de basisschool in Langemark(4) en een secundaire school in Ieper. Daar namen we tijdens de lesuren papieren enquêtes af. Dat leek ons de efficiëtste manier om voor die groepen gegevens te verzamelen. Het afnemen van de enquête gebeurde voor het secundair onderwijs tijdens verschillende soorten lessen (Frans, Gedragswetenschappen, Nederlands en Latijn). Daarbij werd ook helemaal niets verteld over de taalkundige aard van het (4)
Langemark is een gemeente in de buurt van Ieper.
96
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
onderzoek. De groepen 4, 5 en 6 (25-29, 40-50 en 70-80 jaar) probeerden we te bereiken via mail.(5) Omdat voor de oudste leeftijdsgroep nagenoeg geen respons kwam op die online enquête, vulden we de internetgegevens aan met data van papieren enquêtes.(6) Het is natuurlijk altijd beter om alle data op één bepaalde manier te verzamelen (ofwel allemaal via online enquêtes, ofwel allemaal via papieren enquêtes). Wij hebben echter de voorkeur gegeven aan een combinatie van die twee methodes om zo meer leeftijdsgroepen te kunnen bereiken en ook met grotere sociologische cellen te kunnen werken. 3.
Analyse
3.1.
Dimensies
Zoals al vermeld werd bij de bespreking van de onderzoeksopzet (2.1.1.), werkten we voor ons onderzoek met zes vragen. Onder dat punt bespraken we ook enkele modellen die bij het attitude-onderzoek vaak gehanteerd worden, zoals het twee-dimensionale model met een indeling in prestige en solidariteit of het drie-dimensionale model met een indeling in sociale attractiviteit, status en persoonlijke integriteit. Om na te gaan of onze vragen of variabelen het best geprojecteerd worden op een tweedimensionaal, driedimensionaal of ander model, voeren we een factoranalyse uit op onze resultaten. Dat is een statistische techniek waarmee de gebruikte variabelen (in dit geval de zes vragen) gereduceerd worden tot een kleiner aantal factoren of dimensies. Een factoranalyse uitgevoerd op onze vragen wijst erop dat alle variabelen eigenlijk vrij goed correleren: een ‘Principal Components Analyse’ leert dat slechts één component uitkomt op een eigenvalue hoger dan 1, wat in principe betekent dat er slechts één factor onderscheiden kan worden. Daarbij moeten we echter opmerken dat niet alle variabelen even goed laden op die factor, wat te zien is aan de factorladingen, i.e. de correlatiecoëfficiënten tussen de gemeten variabelen en de verklarende factoren. Als vuistregel wordt daarbij gehanteerd dat een variabele minstens 0,5 moet laten op de bedoelde factor. Vanaf 0,7 spreken we van hoge factorladingen. Wat onze resultaten betreft, is er één variabele die niet hoog genoeg laadt op de onderscheiden factor, nl. ‘zelfzekerheid’(7) (factorlading Eerst verzamelden we allerlei emailadressen van mensen die aan het vereiste profiel beantwoordden met behulp van vrienden en kennissen. (6) Die werden afgenomen tijdens plaatselijke bejaardenbijeenkomsten zoals een petanquenamiddag van OKRA. (7) Voor de variabele ‘zelfzekerheid’ werken we altijd met een omgerekende score (5)
97
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
van 0,417). De variabelen ‘betrouwbaarheid’, ‘onderhoudendheid’, ‘populariteit’ en ‘behulpzaamheid’ laden dan weer hoog op de gemeten factor (factorladingen van respectievelijk 0,838, 0,798, 0,847 en 0,724). De variabele ‘overtuigendheid’ ten slotte heeft een factorlading van 0,691. Aangezien ‘zelfzekerheid’ helemaal niet correleert met die ene factor, stellen we een twee-dimensionaal model op. Immers, de tweede component in de factoranalyse scoort met een eigenvalue van 0,949 maar net onder de drempelwaarde van 1. Voor de eerste onderscheiden factor of dimensie krijgen we, na VARIMAX-rotatie(8), hoge factorladingen voor ‘betrouwbaarheid’, ‘onderhoudendheid’, ‘populariteit’ en ‘behulpzaamheid’ (resp. 0,827; 0,816; 0,844 en 0,744). Wanneer we de tweede factor bekijken, merken we dat enkel de variabele ‘zelfzekerheid’ hoog laadt (met, na VARIMAX-rotatie, een factorlading van 0,941). De variabele ‘overtuigendheid’ scoort gemiddeld op beide factoren (resp. 0,509 en 0,567). Een screeplot van alle variabelen (zie Figuur 6) toont een duidelijke knik van de eigenvalues op het punt van de tweede component of factor, wat pleit voor een twee-dimensionaal model. De curve daalt vanaf dat punt veel minder, wat erop wijst dat het voor onze resultaten geen zin heeft om met een model met drie of meer dimensies te werken.
aangezien een lage score voor de gestelde vraag (Heb je de indruk dat spreker x gemakkelijk van haar stuk te brengen is?) wijst op een hoge score voor zelfzekerheid. We rekenden de score om door een nieuwe variabele aan te maken die telkens de gemeten score aftrok van 8. Wanneer een informant met andere woorden een score van 2 op 7 toekende op vraag 2 (dus dicht bij de pool ‘helemaal niet’), krijgt de spreker 6 op 7 voor zelfzekerheid. (8) Nadat we met aan de hand van factoranalyse factoren geëxtraheerd hebben, is het mogelijk om die factoren te draaien om zo de interpretatie te vergemakkelijken. Daarbij bestaan er verschillende rotatiemethoden, waarvan VARIMAX-rotatie er één is. Bij VARIMAX-rotatie wordt de variantie van elke geëxtraheerde factor gemaximaliseerd en zo wordt de totale variantie herverdeeld over de onderscheiden factoren (in ons geval twee factoren). Hierbij blijven de geroteerde assen orthogonaal na rotatie. De eigenwaarden kunnen veranderen bij rotatie, de som blijft echter dezelfde. (7) vervolg
98
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
Figuur 6: screeplot van 6 variabelen
Een analyse van Cronbachs alpha-waarden(9) wijst in dezelfde richting: met een alpha van 0,809 vertonen de zes variabelen reeds een sterke samenhang, maar de alpha-waarde stijgt nog tot 0,848 als ‘zekerheid’ en ‘overtuigendheid’ uit de analyse worden gehaald. Hieruit kunnen we besluiten dat we voor ons onderzoek het best werken met een twee-dimensionaal model waarbij we de variabelen ‘betrouwbaarheid’, ‘onderhoudendheid’, ‘populariteit’ en ‘behulpzaamheid’ tot de solidariteitsdimensie rekenen en de variabele ‘zelfzekerheid’ tot de prestigedimensie. Tegen onze verwachtingen in peilde de vraag naar overtuigendheid niet op een ondubbelzinnige manier naar prestige of status; de antwoorden voor de variabele ‘overtuigendheid’ correleren ongeveer in gelijke mate met de solidariteitsdimensie als met de prestigevariabele ‘zekerheid’. Aangezien deze variabele niets toevoegt aan wat op een duidelijkere manier geconcludeerd kan worden uit de andere resultaten, lijkt het ons aangewezen om die variabele voor ons onderzoek buiten beschouwing te laten.
Cronbachs alpha is een statistische test waarmee we meten of een reeks variabelen naar eenzelfde dimensie peilen. De waarde van alpha is daarbij een indicatie van de mate waarin een aantal items in een test hetzelfde concept meten; Cronbachs alpha kan waarden aannemen van min oneindig tot 1 (waarbij wordt opgemerkt dat alleen positieve waarden zinvol zijn). Als vuistregel wordt meestal gehanteerd dat een alpha van 0,8 of hoger erop wijst dat verschillende variabelen als één dimensie gegroepeerd kunnen worden. (9)
99
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
3.2.
Impact van leeftijd op affectieve oordelen over standaardtaal en tussentaal
3.2.1. Affectieve oordelen over Brabants gekleurde tussentaal en
standaardtaal Vooraleer we nagaan welke impact de onafhankelijke variabele ‘leeftijd’ heeft op de affectieve oordelen over standaardtaal en tussentaal, gaan we eerst na wat de algemene attitude van de Ieperlingen eigenlijk is tegenover die twee variëteiten. Wat prestige betreft, wordt de Brabants gekleurde tussentaal in vergelijking met de standaardtaal relatief slecht geëvalueerd (zie figuur 7). Het gaat hier om een scoreverschil van 0,53 op 7 dat sterk significant is (t=-2,908, df=148 en p=0,004).(10) Dat is geen groot verschil, maar het is ook niet te verwaarlozen. Wat solidariteit betreft, staat de Ieperling wat neutraler tegenover Brabants gekleurde tussentaal: het scoreverschil tussen AN en Brabants gekleurde tussentaal is heel wat kleiner en overigens ook niet significant (zie figuur 8).
Figuur 7: gemiddelde score solidariteit voor AN en Brabants gekleurde tussentaal
Figuur 8: gemiddelde score solidariteit voor AN en Brabants gekleurde tussentaal
(10)
Berekend met paired t-test. t
100
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
De Ieperling staat dus iets negatiever tegenover Brabants gekleurde tussentaal dan tegenover Standaardnederlands wat status betreft en vrij neutraal tegenover die tussentaalvariëteit wat solidariteit betreft. Die resultaten sluiten grotendeels aan bij het onderzoek van Impe & Speelman (2007), al is vergelijken ietwat moeilijk aangezien zij met 3 dimensies werken en wij slechts met twee. Hun onderzoek toonde aan dat Brabantse tussentaal, in vergelijking met de standaardtaal, bij West-Vlamingen relatief laag scoort op status. Onze resultaten treden die vaststelling bij. Wat solidariteit betreft, kunnen we moeilijker vergelijken, aangezien zij niet van solidariteit uitgingen, maar wel van sociale attractiviteit en persoonlijke integriteit. Wij stellen vast dat de Ieperling op het gebied van solidariteit vrij neutraal staat tegenover Brabants gekleurde tussentaal. 3.2.2. Impact van leeftijd op affectieve oordelen over Brabants ge-
kleurde tussentaal en standaardtaal 3.2.2.1. Apparent-time verschillen? Vergelijking pragmatische, verloren
en stille generatie De vraag die we bij de aanvang van ons onderzoek centraal stelden, was of de attitude tegenover tussentaal en standaardtaal verschilt bij informanten van verschillende leeftijden. Daarbij wilden we op zowel apparent time als age grading focussen. Om een zicht te krijgen op apparent-time verschillen, deelden we de informanten op in 3 groepen: de pragmatische generatie (°1971-nu), de verloren generatie (°1955-1970) en de stille generatie (°1930-1939). Om de attitudes van de verschillende leeftijdsgroepen met elkaar te vergelijken, maken we voor status en solidariteit nieuwe variabelen aan met als label ‘attitude tegenover de Brabants gekleurde tussentaal in vergelijking met de standaardtaal’. Dat doen we omdat het volgens ons een vertekend beeld oplevert wanneer we voor tussentaal de absolute gemiddelde scores voor status en solidariteit van de verschillende generaties met elkaar te vergelijken. Wij ervaarden namelijk tijdens het onderzoek dat de leeftijd van de informant een grote invloed had op de manier waarop die informant punten geeft. Zo kent de stille generatie over het algemeen veel hogere scores toe aan alle sprekers dan de jongere informanten, die wat zuiniger zijn op hun punten. We maken daarom nieuwe variabelen aan voor zowel status als solidariteit door telkens de standaardtaalscore af te trekken van de tussentaalscore. Zo krijgen we relatieve cijfers die beter tot vergelijking lenen. Een negatief cijfer wijst dan op een negatieve attitude tegenover het tus-
101
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
sentalige fragment in vergelijking met de standaardtaal; een positief cijfer op een positieve attitude. Bij de aanvang van ons onderzoek stelden we de hypothese voorop dat de jongste generatie, de pragmatische generatie, positiever tegenover tussentaal zou staan dan de informanten van de verloren generatie. Daarnaast verwachtten we dat de oudste leeftijdsgroep, de stille generatie, neutraal zou staan tegenover tussentaal (zie punt 2.1.3.). We vermeldden toen dat die hypothese vrij wankel is, omdat ze gebaseerd is op productiegevens. Plevoets (2008:100) stelde immers vast dat “sprekers uit de jaren 50 en 60 [...] veelvuldig gebruik [maken] van het Journaalnederlands; die uit de jaren 70 en 80 eerder van het Soapvlaams – alle oudere sprekers gedragen zich ten opzichte van beide variëteiten verder neutraal.” De vooropgestelde hypothese wordt door onze data ontkracht. Op figuur 9 en figuur 10 zien we de scores voor respectievelijk status en solidariteit voor de Brabants gekleurde tussentaal in vergelijking met de standaardtaal en dat in functie van generatie. Een one-way ANOVA-test toont aan dat de onafhankelijke variabele ‘generatie’ geen significant effect heeft op de prestigescore voor Brabants gekleurde tussentaal, maar wel op de solidariteitsscore (F=5,859, df=2 en p=0,000). De vraag is nu natuurlijk wat nu precies het effect was van de verschillende generaties en daarom voeren we een post-hoc Scheffé analyse uit. Die toont aan dat er voor solidariteit enkel een significant verschil is tussen de pragmatische generatie en de stille generatie (p=0,010). Daarbij zijn de verschillen in scores tussen de standaardtaal en de Brabants gekleurde tussentaal enkel bij de pragmatische generatie significant (voor solidariteit: t=3,684, df=418, p=0,000 en voor prestige: t=3,722, df=104, p=0,000). Zij staan dus voor zowel prestige als solidariteit expliciet negatiever tegenover Brabants gekleurde tussentaal dan tegenover de standaardtaal. De anderen staan er veeleer neutraal tegenover; het verschil is althans niet significant. Veralgemenend kunnen we dus stellen dat de jongste generatie iets negatiever staat tegenover de Brabants gekleurde tussentaal dan de oudere generaties.
102
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
Figuur 9: score prestige voor Brabants gekleurde TT in vergelijking met AN in functie van generatie
Figuur 10: score solidariteit voor Brabants gekleurde TT in vergelijking met AN in functie van generatie
Hoe kunnen we verklaren dat de jongste generatie negatiever (of althans niet positiever) tegenover tussentaal staat dan de oudere generaties? Met andere woorden: waarom klopt onze hypothese niet? De verklaring moet volgens ons gezocht worden in het feit dat het bij ons attitudeonderzoek om Brabants gekleurde tussentaal gaat, terwijl Plevoets’ vaststelling (2008:100) betrekking heeft op tussentaal in het algemeen (dus ook West-Vlaams gekleurde tussentaal). In dat verband is het onderzoek dat Vandekerckhove in 2004 uitvoerde verhelderend. Zij analyseerde gesproken Nederlands en onderzocht daarbij of jongeren meer of minder tussentaal gebruiken dan ouderen. Zij focuste op “een van de duidelijkste exponenten van het (tussentalige) Vlaamse Nederlands” (Vandekerckhove 2004: 981): het pronomen ge (gij) voor de tweede persoon enkelvoud. Interessant is natuurlijk dat het precies om een Brabantse taalkenmerk gaat dat exogeen is in de dialecten van de regio Ieper. Uit dat onderzoek bleek niet alleen dat Brabanders en Limburgers vaker de tussentalige vorm gebruiken dan West-Vlamingen, maar ook dat bij de West-Vlamingen de jongeren vaker de
103
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
standaardtalige vorm gebruiken dan de ouderen. Dat kan voor een negatievere attitude tegenover dat pronomen dan de oudere generaties zorgen en kan zo mee de vastgestelde negatievere attitude tegenover het tussentalige fragment van ons onderzoek verklaren. In dat fragment komen tussentalige aanspreekvormen van de tweede persoon immers verschillende keren voor. We zouden onze resultaten dus kunnen verklaren door uit te gaan van een causaal verband tussen taalgebruik en taalattitude. Het feit dat jongeren minder vaak bepaalde tussentaalelementen gebruiken dan ouderen, kan verklaren waarom ze ook negatiever staan tegenover een spreker die die vormen gebruikt. We kunnen natuurlijk ook van een omgekeerd causaal verband uitgaan: aangezien ze negatiever staan tegenover die tussentaalvariëteit, gebruiken ze ze ook niet. Misschien moeten we zelfs van een wederzijdse beïnvloeding gewagen. Bij verklaringen als deze moeten we echter voorzichtig zijn aangezien weinig geweten is over het verband tussen taalattitude en taalgebruik. 3.2.2.2. Age grading? Verschillen binnen de pragmatische generatie
Naast apparent-time verschillen wilden wij met ons onderzoek ook eventuele age-grading verschillen blootleggen. Daartoe deelden we de pragmatische generatie, waarvan we al weten dat ze negatief staat tegenover tussentaal, op in vier leeftijdscategorieën (zie punt 2.1.2.). Om te kijken of er leeftijdsverschillen zijn in de manier waarop de Brabants gekleurde tussentaal wordt beoordeeld, kijken we net zoals in 3.2.2.1. naar de status- en solidariteitsscores voor de Brabants gekleurde tussentaal in vergelijking met de standaardtaal (zie figuur 11 en figuur 12).
Figuur 11: score prestige voor Brabants gekleurde TT in vergelijking met ST in functie van de leeftijdsgroepen binnen de pragmatische generatie
104
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
Figuur 12: score solidariteit voor Brabants gekleurde TT in vergelijking met ST in functie van de leeftijdsgroepen binnen de pragmatische generatie
Een one-way ANOVA test toont aan dat de leeftijdsgroep binnen de pragmatische generatie geen significant effect heeft op de oordelen over Brabants gekleurde tussentaal in vergelijking met die over het Standaardnederlands. Ons onderzoek legt met andere woorden geen age-grading patronen bloot. 3.3.
Affectieve oordelen over tussentalige lidwoordvormen
Een tweede vraag die wij bij de aanvang van ons onderzoek centraal stelden, was welke affectieve oordelen de West-Vlaming heeft over de tussentalige verbuiging van enkelvoudige bepaalde en onbepaalde lidwoorden. In punt 3.2.1. stelden we vast dat de Ieperling negatief staat tegenover Brabants gekleurde tussentaal wat status betreft en vrij neutraal wat solidariteit betreft. Zou hetzelfde ook gelden voor de tussentalige lidwoordverbuiging, die typisch Brabants is? De data van ons onderzoek tonen aan dat dat niet het geval is: voor zowel status als solidariteit scoort het fragment met 100% tussentalige lidwoordvormen slechter dan het fragment met standaardtalige lidwoordvormen (zie figuur 13 en figuur 14). Het gaat hier om verschillen die telkens sterk significant zijn (voor prestige: t=3,442, df=147 en p=0,001 en voor solidariteit: t=10,802, df=584 en p=0,000).
105
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
Figuur 13: gemiddelde score prestige voor AN en 100% tussentalige lidwoordvormen
Figuur 14: gemiddelde score solidariteit voor AN en 100% tussentalige lidwoordvormen
Bij de interpretatie van deze resultaten moeten we voorzichtig zijn. Wat we met zekerheid kunnen concluderen, is dat de informanten wel degelijk de tussentalige lidwoordvormen opmerkten en dat die lidwoordvormen ook hun attitude beïnvloedden. Of we uit deze resultaten ook kunnen besluiten dat de Ieperling negatiever staat tegenover de tussentalige lidwoordvormen dan tegenover Brabants gekleurde tussentaal, blijft echter een vraagteken. We moeten er namelijk rekening mee houden dat deze uitgesproken negatieve attitude tegenover tussentalige lidwoordvormen ook te maken kan hebben met het feit dat de tussentalige lidwoordvormen in het gebruikte fragment de enige tussentalige elementen zijn in dat fragment. Dat was natuurlijk noodzakelijk om specifiek naar de attitude tegenover die elementen te peilen, maar het is niet uitgesloten dat die lidwoordvormen daardoor enigszins onnatuurlijk en geforceerd overkwamen. Een onderzoek met meerdere geïsoleerde linguïstische variabelen zou hierbij verheldering kunnen bieden aangezien vergelijking dan mogelijk wordt. Als een fragment met enkel ‘t-deletie’ als tussentaalkenmerk bijvoorbeeld positiever
106
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
beoordeeld zou worden dan een fragment met enkel tussentalige lidwoordvormen, dan zouden we met zekerheid kunnen concluderen dat de informanten heel negatief staan tegenover die tussentalige lidwoordvormen. Verder onderzoek is dus noodzakelijk om hierover conclusies te trekken. 3.4.
Impact relatieve frequentie tussentalige lidwoordvormen op affectieve oordelen
De laatste vraag die we in onze inleiding vooropstelden was welke rol de relatieve frequentie van tussentalige lidwoordvormen bij de attitudevorming speelt. We vermeldden toen dat Labov (2006) vaststelde dat de eerste instantie van een niet-standaardtalig element (in zijn geval de [in]-uitspraak zoals bijvoorbeeld in workin’) het grootste effect heeft op de evaluatie van een fragment en dat elke ([in]-)productie die daarop volgt proportioneel een minder uitgesproken effect heeft. Als we die vaststelling op ons onderzoek toepassen, betekent dat dat er een groter verschil zou moeten zijn tussen de evaluaties van het fragment met 0% tussentalige lidwoordvormen enerzijds en dat met 50% tussentalige lidwoordvormen anderzijds dan tussen de evaluaties van het 50%-fragment enerzijds en het 100%-fragment anderzijds. Die hypothese wordt door onze data gedeeltelijk bevestigd. Een one-way anova analyse toont aan dat de frequentie tussentalige lidwoordvormen voor zowel prestige als solidariteit een significant effect heeft op de attitude (voor prestige: F=5,390, df=2 en p=0,005 en voor solidariteit: F=55,449, df=2 en p=0,000). Vreemd genoeg krijgen we daarbij per dimensie een andere tendens. Wat solidariteit betreft (zie figuur 16), klopt onze hypothese: er is een groter verschil tussen de evaluaties van het fragment met 0% tussentalige lidwoordvormen enerzijds en dat met 50% tussentalige lidwoordvormen anderzijds dan tussen de evaluaties van het 50%-fragment enerzijds en het 100%-fragment anderzijds. Een post-hoc Scheffé analyse toont aan dat er tussen de scores voor de fragmenten met 50 en 100% tussentalige lidwoordvormen geen significant verschil is. Beide fragmenten scoren echter wel significant slechter dan het standaardtalige fragment (de p-waarde voor het verschil tussen 0 en 50% is <0,001 en die voor het verschil tussen 0 en 100% ook). Wat prestige betreft, klopt onze hypothese niet: tussen de scores voor de fragmenten met 0 en 50% tussentalige lidwoordvormen is er geen significant verschil. Er is echter wel een significant verschil tussen het fragment met 0 en 100% tussentalige lidwoordvormen (p=0,008) en een tendens dat het fragment met 100% tussentalige lidwoordvormen slechter scoort dan het fragment met 50% tussentalige lidwoordvormen (p=0,056).
107
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
Figuur 15: score prestige in functie van de frequentie tussentalige lidwoordvormen
Figuur 16: score solidariteit in functie van de frequentie tussentalige lidwoordvormen
Zowel wat prestige als solidariteit betreft, heeft een spreker het dus door de band genomen bij de Ieperlingen al verkorven als hij tussentalige lidwoordvormen gebruikt, of hij die nu in alle mogelijke gevallen of slechts in de helft van de mogelijke gevallen gebruikt. Een spreker die in de helft van alle mogelijke gevallen tussentalige lidwoordvormen gebruikt, scoort voor solidariteit zelfs slechter dan wanneer hij dat in alle mogelijke gevallen doet. Blijkbaar wordt voor die dimensie consistentie verwacht in het lidwoordgebruik. Het lijkt inderdaad aannemelijk dat wie slechts in de helft van de gevallen tussentalige lidwoordvormen gebruikt, klinkt alsof hij of zij de taal niet goed beheerst. 4.
Besluit
Bij de aanvang van dit onderzoek stelden we drie vragen voorop. Een eerste vraag waar we een antwoord op wilden bieden, was of de affectieve oordelen over tussentaal en standaardtaal verschillen bij informanten van verschillende leeftijden. Ten tweede wilden we ook onderzoeken welke affectieve oordelen
108
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
de West-Vlaming heeft over de tussentalige lidwoordvormen (namelijk ne, nen, den en ee). De derde vraag die we wilden beantwoorden was welke rol de relatieve frequentie van tussentalige lidwoordvormen speelt bij de bestudeerde oordeelvorming. Nadat we deze onderzoeksvragen geïntroduceerd hadden, hebben we in een tweede deel de gebruikte variabelen en de gehanteerde methodologie toegelicht. De afhankelijke variabele die in ons onderzoek centraal staat, zijn de affectieve oordelen die de informanten hebben over bepaalde sprekers. Om naar die oordelen te peilen, maakten we gebruik van zes vragen. We deelden die vragen op in twee dimensies, prestige en solidariteit, geïnspireerd op het model van Brown & Gilman (1960). Een factoranalyse van onze resultaten toonde immers aan dat die indeling het geschikst was voor ons onderzoek. De vraag was daarbij natuurlijke welke invloed bepaalde onafhankelijke variabelen op de bestudeerde oordeelvorming hebben. De belangrijkste onafhankelijke variabele die in ons onderzoek centraal stond, is leeftijd. Daartoe brachten we de 149 informanten onder in verschillende leeftijdscategorieën. Eerst en vooral deelden we de informanten op in drie generaties om eventuele apparent-time verschillen op het spoor te komen. De pragmatische generatie (°1971-nu) telde 105 informanten, de verloren generatie (°1955-1970) telde er 23 en de stille generatie (1930-1939) 21. De jongste generatie deelden we vervolgens nog eens op in vier leeftijdsgroepen om ook eventuele age-grading fenomenen onder de loep te nemen. Andere sociale variabelen zoals geografie, sekse en klasse probeerden we in de mate van het mogelijke onder controle te houden. Een andere onafhankelijke variabele in ons onderzoek was de verbuiging van enkelvoudige bepaalde en onbepaalde lidwoorden. We lichtten daarbij toe dat de typisch tussentalige vormen ne, nen, den en e exponenten zijn van een Brabants gekleurde tussentaal die in de onderzochte regio exogeen zijn in het dialect. Wat methodologie betreft, gebruikten we een variant van de matched-guise techniek. De analyse van onze data toont aan dat de variabele ‘leeftijd’ een significante invloed heeft op de attitude tegenover Brabants gekleurde tussentaal. Wat de leeftijdsverschillen tussen de verschillende generaties betreft, stelden we vast dat de jongere generatie significant negatief staat tegenover de Brabants gekleurde tussentaal in vergelijking met de standaardtaal. Dat was voor de andere generaties niet het geval. Die vaststelling konden we verklaren door uit te gaan van een causaal verband tussen taalgebruik en taalattitude, waarbij we moeten opmerken dat de richting van het causale verband niet duidelijk is.
109
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
Productieonderzoek zoals dat van Vandekerckhove (2004) toonde namelijk aan dat de jongere generatie minder gebruik maakt van bepaalde Brabants gekleurde elementen die in het tussentaalfragment van ons onderzoek voorkomen, zoals bijvoorbeeld de aanspreekvormen van de tweede persoon. Dat verklaart dan waarom die generatie ook negatiever tegenover dat tussentaalfragment staat dan de oudere generaties. Een uitgebreider onderzoek met meer informanten is echter nodig om hier een vollediger beeld van te kunnen geven en om besluiten te kunnen trekken in verband met eventuele apparent-time verschillen. Binnen de pragmatische generatie vonden we geen significante verschillen. Daarom trokken we geen besluiten over age grading. Wat de attitude tegenover de tussentalige lidwoordvormen betreft, trokken we vooral een aantal methodologische conclusies. Eerst en vooral stelden we vast dat de informanten wel degelijk de tussentalige lidwoordvormen opmerkten en dat die ook hun attitude beïnvloedden, meer bepaald in een negatieve zin. Voor zowel status als solidariteit werd het fragment met tussentalige lidwoordvormen significant negatiever beoordeeld dan het standaardtalige fragment. Of we hieruit mogen concluderen dat de Ieperling ronduit negatief staat tegenover de tussentalige lidwoordverbuiging blijft echter de vraag. Het artificiële karakter van het fragment zou namelijk ook verantwoordelijk kunnen zijn voor de uitgesproken negatieve percepties. Tussentalige lidwoordvormen in een standaardtalige omgeving komen immers niet natuurlijk over. Een onderzoek waarbij verschillende tussentaalkenmerken telkens afzonderlijk geïsoleerd worden in een overigens standaardtalig fragment zou meer verheldering kunnen brengen. Het onderzoek naar de invloed van de frequentie van tussentalige lidwoordvormen toonde aan dat een spreker het bij de Ieperlingen al verkorven heeft zodra hij een klein aantal tussentalige lidwoordvormen gebruikt, of hij die nu in alle mogelijke gevallen of slechts in de helft van de mogelijke gevallen gebruikt. Een spreker die in de helft van alle mogelijke gevallen tussentalige lidwoordvormen gebruikt, scoort voor solidariteit zelfs slechter dan wanneer hij dat in alle mogelijke gevallen doet. Blijkbaar wordt voor die dimensie consistentie verwacht in het lidwoordgebruik. Hoewel dit matched-guise onderzoek enkele vragen opgelost heeft, roept het er toch enkele nieuwe op. Zo is uitgebreider onderzoek met meerdere tussentaalkenmerken nodig om eigenlijk echt de attitudes tegenover geïsoleerde tussentaalkenmerken te onderzoeken. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn om
110
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
te onderzoeken of de West-Vlaming ook vergelijkbare attitudes heeft tegenover tussentaalkenmerken die voorkomen in het West-Vlaamse dialect. Een grootschaliger onderzoek met meer informanten zou ook meer duidelijkheid kunnen brengen over apparent-time verschillen en age-grading fenomenen in de attitudes tegenover tussentaal en bepaalde tussentalige kenmerken. Vergelijkbaar onderzoek in andere regio’s zou verheldering kunnen brengen over de mechanismen die taalattitudes sturen en zou ook een gestructureerder beeld van de taalattitudes in Vlaanderen kunnen opleveren. Dit onderzoek was met andere woorden een klein stapje vooruit in het onderzoek naar de taalattitude van de Vlaming tegenover het complexe fenomeen tussentaal. Bibliografie BALL, PETER & GILES HOWARD (1988). Speech style and employment selection: the matched-guise technique. In: Breakwell G.M., Foot, H., Gilmour, R. (red). Doing social psychology: Laboratory and field exercises. Cambridge, Cambridge University Press, p. 121-149. BECKER, HENK (1992). Generaties en hun kansen. Amsterdam, Meulenhoff. BROWN, ROGER & GILMAN, ALBERT (1960). The pronouns of power and solidarity. In: Sebeok, T. (red). Style in Language. Boston, MIT Press, 253-276. BROUWER, DEDE (1987). Language, attitudes and sex stereotypes. In: Brouwer D. & de Haan, D. (red). Women’s Language, socialization and self-image. Dordrecht, Foris, p. 212-225. CHESHIRE, JENNY (1987). Age and generation-specific use of language. Ms. University of London. DE CALUWE, JOHAN (2002). Tien stellingen over functie en status van tussentaal in Vlaanderen. In: De Caluwe, J. Geeraerts, D., Kroon, S., Mamadouh, V., Soetaert, R. Top L. & Vallen, T. (red). Taalvariatie en Taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen. Antwerpen & Apeldoorn, Garant, p. 57-68. DE CALUWE, JOHAN (2006). “Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen”, in: De Caluwe, Johan & Devos, Magda (red). Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent, Academia Press, p. 19-34.
111
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
ANNE-SOPHIE GHYSELEN
DE SCHUTTER, GEORGES, VAN DEN BERG, BOUDEWIJN, GOEMAN, TON & DE JONG, THERA (2005). Morphological Atlas of the Dutch Dialects, vol II. Amsterdam, University Press. DEVOS, MAGDA. (2006). Genese en structuur van het Vlaamse dialectlandschap. In: De Caluwe, J. & Devos, M. (red). Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent, Academia Press, p. 35-62. GOOSSENS, JAN (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. In: Ons Erfdeel 43, 2-13. IMPE, LEEN & SPEELMAN, DIRK (2007). en hun (tussen)taal - een attitudineel mixed guiseonderzoek. In: Handelingen van de Koninklijke Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis LXI, 109-128. LABOV, WILLIAM (1966). The social stratification of English in New York City. Washington D.C., Center for Applied Linguistics. LABOV, WILLIAM (2001). Principles of Linguistic Change. Volume 2: Social Factors. Oxford, Blackwell. LABOV, WILLIAM (2006). Listeners’ Sensitivity to the Frequency of Sociolinguistic Variables. Ms. University of Pennsylvania. LAMBERT, WALLACE ET AL. (1960). Evaluational Reactions to Spoken Language. In: Journal of Abnormal and Social Psychology 60, 44-51. LAMBERT, WALLACE & DIL A. (1972). Language, psychology, and culture. Stanford, Stanford University Press. PLEVOETS, KOEN (2008). Tussen spreek-en standaardtaal. Een corpusgebaseerd onderzoek naar de situationele, regionale en sociale verspreiding van enkele morfosyntactische verschijnselen uit het gesproken Belgisch-Nederlands. Leuven. Doctoraatsverhandeling. TAELDEMAN, JOHAN (2008). Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. In: Taal en Tongval 60, 26-50.
112
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113
NE
ZELFZEKERE LERAAR OF GEWOON NEN ENTHOUSIASTE MENS?
VALLAEYS, ANDRÉ (1997). Spraakkunst van het Poperings. Poperinge, Stad Poperinge. VAN BEZOOIJEN, RENÉE (2001). Poldernederlands: hoe kijken vrouwen er tegen aan? In: Nederlandse Taalkunde 6, 257-271. VANDEKERCKHOVE, REINHILD (2004). Waar zijn je, jij en jou(w) gebleven? In: De Caluwe, J., De Schutter, G., Devos, M. & Van Keymeulen, J. (red.). Schatbewaarder van de taal. Liber Amicorum Johan Taeldeman. Gent, Academia Press, p. 981-993.
113
Taal & Tongval 61 (2009), p. 83-113