ONDERWIJSRAAD OR.
's-GRAVENHAGE,
31 maart
19 79.
Nasiculcan 6 Postbus 90412 2514 JS
351 A l g .
Barlcht op h*t schrijven van
AAi»>
Betreffend« :
Open universiteit.
de minister van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 251U BP *s-Gravenhage.
D/AK
U vraagt bij uw brief van 16 maart 1979, HW/OS 3^2.333, om nog voor het einde van de maand in eerste instantie een algemene reactie te ontvangen op het advies van de Commissie Voerbereiding Open Universiteit (in het vervolg: het advies), hetwelk u aan het begin van de maand ter vertrouwelijke kennisname aan de Raad deed toekomen. Ondanks de wel zeer krappe adviestermijn, gevoegd bij de omvang van het advies, is de Onderwijsraad om der wille van het belang van het onderwerp bereid u nu reeds in een aantal punten de kern van zijn eerste beschouwingen mede te delen. Deze punten zijn opgesteld naar aanleiding van een drietal besprekingen in zijn midden, te weten in de Eerste Afdeling (w.o.), de Vijfde Afdeling (h.b.o.) en een centrale commissie, waarin behalve de beide genoemde takken van onderwijs ook de opleidingen van docenten en het volwassenenonderwijs betrokken waren. Om de hoofdlijn aan te houden, zullen de afzonderlijke onderdelen niet uitputtend worden behandeld: zo npdig kan dit in tweede instantie geschieden. Thans is een algemene reactie aan de orde.
1. Procedurele aspecten. In weerwil van de te roemen kwaliteit van het advies op onderdelen, bevredigt het geheel in technisch opzicht de Raad niet ten volle: a. Zeker waar het hier gaat om een beleidsvoorbereidend advies, naar aanleiding waarvan op korte termijn beleidsuitspraken dienen te worden gedaan, zou het - naar de indruk van de Raad - voor het bestuur eenvoudiger en overzichtelijker zijn geweest, indien het eigenlijke advies de diverse aspecten slechts had belicht, voor zover voor de overheid van belang. Aldus hadden diverse gedeelten van het thans als advies aangebodene in bijlagen opgenomen kunnen worden. Een dergelijke opzet zou ook impliciet gedwongen hebben tot een zich voortdurend rekenschap geven van de bestuurlijke uitgangspunten voor de regeling van de nieuwe instelling. b. Legt men de instellingsbeschikking van de commissie (hoofdstuk 6 van de Nota Open Universiteit in Nederland - zitting 19?6/ 1977, 1U 1*00 - nr. 2 - in het vervolg: de Nota) naast het advies, dan blijkt dat punt g, inzake de vestigingsplaats nog geen uitM»n galtev* bij h»t ontwoord dagtekening •n nummer van dit schrijven te vermelden
OR^351 Alg.
-2-
voering heeft gevonden, zoals in de Inleiding tot het advies wordt opgemerkt (blz. I). Ook op enkele andere onderdelen is het de Raad echter niet aanstonds duidelijk in welke zin de commissie de in de beschikking aangegeven aspecten bij haar advisering heeft betrokken. Dit geldt met name een belangrijk punt als de uitwerking van de verschillende modaliteiten van een zelfstandige Open universiteit (ad a, op blz. 20 van de Nota). Ook blijft onduidelijk welke resultaten het onderzoek heeft gehad naar variaties van samenwerkingsvormen met de omroeporganisaties, Teleac en de grotere instellingen van schriftelijk onderwijs (ad c). Mogelijk moet worden geconcludeerd, dat andere aspecten, zoals de inschakeling van de instellingen van w.o. en h.b.o. weliswaar door de commissie zijn verwerkt, maar niet in een de Raad aansprekende zin, waarop hieronder nog wordt ingegaan. c. Het stelt de Raad teleur, dat in het advies niet of nauwelijks wordt gereageerd op essentiële punten van critiek, welke onder meer door de Academische Raad en door de HBO-Raad naar voren zijn gebracht, respectievelijk d.d. 20 januari 1978 (AR 337) naar aanleiding van de Nota en d.d. 30 november 1978 (Uo.356o/ 78.WO) naar aanleiding van het interim-advies: de Open universiteit in grote lijnen. Dit is een voor de toekomst weinig bemoedigende constatering. Toch meent de Raad, dat de daarin vervatte beschouwingen vrijwel onverkort hun geldingskracht hebben behouden. d. Een bijzondere omstandigheid vormt, dat de Nota in de Tweede Kamer der Staten-Generaal nog geen behandeling heeft gevonden. De Raad komt hierop in het vervolg terug (zie bij punt 3). 2. Behoefte aan een Open universiteit? a. De Raad stelt voorop het in de lijn van deze tijd te achten, dat tot stichting van een Open universiteit wordt overgegaan, daarmede het belang erkennend, dat het hoger onderwijs voor bredere groepen dan voorheen toegankelijk wordt gemaakt. Een dergelijke beslissing past ook volledig in het kader van het door de regering aanvaarde stimulerings- en emancipatiebeleid. Internationaal gezien, komt Nederland reeds wat achteraan, hetgeen intussen het voordeel heeft dat wellicht van buitenlandse ervaringen kan worden geleerd. De vraag moet echter worden geplaatst, of het getij inmiddels niet enigszins verloopt. Hiermede wordt niet in de eerste plaats gedoeld op de teruglopende economische omstandigheden, maar op de geboortedaling, die op langere termijn ook in het tertiair onderwijs zal doorwerken, alsmede op de terughoudendheid in de stijging van de belangstelling voor het universitaire onderwijs, die hier en daar reeds zou zijn te bespeuren. De Raad houdt het niet voor onmogelijk, dat op korte en middellange termijn nog wel behoefte aanwezig is, maar dat de bestaande
QR.35iAlg.
-3-
onderwijsinstellingen op langere termijn voldoende capaciteit kunnen opleveren, mits het onderwijsaanbod op een meer flexibele wijze zal worden gepresenteerd. In het bijzonder wordt hier voor de korte termijn gedoeld op de openstelling van instellingen en instituten gedurende de avonduren, op zaterdagen en in, de vakanties, naast de wenselijkheid om voor de langere duur in het onderwijssysteem als zodanig meer aanpassingsmogelijkheden op te nemen. De Raad meent daarom te moeten waarschuwen tegen een overschatting van de behoefte aan een Open universiteit. Exacte taxaties van de toekomstige belangstelling zijn echter, zoals de commissie ook aangeeft, niet te maken. Bij de kostenberekening gaat de Nota nog uit van 15.000 studenten (blz. 19), terwijl op toch wel arbitraire gronden in het advies een aantal van 20.000 tot uitgangspunt wordt genomen (blz. 155). In elk geval past hier prudentie. b. De onzekerheid met betrekking tot het te verwachten studentenaantal, waarvan in de prognoses wel moet worden uitgegaan, heeft consequenties voor de kostenberekening. Komen er minder studenten dan de in het advies aangenomen 20.000, dan zullen de kosten per hoofd evenredig hoger liggen. Komen er belangrijk meer, dan moet de vraag worden gesteld, of de open toelating gehandhaafd blijft (geen numerus fixus) en de begroting voor de meerdere kosten additioneel zal worden verhoogd. Moet zulk een verhoging dan gaan ten laste van het overige hoger onderwijs? Opmerking verdient, dat bij een kostenvergelijking van aan een Open universiteit te besteden geldÈen met die van een capaciteitsverhoging van bestaande instellingen van w.o. en h.b.o. in ogenschouw behoort te worden genomen, dat«het in het eerste geval gaat om investeringskosten, doch in het andere geval slechts om incrementele kosten. Een vergelijking van absolute getallen (blz. 253 e.v.) is daarom voor een beoordeling van het rendement aan studieplaatsen onjuist. 3. Kern van de critiek. De kern van de critiek van de Raad op het advies is, dat hierin de institutionalisering van de Open universiteit overheerst en het openen van de overige onderdelen van het onderwijssysteem, met name op tertiair niveau, weliswaar wordt aangestipt als wenselijk, doch niet voor de feitelijke uitwerking wordt onderzocht. In wezen wordt een zelfstandige parallelstructuur van het hoger onderwijs in een nieuw instituut uitgewerkt, dat vrijwel los komt te staan van het. reguliere onderwijs. De monopoliepositie dreigt in isolement te ontaarden. Van een samenspel met bestaande instellingen kan echter alleen sprake zijn, indien deze van meet af - zoals terecht ook door de Academische Raad is gestipuleerd - bij de oprichting, plaatsbepaling en functionering worden betrokken. Van een zogenaamde
"kruisbestuiving" mag alleen dan resultaat worden verwacht, wanneer de bestaande instellingen voor hoger onderwijs in de nieuwe Open universiteit een eigen tot haar wereld behorend instituut kunnen begroeten. Misschien moet worden vastgesteld, dat met de voorgelegde uitwerking van de Open universiteit als zelfstandige onderwijsinstelling, de commissie in feite te kennen heeft gegeven, dat realisatie van alle vier de doelstellingen, welke in de Nota zijn genoemd (blz. 5 ) , inderdaad te ambitieus moet worden geacht. Niet met zoveel woorden, maar dan toch impliciet zou een prioriteitsstelling hebben plaatsgevonden, waarbij de verruiming en opening van het hoger onderwijs als totaliteit onderaan is komen te staan en als te realiseren doel meer naar de toekomst is verschoven. Het zij verre, dat de Raad hier enig verwijt zou uiten: het is immers een reële vraag, of de ambities niet te hoog reiken. Vergelijking met het buitenland kan ook op dit punt tót lering strekken. Bij lezing wekt het advies de indruk, dat tussen de vier doelstellingen voortdurend een spanningsveld aanwezig is. Waar echter de Raad, zoals onder 2a, gesteld, minder onder de indruk is van het behoefte-argument, zou hij, indien in het advies verschillende modaliteiten naast elkander waren gesteld, eerder opteren voor het in het leven roepen van een Open universiteit als stimulerings- en ondersteuningspunt van de' vernieuwing en opening van het bestaande hoger onderwijs dan als instituut voor het uitwerken van nog weer een aparte onderwijsvorm. De Raad beseft overigens hiermede procedureel een moeilijk punt te raken. In meergenoemde Nota is immers nadrukkelijk voor de Open universiteit als geheel zelfstandige instelling gekozen (blz. ik). Deze Nota heeft echter•nimmer behandeling gevonden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook al was de commissie aan deze beleidslijn gebonden, dit neemt niet weg, dat de Onderwijsraad zich vrij tegenover het onderwerp als zodanig kan en ook zal opstellen. De uitwerking, welke door de commissie aan de opdracht is gegeven, stelt immers de bezwaren van de uitzonderlijke en daardoor afgezonderde positie van de Open universiteit duidelijk in het licht. h. De Open universiteit en de volwassenen-educatie. De Raad is van óórdeel, dat de verhouding van de Open universiteit tot de volwassenen-educatie onvoldoende is gestructureerd. De in het advies gemaakte opmerkingen over de relatie tot het part-time onderwijs zijn, althans naar zijn inzicht, nog te vrijblijvend. Vanuit de gezichtshoek van de vrouwen-emancipatie, het tweede-kans-onderwijs, enz., is er behoefte aan een structurele verbetering van het onderwijsaanbod. Die verbetering zal voornamelijk gezocht moeten worden in de organisatie van de begeleiding en ondersteuning.
OR 351 Alg.
-5-
Volwassenen studeren met het oogmerk de verworven kennis terstond toe te passen in hun dagelijkse (werk)omgeving. Dit heeft methodische en didaktische consequenties voor het Onderwijs. Vanuit de situatie van de studerende zullen de educatieve behoeften met behulp van een studieadviseur moeten worden vastgesteld. Deze begeleiding zal zo dicht mogelijk bij de studerende moeten staan, plaatselijk dan wel regionaal. Vanuit de regio kunnen indicaties betreffende de studiebehoeften worden voorgelegd aan de centrale programmering. Afstemming van de studieprogramma's op de individuele behoeften zal nog niet noodzakelijkerwijze moeten leiden tot programma's, die te individualiserend worden. Naar het gevoelen van de Raad lopen de programma's, welke in het advies zijn aangegeven, wel dit gevaar. Complementering zal nodig zijn met samenbindende elementen en waarden, samenhangend met de eigen situatie in de samenleving (arbeid, woonsituatie, sociale beweging). De ontwikkeling vajn dergelijke op "maatschappelijke leergebieden" afgestemde programma's zal veelal in samenspel met maatschappelijke organisaties dienen te geschieden. Het advies miskent het belang van zulk een benadering. In methodisch opzicht moge worden opgemerkt, dat - naar onderzoek heeft uitgewezen - het groepBbeleven in het sociale leren, zoals dit in de regionale centra kan plaatsvinden, een belangrijke stimulans voor de studie vormt. Ook wanneer de Open universiteit zich toelegt op de her- en bijscholing van volwassenen worden aan de programma's specifieke eisen gesteld. Het ervaringsonderwijs, waarin rekening gehouden wordt met de eigen geaarde behoeften van de studerende, zal nog tot ontwikkeling gebracht moeten worden. Tenslotte zal de Open universiteit toch ook gericht behoren te blijven op het tweede-kans-onderwijs. De verwachting van de commissie, dat de Open universiteit "op de duur vooral een tweede-weginstelling" zal worden £blz. 9 ) , mag de ogen niet doen sluiten voor het feit, dat in deze stelling slechts sprake is van een accentsverschil, maar dat de behoefte aan tweedekans-onderwijs aanwezig blijft. De realiteit wijst nu reeds uit, dat ook bij een op gelijke kansen afgestemd (stimulerings-) beleid er groepen jongeren zijn, voor wie de Open universiteit later de aangewezen weg zal zijn. Trouwens, ondanks driekwart eeuw leerplicht blijken voor grote groepen alfabetiseringscursussen noodzakelijk! Het specifieke karakter van het volwassenenonderwijs brengt naar het oordeel van de Raad met zich mee, dat in de organisatievorm een zwaar accent komt te liggen op de regionale begeleidings- en ondersteuningsstructuur. Op dit punt zou de Open universiteit aansluiting kunnen vinden bij de bestaande jen nog te ontwikkelen opbouw van de volwassenen-educatie. Met instemming nam de Raad kennis van de hoofdgedachte van het advies (blz. 210 e.v.) om regionale-studiecentra op te zetten. De Raad
OR 351 Alg.
-6-
ziet echter niet in, waarom geen gebruik zou worden gemaakt van centra voor volwassenen-educatie. Dit klemt te. meer daar een deel van de informatie, voorbereiding en begeleiding een verwijzende functie zal hebben en een scherpe scheiding tussen h.o. enerzijds en m.b.o., h.a.v.o., v.w.o., alsook vormen van niet-certificaat gerichte volwassenen-educatie anderzijds in dit verband moet worden vermeden. Het zou ook verstandig zijn, indien bij de uitwerking van een Open universiteit ernstig rekening werd gehouden met de adviezen van de Commissie Open School en van de Commissie Bevordering Plaatselijke educatieve netwerken. Klaar mag intussen zijn dat, wat de Raad aangaat, het zwaartepunt niet behoort te liggen op een omvangrijk centraal apparaat van de Open universiteit, maar op de regionale structuur. 5. De open universiteit en het hoger onderwijs. De Open universiteit wordt in het advies gekenschetst als hoger onderwijs (blz. *»3), waarbinnen de onderscheiding tussen w.o. en h.b.o. zal verdwijnen en worden vervangen door een indeling in kortere en langere studieprogramma's (blz. 39). Dit heeft op zichzelf genomen de instemming van de Raad: het gaat hierbij om het tot ontwikkeling brengen van het ene hoger onderwijs met een interne differentiatie in studieprogramma's. Het karakter van dit nieuwe hoger onderwijs vervult de Raad echter met huiver. Heel de benaderingswijze daarvan is die van "utiliteit". De "benodigde" kennis en de offerbereidheid terwille van het latere succes en profijt (blz. \k6) staan centraal, niet als didactisch beginsel, doch als doel. De Raad staat zo wezensvreemd tegenover hetgeen ter zake van het onderzoek naar voren wordt gebracht (blz. 165 e.V.), dat hij te dien aanzien wil volstaan met de opmerking het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek hierin niet te kunnen herkennen, nog afgezien van het normatief bepaalde bij artikel 1 en 2 van de Wet w.o. als het oogmerk van het wetenschappelijk onderwijs. De Raad meent, dat van het nieuwe hoger onderwijs, althans van de langere studieprogramma's, mag worden verwacht, dat het aankweken van de wetenschappelijke habitus daarbij tot zijn recht kan komen. De wetenschappelijke aspecten van het hoger onderwijs vormen niet een soort "extra" toegift, die door de begeleiders zal worden toegediend (blz. 168). In het hoger onderwijs zal het om meer moeten gaan dan om het onderwijsaanbod van een willekeurige praktijkgerichte cursus, hoe respectabel op zichzelf ook. Het vorsen naar de waarheid, het leren kennen om zichzelfs wil, het weten, het schone leren onderkennen, alsmede het critisch wetenschappelijke onderzoek van de maatschappelijke ontwikkelingen, behoren tot het wezen van een hoger onderwijs dat pretendeert toelating te verschaffen tot de promotie. De Raad acht vernieuwing van het hoger onderwijs met inbegrip van een vermindering van de leerstof noodzakelijk, maar kant zich tegen verschraling.
OR 351 Alg.
-7-
Het eindniveau van de kortere studieprogramma's, af te sluiten met een licentiaat, wordt aangeduid als ongeveer gelijkwaardig aan een h.b.o.-diploma. Diverse h.b.o.-opleidingen duren echter reeds vier jaar, terwijl voor de corresponderende korte studieprogramma's slechts 3600 uur gereserveerd is. De Raad acht het een reëel bezwaar, dat aldus een groot aantal h.a.v.o.abituriënten in de toekomst een studie aan de Open universiteit zal prefereren boven een h.b.o.-opleiding, zowel vanwege de beperktere studieduur als vanwege de te verkrijgen titulatuur. In elk geval zal de consequentie zijn, dat ook de resterende h.b.o.-opleidingen waar dit nog niet het geval is, zullen vragen, dat aan hun diploma het recht ontleend kan worden tot het voeren van een titel. Onduidelijk is, waarom oriëntatiecursussen beperkt blijven tot de korte studieprogramma's (blz. 99 en 137, zie echter 150) en niet tevens worden geprogrammeerd voor de lange opleidingen: de behoefte bij de aspirant-studerenden is in beide gevallen aanwezig. De Raad merkt in dit verband tenslotte op, dat het hoger onderwijs reeds op tientallen plaatsen in het land is gespreid in de instellingen van w.o. en h.b.o. Met name moeten hierbij ook de bestaande M.O.-opleidingen worden genoemd. Vele van deze instellingen verzorgen part-time opleidingen, waarvoor een groeiende belangstelling bestaat. Nog niet duidelijk is waar overlappingen voorkomen en integratie zou kunnen plaatsvinden. Anderzijds valt over enkele jaren in het h.b.o. een capaciteitsoverschot te duchten (zie thans reeds de pedagogische academies), met welk gegeven op langere termijn te rekenen ware. Zeker is in elk geval, dat vele van deze instellingen in het kader van de regionale benadering een belangrijke rol zouden kunnen vervullen. 6. De Open universiteit en artikel 2d6 van de Grondwet. De invoeging van de Open universiteit in het beleidskader van het hoger onderwijs (blz. U3) en de regeling daarvan als een hoger-onderwijsinstelling (blz. 218) doen logischerwijze de vraag rijzen naar de verhouding van een dergelijke regeling tot artikel 208 van de Grondwet. De verwachting van de commissie, dat de Open universiteit alleen al om financiële redenen een feitelijke monopoliepositie zal innemen (blz. 218) mag er naar het oordeel van de Raad nog niet toe leiden, dat geconcludeerd moet worden tot een wettelijke regeling van een Rijksinstelling sui generis, met uitsluiting van het recht van anderen om desgewenst tot stichting van een eigen open universiteit over te gaan. De Raad pleit allerminst voor de stichting van drie, naar de richting te onderscheiden open universiteiten, doch wil er de aandacht voor vragen, dat een wettelijke regeling aldus opgezet behoort te worden, dat aan de grondwettelijke vrijheid van onderwijs recht wordt
OR.351 Alg.
-8-
gedaan. Zoals bijvoorbeeld in de bestaande wetgeving ook terecht is geschied met betrekking tot de stichting van technische hogescholen, zij het dat tot dusverre van de aanwezige mogelijkheden geen gebruik is gemaakt. De commissie meent, dat de taakvervulling door de Open universiteit zal dienen te geschieden met respect voor de levensbeschouwelijke verscheidenheid in de Nederlandse samenleving. De Raad waardeert het, dat de grondslagdiscussie, bevorderd door de vijfde aanbeveling van het advies tot oprichting van een open universiteit (februari 1977; blz. 12) aldus weer op het grondwettelijke spoor van artikel 208, derde lid is gekomen. Daarentegen treft het de Raad, dat een bepaalde onderwijsvorm en de daarbij behorende middelen voor afstandsonderwijs worden gereserveerd voor één bepaalde instelling met uitsluiting van anderen. Nu wordt weliswaar het beleidsdoel erkend, dat ook de bestaande instellingen uitgebouwd zullen worden tot open hoger onderwijs, doch zodra een instelling in dit verband gebruik zou wensen te maken van de specifieke middelen, waarover de Open universiteit beschikt, wordt zij buitengesloten. Deze vrijheidsbeperking zal zich met name doen gevoelen wanneer het gaat om studieprogramma's, die liggen op het terrein van de bezinnende vorming - veelal verzorgd door een centrale interfaculteit - zoals wijsbegeerte en methodologie. Het is echter de vraag, of deze beperking nodig is. Ware niet een modaliteit denkbaar geweest, waarin de Open universiteit het service- en specifiek technische apparaat beheert, mede ten dienste van de afzonderlijke, waaronder de bijzondere instellingen, juist voor studie van de diepere achtergronden van een bepaald programma, waarin de levensbeschouwelijke verscheidenheid zich kan doen gelden? 7. De deugdelijkheid van het onderwijs. Speciale aandacht vraagt de wijze, waarop de commissie in haar advies aandacht heeft geschonken aan de grondwettelijke eis van de deugdelijkheid van het te geven onderwijs. Zij meent, dat op wettelijke basis bij algemene maatregel van bestuur waarborgen dienen te worden geschapen voor het niveau van de examens (blz. 159). De Raad acht dit juist. Daarnaast moet echter worden geconstateerd, dat in de Wet w.o. een reeks van voorschriften is opgenomen om het universitaire gehalte van het wetenschappelijk onderwijs te waarborgen (het voorschrift, dat een universiteit ten minste drie met name genoemde faculteiten dient te omvatten; dat het onderwijs in faculteiten dan wel afdelingen, alsook in studierichtingen is ingedeeld; dat het onderwijs kan leiden tot een elftal te onderscheiden doctoraten; dat ingeval van erkenning van een bijzondere instelling per faculteit ten • minste vijf gewone hoogleraren aanwezig dienen te zijn; dat
OR 351 Alg.
in laatstbedoeld geval aanstelling tot het geven van onderwijs, leidend tot een erkend getuigschrift of doctoraat slechts mogelijk is op grond van het bezit van een Nederlands doctoraat; enz.). Uit het advies blijkt niet, dat voor de Open universiteit (ten dele) aan overeenkomstige voorschriften wordt gedacht. Integendeel, het is juist de bedoeling geijkte patronen te doorbreken . De Raad erkent, dat de wenselijkheid, ja noodzaak daartoe aanwezig kan zijn, zij het in de ene studierichting meer dan in de andere. Een grotere flexibiliteit dan zelfs ingevolge het experimenteerartikel kan worden toegestaan, met name ten aanzien van het onderwijssysteem zelf, dient te worden nagestreefd. Zal dan niet in het licht van artikel 208 van de Grondwet de deugdelijkheid van het onderwijs op andere wijzen moeten worden gegarandeerd? Deze vraag klemt temeer, nu. blijkens het advies de gelijkwaardigheid van de diploma's van de nieuwe instelling met die van de bestaande instellingen wordt beoogd. Welke bevoegdheden overigens aan het licentiaats- c.q. doctoraaldiploma verbonden zullen worden, wordt niet uit de doeken gedaan. Ook niet met betrekking tot de toelating tot een post-doctorale opleiding. Het valt op, dat eveneens de toelating tot de promotie in het advies nog niet sluitend is (blz. l6k). Wat zal bovendien moeten worden verstaan onder een algemeen licentiaat, een algemeen doctoraal en een algemeen doctoraat (blz. 158)? Of wordt toch êên van de aan de bestaande instellingen van w.o. verkrijgbare te onderscheiden doctoraten bedoeld? Naar een eerste, globale indruk zal het licentiaat een vergelijking met de bachelors degree - althans wanneer het om technische vakken zou gaan —niet kunnen doorstaan (blz. i*0). De Raad betwijfelt intussen de juistheid van het streven naar gelijkwaardigheid van de diploma's, omdat dit een belemmering kan zijn voor de vormgeving van varianten op bestaande studiepatronen. Dat echter van de kant van de bestaande instellingen - en misschien ook vanuit de maatschappij - gevraagd zal worden patronage uit te oefenen over de afgifte van de gelijk te stel-_ len diploma's, lijkt de Raad niet onaannemelijk en niet onbillijk. Minder gelukkig acht de Raad het, dat het nieuwe hoger onderwijs, hetwelk zichzelf nog moet bewijzen en in vrijwel geen enkel opzicht voldoet aan de bestaande formele standaards van deugdelijkheid, nu aanstonds wordt opgevoerd als het best verantwoorde van deze tijd, zulks ten voorbeeld aan het bestaande onderwijs. Indien jaarlijks slechts 10$ aan vernieuwing van de programma's wordt besteed (blz. 265), dan zal het onderwijs in diverse vakken spoedig verouderd zijn en van een voortrekkersfunctie kan dan geen sprake wezen.
OR 351 Alg.
8. De inrichting van het onderwijs. Het advies bevat vele interessante gedeelten over de inrichting van het onderwijs. De Raad beperkt zich tot een aantal kanttekeningen: - In de eerste plaats moet met waardering worden opgemerkt, hoe de commissie ernaar heeft gezocht om aan de inrichting van het onderwijs een exacte basis te geven (studielast, normstudent, modulen, studiepunten, enz.). Hierin kan een poging gezien worden om op moderne wijze tot nieuwe normen van deugdelijkheid te komen. - Het valt op, dat de jaarlijkse studielast van + 1350 uur niet overeenstemt met de norm van 1700 uur in het kader van de herprogrammering w.o. Wordt dit verschil gecompenseerd door de praktijkervaring van de volwassenen? - Het begrip normstudent (blz. 9k) leidt tot een normering van de cursus in plaats van een normering van de student: het gemiddelde intellectuele niveau, waarnaar het afvalpercentage wordt berekend, hangt immers af van de studentenpopulatie, die hier bovendien ten onrechte gekoppeld wordt aan het bezit van een diploma m.b.o. of h.a.v.o. - Twijfel is geuit aan de voordelen van de voorgestelde indeling van het studiejaar in drie trimesters. In elk geval waren de vakanties te benutten voor studiebegeleiding. - Wil het niet op een fiasco uitlopen, dan stelt het intervalstuderen (spreiding van de studie in de tijd) hoge eisen aan de organisatie en de didactiek, maar bovenal aan de student. - De indeling van de studie in modulen kan slechts een organisatorische benaderingswijze zijn, maar geen exacte, voor elk vak gelijk te interpreteren aanduiding van het reëel te besteden aantal studie-uren (literatuur tegenover wiskunde). - De vraag is gesteld naar de relevantie van studiepunten voor het vervolgen van een vakstudie aan een andere instelling van h.b.o. of w.o. • - Heeft een student, die ƒ 100,— heeft betaald voor de toelating tot een cursusmoduul tevens recht van toelating tot een van de andere instellingen (blz. 2**3)? - Het treft de Raad, dat de uiteindelijke keuze van vakken - is deze niet te zeer door kwantitatieve overwegingen ingegeven? gedeeltelijk in de "zachte" sector is gevallen. Tegen niveauverlaging ware te waken. Met het oog op de overstapmogelijkheden naar de andere instellingen is een degelijke didactische aanpak aan de Open universiteit gewenst. Ter zake ware te profiteren van de ontwikkelingen van instituten met permanente educatie. - De verwijzing naar de voor academische ziekenhuizen geldende voorschriften (o.a. op blz. 223) wordt ongerijmd geacht. - In het advies is niet aangegeven, of de kosten zullen worden vergoed, die voortvloeien uit het verrichten van onderzoek door studenten van de Open universiteit aan de bestaande instellingen.
9. De organisatie. Met betrekking tot de organisatie beperkt de Raad zich tot de opmerking de voorgestelde structuur weinig aantrekkelijk te achten (blz. 188). Indien niet voor een hiërarchische opbouw wordt gekozen, past bij een dualistische opzet, waarin de beleidsvoorbereiding en -uitvoering worden gescheiden, voor dé eerste wellicht een collegiale organisatie nog het beste. Het valt intussen op, dat aan de minister grote bevoegdheden worden voorbehouden (blz. 219 en 225), waardoor vanuit het departement een vergaande invloed op de Open universiteit kan worden uitgeoefend. Merkwaardig is de constructie, volgens welke de minister goedkeuring moet hechten aan de te geven cursussen. Niet het oogpunt van kwaliteitsbewaking (deugdelijkheid), maar het oogpunt van keuzevrijheid beslist voor welke cursus wel en voor welke geen middelen beschikbaar zullen worden gesteld. 10. De evaluatie. Het heeft de Raad getroffen, dat als onderzoekstaak voor de Open universiteit gereserveerd wordt de evaluatie van de eigen instelling (blz. 173). Dit acht de Raad onjuist. Dat de Open universiteit in haar onderzoek zich zal richten op de ontwikkeling van de eigen methoden en middelen, laat zich verstaan. Een evaluatie zal echter, onafhankelijk van de Open universiteit - doch uiteraard wel in nauw contact daarmee - doof* een externe instantie dienen te geschieden. Aan de Open universiteit ware vooralsnog een experimentele start te geven. Niet, zoals destijds bij de Wet THT - welke wet zonder enige evaluatie na tien jaar automatisch werd verlengd - maar eerder zoals bij de proefprojecten Open school, zodat geregelde terugkoppeling, evaluatie en bijstelling mogelijk zijn. Slotconclusie en aanbeveling. U vraagt om een eerste reactie. Duidelijk mag zijn, dat de Raad - hoe snel ook zijn algemene oordeel tot stand moest komen - in wezen een ander spoor berijdt dan de commissie. Het advies maakt te meer duidelijk, dat de Raad geen perspectief ziet op het zijns inziens doodlopende enkelspoor van de eigenstandige Open universiteit. Het grotere doel van de opening van het reguliere hoger onderwijs zal aldus in geen jaren in het verschiet komen. Alle energie zal nodig zijn de eigen vorm te vinden, daaraan inhoud te geven, de nieuwe instelling elders te doen aanvaarden en de bereikte positie te consolideren. Of binnen de aan de commissie verstrekte opdracht niet een andere oplossing mogelijk was geweest dan die, welke in het advies is uitgewerkt, kan de Raad niet aanstonds beoordelen. De Raad betreurt inderdaad, dat de tweede in de Nota aangegeven mogelijkheid aldaar is verworpen (blz. 14). Een uitsnraak van
-12-
OR 351 Alg.
de Tweede Kamer der Staten-Generaal naar aanleiding van deze Nota heeft evenwel niet plaatsgevonden. Het advies Open hoger onderwijs (februari 1977, blz. 12 onder k), alsook de adviezen van de Academische Raad en van de HBORaad, hebben alle dit gemeen, dat aangedrongen wordt de Open universiteit op te zetten in samenwerking-met de bestaande onderwijsvoorzieningen. De relaties echter, die in het onderwerpelijke advies met de bestaande voorzieningen worden gelégd, zijn te fragiel, ja ontbreken soms zelfs geheel en al, en moeten in elk geval onvoldoende gestructureerd heten. De Raad wil hier opnieuw bepleiten, dat een Open universiteit wordt opgericht, als een instelling, waarin het w.o., het h.b.o., de part-time opleidingen, het schriftelijk onderwijs en de volwassenen-educatie participeren, om te fungeren als centraal punt voor het ontwerpen, aanbieden en stimuleren van open studieprogramma's op tertiair niveau, zulks onder gebruikmaking van de bestaande instellingen en haar accomodaties en onder aanwending van specifieke technische apparatuur, zoals radio en T.V., een en ander ondersteund door het regionale begeleidings-netwerk van de volwassenen-educatie. De Raad waarschuwt voor een te zware structuur met grote investeringen en een organisatie, die het moeilijk zal maken zo nodig de weg terug te vinden of van koers te veranderen. De Raad beveelt aan experimenteel, maar doelmatig te beginnen, met mogelijkheden voor geleidelijke uitbouw. Deze Open universiteit ware in het regeringsbeleid te ondersteunen, onder meer door op het gebruik van open programma's door de instellingen van hoger onderwijs aan te dringen en dit gebruik te sanctioneren door daarvoor in het kader van een ontwikkelingsbeleid faciliteiten te bieden. In dat kader ware .ook het aantal studieplaatsen voor part-time hoger onderwijs te verhogen. De Raad dringt er bij u op aan de wissel nog tijdig over te halen. In elk geval ware het beleid niet overhaast te richten op opening van de door het advies bedoelde Open universiteit per 1 september 198I. Volgens de eigen berekening van de commissie zal bij een voorbereidingstijd van 2\ jaar een start op die datum al niet meer haalbaar zijn. Bovenal is'van belang, dat voor een beleidsbeslissing met zulke verstrekkende gevolgen als hier aan de orde zijn, een langere termijn van voorbereiding beschikbaar komt, zowel voor de adviesorganen als voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Enig uitstel acht de Raad zonder meer noodzakelijk en Verantwoord. Dit uitstel ware ogenblikkelijk te benutten voor de uitwerking ook van de hiervoren bedoelde modaliteit, opdat nog in het najaar op basis van een bredere voorbereiding een definitieve keuze kan worden gedaan. Namens de Onderwijsraad, w.g. I.A. Diepenhorst (prof. dr. I.A. Diepenhorst, voorzitter) w.g. H. Drop (mr. H. Drop, secretaris).