r
100 . NADERE TOELICHTING VAN DE
OPMERKINGEN, NAAR AANLEIDING VAN ART. 71 (78 NIEUW) VAN H E T
O N T W E R P VAN W E T tot vaststelling van het Reglement op het Beleid van de Regering in Nederlandsen Indië, DOOR
Mr.
S.
UEMXÜH.
>^®c£])^~<
'S GRAVENHAGE, «EBaOEDEHül
BEIJÏX.FASTE.
1854.
BIBLIOTHEEK KITLV
0093 0774
NADERE TOELICHTING
OPMERKINGEN,
USÎIÏSLP
NAAR AANLEIDING VAN ART. 71 (78 NIEUW) VAR
HET
ONTWERP VAN W E T
tot vaststelling van het Reglement op het Beleid van de Regering in Nederlandsch Indië, DOOR
Mr. $.
KEUZER.
oooo o ^ ( | | ) ^ o - S » e -
'S G R A V E N H A G E , «KBItOEDERji
BEUMFAXTE.
1854.
Boekdrukken] GKÖIUIEDERSLBEI.INI-ANTI..
's Gravenhage.
gj^csgs-^o-g .
Toen ik uit het voorloopig verslag van de Commissie van Rapporteurs over hel wels-ontwerp tot vaststelling van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsen ludië ontwaarde, dat mijne Opmerkingen, naar aanleiding van art. 71 van dat ontwerp van wet, invloed hadden uitgeoefend op de zienswijze van menig lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zag ik met warme belangstelling het antwoord der Regering op de tegen dat art. 71 gemaakte bedenkingen te gemoet. Dit antwoord is gekomen, en heeft mij eer bevestigd in mijne bezwaren tegen voornoemd art. 71 , dan mij van de ongegrondheid mijner bedenkingen overtuigd. Het regt zal mij derhalve wel niet worden ontzegd , — zoo het mij niet lot pligt wordt gerekend die gemaakte bedenkingen te verdedigen — , om mijne denkbeelden over dat art. 71 en over do wijze , waarop het, naar mijn bescheiden oordeel, dient verbeterd te worden, nader toe te lichten. Deze nadere toelichting zal ik in drio deelen splitsen ; in het eerste
— 4 nil ik in eerie systematische orde de bepalingen bohandelen , welke art. 71 (door de laatste wijzigingen in het ontwerp van wel art. 78 geworden) voor het inlandsen regt, dat over inlanders onderling zal gesproken worden, beval; in het tweede zal ik over de gemaakte opmerkingen aangaande de onvolledigheid van art. 71 (78 nieuw) spreken, en het derde zal gewijd zijn aan beschouwingen, welke lot verbeteringen van het artikel kunnen leiden. Vóór dat ik echter met de behandeling van het onderwerp zelf begin, vind ik mij yerpligt hier onbewimpeld te verklaren , dat alleen het innige besef, dat eene goede regeling van het regt voor de inlanders in Nederlandsch Indië een krachtig middel is, zoowel lot handhaving van ons gezag, als tot opleiding van die inlanders lot betere begrippen van zedelijkheid , de eenige drijfveer voor dit mijn schrijven is.
EERSTE OVER
DE B E P A L I N G E N , VOOR
DEEL.
WELKE
HET [NLAKDSCII
ART. 7 1 RF.GT
(78
SIEÜW)
BEVAT.
Het artikel 71 (78 nieuw) luidt aldus: «Voor zooveel de Europeanen betreft, berust de regtspraak in burgerlijke en handelszaken, alsmede in strafzaken , op algemeene verordeningen , zoo veel mogelijk overeenkomende met de in Nederland beslaande wellen. «De Gouverneur-Generaal is bevoegd, om, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indiè', ife-daarvoor vatbare bepalingen dier verordeningen , des
— s iiouds gewijzigd , toepasselijk le verklaren op de inlandsche bevolking of een gedeelte daarvan. «Behoudens do gevallen, waarin zoodanige verklaring beeft plaals g e h a d , of waarin inlanders zich hebben
onderworpen
vastgestelde
aan
het
voor
de
burgerlijke en handelsrcgt,
vrijwillig
Europeanen worden
door
den inlandschen regter toegepast de godsdienstige wetten , instellingen en gebruiken
(1er i n l a n d e r s , voor
zoover
die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid. «Naar die w e l l e n , instellingen en gebruiken onder gelijk
voorbehoud,
ook door den
wordt,
Europeschen
regter gevonnisd in do zaken der aan zijne reglspraak onderworpen inlandschc hoofden , en bij de kennisneming in hooger b e r o e p , van door den inlandschen r e g t e r , in burgerlijke en handelszaken, gedane uitspraken. «Op die w e t t e n , instellingen
en g e b r u i k e n ,
wordt
door den Europeschen regter bij zijne r e g l s p r a a k , naar de
voor Europeanen
mogelijk acht gegeven,
vastgestelde
wetgeving,
zooveel
wanneer inlanders, builen het
geval waarin de bij het tweede lid bedoelde verklaring heeft plaats g e h a d , of het geval van vrijwillige o n d e r werping aan gezegde wetgeving in do bij wettehjke bepalingen aangewezene gevallen, als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hem te regt staan. «Bij de reglspraak over inlanders, 4de lid van dit artikel bedoeld ,
neemt
in
het 3de
en
de regier
de
algemeeno beginselen van het burgerlijk en handelsrcgt voor Europeanen lot riglsnoer, wanneer het de beslissing geldt van zaken, die bij de hiervoren bedoelde godsdienstige wellen, instellingen en gebruiken niet geregeld zijn.»
— 6 — In dit artikel wordt dus de algemeene regel gesteld, dat door den inlandschen regter worden toegepast do godsdienstige w e t t e n , instellingen en gebruiken der inl a n d e r s , onder het
voorbehoud (zoo als de Regering
zich u i t d r u k t ) , dat zij niet in strijd zijn niet algemeen erkende beginselen van billijkheid Deze algemeene
regel
wordt
en
regtvaardigheid.
echter
niet
toegepast,
wanneer er bepalingen van de wetgeving voor Neêrlandsch Indië
op de inlanders ?.ijn toepasselijk
wanneer
de te beslissen
zaken
verklaard,
bij die
en
godsdienstige
w e t t e n , instellingen en gebruiken niet geregeld zijn. Voordat ik dezen algemeenen regel met zijn voorbehoud en uitzonderingen b e h a n d e l , moet ik
voorloopig
ééne opmerking m a k e n , die tot eene gewigtige vraag aanleiding geeft. Het a r t i k e l , waarvan sprake i s , heeft groolendeels zijn ontstaan te danken de Algemeene Bepalingen van landsen I n d i ë ,
aan art.
wetgeving
11 van
voor
welk artikel aldus l u i d t :
Neder-
«Behoudens
de gevallen, in welke inlanders of met deze gelijk g e lijk gestelde personen zich vrijwillig hebben onderworpen aan de Europescho bepalingen , betrekkelijk het b u r gerlijk en het handelsregt, of waarin zoodanige wettelijke
bepalingen
o/andere
op hen zijn toepasselijk verklaard,
blijven ten aanzien van
die personen
van k r a c h t ,
en
worden door deii inlandschen regier toegepast, derzelver godsdienstige wetten, volksinslellingen
en
gebruiken,
voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen
van
billijkheid en
regtvaardigheid.»
beleekenen nu de woorden
zoodanige
pesche) of ANDERE wettelijke
bepalingen
Wat
(namelijk E u r o in dat art. I t ?
Uit de tegenstelling zal men moeten opmaken , dat er
__ 7 — andero dan Europescho
bepalingen
bedoeld
zijn,
en
daarmede kan men wel op niels anders het oog h e b b e n , dan
op bepalingen
van het
inlandsch r e g t , door het
wettig gozag vastgesteld, zoo a l s , om slechts één voorbeeld te noemen, het inlandsch e r f r e g t , door h e t E u r o peesch gezag geregeld (lud.
Staatsblad
1 8 2 8 , n°. 55).
Nu rijst de vraag, heeft men deze en dergelijke bepalingen willen afschaffen , daar men den inhoud van het art. I t , met uitzondering alleen van deze woorden, heeft overgenomen? Het belang der zaak vordert deze v r a a g , on geenszins wil ik den schijn op mij laden , alsof ik deze bepalingen, en vooral de zoo even aangehaalde op het inlandsch erfregt, in bescherming wilde n e m e n , daar het mij (en waarschijnlijk een ieder dio haar met eenige aandacht ooit gelezen heeft) steeds is toegeschenen, dat zij eerder elk denkbeeld van inlandsch erfregt
kan o n t -
n e m e n , dan eenig denkbeeld daarvan geven. Do algemeene regel, dat door den inlandschen regte* worden toegepast do godsdienstige w e t t e n , instellingen eu gebruiken der i n l a n d e r s , m o e t , wat zijne bedoeling betreft,
zeker door
Mag evenwel
een
ieder
worden
goedgekeurd.
de wijze, waarop deze algemeene regel
geformuleerd i s , goedgekeurd w o r d e n ? Ik geloof, neen. Neemt men in a a n m e r k i n g , dat zoo menige bepaling van de wetboeken in het vaderland, om hare bewoordingen a l l e e n , lot
twisten, processen
en chicanes
aanleiding
geeft; en bedenkt men dal Ncêrlandsch Indië , om welke reden dan ook, daarvan niet vrij
is,
dan
geloof
ik,
dat men verpligl is, om zulke moeijelijkheden, aan onze regtspleging verbonden, zoo veel mogelijk te voorkomen. Hoe zal de inlandscho regier moeten beslissen, wanneer
— 8 — de godsdienstige weiten met de instellingen en gebruiken der inlanders in strijd zijn? Men zegge niel, dit is een chicane, dal geval kan zich nooit voordoen; ik antwoord, zeer zeker kan hel voorkomen, en heeft het geval zich reeds voorgedaan. Om slechts één voorbeeld te noemen : de godsdienstige wetten (het mohammedaansche regt) willen de verjaring niet toegepast hebben (ik kom hier later op terug); de instellingen en gebruiken der inlanders (het Javaansehe regt) nemen niet alleen verjaring aan, maar hebben dal onderwerp in bijzonderheden geregeld. Wat moet er in zulke gevallen gedaan worden ? Maar deze algemeene regel mag, volgens de Regering, met in zijn volle uitgestrektheid toegepast worden; hij geldt slechts onder hel voorbehoud, dat Inj niet in strijd is met algemeen erkende beginselen van billijkheid en reglvaardigheid. Over deze zinsnede heb ik vroeger gesproken (Opmerkingen, blz. 11 en volg.). Eenige leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben daarop in de volgende bewoordingen gewezen [Voorloopig Verslag, p. 7 4 , art. 71 , al. 3). «De inlandsche regter mag de godsdienstige wetten , instellingen en gebruiken der inlanders toepassen , voor zoo ver die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid. Eenige leden konden de vrees niet verbergen, dat dit voorbehoud geen doel zal treffen. Deskundigen hebben aangetoond, dat het moliaminedaansche burgerlijk regt, zoo als het op Java begrepen wordt, in belangrijke opzigten strijdt met de europcsche begrippen van reglvaardigheid en billijkheid. Hoe zal de inlandsche regter, van oudsher aan de toepassing van zulke bepalingen gewoon,
— 9 — die strijdigheid leeren inzien?
De Regering kan
gee»
invloed op zijne overtuiging uitoefenen, zonder art. 77 van het reglement
te schenden. Men a n t w o o r d d e , dal
dan toch de bepaling noodig i s , opdat niet zoodanige gruwelen als het dooden der dochters en het verbranden der w e d u w e n , welk laatste, naar men meent, ook nog op Bali in zwang i s ,
zouden k u n n e n plaats hebben. An-
deren voerden daartegen aan , dat de zelfopoffering deiweduwen Strafwet. aan
niets
gemeens
heeft met de toepassing der
Het Gouvernement
de suttees
gemaakt,
niet
(1) in door
van
Brilsch-Indië
heeft
bepaalde provinciën een einde
eene
wetgevende bepaling, maar
door h e l uitlokken van eene verklaring van den opperpriester,
dat dit gebruik
godsdienstwet.»
De Regering
aldus beantwoord {Memorie . 3 7 , art. 7 1 , (78 nieuw) hetwelk
eenige
streed met de
leden
welbegrepen
heeft deze bedenkingen
van Beantwoording, alin. 3).
bedenkelijk
«Het
pag.
voorbehoud,
achten,
werd
ten
gevolge eener opmerking in het voorloopig verslag van 12 Maart 1 8 5 3 , overgenomen uil art. 11 der Indische algemeene bepalingen van wetgeving. Men e r k e n t , dat het van de subjective opvatting des regters in elk geval zal
afhangen,
of hij al dan niet strijd aanwezig ziel
met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid
in
de wetten,
instellingen en g e b r u i k e n ,
die hij geroepen is toe te passen. Maar dal de inlandsche regier tot dat oordeel volstrekt en altijd ongeschikt zal zijn, kan niet worden toegegeven, en juist daarom
(1) Eene Engclsche spelling van het Indische woord spoil's (dochters).
<
— l u kai) de wenk, door hel voorbehoud gegeven, dikwerf nuttig werken , zonder immer te kunnen schaden. Schadelijk zou eerder zijn de opzettelijke weglating uit dit reglement van eenen regel, dio lot hiertoe voor den inlandschcn regter gegolden hoeft.» Na eene aandachtige overweging van het geopperde bezwaar on van het door de Regering gegeven antwoord , zal het, dunkt mij, een ieder duidelijk zijn, dat het voorbehoud, waarover de strijd gevoerd wordt, niet mag goedgekeurd worden. Do Regering meenl, dat de inlandsche regier lot het oordeel, of zijne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van regtvaardigheid en billijkheid, niet volstrekt en altijd ongeschikt zal zijn. Is men van oordeel, dat eene wet dient om nageleefd te worden, dan moet in dit geschil betoogd worden, dat de inlandsche regier volstrekt en altijd tot dat oordeel geschikt zal zijn. Ik wil volstrekt niet ontkennen, dat. er hier of daar een inlandsen hoofd kan gevonden worden, bij wicn de natuur sterker dan de leer is (1), maar wil men het voorbehoud verdedigen, dun heeft men het bewijs noodig, dat (op zijn minst genomen) het meerendeel van de talrijke regters, assessoren en priesters in de districts-, regentschapsgeregten , iandraden, regtbanken van omgang en priesterraden tot (1) Hoe men bovendien over zulke mohammedaanscho esprits forts te denken heeft, leert ons eene aardige anecdote, door prof. W E I L medegedeeld. Deze leefde vriendschappelijk met een Sjeieh , lot wien de europesebe beschaving doorgedrongen was. Eens had de professor een gesprek met hem, waarin de goddelijke zending van MOHAMMED te sprake kwam. Toen de Sjeieh merkte, dat zijn vriend met hem daarin van gedachten verschilde, riep hij uit: «maar hoe kan dat ontkend worden; het slaat immers op de poorten van het Paradijs geschreven ! »
— Il — het vellen
van een oordeel, zoo als in ons artikel ge-
vorderd w o r d t , in staat is. Ik geloof ook niet, dat de Reo-erino- zelve eene stelling zou durven beamen , waardoor aan de inlanders europesche begrippen van regtvaardigheid
en billijkheid werd toegekend;
want dan
zou menige bepaling van dit ontwerp van w e t , waarbij van inlanders sprake i s ,
geheel anders moeien luiden.
Maar, zegt de Regering , de wenk , door b e t voorbehoud acgeven, kan dikwerf nuttig w e r k e n , zonder immer te kunnen schaden. Het zij met den verschuldigden eerbeid gezegd , naar mijn oordeel, is het tegenovergestelde waar ; hel voorbehoud is gewoonlijk onnuttig en moet dikwerf schaden. Ik noem het onnutlig,
omdat geen inlandsche
refter (misschien met uilzondering van een enkele) het kan toepassen, en schadelijk,
omdat het de deur wijd
open zet voor procedures. W e l k vonnis van een inlandschen regter zou niet kunnen aangevallen worden op g r o n d , dat het wel gewezen is volgens de godsdienstige weiten , instellingen en gebruiken der inlanders, maar dat die wetten in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van regtvaardigheid en billijkheid? Immers het geheeleinlandsche regt is met die beginselen in strijd. W a a r men zich wendt in het personenregt wordt dit openbaar. Huwelijk is een k o o p k o n t r a c t ,
tot in zijne verste consequentiën
toe, ja zelfs met zijn vitia
redhibitoria.
Bloedverwant-
schap bestaat in belrekking tusschen mannen,
welke de
een van den ander afstammen, of een gemeenen stamvader h e b b e n ; wel is waar kan men
dochters h e b b e n ,
maar hare k i n d e r e n , belzij mannelijke of vrouwelijke, zijn geen kleinkinderen; evenmin is de zusters zoon of dochter een
neef of
nicht.
Een
man,
zoo geldt de
— 12 — regel door het geheele regt heen. is zoo veel waard als twee vrouwen. Nevens de bloedverwantschap beslaat een zoogverwanlschap, die dezelfde betrekkingen, als de bloedverwantschap, vaststelt, zoodat de zuigeling de min tot moeder, haar man tot vader, zijn medezuigeling tot broeder of zuster krijgt. Voogdij en curatele beslaan niet op zich zelve, maar vormen een nieuw geheel, dat op de even vermelde berekening van de bloedverwantschap steunt. Bij afwezigheid komt vooral MEKKA met hare jurisdictie en andere godsdienslaangelegenheden in aanmerking. En het zakenregt? Ik zal slechts over het eigendomsregt en het erfregt behoeven te handelen; het overige zal van zelf spreken. God heeft de aarde met al wat daarin is, zegt de Koran, geschapen voor u. Deze laatste woorden worden zóó uitgelegd, dat God als de eerste voortbrenger de eigenaar van alles blijft en de wezenlijke eigenaar is, terwijl de mensch slechts de gefingeerde, of liever meer overeenkomstig het Arabisch , gelicentieerde eigenaar wordt. Met den dood van den mensch houdt dus zijn eigendom op, en keert dat regt eigenlijk lol den wezenlijken eigenaar lerug; maar God heeft daarover anders in zijn Koran beschikt. Er zijn personen genoemd, die in aangewezen gevallen bepaalde portiën van de nalatenschap krijgen: zijn er deze personen niet, of blijft er iels van de nalatenschap over, nadat zij hunne portiën hebben gekregen, dan komt de nalatenschap, of het resterende daarvan, aan de bovenvermelde bloedverwanten, enz. Zal nu niet ieder vonnis te bestrijden zijn, op grond, dat de toegepaste godsdienstige wel in strijd is met algemeen erkende beginselen van regtvaardigheid en billijkheid?
De algeineene regel,
13 Jut
het inlandsen regt kracht
van wet heeft, lijdt echter uitzondering, ingeval er b e palingen van het Europeesch regt, die daarvoor vatbaar zijn, op de inlanders zijn toepasselijk verklaard.
Over
de onmogelijkheid om bepalingen te vinden , die daarvoor vatbaar zijn, heb ik vroeger gehandeld gen,
(Opmerkin-
bladz. 14 en volgg.). Daarop is in de afdeelingen
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aldus g e w e zen (Voorloopig
Verslag,
pag. 7 3 , art. 7 1 , alin 2):
«Daar deskundigen de onmogelijkheid b e w e r e n , om de Nederlandsche Wetboeken in de Javaansche taal over te brengen, vermits die taal geene gepaste
uitdrukkingen
voor algemeene regtsbegrippen heeft, vraagt m e n , ofwel immer aan ecne toepassing , zelfs van een gedeelte der bepalingen der Indische Wetboeken , op de inlandsche bevolking te denken valt. » Do Regering heeft hierop als volgt geantwoord [Memorie
van Beantwoording,
bh. 36 ,
art. 71 (78 n i e u w ) , alinea 2 ) : » De bekende r e g e l , die te veel bewijst, bewijst niets, zou met eenig regt op de hier geopperde
bedenkingen kunnen worden toegepast.
Het is niet te o n t k e n n e n , dat de meest abstracte begrippen ontvatbaar zijn voor letterlijke vertaling in het Javaansch, vooral in het Muleiseh.
Dit is ook het geval
met onze rcgtsgeleerde definition
en met al wat eigen
is aan die vormen van reglspleging, die wij niet gemeen hebben met de Oostersche volken. Maar moet dit ons terughouden van het vertalen in de inlandsche talen van al wat zich niet gemakkelijk laat overbrengen, dan bleven de meeste onzer verordeningen onvertaald.
Om
ze weheel voor vertaling vatbaar te m a k e n , zou m e n , bij het opstellen derzelve , den Ooslerschen stijl moeten aan-
_u— nemen, en dit is slechts voor die •verordeningen uilvoerlijk, welke uitsluitend voor den inlander bestemd zijn. In die gevallen heeft de opsteller zich œeermalen in de plaats van den vertaler gesteld , maar dit is bij wetboeken, op Westersche regtsbegrippen geschoeid^, niel uitvoerlijk. De practijk strekt in die gevallen tot verduidelijking van de letter der wet. Men moet de zaken nemen gelijk ze zijn, en geene onbereikbare eischen doen. «Niettegenstaande dit antwoord van de Regering, dat de zaak vóór mij bepleit, blijft, naar mijn bescheiden oordeel, mijne bedenking omtrent do onmogelijkheid om bepalingen van onze wetboeken in het Javaansch te vertalen , in haar volle kracht. Mijne redenering was eenvoudig deze : de Javaansche laai kan geene algemeene begrippen uitdrukken ; (van abstracte begrippen heb ik niet gesproken, omdat de Javaan die wél kan uitdrukken en daarvoor zelfs een grammalischen vorm in zijne taal heeft) ; ons regt bevat niets anders, dan algemeene regels, getrokken uit eene menigte bijzondere gevallen : dus kan ons regt niet in het Javaansch worden overgebragt. Wil men deze bedenking weerleggen , dan zal er moeten aangetoond worden , óf dal do Javaansche taal wél algemeene begrippen kan uitdrukken, öf dat ons regt niet op vermelde wijs zamengesteld is. Slechts één voorbeeld van vertaling onzer wetboeken wil ik nog voegen bij de door mij aangehaalde, op bladz. 17 van de Opmerkingen, om te doen zien, walmen te duchten heeft van eene toepasselijk verklaring van ons handelsregt op de inlanders. Ik kies daartoe het begin van art. 171 van het reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke regtspleging en de strafvordering onder do inlanders en de daarmede gelijkgestelde
— 15 — personen op Java en Madura, «la» aldus lu.dt: «wisselbrieven, orderbriefjes, assignatie, kassierspapier en ander papier aan toonder, mitsgaders de daarop gestelde acceptation en endossementen , en in het algemeen alle onderhandsche verbindtenissen, betrekkelijk zaken van koophandel tusschen Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen , zullen » enz. Het genie van den lieer WINTER , om iels nieuws in het Javaansch te scheppen , moest hier te kort schieten , wegens de onmogelijkheid o m te vertalen. Zijne vertaling van deze woorden luidt aldus: «Alle wisselbrieven en dergelijke geschriften, benevens alle schriftelijke overeenkomsten, die gemaakt zijn door minnelijke schikking, ten opzigte van koophandel tusschen Europeanen en dergelijken, en Javanen (1) en dergelijken» enz. De vergelijking van de vertaling met het artikel zal voldoende zijn om aan te toonen , dat er over het Europeesch handelsregt niet in het Javaansch kan gesproken worden. - Een opmerkelijk feit betreffende de vertaling van Europesche wetboeken in Oostersche talen moet ik nog mededeelen. De Franschen, die zoo zeer bekend zijn wegens hunne zucht om overwonnen volken hunne beschaving deelachtig te maken, vertalen voor Algiers de Code niet in het Arabisch , maar maken voor Algérie bijzondere wetten; getuige de wet van 17 Junij 1 8 5 1 , de la propriété en Algérie. Als tweede uitzondering op den algemeenen regel, (1) Hoewel het wetboek voor Nederlands Indie in het Javaanse!. Is vertaald, en er dus onder inlanders ook de bewoners van andere eilanden dan die van Java begrepen zijn , zoo kon inlander toch met anders vertaald worden dan door Javaan , omdat het een uhjemeen begrip geeft.
— IG dat het inlandse!) regt kracht van wet heeft, wordt voorgesteld, dat de regier de algemeene beginselen van het Europescho burgerlijk en handelsregt zal toepassen in zaken , die bij het inlandsen regt niet geregeld zijn. In mijne opmerkingen (blz. 9) heb ik aangetoond hot misbruik, dat hiervan kan gemaakt worden, terwijl ik tevens er op heb gewezen , dat er aan geene toepassing te denken valt , omdat het mohammednansche regt alles regelt, dat wil zeggen , de regels voorgeschreven heeft, die moeten toegepast worden op nieuwe zaken. Hierop is door eenige leden van de Tweede (tamer der StatenGeneraal met deze woorden gewezen (Voorloopig Verslag pag. 7 4 , art. 71 , alin. 6). i< Eenige leden meenden de aandacht der Regering te moeten vestigen op de door deskundigen gemaakte tegenwerping, dat in mohammedaansche landen de godsdienstige wetten geacht worden , het regt in zijn vollen omvang te regelen , zoodat de inlandsche regier de mogelijkheid van tot de toepassing van andere regtsbcginselen verpligt te zijn, niet zal kunnen bevroeden.» De Regering heeft hierop aldus geantwoord (Memorie van Beantwoording , blad z. 37, art. 71 (78 nieuw j alin. 6):» Indien al de hier vermelde tegenwerping van deskundigon volkomen juist ware, hetgeen de Regering niet zoo onvoorwaardelijk zou durven toegeven, de hepalin» zal evenwel niet schaden; zij za! veeleer nutlig kunnen werken, zoolang de mogelijkheid bestaat, dat een of ander punt bij de godsdienstige wetten, instellingen of gebruiken niet is geregeld.» Volgaarne erken ik het regt van een ieder, en vooral van de Regering, om mijne beweringen tegen Ie spreken, maar, hetzij met -verlof gezegd, als de bewering op wetenschappelijke gronden , gestaafd door
— 17 — de praktijk, steunt, dan dient zij op gelijke wijs weerlegd te worden. Ook met het oordeel van de Regering, dat de bepaling niet schaadt, kan ik mij niet vereenigen, want behalve, dat eene wet niet vastgesteld wordt om niet te schaden , maar om nageleefd te worden en nuttig te werken, is hel schadelijke van die bepaling door de praktijk aangetoond. In het aangehaalde arrest van hel Hoog Geregtshof [Opmerkingen, bladz. 10) wordt deze bepaling toegepast op de verjaring, waarvan men zeide, dat zij in het Mohammedaanscho regt niet bestond. Het is waar, dal er geen hoofdstuk over dat onderwerp in het Mohammedaansche regt te vinden is, maar is daarom deze aangelegenheid niet door het Mohammedaansche regt geregeld ? Talrijke plaatsen kan men in elk boek over hel Mohammedaansche regt vinden, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de verjaring niet mag toegepast worden, omdat zij in strijd is met de grondbeginselen van de leer. Eene bepaling , die zulke eene toepassing toelaat, meen ik schadelijk te moeten noemen, vooral ook omdat zulk eene interpretatie aanleiding kan geven , om de regeling van elk regt volgens het inlandsch regt, bijv. zelfs van eigendom, te ontkennen. Wil men de vraag behandelen, of de maatschappelijke toestand van de inlanders in Neêrlandsch Indië reeds zoo ver gevorderd is , dat hel gemis van bepalingen op de verjaring schadelijk werkt op de zekerheid der eigendommen, dan is daar niets tegen, maar het heeft met ons artikel niets te maken. — Hoewel de Regering er in haar antwoord niet over gesproken heeft, zoo schijnt het mij toch toe, dat de oorspronkelijke wetgever (want de bepaling is ontleend aan art. 4 2
— 18 van de bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving) de bedoeling heeft gehad , om met deze bepaling het Europeesch regt als een suppletoir regt aan te wijzen. Waarschijnlijk heeft men het oog gehad op het Romeinsche regt, dat in de Germaansche landen eerst een suppletoir regt was, en daarna het heerschend regt is geworden. Men behoort evenwel hierbij te bedenken, dat Romeinen en Germanen, beiden Westersche volken, tot denzelfden volksstam behoorden, en dat het Romeinsche regt eerst is ingevoerd, nadat de klassieke beschaving geworteld was in Germaansche landen, zoodat ook de toenemende ontwikkeling van die beschaving de toenemende toepassing van het Romeinscho regt moest ten gevolge hebben. Maar kan daarvan ook iets op het Europescho en Mohammedaansche of Javaansche regt worden toegepast? Het inlandsche regt bevat de regeling van do geheele inlandsche maatschappij ; neemt men er stukken uit, en laat men die door zulke heterogene bepalingen vervangen , men schept een wangedrocht, dat de verzen van HOR.VTIUS voor den geest brengt : Humano capiti cervicem piclor equinam .lungere si veut, et varias indneere plumas Undiquc collatis membris, ut turpi ter atrura Desinat in piscem muiier formosa superne; Spectatum admissi risura teneatis aniici ?
_ 19 — TWEEDE
DEEL.
OVER DE GEMAAKTE OPMERKINGEN AANGAANDE DE ONVOLLEDIGHEID VAN ARTIKEL 71 (78 NIEUW).
Al de opmerkingen, welke er gemaakt zijn over de onvolledigheid van artikel 71 (78 nieuw) (Opmerkingen blz. 8) rusten daarop , dat het noodzakelijk geoordeeld wordt om de regtspraak voor alle ingezetenen van Nederlandsen Indië in hetzelfde artikel te regelen. Men zegge niet, dat het voldoende i s , als het maar in deze wet wordt geregeld, en men make dus deze bedenking niet tot eene kwestie over vorm; uit den loop van de volgende beschouwingen zal blijken, dat de regeling van dit onderwerp, door het wetsontwerp verspreid, leiden moet tot vergissingen, en verschillende onnaauwkeuriaheden bevat. — De eerste opmerking, die er gemaakt is over de onvolledigheid van art. 71 (78 nieuw), gold het bezwaar, dat dit artikel niet spreekt over het regt, dat er over de met Europeanen en de met Inlanders gelijkgestelden zal gesproken worden. Daarop is in do afdeelintren van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aldus gewezen (Voorloopig verslag, blz. 73. Art. 7 1 , alin. 1). «De opmerking is in meer daneene afdeeling gemaakt, dat in het thans behandelde lid van het artikel alleen van de regtspraak voor Europeanen gewag wordt o-emaakt, en dat noch hier noch vervolgens bepalingen voorkomen omtrent de met Europeanen gelijkgestelden. Men heeft echter daartegen opgemerkt, dat art. 105 hier, even als overal elders,van toepassing is voor zoover het tegendeel niet uitdrukkelijk is bepaald.
wmmm
— 20 — Onder de Europeanen zijn derhalve de geüjkgeslelden begrepen. Sommige leden zouden hel zeer betreuren, zoo het anders ware, en dus de christen-inlander in de regtspraak niet met den Europeaan gelijk stond. Eeno gelijke uitgebreide opvatting schijnt men aan het woord : inlanders, dat vervolgens voorkomt , te moeten geven.» Re "egering heeft hierop aldus geantwoord [Memorie van beantwoording, blz. 36. Art. 71 (78 nieuw), alin. 1) : «De opmerking, betreffende hel geven van bepalingen omtrent de regtspraak over met Europeanen en Inlanders geüjkgeslelden, is reeds in het verslag, geheel in overeenstemming met de bedoeling der Regering, beantwoord. » De Regering zou het dus zeer betreuren, zoo de Christen-inlander (d.i. de met Europeanen gelijkgestelde) in de regtspraak niet met den Europeaan gelijk stond. Deze woorden schijnen evenwel te strijden met hetgeen do Regering gezegd heeft op het 9 7 ^ arlikel(105 nieuw) in do Memorie van toelichting op het onderhavige wels-ontwerp, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de met Europeanen gelijk gestelden (christen-inlanders) feitelijk volstrekt niet met de Europeanen zijn gelijkgesteld. Moeten nu de christen-Inlanders mit de Europeanen , voor ÏOO ver de reglspraak betreft, worden gelijk gesteld , men zal zulk eene verklaring in ons artikel moeten opnemen ; eene andere vraag is het, of dit uilvoerbaar is. In elk geval zal hel noodig zijn uitdrukkelijk te vermelden, welk regt er zal moeten gesproken worden voor de met Europeanen gelijk gestelden , ten einde alle moeijelijkheden , waarop ik vroeger [Opmerkingen, bladz. 7) gewezen heb, te voorkomen. — Hoe is hel. nu met de reglspraak over de met inlanders geüjkgeslelden ? Voor hen
— 21 — zal dus dezelfde regel met zijn voorbehoud en uitzonderingen , als voor de inlanders , moeten gelden , dat namelijk hunne godsdienstige wetten , instellingen en g e bruiken , voor zoo ver zij niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van regtvaardigheid en billijkheid , e n z . , op hen zullen worden toegepast. Maar velen van de met inlanders gelijkgestelden hebben stige
geznogodsdien-
wetlen; de adviseurs voor hunne zaken bij de in-
landsche regtbanken zijn niet priesters,
maar
hoofden,
blijkens art. 7 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsen Indië. Hunne instellingen,
die zij h e b b e n , wanneer zij als een
afzonderlijk volk loven, kunnen zij niet behouden ; ook komt daartegen art. 6 9 (76 nieuw) op. hebben
zij allen
evenmin
Gebruiken(adal)
als godsdienstige
wetten ,
omdat deze lot de Mohammedaausche godsdienst belmoren. W a l blijft er dus over van dezen algemeenen regel , die ook op de met inlanders gelijkgestelden moet worden toegepast ? Wil men dus eeue wel hebben , die kan worden nageleefd, men zal dan genoodzaakt zijn in ons art. 71 (78 nieuw)
uitdrukkelijk
zal moeten gesproken
te vermelden , welk regt er
worden
over de met inlanders
gelijkgestelden. De onvolledigheid
van hel artikel werd o p g e m e r k t ,
omdat daarin bepalingen ontbraken v o o r d e reglspraak, in geval er geschillen lusschen Europeanen en inlanders of met inlanders gelijkgestelden, of lusschen
inlanders
en de met dezen gelijkgeslelden moeten beslist worden (Opmerkingen,
bladz. 9 ) . In het voorloopig verslag is
daarover het volgende gezegd (bladz. 7 4 . Art. 7 1 , alinea 6.) «Eindelijk
meenden s o m m i g e n , dat het artikel on-
__ 22 — volledig is, in zoover daarbij niet bepaald de wijze van regeling is vastgesteld der reglsbelrekkingen tusschen Europeanen en Inlanders.» Hierop heeft de Regering geantwoord [Memorie van Toelichting, bladz. 3 7 , art. 71 (78 nieuw) alin. 6).)) De ten slotte aangeduide onvolledigheid beslaat niet. De Regering meent te mogen verwijzen naar het autwoord, reeds in de Memorie van Toelichting bladz. 66, n°. 3 , gegeven op eene soortgelijke aanmerking, in het verslag van 12 Maart 1853.» Op de aangehaalde plaats leest men hel volgende :>> Dalalgemeene regels omtrent de beslissing van geschillen tusschen Europeanen en inlanders of de daarmede gelijkgestelde Arabieren en Chinezen gevonden worden, voor zooverre de regterlijke competentie betreft, in helllde hoofdstuk, en meer bepaaldelijk art. 94 van het Reglement op de Regterlijke Organisatie van Nederlandsch-Indië, en voor zooverre de aanwijzing aangaat van de wet, die tot grondslag der beslissing moet dienen, in art. 65 (71 nieuw) van hel ontwerp, en bepaaldelijk in de vier laatste zinsneden van dat artikel, diejuist voorzien in de gevallen, waarin regtspraak plaats heeft tusschen inlanders onderling, of lusschen Europeanen en inlanders.» In de eerste plaats moet hierbij de opmerking gemaakt worden, dat het niet de vraag is, wie regt zal spreken, maar welk regl zal gesproken worden ; vervolgens blijkt hieruit duidelijk, dat het gemis aan bepalingen, waarnaar de geschillen tusschen inlanders en de met hen gelijkgcstelden moeten beslist worden, als het ware stilzwijgend erkend wordt. Maar mag men zeggen, dat deze aangelegenheid geregeld is, wanneer in de vijfde zinsnede van art. 7 1 , de eenige van dat artikel, die op de behau-
o 3tö
-
delde zaak betrekking kan hebben, slechts vermeld wordt, dat op de godsdienstige wetten , instellingen en gebruiken van de inlanders door den Europeschen regier, bij zLJne regtspraak naar de voor Europeanen vastgestelde wetgev i n g zooveel mogelijk acht gegeven wordt, wanneer inlanders, als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hemteregt staan? Kan er aangenomen worden, dat deze woorden een regt, aan ieder ingezeten bekend, vaststellen? En dan nog wel in eene zaak, zoo moegelijk als de regtspraak tusschen Europeanen en inlanders! Waarlijk de Fransche wetgever voor Algérie heeft niet gemeend zich met een paar woorden van een onderwerp, waaraan zoo vele netelige kwestiën verbonden zijn, to mogen afmaken: daarvan zijn de talrijke arrêtés van 1831 tot 1851 de getuigen. Wil men een voorbeeld van de moeijelijkheden , waartoe eene regtshandeling tusschen Europeanen en Inlanders al aanleiding kan geven; men neme eene dagelijksche zaak.b. v. een koop en verkoop tusschen een Europeaan en een Inlander voltrokken. Men neme aan, dal de handeling zelve, de koop en verkoop, naar de Europesche wetgeving kan beslist worden ; maar hoe dan met de bevoegdheid van den Inlander om de overeenkomst aan te gaan? Hij is zoo veel vroeger meerderjarig; de getrouwde vrouw is bij hem aan geheel andere regels onderworpen, dan bij ons; eene menigte zaken zijn bij hem builen den handel, welke het bij ons niet zijn, on. slechts één voorbeeld te noemen de in de doode hand gebragte zaken (waqfj, enz. - Maar ook uil een ander oogpunt beschouwd , verdient deze vijfde alinea van ons art. 71 eene aandachtige beschouwing, daar er, met het oog op het antwoord van de Regering,
•
— 24 —
de vraag moet gedaan worden , wanneer staan inlanders als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor den Europeschen regier leregt? Voor het geval van booger beroep, dient do vierde alinea van dit artikel. Onder de vorige regterlijke organisatie van 1819, welke door die van de nieuwe wetgeving is afgeschaft, bestond art. 131 van het Reglement op do Administratie der Policie en de Criminele en Civile Regtsvordering, onder den Inlander in Nederlaodsch-Indië, luidende aldus; «Zij (d. i. de landraden) zullen mede kennis nemen van zaken , waarin een Inlander, hetzij als gedaagde of als eischer voorkomt, onverschillig of de parlij een Europeaan, Chinees of ander vreemdeling zij, mils de som, waarover geschil valt, geene vijf honderd guldens aan kapilaal ie boven ga ; zullende in geval het geschil over eene hoogere som loopt, wel de Inlanders als gedaagden voor de landraden worden aangesproken, doch de vreemdelingen voor de Raden van Justitie moeten worden geroepen. » (Ind. Stbl. 1819, n». 20). In deze bepaling zag men teregt eene schending van den regtsrcgel : actor sequitur forum rei; de nieuwe regterlijke organisatie paste dezen regel beter toe, en gaf daarvoor aan den Resident zelfs eene reglsmagt, die hij vroeger niet had. Hoe is het dan nu mogelijk, dal de Inlander als verweerder voor den Europeschen regier teregt staat? Immers is er in de nieuwe wetgeving aangenomen, dat de landraden de geschillen tusschen Inlanders en Europeanen beslissen, wanneer de eersten door Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen in regten worden belrokken (art. 94 van het Reglement op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nedcrlandsch-Indië), en
— 25 — dat de Residenten en Raden van Justitie de regters zijn, wanneer de Europeaan door den Inlander of den met hem gelijkgestelde in regten betrokken wordt (artl. 108 en 124 Tan voornoemd Reglement).
DERDE BESCHOUWINGEN,
DEEL.
DIE TOT VERBETERING VAN ART. 7 1
( 7 8 NIEUW) KUNNEN LEIDEN.
Zijn de Javanen Mohammedanen, of zijn zij het niet? Ziedaar eene vraag, welke door sommigen bevestigend , door anderen ontkennend wordt beantwoord. De eersten zien de werking van den Islam in zoo menig belangrijk feit in de Javaansche geschiedenis, en wijzen voor den tegenwoordigen toestand op de talrijke menigte van priesters en heiligen, die in elke residentie gevonden worden , terwijl de laalsten voorop zetten , dat de Javaansche bevolking zooveel door de Mohammedaansche leer gebodene werken veronachtzaamt, daarentegen zoo veeldoor die leer verbodene veirigl. Wat is nude waarheid? De beantwoording van deze vraag zal een nieuw licht brengen over ons artikel. De landen, waarheen hel Mohammedanisme is overgebracht kan men in twee soorten verdeelen , namelijk in zuiver Mohammedaansche landen en in onderworpen Mohammedaansche landen. Zuiver Mohammedaansch land is eigenlijk slechts Mekka en Medina met hare jurisdictie!); doch daartoe wordt ook nog gebragt al wat bij hel leven van MOHAMMED veroverd werd. De latere vero-
-
26 -
veringen van landen door de Mohammedaansche wapenen geschiedt op twee wijzen ; öf de bewoners van het vijandig land worden gedood of verjaagd en het land door Mohammedanen in bezit genomen, waardoor hel zuiver Mohammedaansch land wordt, óf aan de bewoners van dat land wordt zekerheid van personen en goederen verleend en hun hunne eigen wellen en instellingen gelaten, waarvoorzij hoofdgeld, belasting van den grondbetalen enzekere diensten aan den veroveraar moeien praesteren. Zulk een land wordt dan onderworpen Mohammedaansch land genoemd. De voorwaarden, waarop zulk eene onderwerping door de Mohammedanen kan aangenomen worden, zijn reeds in de eerste tijden van den Islam bepaald (1); bij de verovering van elk vijandig land worden zij toegepast, en zoo is het ook gegaan bij de onderwerping van Java aan de godsdienst van Mohammed. Met het oog op dat regt is er menig belangrijk verschijnsel iu de Javaansche maatschappij te verklaren. Zoo is in het Westen van Java het Mohammedanisme het eerst aangebragt en met geweld van wapenen voortgeplant, waardoor dat gedeelte van hel eiland grootondeels als zuiver Mohammedaansch land moet beschouwd worden ; terwijl in het Oosten door het onderwerpingsverdrag de landen onder de heerschappij
(1) Zij zijn in liet Mohamedaansche regt bekend onder den naam var. de beschikking van Omar, den veroveraar van Egypte. Belangrijk zijn zij ook voor Java , omdat zij den grond in zich bevatten , waarop landrcnlen, zoogenoemde heerendiensten, enz. berusten. In de Institutiones Juris Mohammedani circa bellum contra eos qui abislamo sunt alicni , uitgegeven door E. F. C. ROSENMCIIER, Leipzig 1825, vindt men ze in bet Arabisch en in het Latijn.
— 27 — • Tan den Islam zijn gebragt, en dus, als onderworpen Mohammedaanse* land beschouwd wordende, hun eigen regt en wet behouden hebben. Men moet hierbij echter in het oog houden , dat de onderworpen landen bestuurd worden door Mohammedanen, waarvan het gevolg is, dat, zoo de overwonnenen op eenen lageren trap van beschaving staan, dan de overwinnaars, de eersten er eene eer in zien om mei hunne meesters gelijk Ie staan en daarom den Islam omhelzen of navolgen en voortplanten ( ÏO o als in het Oosten van Java is geschied) , terwijl , wanneer de overwonnenen op hoogeren trap van beschaving staan , dan de veroveraars, de laatsten altijd gering van getal blijven en weinig invloed op den maatschappelijke!] toestand van de onderworpenen uitoefenen (zoo als in menig gedeelte van Turkije heeft plaats gehad). Zijn nu de Javanen Mohammedanen, of zijn zij het niet? het antwoord op deze vraag is niet moeijelijk meer. De bewoners van die deelen van Java, welke zuiver Mohammedaansche landen zijn geworden, moet men voor Mohammedanen houden ; de bewoners echter van die deelen , welke als onderworpen Mohammedaansche landen moeten beschouwd worden , hebben hunne godsdienst, die zij vóór de invoering van den Islam hadden, behouden, door den invloed var. de veroveraars eenigzins met Mohammedaansche bestanddeelen vermengd. Passen wij deze beschouwingen op den registoestand der Javanen toe, dan zien wij in de eerste plaats, dat men verkeerd doel met de advizen van Mohammedaansche priesters bij de inlandsche Regtbanken in het Oosten van Java in te winnen, om daarop do geschillen van Javanen te beslissen , want me,» krijgt dan een advies over het regt,
— 28 — dal er bij de Mohammedaansche overwinnaars vigeert, en niet over het regt, dat er voor de Javaansche overwonnenen van kracht is ; en vervolgens zullen wij' duidelijk inzien , dat hel regt niet op gelijke wijze over geheel Java kan geregeld worden, evenmin als landrenten en zoogenoemde heerendiensten over geheel Java gelijk kunnen opgelegd worden. Eene andere beschouwing komt, dunkt mij, hier ook Ie pas. De regel, waardoor de inlander aan zijn eigen regt onderworpen is, moet. zeker goedgekeurd worden; maar dan is het tevens noodzakelijk, dat men eischt, dat de kennis van dat regt, zoowel bij dengeen, die aan dat regt onderworpen is, als bij hem, die geroepen wordt dat regl te spreken, aanwezig is, of ten minste ondersteld mag worden aanwezig te zijn. Wat de inlander betreft, mag men dit aannemen, want het is eene algemeen gewettigde onderstelling, dat men bekend is met hel regl, waaraan men onderworpen is. Mag hetzelfde gezegd worden van hen, die geroepen worden het inlandsen regl loe te passen ? Zonder aan de bekwaamheden van eenig Indisch ambetaar te kort te willen doen, geloof ik die vraag ontkennend te moeien beantwoorden. Die Europesche ambtenaren zullen zich moeien onderwerpen aan de gevoelens van de inlandsche medereglers en aan de door priesters uilgebragte advizen, indien zij ten minste de bedoeling hebben om het inlandsche regl uit te spreken. Kunnen zij dat regt dan niet leeren ? vraagt men misschien. Ik behoef slechts te wijzen op de talrijke zaken , die de Neerlandsch Indische ambtenaren te bestuderen hebben, om de onbillijkheid aan te loonen dit van hen ie vergen. Hoe vele voorloopige sludien zijn er
ç>9 niet noodi", om het Mohammedaansehc regt met goed gevolg te kunnen bestuderen ! Al was het alleen het voor beginners zoo moegelijk Arabisch , dat een jaar goede studie vordert, om zich slechts de grammatische vormen eigen te maken! En dan nog die wijze van redeneren, welke men als het ware met de moedermelk moet hebben ingezogen en waarmede men groot gebragt moet zijn, en welke toch een volstrekt vereischle is, om het regt opalle voorkomende zaken toe te passen ! Te regt wordt er van de toekomstige Indische ambtenaren een inzigt in dat regt en eenige kennis daarvan gevorderd, maar verder kan men , dunkt mij, niet gaan zonder andere studiën, die op zijn minst voor die ambtenaren even noodzakelijk zijn, te benadeelen. Ook deze beschouwing brengt er toe, om eene beschrijving van het inlandsen regt noodzakelijk te oordeelen , en door ze in ons artikel op te nemen , verpligt te maken. De slotsom van mijne redeneringen wil ik nog in het kort zamenvatten. Het voorgestelde in art. 71 (78 nieuw) is niet één geheel, maar een onvolkomen zamenstel van zeer heterogene deelen; zet de deur wijd open voorallerleiprocedures en chicanes ; dwingt dikwijls tot onreglvaardigheid en onbillijkheid jegens den inlander, die daardoor zeker niet tot een rustig en vreedzaam leven wordt aangespoord. Daartegen is voorgesteld (Opmerkingen, blz. 21) het art. 71 (78 nieuw) zoo te verbeteren , dat in de eerste plaats het ontbrekende worde aangevuld en dat vervolgens eene algemeene uitdrukking worde aangenomen , waardoor men, voor't oogenblik tot niets verpligt, gedwongen zal zijn om de, vooral voor Java voldoende bouwstoffen Ie verzamelen en daarmee het inlandsen
m
— 30 — regt te beschrijven op eene wijze, die met het belang der openbare orde en goede zeden in Neérlandsch Indië overeenkomt.— Is het voorgestelde uitvoerbaar? De ambtenaren van de Oost-Indische Compagnie deden het, zouden wij het nu niet kunnen? — De Vertegenwoordiging zal oordeelen.
--»•o-&!8<&<> '