Op zoek naar het beest
Naar de haaien in Fiji
Onze op drie na heldhaftigste medewerker heeft ondertussen de Fiji-eilanden bereikt. In het midden van de Stille Oceaan duikt hij samen met de afstammelingen van ’s werelds meest meedogenloze kannibalen tussen de bloeddorstigste haaien. Voortaan staat hij op de redactie dan ook bekend als onze op twéé na helfdhaftigste medewerker. Tekst: Jeroen Denaeghel Foto’s: Celine Van Cauwenberghe
Kusitina heeft parelwitte tanden en een bloemkoolkapsel van zwarte krulletjes. Ze is de serveerster van de Bula Bar in Nadi en probeert me al drie dagen te verleiden. Jammer genoeg is ze 50 jaar en heeft ze een kont waarop je kan kleurenwiezen. Toch heeft ze vandaag mijn volledige interesse. “Op Qamea leeft een dier dat niemand kent”, zegt ze me met grote ogen. “Het is een monster dat zowel op een leguaan als een krokodil lijkt.” Ze wijst een klein stipje op de landkaart aan: “Hier moeten jullie zijn.” De moed zakt me in de schoenen. Het eilandje ligt in de uithoek van de Fiji-archipel en ik weet nu al dat we dagen onderweg zullen zijn. De ferry’s zijn hier museumstukken die zich nog trager voortbewegen dan de lettergrepen van Steve Stevaert. “Je gelooft dat mens toch niet?” zegt Celine ‘s avonds. “Ik weet het niet”, aarzel ik. “Er zijn twee mogelijkheden: of het is een bestaande hagedis die ze niet herkennen op Qamea, of er loopt werkelijk een onbekend beest rond.” De Charles Darwin in mij wordt wakker. Met een beetje geluk sta ik volgende maand te pronken met de Leguanus Jeroenimus
64 C H É J U L I 2 0 1 0
in het het vakblad Science. Ja u lacht, maar het scenario is niet zo vergezocht. In 1980 draaiden ze de beroemde film The Blue Lagoon op het piepkleine Fiji-eiland Nanuya. Terwijl de cameraman even wegkeek van Brooke Shields’ pubertietjes, zag hij een hagedis in een palmboom. Hij filmde het beest en de regisseur monteerde zijn shot in de film. Toen de reptielenkenner John Gibbons de film zag, viel hij bijna van zijn stoel. De hagedis in kwestie had hij nooit eerder gezien. Gibbons trok zelf naar Fiji, ‘ontdekte’ het onbekende beest en doopte het brachylophus vitiensis – maar wij mogen gewoon ‘gekamde Fijileguaan’ zeggen. De hagedis komt maar op drie kleine eilanden voor. Wetenschappers vermoeden dat de soort vroeger massaal voorkwam in Fiji, maar door de bewoners uit angst werd uitgeroeid. Want als de leguaan geïrriteerd is, verandert zijn huidskleur van groen naar zwart. De oude Fijiërs zouden die ‘magische’ kleuromslag als ‘des duivels’ geïnterpreteerd hebben. Ondertussen is de gekamde Fijileguaan een nationaal symbool. Hij siert zelfs het Fijische 5-dollarbiljet.
Kamela heeft intussen een assortiment familiestukken voor ons verzameld. De kannibaalvorken, executiestenen en hakbijlen vliegen om onze oren. “Toch spijtig dat dit allemaal niet meer kan dienen, niet?” zegt hij met vochtige ogen. We nemen afscheid van Kamela en schepen in op de ferry. De boot ziet eruit alsof hij de zeeslag van Trafalgar nog heeft meegemaakt. Reddingssloepen zijn er niet en het duurt een halfuur voor ik een zwemvest vind. In de boot zelf is het volop Sfinx Festival. Honderden Fijiërs zitten in groepjes gitaar te spelen en kava te drinken, een thee die ze uit een plaatselijke peperplant trekken. Hij smaakt naar modder en je wordt er stoned van. Veel plaats is er niet op het schip. Ik kan mijn voeten nog net tussen twee kippen wurmen om een dutje te doen. De ferry is eigendom van de Bligh Water Shipping Company, genoemd naar de legendarische Britse zeekapitein William Bligh. Die werd niet ver hier vandaan in 1789 door een bende muiters van zijn schip de Bounty gegooid. De opstandelingen hadden zich kostelijk geamuseerd met warmbloedige Tahitiaanse vrouwtjes en wilden niet meer terug naar Engeland. De muiters zetten Bligh met zestien loyale matrozen in een kleine sloep op de Stille Oceaan. Bligh ontdekte zo als eerste Viti Levu, het grootste eiland van de Fiji- archipel, en slaagde er later in om veilig
C H É J U L I 2 0 1 0
65
t
Voor we de ferry nemen, bezoeken we Orchid Island. Daar liep ooit een gekamde Fijileguaan, maar die verdronk tijdens een overstroming. Althans, dat beweert Kamela, onze gids. Hij neemt ons mee naar het pronkstuk van zijn dorp, een tweehonderd jaar oude tempel. “Onder elke pilaar zit een mens”, zegt hij zonder een spier te vertrekken. “De bouwers offerden slaven om de goden gunstig te stemmen.” Ik ga zitten en vraag wat de witte schelpjes aan de muren voorstellen. “Elk schelpje verwijst naar de pink van een vrouw”, zegt Kamela. “Wanneer haar echtgenoot stierf, moest de vrouw een pink afstaan.” Vrouwen van het stamhoofd waren helemáál gesjareld. Als hij het loodje legde, werd zij levend begraven met haar echtgenoot. Er kon de chief in het algemeen maar beter niets overkomen, want dan was het bibberen voor de héle stam. Als het stamhoofd de griep had, moesten alle jongens van het dorp zich laten besnijden. Want het offer van de voorhuid stemde de goden gunstig. Oudermoord was bij de Fijiërs ook de normaalste zaak van de wereld. Als bejaarden niet meer voor zichzelf konden zorgen, stelden hun kinderen hen voor de keuze: ‘Papa, je wordt een last. Wat heb je het liefst: een strop rond je nek of levend begraven worden?’ Let op, we hebben het nu over tradities die honderd jaar geleden nog voorkwamen.
Op zoek naar het beest
Henry geeft Pae de wind van voren: “Waar zijn de surfers?” De schipper lacht zenuwachtig: “Oeps, vergeten.” Die ochtend heeft hij ze een kilometer ver in zee gedropt. Ondertussen is het donker en zijn ze allicht al kilometers afgedreven op de grootste oceaan ter wereld.
de Nederlandse kolonie Timor te bereiken. De muiters waren intussen met de Bounty naar Tahiti teruggevaren. Ze wisten echter dat ze daar onmogelijk konden blijven. De Engelse marine zou hen zeker komen zoeken en dan wachtte hen de strop. Dus namen ze een dozijn Tahitiaanse vrouwen mee en vestigden zich op Pitcairn, een nietig, onbewoond eiland met een oppervlakte van amper 5 vierkante kilometer in het midden van de Stille Oceaan. Daar staken ze de Bounty in brand en begonnen een nieuw leven. Pas 18 jaar later – de meeste muiters hadden elkaar toen al uitgemoord – werd het eiland herontdekt. Vandaag hoort Pitcairn tot het Britse koninkrijk. Op 5.200 kilometer van het vasteland is het één van de meest afgelegen bewoonde plaatsen ter wereld. Je kan het enkel bereiken per boot. Er is een vrachtschip dat drie keer per jaar van Nieuw-Zeeland naar Panama vaart. Er is geen dokter en de bewoners leven er van wat de natuur hen biedt. Het eiland telt 49 bewoners die bijna allemaal van de muiters afstammen. De partnerkeuze is beperkt, maar daar hebben ze creatieve oplossingen voor gevonden: zussen delen een echtgenoot en 60-jarige opa’s doen het met hun 40 jaar jongere nichten. Althans, dat is de officiële versie. In 2004 kwam aan het licht dat een kwart van de mannelijke bevolking er 40 jaar lang zowat alle meisjes had misbruikt. Sommigen waren pas 7 jaar oud toen ze verkracht werden. Zeven mannelijke eilanders stonden terecht. Slechts een, de lokale rechter, werd vrijgesproken. De anderen, waaronder de burgemeester en zijn zoon, kregen werk- of gevangenisstraffen. Maar ondertussen lopen ze weer allemaal vrij rond tussen de 42 andere medebewoners, waaronder verscheidene van hun slachtoffers.
Het sekseiland Ook Fiji heeft zijn bizarre eilanden. Naitauba bijvoorbeeld, alias ‘het sekseiland’. Omdat ik geen volgeling ben van Adi Da, mocht ik er niet
66 C H É J U L I 2 0 1 0
naartoe. Adi Da, alias Da Free John, was een Amerikaanse goeroe die beweerde een god in een menselijke gedaante te zijn. In de jaren ’70 trok hij met een veertigtal volgelingen naar Naitauba, een paradijselijk eiland dat hij van de bekende acteur Raymond Burr had gekocht. Da Free John incasseerde het volledige vermogen van zijn sekteleden en liet hen in ruil van de wildste seksfeestjes genieten. In een roes van drugs en alcohol gooide iedereen de remmen los, niet in het minst Adi Da zelf die de orgieën filmde om zijn pornocollectie aan te vullen. Maar aan het eind van de jaren ’80 verzuurde de sfeer. Da Free John hield de mooiste vrouwen voor zichzelf, waardoor de andere mannen zich tekortgedaan voelden. Terwijl de goeroe zich amuseerde met zijn negen vrouwen, waaronder de playmate Julie Anderson, moest de rest het met de afgedankte besjes stellen. Ontevreden volgelingen klaagden hem aan voor seksueel misbruik en afpersing, maar dat konden ze juridisch nooit hard maken. Adi Da stierf op 27 november 2008 aan een hartstilstand. Zijn volgelingen wachten al anderhalf jaar op zijn verrijzenis. Onze overtocht duurt 36 uur. Geradbraakt stappen we aan wal op het eiland Taveuni. Pae spreekt ons aan, een pikzwarte Fijiër met spieren als basketballen. Hij is schipper en kan ons naar het eiland Qamea brengen. Bovendien wil hij me ook naar de vreemde hagedis helpen zoeken. “Neem je pet af”, zegt Pae, wanneer we na een korte overzet in zijn dorp aankomen. Er zijn nogal wat etiquetteregels in Fiji. Wie een dorp bezoekt, moet de chief een kilo kava cadeau doen. Je mag ook geen tas over je schouder dragen en niet aan het lijf van je partner prutsen. Het is ook wenselijk om je hoofd lager te houden dan dat van de gastheer. De schedel is hier een sacraal lichaamsdeel, iemands hoofd aanraken is heiligschennis. In 1867 trok de Engelse priester Thomas Baker naar het bergdorpje Nubutautau om een kannibalenstam te bekeren. Dat leek te lukken, tot Baker een kam pakte om zijn middenscheiding goed te leggen. Het opperhoofd vroeg of hij dat vreemde ding mocht bekijken en stopte het in zijn weelderige dot. Baker vreesde een luizeninfectie, greep de man bij de haren en haalde zijn kam eruit. Tien seconden later zat hij in de kookpot. Intussen hebben ze in Nubutautau spijt van die moord. Omdat ze nog altijd geen elektriciteit hebben, denken de inwoners dat de vloek van Baker op hen rust. In 2003 hoopten ze die vloek met publiekelijke excuses ongedaan te maken. Ze nodigden enkele verwanten van Baker
Darwin van mijn voeten Pae heeft twee broers opgetrommeld “We gaan een leguaan voor jullie vangen. Dan kunnen we hem vanavond opeten.” Ik neem Pae even apart. “Het is niet de bedoeling dat we een pas ontdekte soort meteen uitroeien”, fluister ik hem toe. Een paar minuten later staan we aan een met lelies overwoekerde poel. “Ik zie er één”, roept Pae, die meteen in het moeras springt. Terwijl ik op de oever de wacht hou, gaat Celine hem met haar fototoestel achterna. “Ik heb hem bij zijn staart!” roept Pae. Celine hapt in het midden van het moeras naar adem. Ze kan nog net een foto nemen, voor het beest zich losrukt en onder water verdwijnt. Als ik de foto zie, verstijf ik: de hagedis heeft een baard! “Ik heb een nieuwe diersoort ontdekt!” roep ik vrolijk. “Dat denk ik niet”, zegt een stem achter me. Een blanke man, die blijkbaar in het huis achter de poel woont, haalt een reptielengids uit zijn zak. “Kijk, het is de groene leguaan, een beest dat vooral in Zuid-Amerika algemeen voorkomt.” Daar gaat mijn cover van de National Geographic. “Een Amerikaan liet hier in 2005 een koppeltje ontsnappen. Intussen is de familie uitgebreid en roven ze met honderden onze kust leeg. Het beest heeft zijn vegetarisch dieet geruild voor een uitgebreid visgamma. De regering heeft de Amerikaan een monsterboete gegeven, maar hij is het land uitgevlucht. Zijn huis staat al vijf jaar leeg.” Ik kijk beteuterd. Mijn eigen Beagle-expeditie was niks meer dan de zoektocht naar een doordeweeks terrariumbeest. “Kom, ik breng jullie naar het resort”, zegt Pae. Mijn dag is al naar de knoppen, maar de ellende moet nog beginnen. Pae’s boot heeft geen benzine meer. “Kan je niemand bellen om ons op te pikken?” vraag ik.
“Enkel de chief heeft een telefoon, maar zijn belkrediet is op”, zegt hij. “We zullen moeten wachten tot de vissers thuiskomen.” Het is al donker als Pae ons op Maqai Beach dropt. We zijn er te gast bij Henry, een 26-jarige Nieuw-Zeelandse rastaman. Zijn resort bestaat uit niets meer dan zes safaritenten op een stuk verlaten strand, maar ik ben blij dat ik in dit godvergeten gat een bed heb. Henry begroet ons vriendelijk, maar Pae krijgt de wind van voren. “Waar zijn de surfers?” Pae lacht zenuwachtig zijn tanden bloot. “Oeps, die ben ik vergeten.” Naast mij wordt een vrouw hysterisch. Ze loopt naar de branding en begint de naam van haar man te krijsen. De surfers werden vanmorgen een kilometer ver in de zee gedropt. Bij daglicht vind je hen makkelijk terug, maar ’s nachts zijn ze behoorlijk onzichtbaar. Bovendien kunnen ze in de ruwe zee al kilometers afgedreven zijn. Dat is niet zo prettig als je op de grootste oceaan ter wereld dobbert. De vrouw blijft jammeren. “Mijn man ligt al twee uur in het donker op zijn plank. Hij is wellicht al lang opgegeten door de haaien.” In een wanhoopspoging besluit Pae de mannen toch te gaan zoeken. Hij neemt mijn zaklamp mee, op zoek naar vier spelden in een hooiberg. Pas vijf uur later, na middernacht, horen we het geluid van zijn buitenmotor. Het mirakel heeft zich voltrokken. Hij heeft de vier surfers teruggevonden. Intact. De vrouw draait bijna van haar sus, maar haar man, een typische Aussie, relativeert zijn bijna-doodervaring. “Zo erg was het niet. Gewoon niet te veel nadenken. We vertelden elkaar constant grapjes. Naar verluidt hebben ze hier al eens een hele nacht in zee gelegen. We zijn nu eenmaal in Fiji.”
Duiker met geheugenverlies Twee dagen later lig ik aan het zwembad van het Volivoli Beach Resort, aan de noordkust van Viti Levu. Na acht maanden afzien in tenten,
C H É J U L I 2 0 1 0
67
t
uit voor een officieel bezoek en gaven tijdens een plechtigheid zijn geroosterde schoenzool terug.
Op zoek naar het beest
camionettes en ranzige hotelkamers ben ik blij even op adem te kunnen komen in luxe. Alle resorts in Fiji hebben twee zaken gemeen: ze zijn in handen van Nieuw-Zeelanders en het personeel bestaat uit janetten. Ik wil net mijn ogen sluiten als de ober aan mijn tenen kietelt. “Hier is je gin-tonic, darling!” kirt hij. De man is van een verwijfdheid waarbij Boy George verbleekt. Hij loopt op naaldhakken en slingert onophoudelijk met een parelsnoer in het rond. “Wat komt mijnheer in Fiji doen?” vraagt hij. “Ik ben op zoek naar een interessant beest”, zeg ik. “Er zit een mooie hagedis in mijn broek”, giechelt de ober waarna hij kontschuddend voortloopt. “Nergens lopen meer nichten rond dan hier”, zegt Nick, de hoteleigenaar. “Als een Fijisch gezin enkel zonen krijgt, voeden ze het jongste kind op als een meisje. Ze trekken hem een rok aan en geven hem poppen. Zo vraag je er natuurlijk om.” Celine heeft ons ingeschreven voor een duikinitiatie. Nog voor ik heb kunnen protesteren, zit ik op de bodem van het zwembad met een zuurstoffles rond mijn nek. De les wil niet vlotten. Het eerste kwartier blaas ik per ongeluk drie keer mijn zwemvest op waardoor ik als een raket naar het wateroppervlak vlieg. Niet veel later laat ik mijn gewichtengordel op de tenen van Palko, de duikinstructeur, vallen. En hij vindt mij al een sufkop omdat ik zijn communicatiesignalen niet kan memoriseren. Een cirkel met duim en wijsvinger betekent ‘oké’ in het duikersjargon, maar ik steek telkens mijn duim omhoog. Dat is echter het afgesproken teken om terug op te stijgen. Vier keer kom ik zonder reden boven water piepen. “Ik hoop dat je dat kunstje niet in open zee herhaalt,” zegt Palko, “anders ga je enkel de onderkant van de boot zien.” Pas bij het avondmaal vertelt Celine me waarom ze ons heeft ingeschreven: “We gaan overmorgen naar haaien duiken”, zegt ze vrolijk. “Ben je knettergek?” roep ik. “Ik heb al schrik van de Britse snollen in het zwembad. Laat staan dat Jaws rond mijn kop zwemt.” Maar Celine is niet van haar stuk te brengen. “Wen er maar aan, ik heb Brandon Paige gebeld.” Ik knipper met mijn ogen. Brandon Paige is een levende legende. De Zuid-Afrikaan was de eerste om haaien met de hand te voederen. Sinds 1999 neemt hij tijdens zijn trips ook toeristen mee. Die mogen toekijken hoe Paige stukken tonijn in de muil van 4 meter lange tijgerhaaien stopt. De Fijiërs beweren dat Paige – bijnaam: de haaienfluisteraar – mythische krachten heeft en onder bescherming staat van Daquwaka, de haaiengod. “Ik denk er niet aan om met die zot te duiken”, zeg ik tegen Celine. Zij kijkt me spottend aan. “Je bent een broekschijter.” De volgende dag zit ik met mijn zwemvliezen in een visserssloep, klaar voor les 2 van onze duikinitiatie, deze keer in open zee. Ik vraag Palko welke monsters ik zo dadelijk zal leren kennen. “Niks gevaarlijks”, zegt
68 C H É J U L I 2 0 1 0
Een 2 meter lange witpuntrifhaai begint cirkels rond mij te draaien. Ik wil Palko duidelijk maken dat ik het bijna in mijn broek doe, maar daar hebben we geen teken voor afgesproken. Ik maak dan maar een kruisteken. hij. “Soms zwemt een witpuntrifhaai langs, maar die zijn niet in mensen geïnteresseerd.” Hij geeft me een duw en ik val als een baksteen in het water. Het vervelende aan duiken is dat je er constant je kop moet bijhouden. Daar ben ik niet zo goed in. Deze keer ben ik vergeten te equalizen. Dat is een techniek waarbij je de druk op je oren ontlast door in je neus te knijpen. Bij elke meter die je zakt, moet je het minstens één keer te doen. Ik heb het al 5 meter laten afweten en de pijn aan mijn trommelvliezen is niet te harden. Ik wijs met mijn beide handen naar mijn oren – een signaal dat ik me wél nog herinner – en Palko maant me aan een beetje te stijgen. Net op dat moment zie ik een 2 meter lange witpuntrifhaai onder mij. Het beest draait zich om en begint cirkels rond mij te draaien. Ik sla tilt en moet aan het verhaal van Rod Temple en Bret Gilliam denken. De twee waren in de jaren ’70 in de Caraïben aan het duiken toen ze het bezoek kregen van een koppel witpuntrifhaaien. Voor alle duidelijkheid: dat zijn die beesten die volgens Palko niet in mensen geïnteresseerd zijn. De twee besteedden er weinig aandacht aan, tot er plots één aan de broek van Temple hing. Sterker, de haai was een kotelet uit zijn linkerbil aan het bijten. Niet veel later greep de tweede haai Temple bij zijn rechterkuit. Het water kleurde bloedrood en het duurde niet lang voor Temples benen op afgeknaagde kippenboutjes leken. Gilliam sloeg uit alle macht op de snuiten van de haaien, maar die losten hun greep niet. Integendeel, een paar seconden later zag Gilliam hoe de haaien Temple voor eeuwig de diepte in sleurden. De achterneefjes van die slachters zwemmen nu op 3 meter van mijn kale knikker. Ik wil Palko duidelijk maken dat ik het bijna in mijn broek doe, maar daar hebben we geen teken voor afgesproken. Ik maak dan maar een kruisteken, genoeg voor Palko om me naar boven te brengen. De haai laat me leven en ik slaag met brio voor mijn eerste duiktest.
Mens op de barbecue Op de bus naar Pacific Harbour zien we een heel ander Fiji. Zodra de parelwitte stranden en luxeresorts achter ons liggen, komen we in een land van kartonnen huizen en zandwegen. In het gangpad van de bus kronkelen tien kreeften in een doos. Gespannen luister ik naar het schurende geluid van hun doodsstrijd. Net wanneer ze de geest geven, horen we een oorverdovend gekraak. De bus bolt langzaam naar de zijkant van de weg. “Beste mensen, de bus is dood”, zegt de chauffeur. “Straks komt er wel een andere. Ondertussen raad ik de toeristen aan om hier wat verder het graf van Udre Udre te bezoeken.”
Ratu Udre Udre staat in het Guiness Book of Records als de grootste kannibaal aller tijden. De 19de-eeuwse Fijiër peuzelde in zijn leven 872 mensen op. Rond zijn graftombe liggen stenen die elk één slachtoffer voorstellen. Zijn zoon Ratavu vertelde dat zijn vader zijn feestmaaltijden met niemand deelde. Elk lijk at hij zelf tot de laatste vezel op. “Mensenvlees was zijn lievelingskost”, aldus Ratavu. Met hun eeuwige glimlach zijn de Fijiërs de liefste mensen ter wereld, maar je kon beter niet in de handen van hun voorouders vallen. Want dat waren zonder twijfel de wreedste kannibalen ooit. Een vijand opeten zagen ze als de ultieme wraak, een laatste vernedering voor het slachtoffer. Bij een doordeweekse mensenbarbecue verwelkomde een feestcomité van schaarsgeklede vrouwen de gevangene in het dorp. De vrouwen voerden de wate uit, een rituele dans waarbij ze de gevangene seksueel vernederden. De hitsige mokkeltjes schudden met hun kont over de schoot van de ongelukkige, waarna ze zijn pik afsneden. Die stopten ze in hun vagina of tussen hun borsten; onder begeleiding van passende muziek en in een tot de puntjes uitgekiende choreografie. Daarna was het aan de mannen. Tijdens hun rituele dans, de cibi, hakten ze de armen van hun slachtoffer af en dansten ermee in het rond. De stervende vijand moest toekijken hoe zijn eigen ledematen opgegeten werden. Tot slot smeet de stam hem levend in een bakoven. De kannibalen sprongen zorgvuldig met hun voedsel om. Ze rookten de restjes van het mensenvlees om later als snack te dienen. De beenderen gebruikten ze als vlaggenmast en de buitgemaakte tanden verwerkten ze in jachtsperen. En trots dat ze in Fiji zijn op dat koppensnellersverleden. Elk dorp koestert zijn kookpotten en hakbijlen als een relikwie. “Geïnteresseerd in een nekverbrijzelaar?” vraagt een man aan het graf van Udre Udre.
“Ik heb een antiekwinkel in Rakiraki. Je kan er kannibaalvorken kopen, onder andere die waarmee we Charlie Savage opaten.” Rond 1800 beleefden de kannibalen gouden tijden. Europeanen kwamen in groten getale sandelhout hakken in Fiji. Die uiterst lucratieve handel was echter niet vrij van gevaren: de inboorlingen kaapten talloze schepen en kookten de opvarenden één voor één gaar. De Zweed Charlie Savage wilde geen risico nemen. Hij beloofde Cakobau, een ambitieus stamhoofd op het kleine eiland Bau, musketten in ruil voor bescherming. Koning Cakobau gebruikte die wapens in zijn oorlogen met andere stammen en werd zo de absolute heerser van Fiji. Hij beloonde Savage met gronden, walvistanden en – niet onbelangrijk – een harem van vijftig vrouwen. Om de erfenisrechten niet al te ingewikkeld te maken, liet Cakobau alle mannelijke nakomelingen van Savage wurgen. Dat kon de Zweed weinig schelen. Hij vogelde zich een eind het heelal in tot hij op een dag in een hinderlaag van een vijandige stam liep. De kannibalen verdronken hem in een emmer water en peuzelden hem op voor de ogen van zijn makkers. De Fijiërs zweerden het kannibalisme pas laat in de 19de eeuw af, nadat missionarissen in iets meer dan een halve eeuw alle stammen tot het christendom hadden bekeerd. Dat de pastoors zelf niet in de kookpot verdwenen, hadden ze aan een gelukje te danken. Rond 1805 had een kannibalenstam het Europese schip Argo gekaapt. Ze aten alle opvarenden, die toevallig allemaal een zwart uniform droegen, op. Een paar dagen na de vreetpartij werd het hele dorp ziek. De kannibalen wisten niet dat de bemanning van de Argo met het dodelijke cholera was besmet. Ze verspreidden het nieuws dat je beter geen in het zwart geklede blanken kon opsmikkelen. Toen de missionarissen in hun zwarte soutanes aan land kwamen, lieten de menseneters hen dan ook met rust.
C H É J U L I 2 0 1 0
69
t
Geef maar toe: bent u even blij dat u uw job niet op zo’n primitieve werkplek moet uitoefenen.
Op zoek naar het beest
Pas na drie uur verschijnt onze reservebus. Wanneer Celine en ik naast een papperige Brit plaatsnemen, komt de chauffeur af. “Hè vetzak, jij mag vooraan zitten”, roept hij naar de Brit. We staren hem met open mond aan. “Is het hier de gewoonte om mensen uit te schelden?” vraag ik aan de vrouw naast me. “Hoezo? Dikzak is een compliment. Onze mannen willen geen magere vrouw.” Met argusogen kijkt ze naar Celine. “Ik zou dat vrouwtje van je toch wat meer eten geven”, fluistert ze.
In de ban van de haaienfluisteraar Na twee dagen komen we in Pacific Harbour. Brandon Paige begroet ons hartelijk en onderwijst ons over de stierhaai, het gevaarlijkste monster uit de oceaan. Het beest is extreem agressief, onvoorspelbaar en de enige haai die ook in zoet water leeft. Zowel in de Tigris, de Mississippi als de Amazone doodde de haai al mensen. Van alle haaien maakte hij de meeste menselijke slachtoffers. “Ze noemen hem ook de honeymoon killer”, zegt Brandon. “Koppeltjes vinden het heel romantisch om bij zonsondergang in zee te zwemmen. Laat dat net het moment zijn waarop de stierhaai graag jaagt.” Brandon legt uit wat we morgen gaan doen. “Jullie duiken samen met mij 30 meter diep naar een koraalplatform. Daarop laten we vanuit de boot een container met visafval zakken. Terwijl jullie achter een touw staan, voeder ik de haaien.” Ik knipper met de ogen. “Touw? Zitten we niet in een kooi?” Brandon lacht. “Nee, maar maak je geen zorgen, ik heb hier nog geen enkel ongeval meegemaakt. Een haai valt alleen aan als je op zijn voedsel lijkt. Een mens in een duikerspak voldoet niet aan dat criterium.” Volgens de haaienfluisteraar moeten vooral surfers zich zorgen maken. Als ze op een plank peddelen, denken de haaien dat ze zeehonden zijn, hun lievelingskostje. “En ’s nachts en na een zware regenbui ga je best ook niet zwemmen”, zegt hij. “Dan is het water troebel en zien de haaien je niet. Ze hebben een zesde zintuig waarmee ze elektromagnetische velden detecteren. Ze registreren je bewegingen, denken dat je een vis bent en voor je het weet hebben ze je te stekken.” Brandon Paige kwam in 1999 per toeval op het idee om haaien met de hand te voederen. “Tijdens het speervissen was ik een paar keer onvoorzichtig geweest. Met een bloedende tonijn op je rug zwem je nu eenmaal in de kijker. Je kan evengoed met een doos hondenbrokken voor een dobermann gaan staan. De haaien stormden op me af, maar toen ik ze mijn vis gaf, lieten ze me gerust. Haaien zijn alleen in voedsel geïnteresseerd. Het komt eropaan je prooi snel genoeg te lossen.” Op een dvd toont Brandon hoe hij een tonijnkop tussen de vlijmscherpe tanden van twee haaien stopt. Ze kunnen zijn armen elk moment als
“De stierhaai is extreem agressief en onvoorspelbaar. Het is de haai die de meeste menselijke slachtoffers maakt”, zegt haaienfluisteraar Brandon Paige. “Morgen gaan we hem op 30 meter diepte te eten geven, maar jullie blijven achter het touw.” Touw?! luciferstokjes van zijn lijf bijten. Toch beweert Brandon dat hij geen risico neemt. “De haai weet precies waar de vis stopt en mijn arm begint. We dragen voor alle zekerheid metalen handschoenen, maar tot nu toe hebben ze er nog maar zes keer in gebeten.” Slik. Op foto’s zie ik hoe vier duikers op een rijtje naar een 4 meter lange stierhaai staren. Ze lijken poppetjes die elk moment door het bloeddorstig monster kunnen opgevreten worden. “Ik heb meer schrik van de toeristen die met me meeduiken dan van de haaien”, zegt Brandon. “Ze moeten hun armen langs hun lichamen houden. Wie met een gestrekte arm foto’s maakt, riskeert zijn leven. Een tijgerhaai vliegt op je af en speelt het fototoestel samen met je arm naar binnen.” Hij heeft nog meer goed nieuws. “Haaien vinden mensenvlees niet lekker. Ze bijten je meestal maar één keer, net lang genoeg om te beseffen dat je niet hun favoriete toetje bent. Al kan het dan natuurlijk al met je afgelopen zijn.” Niet echt geruststellend. Ik mompel: “Euh, Brandon, wat onze afspraak voor morgen betreft. Organiseer je geen excursies naar zeeschildpadden of zo?” Paige wijst naar een uitgelaten Japanse toeriste. “Zij stond hier vanmorgen ook op haar benen te trillen. Je zal het zien, Jeroen, het komt allemaal in orde.” Die nacht heb ik de ergste nachtmerrie uit mijn leven. Elke haai die de revue passeert, heeft een stuk Jeroen in zijn muil. Nadat ze me gezamenlijk aan stukken hebben gescheurd, drijft enkel nog mijn hoofd in het diepblauwe water. Bij het ontbijt krijg ik geen hap door mijn keel. Celine is echter door het dolle heen. Zij kan niet wachten om naar de haaien te gaan. Tot ze op de deur van onze kamer kloppen. Het is Brandon. “Guys, ik heb slecht nieuws. Het heeft vannacht geregend. De zichtbaarheid is nihil, ik moet de duik annuleren. Kunnen jullie volgende week terugkomen?” Ik kan de weergoden wel kussen. Morgen vertrekt ons vliegtuig naar Los Angeles. “Dat is nu toch jammer, Brandon”, grijns ik vals. “Ik was er net helemaal klaar voor.”
C H É J U L I 2 0 1 0
71