/"
= .il
N^. II. V E R H A N D E L IN (i Over het pUgtelijke omtrent Kunslxverken en hunne Beoordeeling- (*) DOOB
Mr.
JERONIMO
DE
VRIES.
Geëerde Toehoorders! Het was in het laatst des voorleden jaars, dat ik in eene zitting der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, bij eene korte en oppervlakkige behandeling, de stelling handhaafde: »Er is geen mensch zonder roeping lot pligt. Er is geen vak zelfs van letteren of kunst, waaraan geen redelijk of zedelijk gebod verbonden is. — Men zij niet hard, noch partijdig in het beoordeelen van Kunstwerken. Ook het min verdiensteliike kan iets goeds in zich bevatten, dat wij niet ligl vaardig moeten verwerpen." Ik ben meer en meer in dat gevoelen bevestigd, en wil nu mijne nadere, losse en welligt weinig zanienhangende overdenkingen hierover, zij het ook hier en daar bij herhaling, niet achterwege houden. Gij moogt mijne stelling, dat er in het min verdienstelijke nog wel iels goeds kan zijn, op dit mijn w^erk toepassen. — Ik verzoek uwe toegevende beoordeeling en welwillende aandacht! Het is een bekend gezegde: «Dichters mogen niet middelmatig zijn." — Verstaat men hierdoor, dat eenen Dichter, in den waren en hoog verheven zin, iets moet kenmerken, dat zijnen verheven aanleg als zoodanig aanduidt, wij hebben er vrede mee, en stemmen het gaarne toe; maar wil men daaruit afleiden, dat onder de ver(*) Voorgelezen in de Maafschappij FeMx Meriüs, te Jmster. dam, den 20 November 1850. - Men zie ook MENGELW.N^.XV.
(
2
)
zon door den Dichter uiigcgevcn, waarhij sUikkcn zijn Idijivhaai' van cclil diclilerüjk genie, zirli goene andere van mindere geiialle zooden mogen bevinden, zoo kunnen wij de stelling niet toegeven. — iict was vroeger, vooral in de vorige eeuw, eene verkeerdiieid, dat, hij de uilgave, tijdens het leven en bovenal na den dood, alles word bijééngehaakl en verzameld, wat van de hand dos Dichters maar op te sporen was, om in één of meerdere bundels bijeengevat en gedrukt Ie woorden. — Vandaar zoo vele Geboorte-, Verjaar-, Bruiloft- en Li.ikdirlilen, in dergelijke verzamelingen voorkomende, die thans schier alle Avaarde verloren hebben; en dat men uitgebreide verzamelingen, dikke kwartijnen, zelfs van gunstig bekende Dichters, moet doorworstelen, om iels Ie vinden, waardoor de verkregen naam en roem des Dichters zich eenigzins w^aardiglijk kunnen handhaven. Is hel zoo met bijzondere bundels van Dichtweiken, het is niet anders met algemeene van Dichtkundige Maatscbappijcn, Dichterlijke Handschriften, zelfs verzamelingen van Keurdichten, gelijk bet nu weder is met Jaarboekjes, zelfs met enkele Bloemlezingen, waarin niet altijd de geurigsle bloemen te vinden zijn. Men kan de zaak toelichten, en als in vergelijking brengen met de werken van Schilders en ïeekenaars. Dicht- en Schilderkust hebben toch véél met elkander gemeens. In de Dichtkunst heeft het schilderen, in de Schilderkunst het dichterlijke, zijne taal, verw en beelden, ilet is zoo als de verdienstelijke TER UAAR, deiuazs/, in zijne »Tflr// cJer Schilderkunst" (') aansprekende, zegt: )) Ma.'ir niet alJeca in 'i liiii. der Jdanken » Bij 'f stout of streclcjid maafoeluid » Der Diclitfrlijke l i r r , schiet jrij uw ,'^locndc spranken » En stort jje uw taal in beeldspraak uit; » De Schilder stort haar uit in verwen, » Die niet, als 't stemfjeluid, ras in de lucht versterven, »Maar spreken van 't hcixeXA paneel, » Die door liaar p,loed liet liart veroveren, "Door kraclit van taal de ziel hetooveren: » De taal \an 'l iains(p,cwiid penseel." (*) Gvdiihten,
bl. i l .
(
^
}
ledere Verzameling, iedere Tenloonslelliug heeft, onder veel middelmatigs, iels, dat toch Leter, iets, dat meer of min voortreüelijit is; hel kunstkearig oog moet vergelijken, en kiezen, — maar daarom is alles, wat niet voortreffelijk of uitstekend is, nog geenszins te verwerpen. — Gelijk de Dichter door heirekkingen of pligtgevoel dikwerf als gedrongen wordt, lot feest- of lijkgezangen daar, waar hij, uit eigene aandrift, liefst zou gezwegen hehben; zoo worden Schilders en Teekenaars, om den hroode, of het behoud van den goeden dunk hij hunne bevorderaars, niet zelden gedrongen lot afbeeldingen of voorsteliiugen, waartoe anders hunne geheel vrije keuze zich niet zou bepaald hehben. Men is daarenboven niet altijd dadelijk op de juiste hoogte der kunst; men moet loeren zich te oefenen, om allengs den regteu greep en de behandeling van Dicht- of ïcekenpen, \>^nseel- en verwbchandeling of versbouw te erlangen, om de houding, inéénsraelling of legenstelling en het verband van beeld, kleur, zin en woord te vatten, en zich rcgt eigen Ic maken. — llieniit volgt, dat men onbillijk handelt, Avanneer men Dicht- of Kunstwerk, zonder op tijd of omstandigheid te letten, of omdat liet juisl van dien man is, of van hem gehouden kan w^irden, te hoog verheft of Ie spoedig verwerj)t. — Jn alle Kunstwerken toch, moeten tijd en omstandigheden, waarin, en de lieden, waarvoor zij vervaardigd zijn, in het oog gehouden worden. — Er is ook in de kunst eene zekere mode. De werken — niet de vervaardigers — moeten geloelsl en beoordeeld worden; die moeten spreken. — Al wat van REMBRANDT, al wat van VONDEL is, is daarom niet hunner waardig. — Er is echlcr, gelijk in het zedelijke, zoo ook in het gebied der kunst, één beginsel, mijns oordeels, geldend, te weten: dat men niet te slreng,dat men toegevend, liefderijk, zachtzinnig zijn moet ter beoordeeling; liever minzaam aannemende, dan te stout verwerpende. Ook hier geldt de gulden les des Evangelies, om zóó gezind te zijn jegens anderen, als men verlangen zou, dat anderen jegens ons mogen zijn; — maar wat al Ic laag, onzedelijk is, of lot wcllu^l prik-
(
1 1 ij
t h 'l \ 3 i \ ' \
4
)
kelt, wat ten ëcnenmale tegen den goeden smaak en het kiescli gevoel strijdt, dat dient afgekeurd, en althans onze vóórliefde of voorkeur niet te erlangen, of wij leveren cene getuigenis legen ons-zelven. — Er is wel dikwijls in de voortbrengsels van Dichters of Schilders iets, dat uit zijn' aard en natuur laag is, maar door kunstkeurige hehandeling, als het ware, eene veredeling erlangt, zoodat de kunst het lage verhoogt; maar toch, hij Dicht- en Schilderkunst heide, is het edele hoven het onedele, het verheffende en stichtende boven het lage en stuitende, verre te stellen. — Dit neemt echter niet weg, dat, wanneer een BILDERDIJK, OSTADE, JANSTEEN, TENiERs en dergelijken, door fijnheid van bewerking, door geest van voorstelling, onze gewaarwordingen zoodanig aandoen, onze zinnen zoodanig treffen, dat wij, om de hooge kunst der bewerking, het voorgestelde minder laaff achten, wij ons verwonderen, hoe Dichter, Schilder en Teekenaar aandoeningen verwekken, waaromtrent het voorgestelde onderwerp, uit zich-zelve, als in tegenstelling zich bevindt. AVanneer wij enkel zien op het naïve of de uitdrukking van hartslogten, dan kunnen wij, hij afkeuring van keuze, niet nalaten, de kunst als kunst zéér hoog te achten; ofschoon wij wenschen zouden, dat die kunst aan andere voorwerpen of voorstellingen besteed ware geweest. — Men verwart dikwerf eenvoudigheid met gemeenheid, of Irivialileit. In de Dichtkunst kan het eenvoudigste voorwerp, een dor, door den wind gedreven hlad, bij voorbeeld, een treffend beeld worden van stichtelijke vergelijking en bespiegeling; maar nooit moet het zinnelijke al te zeer geprikkeld of de verbeelding al te weelderig opgewekt worden. — Alle al te levendige, al te heldere voorstelling van tafereelen in Dicht- of Beeldende Kunst van dien aard, is verwerpelijk, al ware de voorstelling nog zoo natuurlijk en uitvoerig; ja, hoe natuurlijker en uitvoeriger, hoe meer aantrekkelijk, hoe gevaarlijker, en daarom des te eerder te verwerpen. liet is te bejammeren, dat zoo menig Dicliler en Schilder zich ten dezen door zijn vernuft en talent heeft laten verleiden.
(
ö )
Een ander, mijns oordeels, onmisbaar vereischte in Dicht- en Schilderkunst is, dat men verstaan, begrepen moet worden. — Dit eerste vereischte mag niet ontbreken. Wanneer eene zinnebeeldige, eene hisloricle schilderij of teekening eene toespeling op daad of geschiedenis voorstelt, die zelfs kundige lieden volstrekt niet anders hegrijpen kunnen, dan na lange omschrijving of bepeinzing; — wanneer in een tafereel, dat geestig moet heelen, dat geestige eerst opgemerkt wordt, wanneer de vervaardiger-zelf ons daarop opmerkzaam gemaakt heeft; — wanneer men een Dichtwerk doorgelezen heeft, zonder nog regt te weten, Avaar en in welken lijd de persoon of zaak eigenlijk te huis behoort;— wanneer men, om den zin of de woorden juist te vatten, (iets dat bij het hooien wel eens genoegzaam geheel verloren gaat,) zelfs bij het opgewekte lezen, moet herlezen, of meermalen overlezen, dan stuit, mislukt de lezing. Wanneer het eerste vereischte, van in alles verslaan, begrepen te worden, verwaarloosd wordt, dan lijdt de beste lezing schipbreuk, door gebrek aan duidelijkheid; die duidelijkheid is de gezellinne, het kenmerkende van waarheid. Waarheid, schoonheid en goedheid zijn zusiers, gelijk VAN DER PALM in mijn vriendenrol schreef, en hebben alle den sprekenden familietrch der EENVOUDIGHEID. Werken van Dicht- of Schilderkunst, waarin éénheid, duidelijkheid, ook bij de wonderbaarlijkste en volprczendste bewerking der deelen, ontbreken, zullen, noch kunnen ons ooit geheel aantrekken, of doorgaande warmte en geestvervoering, ]iij aanschouwing of lezing aanl)rengcn. — Al te grootc duidelijkheid en uitvoerigheid kunnen ook wel eens in gereklheid of matheid ontaarden. — Men mag den lezer wel iels tot nadenken en aanvullen overlaten. Men heeft thans, en niet geheel ten onregle, veel op met de zoo gezegde Middeleeuwsche of oud-A'^ef/er/a?«dycAe poëzij. Haar uit de duisternis en vergetelbeid aan het licht Ie brengen en het duistere toe Ie lichten is verdienstelijk. In vergelijking van lateren, van A&nBimrgondisclienWyX, met baslaardij besmet, verdient zij verre de voorkeur,
(
ö
)
CU Jjeval ecu' schal voor den laai- en geschicdvorscJier; maar hel gebeurt AVCI eens, dal zij, die met de taal eu houding dier werken zich zeer gemeenzaam hebben gemaakt, die ze goed verstaan en Jiesludeerd hebben, ze eindelijk beginnen regt fraai en zinrijk boven andere te vinden. Hel kan waar wezen, dat zij dit zijn, maar dan zijn ze het slechts bovenal voor enkele ingewijden, en moeten niet aan anderen als zoodanig opgedrongen worden; en nooit mag de roem vanKoonmiEUT, SPIEGHEL, ROEJiEU visscuEK, dc hestc laallicrvormers, bij hel verbasteren der taal, ook door hel verblijf van vele vreenjde krijgslieden hier Ie Lande, veel min van HOOFT en dergelijken, er door achteruitgezet, en als in de schaduw geplaatst worden, In Schilder- en JJichlkunst grenst niet zelden het hooge aan liet lage. — JJoor al te krachtig te willen zijn, gaat de kraclit wel eens verloren. — Verhevenheid verbastert dan lot woestheid en buiteusporigbeid. — Door toe Ie geven aan ecne hoogdravende verbeelding gaat de goede siiiaak verloren en bet hoogdravende wordt onzin. — Verkwisten is een misbruik van rijkdom. Het gevoel is wel bij den éénen anders dan bij genen, maar in alle menseben ligt toch een aa>ileg voor een natuurlijk, lijn en kiesch gevoel. — Akelige voorwerpen stuiten, al Avaren zij in de Schilder- of Bichlkunsl nog zoo kunstig voorgesteld. — De duidelijkheid en uitvoerigheid kunnen hier zelfs schaden. — ])ie te forsch wil treffen, te hoog stemmen, mist niet zelden zijn doel, en, hoe hoogerhij meent te klimmen, hoe lager hij daalt. — Het ijselijke, hel helsche en duivelsche zal en moet uit zijn'aard, ijzing verwekken; en huivering en ijzing zijn toch geene aangename gewaarwordingen. — Ik wil aan sommige voorstellingen in schilderkunst, van 1 laliaansche, Vlnamsche en Spaanschc school, geene hooge verdienste als kunstgewrochten van echt bislorischen slijl, lof en gevcstigden roem; aan geen van vreemde of nationale werken van denzelfden aard van Dichters, die ik liefst niet eens noemen wil, «c/,y onttrekken; maar als onderwerpen van smaak kunnen zij, althans bij mij, zoo zeer niet altijd gelden.
(
7
)
Zoo slaat ook mijn gevoelen ointrent liel hekeldiciil en I>arleske scliiideren vast, dal luen zaken, gebreken, gcene personen, hoe naauw dikwerf met zaken verbonden, hekelen moet. Het is minder kunst, dan men wel denken zou, iemand of iets helagchelijk voor te stellen. De waarheid en waardigheid moeten altijd met kicschheid te zamen gaan; die moet nooit uit het oog verloren worden. — Fijn staat ook hier tegen grof over. — De hreedste, stoutste penseelhehandeling, de scherpste hekelstift verleidt zoo dikwerf Kunstenaar en Dichter, om het edele, om het ware, het kiesche en fijne, uit het oog te verliezen. Godsdienst en zedelijkheid mogen nergens, ook niet van de kunsten, uitgesloten worden. Al wat daartegen strijdt, strijdt tegen die degelijkheid, welke, Gode zij dank! onzen landaard nog eigen is. Onze vroegere Dichters en menig latere waren diep daarvan doordrongen; hunne werken zijn er vol van; wel eens misschien al te vol. — Vlaamsche en Jkiliaansche School overdreven de Heilige voorstellingen in de kunst; de Hervorming gaf eene andere, noodzakelijke, hetere wending aan onze Schilder- en Teekenschool in de Zeventiende Eeuw. — Hi hel) hierover bij eene andere gelegenheid uitgeweid. — Overdrijving is aan den eenen en aan den anderen kant, dus in beide gevallen, niet goed te keuren, maar, die de Godsdienst aanrandt, voert oorlog tegen het heiligste en w^aardigste, dat de mensch hier beneden bezit, en kan de heillooste gevolgen lot schade der ziele aanbrengen. — AI wat ten dezen, in wal kunst het zij, sluitend is, moet zorgelijk vermeden. Er is daarenboven iets nationaals, ook hij de beoefening van kunsten. Den regten volkstoon en geest te treffen, dien te veredelen, is zoo gemakkelijk niet, als men wel meent. De groole BILDEUDIJK, en de zijnen, hebben hel niet zóó zeer mogen treffen, — hoezeer zij, blijkens hunne bekwaamheid, het hadden kunnen treffen, wanneer daartoe hun geest en behandeling voornamelijk gestrekt hadden — als een enkele nog levende Dichter, als Volksdichter Je regt bemind en vereerd. — Voorslellingen van burgerdeugd, zclfvcrzaking en
(
ö
)
laicrecleii, waarin de liefde, kenbaar door ojsóffering en hiilpliewijs, dcii ItovcuLoon lieeft, zullen ons alUjd boven liet schrikbarende, bij Diehlcrs en Schilders behagen en naar zich trekken, en ik helijde het gaarne hier rondl)orslig: dat de, om het geloof vervolgde en op het ijs zich orakcerende vlugleling, den geregtsdienaar, dieheni vervolgde, door het ijs zakkende, helpende en liehoudende, door eenen JAN LUIKEN geteekend, mij meerder aandoet en Ireft, dan menige marteling door hem in het bekende martelaarsboek afgebeeld. liet is een gebrek van onzen aanmaligenden tijd, bij wezenlijk anders kundige en verdienstelijke schrijvers en kunstreglers, kunstwerken hard, scherp, dikwerf hij tend te beoordeelen, kleine gebreken als groote misslagen uit te krijten, en al wat niet in hunnen smaak of bijzondere keuze valt, al te zeer te ])erispen, zoo niet te veroordeclen, zich als openbare wegwijzers bij eens anders werk op te werpen, den geest des tijds of dien hunner eigene keuze al te zeer te huldigen. — Dat men ook ten dezen niet zoo zeer op het zijne, als wel op dat van een ander mogt zien! — Men zij billijk, onpartijdig; — niets dat zóó misduidt als partijdigheid. — Dit geldt in Godsdienst, Staatkunde, Wetenschap en Kunst evenzeer als in het gewone leven en de dagelijksche verkeering. — Men kan ook door het beste in een verkeerd licht te stellen, alles bederven; men late, behoudens den écnigen, eeuwigen en vaststaanden grondslag, — dat niets, ook geene Letteren of Beeldende Kunst, van zedelijkheid en degelijkheid is uitgesloten — ieder, zoo veel mogelijk vrij in keus en behandeling. — Dichters en Schilders zijn van dien aard, dat zij niet naauw hedwongen, noch in al te enge banden te sluiten zijn: zij zouden ligt uitspatten, of de genie zou er door gedrukt worden of verloren gaan. Ook moet men noch schilderen, noch dichten, in den trant van anderen, maar Schilders en Dichters, na zich in het werktuigelijke geoefend te hebben, als ware 't los laten en hun eigen gang laten gaan, dnor vergelijking en nasporing van w^at zij zien, hooren of lezen, met het hunne ter verbetering hun voordeel laten
(
9
;
doen. — Zoo dedefi onze oude, beste meesLers in de kunst* Schilders en Dichters. — Zóó zal verscheidenheid gehandhaafd, liet streven naar het goede steeds bevorderd, ooimocd en nederigheid met teering en voegzaam ver!rouwen, de juiste zelfslandigheid aanbrengen, Oud ea nieuw, eigen en Areenid, zullen zich meer en meer naderen tot — ja, als oplossen — in het éénige: ware, scitoone en goede. — Het is in de kunst als in hel zedelijke en Godsdienstige: hetzelfde gevoel, dat ons nederdrukt, zal kracht en moed tot verbeteren en verheffen geven; het gevoel van ongenoegzaamheid doet leevan en vorderen bij oas-zelven en verbindt ons met anderen, en wat eens anders is. — Het is een algemeene regel, dien wij in niets, ook niet in Letterkunde of Scbilderkunst, mogen verwaarloozen: wal waarachtig schoon is, moet zedelijk goed zijn; wat niet betaamt, Kan wel unnlokhen, maar moet niet hekoren. — Nederigheid is de gelrouwe gezellinne van goedheid, schoonheid en beminnelijkheid. — Liefde dekt, helpt en veri)roederl. — Liefde verbindt Hemel en Aarde' Ik heb gezegd.