‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
voortvloeien. Van een werkelijke beleidswijziging, zoals geïnsinueerd door Nederhorst, was echter geen sprake. De problematiek van Verolme was geëscaleerd, en daardoor waren ook de voorwaarden van de overheid scherper gesteld. Van de verleende kredietgarantie was nog helemaal niets afgeboekt; de verliezen van Verolme waren ten koste gegaan van het eigen vermogen. En, ook Nelissen meende dat staatssteun een aflopend karakter moest hebben. Hij zag dat redelijk optimistisch in, omdat de afnemers van tankers bereid waren meer te betalen voor hun schepen. Het feit dat Verolme enkele maanden geen orders had mogen aannemen, was een ‘blessing in disguise’ geweest, omdat in de tussentijd de markt was aangetrokken.135 De minister kreeg het groene licht van de Kamer voor de plannen voor integratie van Verolme met Rijn-Schelde. De integratiecommissie, onder leiding van voormalig topambtenaar Albert Winsemius, een van de architecten van de naoorlogse wederopbouw, kwam al in juli 1970 met een interim-rapport. In dat rapport adviseerde zij een fusie op termijn tussen Verolme en Rijn-Schelde, die feitelijk neerkwam op overname van de eerste door de laatste door het voorstel dat Rijn-Schelde ieder jaar tien procent van de Verolme-aandelen van de staat kon overnemen. Nelissen wilde deze overname echter aanzienlijk versnellen.136 In maart 1971 ontving het kabinet het definitieve rapport van de commissie-Winsemius; de ministerraad sprak erover op 8 en 23 april. Het betrof een unaniem advies, waardoor het kabinet het alleen maar kon aanvaarden of verwerpen. Verwerping zou ‘bijzonder ernstige gevolgen’ hebben voor Verolme en Rijn-Schelde en zou daarnaast de problemen niet oplossen, aldus Nelissen. Wel verzuchtte hij dat het wellicht beter zou zijn geweest als de overheid zich van het begin af aan niet met de kwestie-Verolme had bemoeid.137 Op 23 april, vijf dagen voor de verkiezingen, ging de ministerraad akkoord met het bindend verklaren van het advies, waarmee het lot van Verolme bezegeld was.138 Op zaterdag 5 juni 1971 ondertekenden delegaties van Verolme en van Rijn-Schelde het fusiecontract, nog diezelfde dag bekrachtigd door regeringsvertegenwoordiger Molkenboer.139 Rijn-Schelde-Verolme was geboren, een scheepsbouwer met als afkorting rsv – een naam die vooral bekend zou worden door de latere financiële problemen, uitmondend in de rsv-enquête van 1984. Ondanks een totaal van 2,7 miljard gulden aan staatssteun, zou rsv in 1983 toch ten onder gaan. Motielawine bij steun aan de dagbladpers Een andere sector die zware tijden meemaakte, was de dagbladpers. Door een veelvoud aan factoren was de rentabiliteit sterk afgenomen. Loonsverhogingen tikten zwaar aan in deze arbeidsintensieve sector, evenals de noodzakelijke maar dure technische innovaties. Door de ontzuiling waren lezers minder gebonden aan hun ‘eigen’ krant en liepen dus sneller weg. En als klap op de vuurpijl was daar de introductie van de reclame op radio en televisie bijgekomen, die een forse hap uit de advertentie-inkomsten van de dagbladen had genomen. In de Omroepwet 557
Kabinet de Jong_v4.indd 557
08-11-13 22:44
Hoofdstuk xiv
van 1967 was dan ook geregeld dat de pers gedurende drie jaar een bedrag zou ontvangen ter schadeloosstelling van de gederfde advertentie-inkomsten.140 Deze periode liep af in 1970. Als gevolg van de hogere kosten en lagere inkomsten waren veel dagbladen niet in staat zelfstandig te opereren. Door het prijsbeleid van de regering waren de abonnementsprijzen maar mondjesmaat verhoogd, terwijl uit concurrentieoverwegingen ook niet tot prijsverhoging kon worden overgegaan omdat de florerende Telegraaf daar niet in meeging. Dagbladondernemingen fuseerden of zochten andere manieren om door samenwerking te komen tot kostenbesparing. In minder dan twintig jaar was het aantal zelfstandige dagbladondernemingen teruggelopen van 60 naar 39 in 1967, die samen 92 kranten uitgaven, tegen 115 in 1950.141 Deze ‘concentratie-tendens’ werd algemeen als een probleem gezien. Een krantenbedrijf was namelijk geen gewone economische onderneming, maar werd in eerste instantie beschouwd als een deelnemer aan het democratisch proces. Om meningsvorming mogelijk te maken, was een rijke schakering aan meningen, en dus aan kranten, nodig. Het verdwijnen van kranten of het opgaan in een groter concern bracht dit in gevaar, reden voor minister Klompé van crm om steunmaatregelen voor de dagbladpers voor te stellen. Deze economische maatregelen vielen onder haar ministerie juist vanwege het primaire culturele belang van de kranten. In de Tweede Kamer was een grote meerderheid vóór steunmaatregelen, alleen de vorm waarin de minister deze goot, leverde een storm van kritiek op. Steunmaatregelen In januari 1968 signaleerde de Persraad in een advies aan de minister een teruggang in ‘diversiteit en variëteit’ bij de Nederlandse dagbladen, zowel veroorzaakt door redactionele samenwerking tussen kranten als door ‘exploitatieve samenwerkingsvormen’.142 Er was sprake van ‘een kritieke situatie’; de overheid moest op korte termijn de bedrijfstak te hulp schieten, anders was er ‘onherstelbare schade aan de informatie van ons volk, aan de vrije meningsuiting en aan ons democratisch systeem’ te verwachten. In het advies was een waslijst van wensen van de Vereniging De Nederlandse Dagbladpers (ndp) opgenomen, die de Persraad kwalificeerde als ‘redelijk’. De ndp pleitte onder meer voor een moratorium op de uitbreiding van reclamezendtijd op radio en tv, versoepeling van het prijsbeleid bij de vaststelling van abonnementsprijzen, handhaving van het nultarief van de btw voor dagbladen en voortzetting van de compensatieregeling voor gederfde reclame-inkomsten.143 Als gevolg van dit advies riep Klompé een ambtelijke commissie in het leven, de ‘Interdepartementale commissie concentratie-tendensen in de pers’. Deze commissie bracht in mei 1970 advies uit aan de minister. De commissie kon zich grotendeels vinden in de voorstellen van de ndp behalve op het punt van de compensatieregeling: die diende drastisch van karakter te veranderen. Volgens de 558
Kabinet de Jong_v4.indd 558
08-11-13 22:44
‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
Omroepwet was deze regeling bedoeld om de dagbladen tijd te gunnen zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. In de drie jaren sinds de invoering van de televisiereclame wist een aantal bladen zich te herstellen van de schok van de wegvallende advertentie-inkomsten, maar een aantal andere nog niet. De commissie stelde voor de komende drie jaren nog jaarlijks 10 miljoen gulden van de reclamegelden aan de dagbladpers ter beschikking te stellen, maar niet langer aan alle kranten. Alleen bladen die ‘niet de mogelijkheid hebben gehad zich aan te passen’ zouden voor steun in aanmerking komen.144 Klompé vond deze stap echter te rigoureus. In een conceptbrief aan de Kamer geschreven door Klompé en minister-president De Jong werd een ‘fiftyfifty’-regeling voorgesteld: jaarlijks zou 5 miljoen gulden op de oude wijze worden verdeeld en zou de overige 5 miljoen naar dagbladen gaan die zich niet hadden kunnen aanpassen.145 Het advies werd uitgebreid besproken in de ministerraad. Witteveen (vvd) en Udink (chu) zagen er ‘een element van concurrentievervalsing’ in omdat de overheid sommige dagbladen wel en andere niet zou steunen, terwijl ze allemaal met een inkomensachteruitgang waren geconfronteerd door de invoering van de tv-reclame. Dit zou zeker ‘scherpe reacties’ uitlokken. Klompé stelde daar tegenover dat juist het systeem dat eerder gevolgd was niet goed was. De bladen die het meest verdienden, kregen in de oude regeling ook de meeste compensatie.146 Juist hierover zou de strijd losbarsten, zowel in de Tweede Kamer als daarbuiten – in de pers. Witteveen kreeg dus gelijk met zijn voorspelling dat er ‘scherpe reacties’ zouden komen. Klompé onder vuur Op 8 september 1970 debatteerde de Tweede Kamer met Klompé en De Jong over de brief ‘Concentratietendenzen in de dagbladpers’ die de beide bewindslieden aan de Kamer hadden gestuurd. Op de vvd, de Boerenpartij en de groep-Goedhart na, maakte de gehele Kamer zich druk om het verdwijnen van een aantal onafhankelijke kranten. pvda’er Hein Roethof, oud-parlementair journalist van de nrc, voorzag zelfs ‘Springerachtige toestanden’, refererend aan het Duitse uitgeversconcern dat een groot deel van de markt aldaar in handen had.147 De voorgestelde steunmaatregel was een middel om de verfoeide concentratie tegen te gaan, maar ook een instrument om andere zaken in de perssector geregeld te krijgen. d’66-woordvoerder Erik Visser, zelf oud-journalist van Het Parool, meende dat de versteviging van de economische positie gelijk op moest gaan met de ‘versteviging van de journalistiek-redactionele sector binnen het dagbladbedrijf ’. Volgens hem werd het hoog tijd dat kranten met redactiestatuten gingen werken, waarin de onafhankelijkheid van de (hoofd)redactie kon worden gegarandeerd. Al in eerste termijn diende Visser een motie in waarin de voorgestelde steunmaatregelen werden beperkt tot een jaar en voortzetting afhankelijk werd gesteld van de gemaakte vorderingen op het terrein van het redactiestatuut.148 Hij werd hierin gesteund door de kvp’er Piet Engels, die liet weten dat zijn fractie ‘veel, zeer 559
Kabinet de Jong_v4.indd 559
08-11-13 22:44
Hoofdstuk xiv
Elseviers Magazine, 15 juli 1970. [Doeve]
veel moeite’ had met de plannen van Klompé. De compensatieregeling zou oorspronkelijk maar voor drie jaar gelden, en nu werd er een nieuwe, wéér driejarige regeling tegenaan gegooid. Wie garandeerde dat het nu wel goed zou gaan? Hij wilde dat er een reconstructiefonds zou komen, dat structureel hulp kon bieden ‘ter ondersteuning van samenwerkingsvormen’. Hij diende daartoe een motie in, waarin de voorgestelde regeling tot een jaar werd beperkt en het geld voor de overige twee jaar werd gereserveerd tot na een discussie over een dergelijk fonds.149 Maarten Schakel (arp) waarschuwde voor een ingrijpen in de pers, zonder dat daar een fundamenteel debat aan was voorafgegaan. Hij vreesde dat de dagbladpers afhankelijk zou worden van de overheid – en daar in de redactionele artikelen ook te veel rekening mee zou houden. Het was een ‘uiterst gevaarlijk terrein’ dat de minister wilde betreden ‘zonder dat zij zich van parlementaire rugdekking’ had voorzien. Ook Henk Vonhoff (vvd) stond op dat standpunt. Er was een veel betere manier om de economische situatie van de dagbladpers structureel te verbeteren: 560
Kabinet de Jong_v4.indd 560
08-11-13 22:44
‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
de pers moest kunnen deelnemen aan de ster-exploitatie, dus aan de tv-reclame.150 Dat vond ook Frans Goedhart, die de vergelijking trok met de inschakeling van de kolenmijnen bij de aardgasexploitatie.151 Bij de besluitvorming over de Omroepwet had de vvd dit punt al verloren, en het verging Vonhoff nu niet veel beter. Ging het voorstel Vonhoff, Goedhart en Schakel (ook chu-woordvoerder Arie de Boo sloot zich hierbij aan) dus te ver, Roethof en Bram van der Lek (psp) vertegenwoordigden het andere uiterste. Zij wilden juist een systeem waarin alleen noodlijdende kranten werden gesteund – waarbij de psp’er de commercie het liefst helemaal wilde weren uit de krantenwereld. Wat zij gemeen hadden, was dat zij juist gerichte maatregelen wilden, die ten goede zouden komen aan noodlijdende dagbladen. Roethof diende daartoe een motie in.152 Wel was er brede overeenstemming over een ander punt: de noodzaak van een statuut dat de verhouding tussen de redactie en de directie moest regelen. Dit zou de onafhankelijkheid van de redactie – en dus de opinievorming – moeten garanderen, zowel voor zelfstandige dagbladen als bij fusies. Ook minister Klompé vond dit van belang, maar zij meende dat dit toch in eerste instantie een zaak van de bedrijfstak zelf was. Een motie van Roethof, waarin werd opgeroepen een dergelijk statuut op te nemen in een nieuwe Perswet, omarmde zij daarom niet. Ook wilde de minister niets weten van een aanpassing van de door haar voorgestelde ‘fiftyfifty-regeling’. De oude regeling had niet goed gewerkt omdat er ook geld naar dagbladen ging die dat eigenlijk niet meer nodig hadden, maar dat het hele bedrag uitsluitend aan noodlijdende bedrijven ten goede zou komen vond zij ook niet juist. Zij wilde niet zeggen wat zij zou doen als de moties die hierover waren ingediend zouden worden aangenomen; zij ging ervan uit dat de Kamer haar standpunt zou wijzigen na haar bestrijding van de inhoud van de moties.153 De minister-president ontraadde wel de moties die de regeling vooralsnog tot een jaar wilden beperken. De dagbladpers had er recht op om voor een langere termijn te weten waar ze op kon rekenen, meende De Jong.154 Minister Klompé werd op haar wenken bediend. Engels en Visser wijzigden de in hun moties genoemde termijn van één naar twee jaar. Met deze wijziging kon het kabinet wel leven; premier De Jong liet het oordeel over ‘aan het inzicht van de Kamer’. De motie-Engels en de motie-Visser werden aangenomen met 59 tegen 51 stemmen, waarbij de regeringspartijen vvd, arp en chu (met uitzondering van Kikkert en Tilanus) tegen stemden. Alle overige moties – drie van Roethof, drie van Schakel en twee van Vonhoff – werden verworpen.155 De steunverlening aan de dagbladpers zou gedurende twee jaar via de ‘fiftyfifty-regeling’ plaatsvinden. Voortzetting zou afhankelijk zijn van het oordeel van de Kamer over de vooruitgang in het bereiken van redactiestatuten voor de dagbladen (motie-Visser) en van de ontwikkeling van een reconstructiefonds (motie-Engels). Tenminste, dat was de bedoeling, maar binnen een jaar ontstonden acute problemen in de dagbladsector en al op 18 juni 1971 sprak het demissionaire kabinet over noodmaatregelen. Besloten werd de helft van de door de Kamer geblokkeerde 10 miljoen gulden direct in te zetten volgens de oude verdeelsleutel (dus voor alle kranten) en 561
Kabinet de Jong_v4.indd 561
08-11-13 22:44
Hoofdstuk xiv
noodlijdende dagbladen die wilden komen tot een rendabele samenwerking een ‘soepele’ kredietgarantie te verlenen. Voorwaarde hierbij was wel dat de kranten hun abonnementsprijzen flink zouden verhogen, waarover al afspraken waren gemaakt. Opvallend was dat in de ministerraad niet meer werd gesproken over eventuele nadelen van de ‘concentratie-tendens’; het ging uitsluitend om maatregelen om samenwerking juist te stimuleren.156 In 1973 zou er een eind komen aan de compensatieregeling voor de pers en het jaar daarop zou het door kvp-Kamerlid Engels gevraagde Bedrijfsfonds voor de Pers het levenslicht zien. Ten slotte Niet alle regio’s en bedrijfstakken profiteerden in gelijke mate van de conjuncturele voorspoed van de Nederlandse economie. Zuid-Limburg en, in nog heviger mate Oost-Groningen, bleven ver achter, en bedrijfstakken als de scheepsbouw en de dagbladpers hadden het moeilijk. Het economisch structuurbeleid in de periode-De Jong bood dan ook de aanblik van een vergaarbak met ad-hocmaatregelen. Extra maatregelen vloeiden vaak voort uit bepaalde wensen van de Kamer. Als de regering daaraan voldeed lag echter – alweer – het verwijt voor de hand dat zij geen langetermijnvisie had. Oost-Groningen was al langere tijd een zorgenkindje. De economische malaise aldaar leidde tot sociale onrust en tot een populariteit van de communisten die de burgerlijke partijen zorgen baarde. Hoewel het kabinet al initiatieven ontplooide om de situatie in Oost-Groningen te verbeteren, was het de plaatselijke bevolking niet genoeg. Zij wist de Kamer ervan te overtuigen dat er meer moest gebeuren – meer, én meer samenhangend. De Tweede Kamer op haar beurt wist de regering ertoe te bewegen haar inspanningen te intensiveren – wat weinig effect had. Nog altijd is Oost-Groningen een van de minst welvarende delen van Nederland, zo niet het armste. Succesvoller was de interventie in Limburg, waar door de plaatsing van een nieuwe medische faculteit – die snel zou uitgroeien tot een volledige universiteit – een impuls aan de werkgelegenheid werd gegeven. Het was met name de pvda die zich inzette voor vestiging in Maastricht. In de persoon van Tans had zij een sterk pleitbezorger voor deze streek, die zijn partij ervan wist te overtuigen dat vestiging in Limburg electoraal goed zou kunnen uitpakken, gezien de verzwakte positie van de kvp door de ontzuiling. De discussies over steun aan bedrijfstakken waren nog diffuser dan die over steun aan noodlijdende regio’s. Veelal gingen deze debatten – vaak in de vorm van interpellaties – meer over de vorm van de problematiek dan over de inhoud. Een terugkerend thema was bijvoorbeeld de mate waarin werknemers waren betrokken bij (voorgenomen) reorganisaties of sluitingen. In het volgende hoofdstuk zal daarop nader worden ingegaan. Een ander thema betrof de mate waarin de overheid op de stoel van de ondernemer mocht gaan zitten. Bij de discussies over de steun aan de dagbladpers was de 562
Kabinet de Jong_v4.indd 562
08-11-13 22:44
‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
conclusie duidelijk: daar moest de staat afstand houden, vanwege het grote belang van een pluriforme pers voor de democratie. Bij de problematiek rond scheepsbouwer Verolme sloeg de weegschaal naar de andere kant door. Gezien het belang voor de werkgelegenheid van de scheepsbouwsector en gezien de bedragen die er door de staat in waren geïnvesteerd, kreeg de overheid een flinke vinger in de pap in deze bedrijfstak. Dat dit niet zonder risico’s was, zou in latere jaren blijken. Economisch structuurbeleid lijkt in de jaren 1967-1971 meer politieke spanning te hebben opgeleverd dan in eerdere kabinetsperiodes. De oorzaak kan zijn dat in deze tijd van hoogconjunctuur en snelle economische ontwikkeling zwakke regio’s en sectoren steeds verder achterbleven. De problemen werden nijpender en de politiek werd daarop aangesproken. De roep om staatssteun, voor een bepaalde regio, sector, fabriek of krant klonk dan al snel, nu eens uit de ene politieke hoek en dan weer uit de andere. Specifieke belangen waren vaak nauw verbonden met het electoraat van een bepaalde partij. De pvda kon zich bijvoorbeeld in het Noorden niet door de cpn de kaas van het brood laten eten, en voor de kvp gold hetzelfde in Zuid-Limburg, maar dan tegenover rivaal de pvda. De polarisatiestrategie van de linkse oppositie droeg er vervolgens toe bij dat de tegenstellingen in de debatten extra op de spits werden gedreven. De twee grootste partijen hadden een gezamenlijk belang om de verzuilde dagbladsector tijdelijk overeind te houden. De noodlijdende scheepsbouwsector dwong tot fors overheidsingrijpen dat Kamerbrede steun kreeg.
563
Kabinet de Jong_v4.indd 563
08-11-13 22:44
Kabinet de Jong_v4.indd 564
08-11-13 22:44