m ^ >
m y
^
(mJ)
y>
[mj]
(3D)
ym
I
V O O R DE GOEDE ORDE...
<
z < > u 2
< > Q LU
I
(J Ll.
< hLU
m l/l LLJ
I
Ministerie van VROM Afdeüng Kenniscentrum Bibliotheek, ipc 840 Postbus 20951 2500 EZ Den Haag ExempiaarnumlT1^r:
/mm
DIRECTORAAT-GENERAAL RUIMTE
1
""'"X^ïSsi?
•f .~^i.^
>'•"
^
j::y0;?¥:y- - ] _;
M-^ -''
.*.-X»
i-^--m^. ..,y/ym^ . . ^Bd
' " y
•i:::wy-y-^y ^y:--:j<.-i/r.
.yjy
'7
'•:••
• .my y ^ i ^
••*
"^
.
't
1
I
V O O R DE GOEDE ORDE.
.... zegt Jacques van der Jagt als het een richting uitgaat die hem niet aanspreekt. Voor de goede orde In het ruimtelijk beleid en in het beleid voor de volkshuisvesting was Jacques van 1971 tot 2006 onafgebroken bezig binnen het ministerie VROM bij de Rijksplanologische Dienst, later het DirectoraatGeneraal Ruimte, en het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting, dat later Directoraat-Generaal Wonen zou gaan heten. Op 9 maart 2006 neemt Jacques afscheid van het departement van VROM. Ter gelegenheid van dit afscheid hebben 18 mensen waarmee hij in die 35 jaar korter o f langer heefl samengewerkt een persoonlijke terugblik geschreven. Dat leverde een bijzonder beeld op van de werker Jacques van der jagt, en van de mens daarachter. Die beelden zijn wel te onderscheiden, maar onmogelijk te schelden. Die bijzondere werkende mens wordt geschetst tegen de achtergrond van de werkvelden, waarop Jacques werkzaam was en de ontwikkelingen, die zich daarop voltrokken. Deze bundel van persoonlijke notities laat zich daarmee ook lezen als een geschiedschrijving van het beleid van het ministerie VROM over de afgelopen drie decennia door hen, die deze beleidsontwikkeling van zeer nabij meemaakten en in veel gevallen nog altijd meemaken. De luchtfoto's bij iedere bijdrage betreffen in de tekst genoemde locaties, waarop Jacques zo zijn stempel drukte of die, omgekeerd, ook hun stempel drukten op Jacques, zoals de hiernaast opgenomen luchtfoto van Jacques' geboortegrond. Jacques komt ult Westfriesland. Westfriezen zijn nuchtere, degelijke mensen die een hekel hebben aan poeha. Ze kunnen goed relativeren, en bekijken zichzelf met de nodige zelfspot. 'Doe maar gewoon wat er van je verwacht wordt'. Ze staan voor elkaar klaar zonder dat daar woorden voor nodig zijn. Maar het zijn ook mensen voor wie bepaalde dingen heilig zijn, en als je daaraan komt loop je tegen hun onverzettelijkheid op. En onder dat alles zit de emotie. Die wordt vaak goed gecontroleerd, maar soms piept zij erdoor heen. Jacques is een Westfries; we zeggen het er maar even bij, voor de goede orde. Vera Wes/c/, Ineke Bakker, Douwe Schenk en Freek Frederiks Samenstellers van deze bundel
O 0^
O O a: O O
I
•^•-^iii^
I
INHOUDSOPGAVE
Een kleine gescliiedenis van loslaten en betrokkenheid
Ruud Bergh
Nederland is in 25 jaar gebouwd
Roel Bekker
Continuïteit en vernieuw/ing Ik lees in het jaarverslag van de RPD Schiphol
jaap Enter
WRO en Wro: uitbouw/ en opnieuw beginnen
Marian Pen
Democratisch en (toch) mooi.'* Woningtekorten, woningprijzen en de ruimte Grond als productiefactor Het Vlaams labyrint of de schoonheid der wanstaltigheid Grote bomen met lange wortels De HSL en VROM Station Ypenburg Nederland in 2015: voor wie wordt daar nu aan gewerkt? The International federation of Housing and Planning VINEX Het Groene Hart Wat ik mij herinner
Q D O
I 2
I
Ineke Bakker Jenno Witsen
Piet Mollema Johan Koopman Jacques van den Hoven Marjanne Sint Peter Veld Peter Torbijn Wim Korf I-lans Leefang Eisbeth van Hylckama Vlieg Merijn van dessen Amoud Bedaux Ben Westerdijk
y • -Mm '^iy^^'y-
''iy'nM #
•y
y\ a-
m. y:y
f
ir---
•
'•:mxy. -(^iy-y
":*':*
JA
'••^• y'i:yh-i.w
':M^\
mt
I
DE MUZIKANT
Jacques, ik zag je voor het eerst bij een optreden als bassist tijdens een openlucht concert in Zoetermeer. Intensief samengewerkt hebben we in Haarlem toen Ik je plaatsvervanger mocht zijn als H I D volkshuisvesting aan de Dreef tegenover het Provinciehuis. We deelden onze bewondering voor Heerma, de afkeer van onnodige bureaucratie, de emoties rond Terpstra/Tukker en de interesse in de Amerikaanse politiek. Vervolgens waren we beiden directeur. Jij bij de RPD en ik bij het DGVH. Daarna ontmoeten we elkaar af en toe zakelijk toen ik directeur van het Haags Ontwikkelingsbedrijf was. Veel vaker zagen we elkaar vriendschappelijk. Een paar dingen komen bij mij op als ik aan je denk. Allereerst de jazz. Jij hebt mij geleerd er naar te luisteren en bent in hoge mate verantwoordelijk voor het jazz-gedeelte in mijn CD verzameling. Ik denk in dit verband ook met plezier terug aan de korte introductie "jazz voor beginners" die je ooit voor mijn gasten bij het North Sea Jazz verzorgde. Ook je enthousiaste wijze van vertellen, o f het nu over het oude Rome, een concert in Ljubljana o f over de Wadden ging, hopen Ellen en ik niet snel te missen. Tot slot en hier misschien wel belangrijker: de absolute ambtenaar in de positieve zin van het woord. Dat wil zeggen integer, inhoudelijk, betrokken en zonder verborgen eigen agenda. Op en top de civil servant. Je was voor mij in die zin een voorbeeld. Ik mag je ongeduld niet vergeten. Plotseling opstaan als het allemaal te lang duurde o f charmant trommelen met de vingers als je het wel begreep. Muziek dus. Zowel passief als actief. Ik hoop dat je er samen met Leni nog lang van mag genieten.
EEN KLEINE G E S C H I E D E N I S VAN LOSLATEN EN B E T R O K K E N H E I D De afgelopen decennia is er veel veranderd in de manier waarop overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties opereren in de ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Contingenten, normkosten, toetsing, locatiesubsidie en onrendabele top zijn de begrippen uit het volkshuisvestingsverleden tegenover regie, gebiedsontwikkeling, kader of integraliteit als het idioom van de ruimtelijke ordening van vandaag. Bijna 40 jaar VROM geschiedenis zit in deze woorden besloten, en in Jacques van der Jagt. Hij is actief betrokken geweest bij de verschuiving van de allesomvattende bepaling door de overheid naar de overheid als regisseur op afstand, zoals die ook vooral op het terrein van de volkshuisvesting plaats vond. Naar aanleiding van zijn afscheid een korte schets van deze geschiedenis vanuit mijn perceptie.
I
S O V J E T PLANNING M A A R D A N M E T R E S U L T A A T
ü a.
departementen ervoor dat de gewenste ontwikkelingen op de terreinen van volkshuisvesting en
Nog niet zo lang geleden zorgden de opgestelde regels en de subsidiestromen van de Haagse
co
ruimtelijke ordening tot stand werden gebracht. Den Haag bepaalde tot en met de kwaliteit van
3
de deurknop en andere partijen voerden uit. Dat gold voor gemeenten, voor corporaties en niet
(^
in de laatste plaats voor wat we vandaag de dag marktpartijen noemen. Dat naoorlogse regime
I
I liep door tot in de jaren tachtig: schaarste aan materialen en middelen hadden voor een perfect distributiesysteem gezorgd. Bijna de gehele woningproductie werd door het Rijk gesubsidieerd. Of het nu sociale huurwoningen waren of koopwoningen deed er niet toe. De objectsubsidies waren voor bijna aile woningen beschikbaar. Ook voor de grondkosten bestonden diverse subsidies die ervoor zorgden dat gemeenten niet met tekorten bleven zitten: de locatiesubsidie en de hoofdinfrastructuur subsidie(HIS). En daarnaast is er hypotheekrenteaftrek en vanaf de jaren zeventig individuele huursubsidie. Bij betalen hoort, zoals we allemaal weten, bepalen. Via de provinciale kantoren en via het communicatiemiddel "Mededeling aan Gemeenten" (MC) gaf het rijk jaarlijks aan hoeveel nieuwbouw woningen een gemeente mocht bouwen. Deze contingenten gaven jaarlijks heel wat B en W's van gemeenten aanleiding voor een reisje naar de provinciehoofdstad waar de HID (lange tijd de koning der rijksheren) resideerde. Voor de jongere lezers vermeld ik dat een Hoofd-Ingenieur Directeur (HID) tot het eind van de jaren zeventig inderdaad ook altijd een ingenieur was en wel van het type: 'Wij delen U mede wat goed voor U is'. Had de gemeente de woningen 'binnen' dan kregen de corporaties als taakorganisatie de opdracht de woningen te realiseren. De aannemer die de woningen bouwde mocht er nog wat koop bij doen en de lokale jaarproductie was veilig gesteld. Deze aannemer zou zich in de jaren zeventig gaan positioneren als ontwikkelende bouwer. Dat betekende meestal dat hij een betere toegang had tot de nationale contingentenbureaucratie dan de gemeente. Deze contingenten: de aantallen, bleven tot begin jaren tachtig dominant,ook in het nationale ruimtelijke beleid met zijn groeisteden en -kernen waarvoor het rijk zich financieel verantwoordelijk zag. De ICOG (de Interdepartementale Coördinatiecommissie Ontwikkeling Groeikernen en Groeisteden) stond hen met raad, daad en geld terzijde. De woningproductie bereikte recordhoogten. DE GEMEENTE CENTRAAL Buiten het ietwat ééndimensionale beleidsperspektief van het ministerie werd de wereld niet meer uitsluitend gedomineerd door woningtekorten. De negentiende eeuwse wijken waren aan het einde van hun levenscyclus, de steden liepen leeg door het succes van het groeikemenbeleid en de stijgende autokoopkracht. De stadsvernieuwing vroeg om een andere aanpak dan de ingenieursoplossing van het ministerie. In 1985 werd het Stadsvernieuwingsfonds, waarin meer dan 20 regelingen opgingen, van kracht. Gemeenten konden voortaan zelf prioriteiten stellen en rapporteerden achteraf Mensen met ervaring, met hun voeten in de klei of liever hun wortels in de buurten kregen ineens status. De beleidsmedewerkers, de doctorandussen deden hun ^
^ a: LU
Intrede bij de grote steden, bij de gemeenten. Later bevolkten zij ook het ministerie: langzaam
co
maar zeker kreeg de decentralisatie van de volkshuisvesting gestalte. De HID moest gaan com-
Q
municeren, vooral met de gemeenten. Ik denk dat Jacques een van de eerste doctorandussen
3
was die tot.hoofdingenieur werd benoemd.
I
I Voor de uitvoerende partijen veranderde er nog niet veel. Corporaties bleven ondergeschikt aan de overheid, en marktpartijen kwamen de steden niet in. Zij oefenden in de groeikernen met de (prem iejkoopcontingenten, richten in 1974 de NEPROM: de vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen, op en ontwikkelden voor wat betreft woningbouw bij uitzondering voor de vrije markt. Ook bij de ruimtelijke ordenaars kwam de stad centraal te staan. De Verstedelijkingsnota mondde in 1983 uit in de Derde Nota Ruimtelijke Ordening en de Structuurschets Stedelijke Gebieden waarin voorzichtig wordt gekozen voor de compacte stad. Bijna 10 jaar nam het proces van heroriëntatie in beslag. Niet in de laatste plaats door een steeds verdergaande institutionalisering van de inbreng van deelbelangen. Ook de grondkostensubsidies worden omgevormd van regelingen die het tekort afdekken tot "gunstregelingen" zoais de Subsidie Grote Bouwlokaties (SGB) of lump sum bijdragen. Niet langer werd het ruimtelijk beleid geheel gefinancierd door het Rijk. Marktpartijen werd al eind jaren tachtig gevraagd in grondaankopen te investeren om prijsopdrijving door speculanten te voorkomen. Op deze manier werden de grondposities in de toekomstige VINEX-locaties verdeeld. Het vormde de basis van de toekomstige publiek-private samenwerkingen. Voor het eerst kregen ontwikkelaars, marktpartijen op grote schaal meer dan een uitvoerende verantwoordelijkheid. De bouwprogramma's opde VINEX-locaties bestonden voor tenminste 70% uit marktwoningen. Ook dat was voor veel gemeenten wennen. Ontwikkelaars werden in toenemende mate verantwoordelijk voor de kwaliteit. In eerste instantie vooral met betrekking tot de woning maar daar waar ze voldoende grondpositie hadden opgebouwd ook op het niveau van het stedenbouwkundig ontwerp.
VERZELFSTANDIGING: DE MARKT VERANTWOORDELIJK Staatssecretaris Heerma staat voor de trendbreuk, voor de omslag van een kwantitatieve naar een kwalitatieve opgave. Na de parlementaire enquête over de bouwsubsidies zette hij in op een afbouw van het subsidiestelsel (met alle toetsing en controle) en op een groei van het eigen woningbezit. Het moest van 43% naar 50% in 2000. De combinatie van financiële problematiek op rijksniveau, voortdurende welvaartsstijging en zijn ervaring als bestuurder van de hoofdstad zorgden voor een stille revolutie. De financiële banden - de gouden koorden - tussen corporaties en overheid werden met de bruteringsoperatie (1994) doorgesneden. De objectsubsidies werden afgeschaft waardoor de verhouding tussen corporatie en lokale overheid drastisch veranderde. Tot op de dag van vandaag hebben niet alle gemeentedienaren (ambtenaren maar ook bestuurders) de nieuwe verhoudingen helemaal geïnternaliseerd. I o; OQ Q
D D
I Qi
De gemeente stuurde met steeds minder (rijks-)subsidiegeld. Het ging voortaan om het kader dat overigens onder invloed van onder andere milieuregelgeving steeds stringenter werd. Milieueffectrapportages, Wet Geluidhinder of, vandaag de dag, de fijnstofproblematiek: het is allemaal Haagse of Brusselse regelgeving die automatisch in de gemeentelijke toetsing terecht komt. Gemeentelijk beleid - vaak te gemakkelijk afgedaan als wethoudershobby's - vervolmaakte het kader
I De invulling en mate van detail liep erg uiteen. Daar waar in Brabant al snel de wens van de consument zichtbaar werd, bleven de platte daken in Amsterdam lange tijd onderdeel van de catechismus. Pas zeer recent kondigde de hoofdstad de grote vereenvoudiging aan . Een vereenvoudiging die in grote delen van het land al begin jaren negentig werd ingezet. Prijsvragen waarbij de markt uitgedaagd werd de beste prijs/kwaliteit verhouding te leveren, kwamen op en vervingen de richtlijnen van gemeentelijke ontwerpers. In snel tempo liepen de gemeenten leeg. Nu niet zozeer in aantallen bewoners zoals ten tijde van het groeikemenbeleid maar in termen van ambtelijke kwaliteit. Deskundige ambtenaren werden projectleider bij ontwikkelaars of corporaties, stapten over naar adviesbureaus of begonnen voor zichzelf De stadsvernieuwingsoperatie werd in de nota BELSTATO eindig verklaard. In plaats daarvan komt de stedelijke vernieuwing met veel meer aandacht voor sociaal economische vraagstukken. De herstructurering van de naoorlogse wijken met daarbij de corporaties als belangrijkste verantwoordelijke partij werd geagendeerd maar kreeg pas na de eeuvro/isseling vorm. Niet alleen de rijksoverheid staat op afstand, ook de gemeente moet een stap terug doen. De discussie gaat dan over de monopoliepositie van corporaties, over de betrokkenheid van andere marktpartijen. De overheid is regisseur geworden. NIEUWE ARRANGEMENTEN: CEBIEDSONTWIKKELING
De vraag is of het huidig arrangement tussen overheid en markt zoals dat zich de afgelopen decennia heeft ontwikkeld, voldoende is om de problemen van het komend decennium aan te kunnen. De rituele overhoring door het rijk van nauwelijks bestaande regio's op woningbouwaantallen biedt weinig handelingsperspectief De rijksoverheid lijkt niet of nauwelijks verantwoordelijkheid te willen o f t e kunnen dragen voor concrete oplossingen. Ook de verantwoordelijkheden voor de ruimtelijke processen worden inmiddels gedecentraliseerd. Legde de Vijfde Nota van Minister Pronk in de geest van de wederopbouw nog een accent op versterking van de rol van de overheid ten opzichte van de markt, de versie van minister Dekker: de Nota Ruimte, benadrukt juist de ruimte die aan anderen met name provincies en marktpartijen wordt gegeven. Vullen de marktpartijen de hun toebedeelde rol in? Slechts een zeer beperkt aantal klassieke marktpartijen gaan de nieuwe uitdagingen aan, investeren daadwerkelijk in zeer lang lopende binnenstedelijke projecten of in gebiedsontwikkeling op regioniveau zoals in de Blauwe Stad. Veel vaker lijkt er op grond van de ervaringen van de laatste jaren een gat te vallen tussen de concrete prestaties van marktpartijen en het nagestreefde imago. Fusies maken de spoeling dun: voor de grote projecten zijn nog een beperkt aantal spelers op de markt. De beursgang maakt het dagelijks
^ o:
weerbericht: de beurs, belangrijker dan de klimaatsverandering: de lange termijninvesteringen in
CQ
de ruimtelijke ontwikkeling. Voor de bestuursvoorzitters van internationale ondernemingen is de
Q
afhankelijkheid van de Nederlandse overheid van een geheel andere orde dan die van hun voorgangers: de directeur van de regionale of heel soms landelijke onderneming in de jaren zeventig.
3
I '^
I 'Emerging markets' in Oost-Europa of Turkije vragen om hun aandacht, terwijl de complexiteit en schaal van de opgaven juist vragen om grote betrokkenheid van de leiding van ondernemingen. In de populaire ketenbenadering wordt de overheidsrol zelden betrokken. Als lid van de commissie Gebiedsontwikkeling heb ik ervaren hoezeer de ontwikkelaars zich voor de processturing afliankelijk maken van de overheid. Relaties met ontwikkelingen buiten een plangebied worden overgelaten aan de gemeentelijke of provinciale overheid. De praktijk leert juist dat het verbinden van diverse doelen de kans op het realiseren van onderscheiden doelstellingen dichterbij brengt. Veelal prefereren de ontwikkelaars het wachtkamermodel: aan tafel blijven zitten maar de energie richten op activiteiten elders in binnen- of buitenland. Daarmee vergeleken hebben corporaties op de wat langere termijn een beter perspectief Hun langdurige betrokkenheid, het woningbezit en de maatschappelijke verantwoordelijkheid lijken uiteindelijk betere aanknopingspunten te bieden. Maar los van de vraag of de corporaties, de klassieke marktpartijen of juist samenwerkingsverbanden van beiden of misschien zelfs fusies de aangewezen verantwoordelijken zijn, blijft de vraag naar de rol van de overheid staan. Op dit moment is de betrokkenheid van de overheid bij concrete projecten, bij de diverse samenwerkingsverbanden: de PPS'en, niet eenduidig. Enerzijds wordt vroegtijdig inbreng van kennis en ervaring van marktpartijen gevraagd maar anderzijds mogen er door diezelfde overheid met verwi'jzing naar Europese regels geen toezeggingen worden gedaan. Of er is sprake van angst dat marktpartijen teveel ruimte wordt gegeven. Ik denk dat we ons moeten hoeden voor een te afstandelijke overheid, voor een overheid zonder commitment, zonder betrokkenheid. Dat geldt voor gemeenten, voor provincies maar ook voor de rijksoverheid. Zij zou zich niet moeten beperken tot sturingsarchitectuur maar ook financieel en risicodragend moeten willen participeren of het voortouw nemen in projecten die van nationaal belang zijn. Al was het alleen maar om richting Brussel adequaat te kunnen opereren zoals vroeger de gemeenten dat deden richting Den Haag. Ruud Bergh Directeur Schiphol Area Development Company
I
o LU
CD Q D D
Di
I
•*
J l ^ ••*• rf s
•ii^
%S,
^j??:
it
,-y
, * •. I . V If
J »V
.•V
7
:,•>'"
?r
/4
.1 *
'5¥
.*'•.—i
•
•
^
^
i !
'^ "^tF*:
X^^,s o;
*'
-'•;,-
'.^r'.V"
# •i'f
i-iV:
*i -: ' • .
,*j
?«*'
ïjy.
',y--y-^^
•"0y
I
PLANOLOGEN ZIJN BASSISTEN
Jacques was altijd bassist, liefst van een Big Band. Dat is ook wel enigszins typerend voor hem. Een bassist in de jazz staat een beetje op de achtergrond, maar gaat wel over de grote lijnen. Als hij er is, merk je hem niet zo op, maar als hij er niet is, dan is het niet om aan te horen. En raakt iedereen de kluts kwijt. Bassisten zijn rustbrengende musici. Ze spelen de hele tijd door en hoeven niet om de zoveel maten even te schitteren. Een heel enkel keertje, dan mag de bassist even een korte solo spelen (en dat is dan ook altijd meteen iets bijzonders), maar voor de rest heeft hij een dienende functie. Zo'n bassist was Jacques ook in het werk. Hij kwam uit Amsterdam, meen ik me te herinneren, had daar in iedere geval gestudeerd en vond toch in Den Haag snel zijn plaats. Eerst bij de Rijksplanologische Dienst. Maar hij was niet zo van de theorie en de nota's. In papier kun je niet wonen, was de (enigszins gekuiste) leuze van Schaefer, die hem ongetwijfeld heefl aangesproken. Omdat hij nogal constructief was, werd hij gescout door Volkshuisvesting en belast met de bestuurlijke aspecten van woningbouw. Vanaf dat moment was zijn carrière duidelijk: hij volgde mij elke keer op. Eerst als hoofd van de Hoofdafdeling Planning en Voorbereiding en daarna als H I D van Noord-Holland. In die laatste functie had hij het genoegen om weer in Amsterdam werkzaam te zijn en te pogen de stadsvernieuwing en woningbouw daar op niveau te houden. Dat was leuk natuurlijk, zeker als enig masochisme je niet vreemd is. Uiteindelijk weer terug bij de RPD, een stap buiten het vak was hem kennelijk niet aantrekkelijk genoeg, ook masochisten hebben hun grenzen. Ik zag hem de laatste jaren natuurlijk minder, rijksplanologen zijn bassisten die je niet vaak tegenkomt. Maar elke keer was het als vanouds, zijn nog immer woeste haar als herkenningsteken op grote afstand. Jacques, je was een prima collega en je hebt fantastisch gewerkt, op het grensvlak van planologie en woningbouw. Het leuke van woningbouw is dat je kunt zien wat je hebt gedaan, en dat was veel in jouw geval.
N E D E R L A N D IS I N 25 JAAR G E B O U W D
^:^ CQ 1^ Qi
I
De jaren zestig: Nederland is nog volop in zijn wederopbouw. De woningbouwproductie was onder minister Bogaerts aanzienlijk opgevoerd. Het begrip "bouwstroom" ontstond, de galerijflat werd zeer populair, de Bijlmer werd door velen bewonderd. Er bestond een groot geloof in de maakbaarheid van de maatschappij en dus ook de maakbaarheid van het land. Planologie was een nieuwe maar wel al gerespecteerde afstudeerrichting. De Rijksplanologische Dienst (RPD), ooit opgericht als Rijksdienst voor het Nationale Plan, was een belangrijk onderdeel van de rijksoverheid, belast met de voorbereiding van het beleid inzake de ruimtelijke ordening. Ruimtelijke ordening: een begrip waar tegenwoordig ten onrechte soms wat meesmuilend over wordt gedaan maar dat toen een belangrijk onderdeel van het rijksbeleid was, met de Wet op de . Ruimtelijke Ordening als juridische grondslag. Nota's over die ruimtelijke ordening kregen veel aandacht. De Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland van 1967 was een van de belangrijkste, een nota waarin Nederland werd geordend. "Hoe sterker de druk op de beschikbare ruimte wordt en hoe gecompliceerder het maatschappelijke en technische ontwikkelingsproces, des te meer worden de welvaart van allen en het welzijn van de individuele mens afhankelijk van een in het algemeen belang gegeven leiding, dus van ruimtelijke ordening". Aldus een van
I de openingszinnen van die nota. Wat een fantastische zin, vol inspiratie en ambitie! Het begrip "leiderschap", waarvan velen denken dat het nu pas uitgevonden is, als kernpunt. Uitgangspunt van de Tweede nota was dat Nederland in 2000 20 mln. inwoners zou hebben. Het vinden van ruimte daarvoor was een grote uitdaging, temeer daar vele gebieden niet voor bouw in aanmerking mochten komen. Het Groene Hart was heilig. Gebundelde deconcentratie - tegenwoordig zou men dit als een typisch polderbegrip aanduiden - was de toverformule waarmee getracht werd een evenwicht te vinden tussen enerzijds de noodzaak van grootschalige nieuwbouw en anderzijds de bescherming van de open ruimte. De toenmalige minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) Schut poogde op basis van de Tweede nota beleid te maken, maar werd gehandicapt door een - zeker in vergelijking met zijn voorganger - tegenvallende bouwproductie, die wellicht ook voortkwam uit zijn streven naar stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit. Onder het kortstondige bewind van minister Udink werd in de zogenaamde Nota Volkshuisvesting wel een nieuw volkshuisvestingsbeleid aangekondigd maar van veel uitvoering kwam het niet, terwijl de woningnood groot was en groter werd. De eerste rollers van de geboortegolf manifesteerden zich op de woningmarkt. Het kabinet-Den Uyl, met Gruijters als minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, moest hier een antwoord op geven. Hoewel Gruijters zich ongetwijfeld kon vinden in zinnen uit de Tweede nota als hierboven geciteerd, was er toch behoefte aan een nieuwe beleidsverkenning. In de ruimtelijke ordening vond die plaats in de Oriënteringsnota, als voorloper van de Derde nota over de ruimtelijke ordening. Belangrijke kenmerken van het nieuwe beleid: grootschalige bouwproductie maarzoveel mogelijk geconcentreerd in groeikernen. En daarnaast veel aandacht voor stadsvernieuwing, met zowel sloop en nieuwbouw als vooral ook renovatie. De bouw van kleine woonruimtes, de zgn. Van Dam-eenheden (ook wel HATeenheden genoemd, huisvesting van alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens), kwam op gang. De claim op de individuele huursubsidie, onder Udink met een zeker understatement nog aanvullende huursubsidie geheten, steeg van 30.000 huishoudens naar vele honderdduizenden. Woningwetwoningen bleven hierdoor zeer betaalbaar. Maar daarnaast waren er subsidies voor andere typen woningen, zoals premiekoopwoningen en beleggerswoningen, terwijl tevens de vrije sector ruim baan kreeg, al was het alleen al om de exploitatie van nieuwe bouwplannen sluitend te maken. Centraal in het beleid stond het groeikemenbeleid, waar met name Gruijters veel energie en geld in stopte. Het was een fantastische vondst, waarbij de RPD in de toenmalige Centrale Directie van de Volkshuisvesting (CDV; later Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting geheten: DGVH) een echte, zij het soms wat tegenstribbelende partner vond. Voor de vormgeving van dit beleid had men sterk gekeken naar het "new towns"-beleid van het Verenigd Koninkrijk, vooral rond Londen. Maar waar in Engeland de new towns relatief ver van de grote stad verwijderd waren, met forenzenafstanden van 40-50 kilometer of meer, werden de Nederlandse new towns veel dichter bij de grote steden gezocht, een enkel overblijfsel uit plannen van een vroegere tijd, zoals Hoorn en Hellevoetsluis, daargelaten. Basis van het beleid was geconcentreerde nieuw-
^S QQ -i Q '^
I
I bouw in een beperkt aantal groeikernen, later nog aangevuld met groeisteden. Het beleid werd gerealiseerd in een grote mate van samenwerking tussen een aantal departementen die zitting hadden in de zogenaamde Interdepartementale Commissie Groeikernen en Groeisteden (ICOG, opvolger van de eerder werkzame Interdepartementale Werkgroep Knelpunten Woningbouw), waarbij twee instrumenten hard en met veel budget werden ingezet: een hoofdinfrastructuursubsidie voor de ontsluiting van de groeikernen, waar dus ook de vrije sector en bedrijven van profiteerden, en gerichte woningbouwsubsidies voor de woningbouw ter plekke. Deze laatste bestonden uit locatiesubsidie voor de grondkosten en gerichte contingenten die bij voorrang aan die groeikernen werden toegewezen om de daadwerkelijke bouw mogelijk te maken. Het beleid was een groot succes. De groeikernen omarmden de rijkssteun van ganser harte, niet in de laatste plaats omdat de burgemeester van een groeikern bij wijze van anticipatie op de groei een paar rangen hoger werd ingeschaald, net als de wethouders en de ambtenaren (via de zogenaamde Verfijningsregeling groeikernen, een verbijzondering van het Gemeentefonds). Gruijters was een zeer effectieve minister die een uitstekende relatie had met minister van Verkeer en Waterstaat Westerterp, waardoor de besluitvorming over de infrastructuur heel vlot verliep. Soms zo vlot dat andere departementen (o.a. Financiën en Economische Zaken) en de Tweede Kamer het nakijken hadden zoals bij de toezegging voor de Oostelijke Ringweg rond Groningen. Het nieuwbouwbeleid was in verband met de woningtekorten zeer populair en kreeg ruim baan. Bovendien kon Gruijters met zijn beleid zijn eigen gang gaan omdat zijn toenmalige Staatssecretarissen Schaefer en Van Dam voor hun beleidsterreinen (stadsvernieuwing, alleenstaandenhuisvesting, huurprijsbeleid) van hem alle ruimte kregen. De relatie tussen het stadsvernieuwingsbeleid en het groeikemenbeleid was overigens ook duidelijk. Groeikernen waren mede nodig om de stadsvernieuwing flink op gang te krijgen. Maar tegelijkertijd gold dat de groeikernen in diskrediet zouden komen als aan de steden niks zou worden gedaan. De bewindslieden op VRO begrepen dit bijzonder goed.
i.i S
CQ -I
I Qi
Binnen het ministerie VRO was het secretariaat van de ICOG bij de CDV ondergebracht, met het niet onverstandige idee dat je daar moet zijn waar het geld zit. Het secretariaat kreeg in het begin nogal eens tegenwerking van meer traditioneel ingestelde ambtenaren die eigenlijk de klassieke wijze van beleidsuitvoering op het gebied van de woningbouw prima vonden. Vooral de sterk politieke sturing van het beleid was een enkeling soms een doorn in het oog. Maar groot was vooral de steun van de RPD, die zeer tot haar spijt nooit over budgetten van enige betekenis beschikte maar eindelijk een (rijke) partner kreeg voor de operationele uitvoering van het beleid. Het groeikemenbeleid was een tamelijk centralistische vorm van gebiedsgericht beleid, met veel gevoel voor de bestuurlijke aspecten van volkshuisvesting, en veel minder voor de technische belangen zoals die door de klassieke Hoofdingenieurs-Directeur (HlD's) van de volkshuisvesting werden behartigd. Het succes kreeg dan ook zijn verlengstuk in het woningbouwbeleid in het algemeen waarbij ook landelijk de contingenten werden ingezet om de ruimtelijke ordening uit te voeren. Het prille milieubeleid uit die tijd pikte daar gretig een graantje van mee en kon met name in de groeikernen op deze wijze een effectief geluidhinderbeleid voeren. HlD's werden door de
I Directie Woningbouw en Stadsvernieuwing, en daarbinnen vooral de Hoofdafdeling Planning en Voorbereiding, op de hielen gezeten om daar waar het moest de woningbouw tot stand te brengen en zonodig de strijd daarover aan te gaan met provinciale bestuurders die wel over de ruimtelijke ordening maar niet over de woningbouw gingen. Belangrijk element daarbij was ook om langzamerhand afte geraken van de centralistische bemoeienis met de technische en inhoudelijke details van een bouwplan. Daar ging het immers niet meer zo om, het ging om de globale sturing, gericht op een grote bouwproductie op planologisch gewenste locaties. De HlD's kregen niet alleen een andere rol, ze kregen ook een andere achtergrond. Per definitie waren het ooit ingenieurs, maar nu slopen er doctorandussen economie of politicologie en meesters in de rechten hun rangen binnen, mensen die wat meer bedreven waren in het hanteren van bestuurlijke instrumenten dan de techneuten van daarvoor. Het waren de nadagen van een in zijn detaillering en veelvormigheid volledig vastgelopen rijkssubsidiesysteem dat dan ook onder staatssecretaris Heerma aan het eind van de jaren '80 zou worden vervangen. Het is overigens belangwekkend en paradoxaal dat ruimtelijk beleid en woningbouwbeleid zo succesvol werden uitgevoerd met een gereedschapskist vol krakkemikkige, tegenstrijdige subsidie-instrumenten. Wie weet, had het een zelfs met het andere te maken. De periode 1965-1990 was voor de ruimtelijke ordening en de woningbouw in Nederland een zeer belangrijke. Eigenlijk is het Nederiand-van-nu toen in grote lijnen gebouwd, althans de hoofdlijnen ervan werden toen vormgegeven. Dat ging bovendien van bovenaf, het rijk was de bepalende speler. De bouwstromen waren door de woningnood groot, en die bouw werd zeer geordend gerealiseerd. In groeikernen en groeisteden, dankzij een mooie coalitie van planologen (bestaan die eigenlijk nog steeds?) en woningbouwers, die gezamenlijk optrokken, met soms ook nog milieumensen erbij. Zij wisten een hoge mate van effectiviteit en kwaliteit te bereiken door een maximaal gebruik te maken van toen nog vigerende centralistische instrumenten. Geheim van het beleid was bovendien dat een aantal mensen op sleutelposities elkaar buitengewoon goed wist te vinden en gezamenlijk - en meestal op heel aimabele wijze - iedereen achter de vodden zat, die nodig was om de woningbouwplannen te realiseren. Het was het Programma Andere Overheid avant la lettre. Nu, enige decennia later, blijkt het een gelukkig beleid te zijn geweest, goed opgezet en daadkrachtig uitgevoerd, een beetje zoals de Tweede nota dat als ambitie had geformuleerd. Nederland moet weliswaar in 2006 veel minder mensen accommoderen dan indertijd gedacht maar wel in veel meer huizen. Tegelijkertijd is de wens om open ruimtes te behouden, ook in de Randstad, volop overeind gebleven. Het is goed gelukt om die lastige beleidsuitgangspunten met elkaar te verenigen. Er is veel gebouwd maar dat heeft er niet toe geleid dat Nederland zijn open ruimtes is kwijtgeraakt. De bouw is inderdaad gebundeld maar ook gedeconcentreerd. De meeste groeikernen zijn leuke, dynamische en welvarende steden geworden: Almere, Hoorn, Purmerend, Capelle, Alkmaar, Nieuwegein, Zoetermeer, en Houten. Ook de groeisteden zijn stuk voor stuk zeer succesvol geworden: Breda, Helmond, Zwolle, Groningen en later Amers-
LU Ü UJ
QQ
Qi
I
I foort. De bestuurlijke aanpak uit die jaren, uitgevoerd door eigenlijk maar een beperkt aantal mensen op rijksniveau, is een van grootste succesnummers geweest in de naoorlogse ontwikkeling van ons land. Nederland kreeg in snel tempo vorm, de woningnood werd aanzienlijk teruggebracht, nieuwe sociale vormen ontstonden. Kortom; een periode om met trots op terug te kijken. Roel Bekker Secretaris-Generaal van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
LU
LU
GQ
Qi
I
*.
,-w
lt
'
y r V
*'^
I
SAMEN
Jacques nam in oktober 1999 de moeite mij op te zoeken in Dordrecht toen ik daar nog directeur Stadsontwikkeling was, maar al wel benoemd tot plaatsvervangend Directeur-Generaal Ruimtelijke Ordening bij de toenmalige Rijksplanologische Dienst. Hij had geen deel uitgemaakt van de selectiecommissie en hij was nieuwsgierig, misschien ook wel een beetje bezorgd. Vanuit de Directie Uitvoering en Coördinatie Ruimtelijk Beleid, waar hij de scepter zwaaide, was de samenwerking met de Inspectie, waarvoor ik de eindverantwoordelijkheid zou gaan dragen, cruciaal. De wederzijdse gerichtheid op uitvoering en samenwerking heefl ons van meet af aan verbonden. Een beter werkmaatje dan Jacques heb ik in mijn leven nog niet gehad. Toen ik eind 2001 Kees Vriesman als DC opvolgde, werd Jacques mijn plaatsvervanger. Samen hebben wij de RPD omgevormd naar de huidige organisatie, het Directoraat-Generaal Ruimte. Samen - en vanaf oktober 2002 versterkt met Cees van Boven - hebben wij ook een vrij fundamentele verandering van het ruimtelijk beleid in gang gezet, geflankeerd door een ingrijpende wijziging van de wet en uitbreiding van het uitvoerings-instrumentarium. De nieuwsgierigheid en zorg waarmee Jacques mij tegemoet trad bij onze eerste ontmoeting typeren hem tot op de dag van vandaag. Zijn gigantische belangstelling voor de meest uiteenlopende onderwerpen, gepaard aan een goed geheugen maken hem voor velen, maar voor mij in het bijzonder tot een onmisbare vraagbaak. En het houdt Jacques blijkbaar jong en scherp. Zijn zorg voor de goede zaak, zijn bezorgdheid om mogelijke politieke risico's voor de bewindslieden, zijn aandacht voor medewerkers, gevoed vanuit een schijnbaar niet te evenaren gevoel voor integriteit maken hem tot de best denkbare RO-adviseur. Niets beters dan je dag te beginnen met een montere, matineuze Jacques aan je bureau: 'Heb je even.'', om dan de wederzijdse werklijstjes afte werken. O f jazz-cd'tjes (voor mijn man) uit te wisselen. O f om het te hebben over volwassen dochters: hij vier waaronder een drieling en ik — ook nog een zoon rijk - drie waaronder een tweeling. Allebei redelijk drukke types, bleken we samen een rustig stel. Complementair en eensgezind, waarbij Jacques nooit op de voorgrond trad als dat niet strikt noodzakelijk was, zoals tijdens mijn ziekte in 2005. Hij nam net zo gemakkelijk de leiding ais dat hij die bij mijn terugkeer weer retourneerde.
C O N T I N U Ï T E I T EN V E R N I E U W I N G
^ <
OQ
I
Toen ik eind 2001 Jacques van der Jagt als mijn plaatsvervanger voorstelde, deed ik dat onder het motto continuïteit en vemieuwing. De continuïteit stond voor de geweldige hoeveelheid ervaring en expertise die Jacques in zijn werkzame leven bij VROM als ruimtelijke ordenaar en volkshuisvester had opgedaan en die hem in een sterk veranderend werkveld en politiek krachtenveld onmisbaar maakte in termen van stabiliteit en realiteitszin. Vernieuwing vanwege zijn gretige belangstelling voor een andere blik of invalshoek dan de zijne. De tijd zal het leren: hoe betekenisvol de deze eeuw in gang gezette veranderingen in het ruimtelijk beleid zijn geweest en hoe relevant de maatschappelijke ontwikkelingen daarbij waren, die in het geval van de aanval op de Twin Towers de wereld op zijn grondvesten deden schudden en die bij de opkomst van Pim Fortuyn Nederland in verwarring brachten. Een feit is dat Jacques van der Jagt met
I zijn gevoel voor bestuurlijke verhoudingen, nuchtere uitvoeringsgerichtheid en samenwerkingsgezindheid, de juiste man op de juiste plek bleek om als Plaatsvervangend Directeur-generaal Ruimte vorm te geven aan deze veranderingen. Die veranderingen kregen hun voorboden in het nog immer actuele advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over ruimtelijke ontwikkelingspolitiek, uitgebracht in 1998, en in het kort daar op door de Tweede Kamer opgestelde Rapport 'Notie van Ruimte', gebaseerd op de evaluatie van het Vinexbeleid. 'Maak een veel scherper onderscheid tussen nationaal beleid, waarvoor de rijksoverheid qua kaderstelling en of regie verantwoordelijk is en integrale gebiedsontwikkeling in de regio', zo luidde het advies en: 'zorg voor voldoende uitvoeringsmiddelen: investeringsmiddelen voor ruimtelijke kwaliteit en uitbreiding van het instrumentarium voor ruimtelijke ontwikkeling'. Met dit in het achterhoofd en onder het motto 'selectief en krachtig' werd de Rijksplanologische Dienst omgevormd naar het Directoraat-Generaal Ruimte. Aanleiding voor deze reorganisatie was overigens de verzelfstandiging van de planbureaufunctie tot het Ruimtelijk Plan Bureau en de samenvoeging van deVROM-inspecties. Toch deed de echte trendbreuk zich pas voor bij de wisseling van het tweede paarse kabinet onder Wim Kok met dat van Balkenende I en II. Dat een meer decentrale, uitvoerings- en ontwikkelingsgerichte aanpak van het ruimtelijk beleid noodzakelijk was, werd nu onderstreept door het zowat gemeengoed geworden beeld van 'Nederland op slot' als gevolgvan blauwdrukplanningen overregulering. Decentralisatie en deregulering werden belangrijke pijlers voor het regeerakkoord. Henk Kamp trad aan als Minister van VROM voor Wonen-voorheen altijd in de portefeuille van de Staatssecretaris - én Ruimte. Als overtuigd liberaal en gepokt en gemazeld in de lokale en provinciale politiek in de Achterhoek was het aan hem om woorden in daden, met name ophoging van de woningbouwproductie, om te zetten. Hij trof daarbij Jacques van der jagt tot wederzijds genoegen aan zijn zijde. In die tijd was Jacques eindverantwoordelijk voorde productie van de Vijfde Nota, die in de PKB-proceduretermen gesproken aan deel 3 toe was. Met het vallen van het kabinet Balkenende I en het aantreden van Balkenende II met Sybilla Dekker als bewindsvrouwe verdween ook de term Vijfde Nota. Haar stempel op het ruimtelijk beleid vertaalde zich in innige samenwerking tussen de vier 'fysieke departementen'. Daarom werd de Nota omgedoopt in 'De Nota Ruimte' met als ondertitel 'ruimte voor ontwikkeling'. Onder haar bewind werd, met johan Osinga als projectdirecteur, in rap tempo een nieuw deel 3 geconcipieerd, waarbij vooral de sturingsfilosofie: 'decentraal wat kan, centraal wat moet', de breuk met de oude planningstraditie aangaf én de ondertitel uitwerking kreeg door naast de vertrouwde gebods- of toelatingsplanologie de ontwikkelingsplanologie of gebiedsontwikkeling te introduceren. Jacques was in die periode al volop bezig met de uitvoering van het programma gebiedsgericht beleid binnen VROM. Met zijn sterke oriëntatie op uitvoering -hij had het niet zo op dat soms extreem conceptuele denken van de voormalige RPD- was Jacques zijn tijd jaren vooruit. In zijn de tijd dat hij de directie Uitvoering en Coördinatie Ruimtelijk Beleid leidde was het zijn taak om het nationale beleid
S
< OQ LU LU
z
I
I in streekplantermen om te zetten. Ook was hij in die periode vanuit VROM verantwoordelijk voor de uitvoering van de 2e generatie sleutelprojecten. Alle zes gebiedsontwikkelingen zijn gerelateerd aan de komst van de Hoge Snelheids Lijn en geconcentreerd rondom de daarvoor te ontwikkelen stations. Jacques' uitvoeringsgerichtheid verhinderde geenszins een brede blik op het ruimtelijk beleid. Zijn bijdragen aan de discussies binnen de dienst getuigden steevast van een stevige maatschappelijke oriëntatie. Hij koos zelf uit de verschillende op niveau van de dienstleiding beschikbare portefeuilles voor 'Internationaal', een mooi, interessant maar in het jaar van het Europees Voorzitterschap, ook heel erg vermoeiend werkterrein. Afwisselend bezochten Sybilla Dekker, Marjanne Sint en Jacques van der jagt alle 24 aan de informele ministersconferentie deelnemende landen om wat te gaan maken van het begrip 'territorial cohesion', hetgeen Europees jargon is voor integraal ruimtelijk beleid. Hij wist dit abstracte begrip inhoud te geven op een wijze die niets afdeed aan de autonomie van de verschillende landen, maar wel inhoudelijk bijdroeg aan de thema's die op Europees niveau om ruimtelijke coördinatie vragen, zoals een ecologische hoofdstructuur of de internationale transportassen. Boven alles is Jacques een man van de stad (en van de jazz). Noem een stad en hij kent hem. Hij is er geweest, kent er de toeristische hoogtepunten en de achterafstraatjes. Zijn vrije tijd brengt hij bij voorkeur in de stad door. Hij kent steden in al hun dimensies, sociaal, fysiek en economisch; in hun cultuurhistorische betekenis en moderne architectuur. Weet Jacques eenmaal iemands (stedelijke) reisbestemming, dan gaat die vergezeld van persoonlijke tips en een schat aan kaartmateriaal en overige documentatie inclusief de beste jazzpodia. Mede dankzij hem en op initiatief van de huidige Minister van VROM bestaat er weer een programma 'krachtige stad', waarvan het doel is om niet alleen met programma's voor woningbouw en herstructurering, maar ook met nieuw beleid - creatieve industrie, stedelijke netwerken - op nationaal niveau gestalte te geven aan nieuwe impulsen voor steden in de 21e eeuw. Zijn piece de resistance hoopt hij in het vroege voorjaar van 2006 nog binnen te slepen: een door de Tweede Kamer vastgestelde herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Met deze herziening wordt de proceduretijd tot de helft bekort, ontstaat een adequate taakverdeling tussen de drie bestuurlijke niveaus die Nederiand kent en wordt de doorwerking van het ruimtelijk beleid van nationaal via provinciaal naar lokaal aanmerkelijk versneld.
< CQ
I
VROM heeft veel aan (de lange loopbaan van) Jacques te danken, maar omgekeerd is dat ook het geval. In de loop van de jaren is Jacques vanuit zijn oprechte belangstelling voor de menselijke psyche meer in zichzelf en in anderen gaan investeren. Hij is uitgegroeid tot een ware leider en een wijze man. Hij kent zijn eigen kracht en die van anderen, weet te binden, te motiveren en te coachen. Het zou velen tot eer strekken om de loopbaan te beëindigen zoals Jacques dat heeft gedaan. Met oog voor nieuwe dingen zonder gedeelde oude normen en waarden geweld aan te doen, respectvol en loyaal voor medewerkers, directe collega's en bewindslieden, integer tot op het bot. Een man om van te houden. Ineke Bakker Directeur-generaal Ruimte
k:S«t_..
•';:*'-'•• \,....."'-y'^
.yA {•
„,-rf'-^;^''
^ - «..
• ^ y y
'•^•'^i
^f
(.^•v
•••2''>^: y.<-y- • ••,—1,
•
". .«AïJhV-,
•
^ ^ • ^ ' ' " ' .
'
'
••.
'
.my
I
VANAF DE ZIJLIJN
In Jacques' eerste periode bij de Rijksplanologische Dienst was ik directeur Algemene Zaken bij de Dienst. Later, na zijn vertrek, ben ik directeur-generaal van de ruimtelijke ordening geworden en kon ik Jacques' activiteiten vanaf de zijlijn blijven gadeslaan. Het deed mij groot genoegen dat hij in een later stadium terugkwam bij de RPD, maar ik heb dat zelf niet meer meegemaakt, aangezien ik intussen in 1990 als DG vertrokken was. Wat mij ook groot plezier deed is dat hij mij in 1992 opvolgde als lid van het Bureau van de IFHP: de International Federation o f Housing and Planning. Wij hebben daarover nog dikwijls contact gehad.
IK LEES I N HET JAARVERSLAG VAN DE
RPD...
Als Jacques van der jagt bij DG Ruimte gaat vertrekken is dat een reden om de Jaarverslagen van de Rijksplanologische Dienst er nog eens op na te slaan, die onuitputtelijke bron van feiten, overwegingen en verwachtingen over de ruimtelijke ontwikkeling van ons land. Ik kijk dan vooral naar het begin van de jaren zeventig, de jaren waarin ik Jacques bij de RPD heb meegemaakt. In het Jaarverslag 1970 lees ik in bijlage 4 dat het Bureau Openbare Financiën, eind 1968 bij de Dienst opgericht, behalve F. Zandstra als hoofd en W. van der Bend als medewerker ook nog 1 vacature heeft. Uit bijlage 4 van het jaarverslag 1971 blijkt deze vacature vervuld. De naam van de nieuwe medewerker is drs. J.P.van der jagt. Ik heb nog een foto uit die tijd waar Jacques ook op staat: jong, gretig, nieuwsgierig.
2
Het Bureau Openbare Financiën was opgericht om inzicht te krijgen in het verloop van de ruimtelijk relevante uitgaven van de verschillende departementen. Het was alleen al een hele opgave om te analyseren welk deel van de uitgaven ruimtelijk relevant was en welk niet. Begrotingen en rekeningen gaven daarover toen nog geen uitsluitsel. Afgezien van wat geld voor het uitbesteden van onderzoek, de kleine post voor de bufferzones en de geleidelijk groeiende post voor stadsreconstructie had de Dienst geen bemoeienis met geld en zeker niet met het geld van andere departementen. Het past in het algemene beeld van die jaren. De Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening van 1966 had het ruimtelijke beleid een sterke structuur gegeven; de beleidslijnen van de eerste nota van i 9 6 0 over de Randstad en over het spreidingsbeleid werden opgenomen in een algemene filosofie en in een ruimtelijk structuurbeeld voor het land. De Tweede Nota trad de verwachte grote groei van de bevolking, van de economie en van het verkeer tegemoet met een optimistische daadkracht. Alle betrokken departementen werkten mee aan de totstandkoming van de nota, al bleek het commitment van het ene departement groter dan van het andere. Zoals te verwachten viel ging de aandacht van de RPD in de jaren na 1966
[Jj t ^ O ^ Lu
vooral uit naar de uitvoering van dat nieuwe beleid. Overheidsinvesteringen zouden daarin een belangrijke rol moeten spelen, vandaar de instelling van het Bureau Openbare Financiën. Veel tijd en aandacht werd gestoken in versterking van de samenwerking met de andere departementen en in de coördinatie met provincies en gemeenten. De uitvoering van het ruimtelijk beleid was immers enerzijds in handen van de departementen, anderzijds in die van de "lagere" overheden. Dikwijls was onze belangrijkste inzet om die met elkaar in overeenstemming te brengen.
I
I Ik lees in het jaarverslag 1970 op blz. 92: "De gemeente Amsterdam heeft het rapport 'Amsterdam behoeft woningproductie in het gewest' uitgebracht". Dat was het begin van een grote operatie. De provincie Noord-Holland pakte de uitdaging op. Een commissie onder leiding van gedeputeerde Roelse inventariseerde de woningbouwbehoefte en beval aan om in de lijn van de Tweede Nota vooral te bouwen in een aantal groeikernen, namelijk Purmerend, Hoorn, Alkmaar, Almere en Lelystad. Dat vereiste niet alleen een grote omslag op lokaal niveau, maar ook de oplossing van een aantal bestuurlijke, financiële en infrastructurele knelpunten, waarvoor actie van het rijk nodig was. De RPD heeft dat samen met de collega's van Volkshuisvesting en van andere departementen voortvarend aangepakt, hetgeen zich vertaalde in een nieuw groeikemenbeleid gepresenteerd in de Nota Volkshuisvesting van 1972 en geïnstrumenteerd in de Verstedelijkingsnota van 1976. De Tweede Nota weerspiegelde een tijd van grote veranderingen en een grote veranderingsbereidheid. Dat zou echter al snel veranderen. Ik lees in het Jaarverslag 1971 op blz. 37: "In relatief korte tijd ziet men een optimistische toekomstvisie zich wijzigen in een pessimistische". Het ging hier om verschuivende opvattingen over welvaart, groei, milieu en ruimte. Tegelijkertijd en uiteraard niet los daarvan ontstaat er in het begin van de jaren zeventig een toenemende behoefte aan inspraak De grootschalige en soms ingrijpende ontwikkelingen waar de verschillende overheden aan werkten stuitten op weerstand en brachten maatschappelijke acties op gang om de overheden met de nadelige effecten van het beleid te confronteren. In wisselwerking daarmee leidden de toenemende inspraakmogelijkheden er toe dat ook kleinschaliger en minder ingrijpende alternatieven een kans kregen. Ook op grond van sociale motieven ontstond er weerstand tegen grootschalige ontwikkelingen. Dat was vooral ook te merken aan de grote steden. Terwijl het groeikemenbeleid mede was bedoeld om de stadsvernieuwing ruimte te geven, kwam er kritiek vanuit de gedachte dat er binnen de grote steden meer gebouwd zou kunnen worden, met name ook voor de bewoners van de te vernieuwen wijken. Ook ontstond er weerstand tegen de uitvoering van voor het autoverkeer als onvermijdelijk bepleite doorbraken en dempingen. "Deze ontwikkeling is een keerpunt in de houding tegenover het autoverkeer," schrijft het Jaarverslag 1971 op blz. 99, "voor het eerst sinds lange tijd werd de ruimte voor het gemotoriseerde verkeer daadwerkelijk verminderd". Voor de RPD was dit geen uitvloeisel van een anti-autobeleid. In het Jaarverslag 1970 wordt in Hoofdstuk 1 "welbewust over de auto geen banvloek uitgesproken - óók niet over de auto in de stad" (blz. 23). Er wordt echter gewezen op de noodzaak van "een goed gebruik van onze ruimte waarbij onze steden èn intact èn bereikbaar blijven". Het gemotoriseerde verkeer mag kortom niet de publieke ruimte gaan overheersen. De handhaving en uitbreiding van het stedelijk openbaar vervoer is daarom vanuit de ruimtelijke ordening steeds gezien als essentieel. Het is altijd moeilijk geweest om deze doelstellingen te combineren. De in de jaren negentig sterk toegenomen mogelijkheden om ondergronds te gaan zullen een belangrijke factor
^ [£| ^ ^ Z
I
I worden om de bereikbaarheid per auto te bevorderen en tegelijkertijd de publieke ruimte onaangetast te houden. De verschuivende opvattingen over welvaart, groei, milieu en ruimte leidden er toe dat technische en economische ontwikkelingen kritischer werden bezien. Dat had effect op de manier waarop werd omgegaan met de ruimtelijke claims van bijvoorbeeld de zeehavens, de luchtvaart en de nutsvoorzieningen. Een kritische analyse van de behoefteramingen van diverse sectoren kwam op gang. Een goed voorbeeld is het rapport van de Rijksplanologische Commissie over de ontwikkeling van Zuidwest-Nederland (Jaarverslag 1971, blz. 166), waarin de havenclaims van Rotterdam flink werden teruggeschroefd. De RPD introduceerde voorts de planfiguur van het structuurschema om de provincies te vrijwaren van excessieve ruimteclaims bij de voorbereiding van hun streekplannen en anderzijds bij te dragen aan de doorwerking van sectorbeleid voorzover de behoefteramingen reëel bleken. Het eerste structuurschema, dat voor de drink- en industriewatervoorziening, wordt tussen neus en lippen door aangekondigd in het Jaarverslag 1972, blz. 39. Het was dan ook wat wij nu een pilot zouden noemen. In de jaren daarna zou nog een groot aantal structuurschema's volgen. Die hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het terughoudend omgaan met ruimteclaims, aan de coördinatie van het ruimtelijke beleid van de verschillende overheden en aan de openbaarheid van de beleidsvoorbereiding. Ik lees in het Jaarverslag 1972 op blz.144 dat in september 1972 de Nota Openbaarheid Ruimtelijk Beleid verscheen waarin de regering verklaart dat zij "het van grote betekenis acht dat beslissingen, die van invloed zijn op de ruimtelijke structuur en de kwaliteit van de omgeving van de mens, niet worden genomen zonder dat een ieder, wiens leefomgeving daarbij in het geding is, zijn aandeel heeft kunnen nemen in de gedachtevorming". Deze uitspraak is van verstrekkende betekenis geweest voor de praktijk van de beleidsvorming. Voor de overheid was het sindsdien niet meer mogelijk om beleid uit de hoge hoed te toveren. In de Nota Openbaarheid werd ook de Planologische Kernbeslissing geïntroduceerd, eerst nog bij wijze van experiment, later in de WRO vastgelegd. Van de mogelijkheid om op voorgenomen beleid in te spreken werd druk gebruik gemaakt. Op den duur bleek wel dat dit vruchtbaarder was voor concrete projecten en voor gemeentelijke bestemmingsplannen dan voor plannen met een hoger abstractieniveau zoals streekplannen en nationale ruimtelijke plannen.
^ {f ^ 2 Z
I
Meepraten is m.i. ook niet de kern van de zaak. Een overheid moet streven naar een zo breed mogelijk draagvlak voor beslissingen die de ruimtelijke structuur voor lange tijd vastleggen. Openheid bij de voorbereiding van beslissingen is van belang om eventueel wantrouwen weg te nemen dat gemaakte afwegingen het daglicht niet kunnen velen en dat niet redelijkerwijze met alle betrokken belangen rekening is gehouden. Uiteraard moet er soms tussen belangen gekozen worden. Maar de techniek, om niet te zeggen de kunst van de ruimtelijke ordening is het om uiteenlopende belangen ruimtelijk met elkaar te combineren. Voor de politiek is dat van groot belang. Want een overheid die niet naar consensus streeft zal altijd wantrouwen ontmoeten.
I De aandacht die in de jaren zeventig uitging naar de procedurele aspecten van de ruimtelijke ordening was verklaarbaar omdat, zoals gezegd, na de beleidsvernieuwing in de Tweede Nota van 1966 de RPD zich vooral bezig hield met de uitvoering van het beleid. In de loop van de jaren zie je golfbewegingen tussen beleidsvernieuwing en beleidsuitvoering. Naarmate de tijd verstrijkt en de samenleving verandert gaat er weer behoefte ontstaan aan beleidsvernieuwing. Rond 1980 kon geconstateerd worden dat het belang van de ruimtelijke ordening vereenzelvigd begon te worden met een goede naleving van de inmiddels ingeburgerde ruimtelijke procedures. Toen werd het tijd voor nieuwe inhoudelijke impulsen, die vooral hun beslag kregen in acties om inzicht te krijgen in ruimtelijke kwaliteit en om die inzichten in het overheidsbeleid te laten doorwerken, uiteindelijk resulterend in de Vierde Nota van 1988. Na 1988 zie je weer een nieuwe gerichtheid op beleidsuitvoering. Een interessant veld waarin vernieuwing plaatsvond was het beleid voor de landelijke gebieden, waaraan Hoofdstuk 1 van het jaarverslag 1971 is gewijd. Er was toen een Reconstructiewet voor Midden-Delfland in voorbereiding (blz. 19) omdat de herinrichting van dit gebied, mede bedoeld als blijvende open ruimte tussen het Haagse en het Rotterdamse, de reikwijdte van de Ruilverkavelingswet zou overstijgen. De Reconstructiewet zou de voorioper worden van de Landinrichtingswet, waaraan de RPD substantieel zou bijdragen. De herinrichting van landelijke gebieden heeft zich sindsdien ontwikkeld tot een van de belangrijkste instrumenten van ruimtelijke ontwikkeling. Een overzichtelijke meerjaren financiering en een gedeelde verantwoordelijkheid van rijk en provincies zijn sleutels voor het welslagen. In 1971 ontstaan ook de eerste ideeën voor nationale landschapsparken (jaarverslag 1971, blz. 117)- Het desbetreffende kaartje toont een treffende gelijkenis met wat wij nu nationale landschappen noemen. Voor het Groene Hart bestond aanvankelijk nog geen behoefte aan herinrichtingprogramma's. In het begin van de jaren zeventig is het Groene Hartbeleid vooral restrictief beleid. In feite zijn de grote bouwprogramma's in de steden en in de groeikernen het meest effectieve instrument geweest voor het restrictieve beleid in het Groene Hart. Voorzover er behoefte aan inrichtingsbeleid was, was dat enerzijds ter versterking van het agrarisch functioneren: ruilverkavelingen en anderzijds ter ontwikkeling van niet-agrarische randgebieden: de bufferzones en later de Randstadgroenstructuur. Pas eind jaren tachtig, als de landbouw verzwakt als primaire drager van het Groene Hart en de waterproblematiek opkomt, gaat er behoefte ontstaan aan een inrichtingsbeleid voor het Groene Hart in zijn geheel. Dat het openhouden van het Groene Hart mislukt zou zijn, is een tegenwerping die zo oud is als het Groene Hartbeleid zelf Zowel bij voor- als bij tegenstanders speelt wensdenken een grote rol. Schadelijk voor het Groene Hartbeleid is het feit dat langs grote delen van de doorsnijdende snelwegen bebouwing en kassen zijn verrezen. De automobilist ziet daardoor niet meer dat het overgrote deel van het Groene Hart nog steeds een prachtig landschap is.
J "^ ^ 2 Z
I
I Alles bijeen is het beeld van de nationale ruimtelijke ordening uit de eerste jaren zeventig dat van grote ambitie, streven naar sterke onderlinge relaties tussen de departementen, een grote onderlinge betrokkenheid van de verschillende overheidsniveaus en eerste stappen naar bevolkingsparticipatie. Het kon niet uitblijven dat dit zou gaan lijden aan topzwaarheid. Latere jaren hebben bewegingen gezien naar een meer projectmatige aanpak, vereenvoudiging van procedures en een helderder scheiding van verantwoordelijkheden. De kunst blijft om aan samenhangen recht te doen, bestuurlijke eenkennigheid van departementen, provincies en gemeenten te voorkomen en in volle openheid te werken aan de ruimtelijke kwaliteit van ons land. Ik denk dat Jacques van der Jagt daar een grote bijdrage aan heeft geleverd. Jenno Witsen Oud-Directeur-Generaal van de Ruimtelijke Ordening
2 Ui
O 2 2
I
I
" Z O U JE TOCH N I E T B E T E R . .
Ik ken Jacques vooral van de tijd dat we samengewerkt hebben bij de directie Uitvoering en Coördinatie Ruimtelijk Beleid bij de (toenmalige) Rijksplanologische Dienst. Dat is een vrij lange periode geweest van 5 a 6 jaar. Samenwerken met Jacques was heel prettig. Een fijne man waar je volledig op kunt vertrouwen. Met delegeren heefl hij soms een beetje moeite. Hij geefi je wel het volle vertrouwen maar kan het niet laten af en toe te vragen o f je toch niet beter dit o f dat zou kunnen doen. Altijd nadrukkelijk aanwezig en soms een tikje chaotisch. Ik zei wel eens gekscherend tegen de medewerkers: "als Jacques er niet is en ik hem moet vervangen, krijg ik het rustig". Ik denk met veel plezier terug aan de tijd bij UCB.
SCHIPHOL In de tijd dat ik plaatsvervangend directeur (vrijgesteld en tijdelijk) was van de directie Uitvoering en Coördinatie Ruimtelijk Beleid bij de Rijksplanologische Dienst, was Jacques mijn directeur. We hadden een taakverdeling waarbij de taken van Jacques zich wat meer in de stedelijke hoek en mijn activiteiten zich wat meer in de landelijk gebiedhoek afspeelden. Dan reken ik de mainports Rotterdamse haven en Schiphol, beide onderdeel van mijn portefeuille, voor het gemak maar even tot het landelijk gebied. Ik ga in dit stukje wat verder in op Schiphol. Mijn betrokkenheid bij Schiphol heeft geduurd van ongeveer 1994 tot 2000. Eerst bij de RPD (om misverstanden te vermijden: ik wéét dat het tegenwoordig DG Ruimte heet) en de laatste twee jaar bij DGM. Na die tijd heb ik mij niet meer met Schiphol bemoeid. Alles wat ik nu kan doen is terugkijken. Leuk is het wel om te zien wat de stand van zaken nu is, afgezet tegen de verwachtingen zoals die toen zijn geformuleerd. Zoals de magische grens van 44 miljoen passagiers in de Planologische Kernbeslissing Schiphol, die vorig jaar geruisloos is gepasseerd. Zelden zal er in de geschiedenis zoveel zijn gesproken en geschreven over een relatief klein stukje grond als over Schiphol. Nou ja, klein..., als je kijkt naar de effecten van de nationale luchthaven, dan heb ik het vooral over het gebied waar geluidhinder optreedt. En dan hebben we het wel over een flink stuk Nederland.
Q, ^ 2 o. <
<
^9
Mijn betrokkenheid bij Schiphol begon zoals gezegd bij de RPD. Mijn overstap naar DGM was wat Schiphol betreft een naadloze. Ik werd daar immers directeur Geluid en Verkeer. Dat onderstreept maar weer eens dat Schiphol echt een VROM-breed onderwerp is. Het gaat over ruimte en milieu, maar natuurlijk uitdrukkelijk ook over wonen. In de periode dat ik vanuit de ruimtelijke ordening bij Schiphol betrokken was, liep het Project Mainport en Milieu Schiphol (PMMS) dat is overgegaan in het project TNLI (toekomst nationale luchtvaart infrastructuur). Grappig overigens hoe vaak zo'n project van naam en inhoud verandert. Na TNLI hebben we het project ONL (Ontwikkeling Nationale Luchthaven) en MEIS (Monitoring, Evaluatie, Implementatie Schipholbeleid) mogen meemaken. Dat laatste project loopt overigens nog. In een publicatie zag ik dat nu ook weer gesproken wordt van een project Mainport Schiphol. Het milieu zijn we kennelijk tijdens de rit kwijtgeraakt. Opmerkelijk vind ik ook hoe vaak de definitie van het begrip mainport in de loop der tijden is aangepast.
I Waar gaat de discussie over Schiphol nu eigenlijk over? Kort gezegd ging het en gaat het nog steeds over de groei van Schiphol en de prijs die we daar voor willen betalen. Daar doorheen loopt de discussie over de economische betekenis van Schiphol. Is Schiphol nu werkelijk de banenmotor van Nederland en de kurk waarop de Nederlandse economie drijft of is die luchtvaart uiteindelijk toch maar een marginale bezigheid? De meningen daarover lopen nogal uiteen. Ik heb er niet veel verstand van maar mijn gevoel zegt dat voor een (buitenlands) bedrijf de aanwezigheid van een goede luchthaven een belangrijk argument kan zijn om de Randstad als vestigingplaats te kiezen. Hoe groot zo'n luchthaven moet zijn is een heel andere discussie. Maakt het veel uit of je vier of vijf keer per dag naar New York kunt vliegen? Als je kijkt naar alle "feestreisjes" van mensen die teveel tijd en geld hebben, dan kan ik mij niet voorstellen dat die iets bijdragen aan de Nederlandse economie. Datzelfde geldt voor transferpassagiers. Die laatste kunnen overigens nog wel van belang zijn voor het onderhouden van bepaalde verbindingen. Ik heb ook niet de indruk dat het in de afgelopen decennia werkelijk is gelukt een goede onderbouwing te geven voor het economisch belang van Schiphol. In de integrale beleidsvisie uit 1997 geeft het kabinet aan wat de macro-economische baten van groei van de luchtvaart in de periode tot 2020 zullen zijn: n a 2% van het nationaal inkomen en 20.000 tot 65.000 banen. Per jaar is dat minder dan 0,05 a 0,1% respectievelijk minder dan lOoo tot 3000 banen. En dat is dan ook nog alleen maar het geval bij een onbeperkte groei van Schiphol! Schiphol en ruimtelijke ordening is een interessante combinatie. Dan heb ik het niet alleen over de betekenis van Schiphol voor de Randstad, maar over het ruimtebeslag van de luchthaven. In de periode waarin ik me bezighield met Schiphol was dat meer een discussie dan tegenwoordig. Natuuriijk speelt het ruimtebeslag nog steeds een rol, maar de discussie over alternatieve of aanvullende locaties is verstomd. Toen ik weer eens ging graven in het TNLI materiaal uit de vorige eeuw (dat klinkt langer geleden dan het in werkelijkheid is) moest ik toch wat glimlachen toen ik de studies over de locaties weer tegenkwam. Volgens mij heeft men destijds een kaart van Nederland genomen waarop de bebouwing duidelijk was aangegeven en daarop geschoven met een schaalmodel van een stevig uit de kluiten gewassen luchthaven. Daar waar niet al te veel bebouwing werd aangetroffen kon in principe een luchthaven worden aangelegd. Zo zijn zoekgebieden aangegeven in Noord-Groningen, het Markermeer, Flevoland, de Oostas (Achterhoek), de Peel, de Zuidas (West-Brabant), de Tweede Maasvlakte en de Noordzee. Op deze locaties is een sterkte-zwakte analyse losgelaten. Na de verwerking van de resultaten daarvan bleven eigenlijk nog maar drie over: de Noordzee, de Maasvlakte en Flevoland. Die locaties zijn te gebruiken om een nieuwe luchthaven in plaats van Schiphol te ontwikkelen, maar je kunt natuurlijk ook denken aan een tweede nationale luchthaven of een overloopluchthaven. Het idee van een nieuwe of tweede nationale luchthaven is destijds gelukkig vrij snel van tafel verdwenen. Ook over overloop-
^
luchthavens heb ik niets meer gehoord.
[^
Je kunt je nog voorstellen dat een nieuwe nationale luchthaven in zee aantrekkelijk is omdat je daarmee de hinderproblematiek sterk kunt reduceren. Ook zou je dan een aantrekkelijk stuk grond in de Randstad beschikbaar krijgen. Het toenmalige kabinet heeft echter wel ontdekt dat
ü.
<
I
I zo'n eiland in zee voor een nationale luchthaven een paar centen kost. Ook bleek uit de berekeningen dat een luchthaven op zich onvoldoende basis biedt voor de gigantische investering die voor de aanleg ervan nodig is. Als ik het goed heb begrepen is het plan om een luchthaven in zee te bouwen nog niet geheel van tafel, maar verschoven naar 2040 of later. Hoewel de tijd voorbij vliegt, is dat nog wel een even weg. Een overloopluchthaven is heel andere koek. Een luchthaven bij Rotterdam of in Flevoland/het Markermeer zou betekenen dat de gehele Randstad hinder van de luchtvaart zou ondervinden. Je moet ook niet denken aan alle infrastructurele voorzieningen die dat met zich mee zou hebben gebracht. Als het gaat om het bouwen van nieuwe vliegvelden, al dan niet in zee, hebben overal in de wereld daarover discussies plaatsgevonden. Vooral in Azië heeft men ook daadwerkelijk gebouwd. Bij Osaka in Japan ligt een vliegveld in zee en ook bij Hong-Kong en Seoul zijn zo geheel nieuwe vliegvelden aangelegd. De uitgangssituatie was in die landen overigens wel wat anders dan in Nederland. Voorlopig geen nieuwe luchthaven dus in Nederland. Wel een nieuwe baan bij Schiphol (dus toch een banenmotor?): de vijfde baan, ook wel liefkozend de milieubaan genoemd. Voor de meeste staat hij bekend als de Polderbaan. Die baan is er niet zonder slag of stoot gekomen. Niet alleen zijn er, ik overdrijf een beetje, wel honderd verschillende varianten bedacht om de baan te positioneren, er bleken ook nog wat begraafplaatsen in de weg te liggen. Daar bovenop kwam ook nog het probleem met het Bulderbos. Al in 1994 is Milieudefensie begonnen met het planten van bomen in het tracé (zou dat in het geval van een start/landingsbaan ook zo heten?) van de vijfde baan. Vele duizenden particulieren en maatschappelijke organisaties (waaronder gemeentes) hebben grond of bomen gekocht in het Bulderbos. Lastig met onteigenen! Later bleek overigens het Bulderbos niet geheel op het tracé van de vijfde baan te liggen. Op 1 januari 2003 is die vijfde baan toch geopend. Vooral gepresenteerd dus als een milieuvoorziening; vier banen is al meer dan de grootste luchthavens in wereld hebben, dus voor de capaciteit is hij niet nodig. De positionering van de vijfde baan is zodanig gekozen dat vliegtuigen zo veel mogelijk over dunbevolkte gebieden vliegen.
2
LU
o. <
I
In 2005 verscheen een rapport van ons eigen (sinds n januari 2006 mag ik dat zeggen) Milieu en Natuur Planbureau over de geluidseffecten van de vijfde baan. Kortweg komen de conclusies van het MNP neer op het volgende. Als de vijfde baan niet was aangelegd zou de omvang van de geluidsoverlast ongeveer 5% hoger liggen dan mét de vijfde baan. Dat komt doordat het vliegtuiglawaai van de hoogste niveaus van Buitenveldert, Amstelveen en Amsterdam Zuidoost naar het relatief dunbevolkte gebied ten noorden van de Polderbaan (vijfde baan) en de Zwanenburgbaan is verschoven. Het aantal mensen dat wordt blootgesteld aan lagere niveaus van geluidhinder is niet afgenomen. Uit oogpunt van externe veiligheid is de vijfde baan een aanzienlijke verbetering. Het MNP stelt ook vast dat verdere uitbreiding van Schiphol met een zesde of zevende baan uit oogpunt van geluidsoverlast waarschijnlijk niets oplevert. Goed onthouden lijkt mij! Een ander argument om voorlopig maar afte zien van een zesde en zevende baan is dat de afstand naar de terminals wel erg groot wordt. Dat speelt ook al bij de vijfde baan. Op korte afstanden duurt de vlucht korter dan de rit van de landingsbaan naar de terminal. En dat zijn heel dure kilometers!.
I Kunnen we uit deze hap-snap bespiegelingen iets concluderen? We moeten vaststellen dat uit oogpunt van milieu de luchtvaart een probleem vormt. Dan heb ik het niet alleen over geluid maar ook over de uitstoot van CO2 en over luchtverontreiniging. Ook dat een luchthaven van de schaal van Schiphol heel veel ruimte (direct of indirect) in beslag neemt. Daar zullen we mee moeten leren leven. Ook de risico's die de luchtvaart met zich brengt mag je niet bagatelliseren. Aan de andere kant: we gebruiken allemaal het vliegtuig wel eens. Ook voor de concurrentiepositie van Nederland kan je een goede luchthaven niet missen. Dat betekent niet dat je niet kritisch mag zijn op de negatieve kanten van zo'n luchthaven. Ik denk dat ongebreidelde groei van Schiphol niet gewenst en niet nodig is. Gelukkig zijn in het recente verleden geen overhaaste beslissingen genomen over tweede luchthavens of overloop luchthavens. De politiek wil graag snelle besluitvorming en korte procedures. Daar is ook niets mis mee. Soms loont het echter om de tijd te nemen voor beslissingen. Denk maar eens aan de Markerwaard. Het feit dat we die niet hebben danken wij aan de zorgvuldige maar niet al te snelle pkb-procedure. Wat mij persoonlijk is opgevallen is dat luchtvaart een bijzonder onderwerp is. Dat merk je ook aan de mensen die zich er mee bezig houden. Ik heb destijds met veel plezier aan de besluitvorming rond Schiphol meegewerkt. Ik heb me wel verbaasd over de emoties die rond het onderwerp speelden. Ik heb niet vaak meegemaakt dat je discussies niet kan voeren op grond van zakelijke argumenten. Dat lag bij Schiphol soms duidelijk anders. Gelukkig hebben we (alle betrokken partijen) kans gezien na elke fase in het project eens stevig te relativeren in de vorm van een cabaret. Zolang dat lukt komt het wel goed. Jaap Enter Plaatsvervangend Directeur-Generaal Milieu
CL
< <
I
I
I
t
•; y y
I
P U N T J E S
O P
D E
I
In de laatste periode van mijn loopbaan, als projectleider van de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben wij zeer intensief samengewerkt om het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening in de Tweede Kamer te krijgen en te voorkomen dat het schip voortijdig zou stranden. Ik heb jou toen leren kennen als iemand met hart voor de zaak en als iemand die zich zeer degelijk voorbereidt, 's Morgens vroeg kon men je vaak aantreffen diep gebogen over de stukken. En als het spannend werd, vlak voor een overieg met de minister, de Tweede Kamer o f met het bedrijfsleven, dan riep je ons erbij. Verduidelijking, puntjes op de i, hier een beetje schaven, daar een beetje poetsen, en natuuriijk het gezamenlijk uitstippelen van de strategie. Het kostte tijd, maar het loonde. Stukken werden beter en vooral politieker. In de overieggen vulden we elkaar aan. Als het spannend werd kwam je ook nogal eens buurten zo om een uur o f acht, 's avonds wel te verstaan. Je zat dan met wat vragen, waarop ik misschien een antwoord had. Ik moet zeggen dat ik met heel veel plezier terug denk aan die tijd van intensieve samenwerking, maar ook aan de gesprekken die we zo en passant voerden over muziek, over wat we zouden doen als we met pensioen gingen, je belangstelling voor geschiedenis en politiek en zelfs over onze kleinkinderen. Ik had ze al, bij jou waren ze toen nog in de maak. Na mijn afscheid van DG Ruimte heb je me wel eens gevraagd, wat mijn ambities waren met de nieuwe Wro. Dal valt hierna te lezen in mijn bijdrage over het wel en wee van het stelsel onder de huidige en de nieuwe Wro. Jij hangt nu je lier aan de wilgen, ik heb dat al wat eerder gedaan. Je krijgt nu tijd voor al die dingen waar je met een drukke baan niet aan toekomt. Jacques, ik wens je daarbij alle goeds toe en wellicht dat we elkaar nog eens treffen.
WRO
EN W R O : U I T B O U W EN O P N I E U W B E G I N N E N
2
Bij het schrijven van deze bijdrage staat de plenaire behandeling van het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) op de agenda van de Tweede Kamer. Als het kabinet intussen niet gevallen is over de uitzending van troepen naar Afghanistan, is de kans groot dat de plenaire behandeling inmiddels heeft plaats gevonden, voordat dit boekje verschijnt. Naar verluid zou die behandeling kunnen leiden tot het schrappen van de bestemmingsplanbevoegdheid voor rijk en provincies en dat volstaan kan worden met de projectprocedure. Op gemeentelijk niveau zal een regeling worden geïntroduceerd voor het beheren van bestaande stedelijke gebieden waar weinig grote ontwikkelingen zijn te verwachten. Bestemmingsplannen behoren tot het domein van de gemeenten en zijn te zwaar en te kostbaar voor het beheer van bestaande stedelijke gebieden, zo menen spraakmakende leden van de Tweede Kamer. Al eerder in het wetgevingstraject is onder invloed van de Tweede Kamer en de bouwwereld een gemeentelijke projectprocedure toegevoegd en is de structuurvisie verplicht gesteld. De kerstboom wordt steeds verder opgetuigd. Ik vind dat jammer, maar meer nog: ik zie ook risico's.
CL 2 — < 2
Dat probeer ik aan het eind van mijn bijdrage aan te geven. Daaraan voorafgaand sta ik stil bij enkele basisprincipes en afwegingen die aan de nieuwe Wro ten grondslag liggen. Maar eerst schets ik de ontwikkeling en uitbouw van het stelsel. Dit vooral met het doel aan te geven dat steeds verdere uitbreiding van een stelsel contraproductief werkt. Eenvoud en soberheid is ook in een complexe werkelijkheid van belang.
I
I O N T W I K K E L I N G EN UITBOUW De huidige WRO dateert van 1965. Kenmerkend voor de wet zijn principes als planmatig beleid op alle bestuursniveaus en het gemeentelijk bestemmingsplan als enig bindend plan. Gedurende de bijna veertig jaar dat de wet in werking is, is het aantal voorzieningen ten behoeve van het ruimtelijk beleid enorm gegroeid. Bij de inwerkingtreding van de WRO is de wet zelf sober en eenvoudig en is het aantal wetten en beleidsvoorzieningen waarmee men in de ruimtelijke ordening te maken heeft nog beperkt. In de regelgeving gaat het vooral om de Woningwet, de Hinderwet, de landinrichtingswet en de waterstaatswetten. Op nationaal niveau is de (eerste) Nota over de ruimtelijke ordening (1962) net verschenen. Op provinciaal niveau wordt gewerkt met streekplannen, landinrichtingsplannen en landinrichtingsprogramma's. Gemeenten beschikken naast structuurplannen over bindende bestemmingsplannen, die dienen als toetsingskader voor bouw- en aanlegvergunningen, en over artikel Tg procedures om te kunnen afwijken van geldende bestemmingsplannen als dat voor de medewerking aan nieuwe bouwinitiatieven nodig is. Die betrekkelijke eenvoud van het stelsel voorzieningen ging echter snel voorbij. In de zeventiger jaren slaan rijk en provincies hun vleugels uit. Schaalvergroting van ruimtelijke vraagstukken, opvattingen over de maakbaarheid van de samenleving hebben ertoe geleid dat het stelsel uitgroeit tot een complex geheel van plannen en wettelijke voorzieningen om de afstemming tussen die plannen te bewerkstelligen. Op provinciaal niveau worden gebiedsdekkende streekplannen, maar ook streekplannen gemaakt voor delen van het provinciale grondgebied. Die plannen bevatten een beeld van de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. In uitgebreide uitvoeringsschema's wordt de weg uitgestippeld om die toekomst dichter bij te brengen. Op nationaal niveau verschijnen de eerste planologische kernbeslissingen, zoals de Oriënteringsnota, de Verstedelijkingsnota met bijbehorende Structuurschets voor de stedelijke gebieden, de Nota voorde landelijke gebieden met bij behorende Structuurschets en de Nota over de ontwikkeling van de Waddenzee. Latere voorbeelden zijn structuurschema's op het gebied van burgerluchtvaartterreinen, landinrichting, drinkwatervoorziening, militaire oefenterreinen, ed. De procedure voor de planologische kernbeslissing was in die tijd nog niet wettelijk geregeld; dat gebeurde pas in 1985. Ook de regelgeving wordt in die tijd uitgebreid. De opmars van ruimtelijke plannen, zowel in de ruimtelijke als in de sectorlijn, gaat vergezeld van allerlei wettelijke voorzieningen ten behoeve van de afstemming en coördinatie van beleid. Naar aanleiding van onder andere de vestiging van Shell in Moerdijk worden geleidelijk aan allerlei wettelijke voorzieningen getroffen om burgers en organen binnen en buiten de overheid te betrekken bij de ruimtelijke planvorming. De planologische kernprocedure, die voorziet in inspraak, bestuurlijk overleg en parlementaire instemming, is hiervan een belangrijk voorbeeld. Op provinciaal en gemeentelijk niveau worden vergelijkbare wettelijke maatregelen genomen om de openbaarheid en inspraak bij ruimtelijke plannen te versterken.
2 LU
Q. 2
<
cc
,^
I
I Na zo'n kleine twintig jaar is het betrekkelijk eenvoudige stelsel van voorzieningen uitgegroeid tot een complex geheel van wettelijk verankerde plan- en coördinatiestelsels (ruimtelijke ordening, water, milieu, verkeer en vervoer, landinrichting, etc). Het doel is uiteindelijk om het ruimtelijk beleid en het sectorbeleid te smeden tot een samenhangend geheel teneinde evenwichtige ruimtelijke ontwikkelingen in de samenleving te bevorderen. In de praktijk bleek dat een utopie. Het stelsel bleek niet in staat het tempo van ruimtelijke ontwikkelingen in de samenleving bij te benen. Het heeft vooral geleid tot veel papier en bestuurlijk heen en weer verkeer. Het resultaat was dat er veel is gebouwd en aangelegd, maar meer ondanks dan dankzij de mooie plannenmakerij. Het gebrek aan uitvoeringsgerichtheid van ruimtelijk plannen leidt in de jaren tachtig wederom tot aanpassingen van het stelsel. Er wordt getracht het aantal procedures voor de totstandkoming van ruimtelijk beleid te verminderen. Voorbeeld hiervan is de samenvoeging/integratie van diverse aspecten van het ruimtelijk beleid in een besluitvormingsprocedure. Zo wordt gepoogd op nationaal niveau het aantal planologische kernbeslissingen te verminderen, de Vierde nota/VINEX en het Structuurschema Groene Ruimte zijn hiervan voorbeelden. Op provinciaal niveau ontstaan omgevingsplannen (ruimtelijke ordening, water en milieu). Voorts zoekt men de oplossing in het verkorten en harmoniseren van procedures (wijziging van de WRO/BRO in 1985). In het kader van de uitvoering van de VINEX ontstaan nieuwe vormen van bestuurlijke samenwerking: de zogenaamde 'diagonale aanpakken', waarin de bij onderdelen van het beleid betrokken overheidsinstanties zich inzetten om gelijktijdig en gezamenlijk tot vervolgbesluitvorming te komen. De verstedelijkingscontracten en het ROM-gebiedenbeleid zijn hiervan voorbeelden. En niet onbelangrijk voor de uitvoering van ruimtelijk beleid van rijk en provincies wordt de aandacht verlegd van plancoördinatie naar projectcoördinatie. Het gaat daarbij vooral om grootschalige bovenlokale projecten als de VINEX-wijken, hogesnelheidsspoorlijn en de uitbreiding van Schiphol. Ten behoeve hiervan wordt 'snelheidswetgeving' in het leven geroepen. Het gaat daarbij om bundeling van procedures, zowel voor de besluitvorming als voor de rechtsbescherming, maar ook om bindende beslissingen mogelijk te maken op rijks-, provinciaal en regionaal niveau. Voorbeelden zijn Tracéwet, Ontgrondingenwet, Kaderwet bestuurlijke vernieuwing en de concrete beleidsbeslissingen in de planologische kernbeslissing, het streekplan en het regionaal structuurplan. Ook de NlMBY-procedure, die in 1994 in de WRO is opgenomen behoort hierbij. Deze procedure, in het leven geroepen om in het kader van spoedeisende gevallen de aanwijzingsbevoegdheden beter hanteerbaar te maken, is onlangs voor het eerst toegepast in de welbekende kwestie Onderbanken. Die kwestie speelt al zo'n 25 jaar!
I
Projectcoördinatie was op gemeentelijk niveau al heel lang de dagelijkse praktijk. Alle poging om het bestemmingsplan beter hanteerbaar te maken in de beleidspraktijk hebben niet kunn verhinderen dat de artikel 19 procedure is uitgegroeid tot een zelfstandige projectprocedure. Uiteindelijk is dit door de wetgever erkend en wordt in 1996 een wetsvoorstel ingediend dat ondermeer beoogt artikel 19 te verzelfstandigen. Uit de parlementaire behandeling van het
I wetsvoorstel blijkt dat ook Tweede Kamer begrip heeft voor een zelfstandige projectprocedure op gemeentelijk niveau. Tegelijkertijd spreken zij, hierin gesteund door de Raad van State, hun zorgen uit over de versnippering van het stelsel en het ontbreken van samenhang tussen ruimtelijke plannen en projecten. De wet was in de loop der tijd door de vele uitbreidingen ontoegankelijk geworden, niet alleen voor burgers en bedrijven, maar ook voor de rechterlijke macht. (Kamerstukken 1996-1997, 25311, nrs.1,2, 4 en A). Ook in beleidskringen wordt aangedrongen op een herziening van het stelsel en in het bijzonder van de WRO. De grote opmars van het bestuursrecht heeft geleid tot een sluipende juridisering van het ruimtelijk beleid en dat staat haaks op de door beleidsmakers gewenste flexibiliteit. EEN NIEUWE START De voorbereidingen voor de herziening van de WRO zijn begin 1999 gestart. Het wetsvoorstel is mei 2003 ingediend. De basisprincipes waar het wetsvoorstel op rust, zijn: een scheiding van beleid en normstelling, een duidelijk onderscheid van verantwoordelijkheden, eenvoudige procedures en een goede rechtsbescherming. Die basisprincipes zijn in belangrijke mate ingegeven door de ervaringen met het stelsel, zoals ik dat hiervoor in grove lijnen heb geschetst. Maar bij het ontwerpen van de regelgeving hebben ook andere overwegingen een rol gespeeld. Een aantal daarvan zijn in ieder geval voor mij vrij wezenlijk zijn geweest. Ten eerste dat ruimtelijke besluitvorming op alle bestuursniveaus zich in de kern richt op beslissingen over grondgebruik in brede zin, dat wil zeggen grondgebruik inclusief opstallen, de ondergrond, water, ed. Zulke beslissingen zijn vanouds met waarborgen omkleed, omdat zij doorgaans tot een beperking leiden van eigendomsrechten van onroerend goed. Een tweede belangrijke overweging betreft de veronderstelling dat ruimtelijk beleid op alle bestuursniveaus in toenemende mate zal geschieden in samenwerking met anderen, zowel binnen als buiten de overheid. Dat vergt helderheid over de rol waarmee de overheid aan tafel zit. Het vergt ook enige ruimte voor diezelfde overheid om zelfstandig beslissingen te kunnen nemen. Van belang is ook de notie dat er altijd strategische visies op de ontwikkeling van een gebied noodzakelijk zullen zijn, ondermeer vanwege de kenbaarheid van het beleid, de beheersing van het publieke debat, maar ook omdat deze als referentiekader voor de onderhandelende overheid dienen. Het streven naar eenvoud en soberheid heeft eveneens een belangrijke rol gespeeld. Procedures voor besluitvorming en rechtsbescherming mogen geen zoekplaatje zijn, noch voor overheden en burgers, noch voor rechters. Dat voorkomt de kans dat de rechter een streep haalt door een besluit vanwege procedurefouten of een verkeerde interpretatie van een bepaling en dat een moeizaam bereikt compromis weer op losse schroeven komt te staan.
EEN MOGELIJKE TOEKOMST? Kijk ik vanuit die afwegingen naar de toekomst, dan zou het aardig zijn als na enige jaren uit een evaluatie het volgende zou blijken. Structuurvisies worden gewoon gemaakt, niet omdat dat is voorgeschreven, maar omdat iedereen daar het nut van ziet: burgers omdat ze willen weten wat de overheid van plan is en of dat hun belangen schaadt, het bedrijfsleven om
2 LU
Q. 2
< < QC
I
I dezelfde reden maar ook om investeringsplannen daar op afte stemmen, en bestuurders vanwege het hiervoor genoemde houvast. De bestemmingsplanbevoegdheid wordt gebruikt voor het vastleggen en beschermen van het toegestane grondgebruik. Het projectbesluit wordt aanvankelijk wel gebruikt om een verandering in het grondgebruik mogelijk te maken. De bestemmingsplanprocedure in combinatie met de coördinatieprocedure krijgt echter al snel de voorkeur. Een wijziging van de grondgebruiksregeling en het verlenen van vergunningen kan dan in één besluitvormingsprocedure tot stand worden gebracht. Ook wordt de mogelijkheid om bij grotere projecten de vergunningverlening afte stemmen op de voortgang van het project, gebruikt (clustering). De interventiemogelijkheden van rijken provincies zijn nog niet toegepast. Conflicten worden liever in onderlinge samenwerking opgelost. Ook de algemene regels waarover rijk en provincie krachtens de Wro beschikken zijn niet echt tot bloei gekomen. De behoefte aan normstelling ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen hebben vooral betrekking op specifieke aspecten van het ruimtelijk beleid, zoals water, milieu, en natuur. Die normstelling wordt krachtens andere wetgeving gegeven. De bestemmingsplanbevoegdheid van het rijk is gebruikt ter bescherming van de Waddenzee en voor het continentaal plat in de Noordzee is een gebruiksregeling in voorbereiding. Gesteld dat dit de werkelijkheid is - en ik geef toe dat de wens hier in zeer hoge mate de vader van de gedachte is - dan zou de uitkomst van de evaluatie leren dat een groot aantal bepalingen overbodig zijn en dus weer kunnen geschrapt. En dan zouden we weer een sobere Wro hebben. Terug naar de werkelijkheid is het in mijn ogen niettemin verstandig om terughoudend te zijn met het verder optuigen van de Wro. Nu al is het wetsvoorstel knap ingewikkeld geworden door alle wensen die men tijdens het wetgevingstraject al heeft willen meenemen. Bovendien is de kracht van het wetsvoorstel de nieuwe ordening van bevoegdheden, waarbij het principe van verantwoordelijkheden op het juiste niveau centraal staat. Het zou jammer zijn als dat door toevoegingen en wijzigingen, die worden ingegeven vanuit bestaande patronen, weer verloren gaat. De ervaring leert dat de nadruk die in het huidige stelsel altijd is gelegd op decentraal bestuur en planmatigheid altijd heeft geleid tot veel narigheid, in het bijzonder bij complexe ruimtelijke vraagstukken.
Marian Pen oud-Projectleider Herziening Wet op de ruimtelijke ordening
2 LU
Q. 2
< <
I
fy-y-yy /•••v-N;-*
.y:h-
„>•
y
'B.jm "--^«^
f^y'^'y';y • -
_ ^%y •'"' '"""^^'yyyy^- ••"^....
"''"•'',•;._.,
« _ y
'Kt-. i:./yy[
EEN PERSOONLIJKE NOOT
Eind jaren '60 solliciteerde ik bij de Rijksplanologische Dienst. Als pas afgestudeerde architect-stedenbouwkundige aan de T H / D e l f l met belangstelling voor stedelijke vraagstukken, werd ik aangenomen vooral omdat er RPD-bemoeienis op het terrein van de lokaal-gemeentelijke stadsvernieuwing werd voorzien. Tot dan loe beperkte het werkterrein van de ruimtelijke ordening zich t o l nationaal (Rijksplanologische Commissie; interdepartementale afstemming) en provinciaal beleid (streekplannen). Concreet ging het om het behartigen van de subsidieregeling Besluit Bijdragen Reconstructie- en Saneringsplannen uit 1968. De RPD ging dat samendoen met de Centrale Directie Volkshuisvesting, voorganger van hel Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting, resp. hel Directoraat-Generaal Wonen. Bij de RPD werd de afdeling Sladsreconslructie opgericht, waarvan Arnoud Bedaux het hoofd werd en o.a. Henk Heeger en ik de medewerkers. Jacques van der Jagt leerde ik begin jaren '70 kennen als collega toen hij kwam werken bij hel bureau Openbare Financiën, bij de directie Sociaal Economisch Onderzoek van de RPD. Midden jaren '70 ging naasl de stadsvernieuwing een tweede lokaal beleidsterrein aandacht vragen: stedelijke uitbreiding en groeikernen. Jacques had daarvoor belangstelling en in 1978 werd hij coördinator stedelijke uitbreiding bij de afdeling Stedelijke Inrichting. Ik was daar toen plaatsvervangend hoofd maar bleef me als coördinator stadsvernieuwing hoofdzakelijk met de beslaande slad bezighouden. In praktijk hebben we toen niel nauw samengewerkt. Een jaar later stapte Jacques over naar hel DGVH. Hij werd plaatsvervangend directeur Woningbouw. En volgde korte tijd later de roemruchte Jan van Kesteren op. Hel was de lijd van de (eerste) bouwenquêle, met Marcel van Dam als voorzitter. Uit die enquête is niets van zelfverrijking gebleken. Maar de manier waarop met miljoenen subsidieguldens de productie was opgezweept was onvoldoende transparant, vond men. Staatssecretaris Brokx trad af. Toen was ontmanteling nodig van de cultuur waarin de CDV, met mensen als van Kesteren, decennia lang met bouwwereld en woningbouwcorporaties succesvol mede-verantwoordelijkheid droeg voor de leniging van de woningnood. Jacques werd vervolgens directeur Onderzoek bij DGVH. Later vertelde hij me eens dat volgens hem in het volkshuisvestingsbeleid onderzoek serieuzer werd genomen dan in het ruimtelijk beleid. Dat verbaasde mij. Ik dacht dat het andersom was. Daarna werd hij H I D in Noord-Holland. Alweer een laak waar hij een cultuuromslag moest begeleiden. Het werk van de HID-kantoren veranderde ingrijpend rond 1990, door de decentralisatie en het afschaffen van de subsidies. Ik herinner me hoe hij de aankondiging van drastische krimp aan loyale, oudere medewerkers tot de moeilijkste momenten in zijn loopbaan rekende. Daarna kwam de terugkeer naar de RPD. Toen Maurits Barendrecht vertrok als directeur van de directie Uilvoering en Coördinatie Ruimtelijk Beleid, volgde Jacques hem op. Ik heb daarna vaak gemeend te merken hoe ruimtelijk beleid hem toch eigenlijk het meest na aan het hart lag. Er volgden jaren waarin ik (opnieuw) hel voorrecht genoot een directeur te hebben die erg toegankelijk is en inhoudelijk geïnteresseerd. Vooral met hem regelde ik de condities van de projecten 'Ruimtelijk Beter Investeren' en 'Grote Stedenbeleid', waarvan ik in de jaren '90 projectleider mocht zijn. Bij mijn pensionering in februari 2005 sprak Jacques me loe in hartelijke en waarderende bewoordingen. Met zijn oprechtheid en soms w a l schutterige charme. Hel was hel mooiste dal me kon gebeuren bij dat afscheid. Dat was het einde van onze werkrelatie. Maar de lange traditie om elkaar van lijd tot tijd lastig te vallen met bandjes o f CD's met eigen favoriete muziek zal zeker worden voortgezet.
I
I ">5;~"•'^'"^"^•f~~'-*•"*•''.'^s•^-*' ' " "•" '•' y':>y-:r-i..j^'-
^>^srsm)/^ 2MI PM
DEMOCRATISCH EN (TOCH)
MOOI?
Ten zuiden van Amsterdam zie je de Rembrandttoren en de ArenA oprijzen boven de horizon. De blauwe richtingborden boven de A2 lichten op in de grijze namiddag: horizonvervuiling. Horizonvervuiling? Wie er een aquarel van wil maken ziet met zijn oog de grote velden en de hoge lucht en verder op de horizon slechts minuscule grijsjes. Zijn geestesoog stelt zich die veel groter voor. Met in gedachten de grote stad, die immers zo nabij is. Zien we hier nu iets moois: een weids Hollands polderlandschap, met tijdloze koeien en met aan de horizon de prettige zweem van onze stad? Of zien we iets lelijks: de oprukkende stad, met hoogbouw en snelverkeer, waartegen die enkele koeien niet lang meer weerstand zullen kunnen bieden?
O ILU
I
I Wie iets gaat maken, wil dat het bruikbaar, mooi en deugdelijk wordt. '\/oor het 'bruikbaar' is een programma van eisen nuttig: waar dient het voor? wie gaat het gebruiken? is het handig? Voor het 'deugdelijk' zijn er de criteria: is het duurzaam? gebruikt het veel energie? heeft het toekomstwaarde? is het aan te passen ofte repareren? Voor het 'mooi' is de mode van belang: mag het glimmen? is rood populair? moet het strak zijn of liever met tierlantijnen en strikken? Maar echte criteria zijn voor dat 'mooi' niet voorhanden. Die zijn in vroegere tijden (ige eeuw) wel geformuleerd, met bijvoorbeeld een estheticaleer. Op gezag van kunstenaars en traditie werd de ene maatverhouding (bijvoorbeeld de gulden snede) of kleurcombinatie als mooier beschouwd dan de andere. Dat gaf prettig houvast bij de productie en beoordeling van schoonheid. En dus bij het beslechten van twist over smaak. Maar die criteria boetten in aan gezag. De 'Modernisten' waren in de eerste helft van de vorige eeuw wel erg radicaal. Zij beleden het credo: 'form follows function', dus zij vonden dat iets 'bruikbaars' ook automatisch 'mooi' was. Dan worden criteria over schoonheid zelfs overbodig. Overigens was bij de ontwerpers met goede smaak de kans op lelijkheid ook niet zo groot. Allerlei uiteenlopende zaken worden bedacht, ontworpen en gemaakt. De aquarel die iemand zelf maakt kan hij mooi vinden, kan door zijn vriend worden bewonderd, of door zijn galeriehouder of door de koper van het werk. Geen van hen hoeft over dat oordeel verantwoording af te leggen. Bij de verbouwing van een huis komen al meer uiteenlopende belanghebbenden bij het product kijken. Pas echt onoverzichtelijk wordt het als we iets over de schoonheid van 'de volkshuisvesting in Nederland' of die van de 'ruimtelijke ordening' willen zeggen. De stedenbouwer, de wethouder en de directeur van de woningcorporatie doen hun uiterste best om van een wijk als Vathorst bij Amersfoort een mooie wijk te maken. Een wijk waar bewoners straks hun bezoek trots de straat laten zien, de kleuren, de bomen met de belofte van een lommerrijke laan, de afwisseling in bouw, de tierelantijnen hier en daar, maar toch ook de strakke symmetrie en doorkijkjes. Er komen belangstellenden die foto's en video's maken. Vindt men het straks mooi? Dat hopen de planners en de bouwers en de huizenkopers.
^ m -I .^ J^
I
In de lange besprekingen en debatten over een uitbreidingsplan domineren de criteria voor 'bruikbaar' en voor 'deugdelijk': goede bezonning van alle woningen, voldoende parkeerruimte, ook nog voor over twintig jaar, speelplekken voor de kinderen veilig dicht bij huis, wonen gevrijwaard van geluids- en stofoverlast. Misschien komt 'mooi' aan bod als de ontwerper zijn 'verhaal' vertelt. Als hij een virtuele rondgang maakt door de buurt. En dat verhaal wordt misschien nog verrijkt met reacties van insprekers of toekomstige bewoners. Maar een ander wordt niet geraakt door dat verhaal. Hij ziet weer een stuk landschap of zoals in het geval van Vathorst: een mooi stuk Eemland, naar de ratsmodee gaan. Blijft het dus een kwestie van smaak? Zo makkelijk mogen de makers toch niet wegkomen met producten die miljoenen publieke euro's vergen? ln een democratie verdient de belastingbetaler toch gegarandeerd 'mooie waar' voor zijn geld? Een korte typering van democratie luidt dat alle volwassenen in een stad of land stemrecht hebben en dat er besluiten worden genomen met meerderheid van stemmen. Het volk (de-
mos) heeft de macht (kratos). Wordt door de burgers zelf besloten dan spreekt men van directe democratie (Athene 5e eeuw v.Chr.; zo leerde ik het op de afdeling Bouwkunde van de TH/Delft, eind jaren '60). Staan die burgers hun beslissingsmacht voor een bepaalde tijd af aan enkele anderen: de volksvertegenwoordigers, dan spreekt men van representatieve democratie. Dat is de vorm die we in ons land kennen, met vierjaarlijkse verkiezingen. Maar in beide vormen is een groep burgers nodig die voor het dagelijkse bestuur zorgt. Zij bereiden besluiten en wetten voor en moeten zorgen voor de uitvoering en toepassing ervan en voor de inrichting van stad en land. Die mensen vormen de 'elite'. Met 'All animals are equal, but some animals are more equal than others' bespotte George Orwell de communistische bestuurspraktijk. Maar in een democratie is de machts- en taakverdeling in principe behept met dezelfde paradox. De elite, dat zijn die: 'more equal than others'. In het oude Athene waren goede afl
< 2
CL
I
I Naast de ontwerpers, die speciaal zijn opgeleid om mooie dingen te maken, zijn er onder de elite veel soorten 'doctorandus'. Bij hen ontbreekt als regel de maak-attitude. Zij zijn getraind in het beoordelen van situaties of kwesties, niet in maakbaarheid. Maar brede culturele belangstelling kan hun smaak wel scholen. Dan zijn ze gelegitimeerd om mede de schoonheid van stad en land te bepalen. Of anders gezegd: als beleidsmakers doen ze dat meebepalen sowieso, of ze nu willen of niet.Wonderlijk is het dat veel kunstenaars, schrijvers en journalisten zich zo vaak met dédain over de nieuwe inrichting van stad en land uitlaten: een Vinex-wijk vinden zij steevast een saaie steenwoestijn, de stad is oprukkend beton. Terwijl zij op eigen terrein protagonisten van vooruitgang en moderniteit zijn en willen zijn, minachten zij het werk van hun tijdgenoten, vanuit een soort nostalgie. Blijft hun referentiekader hangen bij het tweede huis in Frankrijk, met de tijdloze akkers en de dorpsmarkt? Dat was niet altijd het geval. Rembrandt tekende het woud van molens rond Amsterdam. Die moeten destijds zeker zo provocerend industrieel nieuw zijn geweest als nu de moderne windmolens of als de raffinaderijen op Rozenburg! Joris Ivens creëerde lyriek met zijn film over de sluiting van de Zuiderzee. Of het bouwen en ordenen later door de gebruikers mooi wordt gevonden is vaak nog maar de vraag. De beste ontwerpers maakten de Bijlmermeer. Over verhoudingen en kleuren herkenbaarheid was goed nagedacht. In diezelfde tijd kwam de wijk Le Mirail tot stand in Toulouse. Voor Candilis, Josic en Woods -toonaangevende architecten uit de toenmalige Team lo-groepwas het hun meesterwerk. Beide wijken waren bestemd voor sociale woningbouw. De beste kwaliteit, de mooiste, modernste wijk werd gemaakt voor het volk. Die intenties ervan zijn te rangschikken onder volksverheffing, zoals linkse partijen van oudsher voor ogen stond. Althans de leidende elite van die partijen. Henk van Os, oud-directeur van het Rijksmuseum, moest die gedrevenheid onlangs in NRC/Handelsblad nog verdedigen tegenover zijn zoon Pieter van Os. Die vond het maar foute betutteling. De Bijlmer is inmiddels al weer half gesloopt en in Le Mirail word je mistroostig van de uitgebrande auto's en de overdaad aan kaal beton. Faalde de volksverheffing dus in deze gevallen? Moet de ontwerper dan soms eerst bij het volk in het gevlei zien te komen, met schoonheids-populisme? Zien we dat al de kop opsteken bij het 'nieuwe traditionalisme' van ontwerpers als Soeters en Krier? Nee, er blijft nog een wereld van cultureel verschil tussen Brandevoort en boerderettes. Tussen verbeelding en kitsch. Het 'wilde wonen' levert vooralsnog daar waar het wordt vrijgegeven vooral boerderettes op. Want bouwen uit de 'catalogus' levert snel resultaat. Het betekent wellicht ook winst in satisfactie bij de bewoners. Maar betekent het ook winst in schoonheid? Zegt u het maar.
< 2 O
I
Er is zoiets als 'veilige schoonheid': een bos in herfstkleuren, een gotische kathedraal, kleurig vuurwerk, de ondergaande zon, de windjammers bij Sail, de Amsterdamse grachten, bloeiende appelbomen, een middeleeuws kasteel, ijspret. Past de Erasmusbrug inmiddels ook al in dit rijtje? Het zijn dingen die iedereen mooi vindt, of beter: bijna iedereen. Hoort de huilende zigeunerin er ook bij? Nee, want daarbij haken toch heel wat mensen af Komen die mensen vooral uit de elite? Noemen die daarom de zigeunerin kitsch? De prachtige "Amsterdamse School"wooncomplexen in de Pijp en de Spaarndammerbuurt kwamen tot stand door bekwame archi-
I tecten. Zij voegden zich naar de richtlijnen van een speciaal daartoe ingestelde raadscommissie. Maar onomstreden was en is ook hun 'smaak' niet. De modernistische architectenelite van destijds deed deze architectuur af als baksteendelirium. De huidige bewoners zien dagelijks de opgetogen Japanse of Italiaanse architectuurstudenten langskomen, maar beklagen zich binnen over de kleine ramen, met ook nog overal roetjes. Als in een gevangenis, mijnheer! Vindt u dat mooi? In de jaren '70 werd stadsvernieuwing een proeftuin voor betere democratie. De direct betrokkenen, bewoners en ondernemers, gingen meepraten over de plannen. Zij kregen middelen om eigen deskundigen aan te stellen en mee te nemen naar de projectgroepvergaderingen. Deze organisatievorm heeft bijgedragen aan het succes van de stadsvernieuwing. Hoe de invloed was op het stadsvernieuwingsproduct zelf is minder duidelijk. Ja, het hielp de betaalbaarheid en de bruikbaarheid en de uitvoerbaarheid van dat product. Maar hielp het ook de schoonheid ervan? Men doet over die schoonheid vaak schamper. De nieuwbouw in de Nieuwmarktbuurt is één van de uitzonderingen, maar vaak zijn de projecten uit de begintijd van de stadsvernieuwing inderdaad nogal flets. Zij lijken met hun verschijning in tegenspraak met de heroïek waarmee ze tot stand kwamen. Natuurlijk, het budget was schraal, maar mooi hoeft toch niet duur te zijn. Een eeuw lang volkshuisvesting en bijna een eeuw lang ruimtelijke ordening hebben sterk het uiterlijk van ons land bepaald. De intenties van deze beleidsterreinen en hun actoren en hun werkwijzen zijn typisch Nederlands. Zij zijn onderdeel van de Nederlandse cultuur De regels en wetten die gelden op deze terreinen zijn zorgvuldig en beproefd democratisch. Vanuit de elite waren en zijn er nog steeds velen die er hun krachten aan willen wijden. Vriesman wilde als Directeur-Generaal van de Ruimtelijke Ordening 'Nederland mooier maken'. Dat zag hij als hoge ambtenaar in dienst van het volk, in dienst van de belastingbetaler als zijn opdracht. Voor het werken in de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening is het van het grootste belang om wensen en behoeftes van de gebruikers goed te kennen. Hoe is hun gedrag, hoe is hun ervaring? Dat gebeurt nog te weinig. Maar 'ontwerpen voor Nederland' moet geen onderwerp van een referendum worden. Er moeten voor zo'n ontwerp keuzes worden gemaakt, door ontwerpers en andere vakmensen. Door mensen die wi'llen kiezen, die durven kiezen, die kunnen kiezen. Door mensen met verbeelding en met goede smaak. Piet Mollema oud-Voorzitter kennisnetwerk Verstedelijking en Bebouwing DGRuimte
I
I
foto Marcel van den Bergh, Volkskrant oGoio^;
< LU
Q.
I
Een prachtig, vrolijk en fascinerend gezicht: schaatsende jeugd in een verlaten cokes-fabriek. Er is zó veel te zien. Het kantwerk van de roestige staalconstructies, de ondergaande zon, de vreemde eindeloos lange witte baan die uitgehakt lijkt in het bruinzwarte fabriekslandschap, de talloze schaatsende benen scherp afgetekend tegen het ijs, zoals Averkamp die schilderde. De bonte winterkleren. Hier zijn mensen met verbeelding aan het werk geweest!
;;
,-*..,
^fi/r-y-y ""•
y y y y / y fy • • !• . y y p y y i - ^ .
:>':y:yy
'
' ' y y , . . , \ Jï,,
ïi£l»9l^
««;*,:....; '"
•fJJï'
'yy''y-''y"--yy Cifj'!
•taa-ü
/y ï"^
••«f^ï
" ':y . ^ ^
:''myyy
lyy'yyy^
y y ' V ":•:•• o •:... ^
yy^'*y
• t ^ y y y y
y y y y
•%,„y
•
?*•*»
'• K\r«ia
ic^
^
I
JACQUES VAN DERJAGT. VOLBLOED V R O
In de gouden tijd voor de Rijksplanologische Diensl, de jaren zeventig, begon Jacques van der Jagt zijn carrière. Nederiand was toen op hel toppunt van geloof in de maakbaarheid. Als ik het me goed herinner kreeg Jacques de opdracht de overheidsbudgetten voor verschillende sectoren in kaart le brengen, want dat je met budgetten beleid kan sturen wist ook de leiding van de RPD. Was het vanuit de ervaring dat sturen op afstand vanuit de RPD toch wel lastig was, dal Jacques naar de volkshuisvesting overstapte? Jacques volgde in 1981 Roel Bekker op als hoofd Planning en Programmering, de hoofdafdeling, die de "contingenten", de aantallen te bouwen gesubsidieerde woningen over de grote sleden en de groeikernen verdeelde, en de rest over de provincies. 95% van alle in 1981 gebouwde woningen werd gesubsidieerd, dus sturen deed hij toen echt. En dal deden hij en zijn afdeling met grote zorgvuldigheid, waardoor klagende gemeenten bij de staatssecretaris geen voel aan de grond kregen. In 1985 volgde hij opnieuw Roel Bekker op, nu als H I D (hoofdingenieur-directeur) voor de Volkshuisvesting in de provincie Noord-Holland. Jacques ondervond daar als lid van de Provinciale Planologische Commissie de krachten in het spanningsveld tussen het volkshuisvestingsbelang en andere belangen in de praktijk. Bijvoorbeeld die van een gedeputeerde, die vanuit zijn appartement uitzicht had op de Bovenkerkerpolder. Jacques kon er smakelijk over vertellen. De volkshuisvesting veranderde, de vijver met subsidies droogde op, de funclie van H I D verdween met een grool deel van hel personeel en alleen de inspectietaak bleef in de provincie. Jacques keerde ais directeur terug naar de Rijksplanologische Dienst, waar hij als volbloed VROMmer kon bijdragen aan beleid en wetgeving, uitgerust met een deugdelijke kennis van zaken, ook op het gebied van de volkshuisvesting.
WONINGTEKORTEN, WONINGPRIJZEN EN DE RUIMTE
2
< CL
O O ^ Z
<
Wederopbouw en woningnood geven na de oorlog de hoogste prioriteit aan de volkshuisvesting.Tot 1970, in ruim twintig naoorlogse jaren, verdubbelde de woningvoorraad. Dat betekende ook toen ongetwijfeld al een verdubbeling van het ruimtegebruik. Toch stuitte dat op weinig bezwaren. Steden en dorpen maakten zonder veel weerstand hun uitbreidingsplannen, vaak nadat zij de grond al voor een deel hadden gekocht. Veel woningen waren belangrijk, maar vooral ook lage huren, want de lonen moesten worden beheerst om de industrie van de grond te krijgen. Daarom werden de bouw- en de grondkosten scherp bewaakt. De stijging van de grondprijs bleef door een ruim aanbod achter bij die van de bouwkosten: Tussen 1950 en 1970 stegen de bouwkosten zelfs twee keer zo snel dan de grondkosten. De Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening uit 1966 was de eerste serieuze poging om de wildgroei van steden en dorpen in te tomen door gericht te kiezen voor groeikernen en groeisteden zoals eerder in Engeland (the New Towns) en ongeveer gelijktijdig in Frankrijk (les Villes Nouvel(es). En voorts rnet een keuze voor uitwaaiering naar buiten de Randstad met het doel het inmiddels tot "het Groene Hart" gedoopte middengebied tussen de grote steden open te houden. Maar de remweg was lang. Pas nadat de groeikernen voorzien waren van een forse subsidiering, kwamen ze goed van de grond. Doorbouwen bij de dorpen "in de wei" was lang veel goedkoper Tot in de jaren zeventig moest het ruimtelijk beleid het afleggen tegen de volkshuisvesters in het
I eigen departement, die de politieke opdracht moesten waarmaken om "volksvijand nr i " , de woningnood, te bestrijden. Om de politiek, die voortdurende hogere aantallen eiste, tevreden te stellen werd de woningbouw opgestuwd door vooral veel subsidiegeld in te zetten om de huren en daarmee de loonkosten laag te houden. Nieuwe subsidies leiden tot een verzoening tussen de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening. Begin jaren zeventig werden 140 tot 150.000 woningen per jaar gebouwd. Die bouwstroom stagneerde in 1974 doordat plotseling leegstand in de nieuwbouw optrad, vooral in de minder populaire hoogbouw. De individuele huursubsidie werd uitgevonden om de nteuwbouw toch weer betaalbaar te maken. Nieuwe subsidies dus, bovenop de bouwsubsidies die al langer werden toegezegd om het verschil tussen kostprijshuur en politiek vastgestelde huur te dekken. Om het ruimtelijk beleid te ondersteunen en toch de grondkosten laag te houden kwamen er bovendien infrastructuursubsidies en locatiesubsidie. Met de nota "Een- en tweepersoonshuishoudens" werd medio jaren zeventig gesuggereerd, dat iedereen van achttien jaar of ouder recht had op zelfstandige woonruimte. Tegelijk leerden de beter betaalden de waarde van hypotheekrente-aftrek kennen en joegen zij de koopprijzen met tientallen procenten per jaar omhoog. Door de snelle groei van de markt voor koopwoningen kon minister Gruyters een deal maken: hij leverde een deel van de woningwetleningen op de begroting in en kon daarvoor in de plaats financiële ruimte voor de infrastructuur- en locatiesubsidies en voor de stadsvernieuwingssubsidies krijgen. In 1978 zakten de huizenprijzen in korte tijd in elkaar. Er is sprake van een crisis in de particuliere woningbouw. Ook in de jaren daarna bleven de prijzen nog zes jaar lang geleidelijk dalen. Grote onverkoopbare voorraden hingen boven de markt. De crisis in de koopwoningenmarkt duurde in Nederland extreem lang. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld stegen de prijzen alweer na twee jaar terwijl de rente daar aanvankelijk nog hoger was dan in Europa. Er is nu eenmaal altijd vraag van jonge gezinnen en van mensen die beter willen gaan wonen. Maar in Nederland verstoorde de overheid, vol goede bedoelingen, de markt voor koopwoningen. De gewekte verwachtingen: iedereen boven de achttien zijn woning, samen met een ongekende leegstand van onverkoopbare woningen leidden tot kraakacties op grote schaal. De regering reageerde op de sterk gestegen werkloosheid en op de kraakacties met steeds omvangrijkere programma's voor zwaar gesubsidieerde huurwoningen. Daarmee verdween voor lange tijd een potentiële vraag naar koopwoningen. Veel gemeenten zaten begin jaren tachtig met veel te veel (voor koopwoningen bedoelde) bouwgrond in de maag en schreeuwden alleen al daarom om meer contingent gesubsidieerde woningen. Deze crisissituatie was profijtelijk voor het beïnvloeden van het ruimtegebruik. Minder dan 5% van de nieuwe woningen werd toen gebouwd zonder subsidie. Dus ruim 95% van de bouw kon bij de contingentverdeling worden gestuurd naar de meest wenselijke locaties. De nieuwe sociale huurwoningen werden vooral aan de grotere steden toegewezen, die voor een groot deel meergezins-woningen bouwden met een minimum aan ruimtegebruik. De stadsvernieuwing bleek bovendien veel meer vervangende nieuwbouw te produceren dan eerder was verwacht. Door het tijdelijke overschot aan
< 2 o O < ^
I
I bouwgrond bleven de grondprijzen laag ondanks de geleidelijk steeds grotere greep, die het ruimtelijk beleid via de provincies op de bestemming voor woningbouw kreeg. In die tijd werd de Vierde Nota voorbereid. Het groeikemenbeleid was al in de Verstedelijkingsnota afgezworen. Er moest nu, voorzover dat niet binnen de bestaande bebouwing kon, tegen de bestaande grote steden aan worden gebouwd, met aansluiting op het openbaar vervoer en in principe op fietsafstand. Na de regeringswisseling van 1989 werd de in voorbereiding zijnde Vierde Nota omgedoopt in Vinex: de Vierde Nota extra, maar dat veranderde die uitgangspunten niet. Van de ingrijpende bezuinigingen op de Rijksbegroting in de jaren tachtig had de volkshuisvesting een fors deel voor zijn kiezen gekregen, waardoor er zowel voor de bouw als voor de grondkosten steeds minder ruimte voor subsidies overbleef De gemeenten zagen het onder die randvoorwaarden meestal niet zitten om opnieuw forse grondaankopen te doen. De "markt" moest ertoe worden overgehaald en sprong begin jaren negentig eerst aarzelend en daarna steeds gretiger in de grondaankopen. Toen de prijzen later snel opliepen werden deze projectontwikkelaars beschuldigd van speculatie Grotendeels ten onrechte, want ze waren gevraagd. De ontwikkelaars stelden er daarbij wel prijs op, dat de ruimtelijke ordening dan ook het been stijf zou houden, zodat er geen prijsdrukkende concurrentie zou ontstaan. De Vinex stelde door zijn toonzetting de ontwikkelaars wat dat betreft gerust. Het stringent vasthouden aan zuinig ruimtegebruik droeg bij aan de stijging van de huizenprijzen, maar ondersteunde ook het binnenstedelijk bouwen.
2 < 2 O O <
I
Na 1995 vlogen de huizenprijzen omhoog. Rond Amsterdam en Utrecht stegen de huizenprijzen in de periode 1985 t / m 2004 van gemiddeld ruim € 50.000 naar gemiddeld € 215.000, het viervoudige. In provincies waar meer ruimte is om te bouwen, stegen de prijzen met een factor drie. Die prijsstijging is nauwelijks veroorzaakt door de bouwkostenstijging want die bedroeg in de totale periode van 1985 tot 2004 niet meer dan zestig procent. Daarmee maken de bouwkosten een steeds kleiner deel van de prijs van een woning uit. In het gebouw waarin ik woon, is een appartement verkocht voor twee en een halve keer de herbouwkosten voor de brandverzekering. Ofwel: de herbouwkosten bedragen minder dan veertig procent van de huidige verkoopprijs. Zestig procent van de huidige prijs is daarmee grondwaarde, een waarde, die bij een instortende markt zoals in 1980, snel kan verdampen. Het gevolgvan het hoge prijsniveau is dat starters en huurders niet meer kunnen overstappen naar een koopwoning. De doorstroming ligt plat en jongeren zijn de dupe, terwijl oudere woningeigenaren op papier een nooit gedacht vermogen lijken te bezitten. Wat waren de oorzaken van die waanzinnige prijsstijging? Waarom zorgden hogere prijzen niet voor een groter aanbod? Waarom reageert de markt niet met een groter aanbod op die hoge prijzen. Het woningtekort neemt toch toe? Is dat een gevolg van het ruimtelijk ordeningsbeleid dat het grondaanbod te veel afremt? Of zijn er andere oorzaken? Een combinatie van oorzaken ligt hieraan waarschijnlijk ten grondslag: - de vraag naar koopwoningen steeg toen de nieuwbouw van sociale huurwoningen opdroogde en tegelijk de hypotheekrente daalde. Begin jaren negentig kon op veel plaatsen zelfs met een modaal inkomen nog een huis worden gekocht;
I het aantal huishoudens met een dubbel inkomen nam snel toe, waardoor het perspectief van een mooier huis in het bereik kwam; het aanbod van nieuwbouw is star: de procedures zijn uitvoerig, de wil bij gemeenten om grond te bestemmen voor woningbouw beperkt, de krachten om dit tegen te houden: "not in my backyard", zijn sterk; het aanbod van koopwoningen is ook afwachtend: de markt start de bouw van een huis pas nadat meer dan 50 % van de door hen geplande woningen al op papier is verkocht en niet omdat ambtenaren hebben uitgerekend dat er een woningtekort is. Die factoren speelden door het hele land. Maar het ruimtegebrek leidde wel tot een verder toegenomen verschil in woningprijzen tussen het "westen" en overig Nederland. Gebrek aan ruimte is dus waarschijnlijk ook een belangrijke factor, die de woningschaarste en daarmee de prijzen extra heeft opgejaagd. De vraag is dan: kan de ruimtelijke ordening daar dan wat aan doen? De Nota Ruimte en het huidige beleid hebben het beantwoorden van deze vraag naar de provincies en de gemeenten verschoven. Mijns inziens terecht, ik vond het altijd al gek dat de minister zich met de problematiek van de bouwlocaties op gemeentelijk niveau moest bemoeien. Bovendien lijkt bijvoorbeeld het Groene Hart wat minder heilig te worden, nu ook het Ruimtelijk Planbureau de discussie over de inrichting van dit gebied wil aangaan. Maar zullen de gemeenten nu snel voor meer bouwterrein zorgen? Ik denk het niet, want in de Randstad is het heel moeilijk om zoveel ruimte te vinden dat het zoden aan de dijk zet. Daarmee bedoel ik dat het aanbod van grond zo wordt verhoogd dat de prijs omlaag kan. Alleen die concurrentie zou ook invloed hebben op de markt van bestaande woningen. Wel kan de prijsstijging worden gedrukt als woningcorporaties weer op grote schaal de bouw van huurwoningen oppakken, met inzet van een deel van hun vermogen als interne subsidie. Bovendien zullen de gemeenten zich dan nog meer gedwongen voelen om naar bouwgrond te zoeken. De huidige minister is dus op de goede weg als zij in de praktijk de corporaties echt zover weet te krijgen dat zij "de overwaarde" van hun woningbezit inzetten voor extra nieuwbouw. En dan is er de politieke discussie. De scheidende directeur van het CPB, Henk Don, heeft eind december gesuggereerd alle - al dan niet verborgen - subsidies, zowel de lage huren en de individuele huursubsidie als de hypotheekrenteaftrek tegen het licht te houden en daarmee het volgens hem vergeten hervormingsdossier uit de la te halen. Volgens hem vloeien veel van die subsidies toch naar de grondeigenaren, mede als gevolg van het door het ruimtelijke ordeningsbeleid veroorzaakte te krappe aanbod,. Don heeft gelijk dat je het totale plaatje moet bekijken als je wilt sleutelen op dit terrein. Maar ik ben bang dat de politiek uit het palet aan subsidies alleen aantrekkelijke hapjes zal willen nemen. Alle beleidsveranderingen van het huidige kabinet hebben immers opnieuw aangetoond dat "de mensen in het land" helemaal niet van veranderingen houden.
< 2 Q O Z <
I
I Het instorten van de koopwoningenmarkt zorgde vijf en twintig jaar geleden voor goedkopere woningen en tijdelijk volop bouwterrein. Die markt stortte in door het gelijktijdig wegvallen van zekerheden voor de mensen omdat de werkloosheid steeg en de automatische prijscompensatie in de lonen werd afgeschaft. Voorts was de rente sterk gestegen en bracht het kabinet de voorstellen van oud-minister Hofstra in discussie om de hypotheekrenteaftrek te beperken. Het "worst case scenario" voor de toekomst zou op die situatie kunnen lijken. Bijvoorbeeld: op het moment dat het volgende kabinet net heeft besloten om de hypotheekrenteaftrek afte schaf fen, wordt de rente in Amerika drastisch verhoogd om de val van de dollar te stuiten. Dit heeft zijn weerslag in Azië en Europa: het vertrouwen in de economie en de werkgelegenheid storten in. Reken maar dat je dan weer voor een zacht prijsje een huis kunt kopen. Dat scenario lijkt mij echter niet zo geschikt om het probleem van het woningtekort op te lossen. Laten we hopen op kleinere stapjes in de goede richting. Johan Koopman oud-Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting
2
< o. O O
2
< I
O
I
:ül.3Sïh. -fftsï
Hts
••
•.
i_ .
I
E E N VISSER M E T E E N H A A K J E
Het zal begin jaren negentig zijn geweest, dat ik Jacques van der Jagt voor het eerst ontmoette. Twee maal per jaar hadden wij als bestuur van de vereniging van Nederlandse projectontwikkelingsmaatschappijen: de NEPROM, contact met de bewindslieden: de minister en de staatssecretaris (en hun gevolg). Aanvankelijk formeel, met afstand, haast antagonistisch als partijen met tegengestelde belangen rondom hetzelfde product "wonen". In de latere jaren is er een grotere parallelliteit in belangen ontslaan, toen "de markt" beleidsmatig een onderdeel uit ging maken van de ruimtelijke ordeningsdoelslellingen. O p initiatief van VROM heefl de NEPROM iemand " u i l het bedrijfsleven" voorgedragen voor het bureaulidmaalschap van IFHP, de International Federation o f Housing and Planning, de erfenis van Ebenezer Howard, vader van de tuinstadgedachte. Een aantrekkelijke positie voor een NEPROM-voorzitter in zijn nadagen. Dat is een hartstikke lastige wereld, waar op zich erkende begrippen als markt, klanten, balans, veriies- en winstrekening, sale and lease back niet veel indruk maken; ze roepen eerder aversieve reacties op. De IFHP is echter wei een relevant internationaal platform, met een indrukwekkend gedachtegoed voor professionals op hel gebied van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Het bureau organiseert in het voorjaar de zogeheten 'springconference' en in het najaar het wereldcongres; lange, ingewikkelde vergaderingen met weinig rationele besluitvormingsprocessen. Maar daarnaast boden deze vergaderingen een goed zicht op het besturen in een internationale omgeving van niet-gouvernementele organisaties (NGO's). Jacques, mijn Nederiandse medebestuurder, opereert met indrukwekkende efTecliviteit in dit soort omgevingen; analytisch, ontwapenend, niel snel positie kiezend, maar zoals wij in ons bedrijf zeggen: "een visser met een haakje" die op lijd resultaten opvist; ontzettend knap. De halfjaariijkse reis naar de IFH P-congressen trad ik vooraf met een redelijk ambivalent gevoel tegemoet. Enerzijds was daar hel perspectief van eindeloos lange, schijnbaar ineffectieve vergaderingen. Anderzijds lokte hel bezoek aan een interessante slad in hel gezelschap van Jacques, een nieuwsgierig, soms w a l verstrooid lijkend, maar erudiet mens. Ik heb met Jacques in hel veriengde van de, op zich niet al le inspirerende, IFHP-vergaderingen heel wat aantrekkelijke steden bezocht: Lissabon.Sint-Petersburg, Glasgow, Parijs, Barcelona, Ljubljana, Vilnius, Londen en Wenen. Daarbij heb ik steeds genoten van zijn brede belangstelling. Hij heefl mij zelfs begrip voor jazz bijgebracht. Een prettiger reisgezel had ik me niet kunnen wensen.
^
G R O N D ALS PRODUCTIEFACTOR
o ^ ^ D 2 > i" D 2'
I
In zijn jaren bij VROM heeft Jacques van der Jagt aan de wieg gestaan van ingrijpende veranderingen in het ruimtelijke ordenings-, volkshuisvestings- en grondbeleid van de Nederlandse rijksoverheid. Veranderingen die ook grote gevolgen hadden voor lagere overheden en voor marktpartijen zoals Heijmans. Van der Jagt was mede verantwoordelijk voor de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex, 1993), de Nota Wonen (2000) en de Nota Ruimte (2004), waardoor hij medebepalend is geworden voor de manier waarop ontwikkelende bouwbedrijven zoals Heijmans tegenwoordig zaken doen op de woningmarkt.
I Nog maar tien jaar geleden was de volkshuisvesting in Nederland even staatsgestuurd als die in de DDR en in Moskou, zij het op een hoger niveau. Het rijk bepaalde wel waar mensen zouden wonen en in welke kwaliteit, via individuele subsidiëring. Dat beleid was succesvol: in vergelijking met ons omringende landen hebben we in Nederland een groot aandeel eigen woningbezit met hoge gemiddelde kwaliteit. De overheden bepaalden wat, voor wie en waar gebouwd werd. De markttoegang voor ontwikkelaars en bouwondernemingen lag bij de overheid. Sinds het VINEX-tijdperk is dit niet meer aan de orde. REGIE
Van de ene op de andere dag raakten gemeenten hun invloed op de grondmarkt kwijt en daarmee ook de vrijheid om zelf het bedrijf te kiezen dat woningen moest bouwen. Het rijk gaf wel aan waar mocht worden gebouwd, maar verzuimde om gemeenten en provincies een beleidsinstrumentarium te geven om de regie op de grondmarkt te behouden. Met als gevolg dat marktpartijen in hoog tempo grond begonnen op te kopen op toekomstige bouwlocaties. Voor een deel was dat ook de bedoeling; het rijk wilde dat de markt zelf investeringen zou doen, omdat het rijk op dat moment, midden jaren negentig, zelfde middelen niet had om grond te kopen. In zijn consequenties was deze oplossing echter niet doordacht. Na een tijdrovend en ingewikkeld ordeningsproces kwam de grond in handen van een beperkt aantal partijen die vaak in de vorm van publiek-private samenwerking op locatieniveau met gemeentes afspraken maakten. Ook kregen gemeenten en marktpartijen te maken met 'freeriders': grondhandelaren die geen productiebelangen hebben en alleen uit zijn op de speculatieve winst. Zij maakten gebruik van het gegeven dat waardevermeerdering door bestemmingsverandering van de grond ten goede komt aan de eigenaar. Het ter beschikking staand instrumentarium bleek nauwelijks effectief om ongewenste vormen van verrijking te voorkomen. Overigens had de waardevermeerdering van de grond ook een onbedoeld positief effect. Het financierde een groot aantal agrarische bedrijfsbeëindigingen. Daarmee heeft het ruimtelijke ordeningsbeleid een onbedoelde bijdrage geleverd aan de transformatie van deze sector.
MARKTTOEGANG
LU
Voor Heijmans leek het nieuwe beleid sinds de VINEX een rechtstreekse bedreiging van de continuïteit. De gemeenten selecteerden op basis van prijs, kwaliteit en geleverde prestaties in het verleden. De reactie kon dan ook niet anders zijn dan dat Heijmans en vele anderen op grote schaal grond gingen kopen. Als familiebedrijf dat nét naar de beurs was gegaan had Heijmans de toegang tot kapitaal, wat de mogelijkheid gaf om te groeien. Daarmee werden grondaankopen en overnames gefinancierd. En daar waar vroeger de specifieke vaardigheden van een bedrijf of het geografisch werkgebied de reden voor overname vormde, werd nu het bezit van grond of aan grond gerelateerde productierechten de strategische rationale. Inmiddels bezit Heijmans grondvoorraad of aan grond gerelateerde productierechten voorde bouw van circa 45.000 woningen.
Q I 2 Q 2 < (/, ^ O* <
I
I De overheid had de perceptie dat wij en andere ontwikkelende bouwbedrijven die grond hadden uit machtsdenken. Dat heeft bij Heijmans echter nooit een rol gespeeld. Grond is voor ons geen doel, maar een productiefactor. Wij hadden die grond nodig omdat het de toegang tot de markt bepaalde. Vanuit het oogpunt van financieel management is het namelijk helemaal niet logisch om zoveel grond te hebben. Bij een gemiddelde marge van drie procent en een verlangd rendement voor de aandeelhouders van minstens een veelvoud daarvan, is een grotere omloopsnelheid van het vermogen noodzakelijk. Daardoor is het voor de bouw a-typisch om vermogens lang te binden. Maar het is wel een voorwaarde om de continuïteit van de bouwproductie veilig te stellen. De overheid kan dat mechanisme tamelijk eenvoudig doorbreken, door gemeentes weer grip te geven op de grond, of met andere woorden door de regie op de grondmarkt terug te geven aan de overheid, waar hij thuishoort. Voorwaarde is wel dat ondernemingen hun markttoegang kunnen beïnvloeden en hun onderscheidend vermogen kunnen inzetten om de door hen gewenste marktpositie te bewerkstelligen. Hoewel niet geheel uit vrije keuze, heeft de factor grond Heijmans in staat gesteld versneld te groeien van regionale bouwer met nationale ambities naar nationale bouwer met internationale aspiraties. Van kapitaalextensief en kennisextensief veranderde het dankzij de grondpolitiek in een kapitaalintensief en kennisintensief bedrijf Op de nieuwe uitdagingen werd gereageerd met ondernemerschap, stegen de marges en groeide Heijmans uit tot één van de meest winstgevende bouwbedrijven van Nederland. Ook schoven we door ons goed aan te passen aan het rijksbeleid meer en meer naar de voorkant van de keten in het bouwproces.
^ ^ j2 2 ^ < ^ ]^ Qu
I
ONTWIKKELING Met het uitbrengen van de Nota Ruimte kiest de rijksoverheid voor een modernisering van het ruimtelijke ordeningsbeleid met ontwikkelingsplanologie als het belangrijkste instrument. Haast volgens het subsidiariteitsbeginsel: decentraal wat kan, centraal wat moet. Lagere overheden krijgen een deel van de regie over de ruimtelijke ontwikkeling terug. De nota geeft daarvoor de hoofdlijnen en de spelregels; het is aan de gemeenten en provincies om deze te concretiseren. Een belangrijke flankerende ontwikkeling is de start van het Gemeenschappelijk Ontwikkelingsbedrijf (GOB) van het rijk. Het gaat zich bezighouden met het coördineren van projecten waarbij diverse rijksonderdelen en lagere overheden samenwerken. Aan zo'n GOB is behoefte, omdat overheden in het verleden niet strategisch met hun grond omgingen. Het rijk had zelf geen actief grondbeleid en vroeg zich niet af welke strategische ruimtelijke doelstellingen met het grondbezit waren te realiseren. Vanuit de markt bezien is zoiets verwonderlijk. De oprichting van het GOB beschouwen we dan ook als een verstandige zet. Het bedrijfis strategisch ondersteunend in te zetten om de eigen ruimtelijke ordenings- en volkshuisvestingsplannen te realiseren. Vanuit de NEPROM is daar altijd voor gepleit. Het verbetert daarnaast de toegankelijkheid van de overheid voor marktpartijen, die nu voor alle grondkwesties terecht kunnen bij één loket,
I Ook actueel is de beleidsvisie van minister Dekker op de toekomst van de woningcorporaties. Daarin staat dat corporaties prestatie-afspraken met de gemeenten moeten maken. Dit zou wel eens tot een fundamenteel andere dynamiek op de grondmarkt kunnen leiden. Corporaties maken namelijk wel prestatie-afspraken, maar zijn niet degenen met de grootste grondgerelateerde productierechten. Bouwers en ontwikkelaars hebben grond, maar geen prestatie-afspraken. Dit betekent dat het voor hen efficiënt kan zijn om met en via woningcorporaties afspraken met gemeentes te maken over bebouwing. Wat het precies voor gevolgen heeft, zal de tijd leren, maar de invloed zal aanmerkelijk zijn. Centraal voor Heijmans staat in ieder geval ook in de toekomst de noodzaak om goede producten aan consumenten te kunnen leveren. Grondbezit is daarbij een middel, geen doel op zichzelf Zonder terug te willen naar vroeger, toen opdrachten soms op basis van persoonlijke voorkeuren werden gegund. Voor de toekomst zien we graag meer verstandige mechanismen. De Nota Ruimte, het rijksontwikkelingsbedrijf en de beleidsvisie over woningcorporaties zijn een stap in de goede richting, omdat ze partijen op lokaal niveau dwingen tot samenwerking en productie-afspraken, in termen van kwantiteit en kwaliteit. Wat dat betreft mag Jacques van der Jagt trots zijn op zijn bijdrage aan zo veel effectief overheidsbeleid. Jacques van den Hoven Lid van de Raad van Bestuur van Heijmans N.V.
2 LU
> O X 2 LU
Q
< > D
u
I
I
I
Jiy^'',
1».
••?
..•'-^'
/
yy y'y ^ ' - yi
.-••• • ••'•V .' 'U : • i^y^-:.
-y^-* -M
I
W A T JACQUES V O O R
MIJ BIJZONDER
MAAKT
Er zijn mensen die je al jaren kent en van wie je het gevoel hebt dal je nooit wilt ophouden ze le kennen. Omdat ze een heel vanzelfsprekende plaats innemen: niel opdringerig, wel aanwezig, deskundig en vakbekwaam, en bovenal collegiaal. Zo iemand is Jacques. Een tijdloze man met een wilde bos haar, vriendelijke ogen achter een onnadrukkelijke bril - begeesterd door alles wat zijn werkterrein de moeite waard maakt. Hij gaat voor de inhoud, beschikt over een schier oneindige vakkennis en etaleert die op een vanzelfsprekende manier die je naar meer doel verlangen. Nederiand verantwoord inrichten is zijn drijfveer en passie, met een groot gevoel van verantwoordelijkheid en een scherp oog voor de afhankelijkheid van andere bestuurslagen daarbij. Maar Jacques is meer dan dat. Hij is vraagbaak, collega, de man die zichzelf nooit op de voorgrond plaatst maar altijd uitgaat van wat nodig is voor hel resultaat. Bescheiden, soms zelfs bijna te bescheiden. En groots. Groots in de manier waarop hij met de inhoud van het werk speelt, groots in de vriendelijkheid en hel begrip dal hij tentoonspreidt, groots in zijn bijna encyclopedische kennis van de ruimtelijke inrichting van Nederiand. Het moment van de waarheid in mijn relatie met Jacques was het moment waarop hij tijdens de Bouwenquête werd beschuldigd van te nauwe banden met projectontwikkelaars op VINEX-locaties. Op zo'n moment moet je als hoogste ambtelijke baas kiezen: houd ik een slag om de arm of ga ik vierkant achter mijn medewerker slaan. Ik heb eerder als gemeentesecretaris in Amsterdam met dil soort zaken te maken gehad, maar nooit eerder ben ik zo absoluut zeker geweest dat de beschuldigingen volstrekt uil de lucht waren gegrepen. Uileindelijk moest zelfs de enquêtecommissie dat erkennen, wat wel een tikje royaler had gekund. Ik heb tijdens die openbaring in een split second mijn keuze bepaald. Want onkreukbaarheid, dienstbaarheid aan de publieke zaak en onverschilligheid voor de verlokkingen van het grole geld - dat valt allemaal samen in deze fantastische man. Integer en loyaal tot op hel bol - en (hel mag een keer worden gezegd) sociaal-democraat in hart en nieren.
H E T V L A A M S LABYRINT OF DE S C H O O N H E I D DER
2
z
WANSTALTIGHEID^
Doen de Nederlanders het wel zoveel beter in de ruimtelijke ordening? Een van de betere Nederlandstalige televisieprogramma's is Terzake - een van die vele Vlaamse televisieproducties die laten zien dat diepgang, kwaliteit en aantrekkelijkheid bij de publieke omroep samen kunnen gaan. Enkele maanden geleden was de grens het onderwerp: de scheidslijn tussen België en de buurlanden Luxemburg, Duitsland en Nederland. Een mooi gefilmde en leerzame uitzending, vooral over het deel van België dat buurland Nederland raakt. Een grens is een metafoor, een scheidslijn tussen werelden die op de kaart scherp is gemarkeerd maar die in de werkelijkheid diffuus is, ja zelfs in de hoofden van de bewoners van de grensstreek nauwelijks bestaat.
2 cc
<
I
Geert van Istendael, Het Belgisch labyrint - Wakker worden in een ander land, Amsterdam, Arbeiderspers '993
I Wie in het landschap verkeert, heeft weinig erg in de overgang van het ene naar het andere land: zeker sinds de binnengrenzen in de EU zijn vervallen is vaak slechts aan de kentekenplaten van de voor huizen geparkeerde auto's afte lezen of de grens bereikt dan wel overschreden is. Het opvallende is dat dit niet opgaat voor de overgang tussen Nederland en België. Wie - zoals ik door een huwelijk met een Belg - regelmatig in beide landen is, ziet in één oogopslag wat Belgisch en wat Nederiands grondgebied is. De uitzending van Terzake deed mij nog eens extra scherp realiseren waarop dat is terug te voeren. Het meest kenmerkende verschil tussen deze en gene zijde is hoe de bebouwing in de ruimte is geplaatst. De orde, netheid en regelmaat van strakke stratenpatronen, kleine, bijna kneuterige huizen en tuintjes, de hekken, hagen en stoepen geven een onmiskenbaar signaal af dit is Nederland, polderland, land van overleg en compromis, van doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg. Het bracht mij op het idee om in deze bundel ter gelegenheid van het afscheid van Jacques van der Jagt een kleine beschouwing te wijden aan het verschil in het gebruik van de publieke ruimte tussen Nederland en Vlaanderen\ Nederlanders nemen over het algemeen voetstoots aan dat onze zuiderburen veel van ons kunnen leren. Wij zien België in het algemeen en Vlaanderen in het bijzonder al gauw als een soort gemankeerd Nederland dat vroeger of later het licht ziet en terugkeert naar waar het eigenlijk hoort en waar het ook beter is: naar Nederland. De vraag of omgekeerd wij ook iets van onze zuiderburen te leren hebben, wordt eigenlijk pas de laatste jaren voorzichtig hardop gesteld. Het is wonderlijk om te constateren hoeveel meer Vlamingen van Nederlanders weten dan andersom en hoeveel minder bij hen dan bij ons clichébeelden de boventoon voeren. Met de beeldvorming hier ten lande over de ruimtelijke ordening in Vlaanderen is het niet anders. Onbekend, onbemind en op zijn best meewarig bekeken: het chaotische en ongeordende Vlaanderen tegenover het strakke, goedgeplande Nederland. Zijn er in die ogenschijnlijke ongeordendheid, in die landinrichting waarvan de publieke ruimte eerder het residu lijkt van de optelsom van ingrepen van huizen bouwende burgers, bedrijfsruimte zoekende ondernemers en infrastructuur inrichtende overheden ook factoren waarvan wij kunnen leren? Die óns kunnen helpen in ónze worsteling met de toekomst van het ruimtelijk beleid in Nederland en het vinden van een evenwicht tussen toelatingsplanologie en ontwikkeling? Dat is het thema van dit artikel. Wie wil leren, zal eerst moeten begrijpen. Inzicht in de achtergronden van ontwikkelingen en de drijvende factoren erachter helpt om te bepalen wat toepasbaar kan zijn in het huidige tijdsgewricht en wat is terug te voeren op de historische context maar niet meer bruikbaar is voor de 21ste eeuw. In historisch-geografisch perspectief hebben Vlaanderen en Nederland als lage landen aan de zee met al in de 17de eeuw stedelijke samenlevingen veel gemeen, maar de ruimtelijke ontwikkeling van beide landen is - zeker na de afsplitsing van België in 1830
H t/l LU
z
2
< Vlaanderen omdat sinds de federalisering daar het denken over ruimtelijke inrichting aanzienlijk is veranderd en omdat Vlaanderen en Nederland in geografisch en taalkundig opzicht meer vervi/antschap vertonen dan Nederland en Wallonië.
QC
I
I - heel anders geweest. Voor een deel heeft dat te maken met het verschil in bodemgesteldheid. Anders dan in Nederland waar het dichtst bevolkte deel in een delta ligt die specifieke grondwerkzaamheden vergt, kan in het grootste deel van Vlaanderen zonder die voorwaarde worden gebouwd. Voor particulier opdrachtgeverschap geen onaanzienlijk verschil. Maar belangrijker dan dat is dat de economische en demografische ontwikkelingen een heel ander pad hebben gevolgd en dat de politiek-bestuurlijke context in beide landen wezenlijk verschilt. Economisch gezien kwam de industrie in Vlaanderen veel eerder tot ontwikkeling dan in Nederland. Al aan het eind van de 19de eeuw ontstond een grote verscheidenheid aan arbeidsintensieve industriële bedrijvigheid, eerst vooral in Wallonië maar later ook in het westen van België. Door een fijnmazig spoorwegennet met een overdaad aan stations en haltes, in combinatie met een dicht netwerk van "steenwegen" en doorgaande routes kon de plattelandsbevolking daar emplooi vinden toen, net als in de rest van Europa, de werkgelegenheid in de landbouw begon terug te lopen. Anders dan na de Tweede Wereldoorlog in Nederland leidde dit niet tot versnelde verstedelijking en verdichting, noch tot corporatievorming en de bouw van een grote stedelijke huurwoningenvoorraad. Integendeel. Om de werkende massa's weg te houden uit de steden en dus van het socialisme dat overal in Europa opkwam, werd een bewuste politiek gevolgd om individueel eigendom te bevorderen, onder andere via een daarop gericht premiestelsel. Dat een Belg met een baksteen in de maag wordt geboren, heeft dus zijn oorsprong in ordinaire machtspolitiek.
2
Cn LU
2 Z < E"
Daarbij speelt ook een rol dat de bevolkingsgroei van Vlaanderen anders dan in Nederland veel geleidelijker ging. Woningnood van een schaal en omvang als die van het naoorlogse Nederland is daarom nooit aan de orde geweest en dus is er ook niet die druk op de overheid uitgeoefend om daarin via grootschalige programma's te voorzien. Het is overigens maar zeer de vraag of die druk ooit zou zijn ontstaan, gegeven de argwaan waarmee de overheid in België door de bank genomen werd en vaak nog wordt bejegend. In het Nederland van na Fortuyn lijkt het bijna onvoorstelbaar, maar lange tijd is ons land een optimistisch land' geweest - in die zin dat zijn inwoners groot vertrouwen hadden in het vermogen van de overheid om vorm en richting te geven aan voor het functioneren van de welvaartsstaat essentiële voorzieningen. Dat lag in België compleet anders. Voor Vlaanderen kwam daar nog als bijzondere omstandigheid bij dat het land - feitelijk én gevoelsmatig - lange tijd werd overheerst door de Franstaligen en een taaie emancipatiestrijd heeft gevoerd voor de erkenning van de Vlaamse taal en cultuur. Pas toen Vlaanderen economisch het Franstalige Wallonië ging overvleugelen - wat parallel liep aan de neergang van industriële gebieden en de opkomst van de diensteneconomie - en nadat de federalisering een feit was, waarbij grote delen van het binnenlands bestuur aan de Vlaamse regering waren toevertrouwd, veranderde dit en werd de band met de eigen bestuurders hechter Steven de Poer, Onder Hollanders: een Vlaming ontdekt Nederland, Uitgeverij Balans, Amsterdam 2001
i
I Het is geen toeval dat dit alles zijn weerslag heeft gehad op de ruimtelijke inrichting van Vlaanderen. De kritische mix van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening, die in Nederiand lange tijd de basis heeft gevormd voor een succesvolle nationale ruimtelijke planning, bestond niet in Vlaanderen. Integendeel, nadat de anti-urbanisatie van de 19de eeuw uitliep in het bewust bevorderen van privaat eigendom als oplossing van de woonproblematiek, is steeds opnieuw gegrepen naar instrumenten die erop waren gericht om individueel woningbezit en particuliere woningbouw te bevorderen. Premieregelingen, fiscale kortingen en goedkope leningen naast goedkope bouwgrond en rentesubsidies waren de motoren achter de nieuwbouw. Het is geen toeval dat de huursector in Vlaanderen maar 6% uitmaakt van het totale woningbezit en dat dit vrijwel zonder uitzondering particuliere verhuurders zijn, die als het water hen aan de lippen komt, hun bezit laten verkrotten in de hoop het te gelde te kunnen maken wanneer de omgeving toe is aan grootschalige herbestemming. Een patroon dat hele wijken in Brussel onder de slopershamer heeft gebracht en bijna de Antwerpse Cogels Osylei met zijn Jugendstilhuizen hetzelfde lot had doen ondergaan. Door al deze ontwikkelingen werd het "wilde wonen" de dominante woondroom in Vlaanderen: een product van een langdurig dialectisch proces van politieke voorkeuren en interventies, culturele overtuigingen en economische mogelijkheden die elkaar in een dwingende interactie hebben versterkf. Een woondroom die langs de weg van particulier initiatief kon worden gerealiseerd, met een uitermate bescheiden rol van de overheid waar het gaat om de sturing op locaties. Dat staat diametraal tegenover de Nederiandse situatie, waar juist sprake is van een zeer sterke rol van de overheidslagen bij de ruimtelijke inrichtingen waar particulier initiatief en opdrachtgeverschap vrijwel ontbreken. Het heeft ertoe geleid dat er in Vlaanderen op plekken bebouwing is ontstaan die wellicht beter bewaard hadden kunnen blijven. Duinen en polderiandschappen zijn ingepalmd door villawijken, vakantieparken en recreatievoorzieningen; de bosgebieden en het golvende land van de Vlaamse Ardennen zijn een aaneenschakeling van riante en luxe woonwijken waarin welgestelde Nederlanders zich graag vestigen, ook nu de belastingvoordelen vrijwel verdwenen zijn. Daar kunnen wij schamper over doen, maar ontegenzeggelijk is het woongenot van de gemiddelde Vlaming hoger dan dat van de gemiddelde bewoner van een VINEX-wijk of een uitleggebied in suburbaan Nederland. De grote ruimte voor eigen initiatief en het gebrek aan planning heeft behalve meer individueel woongenot nog een bijkomend effect gehad. De Vlaamse regering heeft noodgedwongen daardoor van meet af moeten kiezen vooreen aanpak van stedelijke vernieuwing op microniveau. Juist omdat bijna alle panden in handen van individuele eigenaar-bewoners waren, was de politieke speelruimte voor grootschalige kaalslag en nieuwbouw die de stadsvernieuwing van de jaren tachtig in Nederland kenmerkte, vrijwel nihil. Veel van de karakteristieken van Vlaamse steden als Mechelen, St. Niklaas, Gent en Antwerpen konden daardoor ook buiten het historische centrum behouden blijven.
Pascal de Decker, Het gewapend beton van het 'wilde wonen' in Vlaanderen, in S&.RO 04/2005
2
Cn z 2
I
I Het interessante is dat in de afgelopen tien jaar de ruimtelijke ordeningsstelsels van Vlaanderen en Nederland naar elkaar toe lijken te groeien. Sinds Vlaanderen bij de Bijzondere Wet tot Hervorming van Instellingen op 8 augustus 1980 een zelfstandige gemeenschap werd, zijn door de Vlaamse regering drie routes voor het actuele ruimtelijk beleid uitgestippeld.^ Er is een formeel planningsstelsel geïntroduceerd, waarvoor de basis is gelegd met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen uit 1992 en dat in 1996 operationeel werd. De drie beleidsniveaus van gewest, provincie en gemeenten hebben daarin elk volledig gescheiden eigen bevoegdheden gekregen voor het ontwikkelen, realiseren en managen van het bij het eigen niveau behorend ruimtelijk beleid en de bijbehorende uitvoeringsplannen. Hierdoor is (in elk geval op papier) een eind gekomen aan de situatie waarin een lagere bestuurslaag een bovenlokale voorziening als een bedrijfsterrein eenvoudigweg kon weigeren en wordt omgekeerd voorkomen dat gemeenten elkaar beconcurreren met regionale voorzieningen die leiden tot een ongewenst resultaat voor het provinciale of gewestelijk niveau. In dit opzicht is Vlaanderen ons ten opzichte van de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening ruim tien jaar vooruit. De tweede route waarlangs het hedendaagse ruimtelijk beleid in Vlaanderen loopt, is die van het gebiedsgericht geïntegreerd beleid. De aanpak hierbij verschilt niet wezenlijk van wat in Nederland in de laatste jaren onder de noemer ontwikkelingsplanologie van de grond wordt getild. De ingrediënten zijn een complexe gebiedsopgave, de wil om daarbij een beperkt aantal sleutelkwesties aan te pakken, coproductie in een netwerkorganisatie waarin actoren samenwerken die een gedeeld belang nastreven en de inzet van specifieke instrumenten als beleidsovereenkomsten en gebiedsgerichte financiële enveloppen. Het verschil is hoogstens dat de doorlooptijd in Vlaanderen korter lijkt, al zijn de ervaringen nog te beperkt om dit met zekerheid te zeggen. De derde en laatste route tenslotte is die van de stadsprojecten. Al vrij kort nadat Vlaanderen een eigen regering kreeg, werd een 'Stadsherwaarderingsbesluit' genomen dat de basis legde voor een projectmatige aanpak van de stedelijke vernieuwing. In dertien steden werden expertgroepen ingesteld en werden stadsdebatten georganiseerd om aldus ruimtelijke kwaliteit op de agenda te krijgen. Met masterclasses voor projectleiders van de stadsprojecten en voor de betrokken beleidsambtenaren werd dit verder invulling gegeven. Voormalige industrie- en haventerreinen in onder andere Antwerpen^ Gent' en Kortrijk* zijn inmiddels omgevormd tot interessante woonwerkgebieden waar jonge urban professionals, creatieve industrieën en horeca gevestigd zijn.
2 I/) LU
Z
z <
5 jef van den Broeck, Ruimtelijk beleid in Vlaanderen, in S&.RO 04/2005 ^
Stad aan de Stroom - leidend tot grootschalige renovatie van de stationsbuurt, de Scheldezone en de
^
De Gentse Kanaalzone, een vernieuwingsproject op ruimtelijk-economisch en milieuterrein
^
Hoog-Kortrijk: het structureren van de hedendaagse ontwikkeling
Eilandjes
DC
i
I Die drie routes versterken en ondersteunen elkaar en maken dat de Vlaamse aanpak inmiddels al enkele decennia is gaan lijken op wat zich in Nederland afspeelt op het terrein van ruimtelijke ordening, ontwikkeling en stedenbouw. Het startpunt van beide landen is heel verschillend: Nederland komt vanuit een situatie waarin de geplande ruimte als norm en ijkpunt fungeert en in Vlaanderen is juist de ruimtelijke inrichting de resultante van een niet gereguleerde ontwikkeling. Ruimtelijke ordening tegenover ruimtelijke slordigheid, of een van bovenaf opgelegd keurslijf tegenover ruimte voor individuele creativiteit? Ook op het punt van dürfen doorzettingsmacht lijken de Vlamingen verder en sneller te gaan dan wij. De sloop van een tweetal onrechtmatig gebouwde villa's enkele jaren geleden in Vlaanderen was een krachtig signaal aan de eigen burgers dat het de Vlaamse regering ernst is met het doen naleven van het ruimtelijk beleid. Gedogen is voor de noorderburen, leek de impliciete boodschap aan ons. We moesten dus maar afscheid nemen van de gedachte dat de Nederlanders het alleen maar beter doen als het gaat om de vormgeving van hun land. Er valt voor ons een en ander te leren van onze zuiderburen. Zij bieden echte ruimte aan initiatieven van o n d e r a f - met burgers en bedrijven in de hoofdrol. Ontwikkelingsplanologie in Vlaanderen is nog geen door de vakwereld geannexeerd concept dat wordt ingesnoerd door spelregels en regelgeving die grotendeels doorde overheden worden bepaald. In Nederland worden waardevolle en kwetsbare gebieden van overheidswege beter beschermd, en dat moet vooral zo blijven. Maar meer armslag voor 'ongeplande ruimte' en waar het kan ontwikkelingen daadwerkelijk overlaten aan particulier initiatief (zonder daarbij op voorhand alles aan regels te binden waardoor de doorlooptijden alleen de grootste doorzetter niet doen afhaken) zou niet misstaan in bijvoorbeeld stedelijke zones als de noordelijke Ij-oevers in Amsterdam of de Stadshavens in Rotterdam. In potentie zijn dit gebieden waar het creëren van innovatieve woon/werkmilieus tot de mogelijkheden hoort, maar die in de kiem gesmoord dreigen te worden door procedures en voorschriften. Maar ook in woonwijken zou meer ruimte voor particulier initiatief, in plaats van de dominante, seriematige woningbouw van de vele projectontwikkelaars die ons land eigen is, niet misstaan. Juist op dit punt doen de Belgen het beter: zij bieden meer ruimte voor en denken meer vanuit de kracht van het individueel opdrachtgeverschap. Ik heb goede hoop dat de nieuwe koers van het ruimtelijk beleid in Nederland - niet toevallig gepaard gaand met het omdopen van de functie van directeur-generaal van de ruimtelijke ordening naar directeur-generaal ruimte - in dit opzicht het breukvlak markeert naar een beetje meer Vlaanderen in Nederland.^^ Marjanne Sint Secretaris-Generaal van het ministerie van Volkshuisvestng, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
\r LU
z z < < Met dank aan Hermen Borst voor de input en het meelezen.
WSÊ
I
I
• yyy>€ •-
. .^.\
ALMERE
y:'i
•.. ' :•
_ i -ïy
y y - -
--'V=f
f
I
STAND BY YOUR MAN
Met Jacques heb ik mogen werken van omstreeks 1980 t o l mijn eigen vertrek bij VROM in 1998. In de eersie jaren na 1980 was hij mijn baas bij de directie Woningbouw en Stadsvernieuwing van wat toen nog DGVH heette en de jaren daarna in andere functies was hij een directe collega in het bredere verband van VROM. In 1998 ben ik van VROM gegaan naar SZW waar ik een aanlal jaren plaatsvervangend SecretarisGeneraai ben geweest. Op dit moment ben ik (vanaf 2003) hoofddirecteur van de IND. In ai die tijd hebben we naasl de functionele ook privé een vriendschappelijke relatie gehad. Ik betrek in de volgende anekdote ook Jan van Kesteren, directeur Woningbouw en Stadsvernieuwing en Johan Koopman, directeur-generaal Volkshuisvesting. Beiden persoonlijkheden met verdienste voor wie Jacques en ik hebben gewerkt. En Gerrit Brokx, ook al zo'n markant figuur. Ergens in mei 1983 lekte het eerste meerjarenplan stadsvernieuwing in De Volkskrant en het klopte precies! Vermoedelijk op last van Gerrit Brokx werden Jan van Kesteren samen met zijn medewerkers, Jacques van der Jagt, en ik (auteur van hel gelekte stuk) ontboden bij Johan Koopman. Maar we mochten niel rechtstreeks naar de DG. Eerst naar de kamer van Jan van Kesteren. Daar vertelde hij ons, dat wij niet mochten spreken bij de DG en in alle gevallen ernstig moesten blijven kijken en wat er ook gebeurde, nooit mochten lachen. Vervolgens naar Johan Koopman, nog onwetend voor welke 'mission impossible' hij zou komen te slaan. Oh ja. Jan vroeg ons zelfs niet o f wij het lek waren) De DG stelde hel gelekte stuk aan de orde en vroeg'de mening van zijn bezoek daarover. Jan van Kesteren deelde hem mee, dat 'zijn mensen' niets hadden gelekt en dat hij uitermate verontwaardigd was dal deze gedachte zelfs maar op was gekomen en dal hij dal Johan zeer kwalijk nam. Deze opperde dal hel toch ergens vandaan was gekomen en dal het dus niel vreemd was navraag le doen. Waarop Jan zijn stelling herhaalde en voorstelde het lek dicht bij de staatssecretaris le zoeken (die zelf een reputatie had op te houden op dit vlak!). Johan maakte toen een grapje (ik ben vergelen welk), maar wij oefenden ons lesje en zwegen, ernstig kijkend. Na een tweede grapje en herhaling van zwijgen en sombere gezichten over de ons aangedane beledigingen staakte Johan zijn pogingen en verlieten wij zijn kamer. Terug op de kamer van Jan van Kesteren hadden we natuurlijk grote lol. Oh ja, wij hadden nul komma nul gelekt. En ja, we hadden een hoop geleerd: Stand by your man!
GROTE B O M E N MET LANGE WORTELS
lU
>
QC LU
In de volkshuisvesting zijn er in de jaren tachtig en negentig ontwikkelingen geweest die zonder overdrijving keerpunten genoemd mogen worden. Deze doen hun invloed tot op de dag van vandaag gelden. Drie van deze keerpunten zal ik hier behandelen: - Potverteren of oppotten - Statica en dynamica van de grote stadsbevolking - Het bestuurlijk optimum
I POTVERTEREN OF OPPOTTEN?
Eén van de allergrootste prestaties ooit geleverd in de Nederlandse volkshuisvesting is de verzelfstandiging van de woningbouwcorporaties, gebaseerd op het fundament van de bruteringoperatie. Na de parlementaire enquête bouwsubsidies in 1986 waren de objectsubsidies in diskrediet geraakt. Het dynamisch kostprijssysteem was royaal met subsidies en smeerde deze uit over decennia. Doordat de feitelijke huurstijgingen door politieke besluitvorming veel lager waren dan nodig, werd zelfs bijna een situatie van eeuwige subsidies bereikt. De eminente staatssecretaris Ennëus Heerma beëindigde deze subsidiesystematiek en tevens alle nog uitstaande beloofde subsidies door deze weg te strepen tegen alle nog terug te betalen leningen. Deze transactie besloeg meer dan dertig miljard gulden, bevrijdde de rijksbegroting van een loden last en zorgde dat de corporaties op eigen benen konden staan. De rijksbegroting daalde door de brutering structureel (d.w.z. elk jaar weer opnieuw tot op de dag van vandaag) met miljarden per jaar. De vele gedragsregels voor corporaties werden vervangen door prestatievoorschriften, waarop inhoudelijk en financieel toezicht wordt gehouden. De subsidies voor woningverbetering werden ook overbodig. Corporaties konden goedkoop blijven lenen door een onderlinge waarborgconstructie, en voor de al te zwakke corporaties werd een saneringsmogelijkheid gecreëerd gebaseerd op onderlinge solidariteit. Het resultaat: een goede woonsituatie met een duurzaam karakter. Er is wel een risico, namelijk dat de corporaties onvoldoende investeren, al dan niet omdat de overheid te lage huren afdwingt. In dat geval zullen zij immers bedrijfseconomische afwegingen maken en niet investeren als het geld niet terugkomt uit huurinkomsten en uit de opbrengsten van verkoop van woningen. Als ze dat niet zouden doen zouden ze op de lange duur failliet gaan en lang voor het zover was, zouden de accountants hun jaarrekeningen niet goedkeuren. Maar overheid en corporaties komen hier samen altijd uit omdat er uiteindelijk een gezamenlijk belang is bij investeren en bij een duurzame en solide situatie. Er moeten vooral geen wetten komen die de overheid toestaan investeringen afte dwingen. Dan wordt het potverteren en is de volgende generatie de dupe. Doet een goed voorbeeld goed volgen? Kennelijk niet. Voorzieningen als scholen, ziekenhuizen en verzorgingshuizen worden nog steeds gefinancierd op de ouderwetse subsidiebasis van het jaarlijks bijplussen in de exploitatie. Het idee dat de eigenaar zelf geld opzij legt uit de inkomstenstroom voor toekomstige investeringen (verbetering, vervanging) is hier nog 'fantasy island'. Zij moeten dus maar hopen dat economie en politiek hen te zijner tijd behoeden voor de ondergang. Om met de woorden van een voormalig voorman van de koepels van de corporaties te spreken: "hopen op politici met een geheugen en een geweten". Wellicht zijn er ook in deze sectoren kiene geesten die dezelfde wonderen kunnen verrichten als Ennëus Heerma. Volgens ooggetuigen ontwierp hij de bruteringformule op de achterkant van een doos wilde havana's.
Q LU -^ a: LU
Q.
I
I S T A T I C A
E N
D Y N A M I C A
V A N
D E
G R O T E
S T A D S B E V O L K I N G
Vandaag wordt zeer open gesproken over wijken die in meerderheid door allochtonen van niet westerse oorspong worden bewoond en de problemen die dit met zich brengt: sociaal, economisch, integratie. Maar dat is niet altijd zo geweest. Staatssecretaris Heerma bezocht begin jaren negentig de wijk Feyenoord en kwam terug met de volgende bevindingen: "We hebben er honderden miljoenen in gestopt en het stikt er van de problemen. Wat is hier aan hand?" Met die vraag toog de zojuist gevormde inspectie volkshuisvesting aan de slag. Conclusie: de wijk is zeer goed opgeknapt. De huizen zijn verbeterd of nieuw. De huren zijn betaalbaar. De stadsvernieuwing is uitstekend gelukt wat betreft het aspect wonen. Maar: er is veel werkeloosheid, er zijn veel taalproblemen, kinderen leren te weinig op school door hun achterstand, er is criminaliteit en dat is nog niet het hele rijtje problemen. Peter Lankhorst komt de eer toe openlijk het woord getto op de politieke agenda te hebben gezet. Heerma weerlegde dat toentertijd met de (feitelijk toen nog juiste) stelling dat er geen enkele wijk in Nederland was met een allochtone meerderheid. Maar dat bleek een statische werkelijkheid die geen rekening hield met de inmiddels werkende dynamica op de woningmarkt. Overigens ontkende ook Wouter Bos recentelijk nog de problematiek door te stellen dat als we niet oppassen er gettovorming kan gaan optreden. Al midden jaren tachtig lieten de zogenaamde Primos-ramingen (Van Jan Fitié en Jan Brouwer, twee gerenommeerde onderzoekers toen nog verbonden aan VROM) zien dat de woningbouwplannen van Zoetermeer en Den Haag samen als dynamisch effect hadden dat in Den Haag per saldo een instroom van allochtonen zou gaan plaatsvinden. De trek van autochtonen met een baan naar Zoetermeer vanuit Den Haag zorgde ervoor dat niet alleen de bevolkingsgroei maar ook de bestaande bevolkingssamenstelling van Den Haag razendsnel wijzigde. Op wijkniveau kreeg Lankhorst dus elk jaar meer gelijk, en in Rotterdam en Amsterdam is het niet anders geweest. In feite onderschatten Fitié en Brouwer de dynamica van de woningmarkt zelfs, want er werd slechts gerekend met de directe instroom van allochtone bewoners. Het indirecte effect van gezinshereniging en gezinsvorming was niet of nauwelijks verwerkt in de modellen. Dat bleek later een groot en een direct op de korte termijn voelbaar effect te zijn.
> a. LU
h-
I LU
CL
Valt er wat aan te doen aan de bevolkingssamenstelling? Ongetwijfeld, maar snel succes zal er niet zijn. Immers: de huren in de grote steden zijn laag, veel lager dan buiten de grote steden. De grote steden hebben altijd veel kabaal gemaakt over de hoge huren, en dat heeft de mythe doen postvatten dat ze daar hoger zijn dan elders. Dat is niet het geval En daarom zijn de volkshuisvestelijk gezien prima wijken (zoals Feyenoord) met relatief lage huren zeer intrek bij lage inkomensgroepen, zoals allochtonen die niet zijn geïntegreerd en geen werk hebben. Dankzij de controverse tussen Hirsi Ali en Hans Wiegel weten we dat zelfs als het stormt en sneeuwt in heel Nederland in Diever de zon schijnt. En weten we, dat daar een Irakees gezin met kinderen, auto en Nederlandse taal gelukkig gezegend is met het Diever-leven gevoel. Het zal in de grote steden nog wel even duren, voordat het ook daar zover is!
I H E T BESTUURLIJK
O P T I M U M
Het is traditie dat territoriale bestuurlijke herzieningen tot veel discussie en ruime literatuur leiden, maar weinig resultaat hebben. Buiten schaalvergroting door gemeentelijke herindelingen komt er eigenlijk niets duurzaams tot stand. Totaal anders is dat met functionele veranderingen in het openbaar bestuur. Zeker als je twee staatssecretarissen op rij hebt die elk twee termijnen volmaken. In 1985 trad de wet op de stads- en dorpsvernieuwing in werking, met als kern een doeluitkering zonder bestedingsbeperkingen binnen het brede begrip stadsvernieuwing. In de doeluitkering gingen 20 specifieke regelingen op en werden bovendien uitstaande financiële verplichtingen van het Rijk als gevolg van die regelingen in één keer afgerekend. Aan deze hele operatie lagen geen wazige algemeen bestuurlijke ideologieën ten grondslag: het ging uitsluitend om stadsvernieuwingsdoelen en om afrekenen en bekostigen. Staatssecretaris Jan Schaefer had met veel geld en instant regelgeving wethouders gedwongen stadsvernieuwingen op te pakken. Dat was gelukt en het geleende werd weer teruggegeven aan de wethouders. Bij de volkshuisvesting ging het in de jaren tachtig om twee hoofdzaken: hoeveel wordt waar gebouwd, en wie betaalt de rekening. De spagaat was dat de wethouders geïnteresseerd waren in het eerste en de verhuurders (vooral corporaties en enkele grote institutionele beleggers) in het tweede. De opgave voor het rijk was: hoe deze twee in een consistente aanpak te gieten? Aanvankelijk werd gekozen voor decentralisatie van de woningbouwplanning door budgetafspraken te maken op basis van planning en programmering van de woningbouw. De budgetafspraken gingen over de benodigde financieringsruimte gebaseerd op een normkostensystematiek. De exploitatie (huurinkomsten, exploitatiesubsidie en huursubsidies) bleef echter als vanouds. Om het in een beeld te vangen: de kinderen geven het geld uit en de ouders doen hun boekhouding en schuiven genoeg geld om die boekhouding sluitend te houden. Dit waren de jaren, dat het rijk de balans van een individuele corporatie net zo goed of beter kende als de corporatie zelf Staatssecretaris Enneüs Heerma loste het probleem op door de financieringsgaranties en de objectsubsidies afte schaffen: zowel het zakgeld als de boekhouding werd beëindigd. Door de brutering werden de corporaties selfsufficient in de sociale woningbouw en de rest werd markt. De territoriale invalshoek werd vervangen door de functionele. Tot heil en zegen van het wonen. Staatssecretaris Gerrit Brokx markeerde feitelijk in twee termijnen het einde van de klassieke volkshuisvesting, onder het motto: "bouwen, bouwen en nog eens bouwen". Hij was uitermate succesvol bij het verhogen van de woningbouwaantallen, en bij het ontwikkelen groeikernen. We danken er steden als Almere en Zoetermeer aan, en op vele plaatsen in ons land ligt een door hem gelegde eerste steen. Brokx was ook erg modern met de Wet Individuele Huursubsidie en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing die zijn handtekening dragen. Ook in laagconjunctuur wist hij de woningbouw op peil te houden, en met succes. De financiële molenstenen die daar het gevolg van waren betekenden het einde van de klassieke volkshuisvesting.
>
o: UJ
I-
LU
I
I Staatssecretaris Ennëus Heerma moest die stenen vergruizen. Hij hanteerde het motto 'van bouwen naar wonen' en veranderde alles wat maar veranderd kon worden. Hij deed dat op een heel inhoudelijke wijze, redenerend met ijzeren consistentie vanuit de volkshuisvesting. Heerma wilde nooit algemeen bestuurlijk kretologie horen. Woorden als "stelselherziening" (in die tijd gebezigd door Hans Simons voor zijn gezondheidszorgplannen), of liberalisering en privatisering waren hem vreemd. Sterker: wij mochten ze absoluut niet gebruiken in schriftelijke stukken. Het zou alleen maar bestuurlijke ideologen (Soeslovs, zei hij eens) aantrekken, die gebrek aan zelfstandig nadenken proberen te verhullen met wazige en abstracte kletspraatjes. Bij Heerma was het dus: zelfstandigheid corporaties, afschaffen rijksleningen, brutering en vergelijkbare zakelijke termen. Wie kan daar toch tegen zijn? Met zijn aanpak had Heerma in twee termijnen eerst de hele volkshuisvesting op nieuw gedefinieerd en vervolgens geïmplementeerd. Op een gegeven moment begon dat natuurlijk ook op te vallen buiten de kring van direct betrokkenen. Maar die konden er zich niet echt meer mee bemoeien en slechts vaststellen dat zich 'de stille revolutie van Heerma' had voltrokken", zoals een krant kopte. Peter Veld Hoofddirecteur van de Immigratie en Naturalisatiedienst
> Q:
Q.
I
I
VAAK TER LERING EN SOMS TER VERMAAK
Inmiddels een kwart eeuw geleden kwam ik bij hel toenmalige ministerie van VRO; de M van milieubeheer zal er nog niel bij. Maar Jacques van der Jagt was toen al wel van de parlij. Hij werkte bij -zoals hel toen heette- de Centrale Directie Volkshuisvesting en wel bij de Hoofdafdeling Planning en Voorbereiding. Ik bij de Hoofdafdeling Uilvoering van dezelfde directie. Hoofdafdelingen kennen we niel meer, evenmin tussen dienstonderdelen beslaande rivaliteit. Jacques was wars van 'bureaupolitiek'. Het ging hem altijd om het samenwerken vanuit de inhoud van het beleid. Inhoudelijk gedreven voor de publieke zaak, met oog voor de context en de samenhang der dingen. Bijvoorbeeld de relatie tussen beleidsvoorbereiding en uitvoerbaarheid, of de samenhang tussen ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Die inhoudelijke drive heb ik altijd in Jacques bewonderd. Met een enorme hoeveelheid energie wist hij altijd op het juiste moment de juiste mensen bij elkaar én op één lijn te krijgen. Met zijn tomeloze inzet is hij voor mij, en ongetwijfeld voor veel anderen, een groot voorbeeld. Ik was dan ook erg blij toen ik in 1998 bij de RPD, waar Jacques inmiddels directeur Uitvoering en Coöordinatie Ruimtelijke Beleid (UCB) was, zijn plaatsvervanger mocht worden. In die hoedanigheid kreeg ik van Jacques de eindverantwoordelijkheid voor een aantal grole projecten waaronder de Waddenzee en de hele bedrijfsvoering van de directie. In die paar jaar dat we als duo samenwerkten heb ik hem nog beter leren kennen als iemand die ook een ander de ruimte gunt om verantwoordelijkheid te nemen en zich verder le ontwikkelen. Daarbij brengt hij desgevraagd zijn eigen ervaring in, vaak ter lering en soms ter vermaak. Naasl de 'duo baan' die wij als directeur en plaatsvervanger hadden, stelde hij me in de gelegenheid om in de vrije uurtjes Managementwetenschappen te gaan studeren. Wie Jacques kent in de directe samenwerking, weet dat er eigenlijk helemaal geen vrije uurtjes zijn, maar niettemin hij heefl me altijd gesteund en gestimuleerd. Ik heb gekozen om iets over Jacques' betrokkenheid bij de HSL te schrijven, omdat ik hem eerder, in 1994, in dil specifieke dossier tegenkwam. We zaten allebei niel meer bij Volkshuisvesting. Jacques bij de RPD en ik bij DGM als hoofd van de afdeling die zich bezighoudt met de milieu aspecten van de grote infrastructuurprojecten. In 2004 vroeg Jacques mij, daarbij een beroep doend op mijn milieugeheugen, hem te helpen bij de VROM-interne voorbereiding in verband met het pariementaire onderzoek naar hel verioop van de besluitvorming rond grote projecten. Zo zaten we tien jaar later samen we in de DT-zaal van DG Ruimte met onze toenmalige Minister van Ruimtelijke Ordening én Milieu.
DE HSL EN VROM ^ m Q I— ^ \^
I
Momenteel worden in de Randstad met de hogesnelheidstrein proeven genomen op het nieuw aangelegde spoor Over de HSL werd in ons land al langer gesproken. In Frankrijk haalde al in 1972 een prototype van de TGV over bestaand spoor een snelheid van 300 km/u. In Nederland startte in 1973 onder leiding van het ministerie V&,W het eerste onderzoek naar de haalbaarheid van een hogesnelheidsspoorlijn tussen Amsterdam en de Belgische grens, als onderdeel van het toekomstige Europese net. In 1979 verscheen het eerste regeringsbesluit in dit dossier. In het eerste Structuurschema Verkeer en Vervoer werd namelijk opgenomen dat als er een West-Europees net van hoge snelheidsspoorwegen komt, aansluiting van Nederland daarop
I van belang wordt geacht. Daarna weer studies, onderzoeken en voornemens. Ondertussen ging het economisch steeds slechter en raakte Nederland en daarbinnen de Randstad economisch achterop, ook vergeleken met andere Europese regio's. Het antwoord vanuit de ruimtelijke ordening werd in 1988 geformuleerd in de Vierde Nota (VINO), namelijk versterking van de concurrentiepositie in stedelijke knooppunten en vertrouwen in marktwerking. Onder het motto 'Nederland Distributieland' werd de ontwikkeling van de twee Nederlandse mainports als onderdeel van het grootstedelijke vestigingsmilieu in de Randstad gestimuleerd, alsook de achterlandverbindingen als de HSL-Zuid en de Betuweroute. Bij de verkiezingen van 1989 was milieu een hot issue, het Nationaal Milieubeleidsplan was verschenen en de Vierde Nota werd voorzien van 'Extra' in de vorm van de inmiddels bekende VINEX-woningbouwlocaties. Het VINEX-tijdperk kenmerkte zich door een 'dubbele doelstelling': zowel economie als milieu moesten in samenhang verbeterd worden. Bouwen in en aan de steden was beter voor de dynamiek in de steden en als contramal daarvan gold een restrictief beleid voor de open ruimte. Het Groene Hart, icoon van decennia ruimtelijke ordening, werd weliswaar wat kleiner ten gunste van de grootste Utrechtse VINEX wijk: Leidsche Rijn, maar werd extra beschermd als nationaal landschap. Complexe besluitvormingsprocessen over grote projecten duren lang. Slechts weinigen kunnen uit eigen ervaring over zo'n project van begin tot eind echt meepraten. Alleen ambtenaren met veel dienstjaren en minstens evenveel doorzettingsvermogen is dat gegund. Jacques voldoet aan beide criteria. Hij was vanuit de RPD als verantwoordelijk directeur vanaf 1994 betrokken bij de intra- en interdepartementale voorbereiding van de politieke besluitvorming rond de tracekeuze van de Hoge SnelheidsLijn. Het is voorjaar 1994. Jacques werkt bij de RPD en ik bij DGM. Voor de HSL-Zuid was heeft het kabinet ondertussen deel i van de Planologische Kern Beslissing (kabinetsvoornemen) vastgesteld. Daarin wordt een voorkeurstracé opgenomen voor een nieuwe, korte en dus snelle verbinding die ten oosten van Zoetermeer komt te lopen. In het open deel van Groene Hart vanaf Hazerswoude komt de spoorlijn voor een groot deel half verdiept te liggen, om vervolgens onder de Oude Rijn door te gaan en daarna te bundelen met de A4 naar Schiphol. Zoals te doen gebruikelijk in een PKB procedure wordt dit plan vervolgens in de inspraak gebracht, voorgelegd aan de betreffende adviesinstanties en vindt er bestuurlijk overleg plaats met de betrokken gemeenten. Voor Jacques was dit dus de uitgangssituatie. Maar niet alleen voor hem. In augustus 1994 treedt namelijk het kabinet 'Kok 1' aan met Margreeth de Boer als de nieuwe minister van VROM. In het Regeeraccoord is welgeteld één en dan nog, naar later bleek, multi-interpretabele zin besteed aan de HSL: "het besluit tot aanleg van de HSL wordt bevestigd met inbegrip van de tracekeuze". Kortom, op dit dossier geen nieuwe inzichten vanuit het nieuwe kabinet, dus
^ m Q H ^
I
I kan de inspraak en verdere procedure doorlopen. Medewerkers van V&W als trekkend departement, maar ook van VROM, zijn aanwezig op veel inspraakavonden in het gebied waar de nieuwe lijn moet komen. Zelf bezoek ik als DGM-er er ook een paar. V&.W heeft zelfs een computersimulatie van het werkelijke geluid van de nieuwe treinen alsof ze langsrijden. Veel omwonenden vrezen namelijk dat zo'n trein met hoge snelheid qua geluidhinder meer overeenkomst vertoont met een vliegtuig. Als de aanwezigen in het zaal na het horen van de geluidssimulatie opmerken dat het wel een hoop herrie veroorzaakt, antwoordt een ambtenaar geruststellend: "Ach, het valt best mee want U hoort hem alleen maar op de momenten dat hij ook daadwerkelijk langsrijdt. De rest van de tijd is het gewoon net zo stil als dat u nu gewend bent...". Vanuit milieu-optiek is zgn. "nieuwe hinder", dat wil zeggen geluidsoverlast op plekken waar dat eerst niet was, veel störender dan een toename van al bestaande hinder Zodoende heeft in het milieubeleid bundeling in principe de voorkeur boven spreiding. Bij gebundelde concentraties (van verontreinigende stoffen, maar ook van geluid) is mitigatie ook beter mogelijk door maatregelen te nemen op die plekken waar de concentratie het grootst is, bijvoorbeeld door middel van geluidschermen. In de inspraak en het overleg komt, naast het tracé door het Groene Hart, een aantal alternatieve tracés voor de HSL naar voren. Natuurlijk wil vrijwel niemand zo'n HSL door zijn achtertuin, maar dit collectieve gevoelen leidt er wel toe dat er twee mogelijkheden naar boven komen die in de gehele afweging wellicht meer voor- dan nadelen kennen. Het ene is het opwaarderen van de bestaande spoorverbindingen van Rotterdam via Den Haag HS en Leiden naar Schiphol en Amsterdam. De andere mogelijkheid, bekend geworden als de Bos-variant, is de bundeling van de HSL met de bestaande autosnelwegen A13 en A4. Ook hier vindt dan geen doorsnijding plaats van het Groene Hart en zou een nieuw Haags station bij het prins Clausplein een mogelijkheid zijn. DGM heeft wel oren naar beide alternatieven. Bij de RPD zijn er verschillende opvattingen. Aan de ene kant staan nog steeds de voordelen van de voorkeursvariant voorop en hebben de twee bundelingsvarianten vanuit ruimtelijke optiek ook nadelen zoals de binnenstedelijke problematiek bij het bestaande spoor en de geplande VINEX-locaties langs de autosnelwegen. Aan de andere kant is het Groene Hart voor de RPD altijd al belangrijk. De RPD moet in feite kiezen tussen de belangen van twee ruimtelijke concepten: het concept van de economische mainports met korte verbindingen van en naar de Randstad, versus het concept van het Groene Hart met als wezenlijke belangen de ruimtelijke kwaliteit en openheid in de stedenring van de Randstad. Geen gemakkelijke keuze. CO
Q H 2 ti
I
En uiteraard is van belang dat de voorkeursvariant toch juist in het nieuwe regeeraccoord is vastgelegd. Het is dan natuurlijk not-done om ambtelijk met een voorstel te komen om daar maar eens van afte wijken: We zijn loyaal. Maar ook omgevingssensitief Vanuit DGM wordt gesteld, dat het regeeraccoord ook zo kon worden opgevat dat dit nieuwe kabinet de voorkeursvariant (deel 1 is immers Kabinetsvoornemen) onderschrijft, maar dat inspraak en
I bestuurlijk overleg in de vervolg PKB procedure altijd aanleiding kan zijn om bij de definitieve standpuntbepaling (deel 3 is tenslotte definitief Kabinetsstandpunt) te kiezen voor een ander tracé. Hoe dan ook beslist uiteindelijk de Tweede Kamer. Een andere variant moet dus in de te volgen procedure niet op voorhand uitgesloten. Kortom, een boeiend palet aan inhoudelijk verschillende varianten en argumenten met elk hun voor- en nadelen op ruimtelijke, milieu- en bestuurlijke aspecten. Voeg daarbij dat V&.W eigenlijk het liefst de snelste en kortste verbinding wilde zonder al te veel nieuwe onderzoeken en gedoe. U begrijpt dat binnen VROM niemand beter geschikt is voor dit soort kwesties dan de ervaren ambtenaar en politicoloog van der Jagt. Hij heeft het dan ook niet makkelijk gehad, maar juist dan is hij op zijn best: alles en iedereen wordt uit de kast gehaald en de messen worden geslepen. En dat pakt Jacques op zijn eigen manier aan. Allereerst worden alle benodigde medewerkers opgetrommeld voor een bespreking op zijn kamer die minimaal anderhalfuur moet duren. Bij voorkeur nog dezelfde dag, of uiterlijk morgenochtend en dan bij voorkeur vóór aanvang van de normale werktijd, want Jacques is een vroege vogel. Iedereen dus op zijn kamer, althans als hij niet vergeten is de afspraak ook daadwerkelijk door te geven aan de door hem beoogde deelnemers aan het gesprek. "Waar blijven ze toch?", roept hij dan door de muur heen naar zijn secretaresse. Maar die is zich van geen kwaad bewust, kijkend in de nog lege agenda. Omdat het niet is doorgegeven, is het voor de deelnemers ook niet even helder waar het precies over zou gaan. Maar dat wordt al snel duidelijk, want Jacques heeft er in alle vroegte al over nagedacht en weet wat er moest gebeuren. Hij heeft dat schematisch op papier gezet; voor anderen onleesbaar, maar gelukkig is hij mondeling echt sterk. Het is overigens niet echt de bedoeling om over de uitgestippelde lijn uitgebreid in discussie te gaan. Het gaat er meer om dat het een en ander ook werd opgepakt en uitgevoerd, en liefst natuurlijk onmiddellijk: "Ik dacht eigenlijk dat we al verder waren". Jacques heeft natuurlijk niet alleen het HSL dossier onder zijn hoede. In het voorjaar van 1995 is hij als directeur tevens verantwoordelijk voor de voorbereiding van de Groene Hart-gesprekken. Minister De Boer wil namelijk ambitieuzer inzetten op het Groene Hart beleid en met alle betrokkenen een fundamentele discussie voeren over de toekomst van dit waardevolle landschap en daaraan een groene impuls geven. Daarbij hoort een streng restrictief beleid voor nieuwe (woning)bouwactiviteiten door lagere overheden. Als de rijksoverheid de aanleg van een nieuwe spoorlijn dwars door zo'n mooi open gebied zou accepteren, zou daarmee de geloofwaardigheid van het hele restrictieve beleid op het spel komen te staan. Voor Jacques wordt steeds duidelijker dat de beide dossiers (HSL en Groene Hart impuls) met elkaar op gespannen voet staan, maar ook dat deze in de komende tijd ook met elkaar in verband zullen moeten worden gebracht. Hij geeft opdracht om te onderzoeken hoe de schade van het voorkeurstracé aan het Groene Hart door een betere inpassing in de omgeving, in combinatie met compenserende maatregelen in een ruimer gebied, kan worden ondervangen zodat sprake zou zijn van een win/win situatie. Hij vraagt dat bewust niet aan de tot dusverre betrokken mensen vanuit
^ m Q H ^ tl
I
I vervoer en infrastuctuur, maar aan collega's vanuit de meer groene landschapskant. Daarnaast laat hij ook bekijken of de tracévariant langs de snelwegen meerwaarde zou kunnen krijgen met een station Haaglanden nabij de betreffende VINEX locaties. De RPD en DGM beoordelen de complexe situatie vanuit hun eigen verantwoordelijkheden verschillend: een optimaal ingepaste voorkeursvariant door het Groene Hart met extra landschapsimpuls, respectievelijk een verdere uitwerking van de autosnelwegenvariant. Er zijn dus twee serieuze mogelijkheden, die ook beide in de inspraak en in de publiciteit een rol spelen. Het volwaardig vergelijken van verschillende alternatieven is een keerpunt in het proces. Op weg naar een kabinetsstandpunt is de eerstvolgende stap de Rijksplanologische Commissie, waar Jacques het VROM-standpunt in zal moeten brengen. Na rijp intern topberaad zal Jacques in de RPC een ambtelijke voorkeur uitspreken voor de snelwegenvariant met een nieuw station Haaglanden. Daarmee staat VROM ambtelijk weliswaar vrijwel geheel alleen, maar het ongedeeld open houden van het Groene Hart is voor de minister hét punt in haar ruimtelijk beleid geworden Zo ontstaat een politieke patstelling. In de Tweede Kamer tekent zich een meerderheid af voor de Bos-variant nadat regeringspartijen PvdA en D66 zich daar openlijk voor uitspreken. Duidelijk is echter dat de Bos-variant het in het kabinet niet zal redden. Maar als het Groene Hart niet gered kan worden door erlangs te gaan, dan kan er ook nog onderdoor worden gegaan. Minister De Boer spreekt zich in de Haagsche Courant van 7 april 1995 publiekelijk uit voor een ondertunnelde HSL: "puur vanwege het landschap". Uiteindelijk neemt het kabinet op 3 mei 1996 de beslissing voor een ondertunnelde variant van het oorspronkelijke voorkeurstracé. Premier Kok noemt dit besluit: "Paars op zijn best". Met een knipoog daarnaar zou ik hiervan willen maken: "Jacques op zijn best"! Peter Torbijn Directeur Normstelling', Instrumentarium en Beleidskaders, DGRuimte
co Q:
O
1LU
I
^^Si
' f -yy .•
.
>
/
. . - • ^
y\
'
j y" ' - '
•
'
'
y
^
•
' •
• ' , •
•
-
.
% - ^
ÊÊ1^.
iyy'.\y.-:y..y-
\~*m,y
I
STATION YPENBURG
Op het station van Ypenburg heb ik Jacques leren kennen. We ontmoetten elkaar op het eerste (en ook laatste) perron: hij met zijn woeste kop en zijn gedrevenheid voor de goede zaak van zijn minister: het Groene Hart; ik met mijn passie voor de HSL en voor het gelijk van 'de rede' waar zelfs 'Den Haag' en zeker zijn minister aan moesten geloven. Ik wees hem op hel feil dal er geen andere reizigers stonden te wachten behalve dan misschien een kleine deflige man van het V N O / N C W die kwam informeren o f er al treinen reden. Hij antwoordde me dal stations so wie so reizigers aantrekken en dal ik niel zo ongeduldig moest zijn: de ruimtelijke inrichting van hel gebied zou snel leiden tot grote drukte in het station. "Maar het effect op 'Den Haag Centraal' en 'Holland Spoor' dan?", wierp ik legen, "die verliezen toch een deel van hun functie en hoe moeten de reizigers van Ypenburg dan naar hel centrum? En we kannibaliseren dan toch het intercilyspoor?.... ouwe kannibaal". Jacques grinnikte. "Je moet je niel zo laten leiden door je passie", voegde hij me toe, "mijn minister wil d i l station om het Groene Hart te vrijwaren van jouw HSL; er kunnen dan meer reizigers van de HSL gebruikmaken en dal kost maar een beetje meer". "Maar als er opeens een nieuwe minister komt, w a l vind jij dan?", wierp ik tegen, "en trouwens hel is niel mijn HSL, maar ook die van jouw ministeri Eigenlijk moet jij samen met mij voor ons project gaan". Hij keek mij meewarig aan. De kleine man van hel V N O drentelde naar de uitgang; hier voegde hij niets loe. Hel drong l o l me door w a l Jacques met zijn meewarige blik bedoelde: het was alleen mijn project. Ik had het nog niet van hem gemaakt...omdat ik zijn minister nog niel eens inspraak gunde. Maar hij moest toch begrijpen
je moet haar toch kunnen overtuigen in plaats van haar te volgen...! Iedereen had inspraak
en mocht tot aan de Raad van State gaan behalve de minister van VROM; die moest maar naar 'de rede' van een ambtenaar van V&W luisteren en Jacques moest zich maar voor mijn karretje laten spannen. Maar Jacques was loyaal en ervaren en wist ook best van de verlichting en van 'yes, minister'. Hij legde me nog eens uit hoe dat zat met politieke verantwoordelijkheid en de rol van ambtenaren. En toch We hebben uiteindelijk beiden verioren: er ligt een tunnel onder het Groene Hart van zijn minister; een by-pass, de politieke ratio onder grasland, een onzichtbaar litteken van ons verbale gevecht. Het werd koud op het perron. Er kwam geen trein; Het kleine deflige heertje van het V N O verdween uiteindelijk. We hebben gegeten in een goed restaurant in Den Haag vlak bij de Tweede Kamer en vlak bij Den Haag Centraal en we zijn vrienden geworden. Jacques, ik wil met jou door de tunnel
Wim Korf Lid van het Directieteam van de business group DHV Ruimte en Mobiliteit BV Ll.
QC
O
I
••* é ' ' , ^ ^ ' ' :
•';^itf6^i|,:j / • • y ^ t ^ ^ y
I
K I N D OF BLUE
Jacques van der Jagt heb ik héééél lang meegemaakt bij de Rijksplanologische Dienst. Wel altijd vanuit verschillende directies. Ik begon in 1974 bij de toenmalige directie Stadsgewesten onder leiding van Eo Wijers en werd hoofd van de afdeling stadsvorming, de zusterafdeling van de afdeling stedelijke inrichting. Die afdeling, waar Jacques kwam te werken, behoorde lot de directie Infrastructuur en Stadsreconstruclie van Piet Meijer. Eo en zijn mensen waren de plannenmakers, Piet's mensen waren bezig met het realiseren van die plannen. En die twee, hoe verschillend ook, respecteerden elkaar volkomen en vonden elkaar in de gedeelde passie voor het vak, dal niet los stond van het leven. Na enige reorganisaties werden Jacques en ik uiteindelijk de opvolgers van Piet en Eo in het directieteam van de RPD. Ik herinner me vooral de tijd dat Hanneke Kroeze onze directeur-generaal was en wij onder leiding van Lilian del Haye de hei op gingen en daarbij veel van onszelf en elkaar le welen kwamen. Ik herinner me ons etentje in Helsinki. H e l restaurant was nog niel eens officieel geopend. Het rook er heerlijk. De locatie was top. We aten van antiek servies. De wijn was voortreffelijk. En de pianiste goed en beeldschoon. We deelden de passie voor het vak en voor het leven. Bijna dagelijks wordt dat bevestigd door de tonen van Miles Davis (Kind o f blue): 'perhaps the most influential & best-selling jazz record ever made'. Dank voor die cd en voor hel samenspel!
NEDERLAND I N 2015: VOOR WIE WORDT DAAR NU AAN GEWERKT? Langs de A4, richting Amsterdam kom je in de buurt van Hoofddorp een geel verkeersbord tegen. Het is bedoeld voor werkverkeer. Er staat " VINEX en HSL" op. Dat bord staat voor mij voor het samenspel tussen beleid en uitvoering. Het zegt mij vooral, dat van plannen niet alleen plannen hoeven te komen. En het roept de vraag op, voor wie de overheid al die plannen eigenlijk aan het uitvoeren is.
Q 2
< LU LU
^ < I
I
"Nederland in 2015. Daar wordt nu aan gewerkt" was het motto van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening van Nederland. Dat drukte de intentie uit om het goede van de Tweede Nota (de visie) en dat van de Derde Nota (oog voor uitvoering) te combineren. Met het supplement op de Vierde Nota, de Vierde Nota Extra, werd beoogd de uitvoerbaarheid van het nationaal ruimtelijk beleid nog verder te versterken. Dat is wat de verstedelijking betreft goed geslaagd: inmiddels wonen heel wat vrienden en kennissen van mij in een echte "VINEX-wijk". Wie had dat kunnen denken toen het allemaal nog papier was en wij bij de Rijksplanologische Dienst - om louter praktische redenen," de Vierde Nota over de ruimtelijke ordening van Nederland Extra" was immers zo'n mondvol - over "de VINEX" begonnen te spreken? Nu kan je er in wonen! Wie was het ook alweer, die ooit zei, dat je "in gelul niet kan wonen"?! Ik zie nog die gigantische bijeenkomsten onder leiding van Hans Alders voor me. Stadsgewest na stadsgewest kwam langs. Soms moest er worden geschorst. Vaak duurde het heel lang en trok de minister zijn schoenen uit. Het waren topdagen voor het samenspel tussen Ruimtelijke Planvorming en Ruimtelijke Inrichting! Maar ook voor het samenspel tussen het ruimtelijk facet
I en de sectoren. Heel belangrijk daarbij was, dat de agenda's van Alders en Heerma goed op elkaar aansloten. Zij wilden niet alleen het aanzien van Nederland veranderen. Zij wilden ook dat de medeoverheden en de marktpartijen meer verantwoordelijkheid zouden krijgen en nemen. En het is hen gelukt! Zowel op het terrein van de ruimtelijke ordening, als op dat van de volkshuisvesting werden in korte tijd, ruim binnen één kabinetsperiode, doorbraken gerealiseerd. Aan die Alders/Heerma periode moet ik deze dagen regelmatig terugdenken als ik mij op mijn nieuwe zorgverzekering oriënteer. En ook het onderwijsveld staat aan de vooravond van zo'n kanteling, zo'n overgang naar een geheel nieuwe sturingsfilosofie. Eigenlijk is de hele overheid met zo'n transformatie bezig naar "een Andere Overheid". Voor mij is de kern van die Andere Overheid, dat niet de verkokerde instituties, maar de samenleving centraal staat. Het vraagt een krachtige overheid, die echt luistert: natuurlijk belangen afweegt en kaders stelt, maar vooral ook veel ruimte laat voor professionals en voor burgers en hun organisaties. Terugdenkend aan "VINEX en HSL' vraag ik me af, of er destijds wel voldoende ruimte was voor die burgers en hun organisaties. Hoe actief konden zij participeren? De vraag stellen is haar beantwoorden. Natuurlijk hadden we oog voor de woningbehoefte. En voor "kwaliteit op locatie". Gelukkig is er zoiets als een woningmarkt waar vraag en aanbod hun dansje doen. En je kunt constateren, dat de VINEX-wijken het best goed doen. Maar zijn dit echt de woningen en de woonmilieus die gevraagd worden? Zijn er geen andere mogelijkheden binnen de kaders van het nationaal ruimtelijk beleid? Bij de voorbereiding op de Vijfde Nota, in het kader van "Nederland 2030", herinner ik me het toekomstbeeld "Palet". In dat beeld werd consequent gekozen vanuit de (gedifferentieerde) voorkeuren van groepen burgers en stonden de waarden van "echte welvaart" (schoonheid, stilte, ontmoetingen) centraal. Wij van de Rijksplanologische Dienst vonden zo'n toekomstbeeld doodeng. En de VROMraad onder leiding van Theo Quené zorgde ervoor dat de top-downgreep van de overheid niet in gevaar kwam. Nu de Nota Ruimte een feit is en de provincies aan slag zijn, is het opnieuw de vraag of zij er echt voor zullen kiezen de samenleving centraal te stellen. Dat vraagt durf en de kracht om los te laten. In mijn vrije tijd ben ik actief als bestuurslid van de Eo Wijersstichting, genoemd naar mijn eerste baas bij de RPD. De stichting stelde zich tot voor kort ten doel het ruimtelijk ontwerpen op bovenlokale schaal te bevorderen. Nu is de doelstelling om opdrachtgevers met ambitie op bovenlokale schaal te steunen. De zevende Eo Wijersprijsvraag is inmiddels uitgeschreven en betreft de wateropgave in het stroomgebied van de Beerze (Brabant) en in de regio Amsterdam-Almere. Ik hoop dat de inzenders de opdrachtgevers in deze regio's iets in handen geven, waardoor de Beerze "onze Beerze" en het IJmeer, "ons IJmeer" kunnen worden. De ruimte weer terug waar ze hoort: bij de burgers, het publiek!
u ^ ^ [jj —1 l/l
2
<
I
I Conclusie: gelukkig is Nederland nog steeds niet af, is er nog ruimte voor ontwikkeling bij de overheid en kun je er als burger, ook als je met prepensioen bent, altijd een bijdrage aan leveren! Hans Leeflang plaatsvervangend Directeur-Generaal Programma Andere Overheid
O 2
<
l/l
2
<
I
•I. N^ y^
•-••
^
.
•
—
«
,
•
•
*
.
'
W^
I
HET POST-VAN
DERJAGT-TIJDPERK
Ik weet niet meer precies vanaf wanneer onze paden elkaar voor kruisten, maar het is lang geleden. De eersie contacten dateerden uil de glorielijd van de stadsvernieuwing, de tachtiger jaren, toen er nog veel geld was, en het proces belangrijker dan de uilkomst. Ook toen kwamen we eikaar tegen in hel netwerk waar we vervolgens vanaf 1993 heel direct voor zijn gaan samenwerken. Dat was het moment dat onze loopbanen echt vervlochten raakten. De International Federation of Housing and Planning (IFHP) en VROM/DG Ruimte: hel is en blijft een wezenlijke verbinding voor de uitwisseling op hel vakgebied. Formeel gesproken werd Jacques mijn personele chef, als lid van de Executive Committee voor de personele zaken. Daar heb ik mij altijd zeer wel bij gevoeld. Een trouwe kompaan was hij, met begrip voor de mogelijkheden en onmogelijkheden van een topzwaar bestuur met een formele bevoegdheid die verre uilsteeg boven wat het echt kon waarmaken. Met veel humor en wijsheid heefl hij ons uitvoerenden altijd de hand boven het hoofd gehouden, en het daardoor mogelijk gemaakt dat de IFHP kon voortbouwen op haar roemruchte verleden. Het begon in Lille en Lissabon in 1993 met de eerste vergaderingen, en verliep via Edmonton, Lapland, Belfast, Kopenhagen en Odense, Sendai, Warschau, Göteborg, Lissabon, Sint Petersburg, Glasgow, Rollerdam, Parijs, Barcelona, Ljubljana, Vilnius, Tianjin, Londen naar Wenen. En toen hield het op, want zijn plek werd overgenomen door een opvolger. Maar als we terug kijken dan is er in die twaalf jaar veel veranderd. De interne organisatie van de IFHP is volledig gestructureerd, de bestuursveranlwoordelijkheid is ordentelijk geregeld, het pand is gerenoveerd en voorzien van moderne technologie, en de juridische zetel is naar Nederiand verplaatst. Bovendien is met minder middelen de output sterk vergroot. Dal ging niel altijd met de vanzeRsprekendheid die we in de moderne lijd in Nederiand normaal zouden hebben gevonden, maar hel is allemaal gebeurd. Een van de redenen waarom dil dwars door taal en cultuurverschillen toch mogelijk is geweest, is dal er stabiliteit geboden werd in die directe en wezenlijke link lussen bestuur en uitvoerend apparaat. En daar zat Jacques: een rots in de branding. Uiterlijk onbewogen, maar ondertussen heel rustig waarde toekennend aan alles wal er gebeurde, heel solide, en ook de meest tergende onzekerheden latend voor wat ze waren. Voorzichtig en slim, geen brandjes indien niel strikt nodig, altijd sceptisch, maar in tegenstelling tot anderen: altijd zijn vermoedens voor zich houdend. En zo kon de IFHP voortbewegen, langzaam maar onafwendbaar, constant doorwerkend, met het uithoudingsvermogen om te wachten tot de tijd rijp is en met de lange adem die nodig was om alle crises le doorslaan. Ik hoop van harte dal hel in het huidige post-van der Jagt-tijdperk toch zo verder kan gaan met de IFHP. In feite heeft de IFHP het nodig om als een slang steeds weer uit zijn vorige huid te kruipen, herboren te worden, om met hernieuwde kracht uit ieder conflict tevoorschijn te komen. Wij zijn Jacques heel veel dank verschuldigd: hij was er altijd. Het ga hem goed. T H E
I
I N T E R N A T I O N A L
F E D E R A T I O N
O F
H O U S I N G
A N D
P L A N N I N G
Vanaf 1992 tot 2004 heeft Jacques van der Jagt Nederland vertegenwoordigd in het Algemeen Bestuur: "the Bureau", van de IFHP; de "International Federation of Housing and Planning". Een oud instituut, opgericht in 1913 door Ebenezer Howard, vader van de 'tuinstadgedachte'. Van de 93 jaar van het bestaan van IFHP heeft Jacques er 12 meegemaakt, één in de rij van grote Nederiandse namen op het vakgebied, zoals Beriage, Wibaut, Hudig, van der Weyde, Scheffer, Vink, Quené, Stassen en Witsen. Een bestuursverantwoordelijkheid in een niet onbelangrijke historische context
I vooreen vakgebied dat tegelijk met de IFHP gedurende deze periode tot ontplooiing kwam en zich ontwikkelde via toppen en diepe dalen tot wat het is geworden op de dag van vandaag. Een resultaat waarje heel verschillend over kan denken. Inde IFHP weerspiegelen zich de verschillende fasen van deze geschiedenis, met ups en downs, waarvan de tweede wereld ooriog het diepste was. Maar steeds weer was daar de dialectiek van beweging en tegenbeweging, zoals het een ideologische beweging niet misstaat. Vernieuwingsdrang joeg het enthousiasme op, opende deuren, waama de zelfgenoegzaamheid over het bereikte succes weer tot verval leidde, hetgeen dan aanleiding was voor hernieuwde inzet en activiteit, en daarna volgde weer de voldoening met de bijbehorende onafwendbare energetische verslapping. De periode van Jacques van der Jagt, van 1992 tot 2004 was er een van wederopbouwvan de IFHP, een stijgende lijn na een tijd waarin het bundelen der krachten moeizaam was. En zoals dat gaat: een enkel evenement kan het tij keren. Een succesvol congres in Helsinki, een scherpe impuls voor de eigen identiteit na de door de leden afgewezen fusie met INTA en een aanmerkelijke versteviging van de financiële positie door nieuw beleid kondigden een nieuw tijdperk aan. En dat was ook nodig want de wereld veranderde in rap tempo. De IFHP diende zich te weren in een sterk concurrerende markt van congressen en internationale evenementen, daar waar het ooit min of meer monopolist was. Het succes werd daarbij meer dan ooit bepaald door de naamsbekendheid wereldwijd en door de associatie van die naam met de oorspronkelijke beweging van weleer, die het scheppen van een leefbaardere wereld en het verhogen van de kwaliteit van het vakgebied voor ogen had. Vooral het leren van elkaar was wat de IFHP onderscheidde van alle andere vormen van educatie. En dat is wat haar nog steeds profileert: kennisoverdracht, niet top-down, maar door gelijkwaardige uitwisseling en vergelijking. Een manier van leren zonder hiërarchie, veilig en afschermend van ieder oordeel. Het gaat immers om het resultaat, om het effect op de leefomgeving en uiteindelijk om mensen. Het helpt als praktijkbeoefenaren ongegeneerd van elkaar kunnen afkijken, elkaar kunnen bevragen, ervaringen met elkaar kunnen delen en toetsen aan de realiteit, schaal één op één. Vooral in situaties waarbij nog geen oplossingen voorhanden zijn, de politiek nog zoekende is en nieuw beleid nog slechts ontdekt moet worden, is dit een zeer effectieve methode. Hierin was en is de IFHP als wereldorganisatie uniek. Die positie bleek echter niet onbedreigd. Zowel de media van de IFHP als het vakgebied zelf vroegen om een nieuwe opstelling. De congressen alleen waren niet meer voldoende. Publicaties legden het aftegen de productie van beter op publishing ingerichte instanties zoals universiteiten, specialistische uitgevers of intergouvernementele organisaties met grote budgetten. Verbetering van de leeflaaarheid in samenlevingen met een sterk verhoogde dynamiek vereist innovatie, en dat komt niet aanwaaien. Vernieuwing moet worden uitgedaagd. Een nieuwe ambitie voorde IFHP, waarbij het zich moet richten op nieuwe processen, en eerder en beter moet beoordelen waar en onder welke voonwaarden vernieuwing nodig en mogelijk is. De IFHP in de rol van factfinder, matchmaker of communicator, en misschien ook van trendsetter. Ook heeft de IFHP zich opnieuw moeten oriënteren op de manier van ontwikkelingvan de hedendaagse theoretische kennis. Het zal een brug moeten slaan tussen theorie en de praktische toepassing van een metier. De functie van informatie voorziening wordt inmiddels veel beter door anderen
LU
> < ^ ^
>I < -* J ^ '^ '-'-'
I
I gedaan, en de IFHP moet zich concentreren op haar rol van facilitator voor forum functies. Dat wil zeggen het organiseren van plekken waar informatie kan worden gecommuniceerd, vis a vis, in direct contact, voorzien van de nodige voorwaarden ten behoeve van effectiviteit en continuïteit, en met het doel gelijke geestgerichtheid te bereiken. In feite staan de IFHP hiervoor een groot aantal middelen ter beschikking. De selectie die hieruit in de laatste jaren is gemaakt, bepaalt nu de positievan de IFHP in het speelveld van de internationale conferenties. Maar het is niet gepast om daarbij te blijven stilstaan, want de consument komt met nieuwe eisen en de vernieuwing blijft onder voortdurende druk staan. Een ouderwets gedegen bestuur zoals het Bureau van de IFHP trekt dat ook allang niet meer alleen, zoals dat in de gehele de IFHP geschiedenis wel het geval was geweest. Het gaat om een gezamenlijke inspanning van leden, om een idealistisch doel, nog steeds actueel maar meer dan ooit op de praktijk van nu gericht, en om een internationale blik die zowel de globalisatie als haar tegenhanger: de regionalisatie onder schot heeft. De zoektocht van de IFHP naar onopgeloste problematieken wordt bovendien aangescherpt door recente trends waarvan de ruimtelijke neerslag nog slechts kan worden geraden. Bijvoorbeeld de vestigingspatronen van mondiaal gerichte groter wordende bedrijven, de mobiliteitsgroei, de elektronische communicatie, de waterproblematiek en toenemende milieuregulering Deze zullen allen effect hebben op het gebruik van de ruimte, op verbindingen en bereikbaarheid en op economische mogelijkheden. Het is een uitdaging voor de IFHP als vehikel te dienen voor het bijeenbrengen van ervaringen in dit verband en de relatie te leggen met stedelijke ontwikkeling en ruimtelijk planningsinstrumentarium, maar ook met vernieuwing in interactieve informatie systemen en prognose technieken. Stelselmatig zijn daarom in de afgelopen tien jaar een aantal IFHP producten aangepast aan de huidige tijd. Het jaarlijkse congres is daarbij nog het meest stabiel gebleven.
LU
ZJ
>^
S ^ y
>I <; ^ ^ ^ l_l_l
Nieuw zijn de voorjaarsconferenties die gedurende de laatste jaren hun vorm hebben gevondenen en de working parties, conform een formule die het midden houdt tussen een serie van 5 seminars, studyvisits en counseling sessions. Wat de toekomst zal brengen is naar verwachting een hernieuwde directe betrokkenheid van leden. Het is duidelijk dat de moderne tijd met zich meebrengt dat lidmaatschappen samenhangen met een directe inbreng, "hands on", zoals dat in Ebenezer's tijd in feite ook het geval was. Maar het algehele klimaat waarin dat tot stand moet komen, is ten opzichte van toen onherkenbaar gewijzigd. Geen eretitels meer 'm ruil voor naamsverbondenheid. Het gaat er nu om een recht te verwerven om te mogen initiëren, organiseren, produceren, in ruil voor geld, en afgerekend te worden op resultaat. Terwijl de IFHP gestaag doorgaat met haar producten te ontwikkelen en de trends in de ruimtelijke ontwikkelingen op te sporen en te systematiseren in programma's, zal de meest basale vernieuwing moeten bestaan uit de aanpassing van de verenigingsstructuur op de feitelijke consument gerichte behoefte van nu, inclusief de overbrugging van verschillen in cultuur en ontwikkelingsstadia. Misschien is inzicht in het laatste ook wel de belangrijkste verworvenheid voor de toekomst van het vakgebied zelf Eisbeth van Hylckama Vlieg Secretaris van de Intemational Federation of Housing and Planning
m.^'-yy
: .i-l:
11 y. il
I"
'^
••'
;i I
y-yy-
y /i y yi7/
.
yyy:-
.- ;
• y
è
90
y
"^v.?^.l
I
TOEWIJDING
Zou Jacques van der Jagt een goede Romein geweest zijn? Die vraag kwam bij mij op toen ik naar de serie 'Rome' keek. De betreffende serie speelt zich a f i n Rome rond 50-40 v.Chr., een periode van burgeroorlogen, veroveringen en corruptie. Niet een periode waarin je veel opbouwt. De opbouwperiode ligt vroeger in de Romeinse geschiedenis, en één van de factoren die ertoe bijgedragen heeft dat Rome uitgroeide tot een wereldrijk was de toewijding van haar ambtenaren/bestuurders. De leidinggevende Romeinen van die tijd (4e en 3e eeuw v.Chr.) kenmerkte zich door een gevoel voor ordening, het vermogen tot handelen en toewijding aan de publieke zaak. Deze deugden zijn ook kenmerkend voor Jacques van der Jagt. Daarnaast - hel zal hem enigszins spijten - heeft hij slechts één Griekse deugd: hel gevoel voor gezelligheid. H e l was immers Griekenland dal 'drinkbijeenkomsten' (symposia) kende. Teleurstellend in die zin dat Jacques, als het gaat om zijn persoon, eerder zelf zal denken aan Griekse dan aan Romeinse deugden. Maar met de kenmerken zoals thans door mij aan hem toebedeeld, kan hij ongetwijfeld leven.
VINEX Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening kennen een lange traditie van succesvol samengaan. Eenvoudig gesteld: waar te bouwen wordt vastgesteld op basis van ruimtelijke overwegingen en vervolgens wordt ruimtelijk beleid geoperationaliseerd via infrastructuur en woningbouw. Een recent voorbeeld van deze samenwerking vormt de zogenaamde Vinex periode, de periode van 1995 - 2005. Het Vinex programma is echter om meerdere redenen opvallend. Niet alleen vanwege de reeds genoemde samenwerking, maar ook omdat het volkshuisvestingsbeleid volledig op de schop was gegaan door de hervormingen van staatssecretaris Heerma en vanwege het feit dat zowel volkshuisvesting als ruimtelijke ordening te maken kregen met het milieubeleid. Hoe is dit beleid tot stand gekomen, hoe zag het herziene volkshuisvestingsbeleid er uit, op welke wijze werd het herziene volkshuisvestingsbeleid ingepast in het ruimtelijk beleid en welke factoren zorgden er voor dat er sprake is van een, naar mijn mening succesvol, VROM beleid?
2 1/1 LU (j z ^ -7
2
^1
D E AANLOOP In 1988 verschijnt de Vierde nota over de ruimtelijke ordening. Het ruimtelijk beleid richt zich op internationalisering en het bevorderen van economische perspectieven. Nieuwe begrippen doen hun intrede: ROP: het Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief en DALO: de Dagelijkse Leefomgeving. Het Ruimtelijke Ontwikkelingsperspectief diende de vestigingsplaatsen voor het (internationale) bedrijfsleven aan te geven. De Dagelijkse Leefomgeving bevatte een set basiswaarden die de rijksoverheid van belang achtte. De uitvoering van dit alles liet nog even op zich wachten. Het derde kabinet Lubbers zou zich daar met name op richten, onder aanvoering van minister Alders en staatssecretaris Heerma.
I D E STILLE REVOLUTIE: DE NOTA VOLKSHUISVESTING I N DE JAREN NEGENTIG Ondertussen had er een min of meer stille revolutie plaatsgevonden in de wereld van de volkshuisvesting. Onder leiding van Heerma was er een einde gekomen aan de periode waarin de rijksoverheid sinds de jaren van de wederopbouw een centralistisch beleid voerde. Een aantal overwegingen speelden hierbij een rol. Sinds het aantreden van het eerste Kabinet Lubbers in 1981 was er sprake van een 'no nonsense'-beleid. Er diende een einde te komen aan de te zware last van de verzorgingsstaat en de daarbij horende overheidsinterventies. Het terugdringen van de collectieve sector stond voorop. De toegenomen welvaart maakte dat ook mogelijk: de meeste burgers konden zelf voorzien in hun levensbehoeften, daar hoefde geen subsidie aan te pas te komen. Met name op het terrein van de volkshuisvesting waren de subsidies voor de rijksbegroting een zware last. Tegelijkertijd leek het einde van de woningnood in zicht. Ook op dit terrein leek er meer ruimte te kunnen komen voor marktwerking. Heerma kwam dan ook met een nota waarin een beeld werd geschetst van de toekomstige ordening van de volkshuisvestingssector. Trefwoorden daarbij waren: verzelfstandiging, decentralisatie en marktwerking. Verzelfstandiging betekende dat de corporaties op eigen financiële benen moesten leren staan, iets waarin zij overigens op voortreffelijke wijze zijn geslaagd. Het had ook anders kunnen lopen. Enige tijd is er, naast de nog bestaande maximale huursom voor het bezit van een corporatie, ook sprake geweest van een minimale huursom, vanwege zorgen over eventuele negatieve exploitatie. De rijksoverheid heeft hierbij wel een actieve rol vervuld, bijvoorbeeld door, toen rijksleningen werden afgeschaft, uiteindelijk garant te voor op de kapitaalmarkt aan te trekken leningen. Om deze financiële zelfstandigheid vorm te geven, kregen de corporaties meer ruimte in het huurbeleid. Gedurende enkele jaren werd zelfs een fors beleid met huurstijgingen hoger dan de inflatie gevolgd, om zo geleidelijk aan de objectsubsidies te kunnen afbouwen. In feite een beleidsmatige reactie op de zogenaamde Tussenbalans, waarbij Heerma tegelijkertijd vasthield aan de uitgangspunten van de Nota Volkshuisvesting. De bekroning van dit geheel vormde de "brutering", het wegstrepen van wederzijdse verplichtingen van de overheid aan de ene kant en corporaties aan de andere kant. Of hierdoor ook een einde kwam aan het verstandshuwelijk tussen ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, een stelling die te vinden is in het boek van Van der Cammen en De Klerk, kan betwijfeld worden. In ieder geval niet voor de VINEX periode. LU
Over decentralisatie kan ik kort zijn: in feite betrof het een continuering van het reeds ingezette beleid. Het scheppen van ruimte voor (meer) marktwerking is een aspect van de Nota Heerma dat m.i. minder aandacht heeft gehad. Heerma maakte een einde aan de dominante positie van de corporaties op de woningbouwmarkt. Eigen woningbezit kreeg zelfs als doelstelling mee dat in 2000 meer dan 50 % van de woningvoorraad uit eigen woningen moest bestaan, een doelstelling die ruim gehaald is. En die woningen moesten uit de markt komen, met de bekende fiscale faciliteiten voor de koper. Die fiscale faciliteiten waren er overigens ook al in de
[^ ^ U Z > 2 ^
ISI
I jaren zeventig en tachtig, toen corporatiebouw nog hoogtij vierde. Met name de economische groei in de jaren negentig heeft geleid tot een cultuur waarin het eigen woningbezit voorop staat. Bovengenoemde veranderingen betekenden ook een aanmerkelijke vermindering van het beslag op de rijksbegroting door volkshuisvesting. Na het opgaan in 2000 van de objectsubsidies op basis van het BWS (Besluit Woninggebonden Subsidies) in het ISV (Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) is het Huursubsidie budget (thans Huurtoeslag geheten) verreweg de grootste post met 1,7 miljard euro in 2005. In de Tweede Kamer werd de Nota 'Volkshuisvesting in de jaren negentig' zonder al te veel discussie aanvaard. Ook door de PvdA die op dat moment nog in de oppositie zat. Net op tijd, het tweede kabinet Lubbers viel niet lang daarna. RUIMTELIJK BELEID I N UITVOERING 'Net op tijd' gold niet voor de parlementaire behandeling van de Vierde Nota. In 1989 trad het derde kabinet Lubbers aan, waarbij de PvdA de plaats van de VVD innam. De Vierde Nota werd aangepast. Bij deze aanpassing speelde milieu een belangrijke rol. Duurzaamheid was daarbij het toverwoord. Toekomstige ontwikkelingen dienden zo vorm gegeven te worden dat zij duurzaam waren, dat wil zeggen zowel economische groei mogelijk maken als de milieulasten terugdringen. Beleidsmatig hield dat in dat de opgaven op het gebied van wonen, werken, recreëren en verkeer zich vooral dienden afte spelen in het stedelijk gebied. Nabijheid boven bereikbaarheid. De opgaven voor de periode 1995- 2005 waren omvangrijk. In deze periode dienden 635.000 woningen gebouwd te worden, ten behoeve van de uitbreiding. Bovendien dreigde een fors woningtekort, oplopend tot zo'n 3 tot 4 %. En dat in een tijd waarin nog niet zo lang geleden sprake was geweest van forse krakersrellen, met als dieptepunt 1981 toen de leuze werd verkondigd "geen woning geen kroning"
^ [^ iü ^ 2 > 2 S ,^
^m
•
Alders en Heerma kozen gezamenlijk voor een forse ambitie. Het woningtekort diende teruggebracht te worden tot 2 % in 2000. Een kleine 300.000 woningen dienden gebouwd te worden in de zgn. Kaderwet-gebieden. In de overige stadsgewesten circa 160.000 woningen. Daarnaast diende er ruimte te komen voor circa 500.000 arbeidsplaatsen, naast groen en de benodigde infrastructuur. Om dit alles te kunnen verwezenlijken werd gekozen voor een aanpak waarbij het rijk bestuurlijke afspraken zou maken met de zgn. BON-regio's en de provincies voor de overige gebieden. Daarbij werden zij geholpen door de Kaderwet Bestuur in Verandering uit 1994, die een bestuurlijke oplossing bood voor de geconstateerde gebrekkige bestuurlijke slagkracht op regionaal niveau. Problemen op het terrein van milieu, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, en verkeer en vervoer overstegen meestal de schaal van de gemeenten, en de provincie zou er weer te ver van afstaan. De financiële stromen van het rijk richtten zich vooral op de ontsluiting van de toekomstige locaties en op de grondkosten. De subsidies van verkeer en Watersstaat liepen via het MIT (Meerjarenplan Infrastructuur en Transport), voor de grondkosten subsidies werd een nieuw instrument ontwikkeld, het BLS ( Besluit Lokatiegebonden Subsidies).
I Ook het BLS was doortrokken van de filosofie van Heerma: meer markt, minder rijksoverheid. Er kwam dus geen volledige dekking van de exploitatietekorten, maar wel een bijdrage van maximaal 50%, zij het dat deze bijdrage werd toegekend voor een periode van 10 jaar. Eventuele verliezen die er dan nog zouden overblijven zouden opgelost moeten worden via onder meer regionale verevening. Door deze 'continuïteitsgarantie' van het rijk waren de gemeenten in staat de grotere risico's op de grondexploitatie voor hun rekening te nemen. Dat de grondexploitatie gouden jaren tegemoet zou gaan was toen nog niet te voorzien. Als gevolg van de voorspoedige economische groei nam de vraag naar koopwoningen fors toe. Daarmee stegen de grondopbrengsten en verbeterden de exploitatieresultaten aanzienlijk. Noodzaak tot regionale verevening was er nauwelijks. Met de BON regio's en de provincies werden de VINEX-convenanten afgesloten. In ruil voor het realiseren van de opgaven stelde het rijk subsidies voor de grondkosten, bodemsanering en de openbaar vervoer infrastructuur beschikbaar. De regio's en de daarin liggende bouwgemeenten hadden daarbij veel ruimte om naar eigen inzicht te implementeren. Wel stelde het rijk als voorwaarden dat een en ander tijdig gerealiseerd zou worden, waarbij de nadruk lag op de eerste helft van de VINEX periode, met name ingegeven door de wens het woningtekort zo snel mogelijk te kunnen inlopen. En: de woningbouwproductie diende vooral uit de markt te komen. Maximaal 30% van de productie in de uitleglocaties was bestemd voor de sociale sector Het omvangrijke programma te bouwen woningen, een ontsluiting die op tijd gereed diende te zijn, woningen die gebouwd dienden te worden op vaak lastige locaties (om redenen van milieu en ontsluiting), dit alles deed bepaald een beroep op het organiserend vermogen van gemeenten en ontwikkelaars. In een aantal gevallen was er sprake van, voor Nederlandse begrippen, omvangrijke woningbouwlocaties. (Ypenburg: 10.000; Haarlemmermeer: 13.500; IJburg: 12.000; Leidsche Rijn: 20.000) De Vinex-opgave is landelijk gezien gerealiseerd. De gewenste concentratie van de woningbouw in de stedelijke gebieden is echter niet volledig tot stand gekomen. Beoogd was 70% te realiseren in de stadsgewesten, waarschijnlijk wordt dit zo'n 65%. Gezien de planningsperiode is dit echter toch een niet geringe prestatie, zeker als bedacht wordt dat de opgave niet alleen groot was, maar dat ook gebouwd moest worden op lastige locaties. De aanleg van hoogwaardig openbaar vervoer is wel vertraagd. En ook op andere terreinen is het beeld niet altijd onverdeeld positief Zo blijken de afspraken over werklocaties te ambitieus, achteraf Dus, is het VINEX beleid een succes? Als beleid er uiteindelijk op gericht is de burger naar tevredenheid te laten wonen, dan is mijn antwoord: ja. De overgrote meerderheid is namelijk tevreden met woning en woonomgeving. En daar ging het om. Merijn van dessen Directeur Beleidsontwikkeling, Directoraat-Generaal Wonen,
z i>o lu (J 2
< > LU
ül
I
Literatuur: Van der Cammen en De Klerk, Van Grachtengordel tot VINEX wijk. J. van der Schaar (red.) Volkshuisvesting in Goud. Robin Lane Fox, The Classical World, Allen Lane, 2005.
I
;"•:.:*«§
/' r y' ..'•'.,
^-''-^ ;'--•
•
'•
/J
'
fS^\
'iflfii
ERBUR6SË PL
I
EEN INSPANNINGSVERPLICHTING
Ben ik nog in staal een inhoudelijk verhaal le schrijven over een onderwerp waarop ik Jacques heb getroffen tijdens zijn loopbaan? Het is immers ruim 10 jaar geleden dat ik afscheid nam van VROM en mijn geheugen is nooit mijn sterke kant geweest. Alles wat ik van mijn 25-jarige periode bij VRO(M) (die een met Jacques vergelijkbaar verioop kende: van RPD naar DGVH en weer terug] heb bewaard, ligt in dozen lussen heel veel andere, in Frankrijk. Maar Jacques is me te dierbaar om zo'n vraag ontkennend te beantwoorden. Ik heb, denk ik, Jacques vanaf hel begin van mijn hele VROM-periode: eind ' 6 0 bij de RPD, gekend, maar vanaf zo halverwege de jaren '70 in toenemende mate intensief. Jacques kwam toen, afkomstig uil het bureau Openbare Financiën van onze Dienst, als "coördinator nieuw stedelijk gebied" onze afdeling Stadsreconstruclie c.q. Stedelijke Inrichting i.o. versterken. Hij maakte zich bij ons zó verdienstelijk met de ontwikkeling van groeisteden en -kernen en de overige grole bouwlocaties, voor zover we daar bemoeienis mee hadden, dat hij al na 2 jaar (zo herinner ik het mij) naar het DGVH overstapte om daar na een korte periode als hoofd planning plaatsvervanger van directeur Jan van Kesteren te worden. Omdat Volkshuisvesting toen verreweg de grootste rijksinvesteerder was in bestaand en nieuw stedelijk gebied, bleven we contact houden totdat Jacques midden jaren '80 Hoofdingenieur Directeur in Noord-Holland werd. De banden werden weer aangehaald, toen Fred van der Veen mij in 1987 vroeg te solliciteren naar de vrijgekomen HID-funclie in Limburg en ik daarvoor bij Jacques te rade ging. "Een mooi vak, maar met een van de RPD afwijkende cultuur, kijk daarvoor uit" was zo ongeveer de conclusie van dal gesprek. Niet lang daarna werd Jacques onderzoeksdirecteur bij het DGVH, waardoor de functionele afstand wat groter werd maar de persoonlijke band bleef. Zo hecht - ik herinner me dat als de dag van gisteren - dal hij een soort "inspanningsverplichting" regelde toen ik voor hel nieuwe DGVH-inspectiewerk niet in aanmerking kwam. Niet lang daarna, Jacques was inmiddels weer terug bij de RPD, nu als directeur voor de beleidsuitvoering, werd ik door Fred van der Veen gevraagd voor de functie van Inspecteur Ruimtelijke Ordening-West, mijn laatste VROM-functie. Een belangrijk deel van het RO-beleid speelde zich in mijn inspectiegebied af. In die periode hebben we intensief contact gehad, waarbij het Groene Hart in al zijn verschillende aspecten een "hot issue" was. Nu, sinds een paar jaar voor ongeveer de helft van onze tijd wonend aan de rand van het Groene Hart, nemen we daar opnieuw kennis van. Ook met onze half-Franse blik is dat gebied ons nog dierbaarder geworden, dierbaar als Jacques. Dus daarover wil ik het hebben. Maar eerst nog dit: tweemaal noemde ik Fred. Als ik schrijf over mijn band met Jacques dan mag ik Fred en onze wederzijdse vriendschap met Fred niet onvermeld laten. In die vriendschap voelde ik me met hen beiden zeer verbonden. X D Q <
HET GROENE HART
LU
GQ Q
D O QC
<
I
Het in de VINEX neergeschreven Groene Hart-beleid was op papier prachtig: de stedelijke groei concentreren op de ring, in en om de steden, om daarmee ook de groei van de gemeenten in het Groene Hart zoveel mogelijk naar die locaties afte leiden en zodoende die ruimte "open" te houden voor een veelzijdige inrichting, rekening houdend met gebruik door de stadsbewoners. De praktijk bleek weerbarstig: die grote locaties komen moeizaam van de
I grond, de druk op verdere groei in het Groene Hart blijft daarmee groot, en de inrichting van het landelijk gebied verloopt ook uiterst traag. En daarbij kwam ook nog dat in de kritiek op het beleid 'natuurbelang' en 'openheid' werden verward. Natuurlijk, het gebied is niet overal 'mooi', maar zelfs op de omringende en doorsnijdende autowegen is het vaak een verademing dat vlakke polderland te kunnen zien met veel nog historische bebouwing, waterlopen, boomgroepen, prachtige burchten en hoge bebouwing ver weg. Voor mij liepen beleid en de persoonlijke ervaring, het persoonlijke beeld, door elkaar. Misschien niet altijd functioneel, maar het hield me wel op de been bij de discussies of'nieuwe landgoederen' nu wel ofniet in dat beleid pasten. En of het viel uit te leggen dat de HSL door het Groene Hart zou worden getrokken, of dat het acceptabel was dat het restrictieve beleid 'wat' ruimer werd uitgelegd dan het naar mijn mening toch al ruime 'nul-migratie'-beleid. Die nieuwe landgoederen, ik geloof dat we dat toen 'gewonnen' hebben: dat idee moest, vertaald naar een wat hogere dichtheid, niet in het Groene Hart maar in de grote bouwlocaties zijn beslag krijgen. Want ook daar zijn grote investeringen zeer welkom en zo kan het rijk niet verweten worden dubbel spel te spelen: enerzijds de kraan dicht voor stedelijke groei en anderzijds die kraan toch een beetje open voor het exclusieve wonen. Aan de HSL-tunnel wordt intussen hard gewerkt. De strijd om de 'Bos-variant' - vanuit AmSterdam verder langs A4 en Ai3 - 'verloren' we. Ik troost me ermee dat de variant door het Groene Hart bij Hoogmade een echt kunstwerk heeft opgeleverd: noemden we dat toen niet de 'pergola'? En met die kostbare tunnel blijft de openheid in ieder geval overeind en zijn nieuwe ingrepen beter tegen te gaan: we gingen toen toch niet ondergronds om nu een bovengrondse aanslag acceptabel te vinden? Een bij de bestuursrechter gewonnen procedure, overtuigde me dat we met een 'contourenbeleid' a la het desbetreffende Noord-Hollandse Streekplan, de stedelijke groei in het Groene Hart echt zouden kunnen beperken: een op de kaart getrokken contour, als begrenzing voor de verdere verstedelijking, is ook voor de rechter veel beter hanteerbaar dan het noemen van een maximaal aantal woningen dat per periode van enkele jaren in een gemeente mag worden gebouwd. Die contour biedt de gemeente de ruimte om voor een kortere of langere overgangsperiode nog een aantal woningen te bouwen, overeenkomend met een migratiesaldo nul. Zodra die contour is getrokken en in een streekplan vastgelegd, is niet dat aantal woningen de grens voor verdere verstedelijking, maar de contour Die contour moest mijns inziens ook duurzaam zijn om tegelijkertijd ook te dienen als begrenzing voor de groene inrichtingsprojecten. Dus op is op. In aanvulling op dat beleid, zo bepleitte ik, moeten er ook afspraken worden gemaakt met de nog groeiende steden op de ring over de opvang van de woningvraag uit het Groene Hart: woningzoekenden uit het Groene Hart moeten in die steden dezelfde kans op een woning krijgen als de eigen inwoners.
^ ^ co Q 3 O oc
<
Q
I Van de rijksregie werd veel gevraagd, te beginnen met de daarbij betrokken departementen. Het idee dat met de Vinex een gemeenschappelijk rijksbeleid was vastgelegd, bleek een illusie. Te vaak stonden we in de Provinciale Planologische Commissie alleen als het over de uitvoering ging. Als een gezamenlijk beeld bij de rijksvertegenwoordigers ontbrak, hoe moest dat dan in het overleg met de andere overheden? Het initiatief van onze toenmalige minister, Margreeth de Boer, om met alle betrokken besturen de Groene-Hart-gesprekken te gaan voeren, was dan ook buitengewoon welkom. Of die gesprekken tot resultaat hebben geleid? Nu, vrijwel tien jaar later, is het concept van het Groene Hart nog steeds intact, zijn de Vinex-locaties in volle uitvoering, inrichtingsplannen zijn of worden uitgevoerd en er kunnen nog steeds kansen worden benut. Over de in de Nota Ruimte voorgenomen nieuwe ingrepen, matig ik me, na tien jaar afwezigheid uit het vak, geen oordeel aan. Maar nog meer dan toen hangt het resultaat af van een overtuigend beeld. En dat lees ik ook nu niet uit de Nota. Zoiets als een nieuwe ronde 'GroeneHart-gesprekken' zal er m.i. zeker toe bijdragen dat ook jij over l o jaar tot dezelfde conclusie zult komen als wij nu: het Groene Hart is ons nog dierbaarder geworden. Arnoud Bedaux oud-lnspecteur van de ruimtelijke Ordening
X D
<
D
LU
CO D
D O
<
^ :v-y
I
W A T
IK MIJ
HERINNER.
Circa 40 jaar op rijksniveau betrokken bij de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening. Nog steeds een optimistisch en beminnelijk mens met vele vrienden en weinig o f geen vijanden. Dan ben je uit bijzonder hout gesneden en dat is Jacques! Eind 1980 leerden wij elkaar kennen als collega's binnen de directie Woningbouw en Stadsvernieuwing (W&S) van het DGVH. Hoewel het woord collega enigszins moet worden gerelativeerd omdat Jacques plaatsvervangend hoofd van de hoofdafdeling planning en voorbereiding (HPV) was, en die hoofdafdeling vooral gekenmerkt werd door hel hoge gehalte aan politicologen en bestuurskundigen. Over HPV moest in de beleving van de W&S'ers van de andere hoofdafdeling Uitvoering (HU) met enige reserve worden gesproken. De eersten waren vooral gericht op de decentralisatie van taken naar de werkvloer (lees: gemeenten) en de overgrote meerderheid van de collega's binnen HU "de gestaalde kaders met een hoog ingenieursgehalle" zagen d i l toch vooral als een ernstige bedreiging van de kwaliteit van de volkshuisvesting in ons land. Wat ons in die periode verbond was "onze jeugdigheid" en de activistische instelling die de directie W&S kenmerkte met als verbindende schakel de inspirerende directeur Jan van Kesteren. In de zomervakantie van 1981 troffen onze beider families elkaar bij toeval in Sunderborg te Denemarken, wij met het schip, zij met de tent. 's Avonds dronken wij bij ons aan boord gezellig een borrel. Aan boord van een schip neem je wat makkelijker accijnsvrije drank mee dan in een tent waarin de familie van der Jagt op hel mooie Lange Land kampeerde. Uit dat rendez-vous zijn onze vriendschapsbanden ontslaan l o l op de dag van vandaag. Kort daarop vertrokken Roel Bekker als hoofd HPV en Eric van Baarse! als hoofd H U naar andere functies. Helaas werd vrij snel daarna Jan van Kesteren ernstig ziek en met Jan op afstand mochten wij leiding aan W&S geven. Inhoudelijk een periode van grote veranderingen met een zwaardere rol voor de provincies (Gedeputeerde Staten) en advisering door de Provinciale Volkshuisvestingscommissies. De tijd ook van meerjarenplannen volkshuisvesting en de meerjarenplannen stadsvernieuwing evenals de vele pogingen tot vormen van normering van de bouw en grondkosten, en het opgezette kosten informatie systeem. Experimenten met budgelslelsels en decentrale plantoetsing doen de macht van centraal DGVH verschuiven naar de regio's en grote gemeenten. Jacques werd Hoofdingenieur- Directeur (HID), levens Inspecteur van de volkshuisvesting in de provincie Noord-Holland. Als politicoloog was hij één van de eersie zonder ingenieurstitel. Van potentaat (oude stijl HlD's) naar partner in de volkshuisvesting. Zo is zijn rol het beste te typeren, en in die rol heeft hij op regionaal niveau veel tot stand gebracht. De voorloper van meer eigen verantwoordelijkheid van de sector zoals die onder leiding van staatssecretaris Heerma vanaf 1994 vorm heeft gekregen. Jacques is dan inmiddels terug op hel "hoofdkantoor" als directeur onderzoek bij hel DGVH. De periode ook van "Terpstra en Tukker" die op weinig menselijke wijze en met veel tromgeroffel de reorganisatie van
H^W
I het DGVH begeleiden! Al snel daarna zien wij Jacques opduiken als directeur Uilvoering en Coördinatie Beleid bij de Rijksplanologische Diensl. Naar mijn waarneming een van de leukste perioden in zijn lange ambtelijke carrière. Immers de cultuur bij de RPD heeft toch iets meer Europees. De huidige VROM slagzin "Nederiand is klein, denk groot!" komt daar meer u i l de verf dan dat dal bij de huisveslers hel geval is. Zijn intensieve bemoeienis met de PKB Waddenzee, hel lidmaatschap van het dagelijkse bestuur van de Internationale Federation o f Housing and Planning zijn daar een paar voorbeelden van. Bij alle grote veranderingen en beleidsprocessen zowel bij het DGVH als de RPD zien wij Jacques niet op de voorgrond treden. Hem past meer de rol van de wat afstandelijke intellectueel, de scherpe waarnemer die ruimle laat voor anderen. Dankbaar heb ik van zijn kennis en inzicht gebruik mogen maken ook nadat ik al weer lang geleden het ministerie VROM had verlaten. De door hem aanbevolen boeken en biografieën zijn een blijvend bewijs daarvan in mijn boekenkast. Het beste bewijs ook van onze vriendschap die gebleven is. Ben Westerdijk oud-Directeur Woningbouw en Stadsvernieuwing
Q QC
CQ
H^l
I
COLOFON
VOOR DE GOEDE ORDE... notities bij het afscheid van Jacques van der Jagt, werd samengesteld en uitgegeven door het Directoraat-Generaal Ruimte ter gelegenheid van het afscheid van Jacques van der Jagt als plaatsvervangend Directeur-generaal Ruimte op 9 maart 2006 in de Pulchri Studio te Den Haag. Bijdragen aan deze bundel van persoonlijke noten en impressies van de beleidsontwikkeling gedurende de tijd, dat Jacques verbonden was aan het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer, zijn geschreven op persoonlijke titel en komen voor de verantwoordelijkheid van de auteurs. Voor de vormgeving, omslagontwerp en lay out, tekenden Douwe Schenk van het cluster RO en Michel van Wassem en John Wassenaar van het Bureau DTP. Deze productie werd begeleid door Freek Frederiks en Eke Joustra van het Bureau DG en door Andrea Wijnants van het Inkoopcentrum. Deze uitgave verschijnt éénmalig in een oplage van 700 exemplaren en is verzorgd door Drukkerij Opmeer te Den Haag
2 O O
u
^y