Minnerij, misdaad en magie Merkwaardige zaken uit Maastricht's onbekende verleden
Jef Leunissen
bron Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie. Corrie Zelen, Maasbree 1978
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leun007minn01_01/colofon.php
© 2013 dbnl / erven Jef Leunissen
5
Voorwoord - Ongetwijfeld zal het zeer velen in en buiten Maastricht genoegen doen te vernemen, dat een ruime selectie van de historische artikelen, die onze stadgenoot de heer J.L.J. Leunissen sinds enkele jaren in ‘De Limburger’ publiceert, gebundeld van de pers komt en aldus blijvend ter beschikking staat van alle belangstellenden en die het zullen worden. Kranten zijn nu eenmaal eendagsvlinders, die na min of meer vluchtig gebruik in de papiermanden of op rommelzolders plegen te belanden. - De wekelijkse dagbladrubriek ‘Maastricht van toen’, waarvan deze uitgave een bloemlezing bevat, is gewijd aan de petit histoire. Het is niet de bedoeling van de auteur zwaarwichtige beschouwingen te geven over culturele stromingen, ontwikkelingen op sociaal-economisch gebied of over het ontstaan van tweeherigheid. Hij wil, zoals de titel van de bloemlezing het uitdrukt, de lezer in kennis brengen met minnerijen, misdaden, magie en andere merkwaardige gebeurtenissen uit onbekend Maastricht. - Aan de stilistische vaardigheid en de vlotte verhaaltrant van de schrijver kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan. De heer Leunissen mag zich verheugen in de sympatie van een omvangrijke achterban die geen enkel van zijn artikelen wil missen. Belangrijker is, dat hij zijn anekdotische materie behandelt met de nauwgezetheid van de historicus. Er is hier geen sprake van sterke, meer aan de fantasie dan aan de werkelijkheid ontsproten verhalen, maar van een weergave van de feiten, die aan authentieke bronnen en relevante litteratuur is ontleend. De auteur put nl. bij voorkeur uit de oude rechterlijke archieven van de stad, met name de criminele rollen en vonnisboeken van het Luikse en het Brabantse hooggerecht, eveneens uit de resoluties van de Indiviese Raad, en voor een ander gedeelte uit biografieën, memoires en dagboeken van tijdgenoten, uit pamfletten
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
6 en vergeten brochures, die hij zich soms na moeizaam speuren uit het bibliotheekdepot laat aanreiken. Het bezit van een instelling als de Stadsbibliotheek is rijker dan zelfs aan ingewijden bekend is! Veel gegevens ontleent hij bijv. aan de oudste - en wél in bredere kring bekende - geschiedenis van het toneel in onze stad, het ‘Tableau du spectacle français, ou annales théâtrales de la ville de Mastrigt’, dat door de advokaat Bernard met een opdracht aan primadonna Clairville in 1781 werd uitgegeven. - De beschrijving van losse feiten, min of meer sensationeel van karakter en op aantrekkelijke wijze voorgedragen, kan een doeltreffend middel zijn om de kennismaking met de geschiedschrijving in eigenlijke zin, die oorzaak en gevolg met elkaar in verband brengt, te vergemakkelijken. De schetsen van de heer Leunissen komen niet alleen tegemoet aan de weetgierigheid, die bij ieder historicus, evengoed als bij iedere ontdekkingsreiziger, een rol speelt, doch zullen ook voor velen een prikkel zijn om hun kennis van de boeiende geschiedenis van Maastricht te verbreden en te verdiepen. Daarnaast werpen deze anekdotisch verhaalde gebeurtenissen, juist omdat zij uit het leven gegrepen zijn en voor zich zelf spreken, soms een scherper licht op de mentaliteit en de situaties in vroegere eeuwen dan waartoe de professionele geschiedschrijving in staat is. Wij denken hierbij aan karakteristieke voorbeelden van volksdevotie en mystiek in de 17e en 18e eeuw, aan de armenzorg, aan het lot van echte of vermeende krankzinnigen, de liefdesperikelen van kanunniken en officieren, de chantage van notabele burgers door overheidsdienaren, hardhandige ruzies tussen Luikse en Brabantse regenten, de huiver, opgeroepen door heiligschennende daden, en het rosse bedrijf als randverschijnsel van een groot garnizoen. Het zijn evenzoveel momentopnamen uit een onbekend Maastricht, die - zij het op ondergeschikte punten - het beeld van het verleden van onze stad kunnen retoucheren.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
7 - Het zal wel overbodig zijn de auteur sukses te wensen bij de uitgave van deze bloemlezing. Gaarne geef ik echter uiting aan de hoop, dat de uitgave van een tweede bloemlezing uit ‘Maastricht van toen’ niet lang op zich zal laten wachten. Dr. Mr. H.H.E. Wouters.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
9
[Liefdesperikelen - minnedrama's - ontvluchte liefdespaartjes] Vlucht van Luiks liefdespaar eindigt in cachot van stadhuis De tweeherigheid van het Maastrichtse stadsbestuur vergde een goede verstandhouding tussen de Luikse en de Brabantse magistraat, hetgeen niet wegnam, dat tussen beide instanties voortdurend strubbelingen voorkwamen, waaraan een zekere naijver niet vreemd was. Meer dan eens moest dan ook een beroep worden gedaan op de tussenkomst van de hoogste instanties, i.c. enerzijds de prins-bisschop van Luik en anderzijds de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën. Een typisch voorbeeld van een dergelijke affaire vindt men in de hier volgende, quasi melo-dramatische geschiedenis, ontleend aan authentieke gegevens vermeld in de Resolutiën der Staten-Generaal der Verenigde Provinciën van het jaar 1773. Op 8 maart van dat jaar behandelden de Staten-Generaal een missive van hun Vice-Hoogschout te Maastricht, De Jacobi de Cadier, waarin hij zijn beklag doet over een geweldadig optreden van dienaren van het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht tegenover twee personen die zich onder bescherming van Hunne Hoog-Mogenden hadden gesteld. De zaak zou zich als volgt hebben toegedragen: Op maandag 1 maart l.l. had De Jacobi bezoek ontvangen van een Roomse priester uit Luiks gebied, met name Moulan, die door de predikant Pasquier naar hem was verwezen. Deze Moulan had zich te zamen met een jong meisje, M.J. Rodberg genaamd, tot de predikant gewend en had hem te kennen gegeven, dat beiden van religie wensten te veranderen. Het meisje, dat door haar vader als pensionaire in een Luiks klooster was geplaatst, was hieruit ontvlucht om Moulan naar Maastricht te volgen. De priester vreesde dat hij vanwege de religieuse kwestie zou worden vervolgd en wilde zich daarom met het meisje onder de bescher-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
10 ming stellen van Hunne Hoog-Mogenden. Deze bescherming werd hem door de Vice-Hoogschout toegezegd en deze verzocht hem zich onmiddellijk tot hem te wenden indien hij van kerkelijke zijde mocht worden lastig gevallen. De daarop volgende dag had de vader van het meisje zich tot de Vice-Hoogschout gewend met het verzoek om toestemming voor een onderhoud met zijn dochter. De Jacobi wilde hiertoe wel zijn medewerking verlenen en kwam na overleg met Pasquier met hem overeen, dat hij zijn dochter de volgende dag in het huis van de predikant zou ontmoeten. Maar intussen had de vader, op aanraden van Roomse zijde, ook een schrijven gericht aan de Luikse schepenen. Hierin beweerde hij, dat Moulan niet alleen zijn dochter met geweld had ontvoerd, maar dat hij hem ook nog had bestolen. Ofschoon Rodberg voor zijn aantijgingen geen enkel bewijs had geleverd, lieten de Luikse schepenen, met voorbijgaan aan de namens Hunne Hoog-Mogenden verleende protectie, door hun Vice-Hoogschout een bevel tot inhechtenisneming tegen beide personen uitvaardigen. Daar de verblijfplaats van de vluchtelingen niet bekend was, werd besloten de ontmoeting tussen vader en dochter aan te grijpen om tot arrestatie over te gaan. Als afgesproken begaf Rodberg zich de daarop volgende morgen naar de Vice-Hoogschout, die hem door een hellebaardier naar het huis van de predikant liet brengen. Toen deze de deur voor hem opende, verschenen plotseling de notaris en procureur Gudi en twee Luikse burgemeestersboden, die zich in de buurt verscholen hadden opgesteld. Zij zeiden dat zij opdracht hadden Moulan en mejuffrouw Rodberg gevangen te nemen. Niettegenstaande de predikant Pasquier verzekerde, dat noch de priester, noch het meisje zich in zijn huis bevonden, wilden zij met alle geweld het huis doorzoeken. Toen Pasquier zich hiertegen verzette werd hij door de indringers op zeer brutale wijze bejegend. Hoewel de inmiddels gewaarschuwde Brabantse Vice-Hoogschout verschillende malen had laten verzoeken aan dit wederrechtelijk optreden een einde te maken, werd hieraan eerst gevolg gegeven nadat de predikant door onder-majoor Hesselt de hulp had laten inroepen van de commandant Baron van
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
11 Burmania, die de gevraagde hulp direct verleende, ook voor het geval de predikant nog verder zou worden lastig gevallen. Toen de Luikse boden een paar dagen later aan de weet waren gekomen waar de vluchtelingen zich verborgen hielden, begaven zij zich op bevel van het Luikse Officie op weg om beiden gevangen te nemen. Maar, dit was de broer van de Vice-Hoogschout, President-schepen De Jacobi, bij een ritje buiten de stadsmuren, gewaar geworden. De Jacobi liet beiden ondergedokenen onmiddellijk door een Brabantse hellebaardier in verzekerde bewaring nemen en in een cel van het Nieuw-Stadhuis onderbrengen. Omdat hij echter bang was, dat de gevangenen toch nog op een geheime order van Luikse zijde zouden worden uitgeleverd (de cipier aldaar behoorde tot de Roomsgezinden!), vroeg en verkreeg De Jacobi van de Brabantse schepenen toestemming om, teneinde een dergelijke eventualiteit te voorkomen, de gevangenen te laten overbrengen naar het Oud-Stadhuis, waar zij onder bewaking zouden staan van de Gereformeerde cipier Turnau. Intussen had De Jacobi van het gebeurde verslag uitgebracht aan de Staten-Generaal en om nadere instructies verzocht. Hunne Hoog-Mogenden, die een copie van het schrijven van De Jacobi hadden laten zenden aan H.H.M. gedeputeerden ter zake van de Landen van Overmaze, met het verzoek naar de daarin vermelde gebeurtenissen een onderzoek in te stellen, ontvingen op 16 maart van deze hierover een rapport, waarin de juistheid van hetgeen De Jacobi over het geval had medegedeeld werd bevestigd. Hunne Hoog-Mogenden verzochten De Jacobi zich verder niet meer met de zaak der twee vluchtelingen in te laten, daar zij van oordeel waren, dat beiden niet zo zeer uit godsdienstige overtuiging, dan wel uit wereldse interessen hadden gehandeld. Van de andere kant konden zij onrechtmatig en geweldadig optreden van het Luikse Gerecht tegenover predikant Pasquier niet ongemerkt laten passeren. Zij eisten en verwachtten, dat het Luikse Hoge Gerecht hiervoor hun excuses aan het Brabantse Gerecht zouden aanbieden en zouden erkennen in deze onbedachtzaam te hebben gehandeld. Voorts zouden zij notaris en procureur Gudi, de bode Bakker en de gerechts-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
12 boden Thelen en Grahay uit hun ambten moeten schorsen. Op 24 maart ontvingen H.H.M. een schrijven van de heer De Magis, gevolmachtigd minister van de prins-bisschop van Luik in Den Haag, waarin de zaak wel enigszins anders wordt voorgesteld: De heer De Magis schrijft, dat de heer Guillaume Rodberg, wonende te Fleron bij Luik zich tot de prins-bisschop had gewend met de mededeling, dat hij aan de priester N. Moulan, kapelaan in zijn parochie, die zijn volste vertrouwen genoot, sedert 4 à 5 jaar de opvoeding van zijn kinderen had toevertrouwd, dat deze kapelaan dit vertrouwen op misdadige wijze had misbruikt en een van zijn dochters, die slechts 17 jaar oud was, had verleid en zwanger gemaakt, dat hij haar had overgehaald het ouderlijke huis heimelijk te verlaten, met medeneming van alle effecten en waardestukken, waarop zij de hand kon leggen, dat hij haar op 23 januari had ontvoerd, nadat hij zoals later was gebleken, van te voren de effecten clandestien te gelde had gemaakt, dat de ongelukkige vader na de ontdekking van de schaking de achtervolging had ingezet en zijn dochter had aangetroffen in het dorp Achel, waar hij haar uit de handen van haar ontvoerders had getrokken en haar naar het klooster te Luik had teruggebracht, dat op 20 februari door de officier en de bevoegde rechter een bevel tot inhechtenisneming tegen Moulan was uitgevaardigd, doch dat deze ondanks dit alles erin slaagde zijn dochter door listige praatjes over te halen het klooster voor de tweede maal te verlaten en met hem naar Maastricht te gaan, dat haar vader haar weer achterna was gegaan en haar in deze stad met haar verleider had aangetroffen. Op 2 maart had hij aan het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht om aanhouding en opsluiting van de beide vluchtelingen gevraagd en dit Hof had aan zijn gerechtvaardigd verzoek gevolg gegeven, maar toen men de daaropvolgende dag tot arrestatie wilde overgaan, bleek, dat de Brabantse Hoogschout beide personen in verzekerde bewaring had laten nemen en ze in het Nieuw-Stadhuis had laten opsluiten waar niemand toegang tot hen mocht hebben. Van daaruit waren zij overgebracht naar het Oud-Stadhuis, waar zij nog verblijven.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
13 Op 10 maart liet het Luikse Hoge Gerecht de vluchtelingen, als zijnde Luikse onderdanen, bij de Brabantse Hoogschout opeisen. Deze had hieraan echter geen gevolg gegeven onder het voorwendsel, dat de zaak ter kennis was gebracht van Hunne Hoog-Mogenden en dat hij hun instructies moest afwachten. Dit was, volgens de heer De Magis, de juiste toedracht der gebeurtenissen, welke aanleiding tot deze Memorie hadden gegeven. Hij wijst erop, dat het zich in dit geval handelt om twee Luikse onderdanen en niet om een monnik en een kloosterlinge, zoals men dit in Den Haag wil doen voorkomen. Het meisje was het slachtoffer geworden van haar jeugdige onervarenheid en van de misdadige verleidingskunsten van kapelaan Moulan, die zich bovendien had schuldig gemaakt aan schaking en diefstal, waarvoor reeds op 20 februari een bevel tot arrestatie tegen hem was uitgevaardigd. De vluchtelingen hadden geen enkel recht op asiel, waar dan ook, en zeker allerminst te Maastricht, dat onder het gemeenschappelijk bestuur staat van de prins van Luik en van Hunne Hoog-Mogenden. De wet, de goede zeden en het algemeen belang verzetten zich tegen een dergelijke toepassing van het asielrecht. Namens de prins van Luik verzoekt de heer De Magis Hunne Hoog-Mogenden Hun Hoge Officie te Maastricht het bevel te willen geven tot onmiddellijke uitlevering der gevangenen aan het Luikse Hoge Officie, opdat de dochter terug naar haar vader en de misdadiger Moulan naar de gevangenis kan worden gebracht. H.H.M. besloten dit schrijven ter onderzoek te laten zenden aan de gedeputeerden van de Raad van de Landen van Overmaeze. Intussen ontvingen H.H.M. een schrijven van De Jacobi, gedateerd 24 maart, waarin hij de ontvangst van de resolutie van H.H.M. van 16 maart bevestigt. Hij deelt mede, dat het Luikse Hoge Gerecht had verklaard, dat zij geen bevel tot acties tegen predikant Pasquier hadden gegeven en dat zij ook niet ervan op de hoogte waren gebracht, dat de beide bekeerlingen de protectie van H.H.M. genoten. Deze besloten met deze verklaring genoegen te willen nemen, mits deze ter Brabantse Rolle geregistreerd zou worden en de Vice-Hoogschout het Luikse Hoge Gerecht hiervan in kennis zou stellen
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
14 met de vermaning in de toekomst omzichtiger te werk te gaan. Wat betreft de schorsingen willen H.H.M. het aan hun Vice-Hoogschout overlaten zodanige maatregelen te treffen, als naar zijn oordeel nodig zouden zijn voor een afdoende afstraffing der schuldigen. Op 6 april ontvingen H.H.M. van De Jacobi de mededeling, dat hij, naar aanleiding van H.H.M. resolutie van 26 maart, het Luikse Hoge Gerecht, ter vergadering aanwezig, de tekst van deze resolutie had voorgelezen maar dat hij tevens de hoop te kennen had gegeven, dat het gebeurde geen verwijdering tussen beide Hoge Gerechten tot gevolg zou hebben. Van Luikse zijde werd nogmaals verklaard, dat zij van het voorgevallene onkundig waren geweest en dat zij niets meer behartigden als een goede verstandhouding met het Brabantse Hoge Gerecht. Deze verklaring werd ter Brabantse Rolle geregistreerd. Ingevolge de vrijheid hem door H.H.M. terzake verleend, had De Jacobi goedgevonden, dat de schorsingen van notaris en procureur Gudi, de burgemeestersbode Prikken en de gerechtsboden Telen en Crahay zouden worden opgeheven. Hij had de betaalmeester der stad ervan in kennis gesteld, dat zij weer in hun ambten waren hersteld. Aan de eis van De Jacobi, dat zij aan de Waalse predikant hun excuses zouden aanbieden hadden de betrokkenen op zodanige wijze gevolg gegeven, dat Pasquier niet alleen had verklaard hiermede genoegen te nemen, maar dat bovendien een deputatie van de Waalse Gereformeerde Kerkenraad De Jacobi persoonlijk voor zijn ingrijpen was komen bedanken. Hunne Hoog-Mogenden lieten De Jacobi weten, dat de wijze waarop hij deze zaak had afgedaan hun volledige goedkeuring wegdroeg. Wat verder met de twee vluchtelingen gebeurd is, staat nergens vermeld. Moulan zal wel aan het Luikse Gerecht zijn overgeleverd en zal zijn straf niet zijn ontgaan. Gevallen als het hiervoor beschrevene waren in die tijd helemaal niet uitzonderlijk. Vluchtende liefdespaartjes, waarvan niet zelden tenminste één der partners tot de geestelijke stand of tot een kloos-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
15 terorde behoorde, vonden op Staats gebied, waar men tegenover zulke gevallen zeer tolerant was, gewoonlijk een veilig toevluchtsoord. Bevonden zij zich echter in gebieden, waar het Luikse Officie medezeggenschap had (zoals te Maastricht), dan gaf dit meer dan eens aanleiding tot strubbelingen tussen de Luikse en de Brabantse instanties en werd door eerstgenoemde, zoals uit de Resolutiën van de Staten-Generaal blijkt, meermalen een beroep gedaan op tussenkomst van Hunne-Hoog-Mogenden.
Een 17e eeuws minnedrama rond de schilder De Lairesse Begin 1664 togen twee Maastrichtse zusters, de knappe Marie en de viriele en manhafte Cathérine Françoise de La Porte, naar Luik om daar hun fortuin te zoeken. Zij maakten daar kennis met de, in hun nabijheid wonende, jonge Luikenaar Gerard de Lairesse, die toen reeds als schilder naam begon te maken. Gérard de Lairesse was op 11 september 1640 te Luik gedoopt. Hij had een voortreffelijke opleiding genoten en was zeer muzikaal. Hij was tot schilder opgeleid in het atelier van zijn vader Renier de Lairesse en daarna in dat van de bekende Luikse schilder Berthelot Flémalle. Een door zijn broer Ernest uit Italië meegebrachte copie van een werk van Cesare Ripa had hem geïnspireerd tot het schilderen van allegorische voorstellingen. Daarvoor had hij reeds vanaf zijn vijftiende jaar op succesvolle wijze portretten en historische taferelen geschilderd. Hij was bovendien een zeer bekwaam tekenaar en etser. In 1660 reisde hij naar Keulen en Aken. In laatstgenoemde plaats schilderde hij in opdracht van het Domkapittel een ‘marteling van de H. Ursula en hare gezellinnen’, welk werk zo in de smaak viel, dat hij, door acties van jaloerse Akense kunstbroeders de stad moest verlaten. Teruggekeerd te Luik kreeg hij daar vele goed betaalde opdrachten. Hij leefde nu als een grand-seigneur. Ondanks
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
16 zijn alleszins ruime inkomsten verkeerde Gérard de Lairesse door zijn verkwistende levenswijze geregeld in geldnood. Hij besteedde bijzonder veel zorg aan zijn coiffure en verwisselde tot driemaal per dag van kleding. Volgens beschrijvingen van tijdgenoten moet hij allesbehalve een Adonis zijn geweest: Zijn vlezige oogkassen, uitstekende jukbeenderen en platte neus gaven hem een enigszins Mongools uiterlijk. Zijn neus was een vormeloos vleesbobbeltje dat aan het neusje van een Bolonees schoothondje deed denken. Van de andere kant moet hij een natuurlijke charme en beminnelijkheid hebben bezeten, waaraan hij waarschijnlijk zijn succes bij de vrouwtjes te danken had. Hij was verschillende malen in amoureuze affaires verwikkeld. Op twintigjarige leeftijd had hij Luik voor een tijdje moeten verlaten om een eind te maken aan een verhouding met een Poolse avonturierster. Gérard de Lairesse had een paar maal een portret van de mooie Marie de La Porte geschilderd. Al spoedig was hij op haar verliefd geraakt, welke liefde, ondanks zijn afstotend uiterlijk, door haar werd beantwoord. Hij had haar mondeling, zowel als schriftelijk beloofd met haar te zullen trouwen. Zijn ouders bleken allerminst met deze trouwplannen ingenomen te zijn. Dank zij de medewerking van de welgevormde Marie Salm, een nicht van advocaat Jean Delbrouck, die met de oudste zuster van Gérard was getrouwd, slaagden zij er uiteindelijk in hem er toe te bewegen alle relaties met de Maastrichtse schone te verbreken. Marie Salm zal hiermede overigens niet zoveel moeite hebben gehad. Zij was al langere tijd op de jongere schilder verliefd en hij was niet ongevoelig voor haar schoonheid gebleven. Toen de Maastrichtse dames bemerkten van welke kant de wind begon te waaien, besloten zij de trouweloze minnaar op hardhandige wijze ter verantwoording te roepen. Daar hun bekend was dat hij vrijwel iedere dag tegen het middaguur door de Rue Saint-Adelbert kwam, begaven zij zich naar de, aan deze straat gelegen herberg ‘Maison Nollet’ om daar zijn komst af te wachten. Cathérine, die niet van halve maatregelen scheen te houden, had tussen haar kleren een dolk en een kleine degen verborgen. Toen Gérard; die als gewoonlijk, bij zijn vader had gedineerd en in
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
17 het middaguur van de 22e april 1664, op weg naar zijn, in het huis van zijn zwager Delbrouck gelegen kamer, bovengenoemde herberg passeerde, doken hieruit plotseling de beide zusters te voorschijn en sneden hem de pas af. Marie vroeg hem hoe het stond met zijn huwelijksplannen. Toen hij verklaarde, dat hij inmiddels van gedachten was veranderd, hield zij hem woedend zijn schriftelijke trouwbelofte onder de neus. Intussen was haar zuster Cathérine ongemerkt achter hem geslopen en gaf hem met haar dolk een flinke stoot in de halsstreek. Gelukkig voor de aangevallene schampte het lemmet op het kaakbeen af, anders had zij hem zeker de hals afgesneden. Door de stoot was de dolk aan haar hand ontglipt, waarop Cathérine snel de degen uit haar kleren te voorschijn haalde en zich opnieuw op de hevig bloedende schilder stortte. Deze moest nu ook zijn degen trekken om zich tegen de verwoede aanvallen van zijn tegenstandster te verdedigen. In de nu volgende schermutseling, bracht De Lairesse, die meende voor zijn leven te vechten, haar een paar vrij ernstige verwondingen toe onder de borst en in de schaamstreek. Hij zelf werd aan het hoofd gewond. Volgens de lezing, die hij later over dit incident zou geven, zou hem op dat moment iemand hebben toegeroepen: ‘Mijnheer Lairesse, pas op!’ waarop hij zich snel had omgekeerd en gezien had, dat Marie de La Porte met opgeheven dolk achter hem stond, gereed om toe te stoten. Zij had de dolk echter neergegooid en was de herberg binnengevlucht. Haar zuster had zich intussen naar de nabijgelegen apotheek van Loyens weten te slepen, waar men haar wonden verzorgde. De wonden van de schilder bleken, vooral door de vele aangebrachte hechtingen, meer pijnlijk dan gevaarlijk te zijn. Daar Cathérine aanvankelijk in levensgevaar scheen te verkeren, had hij, uit angst voor een eventuele gerechtelijke vervolging, zijn toevlucht gezocht bij de paters Dominicanen, die ook zijn wonden hadden verzorgd. Ofschoon het duel zich op klaarlichte dag op de openbare straat had afgespeeld, schijnt hiernaar geen justitieel onderzoek te zijn ingesteld. Vermoedelijk hebben de Maastrichtse dames, gezien hun geweldadig optreden, het maar beter geoordeeld geen klacht in te dienen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
18 De Lairesse was er niet gerust op, dat het duel met zijn vrouwelijke tegenstandsters nog een gerechtelijke nasleep zou krijgen. Bovendien vreesde hij nieuwe wraakacties van de Maastrichtse dames. Hij achtte het daarom maar veiliger Luik voor een tijdje te verlaten. Hij laadde wat bezittingen op een paardewagentje, waarmede hij, in gezelschap van Marie Salm naar Maastricht vertrok. In het even buiten Luik gelegen plaatsje Navagne trad hij met haar in het huwelijk. Vanuit Maastricht reisden zij naar 's-Hertogenbosch en daarna naar Utrecht. In deze plaatsen schijnen ze een armoedig bestaan te hebben gehad. Hij had de kost moeten verdienen met het schilderen van uithangborden en kamerschermen. Voor de door hem aan het raam van zijn kamer geëtaleerde schilderijen bleek niemand interesse te hebben. Op zekere dag viel het oog van de daar passerende Amsterdamse kunsthandelaar Gerard Uylenburg op een dezer schilderijen, dat hij onmiddellijk aankocht. Daar de voor hem werkende schilders Van Pee en De Grebber enthousiast over dit werk bleken te zijn, keerde Uylenburg de volgende dag terug naar Utrecht om De Lairesse over te halen voor hem te komen werken. Hij bood De Lairesse en zijn echtgenote onderdak aan in zijn woning te Amsterdam, welk voorstel gretig door hem werd aanvaard. In het atelier van Uylenburg waren zijn daar werkzame collega's niet weinig verbaasd, toen hij vóór dat hij een penseel ter hand nam eerst een stukje op zijn viool begon te spelen. Ook tijdens het schilderen zocht hij af en toe inspiraties in vioolspel. De Lairesse kwam al spoedig tot de ontdekking, dat zijn schilderijen door zijn werkgever voor hoge prijzen vlot werden verkocht, terwijl hij daarvoor van hem slechts een karig loon ontving. Na een paar maanden besloot hij voor zichzelf te gaan werken en al spoedig waren zijn financiële omstandigheden zodanig verbeterd, dat hij een somptueus huis aan de Nieuwmarkt kon betrekken. In deze weelderig ingerichte woning kwamen al spoedig geregeld vele Amsterdamse notabelen en kunstenaars over de vloer. Hij zelf was in vele Amsterdamse salons een graag geziene gast. In 1667 verwierf hij het burgerrecht van Amsterdam.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
19 Hij dankte zijn succes voornamelijk aan zijn voor Holland nieuwe schildertrant. Ofschoon zijn werk veel barokke elementen bevatte, werd hij geëerd als de meester van een nobel classicisme, dat tot in het begin van de 19e eeuw van grote invloed zou zijn op de Hollandse en zelfs op de Europese schilderkunst. Velen stelden zijn ietwat gladde schildertrant zelfs boven het realisme van Rembrandt en andere beroemde tijdgenoten. Men vindt de werken van De Lairesse in tal van grote Europese musea. Hij was bovendien een talentvol tekenaar en etser, hij illustreerde o.a. een anatomisch werk van de bekende dokter Godfried Bidloo met 114 platen, welk boekwerk nu zeer zeldzaam en gezocht is. De Lairesse stond zeer in de gunst bij Stadhouder Willem III, in wiens opdracht hij o.a. wandschilderingen aanbracht in Het Loo en in zijn zomerverblijf te Soestdijk. In 1684 werkte hij gedurende ongeveer een jaar in Den Haag aan de hem door Willem III opgedragen schilderingen in de Raadskamer van het Gerechtshof, nu bekend als ‘De Lairesse zaal’. Zijn opdrachtgever bleek soms wel wat traag van betalen te zijn, zodat De Lairesse zelfs eenmaal zijn vrouw met een verzoek om betaling naar hem toe moest zenden. Zij werd zeer hoffelijk door de Stadhouder ontvangen en keerde met een welgevulde beurs naar huis terug. Het schijnt dat De Lairesse te Amsterdam een vrolijk leventje leidde en vaak met een aantal vrienden, waaronder de zoon van de beroemde admiraal Tromp, aan de zwier ging. Hij raakte zo aan de drank verslaafd, dat verschillende zijner leerlingen door hun ouders van zijn schilderschool werden teruggenomen. Zijn dranklust zou hem een angstig avontuur bezorgen: Toen hij op zekere avond met een flink stuk in zijn kraag op weg naar huis was, had hij zijn dronkemans vreugde geuit door het luid uitgalmen van Franse liedjes. Nu moest men in Amsterdam op dat ogenblik niet veel van de Fransen hebben, hetgeen niet verwonderlijk was, aangezien Lodewijk XIV toen met zijn legers voor Utrecht stond. Men vreesde dat hij naar Amsterdam zou doorstoten. Een paar voorbijgangers die meenden dat deze Franse liedjes-zanger een Franse spion was, maak-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
20 ten zich van hem meester en brachten hem onder het toedienen van een pak slaag naar een nabijgelegen politiepost. Van daaruit werd hij overgebracht naar de gijzelkamer in het Stadhuis. Toen hij hen in 't Frans en wat gebroken Hollands aan het verstand trachtte te brengen met wie ze te doen hadden, beschouwde men dit als dronkemansgebral. Men weigerde hem elk contact met de buitenwereld. Intussen was zijn ongeruste familie overal in de stad naar hem op zoek. Men vreesde, dat hij in het donker in een der grachten gevallen en verdronken was. Gelukkig wist hij na enkele dagen door het raampje van zijn cel de aandacht van een voorbijkomende vriend te trekken, die onmiddellijk de echtgenote van De Lairesse ging waarschuwen. Met enige moeite slaagde men erin hem op vrije voeten te krijgen. Het schijnt dat hij na dit hachelijk avontuur heel wat matiger in het gebruik van sterke drank is geworden. In 1676 kreeg hij van het stadsbestuur opdracht tot het schilderen van nieuwe decors voor de bij de brand in 1672 verwoeste en inmiddels gerestaureerde Amsterdamse schouwburg. Reeds op 50-jarige leeftijd kwam aan zijn succesvolle loopbaan als schilder een tragisch einde. Vanaf 1690 moest hij wegens een snel verergerende blindheid alle werkzaamheden staken. Aangezien hij nooit had gespaard verkeerde hij al spoedig in geldnood. Hij zag zich genoodzaakt al zijn kostbare bezittingen een voor een te verkopen. Gelukkig kon hij wat geld verdienen met het geven van schilder-en tekenonderricht, waarbij zijn zoon Abraham hem aan het tekenbord behulpzaam was. Zijn zoon heeft er ook voor gezorgd, dat de teksten van zijn lessen in druk verschenen onder de titels ‘Grondlegginge der Teekenkunst’ (1701) en ‘Het groot Schilderboek’ (1707). Deze werken werden vele malen herdrukt en verschenen ook in het Frans, Duits en Engels. Gérard de Lairesse overleed na een langdurige ziekte. Hij werd op 28 juli 1711 op het Leidse kerkhof te Amsterdam ter aarde besteld. In de z.g. schilderbuurt vindt men ook een De Lairessestraat. Van de verdere levensloop van de beide Maastrichtse dames is niets bekend. Op de begraafplaats van de kerk van Saint-Pholien te Luik
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
21 bevinden zich de graven van Cathérine en Marie delle Porte, gestorven resp. op 23 september 1669 en 11 februari 1678. Zij schijnen noch het gezochte fortuin, noch een echtgenoot te hebben gevonden.
Luiks-Brabants conflict door liefdesaffaire van een kanunnik De tweeherigheid van de stad Maastricht is steeds een bron geweest van conflicten tussen Hunne Hoog-Mogenden en de prins-bisschop van Luik alsmede tussen hun Hooggerechten in deze stad. Welke vormen een dergelijke tegenstelling kon aannemen, blijkt uit een incident uit het jaar 1740. De teksten van de hierop betrekking hebbende diplomatieke correspondentie, rapporten, resoluties en andere documenten zouden een boekdeel kunnen vullen. Wij ontlenen daaraan het volgende: Begin januari 1740 was te Maastricht aangekomen de heer François de Vorster, kanunnik van de St. Pieterskerk te Mainz en subdiaken van de O.L. Vrouwekerk aldaar. Hij wilde hier in dienst treden van het Staatse leger. Hij was vergezeld door Marie Agnes Jacobs, die hij als zijn echtgenote uitgaf, haar vader en haar zuster. Direct na zijn aankomst had hij en zijn gezin zich gemeld bij de Brabantse magistraat om zich te stellen onder de protectie van H.H.M. Hij had een paar kamers gehuurd bij de schrijnwerker Johan Baptist Crahay aan de Tongersestraat. Zijn zogenaamde schoonvader en schoonzuster woonden bij hem in. De geestelijke kledij had hij verwisseld voor deftige burgerkleding en aan zijn zijde droeg hij een degen. Nadat de provinciaal van Mainz had vernomen waar De Voster zich bevond, zond hij de heren Van den Stein uit Mainz en Xaverius Blees uit Aken naar Maastricht met de opdracht hem over te halen naar Mainz terug te keren. Indien hij dit zou weigeren, zouden zij
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
22 de hulp van de Luikse magistraat moeten inroepen. Daar De Vorster te kennen had gegeven, dat hij er niet aan dacht terug te keren, wendden de heren zich tot de Luikse stadhouder J.S. Essers, die zich bereid verklaarde er voor te zorgen, dat De Vorster, goedschiks of kwaadschiks, naar Mainz zou terugkeren. Daar het niet mogelijk was iets tegen hem te ondernemen, zolang hij zich op Staats gebied bevond, werd een zekere Nicolaas Hougardy, kapitein bij de genietroepen van H.H.M., met wie De Vorster enigermate bevriend was geraakt, tegen een geldelijke beloning ertoe overgehaald hem op Luiks gebied te lokken. Hougardy begaf zich naar De Vorster om hem uit te nodigen met hem naar St.-Pieter te wandelen om naar het ijs te gaan kijken. De Vorster voelde hier niet veel voor, maar hij liet zich ten slotte toch overhalen. Op woensdag 20 januari verliet hij in gezelschap van Hougardy en Jacobs de O.L. Vrouwe-poort om naar St.-Pieter te wandelen. Toen zij bij het huis van Burgemeester Stas waren aangekomen, dat gelegen was op Luiks gebied tussen twee wachtposten binnen de fortificaties, werden zij uitgenodigd daar een glaasje te komen drinken. De Vorster had zijn glas nog niet aan de mond gebracht, toen plotseling een aantal gewapende mannen de kamer binnenstormden, zich van hem en Jacobs meester maakten en hen in aparte vertrekken opsloten. Bij de overvallers bevonden zich ook de Luikse stadhouder Essers, de schout van St.-Pieter Ekeler, en de heren Van den Stein en Blees. De volgende dag legde men De Vorster een akte ter ondertekening voor, waarin hij verklaarde geheel vrijwillig naar Mainz terug te keren. Ondanks dat hij, tot tranen toe bewogen, bleef volhouden, dat dit geenszins zijn bedoeling was, wist men hem op de een of andere wijze te dwingen het stuk te ondertekenen. Hierna werd hij in plaats van langs de gemakkelijke weg door de stad, te voet met levensgevaar over het ijs naar de overzijde van de Maas gebracht, waar hij plaats moest nemen in een daar wachtende koets, die daarop onder begeleiding van twee gewapende ruiters in de richting Aken wegreed. Terwijl op maandag 25 januari het Brabantse Hooggerecht vergaderde om de ontvoering van De Vorster, die van Brabantse geboorte was, te bespreken, liet stadhouder Essers, ofschoon hem dit bekend
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
23 was, een inval doen in de woning van De Vorster. Hij legde beslag op alle eigendommen van De Vorster en Jacobs en liet zich de sleutels van de koffers en van de kamers overhandigen. Daarna liet hij Jacobs en zijn dochters onder ‘pretext van plagie’ arresteren en onder geleide van de Luikse hellebaardier Jan Brant en gerechtsbode Peters op klaarlichte dag, ten aanzien van de bevolking, tussen bewapende soldaten naar het nieuwe stadhuis brengen. Hier werden zij echter opgewacht door de Brabantse Vice-Hoogschout Abraham van den Heuvel en de Brabantse schepenen. Zij wezen Essers erop, dat hij een ernstige inbreuk had gepleegd op de jurisdictie van H.H.M. Zij eisten onmiddellijke invrijheidstelling van de gearresteerden en overgave van de sleutels. Toen hij dit weigerde, liet de Vice-Hoogschout, zowel Essers als de hellebaardier arresteren en in het stadhuis opsluiten. Van het gebeurde werd door de Brabantse en de Luikse gerechten gezamelijk een verslag opgemaakt. Op grond van dit verslag werd H.H.M. toestemming gevraagd de gearresteerden in detentie te houden, totdat De Vorster naar Maastricht zou zijn overgebracht, en tegen de overige deelnemers aan de overval een strafvervolging was ingesteld. Daar kapitein Hougardy niet tot het garnizoen van Maastricht bleek te behoren en hij dus niet voor de krijgsraad kon verschijnen, zou ook hij gerechtelijk worden vervolgd. Op 26 januari ontvingen H.H.M. van de prins-bisschop van Luik een in scherpe toon gesteld protestschrijven over het gebeurde. De bisschop beweerde, dat zowel De Voster als vader en dochters Jacobs van Luikse geboorte waren en dus onder zijn jurisdictie vielen. Hij eiste onmiddellijke invrijheidsstelling van de stadhouder en hellebaardier. Nadat het Luikse Hooggerecht erin had toegestemd, dat De Vorster naar Maastricht zou worden teruggebracht, werd door H.H.M. een vrijgeleide voor zes weken verleend, waardoor hij zou zijn gevrijwaard van vervolging door het Hoog Officie. Nadat De Vorster te Maastricht was teruggekeerd deelde de Vice-Hoogschout aan Essers en de hellebaardier mede, dat H.H.M. als een geste van vriendschap tegenover de prins-bisschop, had goedge-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
24 vonden, dat zij tegen betaling der gerechts-en gevangenschapskosten in vrijheid zouden worden gesteld. Aanvankelijk weigerden zij de kosten te betalen en moesten ze dus in hechtenis blijven, maar op zaterdag 24 februari bleken zij van gedachten te zijn veranderd en konden zij na betaling van de kosten in vrijheid worden gesteld. H.H.M. zonden aan de prins-bisschop een in vriendelijke, maar besliste toon gesteld antwoord. Zij wezen erop, dat wanneer zijn stadhouder hem niet de ware gang der gebeurtenissen opzettelijk had verzwegen, hij zeker niet een dergelijk protest schrijven aan H.H.M. zou hebben gericht. Zij voegden de bewijzen bij van de Brabantse nationaliteit van de door Essers gearresteerden. Ofschoon Essers op ernstige wijze inbreuk had gemaakt op de jurisdictie van H.H.M. wilden zij, als bewijs van consideratie en vriendschap van verdere vervolging der schuldigen afzien. Wat De Vorster betreft blijkt, dat hij op 8 oktober 1740 nog niet met de dochter van Jacobs was gehuwd. Op die dag werd in de St. Catharijnekerk te Maastricht gedoopt: Franciscus Anton de Vorster, ONWETTIGE zoon van Fransciscus Sebastiaan de Vorster en Marie Agnes Jacobs. De Vorster, die inmiddels als cadet had dienstgenomen in het regiment van overste Elias van het Maastrichtse garnizoen, was natuurlijk zijn prebenden te Mainz kwijtgeraakt. Hij heeft hier in vrij armoedige omstandigheden verkeerd.
Opera-dirigent doodde op de kommel medeminnaar Voor de opera-uitvoeringen beschikte het gezelschap Clairville te Maastricht over een orkest van 27 musici. Het orkest stond in 1773-1774 onder de leiding van de jonge ‘maître de musique’ N. Fages. Hij was voorheen directeur geweest van het muziekkorps van het regiment Guyenne in garnizoen te Calais en van theater-orkes-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
25 ten te St. Quentin, Cambrai, Valenciennes en Bologne-sur-mer. Uit een bij de papieren van Fages te Maastricht gevonden concept-contract blijkt de functie van ‘maître de musique’ te bestaan uit het leiden van de opera-uitvoeringen, het instuderen der rollen met de operazangers, het geven van muziekonderricht aan de kinderen van de directeur en... het optreden als souffleur bij de toneelvoorstellingen. Het salaris bedroeg 1200 francs per jaar. Fages schijnt nogal veel succes bij de vrouwen te hebben gehad. Gedurende de twee jaren voor zijn komst naar Maastricht had hij een verhouding met de operazangeres d'Argenville, die hem echter niet naar Maastricht was gevolgd. Dat het tussen beide geliefden niet altijd koek en ei is geweest blijkt uit een brief die hij op 2 januari 1772 ter gelegenheid van nieuwjaar te Valenciennes van zijn vriend Gilotte uit Châlons-sur-Saone ontving. Deze schreef: ‘Ik geloof niet dat gij van plan bent samen nog langer een liefdestragedie te spelen, je weet toch, dat spel is al zo oud dat alleen al de naam ervan je migraine bezorgt...’ Fages en juffrouw d'Argenville hebben enige jaren deel uitgemaakt van dezelfde theatergezelschappen, maar op het tableau de la troupe van Clairville te Maastricht komt haar naam niet voor. Te Maastricht was, om een of andere affaire, waarschijnlijk van amoureuze aard, een ernstig conflict ontstaan tussen Fages en de acteur Dubuisson. Dit had al verschillende keren geleid tot hooglopende ruzies, waarbij Dubuisson Fages zelfs had uitgedaagd tot een duel. Daar duelleren bij de wet was verboden had Fages, die niet alleen zijn leven, maar ook zijn vrijheid en zijn positie lief was, geweigerd hierop in te gaan. Op maandag 19 september 1774 was Dubuisson in het lokaal gekomen waar Fages aan het diner zat. Hij ging naar de tafel van Fages en begon hem op grove wijze uit te schelden. Hij wilde hem zelfs slaan. Een paar daar aanwezige collega's waren tussenbeide gekomen. Zij wisten Dubuisson te kalmeren en lieten beiden beloven, dat deze zaak geen verdere gevolgen zou hebben. 's Avonds zong Dubuisson in de opera ‘Lucille’ de rol van Timante. Fages leidde als gewoon het orkest. Zowel gedurende de voorstelling als na afloop hiervan was er geen teken van enige on-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
26 enigheid tussen beiden te bespeuren. Na de voorstelling had Fages zich na het souper naar zijn woning begeven, daar hij nog enige muziekarrangementen te maken had. Het had reeds tien uur geslagen toen bij hem aan de deur werd geklopt. Tot zijn verwondering bleek het Dubuisson te zijn, die hem kwam uitnodigen met hem een straatje om te lopen. Gezien het late uur en hetgeen die middag was gebeurd, voelde Fages niet veel hiervoor, maar daar de ander bleef aandringen gaf hij, om nieuwe onenigheid te voorkomen, tenslotte toe. Bij de nachtelijke wandeling door de verlaten straten sprak Dubuisson op geanimeerde wijze over koetjes en kalfjes. Toen zij op de Kommel in de buurt van het klooster van Calvariënberg waren gekomen, bleef Dubuisson plotseling staan, trok zijn degen en deed hiermede een aanval op Fages. Deze kon door een snelle sprong de stoot ontwijken, maar moest nu ook zijn degen trekken om zich tegen de verwoede aanvallen van zijn tegenstander te verdedigen. Toen deze hem tot tegen de muur van het klooster had teruggedrongen en hem een bloedende wonde had toegebracht, voelde hij zijn leven in gevaar. Hij deed een tegenaanval, waarbij hij Dubuisson dodelijk verwondde. Deze overleed enige ogenblikken later. Hevig ontdaan liep de hevig bloedende Fages naar zijn woning. Na zijn wonde te hebben verbonden, pakte hij enige zaken bij elkaar en vertrok 's morgens vroeg met de postkoets naar Aken. Het gebeurde verwekte in de stad, vooral bij de leden van het operagezelschap, grote beroering. Men betreurde de dood van de talentvolle Dubuisson. Het lichaam van de overledene werd na het gerechtelijk onderzoek, zonder enig ceremonieel in de nabijheid van de schouwburg aan de Jekerstraat, bij de stadswal begraven. De reden dat hij niet op het kerkhof ter aarde werd besteld, was niet dat hij een comediant was, maar omdat hij bij een verboden duel om het leven was gekomen. Fages werd op beschuldiging van manslag voor de rechter gedaagd, maar gaf aan de vier tegen hem uitgevaardigde oproepen geen gehoor. Op 7 januari 1775 werd hij door het Brabantse Hooggerecht bij verstek veroordeeld tot ‘verbanning voor altoos’ uit de stad
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
27 Maastricht op poene (straffe) van bij terugkeer of in handen vallen van de justitie zwaarder gestraft te worden en tot betaling van de gerechtskosten. Clairville wendde zich met een verzoek om gratie voor Fages tot de prins-stadhouder. Hij had hierin uitvoerig uiteengezet, dat Fages uitsluitend uit zelfverdediging had gehandeld. Uit een door Fages aan Clairville gericht schrijven van 27 januari blijkt dat hij nog hoop had, gratie te verkrijgen. Op 12 maart 1775 schreef Fages aan Clairville, dat hij helaas geen gevolg kon geven aan diens aanbod van een aanstelling bij zijn gezelschap. Hij was gedwongen geweest een functie bij de schouwburg te Lille te aanvaarden, omdat hij al 4 maanden zonder inkomen had gezeten. Hij had niet langer kunnen wachten omdat hij reeds veel schulden had moeten maken. Ook was hij nog geld schuldig aan Clairville. Hij verzocht Clairville zorg te dragen voor zijn twee te Maastricht achtergelaten violen en toezending van de lommerd-briefjes van zijn aldaar in bewaring gegeven kledingstukken. Over de verdere levensloop van Fages is hier niets bekend.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
28
[Weerwolven - spoken - exorcismen hemelbrieven - hysterici] Weerwolven in Maastricht kwamen op de pijnbank Het geloof in het bestaan van weerwolven schijnt in het verleden niet alleen onder het gewone volk te hebben geleefd, ook rechtsgeleerden blijken van het bestaan hiervan overtuigd te zijn geweest. Dit blijkt uit in 1605 en 1607 te Maastricht tegen z.g. weerwolven uitgesproken vonnissen. In 1605 stond een zekere Henry Gardinn in Maastricht terecht wegens weerwolverij. Bij het verhoor door de rechter beweerde hij, dat een van zijn kameraden, een zekere Jan Le Loup (waarschijnlijk een bijnaam: De Wolf?) hem tot weerwolverij had overgehaald. De procedure waarbij men tot weerwolf werd gepromoveerd schijnt overigens zeer eenvoudig te zijn geweest. Le Loup had hem een kattevel over het hoofd getrokken, waarna hij in een weerwolf zou zijn veranderd. Hij vermeldde niet erbij op welke wijze deze transformatie zich manifesteerde. Een dag of zes na deze gebeurtenis zou hij met medewerking van Le Loup in de buurt van Sart en Gallaix (Jalhay?) een kind hebben gestolen, dat zij bij Fagne hadden opgegeten. Dit schijnt Gardinn overigens niet goed bekomen te zijn; hij beweerde, dat hij na deze maaltijd een paar dagen ziek was geweest. Indien zich iets dergelijks in onze dagen zou hebben afgespeeld, zou hij ongetwijfeld met een behandeling in een psychiatrische inrichting en een ter beschikkingstelling ervan afgekomen zijn. Maar aangezien in de zeventiende eeuw nog geen psychiaters bestonden, werd onze weerwolf prompt tot de brandstapel veroordeeld. Zijn kameraad had zich door een overhaaste vlucht in veiligheid weten te stellen en verbleef toen in het plaatsje Heusden (Heussay?), maar enige tijd daarna werd hij bij een bezoek aan de stad Maastricht, aldaar herkend en achter slot en grendel gezet. Bij zijn verhoor voor de rechtbank te Maastricht beweerde hij, dat Gardinn hem valselijk had beschuldigd, uit wraak voor een pak slaag, dat hij hem
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
29 eens had gegeven. Gardinn zou in het verleden ook andere mensen valselijk hebben beticht van misdaden, waaraan zij, zoals bij gerechtelijk onderzoek was gebleken geheel onschuldig waren. Op 7 september 1607 werd hij op de pijnbank gelegd, maar hij bleef volhouden, dat hij onschuldig was. Op 27 oktober werd hij opnieuw naar de folterkamer gebracht, waar hij aan handen en voeten gebonden aan een paal werd gehangen. Spoedig gaf hij te kennen, dat hij een volledige bekentenis wilde afleggen. Hij beweerde, dat een duivel (calant) hem tot zijn misdadige handelingen had gedwongen. Hij was nu vijftig jaar oud en zou zich reeds gedurende vier of vijf jaren aan toverij en weerwolverij hebben schuldig gemaakt. Hij bekende in het bos bij Sarte en Gallaix (Jalhay?) een kind vermoord en opgegeten te hebben. De duivel zou hem hiertoe hebben aangezet. Deze had hem de naam ‘Jolet’ en Gardinn de naam ‘Dam Mary’ gegeven. Hij zei, dat hij wel eens getracht had zich aan de invloed van de duivel te onttrekken en te Bern (Bernau) te biecht had willen gaan, maar de duivel, die dit had ontdekt, had gedreigd hem in het water te zullen gooien en hij had er daarom maar van afgezien. De duivel had hem toen een busje met poeder gegeven, waarmee hij de koe van Lambert de Noer, die goederen van zijn ouders zou hebben achtergehouden, wilde betoveren. Hij bekende, dat hij de laatste 3½ jaar verschillende malen met de ‘duivel te doen gehad’. Het is niet duidelijk wat hij hiermede bedoelde, maar uit het feit, dat dit ‘te doen hebben’ zich afspeelde in het koren bij St.-Pietersvoeren, in een tuin te Shenny (Chênée?), en in een bos bij Lip (Lische?) en hij de duivel meermalen met ‘haar’ aanduidt, zou men kunnen opmaken, dat hij met hem (haar) geslachtsgemeenschap moet hebben gehad. Als de beschrijving, die hij van zijn ‘calant’ geeft juist is, moet dit wel een twijfelachtig genoegen zijn geweest. Hij beschrijft hem (haar) n.l.; ‘van onderen uitziende als een angstaanjagend beest, koud en stinkend’? Maar ieder diertje zijn pleziertje: Volgens zijn zeggen moet hij zich met zijn griezelige partner zeer goed hebben geamuseerd, deze zou meermalen zijn kleren hebben aangetrokken, waar-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
30 na zij samen hadden gedanst! Maar het menu van mensenvlees zou ook hem niet goed bekomen zijn, hij zou na een dergelijke maaltijd gedurende drie à vier uren ziek zijn geweest, waaruit blijkt, dat hij er beter tegen kon dan zijn ongelukkige kameraad Gardinn, die naar zijn zeggen steeds gedurende een dag of drie misselijk was geweest. Bovenvermelde bekentenis werd door hem op 30 oktober 1607 voor de rechtbank te Maastricht afgelegd en op 5 november werd hij veroordeeld om ‘met een stecke’ (stok of staak) geworgd en daarna verbrand te worden. Op de plaats van de terechtstelling, buiten de Wyckerpoort, zou op een op een paal bevestigd rad, een houten afbeelding van een weerwolf worden tentoongesteld, als voorbeeld en afschrikking voor anderen. Er wordt niet bij vermeld hoe men aan een afbeelding van een echte weerwolf was gekomen. Bovenbedoelde paal stond op de executieplaats bij het toenmalige Ziekenhof, ook wel ‘De Zieke’ of ‘De Siecke’ genaamd. Dit was gelegen aan de Scharnerweg, buiten de oude Wyckerpoort, ter plaatse waar later het huis van Notaris Boots stond. (Het bovenstaande werd ontleend aan de ‘Collectanea’ van G.A. Colette zich bevindend in het rijksarchief te Maastricht).
Exorcisme in Maastricht in de 18e eeuw Negenjarig meisje zou van de duivel bezeten zijn geweest De laatste tijd blijkt dat bezetenheid en duivelsuitbanning in de literatuur, in films en T.V.-stukken, een geliefdkoosd onderwerp is geworden. Zie b.v. films als ‘De heksen van Salem’, ‘The Devils of Loundon’, ‘Moeder Johanna van de Engelen’, ‘Rose-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
31 mary's baby’ en in 1974 de opzienbarende film ‘The exorcist’ (naar het gelijknamige boek van W.P. Blatty). In laatstgenoemde film komen zo'n gruwelijke scènes voor dat in vele voorstellingen flauwgevallen mensen de zaal moesten worden uitgedragen! Op de T.V. zagen wij onlangs een paar documentaires over de vele sekten die zich in Engeland met witte en zwarte magie en diabolische riten bezighouden. Men zag daarin o.a. hoe een priester een bezetene, onder het luide uitroepen van bezweringsformules, met beide handen bij het hoofd pakte en dit lichaamsdeel op zo'n hardhandige wijze heen en weer begon te rammelen, dat daargelaten of de duivel dit geweld al dan niet had doorstaan, de overlezene er in ieder geval een barstende hoofdpijn of misschien wel een lichte hersenschudding van moet hebben overgehouden. Een vermaard satanist was de engelse dichter en schrijver Aleister Crowley (1875-1947), bekend als ‘The graet beast’, wiens leven en werken destijds groot opzien baarden. Onder zijn invloed zouden in Engeland veel sekten van duivelsaanbidders e.d. zijn ontstaan. Ook in Maastricht zijn gevallen van bezetenheid voorgekomen. Van twee gevallen uit de 17e eeuw zijn uitvoerige bijzonderheden bekend. De eerste gebeurtenis speelde zich af in het jaar 1625. De Luikse Doct. Med. et Phil. De Heers geeft hiervan in zijn ‘Observationes Medicae’ een uitvoerige beschrijving. Aan de hiervan door Br. Edg. Heynen gemaakte vertaling ontlenen wij het volgende: Een negenjarig meisje uit Maastricht, zou door een bedelaarster door middel van een blad van de ‘acetosia’ (bitterzoet?) vergiftigd zijn. Het meisje kreeg hevige buikkrampen en stuiptrekkingen, waarna het neerviel en voor dood bleef liggen. Ondanks het toedienen van medicamenten bleven de aanvallen aanhouden. Daar men vreesde dat het meisje door de duivel bezeten was, riep men de hulp in van een capucijner monnik, die bekend stond als een bekwaam exorcist. Deze pater was nauwelijks met zijn uitbanningsritueel begonnen of het meisje wierp zich op de grond, waarbij zich het lichaam in de onmogelijkste bochten wrong. Daarbij braakte zij de vreemdste dingen uit, als paardemest, grote en kleine naalden, haver, veren,
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
32 kluwens garens, stukken glas, spijkers, een ijzeren mes, eierschalen en slakken. De ouders en de buren hadden intussen bemerkt, dat de aanvallen het hevigst waren, wanneer de genoemde bedelaarster zich in de nabijheid van het huis bevond en zij haar ogen hierop richtte en dat het meisje pas tot rust kwam als de vrouw weer ver weg was. De bedelares werd op beschuldiging van toverij en hekserij in de gevangenis geworpen. Zij bekende dat zij zich inderdaad aan vele betoveringen had schuldig gemaakt. Er wordt niet bij vermeld of zij deze bekentenissen vrijwillig of op de pijnbank had afgelegd. Zij werd veroordeeld om gehangen en daarna verbrand te worden. De pater Jezuïet, die haar tot haar dood zou bijstaan, bezwoer haar, toen zij reeds de strop om de hals had, de betovering van het meisje te verbreken. Zij beweerde dat dit niet meer mogelijk was, omdat intussen de quartertemperdagen waren verstreken. Zij voegde er aan toe dat het kind, indien er niet snel hulp zou komen, weldra zou moeten sterven. Ten einde raad had de vader van het meisje haar ter behandeling bij dokter De Heers in Luik gebracht, die over alles wat met dit kind gebeurde een, naar zijn zeggen, nauwgezette en waarheidsgetrouwe beschrijving heeft gegeven. Hij liet de dag na de aankomst van zijn patiënte, de te Luik verblijvende capucijner pater Modestus roepen. Toen deze pater het vertrek waarin het meisje zich bevond naderde, viel zij, ofschoon zij hem noch gezien, noch gehoord had, plotseling als dood ter aarde. Zij gaf geen teken van leven meer. Bovendien bleken haar vingers en tenen op zo'n onnatuurlijke wijze verwrongen en in elkaar gestrengeld te zijn, dat er letterlijk geen speld was tussen te krijgen. Zelfs met een gloeiend ijzer kon men de vingers niet van elkaar krijgen. Toen men met het bezweringsritueel begon, kwam het lichaam van de schijndode plotseling tot leven. Het begon zo hevig te trillen en te schokken dat men het met zes personen niet in bedwang kon houden. De dokter die het hoofd van het meisje met beide handen stevig omknelde, voelde dat het hoofd op onweerstaanbare wijze het achterste voren werd gewrongen. Over het lichaam bewogen zich enorme zwellingen. Uit
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
33 de ingewanden klonk een hevig geraas en gerommel, dat deed denken aan het geklots van door de storm opgezweepte golven. Bovendien begon zij weer met het uitbraken van vrijwel dezelfde voorwerpen als bij de vorige aanval. De dokter, die medelijden had met zijn patiënte, verzocht de pater de bezwering te staken. Direct nadat hij hieraan gevolg had gegeven, kwam het meisje tot rust en hernamen vingers en tenen hun natuurlijke stand. Nadat het kind wat gegeten en gedronken had, ging het buiten met andere kinderen spelen. Maar toen de capucijn de daaropvolgende dag de bezwering wilde hervatten begon alles weer opnieuw. De dokter zegt dat alles met eigen ogen te hebben gezien. Hij kon niet begrijpen hoe iemand spelden, glas en zelfs een scherp mes uit het keelgat kon krijgen zonder keel en ingewanden bloedend te verwonden. Dokter de Heers opperde in het bijzijn van zijn patiënte, dat dit alles misschien kon worden toegeschreven aan een door de duivel veroorzaakt gezichtsbedrog, waardoor het leek alsof al die voorwerpen, die overigens na het uitbraken geheel droog bleken te zijn, uit de keel van het meisje kwamen. Toen laatstgenoemde dit hoorde nam zij een hand van de dokter en drukte deze tegen haar keel. Zij vroeg hem of hij daar niet een naaldje voelde zitten. Inderdaad kon de dokter naar zijn zeggen daar duidelijk een naald bespeuren, die hij zelfs met twee vingers kon vastpakken. Hij voelde hoe het naaldje met geweld naar boven werd geduwd en een ogenblik later boog het meisje zich voorover en braakte een naald uit, die door de dokter in zijn hand werd opgevangen. Een andere keer had hij met zijn vingers in haar keel duidelijk een lint gevoeld, dat langzaam naar boven kwam. Ondanks rukken en trekken had hij dit lint niet uit haar keel kunnen krijgen, maar even later was dit vanzelf weer te voorschijn gekomen. De Heers beweert dat hij al de uitgebraakte voorwerpen had bewaard en dat hij deze aan belangstellenden had laten zien. Toen de exorcismen te Luik geen resultaten bleken te hebben besloot de moeder van het meisje met haar en een paar vrienden, een bedevaart te maken naar het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw, dat in een kapel te Huy werd vereerd. Maar tot hun grote teleur-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
34 stelling bleek ook de daar gehouden novene geen enkel resultaat op te leveren. Men stelde het meisje opnieuw onder behandeling van dokter De Heers. Gedurende veertig dagen kon of wilde zij daar, behalve wat fruit, geen spijs of drank tot zich nemen, hetgeen overigens geen ongunstige invloed op haar gezondheid scheen te hebben. Zij zag er na afloop van deze periode gezond en zelfs blozend uit. Hierna nam zij gedurende 15 dagen in het geheel niets meer tot zich. De Heers kon maar niet begrijpen hoe iemand in de gegeven omstandigheden in leven kon blijven. De zestiende dag vroeg zij weer om eten en drinken en zij begon weer op normale wijze voedsel tot zich te nemen. De Heers zegt dat hij, dank zij het gebruik van een door hem gebrouwen drank en van een, eveneens door hem zelf gemaakte zalf, het meisje vrijwel geheel genezen had, zodat zij weer naar haar ouders te Maastricht kon terugkeren. Het enige wat zij ervan had overgehouden, bleek een zekere voorbijgaande aanval van melancholie op de quatertemperdagen. Om een idee te geven van de ‘geleerdheid’ van deze 17e eeuwse dokter, willen wij vermelden hoe De Heers de vervaardiging van de voormelde zalf beschreven heeft. In de geschriften van enige 16e eeuwse geleerden had hij gevonden hoe hij deze zalf moest samenstellen. Het bleek echter niet zo eenvoudig aan de hiervoor benodigde ingrediënten te komen. Hij moest zich hiervoor zelfs tot enige te Frankfurt gevestigde apothekers wenden. Voor het geval een onzer lezers of lezeressen door de duivel bezeten mocht zijn laten wij het volledige recept van dokter De Heers volgen: ‘Men neme 4 ons goed gesmolten en gezuiverd hondenvet, 8 ons berenvet, 24 ons kapoensvet, drie stukken merg van 'n nog groenenden hazelaar (die tevergeefs gesneden en gestampt worden, als ze vochtig zijn geworden). Stamp tegelijk het hout, de blaren en de vruchten; meng alles op schalen, stel het mengsel 9 weken bloot aan de zon en ge trekt er 'n zeer krachtige balsem uit, waarmee ge op afdoende manier de ledematen der vergiftigden (betoverden) geneest door de meest pijnlijke plaatsen en gewrichten er mee in te wrijven.’ Wij zijn zeer benieuwd te vernemen of onze eventuele bezetenen hun ‘bezetter’ door toepassing van het bovenvermelde
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
35 zijn kwijtgeraakt? Een ander, zeer merkwaardig geval van bezetenheid te Maastricht, vinden wij beschreven in de auto-biografie van Elisabeth Strouven ‘Stichteres en eerste Moeder der religieuzen van Calvariënberg, door haar zelf geschreven om te gehoorzamen aan haar biechtvader’. Het oorspronkelijke handschrift zou verloren zijn geraakt, maar reeds in 1661 zouden hiervan door haar ‘geestelijke dochters’ afschriften zijn gemaakt, waarvan er zich een in het klooster der Minderbroeders te Weert bevindt. Bovendien verscheen reeds in 1722 te Luik hiervan een Franse vertaling, voorzien van een ‘veritabel’ portret van de schrijfster. Wij constateerden dat in dit werkje verschillende in het Maastrichtse manuscript voorkomende passages ontbreken. Afgezien van andere faktoren, lijkt ons deze biografie van grote waarde voor de daarin voorkomende beschrijvingen van het dagelijkse leven in onze stad in de 17e eeuw. De geschiedenis van het bezeten meisje waarover Elisabeth Strouven ons zeer uitvoerig vertelt, doet denken aan een der fantastische vertellingen van E.T.A. Hofman. Het verhaal begint in het jaar 1626. Elisabeth Strouven (geb. te Maastricht 24 jan. 1600) was toen 26 jaar oud. Toen zij op zekere dag in gebed verzonken was voor het beeld van O.L. Vrouw Sterre der Zee, dat zich destijds nog in een kapel van de Minderbroederskerk aan de Pieterstraat bevond, hoorde zij hoe men daar bezig was met het belezen van een jong meisje. Uit nieuwsgierigheid schoof zij langzaam naderbij, waarbij zij door de pater exorcist werd opgemerkt. Hij verzocht haar het meisje, dat zeer vermoeid leek, te ondersteunen. Het belezen, waarmede hij om één uur in de namiddag was begonnen, werd voortgezet, eerst in de kerk, later tot vier uur in de morgen in de sacristie. Alle deelnemers waren toen zo uitgeput, dat het belezen moest worden gestaakt. Het voorstel van Elisabeth het meisje mee naar haar huis te nemen om haar daar te verzorgen, werd door de Minderbroeders dankbaar aanvaard. Daar zij in een huis aan de Stenenbrug woonde, behoefde ze niet ver te lopen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
36 Het meisje dat Elisabeth Strouven mee naar huis had genomen, was haar niet onbekend. Haar naam was Catharina Tonna. Zij was afkomstig uit Herstal en was te Maastricht op verschillende plaatsen werkzaam geweest als dienstbode. Zij stond bekend als zeer godsvruchtig en weldadig en zij zou het door haar verdiende loon steeds onder de armen hebben verdeeld. Toch wilde men haar nergens meer in dienst nemen vanwege haar ongewoon gedrag. Haar ingetogenheid veranderde soms plotseling in luidruchtigheid en geweld en zij leek dan volkomen waanzinnig. Al spoedig liep het gerucht dat zij door de duivel bezeten zou zijn. Zij huisde in een vervallen schuurtje, gelegen achter de krotwoning van een arme man ergens aan de rand van de stad. Elisabeth had haar daar eens ontmoet toen zij die arme man wat voedsel ging brengen. Zij had medelijden met het meisje gevoeld en zou haar toen reeds onder haar hoede hebben genomen, wanneer zij zelf niet met grote armoede te kampen had gehad. Thuis gekomen gaf zij het meisje te eten en liet haar het bed met haar delen. Aldra bleek dit voor haar een grote beproeving te zijn: Zij kon nachten lang geen oog dicht doen, omdat haar gaste in bed lag te woelen en te schreeuwen. Haar lichaam gloeide als vuur en zij moest wel aannemen dat zij inderdaad door de duivel bezeten was. In haar aanvallen uitte het meisje de meest gruwelijke bedreigingen. De ene keer had zij het gevoel alsof iemand met geweld haar hoofd achterstevoren wilde draaien, een andere keer was het of iemand op haar borst en keel zat, zodat zij bijna stikte. Het meisje werd geregeld door de Minderbroeders belezen, ofschoon deze wel eens aan haar bezetenheid begonnen te twijfelen. Ook Elisabeth wist vaak niet wat hiervan te moeten geloven. Tenslotte staakten de paters de belezingen en pater Farzijn verzocht Elisabeth zich niet meer met het meisje te bemoeien. De aanvallen van Catharina werden hoe langer hoe erger. Soms lag zij met uitgestrekte armen als gekruisigd op de grond en schreeuwde dat zij de antichrist was. Bovendien kreeg Elisabeth Strouven vanwege het nachtelijk rumoer moeilijkheden met haar buren. Men dreigde zelfs haar en haar beschermelinge uit de stad te laten zetten.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
37 Tenslotte gaf Elisabeth gehoor aan het bevel van haar biechtvader het meisje buiten de deur te zetten, maar de hele daaropvolgende nacht hoorde zij voor haar deur een hels lawaai en getier, zodat zij uit angst geen oog kon dichtdoen. Tegen de morgen vond de vader van Catharina, die haar wilde bezoeken, haar bewusteloos voor de deur van het huis van Elisabeth op straat liggen. Hij wilde haar mee naar huis nemen, waarbij hij haar, door enige mannen geholpen, met geweld op zijn kar moest laten leggen. Buiten de stad gekomen bleef het paard stokstijf staan en kon geen been meer verzetten. Toen men het meisje tenslotte van de kar afhaalde zou het paard ter plaatse dood zijn neergestort. Elisabeth verweet de gardiaan van de Minderbroeders zijn hardvochtig optreden en vroeg hem verlof het meisje te Herstal te bezoeken om haar wat levensmiddelen te brengen. Hij stemde hierin toe mits zij de dag daarna zou terugkeren. Zij begaf zich daarop per schip naar Herstal, maar aan de stadsgrens nam men het mandje met levensmiddelen in beslag, omdat zich hierin enige artikelen bevonden waarvan de uitvoer verboden was. Tot overmaat van ramp bleek het schip zo vol te zijn, dat zij alleen nog een plaatsje aan dek kon krijgen, zodat zij de hele reis in de stromende regen zat en doornat te Herstal aankwam. Hier bleek dat het meisje met haar vader en haar zuster een bidweg was gaan maken naar het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw te Grivegnée. De moeder zei dat haar dochter 's nachts zo te keer was gegaan, dat men haar met kettinkjes had moeten vastleggen. Ondanks de hevige regen- en sneeuwbuien begaf Elisabeth zich op weg naar Grivegnée, waar zij het meisje met hevige koorts te bed vond. Na haar herstel begaven allen zich terug naar Herstal, waar de pastoor de belezingen hervatte, totdat hem dit door de Minderbroeders te Maastricht verboden werd. Elisabeth kreeg het bevel onmiddellijk naar Maastricht terug te keren, maar toen zij hieraan gevolg wilde geven bleek zij geen voet te kunnen verzetten. Toen zij daarop besloot bij het meisje te blijven om haar te helpen kon zij zich weer bewegen! Het meisje wilde nu een bedevaart naar Scherpenheuvel maken.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
38 Elisabeth, die hoopte te Diest haar biechtvader pater Farzijn te treffen, besloot haar te vergezellen. Het is onbegrijpelijk hoe de twee in het barre winterweer, een dergelijke tocht van toch altijd zo'n 80 à 90 km. te voet hebben kunnen maken. Zij kwamen hierbij terecht in gebieden, die door overstromingen werden geteisterd, zodat zij eenmaal zelfs hun toevlucht boven op het dak van een huis moesten nemen. Het meisje had onderweg te lijden aan hevige aanvallen van razernij, waarbij zij haar begeleidster op allerhande manieren bedreigde en eiste dat zij haar zou verlaten. Bij aankomst te Diest moest Elisabeth tot haar grote teleurstelling vernemen dat pater Farzijn inmiddels was vertrokken naar het kort bij Brussel gelegen klooster van Kortenberg. Daar zij hem in ieder geval over het meisje wilde raadplegen besloot zij hem daar te gaan opzoeken. Het werd een barre tocht. Zij hadden geen schoenen en kousen meer aan hun voeten en moesten vaak tot aan hun knieën door de sneeuw waden. Bovendien hadden zij geen geld meer om eten te kopen. Tenslotte bereikten zij het klooster. Na door Elisabeth van al het gebeurde op de hoogte te zijn gebracht gaf pater Farzijn haar toestemming het meisje naar Luik te brengen en daar een onderkomen voor haar te zoeken. Na een haar door de pater afgenomen generale biecht was het meisje veel rustiger geworden. Beide pelgrims gingen daarna op weg naar Luik. Om eten te kunnen kopen moest Elisabeth een zilveren gesp van haar kleed verkopen. Na een zware tocht kwamen zij eindelijk met bloedende voeten te Luik aan. Hier bleek niemand het meisje te willen opnemen. Men weigerde haar zelfs iedere geestelijke bijstand. Elisabeth kreeg het bevel zich verder niet meer met haar te bemoeien en onmiddellijk naar Maastricht terug te keren. Tenslotte kon zij, tegen betaling, bij haar zuster een onderkomen voor het meisje vinden. Elisabeth zou voor het benodigde geld moeten zorgen en zou haar af en toe komen opzoeken. Maar voor Elisabeth zou dit nog niet het einde zijn van de beproevingen die zij terwille van haar beschermelinge zou moeten doorstaan! Toen Elisabeth Strouven bij haar bezoeken aan haar beschermelinge te Luik bemerkt had dat zij veel rustiger was geworden, nam zij
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
39 haar, ondanks het verbod van de geestelijke overheden, in het geheim mee terug naar Maastricht, waar zij de zorg voor haar weer op zich nam. Na een korte tijd van rust, begon de ellende weer opnieuw. De ‘duivel’ in het meisje ging vrijwel de gehele nacht op luidruchtige wijze te keer en eerst tegen de morgen werd ze weer rustig. Elke morgen gingen Elisabeth en Catharina naar de vroegmis in de Minderbroederskerk. Gedurende de mis werden de aanwezige gelovigen verschillende keren opgeschrikt door het getier en geschreeuw van het meisje, dat zich niet bewust scheen te zijn van de opschudding die zij veroorzaakte. Het was gewoon akelig om aan te horen. Soms rende zij plotseling de kerk uit en ging onder luid geschreeuw met haar vuisten op de deuren bonzen van de aan het O.L. Vrouweplein en op 't St.-Servaasklooster wonende kanunniken. Het stadsbestuur verbood het meisje, op straffe van verbanning, haar woning te verlaten. Toen haar beschermelinge weer wat rustiger was geworden, nam Elisabeth haar toch weer mee naar de eerste mis om 5 uur 's morgens. Maar op zekere morgen was het weer mis: het meisje begon plotseling zo vervaarlijk te gillen, dat een daar in gebed verzonken priester, met achterlating van zijn hoofddeksel, de kerk uitvluchtte! Toen Elisabeth de duivel beval zich rustig te houden, kreeg zij zo'n klap in haar gezicht, dat het bloed eruit liep. Dan volgde weer een periode waarin het meisje op ingetogen wijze haar kerkelijke plichten vervulde. Toen na de op Paasdag gehouden processie met het Allerheiligste de zegen werd gegeven, werden de kerkgangers opgeschrikt door een geweldig lawaai. Elisabeth, die terecht vermoedde, dat haar beschermelinge hiervan de oorzaak zou zijn, kon dit plotseling niet langer verdragen. Zij liet de bezetene aan haar lot over en vluchtte de kerk uit. Men kwam haar echter opzoeken en smeekte haar zich over het meisje, dat nu inderdaad erg ziek bleek te zijn, te ontfermen. Het duurde geruime tijd voor zij weer geheel hersteld was. Elisabeth maakte nogmaals met haar een bedevaart naar Scherpenheuvel, waarbij zij te Diest tevens een onderhoud had met pater Farzijn. Laatstgenoemde droeg het meisje op drie jaar lang pelgrimstochten
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
40 te maken naar verschillende genade-oorden. Toen het meisje zich hiertoe onmiddellijk bereid verklaarde verminderde hij de periode tot drie maanden. Elisabeth Strouven schrijft in haar levensverhaal, dat er in verband met dit meisje nog veel vreemde dingen gebeurd zijn waarop zij niet verder wilde ingaan. Pater Jacobus Farzijn O.F.M. overleed in 1633. Elisabeth had nu als biechtvader pater Servatius Vinck. Hij was het die haar beval haar levensgeschiedenis op papier te zetten, vermoedelijk in 1638, het jaar waarin pater Vinck op het schavot ter dood zou worden gebracht. Als Elisabeth na een onderbreking van 7 jaren, het neerschrijven van haar levensgeschiedenis in 1645 hervat, vermeldt zij dat zij gedurende de voorafgaande 19 jaren Catharina Tonna steeds bij zich had gehad. Zij bleek nog steeds last te hebben van aanvallen, maar zij zou deze met geduld hebben doorstaan. Zij moet hierbij heel wat te verduren hebben gehad. Zij zegt o.a. ‘Eens werd zij plotseling overgoten met vuyligheit en luysen en dat in soo overvloedigheyt dat men duidelijk zag dat God den duivel toegestaan had haar op die wijze te beproeven. Een ander maal lag zij als een wild mensch op de grond, het haar langs het hoofd, terwijl de duivel haar vuyligheit uit het lichaam haalde en ze haar in 't gezicht wreef, soodat ze er uit zag als een monster. En dan die stank om haar heen!’ Catharina Tonna maakte ook deel uit van de kloostergemeenschap van Calvariënberg, die door Elisabeth Strouven was gesticht. Zij bestond uitsluitend uit lekenzusters. Ook Elisabeth Strouven was nooit religieuze. De verhouding met haar medezusters baarde voor Catharina vaak moeilijkheden, die voornamelijk aan haar eigenzinnig en onevenwichtig karakter te wijten waren. Naar aanleiding van vele klachten van de zusters over het gedrag van Catharina, hadden de in het klooster verkerende geestelijken Elisabeth herhaaldelijk gewaarschuwd, dat, indien zij Catharina daar zou handhaven, zij vele van de andere zusters zou verliezen. Men beschuldigde haar zelfs van een ‘zinnelijke liefde’ voor haar beschermelinge, waarop Elisabeth had geantwoord dat de ‘zinnelijke genegenheid’ die zij voor Catharina voelde niets anders was dan haar wens de wil des heren te volgen, anders had zij dit niet al die jaren volgehouden.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
41 In een ander handschrift (vermoedelijk van een andere zuster) wordt vermeld hoe Catharina Tonna ‘met onze toestemming in het jaar 1647 te Luik is gaan wonen om van alle menschelijken hulp en troost afstand te doen en alleen op God te betrouwen’. Op 13 augustus 1660 was zij uit Luik teruggekeerd, omdat ze er zo slecht aan toe was dat zij zich zelf niet meer kon helpen. Haar ziekte verergerde met de dag. Het handschrift vermeldt: ‘Drie weken en twee dagen...heeft zij voortdurend een verschrikkelijk lijden doorstaan, inwendig op ongeloofelijke wijze gekweld. Dat duurde tot haar dood toe, want men heeft niet kunnen merken, dat ze ervan bevrijd geworden is, tenzij omtrent een Pater Noster voordat zij stierf. Toen heeft het opgehouden. De 19e februari (1661) 's morgens om 9 uur is zij van deze wereld gescheiden’. Elisabeth Strouven, die lijdende was aan borstkanker, zou haar op de 23e oktober van hetzelfde jaar in de dood volgen. Het voorafgaande beschrijft slechts een episode uit het leven van deze energieke, menslievende en zeker niet kwezelachtige vrouw. Het is te betreuren dat haar gedenkschriften, die een fors deel van 820 pagina's omvatten, behalve in een in 1722 te Luik uitgegeven verkorte Franse vertaling nooit in boekvorm zijn uitgegeven. Pater Olaf Timmers O.F.M. heeft van het handschrift een in hedendaags Nederlands gestelde vertaling gepubliceerd in het maandblad ‘Sint Franciscus’. (Jaarg. 44/49-1929/1934). De levensgeschiedenis van Elisabeth Strouven bevat een schat van gegevens over het dagelijks leven te Maastricht in de 16e eeuw. Een kritische en goed gecommentarieerde uitgave van de volledige tekst zou ten zeerste worden toegejuicht. Vermelden wij nog dat het geboortehuis van Elisabeth ‘In de Leersse’ zich bevond in de Maastrichter Brugstraat, hoek Kersenmarkt, naast het eveneens in 1877 afgebroken pand ‘Het Stenen huis’ (vroeger ‘Het Steynen Raet’) van apotheker Guill. van den Dries, wiens dochter Elisabeth een der medestichters van Calvariënberg zou worden. De vader van Elisabeth, Peter Strouven was meesterschoenmaker, maar hij dreef daarnaast een handel in kruidenierswaren. Tekenend voor het karakter van Elisabeth is wel, dat zij in
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
42 haar levensgeschiedenis bekent, zonder medeweten van haar ouders, levensmiddelen uit de zaak te hebben genomen om hiermede hongerlijdende gezinnen te helpen.
Een krimi uit de achttiende eeuw In maart 1761 werd in het Oude Stadhuis op beschuldiging van het bedrijven van ‘Nigromantie’ ingesloten Hendrik Stevens, oud 41 jaar. Het op deze affaire betrekking hebbend dossier bestaat uit niet minder dan 21, deels lijvige akten. Het onderzoek werd geleid door de Luikse Hoogschout, de graaf van Liederkerken. Wij geven U een samenvatting van de inhoud van bovenbedoelde akten. De hierin voorkomende leeftijdsopgaven, hebben wij aan de hand van de betreffende kerkregisters aangevuld en verbeterd. Hendrik Stevens, geboren 5 juli 1720, had gedurende zes jaren als soldaat gediend in het regiment van Andries August, graaf van Pretorius in de compagnie van kolonel van Schweinitz. Volgens het bij de rechtbank overlegde ontslagbewijs had hij zijn dienst op behoorlijke wijze vervuld en had hij op 2 oktober 1757 de dienst op eigen verzoek verlaten. Sedert 1 december 1759 was hij als ‘maelknegt’ werkzaam in de boekweitmolen van de heer Bartholomeus Bauwin, gelegen aan de Bokstraat op de hoek van de jodenstraat. Evenals de andere knecht, Joseph Nollet, woonde hij daar in het bij molen en stallen gelegen, huis van zijn werkgever. Volgens de verklaringen van Bauwin en andere inwonenden, zouden zich enige tijd, na de komst van Stevens, in het huis vreemde verschijnselen hebben voorgedaan. De bewoners zouden vaak 's avonds, 's nachts en zelfs overdag zijn opgeschrikt door een verschrikkelijk lawaai, dat nu eens uit een der woonvertrekken, dan weer uit de molen of de stallen leek te komen. In de stallen bleken de paarden
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
43 onrustig. Zij liepen geheel bedekt met zweet en schuim rond. Zij moesten door een onbekende zijn losgemaakt. Men was er niet in geslaagd de veroorzaker van dat alles op te sporen. Daar dit pas na de komst van Stevens was begonnen, had men hem hier wel eens van verdacht, maar men had hiervoor geen bewijzen kunnen vinden. De dienstmeid van Bauwin, Gertruud Bloemers, vertelde, dat Stevens op de Augustiner kermis, in het bijzijn van Nollet, tegen haar had gezegd ‘Haelt myn kuycken of den schroothaen (kalkoen), ick wil een stuck daervan hebben’. Zij had geantwoord ‘Ick en kan dat niet doen terwijlen hetselve nog niet op de tafel van mijn meester is geweest’. Waarop Stevens smalend had gezegd ‘Dat is goed, ick sal hem (meenende synen meester) eene poetse bakken en ick hebbe hem alrede gebakken en hij sal niet weten, waer vandaen dat het comt, want ick kan meer als brood eten’. Wij zullen later zien wat hij hiermede bedoelde. Gertruud Bloemers, die al sedert 30 jaren bij de familie Bauwin in dienst was, had ook verklaard, dat toen zij op zekere dag in de keuken aan 't werk was, plotseling al het glaswerk begon te rinkelen, wat haar zeer beanstigd had. Op een winteravond was zij met de linnennaaister Elisabeth Peters, in de keuken aan 't werk geweest. Even nadat Stevens, die daar ook aanwezig was, het vertrek had verlaten, waren plotseling ‘de porceleinen steentjes gaen krickelen alsof ze uit de muur souden vallen’. Toen Stevens even later terugkwam begonnen de steentjes opnieuw te ‘krickelen’. Dit had haar zeer bang gemaakt. Opeens had Stevens geroepen ‘Kijk wat vliegt daer’. Zij hadden toen een grote hommel gezien, die wel 3 duimen dik was. Toen Gertruud Bloemers er met de hand ernaar wilde slaan, had Stevens geroepen ‘Halt! Gij moet daer niet naer slaan’, waarop de hommel plotseling verdwenen was. Zij had verder verklaard dat zij in het huis van Bauwin ‘allerhande rumoeren, gespuys en soo genoemt nigromansie gehoort heeft tot verschrickinge en verstoringe van haer en het huysgezin, sodaenig
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
44 dat sy nog daervan onpasselijk is’. Ook Nollet had verklaard in het huis van Bauwin vreemde dingen te hebben opgemerkt. Toen hij op zekere morgen in alle vroegte naar de keuken ging om daar licht te halen, had hij gehijg gehoord en was tegen iemand opgebotst, waarna hij een geluid had gehoord alsof iemand de keldertrap afrolde. Op de avond van 30 augustus 1758 had Stevens aan Bauwin direkt na zijn thuiskomst de opbrengst van de ‘karren haver op het Bat’ afgedragen, waarna hij zijn meester goede nacht had gewenst en zich naar zijn kamer had begeven. Kort daarop was de meid Gertruud bij hem gekomen. Zij vertelde hem dat Stevens de sleutel van haar slaapkamer had gevraagd, zeggend dat hij bij haar wilde slapen. Zij had dit geweigerd en hem voorgeworpen hoe hij als getrouwd man zo iets durfde voorstellen. Stevens had toen de sleutel met geweld uit haar zak gehaald. Hij had daarbij gezegd dat zij niet bang behoefde te zijn, dat haar meester hem zou zien, want ‘ick kan wat doen voordat hij mij niet en siet’. Zij was hierover ‘seer benauwd en verbaest’ geweest. Bauwin was toen met haar naar de kamer van Stevens gegaan, die zij daar niet aanwezig vonden. Plotseling hoorden zij van de kant van de molen een geweldig lawaai. Bauwin, die de zaak niet vertrouwde, had haar naar de in de nabijheid wonende schrijnwerker De Liège gestuurd om hem te vragen direct bij hem te komen. Hij zelf was aan de straatdeur blijven wachten. Door de kier van de deur had hij Stevens met groot lawaai de trap naar de molen af zien komen. Hij liep naar de kamer van de meid, maar toen hij Bauwin aan de deur zag staan, keerde hij zich om en ging in de richting van zijn eigen kamer. Even later was de meid met De Liège, die zij uit bed had moeten trommelen, gekomen, waarna zij met hun drieën het hele huis, inclusief de molen en de stallen doorzochten, zonder iets verdachts te bespeuren. Tenslotte waren zij naar de kamer van Stevens gegaan, die ze schijnbaar, slapend in bed vonden. Nadat Bauwin hem een paar malen geroepen en aan zijn arm had getrokken, had Stevens doen voorkomen of hij zojuist uit een diepe slaap was ontwaakt. Bau-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
45 win had hem bevolen zich aan te kleden en het huis te verlaten, daar hij van zijn diensten geen gebruik meer wenste te maken. Stevens had hierop gezegd ‘Ick ben tevreeden’. Aan de straatdeur gekomen had hij om een glas bier verzocht om de ‘alteratie’ weg te drinken. Zij waren toen allen te samen naar de keuken gegaan, waar Stevens een glas bier had gekregen. Hij had toen gevraagd waarom hij ontslagen was, waarop Bauwin hem antwoordde, dat hij hem dit desgewenst voor de bevoegde rechter zou mededelen. Intussen had Stevens, die met de rug naar de daar zittende meid stond, met de hand op zijn rug getracht de sleutel van haar kamer in haar schoot te laten vallen. De sleutel was hier afgegleden en alle aanwezenden hadden hem op de vloer horen vallen. Tegen middernacht had Stevens het huis verlaten. De dag nadat Stevens het huis had verlaten, had de meid bij het opruimen van zijn kamer op de schoorsteenmantel een briefje gevonden. Zij had dit aan haar meester gegeven. Op het papiertje bleek een soort gebed te staan, met tussen elke drie woorden een aantal kruisjes. Bauwin vond dat dit sterk op ‘superstitie’ leek en ‘niets anders als boosaerdigheden in sig bevatte en onder andere expressiën, schetsende seer cragtige gebedekens om sig hèl en onsienbaar voor syn vijanden te maken’. Hij had dit gebedje aan De Liège laten zien en daarna in het vuur geworpen en verbrand. Dit gebed had waarschijnlijk betrekking op de uitlating van Stevens tegenover de meid ‘dat hij wel iets kon doen waardoor syn meester hem niet sou kunnen sien’. Bij het gerechtelijk onderzoek had Stevens over het bij Bauwin gevonden gebedje het volgende verklaard: Op zekere dag had hij in de, naast het huis van Bauwin gelegen, branderij een boer ontmoet, die hem dit gebedje had laten zien. Hij had hem verteld, dat hij het, dank zij dit gebed, tegen zes mannen, die hem hadden overvallen met goed gevolg had kunnen opnemen. Stevens had het ‘een aerdig dingske’ gevonden en had het met toestemming van de boer overgeschreven. Deze had hem er wel voor gewaarschuwd, dat hij nooit zelf een ruzie moest uitlokken, daar het gebed in dat geval niet zou helpen. Voor de rechter beweerde Ste-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
46 vens zich niet meer te herinneren, wat in het gebed had gestaan. Over hard en onzichtbaar maken wist hij niets, hij zou niet weten hoe hij dit zou moeten doen. Daar de onrust in het huis ook na het vertrek van Stevens, met kortere of langere tussenpauzen, bleef aanhouden, wendde Bauwin zich tot de pastoor van de St. Catharina-parochie, waarin Stevens woonachtig was en zei hem dat hij Stevens er sterk van verdacht hierin de hand te hebben. De pastoor had Stevens in tegenwoordigheid van een capucijner pater Leonardus, hierover onderhouden, maar hij had geantwoord, dat hij hiermede niets te maken had en dat hij zich door de praatjes van Bauwin in zijn eer voelde aangetast. In de middag van 8 februari had Stevens Bauwin in de Grote Staat ter hoogte van het koffiehuis van Beer aangeklampt. Hij had hem gevraagd wat hij over hem aan de pastoor over nigromantiën had gezegd en had hem daarna voor ‘canalje en schobbiac’ uitgescholden. Ook de dienstmeid was diezelfde dag door Stevens Achter het Vleeshuis bij het huis ‘Den Blauwen Hoed’ aangehouden en uitgescholden. Op 25 maart werd Stevens uitvoerig verhoord. Hij verklaarde o.a. het volgende: Hij was 41 jaar oud (hij was geboren 5 juli 1720), gehuwd met Maria Cornelia Frederix (op 29 jan. 1744), was van beroep wolspinner, had 3 schooljaren doorlopen, had nooit een ambacht geleerd, had zes jaar als soldaat gediend, kon moeilijk aan de kost komen, zijn vrouw en kinderen (volgens de kerkregisters had hij 9 kinderen!) leden armoede. Zijn moeder had met bedelen de kost verdiend. Wat betreft het geval met de sleutel verklaarde hij, dat de meid tegen hem had gezegd dat zij uit angst voor spoken bij haar zuster op de Vissersmaas ging slapen. Hij had op haar kamer willen slapen om vandaar de veroorzaker van de spokerij op te sporen. Zij zou hem de sleutel vrijwillig hebben gegeven. Hij zei van ‘geen onnatuurlijke saeken condig te wesen, ook niet van sich onsienbaer en hel te connen maken’. In totaal had hij 135 vragen moeten beantwoorden o.a. of hij contact met de duivel had gehad en deze bepaalde beloften had gedaan. Hij had dit ontkend en gezegd, dat hij ‘niet door een boze geest maar door God werd geregeerd’.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
47 Op 1 april had zich zijn vrouw tot de hoofdschout gewend met een schriftelijke verklaring, waarin vermeld stond dat haar man zich steeds als een goed huisvader had gedragen en dat zij nooit iets van een verkeerde handelwijze had bemerkt. Zij kwam op voor de goede naam van zijn familie en legde daarbij een aantal voor notaris H.J. van de Wever afgelegde verklaringen ter décharge van haar man over, onder andere van: Anna Elisabeth Bettonville, wed. van Nicolaas Ernouw. Twintig jaar geleden had zij bij een bezoek bij wijlen Dubien, in het nu door Bauwin bewoonde huis, door een haar onbekende dame horen vertellen, dat het in dat huis spookte. Deuren gingen plotseling open en dicht. De paarden in de stal waren ‘seer getormenteerd en vol schuim en zweet geweest’. Godefridus Matthey, verver te Maastricht, verklaarde dat Stevens van okt. 1759 tot okt. 1760 bij hem had gewoond. Stevens had altijd trouw de kerk bezocht en was 's avonds nooit uitgegaan. Anna Maria Box en Maria Agnes Wijnands, bij wie Stevens tot 1759 een jaar had gewoond in het huis in het Pompestraatje bij de Raamstraat, verklaarden hetzelfde als Matthey. Mathias Chaineux, koopman, had al jaren geleden van zijn moeder, die vroeger in het huis aan de Bokstraat (nu door Bauwin bewoond) had gewoond, vernomen dat het daar spookte. Appels die zij in een ‘schaberaye’ had opgeborgen werden 's nachts, door onbekende wezens, door het huis geworpen. Maria Willigers, echtgenote van Joannes Dresens, had haar moeder vroeger met een buurvrouw, horen spreken over ‘menigvuldige spokerijen en alteraties’ in het bewuste huis. Verder werd overgelegd een verklaring van de pastoor Leon Deckers van de St.-Mathias- en St.-Catharina-parochie ten gunste van het gezin Stevens. In de buitengewone zitting van het gerecht van 27 april 1761 wees de officier van het officie bovengenoemde verklaringen van de hand. Hij had er alle begrip voor dat de echtgenote van Stevens haar man wilde verdedigen, maar voegde er aan toe, dat zij toch zeer goed wist, dat hij ‘van jongs aft altoos een Godloos booswicht is ge-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
48 weest’. Hij was c.a. 25 jaar geleden ‘alhier op den stadhuyse criminelyck gedetineerd geweest, uyt oorsaeke dat hij synen stiefvader wijlen Sr. Bungeners op een wrede wijze mishandelt had’. Ook was de hele stad ‘genoegsaem geinformeert, hoe en op wat een criminele wijse den gedetineerde wijlen syne moeder getracteerd heeft gehad, hoe dikwijls hij deselve met de haeren getrocken en door de geut heeft gesleept, hoe dikwijls hij, gedetineerde syn vrouw selfs seer qualyck heeft getracteerd, geslagen en ten huise uytgejaegt, 'tgeen suppliante wel voor H.E.A. sal verswijgen. De gehele buurschap in de Coeystraat sou sich wel kunnen herinneren, hoe gedetineerde geleeft en gehandelt had, toen hij, wonend in “De ridder”, aldaar bier tapte. De soldaten was het verboden geweest dit huys te bezoeken uyt oorsaeke den gedetineerde eene meyd had, welke met de vuyle venusziekte besmet was’. Ook pastoor Deckers wist zeer goed, dat gedetineerde altijd een deugniet was geweest. Hij had dit de avond voor diens gevangenneming in het pastoraal huis te Wyck nog gezegd in tegenwoordigheid van pastoor Wouters, de Luikse Stadhouder en procureur van het officie. De overige getuigenverklaringen betroffen gezegden van twintig jaar geleden en van personen die al lang dood waren. De officier meende, dat Chaineux, die ook een boekweitmolen had, Bauwin met zijn verhalen in discrediet had willen brengen. De verhalen van Willigers berustten op verhalen van horen zeggen ‘afkomstig van twee oude en verkindste wijven, die sedert langen tijd gestorven syn’. Ook de verklaringen van Box, Wijnands en Mathieu achtte hij niet geloofwaardig, volgens hem waren ‘die personen selfs van geen al te goed gedrag en volkje van de kleine straetjens’. Men zou uit voormelde verklaringen hoogstens kunnen opmaken dat er in vroegere jaren ‘ook al deugnieten als gedetineerde syn geweest en s.g. spoken niet anders als levende personen waren, die de situatie en ingang van het huys bekent moeten syn geweest en daarmede gespeelt hadden’. Gezien ook het feit dat na de detinering van Stevens het in het huis van Bauwin rugtig was gebleven, achtte hij Stevens schuldig aan
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
49 pogingen om daar angst en schrik te veroorzaken, die tot doel hadden de waarde van het huis te verminderen, en Bauwin in discrediet te brengen. Stevens werd op 18 augustus uit gevangenschap ontslagen en veroordeeld tot betaling van een cautiesom, en van de kosten van het geding en de detentie. Op 16 en 30 september werd hij gesommeerd te betalen, maar hij bleek hiervoor geen geld te hebben.
De non Thérèse de la Croix, heilige of hysterica? In 1636 was te Glains bij Luik een klooster der Dominicanessen gevestigd. Daar bevond zich korte tijd na de oprichting de lekenzuster Thérèse de la Croix, dochter van een Maastrichts echtpaar van bescheiden komaf. In haar zeer ongelukkige jeugd had zij zich reeds door een buitengewone godsvrucht onderscheiden. Te Glains stond zij onder de geestelijke leiding van pastoor Nicolas De Borré. Hij was geboren in 1590 en was tot twee jaar voor zijn dood op 10 maart 1677, gedurende 53 jaren pastoor van de parochie te Glains. Hij stond bekend als een bekwaam duivelbezweerder. In 1660 publiceerde hij zijn ‘Apologia pro exorcistis’. In dit werk, dat toen groot opzien baarde, schreef hij over het bestaan van bezetenheid door de boze geest en hoe men hem kon uitdrijven. Tegen dit werk verscheen onder het pseudoniem Lambert Dicaeus een weerlegging, waarop De Borré met zijn ‘Examen profani exorcismus contra Daemonem’ een antwoord gaf. In genoemde werken beschreef hij een groot aantal exorcismen, die hij gedurende een twaalftal jaren met toestemming en zelfs in opdracht van de vicaris-generaal Jan de Chokier had verricht. Met deze, volgens hem uitputtende bezigheid, was hij iedere dag, soms tot 7 uren aan een stuk, bezig geweest. De Borré schijnt op de vrome Thérèse een grote invloed te hebben
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
50 uitgeoefend. Hij zou haar tot een zo innige vereniging met God hebben weten te brengen, dat zij iedere dag urenlang in een bovennatuurlijke staat van verrukking verkeerde. Haar oneindige liefde voor haar Goddelijke bruidegom deed haar meermalen in een trance raken, waarin zij, naar men beweerde, soms geruime tijd boven de grond zwevende, doorbracht. Andere keren was zij na het ontvangen van de communie in een extase geraakt, waarin zij als levensloos op de vloer van de kapel of haar cel lag, met kruiselings uitgestrekte armen. Met geen mogelijkheid bleek men haar armen of benen te kunnen bewegen of optillen. De door haar medezusters te hulp geroepen dokters wisten kennelijk geen raad met dit vreemde geval. Zij staken lange priemen in haar lichaam, maar deze, noch andere door hen toegepaste hardhandige behandelingen bleken in staat haar uit de lethargische toestand waarin zij verkeerde te halen. De priores, die nogal sceptisch tegenover de toestanden van verrukking van Thérèse stond, had haar gedurende een van haar extases, geducht met roeden laten tuchtigen, met als enig resultaat, dat haar lichaam na haar ontwaken, overdekt was met blauwe plekken. Al deze toestanden hadden niet alleen in het klooster, maar ook daarbuiten groot opzien gebaard. In Glains werd zelfs gemompeld, dat er tovenárij van pastoor De Borré in het spel zou zijn. Toen enige zusters door ongerustheid en angst gedreven het klooster wilden verlaten, besloot de priores Thérèse te laten overplaatsen naar het niet lang daarvoor te Huy opgerichte klooster der Dominicanessen. Ook in dit klooster zouden al spoedig dezelfde moeilijkheden ontstaan. De onrustbarende aanblik van de dagelijks urenlang in een toestand van zielsverrukking op de grond uitgestrekte Thérèse de la Croix verwekte ook hier onder de religieuses angst en afkeer. Ook in Huy brachten deze bovennatuurlijke gebeurtenissen grote beroering te weeg. De ouders van de in het klooster verblijvende novices en pensionaires wilden er hun kinderen weghalen. Toen ook nog verschillende zusters het klooster uit angst ontvluchtten, bleef de overste, die overigens overtuigd was van de goede trouw van Thérèse, niets anders over dan haar weg te sturen. Hierdoor keerde
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
51 de rust in het klooster nog niet terug. Nachtenlang werden de zusters opgeschrikt door een hels lawaai, waarmee nog altijd volgens de beschrijving van destijds ‘de duivel door de gangen en slaapzalen raasde’. De meeste zusters vluchtten naar andere kloosters van hun orde. Intussen was de arme Thérèse zonder middelen van bestaan op straat gezet. Gelukkig vond zij een onderkomen bij een broer te Maastricht, in wiens herberg zij gedurende 20 jaren werkzaam zou zijn. Zij moest daar niet alleen hard werken, maar werd daarbij ook nog op hardvochtige wijze door haar broer behandeld. Hij richtte tot haar alleen het woord om haar uit te vloeken. Hij verweet haar zelfs de slechte gang van zaken in zijn herberg. Toch zou zij hem, toen hij ernstig ziek werd liefdevol verplegen. Het zou aan haar te danken zijn, dat hij, toen hij zijn einde voelde naderen een priester aan zijn sterfbed toeliet. Hij overleed op 21 december 1665, voorzien van de sacramenten der stervenden. Thérèse vertrok kort daarop naar Heinsberg, waar zij een onderkomen vond bij een neef, die daar pastoor was. Aan een fragment van een door Thérèse de la Croix, op last van haar biechtvader geschreven verslag van haar bovennatuurlijke ervaringen, ontlenen wij haar beschrijving van wat men nu een wonderbaarlijke harttransplantatie zou kunnen noemen. De uit Maastricht afkomstige non vertelt eerst hoe Jezus Christus haar iedere keer als zij de communie had ontvangen, in een verblindend licht, in menselijke gedaante was verschenen. Zij zegt te hebben gevoeld dat haar hart niet in staat was om aan haar onverzadigbare liefde voor haar Goddelijke bruidegom te voldoen en zij zou hiervoor wel duizend harten gehad willen hebben. Bij een volgende ‘verschijning’ had God haar een wonderbaarlijk, vurig hart getoond en hij zou haar hebben beloofd, dat zij dit spoedig in plaats van het hare zou ontvangen. Dit zou, naar zij beweert, op 16 februari 1642 hebben plaats gehad. Zij schrijft hierover; ‘nadat ik gecommuniceerd had, zag ik mijn lieve Jezus in menselijke gedaante, vergezeld van de H. Dominicus en de H. Franciscus. Hij hield in zijn handen het hart, dat hij mij zo
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
52 vaak had getoond. Hij kwam naar mij toe en op dat ogenblik voelde ik, dat hij in mijn zijde een opening maakte, wat een hevige pijn veroorzaakte, alsof men mij met ijzeren tangen had opengereten. Of schoon ik mij in extase bevond, meende ik onder de verschrikkelijke pijnen te bezwijken. Hij trok mijn hart weg en gaf dit aan mijn engelbewaarder ter bewaring. Ik knielde aan zijn voeten neer, om Hem te danken voor deze genade, waarvoor ik mij onwaardig voelde. Toen ik weer tot mijzelve was gekomen, leed ik buitengewone smarten. Ik voelde iets als een opening in mijn zijde. Ik moest gedurende drie dagen het bed houden. Ik voelde mijn hart niet meer bewegen of kloppen. Mijn engel kondigde mij aan dat Jezus Christus mij spoedig een nieuw hart zou geven... Nadat ik, ondanks de hevige pijnen, waaraan ik, vooral in mijn linkerzijde leed, de nacht in gebed had doorgebracht, ging ik de daarop volgende dinsdag 18 februari tot de communie... Ik viel in een extase, die meer dan zeven uren duurde. Mijn engel kondigde mij aan, dat Jezus Christus deze dag had gekozen om mij een nieuw hart te schenken... Ik zag Hem, vergezeld van de H. Maagd, de H. Dominicus, de H. Catharina van Siena en vele andere heiligen... Hij kwam met het hart, dat mij nog mooier en vuriger leek dan ooit te voren, naar mij toe en plaatste het daar waar mijn hart had gezeten. Ik voelde hierbij niet zo veel pijn als bij het wegnemen van mijn eigen hart...’ Dan volgt nog een lange, geëxalteerde beschrijving van de ‘zalige toestand’ waarin zij zich bevond en van de raadgevingen die Jezus haar had gegeven voor haar verdere levensweg. In Glains bevonden zich twee brieven van Thérèse, die zij vanuit Maastricht aan de pastoor had geschreven. In haar brief van 3 september 1647 (zij was toen kennelijk nog niet lang in Maastricht) vermeldt zij dat zij als geestelijk leidsman een Jezuïet, namens Bismanne (Biesmans) had. Hij las iedere morgen om 6 uur de mis, waarbij zij de communie ontving. Van extases is blijkbaar geen sprake meer. Op Maria Hemelvaart had zij bloed opgegeven, maar de nuchtere pater had dit toegeschreven aan een gesprongen adertje.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
53 De brief van 29 juli 1651, die niet ondertekend was maar, volgens het handschrift van haar afkomstig moest zijn, is in zo'n geëxalteerde toon geschreven en zo verward van inhoud, dat men aan de geestesvermogens van de schrijfster gaat twijfelen. Het schijnt dat zij weer geregeld in extases was vervallen, maar nu van nog wonderlijkeraard. Zij geeft een verward verhaal; hoe haar hart nog vele malen door een ander vervangen zou zijn. Op St. Jansdag zou dit voor het laatst zijn gebeurd en de mensen zouden daarna duidelijk hebben kunnen zien, dat haar zijde was opengebleven. Verder heeft zij het over drie engelen, die haar haar hart zouden hebben uitgeperst en dat het hieruit vloeiend bloed ten gunste van de zielen in het vagevuur zou komen. Zij zou zelfs in het vagevuur zijn afgedaald. Soms zou zij zich door God verlaten hebben gevoeld. Zij vervolgt: ‘Wat betreft de wonden in mijn handen, voeten en zijde, deze zijn er nog, maar ze zijn niet meer opengegaan sinds Hemelvaartsdag, maar de pijnen zijn nu veel erger... Hetzelfde is het geval met mijn hoofd... de hevige pijnen zijn overgeslagen op mijn ogen, zodat ik geen woord meer kan lezen... Mijn grootste kwelling is, dat ik niet weet wat God van mij wil...’ Onder de brief staat ‘In grote haast, Uw dienares in Jezus Christus. Zij die U bekend is.’ Thérèse de la Croix zou later toch nog naar haar klooster te Glains bij Luik terugkeren, waar zij door haar medezusters zeer zou zijn vereerd. Maar lang zouden zij haar niet in hun midden hebben. Zij overleed op 28 maart 1674.
Maastricht zag spoken in de 18e eeuw Het schijnt vroeger in heel wat Maastrichtse huizen te hebben gespookt. In zijn ‘Limburgs Sagenboek’ vermeldt Pierre Kemp, verschillende Maastrichtse spookhuizen. Aan de Hoge Barakken, waar
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
54 dienstboden met bed en al op de mansarde werden opgetild: aan de Bourgognestraat, waar vaak de geest van een melkmeisje verscheen, dat met de maat van de melk had geknoeid; aan de Hoge Brugstraat, waar het vee van een melkboer door een spook werd mishandeld; aan de St.-Pieterstraat, waar de geest van een dame ronddwaalde. Op het St.-Servaasklooster waren er zelfs twee huizen, in het ene waarde de geest rond van een vroegere belasting-inspecteur, die gefraudeerd zou hebben en in het andere van een rechter, die eens een onrechtvaardig vonnis had uitgesproken. Tenslotte zou er aan de Scharnerweg nog een huis zijn geweest, waarin de geest van iemand, die zich daar had verhangen rondwaardde. Een paar andere spookverhalen vinden wij in een reisverhaal in briefvorm van de Parijse advocaat en letterkundige A.J. Havé, dat onder de titel ‘L'Homme sans façon’ in 1786 verscheen. Havé verbleef in 1784 enige tijd in Maastricht. Zijn schrijftrant was libertijns, cynisch en anti-klericaal. De brieven zijn gericht aan een niet met name genoemde markies. Hij vertelt in de over Maastricht handelende brieven op spottende en badinerende wijze over een paar spookgevallen uit deze stad. Hij schrijft: ‘Houdt U van geesten, waarde markies? Neen, ik scherts niet. Houdt U ervan? Hier bevindt zich in de Bogaardenstraat een onbewoond huis, dat naar men zegt onbewoonbaar is en ziehier waarom: het komt omdat, wanneer iemand erin verblijft, de geesten hem om middernacht aan de deur zetten. In de winter is dit niet erg aangenaam, vooral als het vriest; in de zomer kan men, om de geesten een plezier te doen, desnoods op straat slapen. Dit moeten wel erg onbeleefde geesten zijn, die niemand dulden. Zij zouden zich gelukkig mogen prijzen, dat zij zelf worden geduld. Ik heb het huis gezien, maar de geesten heb ik niet gezien. Deze heren vertonen zich alleen te middernacht en op dat uur lig ik gewoonlijk in mijn bed. Het huis is inderdaad onbewoond en lijkt enigzins op een voor verkoop in beslag genomen huis. Daar het naast het klooster van de Capucijnen ligt, moest de eigenaar het maar aan die “heren” geven, niets is meer geschikt om geesten op de vlucht te jagen dan ‘langbaardigen’ (in het origineel staat Mentons-à-long-poil!).
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
55 Dan volgt een gedichtje, waarin hij zegt: ‘Om geesten bang te maken, leve de capucijnen! Het is de heerlijke geur die zij verspreiden, waaraan men dit verrassend effect te danken heeft’. Havé vervolgt: ‘Nog een andere spookgeschiedenis. Ongeveer twaalf jaar geleden kwam een dronkaard, vreselijk vloekend, zijn kamer binnen. Ongelukkig voor hem hield de geest niet van vloeken. Hij pakt de dronkaard en smijt hem het raam uit. Dit is beslist geen kletspraatje: ik heb het raam gezien. Onder dit raam staat altijd een schildwacht. De soldaat, die de avond waarop dit gebeurde, op wacht stond, zag de man voor zijn voeten neervallen. Gij hoeft er niet aan te twijfelen, dat hij na een dergelijke sprong niet in staat was opnieuw te beginnen. Het was voor hem niet enkel de dodensprong (salto-mortale) maar tegelijkertijd de dodelijke sprong! Hij leefde nog twintig uren na het ongeval. Wanneer een dronkaard uit het raam springt en zijn nek breekt, zie ik hierin niets wonderbaarlijks. Wat mij verbaast is, dat men durft te zeggen, dat het raam voorzien was van ijzeren tralies en dat deze door de kracht van de sprong werden gebroken. Met het hoofd van een mens zou geen geest en zelfs geen tien geesten een ijzeren spil van vier duim dikte breken. De tralies zijn niet herplaatst, zonder twijfel om de geest de moeite te besparen ze opnieuw te breken. De kamer is niet bewoond en de geest gooit niemand meer het raam uit, hetgeen heel attent van hem is’. Over ditzelfde geval schreef F.L. Loyens, griffier bij het Luiks hooggerecht te Maastricht in zijn Chroniek van Maastricht onder het jaar 1763: ‘Den 22 Juny is in de Batteriestraat uit huys genaamd het Haentje een jongeman met naeme Theelen (door men weet niet wat) des nagis uyt zijn bedde de venster op de bovenkamer uytgeworpen, de ijzere staven gebroken zijn en bovengemelde Theelen 3 dagen daarna gestorven is’. Havé schrijft verder: ‘Ik heb een oud-officier horen vertellen, dat er in het depôt geesten waren: dit zijn stoutmoedige geesten, want militairen houden niet van grapjes. Maar zij zijn wellevender als de anderen, zij slaan niemand en stellen zich er tevreden mee met de hand over het gezicht
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
56 te strijken’. In een gedichtje voegt Havé hieraan toe; ‘Leve de geest die U streelt, als zijn hand zacht is, kun je er plezier van hebben, en om mij in slaap te sussen heb ik graag een geest die mij aait’.
‘Hemelbrieven’ als talisman In Katholieke gezinnen vond men vroeger allerlei talismans, die de gezinsleden tegen ziekten en onheilen moesten beschermen. Hiertoe behoorden o.a. scapulieren, die men aan lintjens op het blote lijf droeg. Het waren geborduurde lapjes van gewijde stof. Hieraan werden meestal ook de zilveren medailletjes bevestigd, die familieleden van bedevaarten naar Scherpenheuvel, Kevelaar, Lourdes e.d. meebrachten. Koortslijders legde men een gewijd lint om, dat de lengtemaat had van het zwart kruis in de St.-Martinuskerk te Wyck. Nog steeds in zwang is de zogenaamde ‘kroedwès’, die op 15 augustus wordt gewijd. Deze moet, volgens de overlevering, bij onweer worden verbrand om bescherming te bieden tegen blikseminslag. In vorige eeuwen waren zogenaamde ‘hemelbrieven’ in omloop. Deze brieven werden meestal door een kind gevonden aan de voet van een in het openbaar opgesteld kruisbeeld. Vele gelovigen waren ervan overtuigd dat deze epistels rechtstreeks uit de hemel afkomstig waren en dat zij de bezitter ervan beschermden tegen ziekten en onheilen. De Maastrichtse stadsdrukker Van Gulpen heeft in de 18e eeuw de teksten van enige dezer hemelbrieven gepubliceerd. Wij laten de tekst van een te Rome gevonden hemelbrief in de oorspronkelijke spelling volgen: ‘IN HOC SIGNO VINCES (In dit teken zult gij overwinnen), den 7 julyus 1771. Deesen brieff is gevonden gewest aen de voedt van een crucifix bij Roomen (Rome) den 1 may 1747 door een kiendt van 7 jahren tot
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
57 groote verwonderingh van een ieder. T'is menigvuldighe jahren dat de menschen soeken hun plasier en overvloedighe onuttighyden, woekeren (plegen) goddeloosheyden, morden, onreghtverdighieden, quatsprekiën (kwaadsprekerij); plaspemieren (godslasteren) mienen H. Naem, ende duisent andere crimiën (misdaden). Niet geoorloofft soude hetselve, noch te verdraagen, de creaturen, die naer mien bildt geschaapen syn, gesjoegt (geboet) hebbende met mien dierbaer bluedt (bloed) tot de salighydt van alle menschen, op de galgenboom des cruyx (kruises), alwaer ick uytgestaen hebbe de bitter passaye (lijden) en de doodt, vergrammen (zondigen) noch daglix tegen mien thien geboeden. Ick versegh (voorzeg) U, soo gy continueert voortzet hetselve sondigh leven en U niet en bekeert met een opreght berouw, ick sal U doen gevoelen mienen goddelycken arm. Ende dat het niet en waes door oneindelijke gebeden van meyne lieve moeder, ick soude de aerde doen vergaen hebben door al de menigvuldighe sonden die er daglix geschieden. Ick heb U 6 dagen gestelt om te arbieden en den sevensten om my te dienen ende de H. Sacrafie (offer) van de misse te hooren ende den dagh over (door) te bringen met de goddelycken dienst, ter contrarye (integendeel) daer woord geplaspimiert (gegodlasterd) ende overdaet gedaen, waer de waereldt vol is hoeverdighiedt (hoogmoed), bedrogh maneidighyden (meineden), ketterie, geen aalmoesen doen, daer ick hun het gelt gegeven hebbe om hetselve uit te dielen aen die welcke mien fieltmackers (volgelingen) sien. Ja liever te geven aen hunne hunden offte andere beesten, soodat sy aen den duivel toebehoeren. Ende gij vaeders en moeders vol van ondugtsamheyd (ondeugden), gij laet uwe kinders toe dat sy vloeken, sweren miene H. Naem, in plaetse van hun te onderweysen van het goette te doen en het quaet te laeten, ick seg u nogh uyt den mondt van mienen hemelschen vaeder; so gy u niet en betert en penitentie doet over alle uwe sonden, gy en sult noit het hemelryck aenschouwen en ick sal u vermaelidiën (verdoemen) voor de eewighyden in de affgroendt der hellen. Wilt gij well doen, stapt aff van deesen quaden weeg, gaet in u selven (overweegt) hoe lang de eewigheydt is, nimbt (neemt) den weeg des hemels en piest (peinst over), dat gy in deese weerelt altyd niet syen
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
58 en sult, piest op (peinst over) de dood differente maelen op eenen dagg en gy sult noyt sondigen, piest op het ewig vier (vuur) der hellen, waer gy my noyt en sult aanschouwen, peyst wie ick bin, peyst wie gy sydt, wat ick voor u geleden hebbe om uwe siel te verlossen van de slavernye des duivels. Geeft almosen aen de armen, volgt mien thien geboden en de vieff geboden van uwe moeder de H. Kerk. Vlught alle occasiën (gelegenheden) van sondigen, beweendt uwe missedaeden, ick sal uwe oogen doen opengaen en U alles geven dat u noedig is tot siel en saalighiedt, waerop deese alle moegen betrouwen (vertrouwen) en vast gelooven, waervoor ick u lessen gegeven hebbe. Uwe siel en salighydt, dat is de galgenboom des cruix, die de welcke hetselve niet en sullen aannaemen hetgeene ick hiervooren gesydt hebbe, sullen in de eewighe verdommenisse commen, door hun clien (klein) gelooff sullen sy vallen in alle ongelucken en sterven gelyck sy sullen geleefft hebben, hetwelk hun toekomt. Ende die dewelcke het naervolgen (navolgen) sullen de glorie van Godt, sullen en kommen in de eewighe glorie van Godt, sullen en kommen in de eewighe glorie des hemels by den vaeder en den soon en den H. Geest, Amen. Allen diegheene, welcke een copye sullen hebben van deesen brieff in hunne huysen offte over hun dragende, den boosen geest, donder offte tempest (storm) en kan hun niet schaeden, ende voor de vrouwen die swanger synde, sullen geluckiglyck sonder groote pien kommen te geliggen (bevallen). Benedictie die hetselv over (bij) hun draagen. Ende die het niet en kunnen lesen sullen maar eenen pater-noster en ave-Maria bitten alle vriedagen, tot memorie (gedachtenis) van het passie (lijden) ons saaligmaekers. Gy sult sorgvuldiglick deesen brieff over u dragen in de naam van Jezus Christus. Naer de copye gedruckt tot Roomen (te Rome) by Claudius Bonnevael, drucker van de Catholycke Kamer, mit permisse ende approbatie (goedkeuring) van onsen H. vaeder den Paus Benedictus den XIV, welck geaprobierdt is gewest door differente geleerde mannen ende bevonden hebben dat deesen uit den himmel is gesonden gewest. PAX VOBIS DOMINE. AMEN.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
59 Joannes Matthias Raedemeeckers.’ Tot zover dit wonderlijke schrijven. Wij wensen de lezers of lezeressen, die zich door het bij zich dragen van een copie ervan, tegen onheilen willen beschermen veel geluk ermee!
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
60
[Moordenaars - heiligschenners - bokkerijders - chanterend politiehoofd] Officieren die moord pleegden geradbraakt In januari 1747 heeft zich in het pand van de weduwe Gadet, die Achter het Vleeshuis woonde, een moord afgespeeld, waarbij twee militairen een joodse medeburger om het leven brachten. Reeds enkele weken later werden beide daders terechtgesteld door middel van radbraking. De hele gang van zaken is terug te vinden in de processtukken, die bewaard zijn gebleven en die een beeld geven van misdaad en straf in het midden van de 18e eeuw. De weduwe Gadet had twee kamers op de eerste verdieping verhuurd aan een vaandrig Cassati en een cadet-volontair Polini, behorende tot het regiment van Wolffenbüttel. Naar de weduwe op 12 april 1747 bij een verhoor door de auditeur-militair verklaarde, had zij in de namiddag van 10 januari gezien dat zich de cadet Polini in gezelschap van een burger van joodse afkomst naar zijn kamer had begeven, waar de vaandrig Cassati zich bij hen had gevoegd. Enige tijd daarna had zij boven iemand horen schreeuwen. Zij was daarop de trap naar de bovenverdieping halverwege opgelopen om te vragen wat er aan de hand was. Beide officieren waren boven aan de trap gekomen en hadden haar geantwoord dat het niets was waarover zij zich ongerust behoefde te maken. Zij was daarop naar haar kamer teruggekeerd. Toen zij kort daarna boven weer geschreeuw en gestommel hoorde, was zij opnieuw tot halverwege de trap naar boven gegaan en had geroepen ‘wat gebeurt daar toch?’. Haar beide huurders kwamen toen de donker gemaakte kamer van de cadet uit en verzekerden haar nogmaals dat er absoluut niets aan de hand was. Zij had een van beiden tegen de ander horen fluisteren ‘ Tiré la pistol’. Zij was daarop weer naar beneden gegaan, waar beide officieren bij haar waren gekomen en hadden getracht haar gerust te stellen. Daar zij vreesde, dat er iets met de door Polini meegebrachte persoon gebeurd was, had zij hen verzocht deze man te laten weggaan. Zij had hieraan toegevoegd, dat zij zelf wilde
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
61 zien dat dit inderdaad gebeurde. De officieren trachtten nogmaals haar ervan te overtuigen, dat zij nergens ongerust over behoefde te zijn, maar toen zij op het onmiddellijk vertrek van de bezoeker bleef aandringen beweerden zij, dat er een ongeluk had plaats gehad. Zij kusten haar de hand en smeekten er met niemand over te spreken want ‘anders soo bent Gij en wij ongelukkigh’. Uit angst had zij dat maar beloofd, waarna de anderen hadden gezegd: ‘Wij hebben den Jood den hals gebroken’. Zij had toen ontsteld geantwoord ‘Ick wil dyn duoden in mijn huis niet hebben’. Zij beloofden haar dat zij hem onmiddellijk zouden wegbrengen, waarop zij weer naar boven waren gegaan. Enige tijd later waren zij met een kist naar beneden gekomen. Zij beweerden, dat de dode zich hierin bevond en dat zij hem in de Maas gingen werpen. Volgens haar verklaring zou ‘desselve haer naer dato vrolyck gemaekt hebben, dansende en fluytende’. De daarop volgende dag had zij het toch maar beter geacht het gebeurde aan de overste-wachtmeester te melden. Deze liet beide officieren arresteren en gaf de onderschout Lindeblat opdracht ter plaatse een onderzoek in te stellen. Nadat deze de kamers door een smid had laten openbreken, vond hij in een der kamers een pot vol bloed en water, een bebloed scheermes en een doek vol bloedvlekken. Men had kennelijk geprobeerd alle bloedsporen uit de kamer te verwijderen, waarvoor men zelfs de bloedspatten op de muren met een mes had afgekrabd, maar men had daarbij een grote bloedplas in een hoek bij het raam over het hoofd gezien. In de andere kamer vond de onderschout aan de buitenkant van een der ramen aan de straatkant, een bebloede hamer. Beide kamers werden voor nader onderzoek verzegeld. Nadat de onderschout verslag van zijn bevindingen had uitgebracht werden de gevangenen voor de auditeur en gedeputeerde officieren geleid. Zij legden een volledige bekentenis af. Zij hadden de Jood met een hamer het hoofd ingeslagen en daarna met een scheermes de keel afgesneden. Daarna hadden zij het lijk in stukken gesneden en in een kist gestopt, die zij met hun tweeën bij de Maasbrug in de Maas hadden geworpen. Inmiddels bleek de kist reeds de dag na de moord te zijn aangespoeld in de buurt van de Boschpoort. De kist was in het water openge-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
62 gaan. Een arm en twee benen waren eruit verdwenen. Met de moordenaars werd korte metten gemaakt: Op 4 februari 1747 werden zij geradbraakt of, zoals Collette dit in zijn Collectanea (deel 7) vermeldt: ‘off om wel te seggen geradert ende op een rat gelegd, den eenen hadt 18, den anderen 21 slagen met het rat ontvangen, totdat geene beweegingen meer mercken konden.’ ‘Na enige dagen op het rad te hebben gelegen, waarop hun lichamen waren uitgerekt en hun botten verbrijzeld, zouden zij, naar men uit de daar omgewoelde grond meende te kunnen opmaken, daar in de buurt in alle vroegte zijn begraven. In werkelijkheid bleek dat men de lijken in de Maas had geworpen, want door de hoge waterstand waren zij niet ver daarvandaan in het oeverriet aangespoeld. Zij werden ter plaatse begraven. Ofschoon dit niet in het vonnis vermeld staat, schijnen beide militairen van het slachtoffer, wiens naam overigens nergens vermeld wordt, gelden te hebben geleend. Vermoedelijk had hij op terugbetaling hiervan aangedrongen, waarop zij hem, onder voorwendsel, dat hij daar zijn geld zou krijgen, naar hun kamer hadden gelokt, met de bedoeling hem daar te vermoorden. In de Nederlandsche Jaarboeken van 1747 staat over deze affaire vermeld: ‘wetende dat deze jood een Goudbeurs van omtrent 300 Dukaten en eenige Diamante-Ringen by zig hadt, wisten hem op hun kamer in het huis “Agter de Vleesch-Hal” te krijgen en hem daar te vermoorden.’ Het artikel bevat gruwelijke details over het in stukken snijden van het lijk. Men zou de daders op het spoor zijn gekomen, doordat zij het lijk in hun veldkoffer hadden verpakt, die de volgende morgen aan de Boschpoort bij het hooimagazijn was aangespoeld.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
63
Verschrikkelijke straf voor heiligschennende daad Op de plaats waar zich later de sluis tussen het bassin en het kanaal naar Luik zou bevinden, stonden vroeger de Sint-Antoniuskerk en het klooster der Antonieten. Deze kerk met haar twee fraaie torens werd gebouwd in 1380. Bij het beleg van Maastricht door de Franse troepen onder bevel van Maurits van Saxen werd het bovengedeelte der torens in april 1748 grotendeels door artillerie-vuur vernield. Bij een nieuw beleg, nu door de Franse republikeinen onder bevel van generaal Kleber, werden de in 1776 herstelde torens bij een hevig bombardement op 1 november 1794 opnieuw zwaar beschadigd. De kerk en het klooster brandden grotendeels uit. De nog altijd imposante resten der torens, die aan dit vlakke stadsgedeelte een mooi reliëf gaven, moesten in 1848, bij de aanleg van het kanaal naar Luik worden afgebroken. Toen de koster van de Sint-Antoniuskerk op 16 januari 1773 de kerk binnenging om alles voor de vroegdienst voor te bereiden zag hij tot zijn ontsteltenis, dat het tabernakel opengebroken en leeggeroofd was. Het bericht van deze diefstal verwekte onder het Katholieke volksdeel onzer stad grote verontwaardiging. Toen een paar dagen later bekend werd aan welke weerzinwekkende heiligschennis de dieven zich hadden schuldig gemaakt zou deze verontwaardiging omslaan in een gevoel van verbijstering en walging. Dank zij de voortvarenheid, waarmede door de militaire en burgerlijke overheden een onderzoek naar deze affaire was ingesteld, had men reeds na drie dagen de hand op de daders kunnen leggen. Het bleken twee soldaten te zijn van een compagnie infanterie onder commando van kapitein Wijthong, deel uitmakend van het regiment Paltzer troepen onder bevel van generaal Lübeck. De gevangen genomen soldaten, met name Pieter Tillemans en Hendrik Rappert bekenden, dat zij zich in de nacht van 15 op 16 januari via een raam toegang tot de kerk hadden verschaft. Zij hadden het tabernakel
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
64 opengebroken en hieruit ontvreemd; een verguld-zilveren ciborie en een, eveneens verguld-zilveren doosje, waarin zich geconsacreerde hostiën bevonden, verder een in een doek gewikkelde halve-maanvormige verguld-zilveren hostiehouder van een monstrans en een zilveren vaasje met H. Olie. Tillemans had daarna, buiten medewerking van Rappert, de hostiën op oneerbiedige wijze in zijn zak gestoken en ze later in een, zich tegenover de Capucijnenstraat bij het Lindenkruis aan de stadsmuur bevindende latrine gegooid en daarop zijn behoeften gedaan. Het H. Oliesel had hij op de grond uitgegoten. Rappert bekende de zich in de halvemaanvormige houder bevindende hostie in stukken te hebben gebroken. Op instignatie van Tillemans zou hij het zilveren doosje in 63 stukjes hebben geslagen. Nadat beide beklaagden hadden verklaard in hun bekentenis te volharden, wees de krijgsraad, na lang en rijp beraad, voor deze ‘grouwelyck execrabel en destabel misdaet’, op 13 maart 1713 het navolgende vonnis (ondertekend door M.L. Hoechenkyrck en V.P. Veugen): Peter Tillemans zal de vijf vingers van de rechterhand met gloeiende tangen worden afgeknepen, daarna zal de hand worden afgekapt en zal hij hiermede levend worden verbrand. Hendrik Rappert zal deze terechtstelling moeten aanschouwen, daarna zal hem de rechterhand worden afgekapt en zal ook hij hiermede levend worden verbrand. Dit vonnis werd gemotiveerd met ‘sy misdadigers tot welverdiende straffen en anderen tot exempel en grouwelycken afkeer van rechtswegen.’ Het vonnis werd op 9 april voltrokken op 't Galgenveld bij de ‘Siecken’, (naast het Leprosenhuis, op de hoek van de zg. Groenstraat, op de plaats waar later het huis van notaris Boots zou staan). De veroordeelden werden onder begeleiding van de troepen van het regiment van generaal Lübeck, die verplicht werden de terechtstelling bij te wonen, naar de twee gereedstaande brandstapels gebracht. Met luide militaire muziek en het geroffel van trommen trachtte men het gehuil en geschreeuw van de gefolterden te overstemmen! In verband met deze gebeurtenis werd het privaat bij het Linden-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
65 kruis, waarin bovenvermelde heiligschennende daden waren begaan, op aandringen van enkele Katholieke raadsleden, in de richting van de legerplaats verplaatst. Er werd nog bij vermeld dat, indien het stadsbestuur uitsluitend uit Katholieken zou hebben bestaan, ter plaatse als bewijs van eerherstel, ongetwijfeld een kapel zou zijn gebouwd.
In Maastricht werd ook een bokkerij der berecht Op 9 december 1773 werd door de Brabantse Hoogschout te Maastricht vonnis gewezen tegen Leonardus Dahmen, geboren te Schoonoort, Lande van Gulik oud ca. 55 jaar, laatst gewoond hebbend te Maastricht, van beroep molenmaker, timmerman en hekselsnijder. In het vonnis wordt o.a. verwezen naar de getuige-verklaring van Martinus Schröders van 2 november voor het Hooggerecht der Stad en Vrijheid Valkenburg. Op 26 oktober was beklaagde met genoemde Schröders geconfronteerd. Tevens werd overlegd een uittreksel van de ‘bekentenisse van Matthijs Schieffers, bij scherper examen gedaan op den kasteele tot 's Hertogenrade op 10, 11 en 13 januari 1772 en diens zonder turtore afgelegde bekentenis’. Op 16, 19 en 20 november werd Dahmen onder ‘scherper examen’ verhoord. Daar hij halsstarrig weigerde te bekennen werd gelast hem ‘door territie (dreiging met), en apprêtens (toepassing) van de torture (pijniging) tot bekentenis te induceeren’. Op de pijnbank had Dahmen ten slotte bekend. Op 1 december had ‘recollectie’ (voorlezing) van de bekentenis plaats ‘buyten banden van yser en sonder appartiens torture’. Dit werd dan als een ‘vrijwillige’ bekentenis beschouwd! Hieruit vernemen wij het volgende: Dahmen had op 6 december 1772 deelgenomen aan een diefstal bij Ritzen te Wijnandsrade. Hij zou reeds 12 á 13 jaren geleden met stelen zijn begonnen. Nadat hij te Aken wegens een begane diefstal
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
66 gevangen had gezeten, ging hij, in plaats van zijn leven te beteren, als ‘lith van de Godlooze bende geweldige nagtdieven en onmenschelijke kneevelaars, dewelcke nu eenen geruymen tijd, binnen de aangrensende en naburige landen gegrasseert (gewoed) hebben, assisteeren bij den geweldigen diefstal met huysbraek gepleegt in het land van Terheyden bij Martinus Schröders, in de nagt tusschen 19 en 20 January 1762. Alwaer eenige deezer Godvergeetene nagtdieven huys en deuren met geweld geopent en geforceert hebbende, daer inne geraekt zijn, de menschen op het allerwreedste gebonden, gekneevelt en mishandelt hebben en eyndelijk deselve van al hun geld, goederen en draegbaere effecten berooft en bestoolen hebben, waervan hij gedaegde, bij het vuur staende, ooggetuygen is geweest. In voorts huys gekoomen zijnde, nadat de deure reeds opengebroken was geworden en dat deselve gestoolene goederen door hun in pakken zijn worden verdeelt. Dat hij met zijn complicen verjaegt zijnde geworden door het kleppen der klokke te Berg, met drie derselven de vlugt genoomen heeft en te saemen met de pakken gegaan zijn na Gen Houbrigt (Genhout?), dat hij des sontags daer aan volgende uyt handen van Miesel, een der complicen, ses schellingen (1 schelling is zes stuivers) voor zijn gedeelte uyt de gestoolene goederen genooten en ontfangen heeft. Soo als de gedetineerde heeft geconfessert en bekend geassisteert te hebben en voor de deure geduurende anderhalf uur op schiltwagt te hebben gestaen ten tijde zijne complicen beezig waeren met rooven, plunderen en steelen binnen het huys van Henricus Ritzen te Wijnandsrade in de nagt tusschen den 19 en 20 April 1762, in welck huys met geweld is worden ingebrooken en de menschen deerlijck mishandelt. Uyt welcken diefstal de gedetineerde voor zijn gedeelte uyt handen van Cretzer, een der complicen, ontfangen en genooten heeft dry schellinge. En dus sig soo volgens preuve (bewijzen) ter acten berustende als eygene confessie pligtig gemaekt aen twee onderscheydene gequalificeerde diefstallen, ingewikkelt in een bende en vereeniginge met een groot getal geweldige dieven en geene swaerigheyt gemaekt uyt den gestoolene buyt zijne aandeelen te trekken en daerinne te participeeren...’
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
67 Verder blijkt uit zijn bekentenis, dat hij ‘volgens zijn voorgeven beschonken zijnde, met opzet is toegegaen naer de capelle genaemt St.-Leenders Capelle (waarschijnlijk de St. Leonarduskapel te Heerlen), alwaer hij op het feest van St. Leendert sig tot perpetreeren (voortzetten) van alle euveldaden met een gruwel eedt, bij deze bende gebruykelijk, heeft verbonden, de Goddelijke Majesteyt afsweerende, den duyvel aenneemende en in desselfs naem na het doen van den eedt, broot en drank, dewelcke hem gegeeven wierden heeft genuttigt.’ (bedoelde eed werd afgelegd op de ‘dode hand’ -de gedroogde hand van een terechtgestelde. Soms moest de beëedigde hierbij een voet op een kruisbeeld zetten of op dit kruis spuwen. Het vonnis gaat verder met: ‘Dusdat den gedetineerde niet anders een Godvergeeten, Godverlaeten en overgegeeven booswigt kan worden aengemerkt, gehoorende tot een talrijke bende, door eenen ongehoorden eedt aan elkanderen verbonden, omtrent welcke het algemeen belang van 's lands en deese stadsingezeetenen ende veyligheyt derselver persoonen en besittingen volstrekkeleyk vordert, dat deselve soo veel mogelijk uyt de menschelijke samenleeving worden uytgeroeyt... soo is het dat scheepenen van de Hoogen Brabantsen Geregte... regt doende, condemneeren gedetineerde en beclaegde om gebragt te worden ter plaetse daer men gewoon is crimineele justitie te doen en aldaer aen de scherpregter overgelevert zijnde, door denselve met den koorde te worden gestraft, dat er den doot na volgt en dat voorts desselfs doode lighaem in een keeten geklonken, anders ten exempel en afschrick op het ordinaire galgevelt sal worden en blijven gehangen...’. De lichamen van de gehangenen bleven meestal geruime tijd - soms maanden aan de galg. Er is een geval bekend, dat in Maastricht het gedroogde overblijfsel van een gehangene eerst na twee jaren van de galg werd afgenomen. Dahmen is er overigens nog betrekkelijk genadig van afgekomen: vele andere bokkerijders werden geradbraakt of vóór het ophangen de rechterhand afgekapt. Sommigen van hen werden levend verbrand. Het aantal terechtstellingen liep in de honderden, tot 1776 zeker 500. Alleen al in het gebied van Valkenburg werden van 1773 tot
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
68 1776, 104 bendeleden ter dood gebracht. Soms werden er 6 tot 10 op één dag terechtgesteld. Vooral de massa-executies trokken een enorme menigte. Het afschuwelijke schouwspel en het gehuil van de geradbraakten of verbranden schijnen de vele vrouwelijke toeschouwers niet te hebben afgeschrikt. Onder de toeschouwers bevonden zich ook veel kinderen. Pastoor Sleinada (A, Daniels) vermeldt in zijn, in 1779 gedrukte boekje over de bokkerijders ‘Nagtdieven en knevelaere binnen de Landen van Overmaeze’, waarvan in 1971 een facsimile-druk verscheen, op p. 53: ‘Binnen de Stad Maestricht gehangen den 11 Xber (december) 1773 Leonard Dae. gebortig uyt het Ryk van Aeken, deese hadde binne Aeken veele Jaeren in de processie gedraegen het beelt van Keyser Carel den Grooten.’ Niettemin was ook hij een bokkerijder.
Maastrichtse gevangenissen in vroeger eeuwen Tot het begin der 19e eeuw kende men in Maastricht geen gevangenis in de vorm van een gebouw, waarin een gevangenisstraf van langeren duur kon worden ondergaan. Ernstige misdrijven werden vroeger bestraft met de dood door onthoofden, hangen, verbranden, wurgen, radbraken of andere onprettige methodes om naar het hiernamaals te worden bevorderd. Lichtere misdrijven werden bestraft met geseling, brandmerken en verbanning uit de stad of streek voor een bepaalde tijd ofwel voor eeuwig. Terugkomst in de stad binnen de verbanningsperiode werd zwaar gestraft. In 1716 werd een paardendief na te zijn gegeseld en gebrandmerkt, buiten de stad geleid. Nadat hij diezelfde dag weer in Maastricht was terugggekeerd en door de politie was opgepikt, werd hij een paar dagen later op het Vrijthof voor het toenmalige Statenhuis (waar nu het
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
69 postkantoor staat) opgehangen. Ketters, Godslasteraars en afvallige geestelijken moesten gewoonlijk de hen opgelegde gevangenisstraf in een kloostergevangenis ondergaan. Vroeger werden gearresteerden in afwachting van hun berechting vaak opgesloten in een der stadspoorten. De Hochterpoort (gelegen Markt, hoek Grote Gracht) werd gewoonlijk de Gevangenpoort genoemd. De gevangenis in de Wyckerpoort werd omstreeks 1800 afgebroken. In de tijd toen de magistraat van Maastricht zitting had in ‘De Landscroon’ in de St. Jorisstraat (nu Grote Staat op de plaats van de ingang van V. en D.) werden daar ook de gevangenen ondergebracht. Zij zaten daar meestal cellulair. Wegens plaatsgebrek werden in de donkere, kille cellen soms twee of drie personen ondergebracht, wat niet bepaald bevorderlijk voor de hygiëne moet zijn geweest. De gevangenen kregen tweemaal per dag water en brood. Zij sliepen op stro dat tweemaal per week werd ververst. De cipier ontving voor het onderhoud van de gevangenen een vast bedrag per dag. Hij had in zijn dienst twee helpers, die hij zelf moest bekostigen. Zij moesten de cellen schoonhouden, de emmers of tonnetjes leegmaken en voor de inkopen van eten en dergelijke zorgen. Toen de beide Hooggerechten hun zittingen gingen houden in het Dinghuis (het z.g. oud-stadhuis) werden de gevangenen daar ondergebracht in kleine, gedeeltelijk over de jodenstraat uitgebouwde kamertjes op de bovenverdieping. 's Nachts was daar geen bewaking. De cipier maakte elke avond de ronde om de sloten te controleren. Als in de nacht een gevangene ziek werd, werd dit eerst de daaropvolgende morgen geconstateerd. Toen in de loop der tijd, het houtwerk van de kamertjes begon te vergaan, moest de cipier gevaarlijke misdadigers 's nachts aan een zwaar houten blok vastketenen. De folterkamer bevond zich in de kelderruimte van het Dinghuis. Hier hadden de ‘scherpe examens’ plaats. Gruwelijke details over een dergelijk verhoor lezen wij in het verslag van de vreselijke folteringen, die men op pater Vink had toegepast. Schuldeisers konden onwillige betalers laten gijzelen. Zij werden in het Dinghuis ingesloten en niet eerder vrijgelaten, dan nadat zij hun
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
70 schulden en ook de kosten van de detentie hadden betaald. Gijzeling werd ook toegepast op personen, die hadden meegewerkt aan het ontvoeren van Staatse burgers naar Luiks gebied. In 1702 werd zelfs de schout van Luikse zijde met zijn boden door de Brabantse Hoogschout gegijzeld, totdat een door hen naar Luik overgebrachte gewezen non weer in Maastricht op vrije voeten zou zijn gesteld. Bovendien moesten ze de kosten van hun verblijf in de gijzelkamers betalen. Toen in 1664 het nieuwe stadhuis op de markt door de Hooggerechten in gebruik werd genomen bleef het Dinghuis als gevangenis dienst doen, ook nadat in het nieuwe stadhuis een aantal cellen waren ingericht. Gijzelaars, genoten wat eten, drinken en slaapgelegenheid betreft, voorrechten, mits zij de cipier hiervoor extra betaalden. In de 17e en 18e eeuw waren dames van lichte zeden in Maastricht met haar groot garnizoen zeer actief, zeer tot ongenoegen van zowel de Katholieke als de Gereformeerde magistraat. Aan de lopende band werden prostituées en bordeelhouders (houdsters) gevonnist. De prostituées werden opgesloten in een om een spil roterende ijzeren kooi, die was opgesteld aan de linkerzijde van de grote trap van het stadhuis. Advocaat Bernard schreef hierover: De 5 augustus 1748 amuseerden de Fransen zich vooral met het laten ronddraaien van de voor het stadhuis opgestelde ijzeren kooi met daarin de ‘grivoises’ die men 's nachts in de kazernes had verrast. De medeplichtigen van de prostituées werden in ijzeren kettingen tentoongesteld achter de traliehekken voor het stadhuis. Toen men hier, vooral in verband met de in grote getale gevangen genomen bokkerijders, een nijpend gebrek aan gevangenis-ruimte had, wilde men in de tussen de Bredestraat en de Wolfstraat gelegen kloostergebouwen van de uitgewezen jezuïeten, een provinciaal tucht- of rasphuis vestigen. Vanwege de hoge kosten werd van dit plan afgezien. Tenslotte werd in 1825 in de kerk- en kloostergebouwen van de voormalige Minderbroeders resp. het Paleis van Justitie en de gevangenis gevestigd. In de volksmond werd een gevangene naar de ‘minnebreure’ of naar ‘de berg’ gebracht. In mijn jeugd heb ik nog wel eens een dronkeman of ruziemaker
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
71 door ‘deender Gerritse of deender Franssen’ naar de ‘spekkamer’ onder het stadhuis zien brengen. Een dergelijke gebeurtenis was voor de toenmalige jeugd een publieke vermakelijkheid. Fons Oltertissen schreef destijds over de ‘spekkamer’: ‘Dee al ins t'rin gezete heet, zal wel wete, wie et t'rin oetzaog, en väöl te vertèlle vèlt neet vaan veer mör, 'n gemetselde brits en e gemetseld brèlke, boe-onder e soort kookepan stónt, die van boete onder dat brèlke gesjuif woort. Leeg of loch kwaom neet tebinne. Ze zien noe aofgebroke, mer gans onder in de kelder ligge nog e stök of veer kasjotte, boe me in kump es me door e gewellef vaan e paar meter dik krup. Dao-in woorte vreuger de erregste misdiedigers gezat en me kós wel zègge, datse dao levetig begraove waore achte eike deuren van ene spaan dik’.
Politiehoofd uitte in 1710 valse beschuldigingen Uit de dossiers van criminele zaken van het Luikse Hooggerecht te Maastricht blijkt, dat een stadhouder of onderschout van dit gerecht, met name Caspar Galliot, in het begin van de 18e eeuw minder fraaie praktijken uitoefende. Het is onbegrijpelijk dat men hem desondanks vele jaren in deze hoge functie, die ongeveer gelijk was aan die van een tegenwoordige commissaris van politie heeft gehandhaafd. In 1711 werd Galliot beschuldigd ‘een doghter te hebben willen inleveren met geweld’ en in 1713 was hij betrokken bij een meineedaffaire. Op twee andere gevallen die zich afspeelden resp. in 1718 en 1722 zullen wij uitvoeriger ingaan. In 1718 schijnt Galliot om een of andere reden overhoop te hebben gelegen met de in het ‘Lanternestraetje’ wonende Anna Dolmans, weduwe van Hendrik Brandts en de bij haar inwonende dochters Albertine en Johanna. Op zekere avond bonsde Galliot, vergezeld
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
72 van een hellebaardier tegen tien uur met veel lawaai op de deur van de woning van de weduwe. Toen de hevig verschrikte vrouw de deur opende, vroeg Galliot op luide toon waar zich haar dochters bevonden. De weduwe antwoordde, dat zij zich met haar toestemming per schip naar Hoyen (Huy) hadden begeven om er een behandeling met de geneeskrachtige wateren te ondergaan. Galliot begon hierop te razen en te tieren. Hij schreeuwde, dat als hij die ‘hoeren’ had te pakken gekregen, hij ze zou hebben meegenomen om ze ‘te laeten draeyen’. Hiermede bedoelde hij kennelijk, dat hij ze wilde opsluiten in de vóór het stadhuis op de markt staande ijzeren draaikooi, waarin prostituées bij gerechtelijk vonnis werden opgesloten. Soldaten van het Maastrichtse garnizoen amuseerden zich er vaak mee de dametjes, waarvan zij zelf misschien de beste klanten waren, in deze kooi te laten ronddraaien. Het is uitgesloten, dat Galliot, zonder voorafgaand gerechtelijk vonnis iemand in deze kooi kon laten opsluiten, zodat dit slechts grootspraak van dit heerschap was. Ondanks het late uur had het nachtelijk rumoer een groot aantal nieuwsgierigen naar het Lantaarnstraatje gelokt. Toen Galliot de dienstmeid van de weduwe met geweld uit de woning wilde slepen, kwam de inmiddels gewaarschuwde militaire wacht tussenbeide en maakte een einde aan het tumult. Volgens verschillende toeschouwers, die later als getuigen werden verhoord, had Galliot ‘sodanigh oproer onder het gepeupel gecauseerd (veroorzaakt) alsoff men het huys van de weduwe hadde willen omverre werpen ende uytplunderen’. Volgens andere getuigen was Galliot op vreselijke wijze te keer gegaan. De gerechtsbode Peter Peters verklaarde, dat hij Galliot had horen zeggen, dat ‘de dogters van de weduwe hoeren waren en dat zij de stad binnen 24 uren moesten verlaten, anders zou hij ze laten draeyen’. Nadat de rust in het Lantaarnstraatje was weergekeerd, begaf de weduwe Brandt zich, ondanks het vergevorderde uur, in gezelschap van twee bij haar inwonende nichten, de dames Kuyck de Mirob, naar de woning van Galliot om hem naar de reden van zijn optreden te vragen. De dames werden door de onderschout niet bepaald vriendelijk ontvangen. Hij beweerde dat de dochters van de weduwe zich als hoeren gedroegen
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
73 en herhaalde, dat hij ze had willen meenemen om ze te laten ‘draeyen’. Hij voegde eraan toe ‘dat sy sig souden wagten van weer binnen (de stad) te komen’. Hierna verzocht hij de dames met bekwame spoed te verdwijnen, daar hij ze anders alle drie naar de wacht zou laten brengen! De weduwe deed van het gebeurde aangifte bij de schout van het Luikse Hooggerecht. Zij diende tevens een klacht in tegen Galliot, wegens aantasting van de goede naam van haar dochters. Het omvangrijke dossier van deze affaire, bevat tientallen getuigenverklaringen ten gunste van de weduwe en haar dochters, onder andere van haar tegenwoordige en van haar vroegere buren uit de tijd toen zij nog in de ‘Cruysbroedersganck’ woonden. Volgens hen was er geen sprake van een ‘impudicq’ of een ‘libidineus’ gedrag van deze dochters geweest. Bovendien legde de weduwe een ‘certificatie’ van 20 januari 1719 over van Hoogschouten, Burgemeesters, Schepenen en Gesworen Raeden der stad Maastricht, waarin onder meer vermeld werd ‘alsdat Anna Dolmans, weduwe Brandt, inwoonderse daeser stadt, van een goet leven, gedragh ende comportement is, synde noyt eenige clachten ter contrarie voorgekoomen...’ Uit een ander document bleek, dat de dochter Albertine op 13 september 1710 gehuwd was met baron Johan Christiaan van Eis, geboren te Dörtsbach. Galliot beweerde, dat de baron haar reeds jaren geleden had verlaten. Ten tijde van de bovenvermelde gebeurtenissen werd in ieder geval niet gesproken over de baron. Het uit 171 artikelen bestaande verweer van Galliot, dat doorspekt was met Latijnse termen, was vrij verward en zwak. De door hem geproduceerde getuigen waren van twijfelachtig allooi. Zo zou een overbuurvrouw van de weduwe met name Marie Benoist Martin beweerd hebben, dat zij gezien had dat een knecht van de overste Graefmoer enige flessen wijn bij de weduwe afleverde. Zij zou de overste en enige andere heren later het huis hebben zien binnengaan. Zij beweerde voorts te hebben gehoord, dat een knecht, die met zijn meester ten huize van de dansmeester Jacquier woonde, verteld had, ‘dat de weduwe Brandt met haere dogters, d'eene
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
74 voor, d'andere naer, sich hadden laeten vleeselyck gebruicken’. Een dragonder vertelde dat hij de weduwe met een geestelijke heer in bed had gezien. De getuige moest echter toegeven, dit alles maar van horen zeggen te weten. Zij had zelfs nooit iets van dien aard bemerkt. Op 7 februari 1719 wees het Luikse Hooggerecht vonnis tegen Galliot. Het gerecht veroordeelde ‘beclaegde in syn ampt en functie tegen de klaagster geëxcedeert te hebben, in een amende van ses malder roggen ten behoeve van beyde weeshuysen deser stadt’. Bovendien werd hij veroordeeld tot betaling van de gerechtskosten.
De chantages van onderschout Galliot Bij het door de hoofdschout van het Luikse Hooggerecht baron De Surlet in 1722 ingestelde onderzoek naar de door zijn stadhouder en onderschout Caspar Galliot gepleegde misdaden kwamen verschillenden affaires aan het licht, die zich reeds jaren geleden hadden afgespeeld. De slachtoffers van Galliot moeten voor hem wel een grote angst hebben gehad, dat zij al die tijd het stilzwijgen hebben bewaard. De zaak kwam vermoedelijk aan het rollen, nadat Galliot uit zijn ambt was ontzet. Uit de gerechtsstukken blijkt niet dat hij zich toen in hechtenis bevond. Waarschijnlijk had hij de stad nog tijdig kunnen ontvluchten. Uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat Galliot er vooral op uit was gegevens te verzamelen, waarmede hij chantage kon plegen. Wij laten hiervan enige voorbeelden volgen. De vrouw van Augustin van Roye verklaarde, dat zij 2½ jaar geleden namens Galliot drie keren 10 pattacons moest brengen naar Mye, dochter van de bakker Raets, ‘om deselve te doen klappen wie haar bezwangert hadde’. Bovendien beloofde hij genoemde vrouw 50 pattacons, indien zij de naam van de vader, die naar hij
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
75 vermoedde, een getrouwd man was, te weten zou komen. Hij voegde er aan toe ‘want ick sal dat gelt daaruyt wel wedertrecken’. Vrouw Roye zei, dat zij had geweigerd voor Galliot te spioneren. Zij verklaarde verder, dat Galliot ‘van verscheydene personen gelt heeft getrocken om hen in dese stadt coophandel en neringe te laten dryven, sonder het borgerschap te coopen’. Uitvoerige details over de door Galliot gepleegde chantage vinden wij in de getuigenverklaringen van de uit Luik afkomstige Marie Destruel, echtgenote van Hendrik Sibers en van de hellebaardiers Jan Brandt en Mathys Bastiaens. Galliot wist Marie Destruel, die de kost verdiende met het schoonmaken van flessen, over te halen om een getrouwde Fransman, eigenaar van de naast het vleeshuis gelegen wijnhandel ‘Au cave de Bourgogne’, ‘tot een verboden byslaap te induceeren’. Zij voelde daar aanvankelijk niets voor, maar liet zich tenslotte toch overhalen, nadat Galliot haar beloofde dat hij ‘eer de Fransman haar soude gebruickt hebben, denselven soude surprenneeren (verrassen)’. Zij zou van Galliot 10 pattacons krijgen op voorwaarde, dat zij van de Fransman geen geld zou aannemen. Op zekere avond was Marie Destruel met de Fransman te samen in een kamer van de in de Stokstraat gelegen herberg ‘Het Castel van Limbourg’. Nadat zij een paar glazen wijn hadden gedronken, wilde de man met haar naar bed. Toen zij zich verzette wierp hij haar op het bed. Op het ogenblik dat hij, zij het met geweld, zijn doel bijna had bereikt, stormde Galliot, die door een kier in de deur alles had gadegeslagen, met de hospes Lion en hellebaardier Brandt de kamer binnen. Hij hield de verbouwereerde Fransman een pistool voor de neus en riep hem in het frans toe: ‘Zo hond, nu heb ik je. Ik maak je kapot. Ik laat je direct naar het oud-stadhuis brengen.’ De man, die volgens Brandt daar met een afgezakte broek stond, knoopte deze snel dicht, waarna hij met Galliot naar een andere kamer ging, waar men even later inkt, pennen en papier bracht. Enige tijd later moest Brandt voor Galliot bij de Fransman een briefje brengen. Deze gaf hem toen 7 pattacons. Hij zei tegen Brandt dat hij Galliot nog 7 pattacons en 12 flessen wijn schuldig was. Hij liet
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
76 Galliot verzoeken hiervoor in de toekomst geen hellebaardier meer te zenden, daar hij zich voor de buren schaamde. Brandt heeft later de 12 flessen wijn afgehaald en bij Galliot in de kelder gebracht. De door de Fransman aan Brandt betaalde pattacons moest zijn vrouw in het in de Nieuwstraat gelegen café ‘Surleville’ (Sauf la vie) aan Galliot ter hand gaan stellen. Toen Marie Destruel aan Galliot de haar beloofde 10 pattacons vroeg, beweerde hij dat hij nog geen geld van de Fransman had ontvangen. Galliot wist haar later over te halen aan een zelfde affaire mede te werken. Het slachtoffer was toen een zekere Bernard. Ook hij moest om arrestatie te voorkomen een schuldbekentenis ten gunste van Galliot ondertekenen. Hij zou het daarin overeengekomen bedrag ‘in den hoff aan de O.L. Vrouwepoort gelegen’ aan Galliot hebben betaald. Marie Destruel verklaarde van de haar door Galliot hiervoor beloofde 20 pattacons er slecht 3 te hebben ontvangen. Daar de dochter van de hospes Lion haar voor hoer had uitgescholden, had zij sindsdien geen voet meer in diens huis gezet. Over een ander chantage geval verklaarden de hellebaardiers Jan Brandt en Mathys Bastiaens het volgende: Ongeveer anderhalf jaar geleden moesten ze in een koude winternacht voor Galliot naar de Bogaardenstraat gaan. Voor het ‘suspect huys van Daniel Volders tegenover het Apostelenhuys’ troffen ze Galliot. Nadat de hospes de deur voor hen had geopend, begaven zij zich naar een kamer op de eerste verdieping. Zij vonden daar ‘Sr. Cornelissen met eene suspecte vrouwspersoon op synen schoot sitten’. Galliot bedreigde hem met een pistool en riep hem toe, dat hij hem naar de gevangenis zou laten brengen. Brandt zegt dat hij daarna zag hoe ‘Cornelissen heel verbaest aen eenen kant met Galliot heeft gaen spreecken en dat weynigh daernaer sy te saemen uyt den huys syn gegaen, noch met malcanderen in stilte spreeckende’. Galliot stuurde daarop de hellebaardiers naar huis en gebood hen over het gebeurde het stilzwijgen te bewaren. Later kregen zij van hem ieder 2 schellingen. Bovengenoemde hellebaardiers verklaarden verder, dat zij ‘naer eene suspecte waerdinne langs de Maes’ waren gezonden. Zij kregen van hem 6 stuivers om daar wat te gaan drinken. Zij moesten
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
77 de waerdin zien over te halen om Galliot te waarschuwen ‘als zij iets wist’! Zij hadden het geld echter opgemaakt bij Vroomen ‘In de Watercruyck’. Later moest Brandt voor Galliot bij bedoelde waerdin 5 pattacons halen, maar hij wist niet wat hiervan de reden was. Nadat Brandt, naar hij verklaarde, verschillende malen weigerde voor Galliot ‘by daege en by nachte in de borgerhuysen te gaen’ had Galliot van zijn diensten geen gebruik meer gemaakt. Wij vonden bij de rechtsstukken geen vonnis inzake deze affaires. In de vonnisboeken van het Luikse Hooggerecht ontbreekt juist de periode eind 1722 tot eind 1724.
Steekpenningen-affaires in 1722 Er liepen al lange tijd geruchten over manipulaties van de stadhouder of onderschout van het Luikse Hooggerecht te Maastricht Caspar Galliot. In 1722 werd door de Luikse Hoogschout baron De Sulet opnieuw een onderzoek ingesteld naar het gedrag van genoemde stadhouder. Hierbij kwamen een aantal ontstellende feiten aan het licht. Galliot bleek zich niet alleen aan oplichting en afzetterij, maar ook aan chantage te hebben schuldig gemaakt. In de criminele dossiers van genoemd gerecht bevinden zich over deze affaires een aantal zeer uitvoerige verklaringen van slachtoffers van Galliot. Zij geven niet alleen een kijkje op de geraffineerde wijze, waarop hij de mensen geld wist af te troggelen, maar ook op het toenmalige bordeel- en prostitutiewezen in onze stad. Interessant zijn ook de daarin genoemde lokaliteiten. Als garnizoensstad oefende Maastricht een grote aantrekkingskracht uit op veelal uit den vreemde afkomstige bordeelhouders en prostituées. Vele herbergen en kroegen waren verkapte rendez-vous huizen. Dit alles ondanks hierop gestelde zware straffen. In de crimi-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
78 nele akten van de 17e en 18e eeuw vinden wij een groot aantal vonnissen uitgesproken tegen prostituées en haar medeplichtigen. De eerste maal werden zij veroordeeeld tot geseling met zes roeden en verbanning uit de stad. De tweede maal had een langduriger geseling plaats met twaalf roeden, daarna tentoonstelling aan de schandpaal of opsluiting in de vóór het stadhuis staande ijzeren draaikooi. Tenslotte werd de veroordeelde door de scherprechter of de bedelvoogden (gerechtsdienaren) buiten de stadspoort gebracht. Wanneer zij ondanks de tegen haar uitgesproken verbanning weer opnieuw in de stad werd aangetroffen volgde een nog zwaardere bestraffing. Na een landurige geseling werd zij gebrandmerkt en na tentoonstelling op het schavot opnieuw buiten de stad gebracht. Bij verdere terugkeer zou zij zich aan zeer zware lijfstraffen blootstellen. In al de bovengenoemde gevallen moest de prostituée ook nog de gerechtskosten betalen. Een aantal getuigenverklaringen heeft betrekking op door Galliot gepleegde afzetterij van zaken- of ambachtslieden, die hier hun beroep uitoefenden zonder in het bezit te zijn van het bewijs van burgerschap van Maastricht ofwel lid te zijn van een gilde of het ‘cremersampt’. Marie Blauwvoet, echtgenote van sergeant Michel Maes verklaarde, dat zij 5 à 6 jaar geleden met haar man en haar twee kinderen naar Maastricht was gekomen. Zij werkte hier als serveerster, eerst in de aan de ‘cleene gracht’ gelegen herberg ‘De Drie Leeuwen’ van Dresens en daarna in de aan de Raamstraat naast ‘De Schuure’ gelegen herberg van Steyns. Galliot was bij haar gekomen om haar erop te wijzen, dat zij zonder bewijs van burgerschap hier niet mocht werken. Hij zou haar zelfs zonder meer op straat kunnen laten zetten. Hij zei dat hij dit wel door de vingers wilde zien, mits zij hem elke maand een pattacon betaalde. Zij had hem sindsdien totaal 14 à 15 pattacons betaald. Bovendien had zij Galliot en diens vrouw vele geschenken gegeven, als dassen, voorschoten e.d. en ook lekkernijen zoals Luikse taart en geconfijte Venlose koek. Galliot had haar al die tijd met rust gelaten. Enige tijd geleden had Galliot haar trachten over te halen om gehuwde mannen of geestelijken bij haar uit te
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
79 nodigen om daar ‘te converseeren met jonge dogters’ die in haar huis verbleven. Zij moest hem, zodra er een paar bij elkaar waren laten waarschuwen. Hij zou ze dan met een hellebaardier komen betrappen, waarna hij zich door de man een zwijggeld zou laten betalen. Hij beloofde haar als beloning ‘50 of meer Ryndaelders en andere galanteryen naar proportie van de somme gelts die hij van dusdanige geattrapeerde personen soude krijgen’. Een bij dit onderhoud aanwezige vrouw Royen deed hij eenzelfde voorstel. Hij had beide vrouwen ‘naer St. Pieter getracteerd, opdat sy eenen geestlycken persoon aen de hand mochten brengen’. Een andere keer had hij beide vrouwen ‘getrakteerd’ bij de bakker aan de O.L. Vrouwepoort. Hij stelde toen voor dat ‘sy een tour om de kerk van O.L. Vrouw en om het St. Servaasklooster souden maken om te sien of sy geen kanunnik aen de hand conde krijgen’. Hij verweet hen meermalen dat zij van de geboden gelegenheden geen gebruik maakten. Galliot had, naar vrouw Maes verklaarde, met haar ook vleselijke gemeenschap willen hebben. Toen zij dit als gehuwde vrouw met verontwaardiging van de hand wees, dreigde Galliot haar uit de stad te laten zetten. Hij liet haar met een paar andere vrouwen in het oud-stadhuis opsluiten. Bovendien plaatste hij voor haar huis een wacht, waardoor zij, naar zij beweerde, veel schade had geleden. Getuige Thiri Etienne verklaarde, dat hij Galliot ongeveer twaalf jaren geleden een ducaat had moeten betalen om in de Lenculenstraat een winkel in vetwaren te mogen houden. Later had hij hem geld moeten geven voor het lidmaatschap van het cremersambacht. De langs de Wal te Wyck wonende Jean Martin verklaarde dat hij Galliot 2 pattacons had moeten betalen om op de markt schoenen te mogen verkopen. Verder was er nog een verklaring van Marie Dirix, wonende aan de Kleine Gracht. Zij had omstreeks St. Servaasdag 1720 van een vreemd vrouwspersoon voor 13 gulden een stuk omgesmolten zilver gekocht. In goed vertrouwen bood zij dit te koop aan aan de zilversmid Ghysen. Hij vertrouwde de zaak niet en waarschuwde de onderschout Galliot. Deze nam het stuk zilver in beslag. Bovendien
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
80 dreigde hij vrouw Dirix met geseling en brandmerken, als zij hem niet 10 pattacons als zwijggeld betaalde. Uit angst had zij willen betalen mits Galliot haar een kwitantie gaf. Dit werd door hem geweigerd. Daar zij geen geld had gaf zij hem twee platen van een ‘vuyryzer’ ter waarde van 13 gulden ieder en voor vier gulden servetten, benevens een cravatte. Bovendien leende Galliot van haar man een schelling. Hij zei dat dit alles als afbetaling op de door haar verschuldigde 10 pattacons werd beschouwd.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
81
Radbraken van een moordenaar (pag. 62)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
82
Franz von der Trenck in de gevangenis (pag. 142)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
83
De schilder Gerard de Lairesse (pag. 15)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
84
Geboortehuis van Elisabeth Strouven in de Maastrichter Brugstraat (huis in het midden). Het huis werd de vorige eeuw bij de verbreding van deze straat afgebroken. (pag. 45)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
85
Elisabeth Strouven. (pag. 35)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
86
Wederdopers te Amsterdam (pag. 106)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
87
Grafsteen van Graaf De Maillebois in de St. Mathiaskerk te Maastricht (pag. 133)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
88
De voormalige St. Antoniuskerk te Maastricht (pag. 63)
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
89
[Tweeherigheid van Maastricht leidde tot tal van conflicten - godsdienstige perikelen] Roomsen tegen Protestanten in de 17e en 18e eeuw Onder het toenmalige tweeherige bestuur van Maastricht heerste hier vrijheid van godsdienst. Er heeft echter tussen de Roomse en Protestantse geestelijkheid steeds een zekere naijver bestaan, die vaak aanleiding gaf tot soms ernstige conflicten. Hierbij moest meermalen een beroep worden gedaan op tussenkomst van de overheden, door de Protestanten op Hunne-Hoog-Mogenden leden van de Generale-Staten en door de Rooms-katholieken op de prins-bisschop van Luik. De gevolmachtigde ministers van beide machthebbers moesten dan maar de zaak in 't reine zien te brengen. Vele geschillen ontstonden door een wat al te ijverige zieltjesjagerij door Roomse geestelijken. Enerzijds trachtten zij met soms minder fraaie methoden Protestantse stadgenoten tot de Roomse godsdienst over te halen, anderzijds traden zij meermalen met geweld op tegen geloofsgenoten die van godsdienst wilden veranderen. Zij ontzagen zich zelfs niet de aspirant-bekeerlingen te ontvoeren en in een klooster op te sluiten. Meerdere resolutiën van de Staten-Generaal, vooral uit de 17e en 18e eeuw hebben op dergelijke gevallen betrekking. Wij ontlenen hieraan onder andere het volgende: In 1742 werd bij de Hoofdbank van Beek in het land van Valkenburg, gebied van H.H.M. het volgende geval aanhangig gemaakt: Op 26 februari 1742 was Catharina Severeyns, dienstbode van Mattheijs Boomhouwers en zijn vrouw, allen behorende tot de Gereformeerde godsdienst, zoals aan de drossaard was gemeld; ‘Op eene geweldige en tumultueuse wijze’ uit de woning van haar werkgever te Beek weggesleept en naar het buiten het territoir van H.H.M. gelegen stadje Munster-Geleen overgebracht. De ontvoering zou het werk zijn geweest van de pastoor van Beek en enige vrienden van Catherina. Laatstgenoemde zou hebben ge-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
90 zegd, dat zij haar woonplaats had verlaten, omdat zij, ‘gedrongen door haar conscientie tot de Rooms-katholieke godsdienst wilde overgaan’. De predikant van Beek had bij de drossaard aldaar aangifte van de, volgens hem wel degelijk geweldadige, ontvoering gedaan. Deze liet aan de bij de ontvoering betrokken vrienden van Catherina Severeyns een schrijven overhandigen, waarmee hij hen gelastte haar onmiddellijk ten huize van Boomhouwers te laten terugkeren. De pastoor van Beek werd schriftelijk gelast hieraan zijn medewerking te verlenen, opdat zoals de drossaard eraan toevoegde: ‘men niet genootsaakt soude syn middelen van constrainte (dwang), hetsy door het sluyten van de kerke of anderssints te gebruyken’. Ook de moeder van het ontvoerde meisje eiste haar terugkeer, omdat zij haar te jong vond om van religie te veranderen. Bovendien moest zij nog onderwijs volgen. Toen de ontvoerders aan zijn bevel geen gevolg wilden geven, liet de drossaard op aan de ontvoerders behorende goederen beslag leggen. Dit tot meerdere zekerheid bij de tegen hen in te leiden gerechtelijke procedure. Hij verklaarde hiertoe over te gaan: ‘ingevolge H.H.M. cessive resolutiën tegen paapsche stoutigheeden en tot mainteneeringe van den gereformeerden dienst en derselven praedikanten genomen’. Uit een door de drossaard ontvangen rapport bleek ‘dat Catherina Severeyns de handen van haerder detenteurs door list ontvlught synde, sigh onder de Heerlijckheyt Leuth, territoir van H.H.M. hadde geretireert, der selve van daar op 5 deeser naar Maastricht hadde doen transporteren, alwaar der selve bij gereformeerde menschen in veyligheyt was gestelt’. De drossaard wendde zich hierop tot H.H.M. met het verzoek om toestemming tot het nemen van maatregelen tegen de schuldigen aan de ontvoering en tegen degenen die daaraan hadden meegewerkt of niets hadden gedaan om dit te beletten. Hij vroeg tevens: ‘de placaten tegen paapsche stoutigheeden welcke scheenen by de ingeseetenen in vergeetenheyt gekomen te syn, weeder opnieuw te doen publiceren ter beteugeling van dergelycke onordentelyckheeden’.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
91 Hij voegde er aan toe, dat het z.i. ook zou helpen, als H.H.M. hare ‘Hooghe Officieren’ zou toestaan en bevelen bij dergelijke voorvallen de publieke Roomse godsdienst voor enige tijd te verbieden en de kerk te sluiten. H.H.M. antwoordden hierop dat zij met de publicatie van de plakkaten, eventueel verbeterd of ‘geampliceert’ accoord gingen. Ook de Brabantse commissarissen-instructeurs te Maastricht kregen meermalen dergelijke gevallen te behandelen. Zo ontvingen zij op 8 april 1633 een klacht van de Nederlandse Hervormde kerkeraad te Maastricht. Deze deelde hierin mede dat, toen op 30 maart uit de omliggende plaatsen een groot aantal mannen en vrouwen zich, zoals zij schreven: ‘tot het gehoor van Gods heilig woord in de kerk van Matthijs(sic) gekomen tot Maastricht en dat de mispriester van het Luyksche dorp Pruyst (Breust?) die persoonen had doen opteekenen om schrik, gevangen en gespannen te worden, aan te jagen.’
Penitentenzusters haalden Protestants meisje over In een vorig artikel vermeldden wij hoe de wijze, waarop Roomse geestelijken bekeerlingen trachtten te maken aanleiding gaf tot talrijke geschillen tussen de Brabantse en Luikse Magistraat. Het omgekeerde deed zich trouwens ook voor. Het hierna vermelde geval heeft diverse overheids-instanties meer dan een half jaar bezig gehouden. Bij resolutie van 13 november 1786 droegen Hunne-Hoog-Mogende Heren van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën hun Vice-Hoogschout te Maastricht mr. J.H. van Slijpe op een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de zeventienjarige dochter van Pieter Laats, kapitein van het tweede bataljon van het tweede regiment Oranje-Nassau te Maastricht, uit Maastricht was verdwe-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
92 nen. Hij moest er voor zorgen dat de misleiders van het meisje opgespoord en voor de rechter gebracht werden en maatregelen nemen om dergelijke misleidingen in de toekomst te beletten. Uit de mededelingen van haar vader bleek dat Maria Elisabeth Laats in de voormiddag van de 29e oktober de ouderlijke woning had verlaten onder voorwendsel, dat zij naar de Gereformeerde kerk ging. Inplaats daarvan had zij zich heimelijk per boot naar Luik begeven en daar haar toevlucht in een klooster der Ursulines gezocht. Na het bekend worden van haar verblijfplaats hadden H.H.M. hun gevolmachtigde minister te Luik, Van der Hoop opgedragen aan de prins-bisschop de uitlevering van het meisje Laats te vragen, opdat zij, zoals zij eraan toevoegden, ‘tot blijdschap van de tot nu toe troosteloze vader’ weer bij hem zou kunnen terugkeren. Op 4 december 1786 deelde Van Slijpe aan H.H.M. mede, dat hij bij zijn onderzoek in de affaire Laats een soortgelijk geval op het spoor was gekomen, dat zoals hij schreef ‘hem niet weinig licht gegeeven had in een opgevolgde verleidinge van of omtrent seekere juffrouw Bellangé, dochter van Majoor Bellangé van het Regiment van de vorst van Waldeck in dienst van H.H.M.’. De Vice-Hoogschout had hierbij ontdekt dat in beide affaires een paar pensionaires en een religieuze van het klooster der Penitenten te Maastricht de hand hadden gehad. Het klooster der Penitenten was destijds gelegen aan de Boschstraat. Het in de Franse tijd tot magazijn ingerichte kloostergebouw werd in 1864 aangekocht door Petrus Regout. Het terrein werd door hem gebruikt tot uitbreiding van zijn fabriek. De ‘Penitenten poort’ werd toen geplaatst voor de hoofdingang van de fabriek. In 1920 werd de poort overgebracht naar de plaats waar zij zich nu bevindt. In het in 1623 te Maastricht opgerichte klooster der Penitenten of Recolectinnen moesten de kloosterlingen door het houden van een kostschool voor jonge dames en van een meisjesschool, waarin onderricht werd gegeven in de Nederlandse en de Franse taal en rekenen, in hun onderhoud voorzien. De Vice-Hoogschout liet twee pensionaires in het klooster in arrest stellen op beschuldiging van het verleiden van Gereformeerde
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
93 jonge dames tot het toetreden tot de Rooms-katholieke godsdienst. De moeder-overste van het klooster werd voor eventuele schending van het opgelegde arrest verantwoordelijk gesteld. Van Slijpe vroeg H.H.M. om goedkeuring van de door hem opgelegde arresten. Tevens verzocht hij toestemming het onderzoek in de affaire Bellangé te mogen voortzetten en de religieuze, die naar gebleken was ‘de hand in deese illicite handel soude hebben’ eveneens in arrest te laten stellen. Aangezien de Geheime Raad van de prins-bisschop de uitlevering van juffrouw Laats had geweigerd, werd Van der Hoop opgedragen aan de prins-bisschop mede te delen, dat H.H.M. met verwondering had kennis genomen van het gebrek aan medewerking van de zijde van Z.H. tot het teruggeven van een minderjarige dochter aan haar vader. Een dergelijke handelwijze was geenszins in overeenstemming met de in dergelijke zaken gebruikelijke handelwijze tussen ‘vriendnabuurlijke mogendheden’. Van der Hoop moest er op wijzen, dat zoals uit de overigens mislukte poging tot ontvoering van juffrouw Bellangé was gebleken, hier sprake was van verleiding. Om deze redenen hadden H.H.M. buiten het laten arresteren van enige ingezetenen van het klooster der Penitenten het plan gekoesterd genoemd klooster te sluiten. Zij hadden hiervan afgezien, omdat zij vertrouwden op de medewerking van de prins-bisschop te mogen rekenen. Mocht deze medewerking echter worden geweigerd zo zouden H.H.M. ‘sig in de onaangename noodzakelijkheid bevinden om sodanige maatregelen te neemen, als tot voorkominge van soortgelijke gevallen en tot securiteit van haar ingeseetenen tegen ontvlugting en berooving hunner kinderen noodig zullen oordeelen’. H.H.M. hoopten, dat de prins-bisschop alsnog zijn medewerking zou willen verlenen tot het uitleveren van de minderjarige dochter en het nemen van maatregelen om dergelijke ‘seductiën’ in de toekomst te beletten. Na een langdurige correspondentie tussen de Staatse en Luikse instanties werd Van Slijpe bij resolutie van H.H.M. van 4 april 1787 ten slotte opgedragen het arrest in het klooster der Penitenten op te
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
94 heffen, aangezien niet duidelijk genoeg was bewezen, dat de gearresteerden inderdaad aan de verleiding van de beide jonge dames hadden meegewerkt. In zijn schrijven aan H.H.M. van 11 mei 1787 gaf Van Slijpe als zijn mening te kennen, dat H.H.M. over de geestelijken te Maastricht meer rechtsmacht hadden dan de prins-bisschop van Luik. Men zou hieruit moeten opmaken, dat de verzoeken tot uitlevering van mejuffrouw Laats geen bevredigend resultaat hadden opgeleverd.
Katholieken contra Protestanten: Baby bijna ontvoerd aan doopvont Begin 1767 werden de Brabantse commissarissen-instructeurs te Maastricht door het Officie van de Landen van 's Hertogenrade ervan op de hoogte gesteld, dat voor de schepenen van de Hoofdbanke van Holset, Vaals en Vijlen terecht moest staan Cunigunde Mommerts, oud 20 jaar wonend te Driesch, parochie van Wurselen op Akens gebied. Zij bevond zich op dat ogenblik als gevangene in het oude stadhuis van Maastricht. Zij had ‘buyten pijn en banden’ de volgende bekentenis afgelegd: Een paar dagen, nadat Sara Erffens, echtgenote van haar broer Henricus Mommerts het leven had geschonken aan een zoontje, had zij bezoek ontvangen van de vader van de Roomse koster te Vaals, die haar namens de pastoor van Vaals kwam uitnodigen ‘om als Gode of Peet te staan bij de doop van voors. broeders kind’. Zij begaf zich naar de pastorie van genoemde pastoor waar zij een tijdje aan de deur moest wachten. Toen de pastoor eindelijk naar buiten kwam verzocht hij haar naar het huis van haar broer te gaan,
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
95 maar even later riep hij haar terug en zei tegen haar ‘Het kind is reeds in de geuze-kerk, gaat nae die kerk en haal het daaruyt, brengt het bij mij dan zal ik het doopen.’ Hij liet haar door de koster naar de Gereformeerde kerk brengen. Gedetineerde verklaarde, dat zij deze kerk was binnengegaan. Zij zag daar dat ‘de predikant beezig was het sacrament des heyligen doops aan het voors. kind te bedienen, dog dat de geheele doopplechtigheyd nog niet voleyndigt was. Zij was met een grooten ijver doorgedrongen en had het kind met geweld uyt de armen van de vroedvrouw willen rukken’. Dit werd haar belet. Men liet onmiddellijk de kerkdeuren sluiten, zodat zij niet kon ontsnappen. Cunigunde Mommerts werd door de inmiddels gewaarschuwde gerechtsdienaren gearresteerd en weggevoerd. Als verontschuldiging voor haar daad voerde zij aan, dat zij hiertoe door de pastoor van Vaals was aangezet, ofschoon de pastoor dit bij confrontatie met de aangeklaagde ten stelligste ontkende, hield zij voet bij stuk. De tegen haar ingediende aanklacht luidde: ‘dat zij zig had schuldig gemaakt aan zaaken van seer kwade en pernicieuze gevolgen, strekkende tot stoornisse en bespottinge van de publicquen gereformeerde godsdienst en de bedieninge der heylige sacramenten, welke daad een seer zwaare straf verdiende’. Zij werd door de schepenen der Hoofdbanke Holseth, Vaals en Vijlen veroordeeld ‘als voorbeeld en afschrick van anderen door den scherprechter aan de kaak (schandpaal) alhier binnen Vaals te worden vastgebonden en met twaalff roeden om den hals omhangen en zoo geduurende een uur te blijven geëxponeerd. Bannen voorts de gedetineerde ten eeuwige daagen uyt deeze Hoofdbanke, mitsgaders de drie landen van Overmaze, partage van H.H.M. Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden, alsmede het geheele district van de Generaliteit, zonder ooyt daar weder binnen te koomen, op poene van hiertegen contravenieerende en in handen van de justitie gevallende en naar exigentie van zaaken gestraft te worden en condemneeren de gedetineerde in de kosten en misen van justitie, ter taxatie en moderatie der schepenen’.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
96 In een rapport aan de commissarissen-instructeurs te Maastricht lezen wij dat te Vaals in de maand april 1770 ernstige ongeregeldheden hadden plaats gehad. Roomse inwoners van Vaals hadden tesamen met burgers uit Aken Gereformeerde burgers overvallen en mishandeld. Om de orde te herstellen had men zelfs de hulp van militairen moeten inroepen. Bovenbedoeld rapport vermeldt verder ‘de gewelddadige onderneeming van een aantal Aker gemeente, hetwelk de persoon van seekere Cunigunde Mommerts uyt de gevangenis tot Vaals feytelijk had bestaan weg te voeren, nadat dezelve getragt had uyt de protestante kerk tot Vaals te enleveeren een kind, aldaar ten doop gepresenteert wordende en bij die geleegenheyt in hegtenis genoomen was. Dit leevert de duydelijkse bewijzen van de verregaande stoutheyt (vermetelheid) van het Aker gemeen en is tegelijk een openbare violatie van H.H.M. territoir’. Uit het bovenstaande moeten wij opmaken dat Cunigunde Mommerts ondanks het gerechtelijk verbod naar Vaals was gekomen en daar was gevangen gezet. Bij de beide Hooggerechten te Maastricht werden meermalen zaken aanhangig gemaakt, die betrekking hadden op zowel van Roomse als van Gereformeerde zijde wederzijds gepleegde onwettige daden. Toch heerste hier vooral in de achttiende eeuw in grote lagen der bevolking een vrij goede verstandhouding tussen de aanhangers van genoemde godsdiensten. Wel gaf het tweeherig bestuur van onze stad met enerzijds een Rooms-katholieke vorst, de prins-bisschop van Luik en anderzijds een Protestantsgezinde overheid, de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden meermalen aanleiding tot conflicten betreffende gezags- of prestigekwesties. Men moet niet vergeten dat Maastricht vóór de bezetting door de Staatse troepen een overwegend Katholieke bevolking had, waarover de Roomse geestelijkheid het voor het zeggen had. Deze heren konden zich daarbij beroepen op de talrijke vrijheden en privileges die zij in de loop der eeuwen hadden verworven. Nu werden zij gedwongen kerken aan de Gereformeerden af te staan (o.a. de St.-Jacobskapel, de
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
97 St.-Jans- en de St. Mathiaskerk). Bovendien werd de macht van de geestelijken drastisch besnoeid en moesten de kloosters elke interne verandering melden. Zo werd streng erop toegezien, dat het voor ieder klooster toegestane aantal religieuzen niet werd overschreden. Wat de Katholieken het meest griefde was, dat zij als onbetrouwbare elementen werden behandeld. Zij kwamen, behalve in het leger, vrijwel nooit in aanmerking voor overheidsfuncties. Gereformeerde ambtenaren, die met een Roomse trouwden, werden zelfs uit hun dienst ontzet. Roomse priesters, die gemeend hadden dat zij in bepaalde omstandigheden de nieuwe wetten zouden mogen negeren, werden voor de rechter gedaagd. In de dossiers van dergelijke rechtszaken vindt men vaak onthullende bijzonderheden over de toenmalige toestanden en samenleving in Maastricht.
Geruchtmakende ontvoering van capucijner pater Begin 1769 vatte een capucijner monnik uit Luik, met name Charles Antoine Joseph Du Monceau, geboren te Fontaine l'Evèque in Henegouwen, het plan op van geloof te veranderen en toe te treden tot de Gereformeerde Waalse kerk. Daar hij vreesde dat zijn kerkelijke overheden hem met geweld hiervan zouden afhouden, wilde hij naar Maastricht gaan om zich daar onder bescherming van het Staatse gezag te stellen. Op woensdag 22 maart vertrok hij naar Daelhem, waar hij de daar wonende predikant Matile van zijn voornemen in kennis stelde. Deze raadde hem aan zo spoedig mogelijk naar Maastricht te gaan. In Daelhem woonden vele Roomsgezinden en hij zou in deze, tussen het Oostenrijkse en Luikse territoir gelegen plaats niet veilig zijn. Door tussenkomst van de predikant werd de capucijn door de Hoogdrossaard als geleide de guarde Jacques Pouriol meegegeven, met
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
98 wie hij zich op 23 maart tegen drie uur in de morgen op weg naar Maastricht begaf. In het voerstreek dorp Bernau (een der elf banken van St.-Servaas, soevereiniteit van hun Hoog Mog.) werden zij overvallen door een twaalftal gewapende boeren, die zich met geweld van de pater meester maakten. Hij werd naar het klooster der minderbroeders te Visé gebracht, vanwaar men hem naar Luik wilde overbrengen. Bij Herstal wist de pater aan zijn begeleiders te ontsnappen. Tegen 8 uur 's avonds was hij weer terug in Daelhem. Daar de luitenant-drossaard uitstedig was, werd zijn broer de landsontvanger C. de Jacoby de Cadier van het gebeurde in kennis gesteld. Op diens verzoek liet de gouverneur van Maastricht de pater door een detachement van een sergeant en tien soldaten te Daelhem afhalen. Het gebeurde verwekte veel beroering. Het betekende een ernstige aantasting van het gezag van H.H.M. over de dorpen en banken van St. Servaas. Bovendien had de schout van Bernau Jan Pieter Paulussen hieraan zijn medewerking verleend. Men kwam ook nog tot de ontdekking, dat Paulussen nooit de bij zijn benoeming vereiste eed had afgelegd. Op 13 april antwoordde Paulussen op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Volgens zijn zeggen had een patrouille, die belast was met het aanhouden en voorgeleiden van verdachte personen, in de nacht van 22 op 23 maart twee mannen aangehouden. De een beweerde een bode te zijn van de hoogdrossaard van Daelhem, hij had echter geen papieren bij zich, de ander droeg het habijt van een capucijner monnik. Hij kon echter noch een pas, noch een ‘obedientie’ van zijn overheden tonen. Bij de ondervraging beweerde de bode van de drossaard, dat hij niet in gezelschap van de geestelijke reisde en dat hij deze toevallig had ontmoet. Paulussen verklaarde verder dat in de omtrek van Bernau meermalen vagebonden of dieven vermomd als monniken rondzwierven. De in de nacht opduikende pater, die zich niet kon legitimeren, moest hem daarom wel verdacht voorkomen. Hij had hem daarop voorgesteld hem naar het nabij-gelegen klooster van de minderbroeders te Visé te brengen. De pater was hiermede accoord gegaan. In genoemd klooster bleek
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
99 dat men met een echte capucijn te doen had. Paulussen ontkende geweten te hebben dat de pater van plan was van geloof te veranderen en dat hij hem dit had willen beletten. De capucijn had hem op weg naar het klooster herhaaldelijk voor zijn hulp bedankt en gezegd dat hij hem in zijn gebeden zou gedenken. Het door de Vice-Hoogschout van Maastricht, De Jacobi de Cadier, ingestelde onderzoek, waarbij ook de pater en de gerechtsbode werden verhoord, wierp echter een ander licht op deze affaire: Paulussen was zelf bij de arrestatie aanwezig geweest. Hij had de guarde, die kenbaar was aan het op zijn uniform voorkomend wapen van de hoog-drossaard, met een smoesje weten af te schepen. De pater beweerde dat Paulussen hem bij de aanhouding een kinnebakslag had gegeven. Het bleek, dat de aanhouding had plaats gehad op verzoek van de pater gardiaan van het klooster te Visé. Van een vrijwillig meegaan van de pater was dan ook geen sprake geweest. Hij wist immers wat hem daar te wachten stond. In zijn rapport vermeldde De Jacobi dat hij had vernomen ‘dat de gemelde capucijn voor de tweede maal op het Luyksche territoir was opgeligt geworden en wel toen hij met de bagagie van het regiment van Oranje-Gelderland van Maastricht versonden was’. Dit escorte bestond uit een officier en veertien soldaten. Naar aanleiding van bovenbedoeld rapport, vroegen de Staten-Generaal op wiens grondgebied en in welke plaats deze aanhouding had plaats gehad. In de hierop betrekking hebbende documenten is hieromtrent verder niets meer te vinden. De schout van Bernau Jan Pieter Paulussen, die eerst alle verantwoordelijkheid voor het gebeurde afwees, schreef op 16 augustus aan H.H.M., dat hij zich niet meer tegen de tegen hem ingebrachte beschuldigingen zou verzetten en verzocht ‘te dier zaak in submissie ontfangen te worden met oblatie van de gereesen kosten’. Op 26 september oordeelden de commissarissen-instructeurs te Maastricht, dat ‘gezien de beschuldigde een man van weinig middelen was, belaaden met een huisvrouw en 5 kinderen, van beroep molenaar en schout zonder tractement van een klein dorp, meer uit onweetendheid en blinden ijver, sig op versoek van de pater gardiaan
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
100 van Vizet (Visé) had laten misleiden tot het aanhouden en verbrengen van vnd. capucijn, die niet behoorlijk door synen byhebbende guarde gereclameert wierd’ zij het gratie verzoek inwilligden, mits tegen betaling van een boete van 6 zilveren ducatons ten behoeve van de armen en betaling van de gerechtskosten, zoals door Paulussen was aangeboden. Bovendien moest hij zijn akte van aanstelling als schout van Bernau opnieuw aan H.H.M. ter goedkeuring aanbieden en ten overstaan van de commissarissen-instructeurs de daartoe behorende eed af leggen. De eedaflegging had plaats op 9 oktober 1769.
Weerbarstige non in 1769 streng gestraft In de vergadering van de Staten-Generaal werd op 31 oktober 1768 het navolgende request behandeld van Christiaan van den Broeck uit Maastricht en diens dochter Marie Elisabeth, gewezen non uit het St. Andriesklooster, aldaar. Laatstgenoemde was twaalf jaar geleden, zij was toen vijftien jaar oud, ‘door verscheidene aanlokselen, schoonschynende reedenen en fraaie beloften, verleyd-en begeerig geworden zynde de Geestelyken staat en het Kloosterleven te aanvaarden’. Haar ouders hadden, gezien haar jeugdige leeftijd hiertegen bezwaar gemaakt. Op aandringen van de pater van genoemd klooster en andere Roomse geestelijken hadden zij tenslotte hun toestemming gegeven. Na afloop van haar proeftijd had Maria van den Broeck de kloostergeloften afgelegd. Haar vader had hiervoor een gift van 800 gulden aan het klooster moeten doen. Voor kleren en meubilair moest hij 400 gulden betalen. Bovendien betaalde hij de kosten van de maaltijd en de feestelijkheden ter gelegenheid van haar professie. Na een verblijf van vier jaren in het klooster was Maria van den
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
101 Broeck tot de ontdekking gekomen dat het klooster ‘niet sonder reeden, de naam hadde van dikwils door innerlyke onlusten ontrust te worden’, waarvan haar voor haar intrede niets bekend was. Zij had in die vier jaren ‘veele ongelyken, injurien, quellingen en onderdrukkingen van veele haarer Kloostergenooten moeten verdraagen. Dat eindelijk nu weinige maanden geleeden alle die samenspanningen, jalousien, quellingen en vexatien, tot dat uiterste waren gekomen, dat sy na eenige hooggaande oneenigheeden met eene van haare Meedenonnen, eene seer gevaarlijke krankte uit dat alles had gecontracteerd’. Ondanks haar zware ziekte werd zij door hare medezusters niet met rust gelaten. Zij hadden door valse aantijgingen de biechtvader van het klooster (prior van de Begaarden) en andere geestelijken tegen haar opgehitst. Dit had tot gevolg ‘dat op eersten der maand Augusty laatstleeden de Prioren van de Begaarden en der Kruysheeren haar waaren koomen aanseggen, dat sy sig door haar quaad gedrag aan de kerkelyke straffe hadde onderheevig gemaakt, en dat sy Prioren dienvolgens last hadden haar eene penitentie op te leggen’. Zuster Maria verklaarde, dat zij, ondanks het feit dat men haar niet de gelegenheid had geboden zich tegen de valse beschuldigingen te verdedigen, de penitentie aanvaardde. Zij behield zich echter het recht voor zich hierover te beklagen. De prior antwoordde hierop ‘Aan wie wilt gy klaagen, waar sult gy regt vinden? Alle Regters die eenig relaas tot u hebben zyn gepraevenieert, en gy hebt de sterkste Partye tegen’. In bovengenoemd request staat verder vermeld ‘dat sy als penitentie voor de deure van den Reefter of Refectorium had moeten gaan leggen, op dat alle de Kloostersusters, aan Tafel gaande, op en over haar souden trappen; daar na dat sy in het midden van de Reefter op den Grond moest leggen, en in dat postuur het Middagmaal eeten, terwyl de andere Nonnen saaten, en dat sy eindelijk, na alle de Nonnen excus en discipline of kastydinge gevraagd te hebben, opnieuw voor de deur moest gaan leggen om getrapt te worden, en de Schoenen der Nonnen te kussen’. Haar vader was dit alles ter ore gekomen. Hij hoorde dat de Prior
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
102 haar zelfs had gedreigd met ‘eene incarceratie in een onderaardse Gevangenis, gelyk nu vyftien jaaren geleeden een voorbeeld in het voorsz. Klooster had geëxteert, van eene Nonne, die, na eene driejaarige captiviteit in soo eene onderaardsche Gevangenis, van Vuyl en Ongedierte was vergaan’. Daar hij nog verdere mishandelingen van zijn dochter vreesde stelde hij haar onder bescherming van de Brabantse Hoogschout. Deze had haar uit het klooster gehaald en haar ‘tot voorkominge van alle onheil in syn Huis geborgen’. In zijn request riep Van den Broeck de bescherming van Hunne-Hoog-Mogenden in. Tevens vroeg hij terugbetaling van alle door hem voor zijn dochter in het klooster geïnvesteerde bedragen en de door hem betaalde kosten. Hij vroeg tevens om ‘een jaarlyks Pensioen, opdat (zijn dochter) van wegens het Kloosterleeven geen Waereldlyk Handwerk of Oeffeninge geleerd hebbende, in staat mag gesteld worden om sig eenigzints in haare droevige toestand te generen en te helpen’. Bij resolutie van 20 december 1768 keurden H.H.M. de door de Vice-Hoogschout genomen maatregelen goed. Voor de door Van den Broeck gevraagde terugbetalingen werd hij verwezen naar het Brabants Hooggerecht te Maastricht. Op 17 februari 1769 werd de zaak door Maria Elisabeth van den Broeck bij genoemd Hooggerecht aanhangig gemaakt. De op deze affaire betrekking hebbende stukken bestaan uit 14 dossiers, waarvan alleen al de rechtvaardiging van de moeder-overste van het St. Andriesklooster M.C. Thassin uit 100 foliovellen bestaat. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat zuster Van den Broeck zich door haar misdragingen bij haar oversten en medezusters niet bepaald geliefd had gemaakt. Haar klachten over het haar aangedane onrecht waren op zijn minst genomen sterk overdreven. Zij zouden uitsluitend erop gericht zijn geweest haar ouders te bewegen haar uit het klooster te halen, waar zij voortdurend met de andere zusters overhoop lag. De getuigenverklaringen geven een onthullend beeld van de toenmalige interne toestanden en verhoudingen in het klooster. Bij het gerechtelijk onderzoek in de affaire Van den Broeck contra
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
103 de overste van het aan de Maagdendries gelegen, St. Andriesklooster bracht het getuigenverhoor voor beide partijen minder fraaie zaken aan het licht. Na de eerste onenigheid van Christiaan van den Broeck met de overste van het klooster betreffende zijn dochter verbood de Provinciaal van het Begaardenklooster, pater Boers, de Falie zusters van het klooster St.-Catharinadal aan de Sulsruwe (de tegenwoordige Begijnenstraat) en ook de zusters van andere kloosters nog verder met de meesterschoenmaker Van den Broeck zaken te doen. Hierdoor raakte deze een deel van zijn klanten kwijt. In haar uit honderd folio bladen bestaande verantwoording schrijft de overste van het St. Andriesklooster moeder M.C. Thassin hoe zuster Van den Broeck haar kloosterlijke plichten en de kerkelijke diensten op schromelijke wijze had verwaarloosd. Zij had voortdurende hooglopende ruzies met haar medezusters. Via haar familieleden liet zij lasterpraatjes over het klooster verspreiden, waardoor dit bij de burgerij in discrediet werd gebracht. Nadat herhaalde berispingen niets hadden uitgehaald, werd zuster Van den Broek door de priors van het Begaarden-en het Kruisherenklooster een penitentie opgelegd. Ontsteld door de reactie hierop van de gestrafte, had zij haar de uitvoering van de penitentie verboden. Zuster Van den Broeck zei dat zij zich niets hiervan aantrok. Zij was toen op de drempel van de eetzaal gaan liggen, tot grote verlegenheid van de andere zusters. Twee hunner waren voorzichtig over haar gestapt, de anderen hadden gewacht tot zij weer was opgestaan. Hetzelfde herhaalde zich na de maaltijd, die zuster Van den Broeck op de vloer zittend had genuttigd, zij had daarbij ‘haar gewone portie bier’ gedronken. Van knielen voor haar medezusters of kussen van haar voeten was helemaal geen sprake geweest. Dit werd ook door andere zusters bevestigd. Toen zuster Van den Broeck ziek was, was haar moeder op een midag via de keuken het klooster binnengedrongen. Zij schreeuwde ‘Wat hebt gij met mijn dochter gedaan?’. De moeder-overste kalmeerde haar en bracht haar naar de kamer waar haar zieke dochter lag. Op weg daarheen ontmoetten zij kapelaan Johannes Van den Broeck die razend en tierend kwam aangerend. Hij vroeg waar zijn
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
104 zuster was. Toen zuster Schoenmaekers hem wilde kalmeren gaf hij haar een drietal slagen op het hoofd, zodat de sluier eraf vloog en de zuster op de grond viel. De moeder-overste pakte hem bij de arm en bracht hem in de kamer van zijn zuster. Voor alle zekerheid sloot zij de deur af. De kapelaan, die over zijn toeren was, bleef razen en tieren. Toen hij de deur gesloten vond wilde hij door het raam naar buiten springen. De overste wist hem met moeite tegen te houden, waarbij enige ruiten sneuvelden. Toen de deken van de St.-Servaaskerk, aan welke kerk kapelaan Van den Broeck als beneficient verbonden was, een en ander ter ore kwam, verbood hij hem de toegang tot het St. Andriesklooster. Bovendien gelastte hij hem als geestelijke penitentie 6 weken door te brengen in het klooster der paters Capucijnen. Enige onthutsende bijzonderheden over het St.-Andriesklooster vernemen wij uit de op 2 december 1768 door griffier Panhuysen opgetekende verklaring van mej. Habets, gewezen religieuze uit genoemd klooster, verblijvend in het Begijnhof te Bilzen. Zij zegt daarin: ‘dat Anna Elisabeth Deltour, religieuze in de Maagdendries, anno 1718 haarselve heeft versmoord in de put of poel in de hoff ofte weyde des kloosters, door extra-vagante vervolgingen haar aangedaan, waardoor haarzelve aan dusdanige disparatie overgegeven, en is in stilte begraaven, al welck geval nogh bijgewoont heeft de mère jubilaire Sarto en mère De Thassin, die onder eede gehoort wordende nooyt sullen kunnen negeeren. (ontkennen) Verder dat suster Margriet Ponselay heeft in den tijd der inwooning van juffr. Habets omtrent 4 jaaren opgesloten geseten in den kerker in de bierkelder omtrent de trap, en is alendiglyck gestorven in 't jaar 1747, deeltelijk leevendig opgevreeten van de wormen en in vuyligheit gecreveert. Dit is voorgevallen onder de regering van de eerw. mère Firion, en is daagelijkx met een stock ofte koorde affgerost geworden door de oude mère jubilaire Sarto, nogh in weezen, en wel soodaanig dat juffr. Habets verklaarde als sulx geschiede, zij zig dan retireerde, beneffens eenige andere haerer consoeurs naar de choor van de kerk, om de ellendige lamentaties niet aan te hooren van die ongelukkige.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
105 Daarbij voegende dat voors. suster Margriet op haer laesten raesende gek was geworden, daar van te vooren soo vernuftig ofte min gek was geweest, als zij voors. ofte een andere, zeggende al verder, dat ook de mère jubilaire Sarto 't moyen had weeten uyt te vinden om haar te vangen, naemelijck met een mande sonder bodem over de kop te trecken, en dan verders gebonden, omdat 't een seer sterke persoon was. Dit alles bijgewoond door nog in het klooster verblijvende susters.’ Aldus de verklaring van juffr. Habets. De moeder-overste Thassin en de mère jubilaire (betekent 50 jaar religieuze) verklaarden niets hiervan te weten. Wij vinden bij de stukken nog een verklaring van de bekende concertmeester van het Maastrichts theaterorkest, François Rouwijzer, die met zijn collega Jean Louis Defresne bij de professie van de dochter van Van den Broeck gemusiceerd had. Niet zoals Van den Broeck beweerde tegen betaling, maar uitsluitend uit plezier, op verzoek van een paar vrienden. Op 11 augastus 1769 komt dit proces voor de laatste maal op de rol voor. Vermoedelijk waren beide partijen wat de financiële kwestie betreft tot een vergelijk gekomen.
Wederdopers op het Vrijthof op de brandstapel In de twintiger jaren van de zestiende eeuw wordt in de annalen van Maastricht voor het eerst melding gemaakt van Lutheranen, Sacramentariërs en Wederdopers. Daar bijeenkomsten van aanhangers van de nieuwe sekten in deze stad waren verboden, trokken vele Maastrichtenaren naar het bij Tudderen gelegen plaatsje Höingen (Hungen) en naar Susteren om er predikaties van de nieuwe leer bij te wonen. Hungen was een broeinest van nieuwgezinden. Zelfs de
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
106 kapelaan der parochie Gijs van Rothem was tot de nieuwe leer overgegaan. Ook te Maastricht werden in het geheim bijeenkomsten gehouden. Men noemt de Wederdopers wel eens de communisten van de 16e eeuw. Zij verkondigden gemeenschap van goederen en weigerden betaling van tienden, tollen en andere heffingen. Zij erkenden alleen het gezag van de leiders van hun sekte. Zij beschouwden de kinderdoop als ongeldig. Wanneer men tot de jaren des verstands was gekomen moest men zich opnieuw laten dopen, vandaar de naam Anabaptisten of Wederdopers. Een huwelijk tussen niet herdoopten werd als overspel beschouwd. Wederdopers mochten wel meer dan een vrouw erop na houden. Hun ‘koning’, Jan van Leiden had er zestien! De nieuwe leer vond veel aanhangers onder handwerkers en boeren, die in Zuid-Duitsland onder leiding van Thomas Müzer in opstand kwamen. Deze werd door Philips van Hessen op bloedige wijze onderdrukt. Münzer werd gevangen genomen en terechtgesteld. De sekte der Wederdopers was gesticht door de uit Zwickau (in Saksen) afkomstige wever Nikolaas Storch. Hij stichtte ‘een nieuw rijk Gods’, het nieuwe Sion, waarvan hij zich als profeet uitriep. Hij trok met 12 apostelen en 72 discipelen naar Wittenberg om er de strijd aan te binden met de Lutheranen. Wij zullen ons beperken tot de gebeurtenissen te Maastricht. Ter verduidelijking vermelden wij nog, dat de Wederdopers zich onder leiding van hun ‘koning’ de Nederlander Jan van Leiden (Jan Beukelszoon) in 1534 meester maakten van Munster, door hen uitgeroepen als het nieuw Jerusalem. Goed bewapende groepen Wederdopers pleegden mislukte aanvallen op Hollandse steden o.a. op Amsterdam en Leiden. In Amsterdam wekten zeven mannelijke en vijf vrouwelijke Wederdopers grote beroering, door als eerste Nederlandse ‘streakers’, poedelnaakt door de straten te rennen, onder het aanroepen van de ‘wrake Gods’. Zij werden gevangen genomen en terechtgesteld. Te Maastricht werden de Lutheranen en Wederdopers met zware straffen bedreigd. Toch verbleven hier in de jaren 1532-1534 meer
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
107 dan honderd Wederdopers. In 1529 werden de schoenmaker Jan Berne, de speldenmaker Jan van den Bossche, Jan Kemerlisse en Jan Sloetmeker wegens ketterije activiteiten in de Landscroon gevangen gezet. Eerstgenoemde had daar in 1527 reeds terechtgestaan wegens het in zijn bezit hebben van een ketters boek. Hij had toen in de O.L. Vrouwe kerk vanaf de preekstoel zijn dwalingen moeten afzweren. Over de berechting van de ketters ontstonden eindeloze strubbelingen tussen de Luikse en de Brabantse magistraat, die ieder voor zich de jurisdictie over de ketters opeisten. De affaire werd zelfs voorgelegd aan het Hof te Brussel. Zowel door de prins-bisschop van Luik, als door keizer Karel V, in zijn hoedanigheid als hertog van Brabant, werd een pauselijke inquisiteur naar Maastricht gezonden. Tenslotte werden Sloetmeker en Van den Bosch tegen betaling van een cautie van tweehonderd gulden vrijgelaten. De beide anderen bleven met nog een nieuwe gevangene, Mees van den Wyer, een ‘droechscerer’ (lakenscheerder) in de Landscroon opgesloten, totdat de beide gerechten het over hun veroordeling eens zouden worden. Toen dit na enkele maanden eindelijk het geval was, werden de gevangenen veroordeeld tot een openbare boetedoening, maar nu weigerden zij hieraan gevolg te geven. Op 7 december 1529 gingen zij echter door de knieën en werden ze eindelijk in vrijheid gesteld. Zij behoorden toen tot de Lutheranen, maar gingen enige tijd daarna over tot de Wederdopers. Ondanks de plakaten van Luikse en Brabantse zijde gingen vele Maastrichtenaren de Lutherse predicaties in Susteren bijwonen. In Maastricht bevonden zich vele uit Aken gevluchte Lutheranen en Wederdopers. Ook hier werden geheime bijeenkomsten gehouden. Er hadden opnieuw arrestaties plaats. Onder de gevangenen bevond zich de ex-koster van Hüngen, de uit Saefelen afkomstige Jan Stevens. Hij bleef geruime tijd in de gevangenis omdat hij een vreemdeling was en men het er niet over eens kon worden, wie van de beide gerechten in deze bevoegd was. Tenslotte maakte hij op 10 augustus 1534 een einde aan het conflict door uit de gevangenis te ontvluchten.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
108 Na de gewapende acties tegen Munster en verschillende Hollandse steden, werden de vervolgingen van de Wederdopers aanzienlijk verscherpt. Luik zond als kettermeester de overste van de Carmelieten. Kort daarop hadden te Maastricht de eerste openbare terechtstellingen plaats. Begin september 1534 werden op het Vrijthof levend verbrand; Hendrik Roll en Grietje Bildesnider. Van het op hen gevonden geld werden de gerechts- en executiekosten betaald. Van het geld van Grietje Bildesnider kreeg haar zuster drie gulden en acht stuivers voor het onderhoud van de baby van de terechtgestelde! De rechters wisten toen nog niet welke belangrijke vangst zij met Hendrik Roll hadden gedaan. Dit was namelijk niemand anders dan Hendrik van Hilversum, die met Bernhard Rothausen en Gerard Knipperdollinck als hoofdlieden en ‘apostelen’ de naaste medewerkers van Jan van Leiden waren. Hij was op 2 september 1534 ten huize van Jan van Genck gevangen genomen. In diens woning aan het O.L. Vrouweplein alsmede in een kelder van een in de Mariastraat wonende juffrouw en van de naast de St. Martinuskerk te Wyck in het huis ‘De Valk’ wonende Dirk van Lieck had hij gepreekt en gedoopt.
‘Ketters’ op het Vrijthof verbrand of onthoofd In verband met lopende geruchten over de gewapende acties van de Wederdopers werden te Maastricht strenge voorzorgsmaatregelen getroffen. Vanaf 1532 moesten alle herbergiers en burgers elke avond in de Landscroon een lijst indienen met de namen van de bij hen verblijvende gasten. Aanvankelijk werden de gevangen genomen ketters veroordeeld tot een openbare boetedoening bestaande uit deelneming aan een processie in de stad of een pelgrimstocht naar Santiago de Compostella in Spanje. Bovendien moesten ze een of meer roeden metselwerk aan
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
109 de stadsmuren betalen. Er werd ook ijverig jacht gemaakt op verboden boeken, waartoe o.a. Het Nieuwe Testament werd gerekend. De boekhandelaar Adriaan stond verschillende malen terecht wegens het verkopen van ketterse geschriften. Wegens het voorlezen uit verboden boeken werden o.a. gestraft: in 1527 de speldenmaker Jan van den Bossche en in 1528 de schoenmaker Jan Berne uit de Wolfstraat. Laatstgenoemde was ook al eens veroordeeld wegens het herbergen van twee weggelopen Minderbroeders. Nadat hij ook in de jaren 1527, 1529 en 1531 terecht had gestaan wegens ketterse activiteiten, werd hij in 1532 beschuldigd van bespotting van de H. Sacramenten. Door een overhaaste vlucht konden hij en zijn vrouw zich aan de doodstraf onttrekken. In 1526 stond o.a. terecht Lysken, dienstmaagd in het ‘Steynen Huys’, omdat zij een aan de St.-Servaaskerk aangeplakte ‘absolutiebrief met drèk bezoedeld had’. Evenals de in ons vorig artikel vermelde Jan Stevens wisten in 1537 niet minder dan 35 mannen en 19 vrouwen uit de gevangenis te ontsnappen. Verschillende gerechtsdienaren werden onder verdenking van medeplichtigheid aan de ontvluchtingen in arrest gesteld. Na de vlucht van Stevens waren de Luikse schout Dirk Braetz en de Brabantse vice-schout van Overbunde, alsmede vier gerechtsboden beschuldigd van medeplichtigheid. Eerstgenoemden mochten kort daarna hun functies hervatten. Vier Wederdopers moesten op 19 maart 1536 hun poging om uit de gevangenis uit te breken met de dood bekopen. Zij hadden de celdeur in brand gestoken, maar door de sterke rookontwikkeling waren zij gestikt. De prins-bisschop verbood de lijken van de omgekomenen in gewijde aarde te begraven. Onder de in de Landscroon gevangen zittende Wederdopers bevonden zich een aantal zwangere vrouwen. Deze werden op bevel van de rechtbank overgebracht naar een speciaal voor hen ingerichte cel in het dinghuis (oud-stadhuis). In Maastricht was men niet altijd gelukkig met de wijze waarop tegen de ketters werd opgetreden. Vooral van de zijde van de gilden, waarvan enige hoofden van ketterij werden verdacht, werden
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
110 voortdurend protesten bij de overheden ingediend. Maar de door de prins-bisschop van Luik gezonden officiaal en kettermeester eisten strenge bestraffing van de Wederdopers, zonder onderscheid des persoons. De in de Landscroon gevangen zittende Ruth Ketelbueters had, waarschijnlijk op de pijnbank, de namen van zeventien in Maastricht verblijvende Wederdopers bekend gemaakt. Zij werden allen in de nacht van 28 februari 1535 gevangen genomen. In de gerechtsakten staat bij drie hunner vermeld, dat zij ‘sonder pijne’ waren verhoord. Hieruit kan men opmaken, dat de anderen bij hun verhoor werden gefolterd. Allen legden een uitvoerige bekentenis af van de wijze waarop zij herdoopt waren, waar en door wie dit had plaats gehad en wie daarbij aanwezig waren geweest. Na de verhoren werden vijftien Wederdopers ter dood veroordeeld. Verschillende onder hen waren destijds nog door Henryk Roll zelf gedoopt. Wie zijn dwaling herriep werd niet tot de brandstapel veroordeeld. Hij werd op een der twee op het Vrijthof opgerichte schavotten, met het zwaard onthoofd. Men achtte dit schijnbaar een meer humane wijze van ter dood brengen! Alleen de uit Dieteren afkomstige molenaar Bartholomeus van den Berghe en zijn vrouw Mente Heynen hadden zich niet ‘bekeerd’. Hij werd op 1 februari op het Vrijthof levend verbrand. Zijn vrouw werd door verdrinking om het leven gebracht. Diezelfde dag werd Merten Perboum op het schavot onthoofd. Op 4 februari werden op het Vrijthof onthoofd Jan van Bloemendael (alias Pitzwegge), de schoenmaker Henryc van Daelhem en Mathys Spangemecker. Op 6 februari werden onthoofd de bakker Jan van Nyen van Linde, Philip Meutzemeker. Heynrich Tymmermans, de barbier Michiel Geldoff, Serves Fuegen en Jan Diericks van Lysse. Op 13 februari volgden Heynrick Bylmaker, Franschoys Bepen (François van Ludick) hellebaardier te Wyck en Ruth Ketelbueter. Welke haast met de voltrekking der vonnissen werd gemaakt blijkt uit het feit dat sommige veroordeelden reeds een of twee dagen na hun laatste verhoor ter dood werden gebracht. Deze gruwelijke terechtstellingen wekten onder de Maastrichtse
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
111 bevolking veel beroering. De Maastrichtse burger Christiaan Monters vermeldt op die dag in zijn dagboek ‘dye grote droeffnis tot Tricht gesciet’. De regering te Brussel bleek niet erg ingenomen met de wijze waarop verschillende van haar onderdanen ter dood waren gebracht. Er kwam voorlopig een eind aan deze terechtstellingen. Grote beroering verwekte te Maastricht de ontvoering op St. Pieter (Luiks gebied) van de uit Borgharen afkomstige Jan Borleth. Hij werd op 24 juli 1535 te Luik onthoofd. De schepen Henryck Dolhart, die aan deze ontvoering had meegeholpen werd uit zijn ambt ontzet. Mede in verband met zijn deelneming aan het oproer te Maastricht op 22 september 1539 werd hij op bevel van de keizer gevangen genomen. Ondanks de hem door de prins-bisschop verleende bescherming, werd hij eind december te Luik onthoofd.
Nederlands-Luiks conflict over ontvoerde non De tweeherigheid van Maastricht gaf vooral in de 17e en 18e eeuw vele malen aanleiding tot vaak hooglopende onenigheden tussen de Staatse en de Luikse overheden. Een voorbeeld hiervan vinden wij in een affaire die begon als een doodgewone civiele vordering, maar uitmondde in een conflict, waarmede de beide Hooggerechten, de Brabantse en de Luikse commissarissen-déciseurs en commissarissen-instructeurs en tenslotte de Staten-generaal van de Verenigde Nederlanden en de prins-bisschop van Luik waren gemoeid. Het begon met een verzoekschrift van de op 17 mei 1669 te Maastricht geboren Mechteld Cloots aan de Brabantse commissarissen-déciseurs. Zij vermeldde daarin, dat zij enige tijd geleden, tegelijk met zekere Helena Genotte, genaamd Potesta, uit het klooster van de Sepulchrijnen genaamd ‘Les Bons Enfants’, waarin zij vanaf 1687 verbleef zonder opgave van redenen was ontslagen. Men had
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
112 geweigerd haar de door haar ingebrachte dotatie en goederen te restitueren, zoals dit bij Helena Genotte had plaats gehad. Men had wel getracht haar met mooie woorden en betaling van 100 pattacons te paaien. Zij riep de hulp van de commissarissen-déciseurs in, om de overste van genoemd klooster te bewegen tot terugbetaling van haar ‘dote’, alsmede van een bedrag van 875 gulden die haar zuster, de weduwe van Servaas Hermans voor haar als alimentatie had betaald sinds zij uit het klooster was verwijderd. De overste van het klooster stelde de vicaris-generaal te Luik van het gebeurde in kennis. Hij gaf de zaak in handen van de Luikse commissaris-déciseur baron de Rost. Deze gaf de moeder-overste opdracht geen gevolg te geven aan het verzoek van zijn Brabantse collega's. Op 23 november 1700 overhandigde de zaakgelastigde van de prinsbisschop te Den Haag aan H.H.M. een memorie waarin van het gebeurde de volgende lezing werd gegeven: ‘Mechteld Cloots had ongeveer twee jaar geleden het klooster ‘Les Bons Enfants’ met toestemming van haar overste verlaten om naar de baden te Aken te gaan. Zij had daar haar intrek genomen bij haar zuster, waarna zij weigerde naar het klooster terug te keren. Zij droeg nog steeds haar kloosterkleding en vervulde regelmatig haar godsdienstplichten. Zij was dus nog kloosterlinge en daardoor gehoorzaamheid verschuldigd aan haar bisschop. Daar o.a. volgens de wetten van 1632 kloosterlingen te Maastricht onder de jurisdictie van de prinsbisschop van Luik vielen, hadden de commissarissen-déciseurs van H.H.M. geen recht zich met deze zaak te bemoeien. Bij schrijven van 11 december 1700 lieten H.H.M. hierop antwoorden, dat de bisschop van Luik zelfs gedurende de Spaanse overheersing, binnen Maastricht geen enkel recht kon uitoefenen over geestelijke corporaties. Zo kunnen alléén H.H.M. prebenden en dispensaties verlenen. De zonder redenen uit het klooster ontslagen religieuze was ‘daardoor tot de uyterste armoede geredigeert’. Zij moest zich wel tot de wereldlijke rechter wenden om terugbetaling van haar dotatie. Alleen hij kon voor haar ‘als synde een arme en miserabele persoon ten eerste instantie haare saaks voor het uyterste resort brengen’.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
113 In een uitvoerige uiteenzetting wordt de jurisdictie van de prinsbisschop in gevallen als deze betwist, verder wordt vermeld dat ‘naer exact onderzoek niets tegen het leven van gemelde Mechteld Cloots was voorgecomen, ende sy bovendien betuygt heeft van voornemend te syn om haer te doen onderwijsen in de gereformeerde religie, ende dat sy het geestelijck cloosterleven abandonneerde, waardoor dan compt te vervallen het geallegneerde, dat sy noch geestelyck soude sijn...’. H.H.M. verklaarden verder ‘blijvende by het maintien van haar recht en jurisductie, niet van meyninge te syn iets was de doen ten nadeel van dat van den Heer Corvorts (keurvorst) van Ceulen als bisschop ende prince van Luyck’. Zij voegden eraan toe dat dit alles als antwoord was bedoeld aan degenen die de jurisdictie van H.H.M. betwistten. De toenmalige prins-bisschop van Luik was Jozef, Clemens van Beieren (1694-1724). Het verdrag van 1632, waarop de bisschop zich meermalen beriep, heeft betrekking op het feit, dat tot dat jaar de bisschop van Luik te samen met de hertog van Brabant over Maastricht regeerden. Na de verovering van deze stad door prins Frederik Hendrik in 1632 traden de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden in de rechten van Brabant. De bevoegdheden van de bisschop en de hertog waren in 1288 vastgelegd in de 23 artikelen van de ‘Oude Caerte’, maar na 1632 waren er voortdurend geschillen over de jurisdictie over kloosters en geestelijken tussen de Roomse bisschop en de Calvinistische Staten-Generaal. Het conflict tussen de Staatse en Luikse instanties te Maastricht, betreffende de uit het klooster ‘Les Bons Enfants’ getreden begijn Mechteld Cloots, nam in 1702 een dramatische wending: Op 4 juli van dat jaar liet de Luikse stadhouder Pasquier Mechteld Cloots door gerechtsdienaren, vergezeld van enige soldaten van het garnizoen, uit de woning van haar zuster weghalen en naar Luik overbrengen. Nadat de Staten-Generaal hiervan in kennis waren gesteld droegen zij hun Vice-Hoogschout de Quade op alle nodige maatregelen te nemen om te verkrijgen dat de ontvoerde non weer in
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
114 haar woning te Maastricht zou worden teruggebracht. Zij vroegen generaal-majoor Goor, wie voor de medewerking van soldaten van het garnizoen aan deze actie verantwoordelijk was. De generaal-majoor antwoordde op 19 juli, dat op een door de stadhouders Pasquier en Meunen ‘en forme’ ingediend verzoek door commandant De Wilde hiervoor schriftelijk toestemming was gegeven. Op 20 juli liet Vice-Hoogschout de Quade de gerechtsboden Peter Vogels en Gusthoven, die aan de ontvoering hadden deelgenomen, in het stadhuis gevangen zetten. Hetzelfde lot zou de Hoogschout De Montaigne en de stadhouder Pasquier zijn beschoren, wanneer beiden zich op dat moment niet in Luik hadden bevonden. Op 21 juli gaven H.H.M. het bevel laatstgenoemden bij hun terugkomst te Maastricht, zonodig met militaire hulp te arresteren en hen zolang gevangen te houden, totdat de kloosterlinge weer in haar woning was teruggebracht. H.H.M. gaven te kennen ‘dat sy geensints verstaan dat buyten haer kennis en consent jemandt uyt een burgerhuys en uyt haer stadt Maestricht met geweldt sal werden weghgevoert en dat hem Vice-Hoogschout niet onbekent behoorde te wesen het recht dat H.H.M. in de stadt Maestricht over de kloosters en geestelycken competeert, soodat selfs geen veranderinge van geestelycken aldaer mocht worden gedaen als met haer consent, daerop hij naer behooren reguard sal hebben te nemen. De generaal-majoor Goor sal werden gelast aan gemelde Vice-Hoogschout desnoodts tot executie van H.H.M. beveelen en de voorstand van haer reght de behulpsame en stercke handt te bieden’. Op 16 mei schreef de ‘Conseil privé’ van de prins-bisschop aan de Staten-Generaal, dat zij Mechteld Cloots naar Luik hadden laten overbrengen, omdat zij in Maastricht een scandaleus leven leidde. H.H.M. hadden door het laten arresteren van degenen, die aan bedoelde overbrenging hadden meegewerkt hun bevoegdheid overschreden. De prins-bisschop had het volste recht op te treden tegen een ongehoorzame kloosterlinge, die overigens niet, zoals zij beweerde uit het klooster was weggejaagd, maar daaruit was weggelopen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
115 Het schrijven gaf een uitvoerig overzicht van de wetten en privileges in de loop van de eeuwen door keizers en koningen aan de prinsbisschop verleend, waaraan hij zijn jurisdictie in gevallen als deze ontleende. De ‘conseil-privé’ sprak de hoop uit dat deze kwestie in der minne zou worden geschikt, daar zij niets liever wenschten dan met H.H.M. in volmaakte vriendschap en goede verstandhouding te leven. H.H.M. bleken het hiermede niet eens te zijn. Zij antwoordden niet te kunnen begrijpen ‘hoe men het in dezen tijd kon bestaan in naem van de prins-bisschop van Luik ten deele clandestien, ten deele met geweldt, een inwoondere van Maestricht wegh te voeren buyten voorweetens, veel minder consent van H.H.M. ofte den gouverneur aldaer’. Zij verlangden dat Mechteld Cloots ‘weer geheel vrij en vranck in de plaats waaruit sy ontvoerd werd, terugkeert en dat dergelycke attentaten in de toekomst niet meer souden voorkomen’. Op 29 augustus ontvingen H.H.M. een schrijven van Hubert Jacques de Montaigne, Luiks Hoogschout en commissaris-instructeur. Hij voerde daarin aan, dat hij het ongeluk had gehad van de regering te Luik de opdracht te ontvangen zich van Mechteld Cloots meester te maken. Ingevolge de door hem afgelegde eed moest hij dit bevel wel opvolgen. Hij vernam dat H.H.M. dit geval hoog hadden opgenomen en zelfs zijn stadhouders en bedienden had laten arresteren. Hij verklaarde naar Luik te zijn gegaan, waar hij ‘met de uyterste moeyte en naer langdurigh aenhouden by het Dom-kapittel had geobtineert permissie om de genoemde bagyn weer naer haer woonplaets te brengen, zoals oock was geschiedt. Sy was nu weer in het huys van haer suster’. Hij vroeg om vrijlating van de gearresteerde stadhouder en boden. H.H.M. stemden hierin toe. Zij verklaarden van verdere strafvervolging te willen afzien. In de overlijden-registers van de St. Catharijnekerk te Maastricht vinden wij vermeld, dat Della Mechteld Cloots daar op 11 februari 1727 was begraven. Er staat bij vermeld, dat de overledene afkomstig was uit het klooster van de Penitenten. De vermelding ‘Della’ (Domicella) duidt erop, dat zij uit een gegoed burgerlijk gezin stamde.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
116 Het bovenvermelde geval is slechts een van de vele conflicten, die haar oorzaak vonden in de na de verovering van Maastricht door Frederik Hendrik in 1632, door de Staten-Generaal ten gunste van de Gereformeerden getroffen maatregelen, waardoor de macht van de Roomse geestelijkheid sterk aan banden werd gelegd.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
117
[Beroemde en beruchte personen in Maastricht. Vorsten - avonturiers - veldheren - giftmengsters - revolutionairen] Een avontuurlijk acteur in de 18e eeuw In de 18e eeuw traden in de Maastrichtse schouwburg vrijwel uitsluitend Franse gezelschappen op. Tot 1786 was deze schouwburg gevestigd in de manege aan de Jekerstraat, die na de bezetting van onze stad door de Fransen (1747) op bevel van maarschalk graaf Löwendahl in een paar weken tijd tot theater moest worden omgebouwd. Dat heeft de stad een hoop geld gekost. De toen Protestantse kerk van St. Mathias moest aan de schouwburg 600 stoelen afstaan. De Franse theater-directeur Clairville had van de gemeente Maastricht een octrooi van zes jaren verkregen (1773/1779), dat in 1780 nog voor een jaar werd verlengd. Het tableau de la troupe van zijn gezelschap vermeldde o.a. de namen van Fabre d'Eglantine, als 1e rol in de comedie en hoge tenor in de opera en van zijn echtgenote Marie Godin, als seconde amoureuse. Fabre debuteerde hier op 12 april 1779 in ‘Le Misanthrope’ van Molière. Toen Fabre in Maastricht belandde, had hij al een veel bewogen levensloop achter de rug. Hij was in 1750 te Carcassonne geboren als zoon van een textielhandelaar. Op twintigjarige leeftijd ontvluchtte hij het ouderlijke huis om zich bij een rondreizend toneelgezelschap te voegen. Zijn loopbaan als acteur voerde hem kris en kras door Frankrijk, Zwitserland, Belgie (Namen-Luik) en Holland (Maastricht). Hij bleef in iedere plaats gedurende ten hoogste één seizoen. Door zijn opvliegendheid, zijn ijdelheid en zijn niet bepaald stichtelijke levenswandel lag hij voortdurend overhoop met zijn directeur, zijn collega's en zelfs met het theaterpubliek, dat hij bij een gelegenheid zo schromelijk had beledigd, dat hij gedwongen werd vanaf het podium op zijn knieën om vergiffenis te smeken! Op de te Toulouse gehouden ‘Jeux Floraux’ had hij de ereprijs voor poëzie, bestaande uit een églantine (wilde roos), gewonnen. Sindsdien noemde hij zich Fabre d'Eglantine. Een van zijn vele amoureuze avontuurtjes had hem bijna het leven
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
118 gekost. Begin 1774 had hij te Namen de minderjarige dochter van een toneelspeelster verleid en ontvoerd. Hij had het uitsluitend aan de bemoeiingen van zijn toenmalige directeur en collega's te danken, dat hij door persoonlijke tussenkomst van prins Charles de Lorraine van de galg werd gered. Op 9 november 1778 trad hij te Straatsburg in het huwelijk met Marie Nicole Godin met wie hij tot 1787 geregeld op de scène zou verschijnen. Hun acteertalent schijnt over het algemeen maar zeer middelmatig te zijn geweest, maar Fabre bleek over nog andere talenten te beschikken. Tijdens zijn verblijf te Maastricht kreeg hij de opdracht in de gerestaureerde schouwburg boven de scène een nieuw fronton te schilderen. Na de voltooiing hiervan, moest hij de door hem onder het tussen Mars en Minerva afgebeelde stadswapen, geschilderde spreuk ‘Ottiis simulque et musis’ (aan tijdverdrijf en de muzen beide) veranderen in de vroegere tekst ‘castigat ridendo more’ (al lachend tuchtigt het de liefde). In hetzelfde jaar schreef hij hier een opera in een akte ‘Laura et Pétrarque’, waarbij de eerste violist van het opera-orkest, François Rouwijzer (2 juli 1737/9 dec. 1827) de muziek componeerde. De opera, waarin Fabre als second hautcontre (hoge tenor) optrad, werd hier enige malen met succes opgevoerd, maar werd nooit gedrukt. In het doopregister van de St. Jacobkerk te Maastricht wordt vermeld, dat daar op 12 oktober 1779 werd gedoopt: Ludovicus Theodoris Julius Vincentius, wettige zoon van consultissimi (sic) Philippi Francisci Nazarri Fabre d'Eglantine J.U.L. (sic) en Marie Nicolaie Godin. Dat J.U.L. betekent Juris Ultruisque Licentiatus, een titel, waarop Fabre, die nooit een academische opleiding had genoten, zeker geen recht had! Als getuigen worden vermeld o.a. Maritimo Julio de Pontèves Bargème en Ludovico Corbin (de schoonmoeder van Fabre). Eerstgenoemde was een broer van Honoré, comte de Ponthèves Tournon, die niemand anders was als de theater-directeur Clairville, die evenals zijn zonen uitsluitend deze naam zou voeren. Clairville had op 17 mei 1777, onder het cremersambacht de eed als burger van Maastricht afgelegd. In 1780 moest Fabre wegens schulden naar Luik vluchten, waar hij
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
119 de, om dezelfde redenen naar deze stad uitgeweken Clairville trof, die hem in zijn nieuw gevormd theatergezelschap opnam. Maar al spoedig lag hij weer overhoop, niet alleen met zijn directeur, maar ook met de Luiker magistraat. Hij werd ontslagen en mocht het theater niet meer betreden. Op 23 september 1780 zou in het theater te Luik een grote manifestatie plaats hebben ter ere van de beroemde Luikse componist Grétry, waarbij een buste van hem zou worden onthuld. Dat bracht Fabre op een idee! De avond voor de feestelijke gebeurtenis, schreef hij een lange pathetische lofrede op Grétry. Bij de aanvang van het huldigingsfeest wist hij de zaal binnen te dringen en het podium te beklimmen, waar hij ten aanhore van de verbijsterde autoriteiten en leden van het feestcomité met laaiend enthousiasme zijn lofdicht begon voor te dragen. Zijn geestdrift sloeg over op de toehoorders, die hem uitbundig toejuichten, maar dit eerbetoon zal wel meer Grétry als Fabre hebben gegolden! Fabre had zijn doel bereikt. Hij werd niet alleen in zijn functie hersteld, maar kreeg van het Luikse stadsbestuur nog een geschenk van 5 Louis d'or! Zijn uit 15 pagina's bestaande ‘Triomphe de Gétry’ verscheen ook in druk. (1780). Ondanks dit alles moest Fabre in 1781 met achterlating van zijn schamele bezittingen bij de lommerd, wegens schulden de stad hals over kop verlaten. Opnieuw begon zijn zwerftocht als acteur. Gedurende 16 jaren trok hij van stad tot stad, steeds achtervolgd door schuldeisers. In 1785 was hij te Nîmes nog een acteur, die zich beklaagde over te late betaling van zijn loon, maar kort daarop zou hij zelf als theaterdirecteur zijn acteurs, vanwege de slechte recettes niet kunnen betalen en moest hij, achtervolgd door schuldeisers naar Avignon vluchten. Het zwerven moede, wilde hij proberen zijn kost te verdienen met het schrijven van toneelstukken. Op twintigjarige leeftijd had hij een paar bundeltjes romances gepubliceerd, geheel in de stijl van de tijd: elegant, een beetje erotisch en libertijns, maar overigens echt maakwerk. Het hierin voorkomend, inderdaad zeer charmant gedicht ‘Il pleut, il pleut bergère’ had destijds veel opgang gemaakt.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
120 Maar naast deze quasi naïve gedichtjes, had Fabre ook verschillende hatelijke satires geschreven die hem niet bepaald populair hadden gemaakt. In 1787 verbleef Fabre in een armoedig hotelletje in Parijs, door iedereen, ook door zijn vrouw verlaten, zonder middelen van bestaan. Hij was verbitterd tegen de maatschappij, maar nog altijd vol vertrouwen in de toekomst. Hij had zich met zoveel ijver op het schrijven van toneelstukken gestort, dat hij hiervoor zelfs een benoeming als acteur bij het Theatre Francais had geweigerd. Geen enkele theaterdirectie bleek bereid zijn stukken op te voeren, totdat het Theatre Italien op 21 sept. 1787 zijn ‘Gens des Lettres’ ten tonele bracht. Het werd een flop, wat niet te verwonderen was, daar dit stuk een bittere satire bleek te zijn op Parijs en haar schrijvers en journalisten. Ofschoon Fabre hiermede zowat iedereen tegen zich in het harnas had gejaagd, beklaagde hij zich erover dat men hem onrechtvaardig behandeld had. De door Fabre tegen zichzelf opgewekte animositeit was waarschijnlijk de reden, dat ook zijn op 8 oktober 1787 door het Theatre Français opgevoerde tragedie ‘Augusta’ viel als een baksteen. Begin januari 1789 zou het Theatre Français zijn comedie in verzen ‘Le Présomptueux ou l'Heureux Imaginaire’ opvoeren, maar in de eerste akte barstte zo'n tumult in de zaal los, dat men ijlings het doek liet vallen en de voorstelling voortzette met ‘Nanin’ van Voltaire. Dit échec was niet alleen te wijten aan de twijfelachtige kwaliteit van het stuk. Fabre had dit te danken aan een concurrerende auteur, die uit wraak de rel op touw had gezet, omdat Fabre niet alleen zijn vrouw in bedoeld stuk een rol had gegeven, maar ook amoureuze betrekkingen met haar zou onderhouden. Op 26 mei 1789 vond zijn comedie ‘Collateral ou l'Amour et l'Interêt’, die zonder vermelding van de naam van de auteur werd opgevoerd, een gunstig onthaal. Met zijn op 22 februari 1790 door het Theatre Français ten tonele gebrachte ‘Philinte de Molière’ veroverde Fabre zich een ereplaats onder de ‘auteurs comiques’ van de 18e eeuw. Toch was dit succes niet alleen te danken aan de literaire kwaliteiten van het stuk.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
121 Fabre had geleerd de populaire instincten van het publiek te bespelen. Zijn onverholen critiek op de zeden en gewoonten van de toenmalige gemeenschap viel bij de grote massa, bij wie de revolutionaire gedachte snel veld begon te winnen, in goede aarde. In minder dan vijf jaren schreef hij een twaalftal stukken. Dat dit meer mislukkingen dan successen waren, was voornamelijk te wijten aan zijn gebrek aan gematigdheid en takt en de te dik erop gelegde tendensen. Intussen had Fabre nog steeds met geldgebrek te kampen. Op een of andere wijze had hij van koning Lodewijk XVI op 22 februari 1789 voor de tijd van zes maanden een vrijgeleide weten te krijgen, gedurende welke periode zijn schuldeisers hem met rust moesten laten om hem de gelegenheid te geven zijn financiële aangelegenheden te regelen. Vanaf 1789 zou Fabre op een geheel ander toneel een belangrijke rol gaan spelen: De ontevredenheid onder brede lagen der bevolking begon hoe langer hoe meer openlijk tot uitdrukking te komen. Fabre nam nu ook deel aan politieke discussies o.a. in de Club des Cordeliers, waar hij bevriend raakte met Danton, Marat en Camille Desmoulins. Toen deze club een meer anarchistische richting begon in te slaan, distantieerde hij zich hiervan en werd met Danton en Desmoulins lid van de club der Jacobijnen. Het is niet mogelijk in het kader van dit artikel een beschrijving te geven van de zeer bewogen politieke loopbaan van Fabre. Wij willen hieruit het volgende aanhalen: Ofschoon hij geen groot redenaar was, werd toch met aandacht naar hem geluisterd. Zijn op 26 april 1791 gehouden rede tegen het koningschap, dat hij als volksafgoderij betitelde, werd uitbundig toegejuicht. Hij was eng bevriend met Danton, wiens secretaris hij later zou worden. Ofschoon Danton het niet altijd eens bleek te zijn met de politieke activiteiten van Fabre, bleef hij hem steeds zijn vertrouwen schenken. Fabre heeft hiervan meer dan eens een schromelijk misbruik gemaakt. Hij werkte aan verschillende dagbladen. Zijn vinnige en oproerige artikelen vonden, vooral in meer geavanceerde kringen veel bijval.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
122 Door Danton kreeg hij ook toegang tot de Club der Jacobijnen, die hij in een later stadium weer zou verraden. Fabre was een groot voorstander van de doodstraf en hij wilde alle z.g. samenzweerders tegen het nieuwe bewind onmiddellijk ter dood laten brengen. Op 20 september 1792 werd hij lid van de Nationale Conventie en maakte met o.a. Robespierre en Saint-Just deel uit van het Comité du Salut Public. Hij was betrokken in allerlei intriges en werd verschillende malen van corruptie verdacht. Hij werkte mede aan het ontwerp van een republikeinse kalender, bestaande uit 12 maanden van ieder 3 decades en 5 of 6 toegevoegde dagen. De poëtische benamingen van de maanden en dagen waren van Fabre. Hij leefde nu op grote voet. Hij woonde in het rijk gemeubileerde hotel van de geïmigreerde hertog d'Aumont. Hij had vele amoureuze avontuurtjes o.a. met een jonge actrice van het Theatre Français, Caroline Remy, die hem tot zijn dood trouw zou blijven. Zijn verkwistende levenswandel wekte veel wrevel bij zijn collega's. Men beschuldigde hem zelfs van frauduleuze speculaties met legerschoenen, maar deze beschuldigingen werd door bemoeiingen van zijn vrienden in de doofpot gestopt. Gevraagd naar de herkomst van zijn plotselinge rijkdom, had hij geantwoord, dat hij deze te danken had aan de opbrengst van zijn literaire werkzaamheden. Toch bleef men hem in bepaalde kringen wantrouwen. Er verschenen vele tegen hem gerichte schotschriften en spotdichtjes. Hij raakte betrokken in de controverse tussen Robespierre en Danton. In 1794 werden Danton en zijn vrienden, waaronder Fabre, in de affaire betreffende de liquidatie van de Compagnie de Indes, beschuldigd van fraudes en samenzwering tegen de Staat. Ofschoon wat de schuldvraag betreft ernstige twijfels bleken te bestaan, sprak de zeker bevooroordeelde jury over al de beschuldigden de doodstraf uit. De ter dood veroordeelden werden op 5 april 1794 in twee karren naar het schavot gebracht. In de eerste zat de geheel apathische Fabre tussen de spotlachende Danton en de jammerende Desmoulins. Hij maakte de indruk of hij geestelijk reeds gestorven was. Werktuiglijk beklom hij het schavot en liet hij zich willoos, zonder ook maar een woord te uiten op de guillotine leggen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
123
Markies Jean d'Argens woonde in Maastricht In 1735 verbleef de befaamde avonturier Jean Baptiste de Boyer, markies d'Argens gedurende enkele maanden in Maastricht. Hij was vergezeld van mej. De Cochois, dochter van een Normandisch edelman. Haar werkelijke naam luidde Silvie du Tremblaie. De markies had met haar kennis gemaakt in Aix-la-Provence, waar zij in een tragedie van Racine optrad. Het was een knappe donkerogige brunette. Zij had een slank figuur en een welluidende, ontroerende stem. Te Maastricht trad zij o.a. op in een vijftal door haar geschreven toneelstukjes. Na het vertrek van het Franse toneelgezelschap verbleef het toen nog ongehuwde paar een paar maanden in een nabij het Statenhuis gelegen woning. Jaren later zou de markies Maastricht nog eens bezoeken, waarbij hij als Kamerheer van de koning van Pruisen, door generaal d'Aylva met groot eerbetoon zou worden ontvangen. Hij was op 24 juni 1704 te Aix geboren als zoon van de procureur-generaal van het provinciaal parlement. Op 15 jarige leeftijd trad hij in militaire dienst. Hij leidde al spoedig een losbandig leven, waarover hij in zijn ‘Mémoires’ later uitvoerig zou vertellen. Na een kort verblijf in Spanje werd hij attaché bij het Frans gezantschap van M. d'Andrezel te Constantinopel, waar hij al spoedig weer verwikkeld was in allerlei amoureuse avontuurtjes. Hij verkeerde in hoge Turkse kringen, waar hij veel gegevens vergaarde voor zijn latere filosofische werken. Op zekere dag had hij zich, door omkoping van een bewaker toegang verschaft tot de beroemde Aya Sofiamoskee, waar hij tot grote ontsteltenis van deze bewaker onder het drinken van een fles wijn een flink stuk ham verorberde. Dat was een dubbele misdaad tegen de mohammedaanse wetten. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te Aix als advocaat. Hij wierp zich op de studie van de letteren, filosofie, natuurwetenschappen,
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
124 schilderkunst en vreemde talen, waarbij hij ongetwijfeld de grondslag legde voor zijn latere, veelzijdige werken. Hij maakte een reis naar Italië waar hij zijn losbandige levenswandel hervatte. Na zijn terugkeer noopte een schandaal, waarin hij verwikkeld was, hem uit te wijken naar Parijs. Al spoedig stak hij tot over de oren in schulden. Hij hing de toga aan de kapstok en nam dienst in het regiment van Richelieu, waarmede hij verschillende veldslagen meemaakte, o.a. te Philipsbourg (1739). Tengevolge van een bij de val van een paard opgelopen letsel, moest hij de militaire dienst vaarwel zeggen. Hij was opnieuw zonder bronnen van inkomen. Zijn familie weigerde elke financiële hulp. Hij wilde nu in Holland zijn geluk als auteur gaan beproeven. In de periode van 1734 tot 1740 publiceerde hij een wonderbaarlijk aantal werken op allerlei gebied. Hij werkte soms 6 maanden aan een stuk, zonder zijn kamer te verlaten. Hij schreef romans, mémoires, historische opstellen en filosofische werken, waaraan zijn serie ‘Lettres’ hem beroemd zouden maken, o.a. ‘Lettres Juives’ (1736 6 vol.) ‘Lettres Chinoises’ (1739 5 vol.), ‘Lettres cabalistiques’ (6 vol.), etc. Tot zijn kennissenkring behoorde o.a. ook Voltaire. De kroonprins van Pruisen nodigde hem uit naar Berlijn te komen, maar de vrees vanwege zijn lengte ingelijfd te worden bij de koninklijke garde, weerhield hem hierop in te gaan. Na de dood van de koning, nodigde prins, nu koning Frederik II, hem opnieuw uit. Hij verliet Stuttgart, waar hij door de oude en lelijke hertogin-douairiére die op hem verliefd was, werd onderhouden. Hij ging naar Berlijn. Dit werd het begin van een kwart-eeuw durende vriendschap met de koning, die hem tot kamerheer en directeur van zijn Academie benoemde en hem een flinke toelage toekende. Op 60 jarige leeftijd trouwde hij te Berlijn met zijn dulcinea De Cochois. Casanova vertelt in zijn ‘Memoires’ hoe hij bij zijn bezoek aan Potsdam, waar hij een paar maal de gast was van Frederik II, behalve de markies d'Argens en diens vrouw, ook haar zuster Marianne aantrof, die daar enige jaren met veel succes als danseres
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
125 optrad. Casanova vermeldt ook hoe hij, toen hij in 1769, bij de markies te Aix logeerde, ervan getuige was hoe de markies op een familie bijeenkomst zijn op 15 april 1754 illegaal geboren dochter Mina als wettige dochter erkende. In het paleis Sanssouci te Potsdam was d'Argens naast Voltaires Malpertuis en La Mettrie, een graag geziene gast bij de beroemde soupers van de koning. Koning Frederik de Grote, die zijn Franse vriend af en toe gaarne een poets bakte en hiermede soms wel eens wat te ver ging, werd werkelijk kwaad als de markies over terugkeer naar Frankrijk sprak. Toen hij in 1766 in de Provence een bezoek aan zijn broer bracht, liet Frederik hem met een fictief bevelschrift hals over kop naar Berlijn terugroepen. Maar de nostalgie naar zijn mooie Provence werd d'Argens toch te machtig. Toen hij enige tijd daarna aldaar een verlof van 6 maanden zou doorbrengen, keerde hij niet meer naar Berlijn terug. Hij overleed op 11 januari 1771 tijdens een bezoek aan zijn zuster in het kasteel de la Garde te Toulon. Hij werd te Aix begraven, waar op zijn graf een prachtig monument werd geplaatst, dat voor een gedeelte door Frederik II zou zijn bekostigd.
Achttiende eeuw was eeuw van de vrouw Men heeft het jaar 1975 uitgeroepen als het jaar van de vrouw. Met meer recht zou men de achttiende eeuw de eeuw van de vrouw kunnen noemen, gezien de grote invloed, die de vrouwen toen op velerlei gebieden hebben uitgeoefend. Zij worden vaak afgeschilderd als lust-objecten van wellustige rokkenjagers, maar de petite-histoire van die tijd leert ons dat het eerder de mannen waren, die door de vrouwen, vaak ten detrimente van hun beurs, werden gemanipuleerd. Uit de literatuur van die tijd krijgt men de indruk, dat de dames toen
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
126 met evenveel gemak van minnaar, als van kleed verwisselden. Naast beroemde vrouwen als Maria Theresia, keizerin van Oostenrijk, Catharina II van Rusland en in ons land de energieke prinses Wilhelmina Frederika Sophia, zuster van Frederik de Grote en gemalin van stadhouder prins Willem V, had men ook invloedrijke koninklijke maitresses, als de gravinnen de Pompadour en Du Barry. Maar er waren ook tal van dames uit alle rangen en standen, die behalve op het terrein van de liefde, op andere wijze naam hadden gemaakt: Als voorbeeld en tevens als tijdsbeeld willen wij iets vertellen over een dame, die door haar levenswijze en haar intieme connecties met bekende persoonlijkheden veel opzien gebaard heeft. Een juffrouw van onbekende komaf, met name Angélique Dorothée Babaub, had sedert haar prille jeugd al heel wat amoureuze avontuurtjes achter de rug, toen zij erin slaagde de markies De Cassini, aan de haak te slaan. Dominique Joseph markies De Cassini, geboren 27 november 1715 had een militaire loopbaan gevolgd. Op 16 april 1767 was hij tot veldmaarschalk bevorderd. De jonge markiezin maakte door haar schoonheid en bevalligheid al spoedig furore in de Parijse salons. Zij verwekte een schandaal door te haren huize ‘La Réligieuse’ van de la Harpe te laten opvoeren en hierin zelfs de titelrol te spelen. De aartsbisschop van Parijs liet alle verdere opvoeringen verbieden. De markiezin verleende haar gunsten voornamelijk aan welgestelde heren, waardoor zij en haar wel erg tolerante echtgenoot een weelderig leventje kon leiden. Laatsgenoemde ging zelfs zover ervoor te waken, dat zijn wispelturige echtgenote haar rijke minnaars trouw bleef. Toen hij op zekere dag ontdekte, dat zij haar toenmalige aanbidder, de graaf De Clermont, met een van zijn eigen lijfwachten bedroog, stelde hij de graaf hiervan in kennis. Daarop liet de woedende markiezin haar wat al te dienstwillige echtgenoot in haar bijzijn door bedoelde lijfwacht een flink pak slaag geven! Een andere keer had zij als maitresse van de prins De Rochefort, ook een verhouding met een ridder De Bouveau. Terugkomend van een nachtelijk samenzijn met laatstgenoemde, had zij haar man bemerkt,
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
127 die ten behoeve van De Rochefort haar gangen was nagegaan. Zij stuurde De Bouveau op hem af om hem voor zijn bemoeizucht met een duchtige afrossing te bestraffen. Toen De Rochefort hiervan op de hoogte kwam maakte hij onmiddellijk een einde aan de verhouding met de markiezin. Zij vond voor hem al spoedig enige opvolgers, o.a. de prins De Montbasson, een ridder De Ressan en daarna de graaf De Mauvais, die beloofde voor haar een huis te laten bouwen, dat zij al ‘Hotel De Cassini’ had willen dopen. Toen de graaf haar ware karakter ontdekte had hij opeens genoeg van haar en was het huis van de baan. Door haar verkwistende levenswijze verkeerde zij al spoedig in financiële moeilijkheden. Toen de nood het hoogst was wist zij de reeds bejaarde generaal, graaf De Maillebois in haar netten te verstrikken. Yves Marie Desmarets, graaf De Maillebois was in augustus 1715 geboren als telg uit een oud adellijk geslacht. Hij had al een succesvolle militaire loopbaan achter de rug toen hij door een ernstige onenigheid met maarschalk d'Estrées en door het publiceren van een voor de opperste legerleiding beledigend pamflet tot enige jaren gevangenis in de citadel van Doullens werd veroordeeld. Hij was op 11 mei 1745 gehuwd met Marie Madeleine Cathérine de Voyer de Paumy d'Argenson. (geb. 25 mei 1724). De Maillebois betaalde niet alleen de schulden van De Cassini, maar liet ook een huis voor haar bouwen. Ondanks de enorme bedragen die hij voor haar had uitgegeven, bleef zij hem niet trouw. Op zekere dag moest hij vernemen, dat zij een verhouding had met de grootaalmoezenier en kardinaal, prins Louis De Rohan. Daar De Maillebois, doordat hij bij het Hof in ongenade was gevallen, zelf in financiële moeilijkheden was geraakt, bleef hem niets anders over dan voor zijn hooggeplaatste medeminnaar het veld te ruimen. Het duurde niet lang of ook De Rohan zou ondervinden, wat voor een kostbare affaire een verhouding met de verkwistende markiezin De Cassini was. Hij zag zich zelfs genoodzaakt enige, eertijds van de
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
128 koning ontvangen geschenken te verkopen. Toen hij vernam, dat de koning een en ander ter ore was gekomen en deze hierover allesbehalve gesticht bleek te zijn, zon hij op een middel om met goed fatsoen een einde aan de verhouding te maken. Met dat doel had hij een lid van zijn gevolg ertoe overgehaald de markiezin het hof te maken en een rendez-vous met haar te versieren. De man scheen bij de markiezin in de smaak te zijn gevallen: zij had haar kamenier opdracht gegeven hem, op een avond dat zij en haar man ergens een souper bijwoonden, in haar slaapkamer binnen te laten. Nu wilde het toeval, dat de markies na afloop van het souper vóór zijn vrouw thuis kwam. Hij zag in de kamer van zijn vrouw een lichtschijn en dacht dat er brand was uitgebroken. Toen hij de kamer binnenstormde trof hij daar een hem onbekend manspersoon aan. Laatsgenoemde, verrast door de onvoorziene gang van zaken, meende zich uit de pijnlijke situatie te moeten redden door te verklaren, dat hij door geldverlegenheid gedwongen, daar was binnengedrongen om zich meester te maken van een paar, daar aanwezige zilveren kandelaars. Op dat ogenblik kwam de markiezin binnen, die met één oogopslag de situatie overzag. Zij stuurde haar man naar bed en zei dat zij deze affaire wel zou afhandelen. Zij scheen over de wijze waarop dit geschiedde zo tevreden te zijn geweest, dat zij de ‘inbreker’ order had gegeven, maar eens vaker te komen stelen! Ongelukkigerwijze was deze geschiedenis, dank zij de loslippigheid van de markies De Cassini aan het Hof te Versailles uitgelekt. Daar de hierin betrokkene geen lust had terwille van deze vrouw als een dief te worden gebrandmerkt, moest hij wel de ware toedracht van deze affaire opbiechten. Toen de markiezin dit vernam, was zij op haar praatzuchtige echtgenoot zo kwaad geworden dat zij hem weer een dracht stokslagen had laten toedienen. Maar De Rohan was met goed fatsoen van haar af! De markiezin achtte het nu maar beter weer berouwvol terug te keren tot graaf De Maillebois, die haar met open armen ontving. Vanaf dat ogenblik was hij geheel in haar macht. Hij werd gedwon-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
129 gen in de anti-chambres van ministers allernederigst zijn opwachting te gaan maken, tot het verkrijgen van gunstbewijzen, die de markiezin direct aan de meest biedende verkwanselde. Hij raakte zo diep in schulden, dat hij zich genoodzaakt zag het bos van Gressin, dat hem door Lodewijk XV was geschonken, te verkopen. Van de opbrengst werden de schulden van De Maillebois voldaan, waarna nog een bedrag van achthonderdduizend Livres zou zijn overgebleven, maar het is niet bekend waar dit bedrag is gebleven. In verband met een dreigende oorlog met de keizer van Duitsland had De Maillebois in 1785 van de Staten Generaal der Verenigde Nederlanden opdracht gekregen tot het vormen van een legioen, waarvan hij opperbevelhebber zou worden. Hij was voor deze benoeming aanbevolen door Mr. G. Brantsen, Buitengewoon Ambassadeur van de Republiek der Verenigde Nederlanden te Parijs, waarschijnlijk op aandringen van zijn toenmalige maitresse, baronnes Etta Palm-d'Aelders. De in 1743 te Groningen geboren Etta d'Aelders was reeds vanaf 1780 een intieme vriendin van De Maillebois. In haar avontuurlijke loopbaan heeft zij op politiek gebied, zowel in Nederland, als in Frankrijk een niet onbelangrijke rol gespeeld. Zij schijnt echter alles behalve tevreden te zijn geweest over de wijze waarop De Maillebois haar voor haar bemoeiingen had beloond en hij zou enige tijd later de gevolgen hiervan ondervinden. De familie van De Maillebois had gehoopt, dat zijn benoeming in Den Haag een einde zou maken aan zijn verhouding met de markiezin maar zij hadden buiten de waard gerekend. Direct na zijn aanstelling was zij begonnen met het verkwanselen van tal van rangen en standen in het nieuwe legioen. Zij wist bovendien te bereiken, dat haar echtgenoot hierin werd benoemd tot kolonel-commandant! Zij vertrok met een aantal Franse officieren naar Den Haag, waar op 4 maart 1785 De Maillebois was gearriveerd. Maar gezien het oorlogsgevaar geweken was, werd het legioen nog hetzelfde jaar ontbonden, hetgeen voor De Maillebois aanleiding zou worden tot eindeloze strubbelingen met de Nederlandse rege-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
130 ring over de financiële afwikkeling van deze liquidatie. Alleen al in het jaar 1786 tellen wij ruim veertig Resoluties van de Staten-Generaal betreffende deze affaire. De betalingen hadden zo tergend langzaam plaats, dat De Maillebois voortdurend in financiële moeilijkheden verkeerde. Nog in 1787 lieten de schuldeisers van het opgeheven legioen beslag leggen op tweederde van zijn tractement. Tenslotte kreeg hij van Willem V, met wie hij een levendige correspondentie voerde, verlof, tijdelijk naar Frankrijk te vertrekken. In 1785 zou De Maillebois betrokken worden in een patriotistisch complot. Veldmaarschalk Lodewijk Hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, die vanaf 1750 in dienst stond van de Nederlandse regering, was in 1759 benoemd tot voogd van de jonge prins Willem V van Oranje. De invloed die de ‘Dikke Hertog’, zoals hij in de volksmond werd genoemd, op de zwakke en wijfelmoedige prins uitoefende had bij de patriotten kwaad bloed gezet. Tot een uitbarsting kwam het toen in 1784 de inhoud bekend werd van de in 1766 tussen de stadhouder en de hertog gesloten ‘Akte van consulentschap’, waarbij de stadhouder geheel onder voogdij van de hertog kwam te staan, die echter zelf generlei verantwoording zou dragen. Bovendien werd de hertog ervan beschuldigd, dat hij de stad Maastricht in handen van de Oostenrijkers had willen spelen. De Vice-Hoogschout van het Brabantse Hooggerecht te Maastricht, Mr. J.H. van Slijpe, die met de hertog vriendschappelijke betrekkingen onderhield, werd ervan verdacht hieraan zijn medewerking te hebben verleend. Hij werd op last van de met het onderzoek belaste Advocaat-Fiscaal der Generaliteit, Mr. J. Tulling, gedurende enige weken, onder strenge bewaking, in zijn woning in arrest gehouden. Bij het onderzoek bleek, dat Van Slijpe niets met bovenbedoeld complot te maken had en dat hij integendeel een zeer fervent Orangist was. De Hollandse Patriotten hadden het plan opgevat zich meester te maken van de papieren van de hertog van Brunswijk, die hij in het klooster van de Capucijnen te Aken in bewaring zou hebben gegeven. Men verwachtte dat de inhoud van deze papieren, zowel voor
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
131 de hertog als voor de stadhouder compromitterend zou zijn. Met medeweten van De Maillebois zou de Rijngraaf Frederik van Salm-Kyrburg, bevelhebber van een nieuw gevormd Nederlands legercorps, een aantal Franse avonturiers engageren om de papieren te stelen. De samenzwering stond onder leiding van zekere Varanchan de Saint-Génié. Onder de deelnemers bevonden zich een baron d'Arros, zekere Boutet de la Toulière en een bij de schouwburg te Maastricht ontslagen soufleur. De zaak werd op zo'n stuntelige wijze aangepakt, dat zij tenslotte ter ore kwam van de bekende barones Etta Palm-d'Aelders, zij stuurde zekere Veyrières, die de samenzweerders voor deelname hadden benaderd, naar Den Haag om de prins te waarschuwen, maar deze bleek hiervoor geen interesse te hebben. Tenslotte zou het complot door het verraad van d'Arros toch aan het licht komen. De samenzweerders werden, behalve de bijtijds gevluchte Saint-Génié, in de nacht van 27 op 28 juli 1785 in het huis van een Akens apotheker gearresteerd. Omdat de hertog voor de gearresteerden, die hij slechts als ondergeschikten van de ware schuldigen beschouwde, een goed woordje had gedaan, kwamen zij er met verbanning uit het Akens gebied van af. Graaf De Maillebois had wel toegegeven, dat hij van het complot op de hoogte was geweest, maar dat hij, niet voldoende in het geheim was ingewijd om hierover met de betrokkenen te kunnen corresponderen. De Maillebois was in 1788 benoemd tot militair gouverneur van Breda, maar het schijnt dat men blij was hem kwijt te zijn, toen hij eind 1789 met onbepaald verlof naar Parijs was vertrokken, waar hij in zijn huis aan de rue de Grenelle weer met zijn echtgenote samenwoonde. Maar de markiezin De Cassini was hem natuurlijk naar Parijs gevolgd. Zij was het waarschijnlijk die hem had aangestookt deel te nemen aan een contra-revolutionaire samenzwering, waartoe hij o.a. de minister van Binnenlandse Zaken, graaf de Saint-Priest, had weten over te halen. Het zou een groots opgezette actie worden. Vanuit Italië zou onder leiding van de uitgeweken twee broeders van Lodewijk XVI een leger van 25.000 man Frankrijk binnenvallen, tegelijkertijd met
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
132 legers komend vanuit Brabant en uit Lotharingen. De bedoeling was een einde te maken aan de revolutionaire beweging en de koninklijke macht te herstellen. Het schijnt dat Etta Palm lucht had gekregen van de samenzwering, maar dat De Maillebois haar stilzwijgen had gekocht. Op 20 januari 1790 bleek hij ten overstaan van een Parijse notaris aan mejuffrouw Etta Lubine Palm, echtgenote van de heer Chrétien Ferdinand Louis Palm drie obligaties ter waarde van ruim 15.000 livres te hebben overgedragen. Een reden voor deze overdracht was nergens vermeld. Wij zullen niet in detail op het verloop van de samenzwering ingaan. Door berichten van te Turijn werkzame spionnen en het verraad van de secretaris van De Maillebois was het ‘Comité des Recherches’ te Parijs van het complot op de hoogte gekomen. De nog bijtijds gewaarschuwde De Maillebois wist naar Holland te ontkomen. Zijn vriendin, mevrouw De Cassini werd, verdacht van medeplichtigheid, door het ‘Comité des Recherches’ verhoord, maar waarschijnlijk wegens gebrek aan bewijs vrijgelaten. Zij was daarop De Maillebois naar Holland nagereisd. In Den Haag was men met de deelname van een, in Nederlandse dienst staande generaal, aan een contrarevolutionaire beweging in Frankrijk niet erg gelukkig, temeer daar in de buitenlandse pers (overigens geheel ten onrechte) het Stadhouderlijk Hof werd beschuldigd de beweging te hebben gesteund. Eind April 1790 moest De Maillebois, zij het tegen een geldelijke vergoeding, afstand doen van het Gouvernement van Breda. Met het oog op zijn precaire financiële toestand liet men hem de functies van Generaal der Infanterie en kolonel van zijn eigen regiment behouden. Eind 1790 vestigde hij zich te Maastricht, waar ook de onafscheidelijke markiezin De Cassini verblijf nam. Haar echtgenoot was korte tijd daarvoor overleden. De Maillebois schijnt in zijn aan de Boschstraat gelegen woning grote staat te hebben gevoerd, hij had niet alleen een adjudant en een secretaris, maar ook een eigen medicus in dienst. Hij overleed te Maastricht op 13 december 1791 en werd in de St.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
133 Catharijnekerk teraarde besteld. Bij de afbraak van deze kerk werd zijn grafsteen geplaatst in de doopkapel van de St. Matthiaskerk, waar hij nog te zien is. De weduwe van de generaal, die bij zijn overlijden te Doornik verbleef, heeft zich te Maastricht gevestigd, waar zij op 22 mei 1793 in de St. Catharijnekerk werd begraven. Na de dood van De Maillebois is er met zijn erven nog een geschil geweest over in zijn bezit zijnde documenten en plannen van militaire aard, die eigendom waren van de Nederlandse regering. Ondanks de in de Maastrichtse en de Parijse woningen van de generaal gedane onderzoekingen was slechts een gedeelte van de documenten terecht gekomen. Het schijnt dat de weduwe, die zelf gefortuneerd was, de erfenis van de graaf De Maillebois, die geen testament had achtergelaten, niet heeft willen aanvaarden. De zich in Nederland bevindende nalatenschap van de graaf had na aftrek van alle kosten een bedrag van f. 7.169-5-. (Brabants) opgebracht, waartegenover schulden stonden ten bedrage van f. 33.441.-7-. (Luiks)! Over de verdere lotgevallen van mevrouw De Cassini hebben wij niets kunnen vinden. Uit een akte van notaris Nolens te Maastricht, betreffende de nalatenschap van haar echtgenoot, blijkt dat zij op 24 juni 1791 nog in Maastricht woonde. Vermoedelijk is zij na de dood van de generaal naar Parijs teruggekeerd, waar nog wel iets van bovenvermelde nalatenschap aanwezig zal zijn geweest.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
134
‘Cagliostro’. Het turbulente leven van een geniale charlatan Honderdtachtig jaar geleden, op 28 augustus 1795 stierf in de gevangenis van het nabij Urbino (Italië) gelegen fort San Leo een der merkwaardigste figuren uit de 18e eeuw, Guiseppe Balsamo, zich noemende graaf Cagliostro. In 1791 verscheen bij de uitgeverij J.P. Roux & Compagnie een ‘Vie de Joseph Balsamo, connu sous le nom comte Cagliostro’, gebaseerd op uittreksels uit het in 1790 te Rome tegen Cagliostro gehouden strafgericht. In 1773 verbleef Cagliostro geruime tijd te Maastricht. Hij had zich hier in het in de Grote Staat gelegen hotel ‘De Wintmolen’ als een grand-seigneur geïnstalleerd. In de grote zaal van dit hotel trad hij op als een soort wonderman. Hij verbijsterde het publiek door zijn op toverij gelijkende goocheltrucs en demonstraties van dierlijk magnetisme. Men betitelde hem hier zelfs als een ‘dienaar van de helse majesteit’. Joseph Balsamo werd op 8 juni 1743 te Palermo geboren. Zijn vader was een koopman in linten. Zijn eerste onderwijs genoot hij te Palermo in het seminarie van St.-Roch. Op 13-jarige leeftijd kwam hij als novice in het in Castigirone gelegen klooster van de Barmhartige Broeders. Hij was daar werkzaam als assistentapotheker. Hieraan dankt hij zeker zijn kennis van medicijnen, scheikunde en geneeskundige kruiden. Hij las vele in de kloosterbibliotheek aanwezige werken op het gebied van natuurwetenschappen, chemie en geschiedenis en leerde vlot Latijn en Grieks. Wegens wangedrag uit het klooster verjaagd, vertrok hij naar Palermo. Hij stond hier al spoedig bekend als een bekwaam vechtmeester. Hij gaf les in schermen en scheikunde en nam zelfs les in tekenen. Zijn grote vaardigheid in tekenen misbruikte hij vele malen voor het
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
135 vervalsen van documenten. Vanwege een door hem vervalst testament moest hij naar Messina vluchten. Hier maakte hij kennis met een zekere Altothas met wie hij reizen maakte door Klein-Azië, Arabië en Egypte. Zij bezochten o.a. Mekka, Jeruzalem en Alexandrië. Cagliostro leerde daarbij Arabisch en andere Oosterse talen. In 1766 kwamen zij op het eiland Malta. Hier bleek dat de Grootmeester der Maltezer ridders, Don Manuel de Pinto, een oud-leerling in alchemie en geheime wetenschappen van de grijze Altothas was. Zij werden door hem zeer gastvrij ontvangen. Toen kort daarop Altothas overleed, vertrok Cagliostro met de Maltezer ridder baron de Brenteville, met wie hij bevriend was geraakt, naar Napels en Rome. Te Rome wist Cagliostro, dank zij de hem door de Pinto meegegeven introductie-brieven, toegang te verkrijgen tot de hoogste kringen. Hij werd ontvangen door kardinaal Orsini en de kardinaal van York. Ook had hij verschillende malen een onderhoud met paus Clemens XIV. In 1770 trad hij te Rome in het huwelijk met de beeldschone Lorenza Feliciani. Zij was afkomstig uit het dorpje St.-Juan de Pelligrini en te Rome als dienstmeisje werkzaam. Zij vergezelde hem op zijn avontuurlijke reizen. Nu eens leefden zij als markies en markiezin Pelligrini op grote voet, dan weer moesten zij, vermomd als pelgrims op weg naar Santiago de Compostella, met bedelen in hun onderhoud voorzien. Zij trokken door Italië, Spanje en Portugal, levend van oplichterijen, steeds opgejaagd door politie en schuldeisers. In 1771 verbleef het echtpaar in Londen, waar Cagliostro wegens bedriegerijen verschillende malen in de gevangenis belandde. Hier werd hij voor het eerst lid van een vrijmetselaars-loge. Cagliostro blijkt de schoonheid van zijn echtgenote vaak op grove wijze te hebben misbruikt. Hij dwong haar betrekkingen aan te knopen met welgestelde heren, die een rendez-vous met de knappe Lorenza gaarne met goud betaalden. Toen zij tenslotte hiervan genoeg kreeg en haar man in de steek liet, liet hij haar enige maanden in de Parijse strafgevangenis St. Pelagi opsluiten. In november 1771 was zijn financiële toestand zo kritiek geworden,
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
136 dat hij Londen hals over kop verliet en zich naar Parijs begaf. Parijs, met haar honderden geheime genootschappen, theosofische verenigingen en vrijmetselaarsloges, was voor Cagliostro een ideaal werkterrein. Hij trof er zijn Maltezer vriend baron de Brenteville, die hem in de hoogste kringen introduceerde. Al spoedig was het een eer door Baron Balsamo, graaf van Cagliostro en zijn knappe echtgenote in zijn prachtig ingericht hotel in de rue St. Honoré te worden ontvangen. Zijn levenswijze wist hij met een waas van mysterie te omhullen. Hij beweerde door Egyptische priesters te zijn ingewijd in de geheime wetenschappen, die in de pyramiden verborgen waren. In zijn prachtige salons gaf hij demonstraties van dierlijk magnetisme en toekomstvoorspellingen. Op slinkse wijze wist hij achter familiegeheimen te komen. Deze gebruikte hij niet alleen voor zijn profetieën, maar hij ontzag zich ook niet hiermede chantage te plegen. Aan buitensporig hoge prijzen verkocht hij allerlei soorten van wondermiddelen. Aan de dames zalfjes om eeuwig jong te blijven, en watertjes om mooi te worden. Aan de heren middeltjes om hun tanende viriliteit op te peppen. Aan zijn vriend kardinaal de Rohan verkocht hij voor 10.000 francs een flesje gevuld met ‘heilig vuur’, waarvan hij het recept van een Vestaalse maagd zou hebben ontvangen. Dit middeltje, waarmede men inderdaad vuur kon maken, was niets anders dan doodgewone fosfor! Cagliostro beweerde dat hij kleine diamanten tot één grote kon samensmelten en van kwikzilver echt zilver kon maken. Grote vermaardheid kreeg hij door de door hem verrichte genezingen. Arme mensen hielp hij niet alleen geheel kosteloos, maar hij gaf hen nog enige goudstukken mee naar huis. Ook de meer gefortuneerden bracht hij niets voor zijn behandelingen in rekening. Hij ontving van hen uit dankbaarheid vele rijke geschenken, zoals goud en juwelen. Dit alles bracht hem enorm veel geld op. Hij genoot een ongelofelijke populariteit. Overal zag men zijn portret afgebeeld op waaiers, medaillons, ringen, snuifdozen e.d. Er werd van hem een borstbeeld gemaakt en men verkocht gravures met een afbeelding van de ‘Goddelijke Cagliostro’, zoals hij daarop werd betiteld.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
137 Hij was verstandig genoeg niet te lang in dezelfde plaats te blijven. Hij reisde met zijn 24 in prachtige livrei gestoken bedienden in zijn zes met vier paarden bespannen koetsen eerst naar Straatsburg en vandaar naar Leipzig. Daarna vertoefde hij onder verschillende namen te Londen, Wenen, Venetië, Madrid, Berlijn, Napels, Zwitserland enz. In 1778 kwam hij via Arnhem naar Den Haag waar hij met grote eerbewijzen werd ontvangen. Hier richtte hij de eerste door hem gecreëerde ‘Egyptische Loge’ op, die hij daarna overal in de door hem bezochte steden zou introduceren. De loge genaamd ‘L'Indissoluble’ kreeg ook een afdeling voor vrouwelijke leden, onder leiding van Grootmeesteresse Lorenza Cagliostro. Hiervan werden vele voorname Haagse dames lid. Bij zijn tweede bezoek aan Nederland in 1778 bleken de nuchtere Hollanders te weinig enthousiast te zijn om zich door de mooie woorden van Cagliostro te laten inpalmen. Bij zijn verdere reizen bezocht hij Berlijn, waar hij op bevel van Frederik de Grote, die zelf lid was van een vrijmetselaarsloge, werd uitgewezen. Te Mitau in Koerland had hij meer succes. Hij kon daar zijn nieuwe loge introduceren, dank zij de medewerking van graaf von Medera en zijn dochter de bekende schrijfster Elise von der Recke, zij zou hem echter later als bedrieger ontmaskeren in haar in 1787 gepubliceerde werkje ‘Le séjour à Mittau’. Zijn bezoek aan St. Petersburg bracht hem veel teleurstellingen. Hij gaf zich daar uit voor een Spaanse Kolonel, maar slaagde er niet in toegang te verkrijgen tot Catharina II. Zij scheen goed op de hoogte te zijn met zijn verleden en schreef zelfs een drietal toneelstukjes, waarin Cagliostro als kwakzalver werd uitgebeeld en belachelijk gemaakt. Er werd beweerd, dat zijn knappe echtgenote een verhouding zou hebben gehad met vorst Potemkin en dat dit Cagliostro enorme sommen geld zou hebben opgeleverd. In Warschau had hij meer succes. Hij gaf hier grote feesten. Na enige van zijn z.g. geheime middelen voor hoge sommen aan de bijgelovige Polen te hebben verkocht, was hij plotseling met de noorderzon verdwenen, naar men beweerde met meeneming van een
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
138 groot aantal juwelen die hem door zijn gasten voor magische experimenten ter beschikking waren gesteld. Hij keerde weer terug naar Parijs waar hij met bijna afgodische eerbewijzen werd ontvangen. Op 8 oktober 1779 liet kardinaal de Rohan, aartsbisschop van Straatsburg met grote feestelijkheden in zijn paleis een Egyptische loge installeren. Aan het feestmaal zaten meer dan 200 gasten aan. Ook te Venetië, Bordeaux en Lyon werd hij met veel eerbewijzen ontvangen. In al deze steden installeerde hij zijn Egyptische loge. Te Parijs werd hij vanwege zijn vriendschap met de Rohan beschuldigd van medeplichtigheid in de beruchte halssnoeraffaire. Hij werd in de Bastille opgesloten, maar niet lang daarna door de rechtbank onschuldig verklaard. Zijn invrijheidstelling werd door zijn vrienden en aanhangers met grote feestelijkheden en een schitterende illuminatie gevierd. Na zijn ervaringen in de Bastille achtte hij het veiliger naar Londen uit te wijken. Hij werd bij zijn inscheping te Boulogne in 1786, door een groot aantal trouwe volgelingen uitgeleide gedaan. Zijn activiteiten op het gebied van de vrijmetselarij werden door hem te Londen voortgezet. Op een op 3 november 1786 aldaar gehouden vergadering, riep hij alle loges op om de tempel van Jehova te herbouwen. Deze oproep vond niet veel weerklank. Een onenigheid met een redacteur van ‘Le Courrier de l'Europa’ zou hem noodlottig worden. In een reeks opzienbarende kranteartikelen stelde deze Cagliostro als charlatan aan de kaak. Hij verloor geleidelijk al zijn aanhangers en moest tenslotte wegens schulden de vlucht nemen. Hij woonde daarna enkele jaren in alle stilte te Rome, waar hij met lesgeven in talen en scheikunde de kost verdiende. Hij kon echter de verleiding niet weerstaan weer contact op te nemen met de vrijmetselaren. In zijn loge ‘les Amis sincères’ te Rome bleken zich twee spionnen van de inquisitie onder de leden te bevinden. Op 27 november 1789 werd in de loge een inval gedaan. Alle aanwezigen ontkwamen, maar de archieven van de loge werden in beslag genomen. Cagliostro werd in zijn woning gearresteerd en in het kasteel St. Angelo (nu bekent als de Engelenburcht) gevangen gehouden. Op 7 april 1791 werd hij door de kerkelijke rechtbank
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
139 wegens zijn activiteiten op het gebied der vrijmetselarij ter dood veroordeeld. Dit vonnis werd op voorspraak van paus Pius VI in november 1791 omgezet in levenslange gevangenisschap. Hij werd opgesloten in het fort San Leo, waar hij op 28 augustus 1795 overleed. Er liepen geruchten dat hij in zijn cel zou zijn vermoord. De mooie Lorenza werd veroordeeld tot levenslange opsluiting in het nabij Rome gelegen strafklooster van St. Appolonia, waar zij geheel aan de vergetelheid werd prijs gegeven. Uit later te Parijs en te Londen gevonden documenten bleek, dat Cagliostro in niet geringe mate heeft bijgedragen tot het uitbreken van de Franse revolutie.
Karl Marx logeerde aan de Bouillonstraat Tegenover het gouvernementsgebouw te Maastricht ligt aan de Bouillonstraat nos. 8-10 (vroeger no. 708) het vroegere ‘Hof van Slijpe’, waarin nu de Provinciale Planologische Dienst is gevestigd. In 1825 werd dit pand aangekocht door de uit Vaals afkomstige ontvanger van de directe belastingen Abraham Isaac Jacob Schmalhausen, die er reeds vanaf 1818 woonde. Zijn zoon Willem Robert, die in hetzelfde pand zijn advocatenpraktijk uitoefende, huwde op 19 juli 1842 met Sophie Marx, een oudere zuster van de Duitse filosoof, historicus, en econoom Karl Heinrich Marx, die men terecht beschouwde als de geestelijke vader van de sociale democratie en het communisme. Het is niet onze bedoeling een uitvoerige beschrijving te geven van het veelbewogen politieke en wetenschappelijke leven van Marx. Wij willen ons beperken tot het geven van enkele aspecten van zijn privéleven en zijn verhouding tot zijn Nederlandse verwanten. De voorvaders van Karl Marx waren, zowel van vaders- als van moederszijde, altijd rabbijn geweest. Zijn vader Heinrich Marx was
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
140 advocaat te Trier. Hij was gehuwd met Henriette Presburg. Uit dit huwelijk werden 9 kinderen geboren, Karl op 5 mei 1818. Zijn vader was toen rechter te Trier. In verband met de precaire positie, waarin Joodse burgers in openbare functies, na de val van Napoleon verkeerden, ging Heinrich Marx in 1824 over tot de Protestantse godsdienst. Zijn zoon Karl heeft altijd zijn Joodse afkomst genegeerd. In 1843 trad hij na een zevenjarige verloving te Kreuznach in het huwelijk met barones Jenny von Westphalen. Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren en twee, op jeugdige leeftijd overleden zonen. De zuster van Karl's moeder, Sophie Fresburg, was gehuwd met de Nederlandse bankier Lion Philips, grootvader van de stichters van het Philipsconcern. Hij beheerde het vermogen van de moeder van Karl. Karl Marx stond op zeer goede voet met zijn voornoemde oom en diens kinderen. Marx was wegens zijn revolutionaire geschriften uit Duitsland, Frankrijk en België uitgewezen en woonde sinds 24 augustus 1849 in Londen. Hij had hier geen vast inkomen en verkeerde, ondanks de vele leningen van zijn familieleden en de vaak grote sommen, die hij uit erfenissen e.d. ontving, bijna voortdurend in nijpende geldnood. De grote econoom, schrijver van o.a. ‘Das Kapital’ had absoluut geen begrip hoe hij met geld moest om gaan. Het geld vloeide hem en zijn vrouw tussen de vingers door. Hij stond bij al zijn leveranciers diep in de schulden. Het is aan de belangloze financiële bijstand van zijn oudste en trouwste vriend, Friedrich Engels, te danken dat het gezin Marx niet van honger en gebrek omkwam. Engels was met Marx de grondlegger van het moderne wetenschappelijke socialisme. Van het karige loon dat hij als klerk in de fabriek van zijn vader te Manchester verdiende, zond hij geregeld een paar pond aan zijn vriend. Nadat hij medefirmant van deze fabriek was geworden kon hij Marx meer geld sturen. Toen hij uit de firma trad en zich als welvarend burger in Londen vestigde, kende hij hem een jaargeld van ruim 5000 gulden toe. Maar zelfs met dit, voor die tijd enorme bedrag kon Marx niet rondkomen, zodat Engels hem nog herhaaldelijk met grote bedragen te hulp moest komen. Men schat
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
141 het totaal van de door Engels aan Marx geschonken gelden op meer dan een ton. Een van de oorzaken van de geldnood van Marx was dat hij met zijn gezin een burgerlijk leven wilde leiden. Hij was van huis uit zeer burgerlijk. Hij had bij zijn ouders in betrekkelijke welstand geleefd. In zijn studententijd gaf hij meer geld uit dan rijkere medestudenten, zodat zijn vader voordurend zijn schulden moest betalen. Te Londen moest hij enige tijd in een krottenwijk wonen. Een paar malen kon hij dank zij een flinke erfenis een betere woning betrekken. De inrichting hiervan kostte echter zoveel geld, dat al spoedig weer de waardevolste inventarisstukken naar de lommerd verhuisden. Naast de financiële zorgen had Marx te kampen met een steeds slechter wordende gezondheidstoestand. Hij leed aan ernstige aandoeningen aan gal en lever, reumatische pijnen, gedeeltelijke verlammingen en slapeloosheid, waardoor hij steeds vaker zijn toevlucht moest nemen tot verdovende middelen. Toen hij enige maanden in Zaltbommel logeerde bij Dr. A. van Anrooy en zijn echtgenote Henriette Philips, moest deze dokter hem behandelen voor een ernstige door steenpuisten veroorzaakte infectie. Uit de correspondentie van Marx met zijn Nederlandse familieleden blijkt dat er tussen hen altijd een goede verstandhouding heeft bestaan. Natuurlijk handelt een groot deel van deze correspondentie over financiële aangelegenheden, als leningen, erfeniskwesties e.d. Uit deze brieven blijkt o.a. dat hij werken in de Nederlandse taal vlot kon lezen, o.a. de Camera Obscura. Met zijn zwager, de advocaat Schmalhausen, correspondeerde hij vanuit Brussel in 1847 over een uitkering op zijn vaderlijke erfdeel. In verband hiermede verbleef hij in dat jaar enige dagen bij hem in Maastricht. In februari 1865 werd hij in Londen bezocht door zijn zwager Juta, die hem zijn nichtje Bertha Schmalhausen te logeren bracht. Haar vader was op 1 november 1863 overleden. Karl Marx bracht haar zelf terug naar Maastricht, waar hij van 19 maart tot 7 april bij zijn zuster logeerde. Zij verhuisde in 1875 naar een huis aan de Tongersestraat en daarna naar Aken, waar Karl haar bij zijn ver-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
142 blijf bij zijn neven Karl en Johan, die daar een tabakshandel dreven, wel zal hebben bezocht. Zij overleed te Düren op 29 december 1886. Einde augustus 1876 had Marx zijn nichtje ‘Carolinchen’ (Carolina Schmalhausen) te gast. Marx had in Londen steeds meer tegenslagen. Op 2 december 1881 overleed zijn echtgenote, en op 11 januari 1883 stierf zijn dochter Jenny Longuet. Hij zelf overleed in het zelfde jaar op 14 maart. Het jaar daarvoor had hij nog reizen gemaakt naar Algerië, Zwitserland en Frankrijk. Van zijn voornaamste werk ‘Das Kapital’, verscheen het tweede deel in 1885 en het derde deel eerst in 1894.
Reis naar Maastricht moest von der Trenck bijna met de dood bekopen Tweehonderdvijftig jaar geleden, op 16 februari 1726 werd te Königsberg Friedrich von der Trenck geboren, neef van de beroemde kolonel der Pandoeren, Franz von der Trenck. Over het avontuurlijke leven van baron Friedrich von der Trenck zijn tal van meer of min geromantiseerde beschrijvingen geschreven. Hij zelf publiceerde ‘Die Denkwürdigkeiten des Freihern Friedrich von der Trenk’. In deze uit drie delen bestaande mémoires wordt het met de waarheid niet zo nauw genomen. Trenck baarde destijds veel opzien door de spectaculaire wijze, waarop hij uit verschillende gevangenissen wist te ontkomen. Hij genoot aanvankelijk als ordonnans van Frederik de Grote, diens vertrouwen. Hieraan kwam onverhoeds een einde, toen Frederik ontdekte, dat Trenck een liefdesverhouding had met zijn zuster,
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
143 prinses Amelie van Pruisen. Onder beschuldiging van landsverraderlijke activiteiten werd hij op bevel van de koning op 28 juni 1745 opgesloten in de vesting Glatz, waaruit hij echter in 1746 wist te ontsnappen. In 1754 zat hij gevangen in de vesting Maagdenburg. In 1763 werd hij op voorspraak van keizerin Maria Theresia in vrijheid gesteld. Wij zullen hem niet volgen op zijn avontuurlijke reizen door geheel Europa, maar iets meer vertellen over zijn verblijf in onze kontrijen. In 1765 bezocht hij met veldmaarschalk Laudon de baden te Aken en te Spa. In hetzelfde jaar trad hij te Aken in het huwelijk met de jongste dochter van de oud-burgemeester De Broë. Uit dit huwelijk werden 11 kinderen geboren, waarvan er in 1787 nog 8 in leven waren. Vanuit Aken dreef hij met Engeland, Frankrijk en Holland een levendige handel in Hongaarse wijn. Hij was een hartstochtelijk jager. Van de Paltser keurvorst had hij de beschikking gekregen over een in het Guliks gebied gelegen jachtterrein. Bovendien had graaf De Mérode-Westerloo hem zijn kasteel en zijn jachtuitrusting vrij ter beschikking gesteld. Hij jaagde hier vaak met Engelse vrienden, op wier buitengoederen in Schotland en Ierland hij vele zomers als gast doorbracht. Door zijn eigengereid optreden lag hij te Aken voortdurend overhoop met de wereldlijke en kerkelijke overheden. Door enkele door hem gedemonstreerde goocheltrucs, zoals het z.g. opvangen met de hand van een door een pistool afgevuurde kogel, werd hij vanaf de kansel als tovenaar gebrandmerkt. Een door hem gepubliceerd boek ‘Der Mazedonische Held’ werd door de geestelijkheid verboden. In het te Aken verschijnend liberale weekblad ‘Der Menschenfreund’ schreef hij in 1772 artikelen, waarin hij de spot dreef met vooroordelen in de Roomse godsdienst, met aflaten, met de gierigheid van de geestelijkheid, de luiheid en twistzucht van de Katholieke geestelijken, die zelfs in de kerk ruzie maakten. Zijn ergste tegenstander was de Jezuïtenpater Zünder, die hem vogelvrij wilde verklaren en zijn geschriften wilde laten verbranden. Zünder had een aantal studenten en burgers opgezweept de tegenover het stadhuis gelegen woning van Trenck te gaan bestormen en te plunderen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
144 Trenck's echtgenote was met de kinderen de stad uit gevlucht. Toen Zünder met zijn aanhang voor de woning van Trenck verscheen werden zij daar opgewacht door Trenck en zijn twee jagers, met ruim tachtig geladen geweren, waarop de opgeruide menigte in allerijl het plein ontruimde. Trenck vertelde, dat hij toen hij enige dagen later tegelijk met Zünder deelnam aan het blussen van een brand in een Akense woning, Zunder ‘per ongeluk’ met een leren blusemmer om de oren had geslagen. Trenck beweerde, dat door de geestelijken meerdere aanslagen op zijn leven waren gepleegd. Zo werd hij op zekere dag op weg naar Maastricht in een holle weg beschoten. Een andere keer werd hij door drie gewapende monniken overvallen, waarvan hij er een zwaar had verwond. In 1774 werd zijn rijtuig overvallen door een achttal straatrovers, die hij met zijn sabel op de vlucht had gejaagd. Trenck beweerde, dat kort daarop een dezer kerels werd opgehangen en dat deze voor de rechter had verklaard, dat zijn biechtvader hem een volle aflaat had beloofd als hij Trenck van kant zou maken. Trenck beweert, dat zijn geschriften, hem veel geld opbrachten, maar de geestelijkheid tekenden hem bij de keizer als een onruststoker en gevaarlijk individu af, waardoor hij in ongenade viel. Het Akener weekblad werd verboden. Hij kreeg hoge onenigheid met het stadsbestuur van Aken. Hij wees hun gerechtsdienaren de deur, waarbij hij zich beriep op zijn onschendbaarheid als majoor in dienst van hare majesteit de keizerin van Oostenrijk, hetgeen door Wenen werd ontkend. Hij begaf zich zelf naar Wenen. Gedurende zijn afwezigheid moest zijn vrouw 300 goudguldens boete betalen. Er werd beslag gelegd op een bedrag van 3300 Thaler in geld en een wijntransport ter waarde van 3800 Thaler. Deze wijn was volgens hem terecht gekomen in de kelder van een broer van de rechter. De 40.000 gulden die hij met zijn wijnhandel had verdiend, waren door wanbetalingen van zijn Londense klanten erbij ingeschoten, hetgeen voor hem het einde van deze handel betekende. In een aantal kranteberichten stelde hij de praktijken van de in Spa opererende valsspelers en oplichters aan de kaak. De prins-bisschop van Luik, die volgens Trenck 40% van de winst van de speelbanken
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
145 te Spa opstreek, vreesde dat door dergelijke berichten vreemdelingen zouden worden afgeschrikt. De bisschop zou hem een jaargeld van 500 louis-d'or hebben aangeboden, als hij uit Spa zou wegblijven. Hij zou verder 3% van de winst krijgen als hij een bepaalde kolonel als propagandist voor de speelbanken zou aanwerven. Trenck zegt dit te hebben geweigerd. Men zou hem toen met excommunicatie hebben gedreigd. Trenck was verschillende keren in Maastricht. Met prins Karel van Zweden, de broer van de toenmalige koning van Zweden bezocht hij o.a. de onderaardse gangen van de St. Pietersberg. In 1791 bevond Trenck zich te Parijs, waar hij deelnam aan allerlei politieke intriges, waarbij hij in conflict kwam met Robespierre. Hij werd beschuldigd van samenzwering tegen de regering. Op 14 juli 1794 viel hij tegelijk met een dertigtal anderen, waaronder de dichter André Chénier onder het mes van de guillotine.
Markiezin De Brinvilliers, adellijke giftmengster in Maastricht gevangen Einde maart 1676 bevond zich in de gevangenis van het stadhuis te Maastricht, de markiezin De Brinvilliers, die de geschiedenis is ingegaan als een der meest geraffineerde giftmengsters van haar tijd. Marie-Madeleine d'Aubray, markiezin De Brinvilliers werd geboren op 22 juli 1630. Zij was de oudste dochter van de officier van justitie Antoine Dreux d'Aubray. Een verkrachting waarvan zij op zevenjarige leeftijd het slachtoffer werd, heeft waarschijnlijk geleid tot haar, op zeer jeugdige leeftijd reeds verdorven levenswijze, waarbij zij zich gewillig leende tot de scrabreuze spelletjes van haar jongere broers. Terwijl aan haar literaire ontwikkeling bijzondere zorg werd be-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
146 steed, werd haar godsdienstige opvoeding vrijwel geheel verwaarloosd. Toen haar vader eindelijk ontdekte wat er zich tussen haar en haar broers afspeelde, huwde hij haar in 1651 uit aan de jonge officier Antoin, Gobelin De Brinvilliers, baron De Nourar. Haar bruidschat bedroeg 200.000 francs. Daar haar echtgenoot zeer vermogend was kon het echtpaar een weelderig en verkwistend leventje leiden. De markiezin was klein en slank van postuur. Zij had een weelderige kastanje-bruine haardos, een buitengewoon blanke teint en grote uitdrukkingsvolle ogen. Door haar natuurlijke vrolijkheid en charme wist zij iedereen direct voor zich in te nemen, maar wanneer zij om een of andere reden vertoornd was, veranderde het onschuldige gezichtje in een angstaanjagende grimas, die haar bijna onherkenbaar maakte. In 1659 was de markies De Brinvilliers bevriend geraakt met een zekere Godin, zich noemend de la Croix, een jonge kapitein van de cavalerie, die zich uitgaf als bastaard van een adellijke familie uit Casconge. Deze charmante welbespraakte avonturier bezat alle eigenschappen om zich bij de vrouwen bemind te maken. Het was dan ook geen wonder, dat de jonge markiezin hals over kop op hem verliefd werd. Uit deze liefdesverhouding werden twee kinderen geboren, die tesamen met de uit haar huwelijk ontsproten twee dochtertjes werden opgevoed. De markies De Brinvilliers, die zelf een niet bepaald ingetogen leven leidde, was wel een erg tolerante echtgenoot, maar de vader van de markiezin was over het schandalig gedrag van zijn dochter zo verbolgen, dat hij de Sainte-Croix op 19 maart 1669 in de Bastille liet opsluiten. Dankzij de bemoeiingen van zijn maîtresse werd hij op 2 mei weer op vrije voeten gesteld, waarna de verhouding op dezelfde voet werd voortgezet. De verkwistende levenswijze van de markiezin en haar minnaar en de bij het kaartspel door de markies geleden verliezen bracht de ‘ménage à trois’ op de rand van een bankroet. In het brein van de markiezin ontstond toen een duivels plan; zij besloot haar vader om het leven te brengen, enerzijds om zich te wreken voor zijn optreden tegen de Sainte-Croix en anderzijds om in
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
147 het bezit te komen van een rijke erfenis. De Sainte-Croix, die in Italië kennis van verschillende vergiften had opgedaan, hield zich in zijn woning te Parijs bezig met alchimistische experimenten, waarbij ook vergiften werden gebruikt. Deze kocht hij bij de in Parijs wonende ‘apothécaire ordinaire du Roy’, de beroemde Zwitserse chemicus Christopher Glaser, die in 1665 een voor die tijd waardevolle ‘Traité de chimie’ publiceerde. Glaser zal wel niet hebben geweten voor welk abominabel doel de door hem aan de Sainte-Croix geleverde vergiften werden gebruikt. De markiezin De Brinvilliers, het vrolijke door iedereen beminde kind-vrouwtje ontpopte zich als een koelbloedige moordenares. Alvorens tot de actie tegen haar vader over te gaan, werd door haar eerst met het hiervoor bestemde vergift geëxperimenteerd. Dit vergift was het in die tijd nog vrijwel onbekende arsenicum. Iedereen bewonderde de wijze waarop de markiezin in de Parijse ziekenhuizen onder de behoeftige patiënten etensmiddelen en versnaperingen uitdeelde. Niemand had er ook maar het geringste vermoeden van, dat deze etenswaren vergiftigd waren en dat de markiezin nauwkeurig de werking van het vergift op de slachtoffers bestudeerde. Zij gebruikte ook haar kamenier Françoise Roussel als proefkonijntje. Dit meisje heeft drie jaar lang aan de gevolgen van het haar toegediende vergift geleden. Toen de markiezin had geconstateerd, dat het door Glaser geleverde vergift zeer effectief was en de chirurgen in de lichamen van de hieraan overleden slachtoffers geen enkel spoor van vergift had kunnen vinden, was het lot van haar vader bezegeld. In het voorjaar van 1666 wist de markiezin op slinkse wijze te bewerkstelligen, dat een gewezen knecht van de Sainte-Croix met name Gascon, als lakei in dienst van haar vader kwam. Gedurende acht maanden voegde Gascon aan het eten en drinken van de officier van politie een hoeveelheid arsenicum toe. Ofschoon hij hiervan ernstig ziek werd, bood het sterke gestel van het slachtoffer onverwacht veel weerstand aan het hem toegediende vergift. Toen de markiezin aan het ziekbed van haar vader werd geroepen deinsde zij er niet voor terug hem zelf een dodelijke dosis arsenicum toe te dienen. Hij overleed op 66-jarige
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
148 leeftijd op 10 september 1666. Ofschoon de medici bij de lijkschouwing geen enkel spoor van vergift aantroffen en de dood aan een natuurlijke oorzaak toeschreven, liepen er toen reeds hardnekkige geruchten over een vergiftiging. Bevrijd van deze zedenmeester gaf de markiezin de vrije teugel aan haar neiging tot losbandigheid. Zij hield er verschillende minnaars op na. Sainte-Croix, die zich geleidelijk van haar had gedistantieerd, begon haar op brutale wijze te chanteren. De door de koelbloedige moord op haar vader verkregen erfenis werd door de losbandige markiezin De Brinvilliers in nog geen drie jaar tijd erdoor gejaagd. Zij wilde zich nu ook meester maken van het deel der erfenis, dat haar broers en zuster ten goede was gekomen. Zij plaatste bij haar broers, die tesamen in hetzelfde huis woonden, een gewezen lakei van Sainte-Croix, met name La Chaussée. Hij bracht in 1669 haar broer Jacques en in 1670 haar broer Antoine door vergift om het leven. Sainte-Croix ontpopte zich als een volleerd chanteur. Hij liet haar twee promessen ondertekenen van respectievelijk 25.000 en 30.000 francs. Hij bewaarde deze met een dertigtal brieven van de markiezin en een aantal flesjes met vergift in een rode cassette. Verschillende malen trachtte de markiezin zich met list en geweld van deze cassette meester te maken. Toen de onverzadelijke markiezin ook haar zuster Thérèse d'Aubray en haar schoonzuster Marie-Thérèse Mangot om het leven wilde laten brengen, wist haar toenmalige minnaar, de jonge huisleraar van haar dochters, Briancourt, haar hier vanaf te brengen. Nu kwam hijzelf in levensgevaar te verkeren. Na twee mislukte aanslagen op zijn leven achtte hij het veiliger ergens buiten Parijs een betrekking te zoeken. Ook de markiezin had een cassette, waarin zij haar vergiften bewaarde. In een dronken bui had zij tegen een van haar kameniers gezegd ‘In dit kistje zitten heel wat erfenissen’. In Parijs noemde men sommige vergiften later weleens ‘erfenis-poeders’. Als een donderslag bij heldere hemel kwam voor de markiezin het bericht, dat Sainte-Croix dood in zijn laboratorium was aangetroffen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
149 Hij was overigens een natuurlijke dood gestorven. Haar eerste gedachte was ‘de cassette’. Zij stelde onmiddellijk alles in het werk om in het bezit te komen van dit kistje met de voor haar zo compromitterende inhoud, maar het was al te laat! Op de bezittingen van Sainte-Croix was op verzoek van een aantal schuldeisers gerechtelijk beslag gelegd. Bij de opening van de cassette vond de politie de volledige uitrusting van een beroepsgiftmenger. Aan de brieven en promessen van de markiezin werd aanvankelijk niet veel aandacht besteed. Kort daarop werd op verzoek van de weduwe van Antoine d'Aubry, La Chaussée op verdenking van moord op haar echtgenoot gevangen genomen. Na een langdurig verhoor op de pijnbank bekende hij de op last van de markiezin De Brinvilliers gepleegde moorden. Laatstgenoemde was intussen hals over kop naar Engeland uitgeweken. Zij werd door de Parijse rechtbank bij verstek ter dood veroordeeld. Daar zij bevreesd was dat de Engelse regering haar aan Frankrijk zou uitleveren, vluchtte zij naar de Nederlanden. Na vele omzwervingen vond zij ten slotte onderdak in een klooster te Luik. Hier werd zij op 25 maart 1776 door de Franse politie-inspecteur Bruant gevangen genomen. Daar de Fransen op het punt stonden Luik te ontruimen, bracht men haar over naar Maastricht, waar zij op 29 maart in de gevangenis van het stadhuis werd opgesloten. Bij haar arrestatie had zij zich hevig verzet tegen de inbeslagneming van een cassette, waarin zich naar zij beweerde een door haar geschreven biecht bevond. Het kistje werd verzegeld. Het daarin gevonden document, waarin zij o.a. in detail de door haar gepleegde moorden vermeldde, was voor de rechtbank het voornaamste bewijs van haar misdaden. Na haar gevangenneming trachtte zij een drietal keren zelfmoord te plegen, onder andere door het inslikken van spelden en stukjes glas. In de gevangenis te Maastricht probeerde zij de gerechtsdienaar Antoine Barbier, wiens vertrouwen zij had weten te winnen, over te halen, de Franse gerechtsdienaar Desgrez, die met haar bewaking was belast, te knevelen en haar dan door middel van een touwladder te laten ontsnappen. Een andere keer beloofde zij genoemde Barbier
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
150 1000 goudstukken, als hij haar zou helpen de kamerwacht te doden. Hij zou tevens twee paarden moeten stelen en haar de in beslag genomen cassette moeten bezorgen, waarna zij de inhoud hiervan zouden verbranden. Op bevel van Lodewijk XIV moest de militaire gouverneur van Maastricht maarschalk d'Estrades de markiezin naar Huy overbrengen, waar zij door Franse troepen onder bevel van De Montal werd afgehaald. Op 29 april werd zij opgesloten in de Conciergerie. In de 22 zittingen van haar proces bleef de markiezin op hooghartige wijze alle schuld ontkennen. De president van het Hoge Gerecht en verschillende van de rechters waren volgens ooggetuigen tot tranen bewogen, toen zij het op de beklaagdenbankje zittende frêle dametje trachtten te bewegen een rouwmoedige bekentenis af te leggen. Ook haar vroegere minnaar Briancourt was bij het afleggen van de voor haar zeer belastende getuigenis in tranen uitgebarsten. Het op 16 juli uitgesproken vonnis luidde, dat de beschuldigde gekleed in een ruw linnen boetekleed, op blote voeten, met een koord om de hals en een brandende kaars in de hand naar de hoofdingang van de Notre-Dame zou worden geleid om daar op haar knieën een openbare boete te doen. Daarna zou zij op een vuilniskarretje naar het schavot op de Place de Gréves worden gebracht om te worden onthoofd. Haar lichaam zou op de brandstapel worden verbrand en haar as in alle windstreken worden verspreid. Als biechtvader werd haar de bekende theoloog abbé Edmond Pirot toegewezen. Deze menslievende priester wist de tot nu van alle godsdienstige begrippen verstoken markiezin te bewegen haar lot als een goede christen te aanvaarden. In een tweedelig werk heeft hij later van minuut tot minuut de laatste ogenblikken van de veroordeelde beschreven. Zij werd nog aan een laatste verhoor onderworpen, waarbij zij een volledige bekentenis aflegde. Zij verklaarde geen andere medeplichtigen te hebben gehad dan Sainte-Croix en La Chaussée. Desondanks moest zij nog de pijnlijke foltering met water ondergaan, waarbij zij bij de door haar afgelegde verklaring bleef. Bij het invallen van de avond knielde zij op het schavot voor de
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
151 dodelijke slag. Abbé Pirot zette met bevende stem het ‘Salve’ in, dat door de samengestroomde menigte werd overgenomen. De devote wijze waarop deze vrouw de dood inging trof de toeschouwers zeer. Men zei zelfs dat zij ‘als een heilige’ was gestorven. Haar verbrande beenderen werden als ‘relieken’ door de menigte verzameld.
Tsaar Peter bezocht in 1717 Maastricht Over het verblijf van Tsaar Peter de Grote (1672-1725) in ons land in 1697 leerden wij vroeger op school in de geschiedenisles. Het Tsaar-Peterhuisje te Zaandam is nog altijd een toeristische attractie. Men beweert dat hij bij een bezoek aan het Gevangenpoortje in Den Haag de werking van enige hem daar getoonde folterwerktuigen wilde laten demonstreren op een der leden van zijn gevolg. Hij zou toen niet hebben begrepen waarom dit door de Nederlandse begeleiders beleefd maar beslist werd afgewezen. Bij zijn tweede bezoek aan West-Europa reisde de Tsaar, na een langer verblijf in Frankrijk, naar Aken. Van daar begaf hij zich op 27 juli in een rijtuig met vier paarden naar Maastricht. Te Gulpen, waar de Tsaar het middagmaal gebruikte, werd hij opgewacht door een aantal officieren en vijftig dragonders van het garnizoen te Maastricht, die hem op zijn reis naar Maastricht begeleidden. Bij Chaan (Scharn) werd zijne Majesteit verwelkomd door de militaire gouverneur van Maastricht, generaal baron Daniel Wolfgang De Dopf, door commandant generaal de Vilattes en de meeste officieren van het garnizoen. Zij escorteerden de tsaar naar de stad. Bij hun aankomst aldaar werden door honderd kanonnen ieder drie saluutschoten gelost. De tsaar wilde geen gebruik maken van het door baron De Dopf aangeboden logies in diens woning. Hij nam zijn intrek bij baron de
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
152 Crassier, (andere bronnen noemen de familie Varens) die in de voormalige Bokstraat naast het Koolpoortje woonde. Dit poortje vindt men nu ingebouwd in de achtergevel van Vroom en Dreesmann Achter het Vleeshuis. Het valt te betwijfelen of generaal De Dopf erg rouwig was over de weigering van de tsaar. Het herbergen van een gast, die de hier geldende begrippen op het gebied van etiquette en hygiëne aan zijn laars lapte en die op soms zeer despotische wijze kon optreden, was niet bepaald een pretje. Na het diner gaf de tsaar de wens te kennen het fort op de Sint-Pietersberg te bezichtigen. De gouverneur bracht hem in zijn koets erheen. Hun aankomst aldaar werd begroet met drie saluutschoten van de kanonnen. Na de bezichtiging van het fort en de onderaardse gangen, maakte de hoge gast onder begeleiding van officieren van het garnizoen te paard een rondgang langs de vestingwerken. 's Avonds had in het stadhuis een feestmaaltijd plaats, aangeboden door de Maastrichtse magistraat, waaraan ook de dames van de gastgevers aanzaten. Het feest zou worden besloten met een bal, dat echter door de tsaar niet werd bijgewoond. Hij had een vermoeiende dag achter de rug en begaf zich vroeg naar bed. De daarop volgende morgen woonde de tsaar in gezelschap van beide hoogschouten en burgemeesters der stad in een op het Bat ingerichte loge de verovering van de zogenaamde ‘Burcht’ bij. Dit was een sportief spel, dat geen slecht figuur zou slaan op het tegenwoordig in trek zijnde ‘Spel zonder grenzen’. Het dagtekent al uit de tijd van Karel V, die het schippersgilde hiervoor zelfs een privilegie gaf. Het werd opgevoerd bij het bezoek van vorstelijke personen o.a. op 3 juli 1538 bij de blijde inkomst van Cornelis van Bergen, prins-bisschop van Luik. In de Maas was op een stevige paal, ongeveer zes meter boven de waterspiegel een houten zeskantige toren of burcht gebouwd, waaraan enige aan beugels hangende ladders waren bevestigd. De burcht werd door twee man verdedigd tegen de aanvallen van in witte hemden en broeken geklede schippers. Na een signaal, gegeven door twee kanonschoten, gingen de in kleine bootjes gearriveerde
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
153 schippers tot de aanval over. Om het ‘echter’ te doen lijken losten ze enige geweerschoten en wierpen de verdedigers handgranaten, die op het water ontploften. Nadat de schippers op een klein houten platform onderaan de paal waren geklommen, moesten ze een der ladders zien te pakken te krijgen om daarlangs de burcht binnen te klimmen. Dit was echter niet zo eenvoudig, daar de verdedigers door een toestel de burcht snel konden laten ronddraaien. Daardoor moest degene die aan een ladder hing, deze door de middelpuntvliedende kracht al spoedig loslaten. Tot grote hilariteit van de toeschouwers kwam hij in het water terecht. Na ongeveer twee uur wist een vreemdeling, met name Hendrik Knap de burcht te ‘veroveren’. Voor deze prestatie ontving hij het burgerrecht van de stad en werd hij toegelaten tot het schippersambacht. De aanvallers werden beloond met 500 gulden en 7 tonnen bier. Gedurende dit schouwspel werd de tsaar een flinke lunch voorgezet. Als wij moeten geloven wat advocaat Bernard hierover vertelt moet het schouwspel de tsaar maar matig hebben bevallen. Hij zou de loge vóór afloop van het spel hebben verlaten. Zijne majesteit begaf zich daarna met baron De Dopf naar diens kasteel te Neercanne, waar hem een schitterend diner werd aangeboden. Na afloop van de maaltijd maakte het gezelschap een wandeling door de prachtige tuinen van het kasteel en het nabijgelegen bos. Bernard geeft hierover een andere lezing. Hij zegt: ‘De vorst bevond zich niet op zijn gemak, ondanks de eerbewijzen van generaal De Dopf. Hij stond plotseling van tafel op, begaf zich naar de stad en vertrok daarop direct naar Holland’. Andere bronnen vermelden dat de tsaar na afscheid te hebben genomen van zijn gastheer en de magistraat bij de Maasbrug aan boord ging van het jacht De Bing. Onder driedubbele salvo's van de kanonnen was hij stroomopwaarts vertrokken. Gouverneur De Dopf overleed het daaropvolgende jaar op 25 april, na een kortstondige ziekte, naar men beweerde mede tengevolge van de vermoeienissen ondergaan bij het bezoek van de tsaar.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
154
Anarcharsis Cloots, rijk revolutionair van Maastrichtse afkomst Op zekere dag in 1779 kreeg de Maastrichtse boekhandelaar en drukker Jean-Edme Dufour bezoek van een eigenaardig heerschap. Hij stelde zich voor als baron Anacharsis Cloots. Hij overhandigde Dufour een manuscript, dat hij onder de titel ‘Certitude des preuves du Mahométisme’ wilde laten drukken. Dufour vroeg echter zo'n lange levertijd, dat Cloots besloot het werk te Amsterdam te laten drukken. Daarin schijnt hij niet te zijn geslaagd, want het boek werd in 1780 te Londen gedrukt onder het pseudoniem ‘Ale-Gier Beer’. Uit een door de heer Jan Verzijl in de Limburgsche Leeuw van sept.-okt. 1952 gepubliceerde genealogie van Cloots blijkt dat hij van Maastrichtse afkomst was. Een van zijn voorvaderen, Antonius Cloot(s), werd op 21 augustus 1599 als ‘Thonis Cloet van Lymborch’ burger van Maastricht. In 1609 was hij molenmeester van de Bisschopsmolen aan de Stenenbrug. Hij wordt in 1610 vermeld als waard van ‘In de Reype’ aan de Houtmarkt en in 1619 als eigenaar van het pand genaamd ‘Dat Walt’ aan de St. Jorisstraat (nu Grote Staat) hoek Vijfharingstraat. Hij was kerkmeester van St. Mathias, in welke kerk hij op 20 oktober 1624 werd begraven. Een van zijn kleinzonen, Paulus Cloots, geboren te Maastricht op 26 januari 1633 vestigde zich te Amsterdam, waar hij op 15 oktober 1705 werd begraven. Deze tak van de familie telde onder haar leden verschillende succesvolle zakenlieden. De op 1 november 1692 te Amsterdam geboren Egidius Joseph Cloots, was bij zijn overlijden op 6 mei 1726 eigenaar van het kasteel ‘Goudenstein’ aan de Vecht. Zijn zoon Thomas Francis Cloots, Heer van Gnadenthal, geboren te Amsterdam 21 december 1720, verkreeg in 1756 van keizerin Maria Theresia een erfelijke baronnentitel. Hij huwde
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
155 op 18 november 1748 te Tegelen met Alida Jacoba de Pauw, een nicht van Jan de Witt. Zij overleed te Roermond op 30 oktober 1797. Van de acht uit dit huwelijk geboren kinderen noemen wij: 1e. Jean Baptiste, baron de Cloots de Gnadenthal, geboren op het slot Gnadenthal bij Kleef op 24 juni 1755. 2e. François Jean Adrien, baron de Cloots, geboren 20 augustus 1760, overleden 21 juli 1795. Hij erfde het slot Gnadenthal. De uit zijn huwelijk met Marie Alexandria Ferdinanda van Dael zu Eyll geboren dochter Françoise Cornelie Marie, huwde met Arnold Johan Antoon baron van Hövell tot Westerflier, heer van Wezeveld. Het slot kwam in het bezit van de familie van Hövell tot Westerflier, die het, naar wij menen, nog bezit. Jean Baptiste Cloots kreeg een gedegen Franse opvoeding. Hij leerde nooit goed Duits. Na zes jaren humanistische studie, volgde hij een militaire opleiding aan de militaire akademie voor jonge edellieden van Frederik de Grote te Berlijn. Er mocht daar geen Duits worden gesproken. Hij voelde niets voor een militaire loopbaan en ging zich geheel aan de filosofische studie wijden. In 1767 erfde hij een vermogen van 100.000 pond rente. In de jaren 1771-1775 maakte hij reizen door Frankrijk, Holland, Zuid Europa, Noord Afrika en Engeland. Na zijn terugkeer te Parijs werd hij daar een trouwe gast in alle bekende salons. Hij verkeerde vooral in kringen van vrijgeesten als Voltaire, Rousseau, Franklin en andere aanhangers van de ‘moderne’ filosofie. De naam Anacharsis nam hij aan als huldeblijk aan een skytische filosoof, die 600 jaar voor Christus verre reizen maakte. Cloots voelde zich geroepen de wereld te hervormen. Hij schreef een groot aantal werken, waarin hij zijn ietwat verwarde ideeën lanceerde. Hij was een fantast, een naïeveling en een geboren dupe van handige avonturiers. In 1786 toonde hij een grote bewondering voor de zich noemende Castriotto, prins van Albanië, generaal van de Montegrijnen en patriarch van de Griekse kerk, die door zijn optreden in Nederland, vooral te Amsterdam groot opzien baarde. Zijn werkelijke naam was Stiepan Zannowich. Hij was de zoon van een schoenhandelaar uit Budva. Hij was een der meest fantastische
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
156 avonturiers uit de 18e eeuw. In 1786 bood hij bij de toen dreigende oorlog met Oostenrijk de Nederlandse regering een leger van 10.000 Montegrijnen aan. Hij was zelfs verschillende malen de gast van de prins van Oranje. Deze Zannowich had het in 1775 klaar gespeeld te Amsterdam de kooplieden Chomel en Jordan o.a. voor een grote partij diamanten op te lichten. Daar hierbij de Venetiaanse gezant te Napels was betrokken, gaf dit geval aanleiding tot een jarenlang conflict met de Venetiaanse republiek, dat in 1784 dreigde over te slaan tot een oorlog tussen de Venetiaanse en de Nederlandse republiek. In 1795 was dit geval nog steeds niet afgedaan. De zogenaamde prins Castriotto maakte een ruim gebruik van de welgevulde beurs van zijn bewonderaar Cloots. Toen hij eindelijk door de mand viel, kostte het Cloots de grootste moeite niet als medeplichtige te worden gearresteerd. Zannowich pleegde op 31 mei 1786 in de gevangenis te Amsterdam zelfmoord. Bij het begin van de Franse revolutie bevond Cloots zich te Parijs. Hij stortte zich vol enthousiasme in de revolutionaire beweging. In de vergaderingen hield hij gloedvolle redevoeringen, die veel indruk maakten. Hij propageerde het idee van een wereldrepubliek, een soort verenigde naties. Hij noemde zich zelf ‘L'Orateur du genre humain’ (De redenaar van het menselijk geslacht) en de persoonlijke vijand van Christus. Hij wilde zelfs ballonnen naar de planeten sturen en een kosmische regering vormen. In 1792 werd hij lid van de nationale conventie en in 1794 plaatsvervangend ‘commissair des douzes’. Zijn in 1793 gelanceerd plan voor een wereld-grondwet en een verklaring der mensenrechten werd afgewezen. Zijn activiteiten brachten hem in conflict met Robespierre. Deze deed in de nationale vergadering een felle aanval op de adellijke revolutionair met een inkomen van 100.000 pond rente, die door zijn plannen voor een wereldrepubliek het Franse volk in de hele wereld gehaat zou maken. Cloots werd met Hébert en een aantal anderen gevangen genomen. Op 24 maart 1794 werden zij beschuldigd van activiteiten tegen de staat en ter dood veroordeeld. Cloots bleef tot het laatste ogenblik
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
157 zijn rol als hervormer en filosoof volhouden. Bij de guillotine verzocht hij als laatste van de groep te worden terechtgesteld, omdat hij nog even over een bepaald idee wilde nadenken. Hij stierf zoals hij had geleefd: als een naïeve, menslievende fantast!
Gouverneur Lowendal was een kleurrijk man Graaf Ulric Fréderik Woldemar Lowendal, in 1748 benoemd tot gouverneur van Maastricht en stimulator van het theaterleven in deze stad, werd op 1 april 1700 te Hamburg geboren. Zijn vader Woldemar, baron van Lowendal was groot-maarschalk en minister van de koning van Polen. Lowendal trad op dertienjarige leeftijd als gewoon soldaat in Poolse dienst. Een jaar later was hij reeds kapitein in het regiment van Staremberg. Na een korte succesvolle dienst in het Deense leger, nam hij in Hongarije met zijn compagnie grenadiers, onder het opperbevel van prins Eugenius, deel aan verschillende veldtochten en aan de verovering van Belgrado. In dienst van de keizer sloeg hij de aanvallen van de Spanjaarden op Sicilië en Sardinië af. In 1721 keerde hij terug naar Polen, waar Frederik August II hem tot kolonel van de infanterie en de bereden garde en in 1728 tot veldmaarschalk en inspecteur-generaal van de Saksische infanterie benoemde. In 1730 belastte de koning van Pruisen hem met de opleiding van jonge officieren. Na de oorlog in Polen (1733), nam hij in 1743 onder prins Eugenius deel aan de veldtocht langs de Rijn. Tsarina Anna van Rusland wist hem over te halen als luitenant-generaal in haar dienst te treden. Nadat hij op 8 augustus 1739 het Turkse leger had verslagen, benoemde de tsarina hem tot opperbevelhebber van het Russische leger, in welke hoedanigheid hij deelnam aan de strijd tegen Zweden en Finland. Daar hij het niet eens
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
158 was met de door keizerin Elisabeth van Rusland ingevoerde hervormingen nam hij ontslag uit de Russische dienst. Mede op aandringen van zijn oude krijgsmakker, de graaf van Saksen, ging hij op 1 september 1743 in op het hem door Lodewijk XV gedane voorstel, als luitenant-generaal van het leger in Franse dienst te treden. Al spoedig onderscheidde hij zich in verschillende veldtochten. Bij de inname van Freiburg werd hij door een geweerkogel vrij ernstig gewond. In de veldtocht van 1745 veroverde hij achtereenvolgens de steden Gent, Oudenaarde, Ostende, Nieuwpoort, Leuven en Namen. In 1747 veroverde hij het hele gebied gelegen tussen de Schelde en de zee. De grootste roem verwierf hij door de onneembaar geachte vestingstad Bergen-op-Zoom, na een beleg van slechts twee maanden, op 15 september 1747 tot overgave te dwingen. Men schreef zijn buitengewone militaire successen toe aan een geheime, door hem uitgedachte strategie. Na de verovering van Bergen-op-Zoom zou maarschalk van Saksen tegen Lodewijk XV hebben gezegd: ‘Sire, er is geen tussenweg. Men moet Lowendal ophangen of hem tot maarschalk bevorderen’. Dit laatste gebeurde op 23 september 1747. Na de verovering van Maastricht door de Fransen op 7 mei 1748 benoemde de koning Lowendal tot militair gouverneur van deze stad. Het schijnt dat Lowendal te kampen had met geldgebrek. Op 17 juni vroeg hij al een voorschot op zijn 10 mei ingegane traktement ten bedrage van 1100 gulden per kwartaal. De kosten van zijn huisvesting bedroegen 3000 gulden per maand. Lowendal was een hartstochtelijk liefhebber van het theater. Hij bracht zijn eigen troep acteurs onder directie van d'Orval mee. Hij liet met spoed de manege in de Jekerstraat ombouwen tot schouwburg en in de Batterijstraat een nieuwe manege inrichten. Op 19 mei had al de eerste voorstelling plaats. De eerste danseres van het gezelschap, mademoiselle Auguste, was niet alleen de lieveling van het Maastrichtse schouwburgpubliek, maar ook de geliefde van Lowendal. Zij vergezelde hem op zijn reizen. Hoe geliefd zij was bleek o.a. bij het vertrek van het regiment huzaren van Berchini. Zij boden haar als afscheidscadeau een met
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
159 diamanten versierde snuifdoos aan. Op 28 oktober 1748 vertrok Lowendal met zij dulcinea voorgoed naar Frankrijk. Hij werd op 16 december opgevolgd door graaf De Courtens. In Parijs woonde hij in een hem door de koning ter beschikking gesteld appartement in het palais du Luxembourg. Lowendal was zeer belezen. Men zegt dat hij vloeiend Latijn, Deens, Duits, Engels, Italiaans, Russisch en Frans sprak. Hij was erelid van de academie van Wetzlingen. Zijn beminnelijkheid, geestigheid en rechtschapenheid maakten hem overal bemind. Hij overleed op 27 mei 1755. Hij was tweemaal gehuwd geweest en had verschillende kinderen. Een aardige anecdote over Lowendal als hoveling aan het te Fontainebleau verblijvende Franse hof, waar hij een diner van koningin Marie Leczinska bijwoonde, vertelt Casanova in zijn ‘Histoire de ma vie’. ‘Ik zag de koningin van Frankrijk zonder blanketsel met een grote muts en een oud en vroom voorkomen, twee nonnen die op de tafel een bord met verse boter plaatsten, bedanken. Zij nam plaats, de tien of twaalf daar rondwandelende hovelingen gingen op een afstand van tien schreden in een halve cirkel voor de tafel staan. Ik voegde mij bij hen. Allen bewaarden een diep stilzwijgen. De koningin begon te eten. Zij keek niemand aan en hield haar ogen strak op haar bord gericht. Zij had een gerecht gegeten. Daar zij het naar haar smaak had gevonden vroeg zij hiervan nog meer. Hierbij liet zij haar ogen over de aanwezigen gaan, kennelijk om iemand te zoeken, die zij rekenschap van haar snoeplust kon geven. Zij vond er een, die zij als volgt aansprak. “Mijnheer de Lowendal”. Bij het noemen van deze naam zag ik een knappe man, twee duim groter dan ik, het hoofd buigen. Hij maakte drie schreden naar de tafel en antwoordde: “Madame”. “Ik geloof dat deze boven alle andere verkiesbare ragout een kuikenfricassee is”. “Ik ben van dezelfde mening, Madame”. Na dit op de meest serieuse toon gegeven antwoord, ging de koningin door met eten. De maarschalk trad drie passen terug en hernam
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
160 zijn plaats. Verlangend als ik was deze beroemde krijgsman, die Bergen-op-Zoom had veroverd, te leren kennen, was ik verheugd hiertoe bij deze gelegenheid te zijn gekomen. Door de koningin geraadpleegd over de kwaliteit van een fricassee gaf hij zijn mening op dezelfde toon als waarop men in de krijgsraad een doodvonnis uitspreekt’. Aldus Casanova.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
161
[Prostitutie en zedenmisdrijven in de 18e eeuw] Prostitutie werd in vorige eeuwen zeer zwaar bestraft Zoals iedere stad, waarin veel militairen waren gelegerd, oefende ook Maastricht in vorige eeuwen grote aantrekkingskracht uit op dames van lichte zeden, veelal afkomstig uit het buitenland. Dat door de overheden hiertegen streng werd opgetreden blijkt uit het groot aantal vonnissen van zowel het Brabantse -, als het Luikse Hooggerecht, waarbij zoals uit enige gevallen uit de 18e eeuw zal blijken, de straffen niet mals waren. In september 1762 stond voor het Luikse Hooggerecht te Maastricht terecht Marie, Elisabeth Oreyl (of Aureil) geboren te Verviers, gehuwd met Charles Bourgoin, alias Pellisier, wiens naam wij ook nog in andere vonnissen zullen tegenkomen. Zij werd beschuldigd in Maastricht een bordeel te hebben gehouden ‘hebbende sulken vuylen handel ook vijff à ses reysen (malen) voortgeset ende deselffs sekere parte off tantième, te weeten drie stuyvers van ieder schelling getrokken en geprofiteerd heeft van de vuyle winsten die de meysgens ten haaren huyse door haar prostitutie quaamen te gewinnen, soo als de beclaegde bij haar responsieën selffs bekent heeft...’. In het vonnis stond vermeld ‘...ten exempel van anderen en alle hoerenweerden off weerdinnen... bannen bedaegde uyt deese stad en districtie van dien, om altoos en ten eeuwigen daage... op poene van rigoureuser aan den lijven gestraft te worden’. Op 12 oktober 1762 was zij door den scherprechter de Brusselse Poorte uytgeleyd geworden. Gerechtsakten van september 1780 vermelden dat Maria Anna van Gangelt uit Eupen, bekend onder de naam ‘Matantje’ terecht stond ‘wegens snood en goddeloos leven en het ophouden van een hoerenhuys (in het Lantarenstraatje), tot verderf en verleydinge van vele jonkheid’. Zij had het geluk van de prins-bisschop van Luik gratie te verkrijgen, maar haar bezittingen moesten tot dekking van de gerechts-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
162 kosten worden verkocht. Op 20 oktober 1785 stond terecht Jenneton Pierret, afkomstig uit Luik, onder beschuldiging ‘jonge meysjes te debaucheeren en te verleyden tot een ondeugent en onkuys leven’. Daartoe behoorde o.a. het jong meisje Jenneton d'André, dat tegelijk met haar was gearresteerd. Zij bekende, dat zij ‘al over eenige jaren professie gemaekt heeft van ontuchtige vrouwspersoonen te vergaederen en van tijd tot tijd naar Spa te transporteren en van de participatie der winsten van deze ontuchtigen handel met haere drie kinderen te subsisteeren (bestaan)’... Zij had volgens haar zeggen ‘Jenneton D'André, oud ca. 17 jaar in Maastricht en buiten deese stad in verscheydene ontuchtige huysen gebracht en van de winst van haer lichaam geprofiteert’. Zij werd op 28 oktober 1783 veroordeeld tot 10 jaar verbanning uit deze stad op straffe van lijfstraf en in de kosten van het geding. De met haar terecht staande Jenneton d'André, afkomstig uit Herstal, bekende een ontuchtig leven te hebben geleid ‘...tot niets anders dienende als tot schandaal en verleydenisse der jeugt...’. Zij werd op lijfstraf verbannen voor de tijd van 5 jaar en tot betaling der gerechtskosten. De in de rechtszaak tegen Marie Oreyl genoemde Bourgoin, alias Pellisier, geboren te Versailles, oud 33 jaar stond op 18 oktober 1782 terecht. Hij had al heel wat beroepen uitgeoefend en was ook met comedianten door 't land getrokken. Te Brussel was hij gehuwd met Marie Elisabeth Oreyl. Met haar en een concubine May van den Banck had hij daar een wijnhandel en een bordeel geëxploiteerd. Uit Brussel verbannen week hij uit naar Brugge, maar ook hier werd hij wegens bordeelhouderij veroordeeld tot geseling en verbanning. Hierna had hij met voornoemde vrouwen te Luik een bordeel gehouden. In 1762 was hij in Maastricht, waar hij in het Heyestraatje een bordeel exploiteerde met medewerking van zijn vrouw, een zekere Marie Crétien en de vijftien-jarige uit Namen afkomstige Marie Agnes Mellican. Dit meisje vertelde later voor de rechter, dat zij in een ziekenhuis te Parijs een kind ter wereld had gebracht, dat in een vondelingengesticht was ondergebracht. Zij had de zgn. Pellissier in
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
163 een café te Brussel leren kennen. Zij werden allen op 20 oktober veroordeeld tot verbanning en betaling der gerechtskosten. Hoe zwaar het niet naleven van de verbanningsvoorwaarden werden gestraft zou Anna Marie Systermans, oud 23 jaar en afkomstig uit Heerlen, moeten ondervinden. Zij was al eerder veroordeeld tot verbanning uit de stad, wegens hoererij te Maastricht en Vroenhoven. Omdat zij desondanks toch naar Maastricht was teruggekeerd werd zij op 2 april 1762 veroordeeld tot geseling met 6 roeden, met iedere roede 6 slagen en opnieuw verbanning uit de stad. Na ook te Namen wegens prostitutie te zijn veroordeeld tot geseling en verbanning keerde zij voor de derde maal in Maastricht terug, waarvoor zij nu bestraft werd met geeseling met 12 roeden met ieder 10 slagen, brandmerken en op poene van zware lijfstraffen verbanning uit de gehele generaliteit. Uit bovenstaande is slechts een kleine bloemlezing uit de vele vonnissen wegens prostitutie uit de 18e eeuw.
Hoe een prostituée in 1733 veroordeeld werd Bij het neuzen in oude gerechtelijke archieven vindt men tussen het droge ambtelijke proza soms levendige beschrijvingen van het toenmalige dagelijkse leven in onze stad. Vooral in de akten van de in de 17e en 18e eeuw veelvuldig voorkomende strafzaken tegen prostituées treft men soms beschrijvingen aan van een opmerkelijke ‘couleur locale’. Een niet onvermakelijke affaire vinden wij in de akten van een strafzaak door hoogschout De Surlett aanhangig gemaakt tegen Anna Catharina Nassauw, huisvrouw van Johannes Reiniers. Wij laten enige uittreksels volgen van de het door beklaagde op 5 oktober 1733 gegeven ‘Personele Antwoord’. Zij verklaart: ‘gebooren en gedoopt te sijn binnen dese stadt in de
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
164 parochie van St. Jacob, out te wesen 32 jaeren ende getrouwt te sijn tegen toecomende Mey twaalf jaeren, alhier binnen de St. Janskerk met Joannes Reinier, borger en inwoonder, van de gereformeerde religie deser stadt, toen ter tijd lakenwever, die vier jaeren naer den trouw hem begeven heeft in militairen dienst onder het regiment van Prince Albert, tegenwoordig in garnisoen te Doornick’. Op de haar gestelde vragen antwoordde zij: ‘Dat sy nu maer uit derde jaer een onkuys leven gevoert heeft en dat haeren man haer daertoe d'eerste aenlijdinge gegeven heeft, ten tijde sy beyde tot Maenen in garnisoen waeren... dat sy met een sergeant van 't regiment van Alva lange aengehouden en in overspel geleefd heeft en van denselven het kint, 'tgeene gepasserd ende gedoopt in de parocchie van St. Nicolaes, gebaert heeft, synde die familieariteyt voorts gecomen doordien den voors. sergeant toen der tijd by wijlen der gedetineerde moeder in de kost was... dat sy omtrent den 15 maenden, wanneer sy met haer moeder saliger, was woonende langs de Maese ten huyse van Ghys den brouwer, des naghs door den hallebardiers van de heeren hoogschouten, beneffens seekere Walinne, door de wandelinge geheeten Lysbeth dos Pattan et Demey, is worden opgeligt ende binnen de hoofwachte deser stadt geconfiskeert, ende des anderen daghs door de bedelvoogden (gerechtsdienaren) te samen met de Walinne dese stadt de Brusselse poorte is worden uytgeleyt... dat sy drie weeken naer die uytleidinge, naer haer op de Smeermaes soo lange opgehouden te hebben, weder omtrent de Tongerse gecomen synde, met permissie van Pieter la Haye dese stadt weder is ingecomen, ende alleenelyck met twee heerenknechten onkuys geleeft heeft, sulx enkel uyt armoede, hebbende van ieder een schellinck betomen... Op den 21 des voorleden maent september op haere camer omtrent vyf-uyren des avonts syn gecomen twee soldaten van het regiment Marsvillar, waeraf eenen genaemt was Johannes, dat sy naer eene canne bier met voors. twee soldaten gedroncken te hebben, ten halve sesse met deselve is uytgegaen om eenen brief te bestellen op de Brusselsestraet naest den Engel, ende dat sy drie s'samen wederom syn t'huys gecomen omtrent seven uyren, als wanneer Johannes
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
165 een pint brandewijn heeft laeten haelen, die sy onder haer driën ende seekere Ida, mede op 't Gragtje in de huyskens van Broeckmans wonende, hebben uytgedroncken. Beyde soldaeten tot middernagt op haer camer syn gebleven ende Ida tot elff uyren, sonder eenige onkuysheyt met de soldaeten bedreven te hebben... Johannes heeft syn gelt uyt seynen sack in een cattoene lapken gedrayt, en hetselve onder syn hooft gelegt heeft, die aldaer in slaep geraekt synde, door haer is worden weghgenomen en geleyd tussen de glase venster in de muyr, dogh dat sy geene intentie heeft gehad om het selve gelt te behouden, maer alleen om Johannes wacker geworden synde, wat te laeten soecken, hebbende het gelt alleenlyck bestaen in seventien schellingen, een stuckje van 12½ sent en eenen blaumuyser... Genoemde soldaet Johannes des nagts tussen een en twee uyren wacker geworden synde en syn gelt missende geseyt heeft tegen haer “ghy hebt myn gelt genoomen” waer op sy geantwoort heeft van geen gelt te weeten... Dat Johannes oock aen den anderen aldaer present synde soldaet naer syn gelt gevraegt hebbende, denselve oock geantwoort heeft van geen gelt te weeten, hoewel denselve gesien hadde, dat sy het gelt tussen de venster en de muyr verborgen had... dat Johannes daer over groot rumoer makende en sig beclagende dat hem syn gelt gestoolen was, daer op van onderen is opgecomen eenen soldaet van Leuven genaemt Bermain, den welcken van haer heeft willen weeten waer sy dat gelt gelaeten hadde, en dat sy eenige slagen van Bermain ontfangen hebbende, hem versogt heeft van niet meer te slaen en hem de plaetse heeft aengewesen, daer sy het gelt geleyd had. Immediatelyck naer de gedaene aenwysinge had genoemd soldaet haer stillekens in de oore gesuggereert dat sy seggen soude dat Ida het gelt had weggenomen, hetgeene sy dan oock gesegd hebbende, Johannes uyt haer camer naer die van Ida is gegaen, altyd continuerende syn misbaar en geroep over syn gestoolen gelt. Op het voors. geruch was de wagt, door Ida geroepen, aengecoomen, dogh niemand medegeleyt... Ter wylen de wagt ten haeren huyse nog was is zij door aenraedinge
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
166 van Johannes gegaan naer de houtmaese by seeckere Catharina Piccard, alwaer hij haer heeft comen vinden, alwaer sy beyde de meerrest van den nagt hebben gepasseert... dat sy des morgens ten acht uyren ten haere huyse gereverteert synde met Johannes, sy beneffens Ida aenstonts door de wagt syn worden opgeligt en eerst naer de Wyckerpoort en daernaer op de hooftwagt en eyndelyck naer het stadhuys met Ida is gebracht.’ Het vonnis vermeldt o.a. ‘dat sy hoewel een getrouwde vrouw synde, niet alleen een kint in overspel gewonnen heeft, maer oock dat deselve veele jaeren haer als een publycque hoere heeft geprostitueert ende van de vuyle winste haerer lichaem geparticipeert, tot verleydinge soo van de borgers, als van de militairen deser stadt’. Zij werd veroordeeld om op het schavot door de scherprechter te worden gegeseld met vijf roeden, met iedere roede kreeg zij zes slagen en verder werd ze levenslang verbannen uit deze stad.
Prostituées verleidden soldaten tot desertie In de 18e eeuw werden verschillende Maastrichtse prostituées veroordeeld wegens verleiding tot en medewerking aan desertie van soldaten van het Maastrichtse garnizoen. Op 18 november 1727 stond voor een dergelijk feit terecht Marie Bollaard. Zij was overigens geen onbekende bij de Maastrichtse justitie. Op 5 februari 1723 was zij wegens overspel voor drie jaren uit de stad verbannen. Op 5 april 1725 stond zij terecht wegens diefstallen van stoffen bij Maastrichtse winkeliers. Zij werd toen in het Vijfharingstraatje met de gestolen waar achterhaald en in het oude stadhuis gevangen gezet. Ofschoon zij verschillende malen uit de stad was verbannen en door de bedelvoogden buiten de poorten was gebracht, was zij weer teruggekomen om hier, zoals in het proces wordt vermeld ‘de haere te spele’.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
167 Nadat zij voor de rechtbank had bekend, dat zij met medewerking van haar zuster Cathrijn soldaten tot desertie had overgehaald, werd zij op 14 april 1728 veroordeeld tot strenge geseling door de scherprechter met tien roeden, met iedere roede kreeg ze zes slagen, verder werd ze veroordeeld tot levenslange verbanning. Op 5 november 1785 stond terecht Gertruid Gijsen. Zij werd ervan beschuldigd in 1777 een aantal soldaten van het regiment Weilburg geholpen te hebben bij hun desertie en vlucht naar Smeermaas. Zij waren daar door Duitse werfofficieren overgehaald tot dienstneming in het Pruisische leger. Op 1 augustus 1777 was zij met een der deserteurs met name Scheffer getrouwd, maar bij haar arrestatie bevond zij zich reeds gedurende 15 maanden alleen te Maastricht. Zij werd ervan verdacht hier met prostitutie de kost te verdienen. In 1785 werd Maria Helena Kerswiller op bevel van de militaire bevelhebber van Maastricht in arrest gesteld. Na verhoor door de krijgsraad werd zij overgeleverd aan het Brabants Hooggerecht. Zij werd ervan beschuldigd betrekkingen te onderhouden met naar Smeermaas uitgeweken deserteurs. Niet alleen had zij hun hemden en sokken gewassen en bewaard, maar ook brieven van hen overgebracht naar soldaten van het garnizoen. In deze brieven trachtten de deserteurs de soldaten over te halen hun voorbeeld te volgen. De beklaagde gaf wel toe brieven te hebben overgebracht, maar beweerde niet op de hoogte van de inhoud hiervan te zijn geweest. Zij had zelfs niet geweten aan wie deze waren gericht, aangezien zij niet kon lezen. Uit eensluidende verklaringen van betrouwbare getuigen bleek dat zij aan desertie van soldaten had meegewerkt. Nadat deze haar bajonetten hadden bezorgd, had zij voor touwen gezorgd, waarmee zij uit de kazerne konden ontvluchten. Bovendien had zij de plaatsen aangewezen waar zij ongemerkt de grens konden overgaan. Zij had ook voor overbrenging van hun bagage gezorgd. Op 5 oktober 1785 werd zij voor bovengenoemde feiten en omdat ‘sy alhier in de stad een hoereleven leidende, sig schuldig gemaakt heeft aan het debaucheeren en helpen debaucheeren van soldaten tot desertie uyt den dienst van desen lande... “veroordeeld” om op een schavot door den scherprechter wel strengelijk te worden gegeeselt
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
168 met agt roeden, met iedere roeden, ses slagen, bannende haar voorts uyt deese stad... voor altoos’. Tegelijk met Marie Kerswiller stond voor de zelfde feiten als bovenomschreven terecht haar ‘cameraadse’ de weduwe van Willem Opbroek. Zij had bovendien een korporaal met name Jonas, van het korps van kolonel Steinbach tot desertie verleid en hem bij zijn vlucht naar Smeermaas geholpen. Bovendien had zij zich in ‘Maastricht’ als eene soldatehoere gedragen’. Zij werd voor zes achtereen volgende jaren uit de stad te verbannen. Deserteurs uit Staats gebied bevonden zich in Smeermaas in veiligheid, omdat dit plaatsje behoorde tot het gebied van de Vrije Heerlijkheid Petersheim. Zij vielen hier meestal in handen van Pruisische werfofficieren. Begrijpelijkerwijze waren de activiteiten van deze weefofficieren een doorn in het oog van de Staatse overheid. In 1733 waren twee Pruisische ronselaars uit Aken, met name von Wolfshagen en von Delwig, te Wittem in een hinderlaag gelokt. Zij werden met de hun vergezellende sergeant Baumgarten door onderofficieren en soldaten van het garnizoen te Maastricht gevangen genomen. Na een verhoor in de hoofdwacht werden zij voorlopig opgesloten in een van ijzeren tralies voorzien vertrek in de herberg ‘In de Helm’ (nu ‘Du Casque’). Vandaar werden zij overgebracht naar de gevangenis aan de Sint-Pieterspoort. Zij werden door de krijgsraad veroordeeld tot de dood door de kogel. De terechtstelling had plaats op 21 januari 1733. Als gruwelijke bijzonderheid wordt vermeld, dat luitenant von Wolfshagen getroffen werd door acht en luitenant von Delwig door zeven musketkogels. Zij waren niet direct dood en bloedden ter plaatse dood. Sergeant Baumgarten moest de terechtstelling bijwonen en werd daarna over de grens gezet. Luitenant von Wolfshagen werd in de toen Gereformeerde kerk van St. Mathias begraven en Luitenant von Delwig in de Minderbroederskerk.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
169
Wat een lifster in 1719 te Maastricht overkwam Dat ook in de achttiende eeuw het liften voor een meisje niet zonder gevaar was, leren wij uit de criminele akten van het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht. Een 25-jarig meisje uit Antwerpen met name Petronella de Hard (of Daert), dat in Maastricht werk wilde gaan zoeken kreeg van een vrachtrijder uit Maastricht, bekend als Joseph de Voerman, een lift naar deze stad. Na hun aankomst te Maastricht bracht de voerman haar naar de aan de Brusselsestraat gelegen herberg ‘De Tinnen Pot’, waar hij haar, nadat hij zijn vrachten had afgeleverd zou komen afhalen om voor haar een onderdak te zoeken. Het meisje had er geen idee van dat zij zich daar in een, voornamelijk door soldaten bezocht bordeel bevond. Na zijn terugkomst zei de voerman tegen de waardin, dat hij het meisje even alleen wilde spreken. Zij gingen met hun drieën naar een kamer op de bovenverdieping. De vrouwen gingen op het bed zitten en de voerman op een stoel. Plotseling stond hij op en begon met de waardin te stoeien, die ook het meisje in de stoeipartij betrok. Tegen laatstgenoemde zei de voerman ‘laet ons eens een plaisierke nemen, dat is voerman vragt’. Met hulp van de waardin wist hij het zich hevig verzettende meisje te overmeesteren, maar hij werd hierin gestoord door een man die plotseling in de deur stond. Petronella vond daarna een onderkomen in ‘Het Hof van Vriesland’. Daar kreeg zij bezoek van de voerman en de waardin uit de ‘De Tinnen Pot’, Magdalon, echtgenote van Coen Eeckels, die bij de ‘Molenpoorte aen de Maese’ een bier- en brandewijntapperij had. Zij vroeg wat Petronella voor de kost deed. Nadat deze had gezegd, dat zij van beroep spinster was, beloofde de waardin haar een ‘spinrat’ te sullen bezorgen, als zij een paar dagen bij haar in dienst wilde komen. Mede op aanraden van de voerman stemde het meisje hierin toe.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
170 In de gelagkamer van de ‘De Tinnen Pot’ had zij later met de waardin en een daar zittende man een paar potjes bier gedronken, waardoor het drietal in een vrolijke stemming geraakte. De waardin stond plotseling op en liep onder een vrolijk ‘Comp meede naer boven, allen wie mij lief hebben die aenvolgen’ de trap op. Petronella riep daarop ‘Ick heb u lief, ik sal u volgen’ en ging met haar naar boven. De waardin verzocht het meisje in een der kamers het bed op te maken. Toen zij hiermede bezig was stampte de waardin een paar malen op de vloer. Op de vraag van Petronella, waarom zij dit deed, antwoordde zij lachend ‘dat sul je wel weten als je hier een of twee dagen bent geweest’. Even daarna kwam de man met wie zij beneden had zitten drinken de kamer in. Op verzoek van zijn vrouw zette de waard een stoel met daarop een paar glazen bier en brandewijn voor de deur van de kamer. Wat zich daarna in die kamer afspeelde, vind men vermeld in een gerechtsakte van 21 oktober 1721, waarin Petronella de Hard vertelt hoe zij door de man met medewerking van de waardin op geweldadige wijze is verkracht. De tekst van deze akte is zo scrabeus, dat het wel een passage lijkt uit een of andere pornografische roman! Petronella kwam later ‘suchtend en weenend’ naar beneden. De man had bij het weggaan een rijksdaalder op de tafel geworpen, die ze niet had aangenomen. Hij had daarbij gezegd ‘Ick kom morgen terug en sal u dan dobbel betalen’. Hierop antwoordde de waardin, dat Petronella ‘altijd tot syn dienst sou syn’. Later bleek dat men het meisje dronken had gemaakt door brandewijn in haar bier te gieten. Nadat Petronella de politie van het gebeurde in kennis had gesteld, werden de waard en de waardin van de ‘Tinnen Pot’ en ook Joseph de Voerman in de Sint-Pieterspoort opgesloten. De man die haar had verkracht droeg naar zij verklaarde ‘een kleed met silveren knoopen’. Het bleek een militair van het garnizoen te zijn met name Bartholomeus Claessen. Hij moest terecht staan voor de krijgsraad. Over zijn verder lot hebben wij niets kunnen vinden. Daar het militair gerecht in dergelijke gevallen zeer streng optrad, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij zijn daad met de dood heeft moeten bekopen.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
171 Magdalon verklaarde voor het gerecht niet te hebben gezien of gehoord wat zich in de kamer had afgespeeld, daar zij naar beneden was gegaan. Aan andere getuigen had zij echter het gebeurde in kleuren en geuren verteld. Zij had daarbij gezegd, dat zij in moeilijkheden verkeerde omdat zij, zoals zij zei het meisje ‘Voor wat lighs ofte oneerlijcks’ had gehouden, maar dat zij gebleken was ‘een eerlyck vrouwmensch te syn’. De vroedvrouw Margaretha Prins, die, op bevel van het gerecht, Petronella had onderzocht, verklaarde dat zij bij haar sporen van verkrachting en mishandeling had aangetroffen. Petronella die hangende het onderzoek de stad niet mocht verlaten, kreeg bezoek van een paar vriendinnen van de waardin, een juffrouw Catherina Daniels en een mevrouw Conincks, laatstgenoemde met haar man. Zij trachtten haar over te halen de stad te verlaten en niet tegen Joseph, de Voerman te getuigen. Men dreigde-haar zelfs van alle kanten te zullen vervolgen, indien zij hieraan geen gevolg zou geven. Petronella wees erop dat zij de stad niet mocht verlaten, waarop juffrouw Conincks beweerde, dat dit door schepen De Quaede, met wie zij bevriend was, wel in orde gemaakt zou worden. Men zou haar geld geven en kleren om onherkenbaar de stad te kunnen verlaten. Zij zou naar Beverst (bij Hasselt) moeten gaan, waar de pastoor, die een neef van de waardin was een onderkomen voor haar zou zoeken. Een minderbroeder zou haar daar geld komen brengen. Na lang aarzelen stemde het meisje toe. Zij moest de kleren van een met de familie Conincks bevriend appelvrouwtje aantrekken. Voor haar vertrek beloofden alle betrokkenen onder ede dat zij over het gebeurde het stilzwijgen zouden bewaren. Men vertrouwde erop, dat Petronella zou zwijgen, daar zij anders vier families in het ongeluk zou storten. Via de Bospoort wist Petronella, in de kleren van het appelvrouwtje, de stad uit te komen. Zij wist Beverst te bereiken, waar een minderbroeder haar een paar dagen later het beloofde geld kwam brengen. Intussen was te Maastricht bij het onderzoek naar de verdwijning van Petronella de Hard aan het licht gekomen wie haar bij de vlucht
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
172 hadden geholpen. De Luikse Vice-Schout Galliot dreigde alle betrokkenen achter slot te zetten, als zij niet onmiddellijk ervoor zouden zorgen dat zij weer te Maastricht terug kwam. Een zoon van Catherine Daniels is toen met het appelvrouwtje het meisje in Beverst gaan halen. De door het Hoge Gerecht in deze zaak uitgesproken vonnissen ontbreken helaas bij de stukken. De straffen zullen wel niet mals zijn geweest.
De verzorging van geestelijk gestoorden in de 18e eeuw. Zedeloze toestanden in zinnelozenhuis De verzorging van ‘zinnelozen’, zoals psysisch gestoorden vroeger werden genoemd, had in vroeger eeuwen te Maastricht voornamelijk plaats in kloosters. In de 15e tot de 18e eeuw waren dit o.a. de Faliezusters en de Cellebroeders. De Faliezusters vestigden zich hier in 1470 in het voormalige refugiehuis van de familie De Mérode, genaamd ‘De Poort van Pietersheim’. Het was gelegen achter de stadswallen in de Sulsruwe (nu Begijnenstraat). Zij dankten haar naam aan de zwarte falie (sluier), waarmede zij buiten het klooster het gezicht bedekten. De Maastrichtse magistraat had hen toegestaan zich hier te vestigen op voorwaarde dat zij geen kloosterregels zouden aannemen en zij de verzorging van zieken op zich zouden nemen. Er werden ook wel ‘zinnelozen’ van het vrouwelijk geslacht bij hen ondergebracht. In 1674 traden de zusters toe tot de Derde Orde, waarna zij hun verplichtingen ten opzichte van de ziekenverzorging niet meer nakwamen. Het stadsbestuur schijnt niet
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
173 tegen deze schending van de afspraken te zijn opgetreden. In de 18e eeuw werden ook wel eens geestelijk gestoorde vrouwen en meisjes verzorgd door de Grauwzusters in hun klooster aan de Heksenhoek. De Cellebroeders, ook wel Lollarden of Alexianen genaamd, behoorden eveneens niet tot een geestelijke orde. Zij vormden een gemeenschap van leken, die zich belastten met de verzorging van zieken en krankzinnigen en het begraven van de slachtoffers van epidemieën. Zij waren vanaf 1438 gevestigd aan de Brusselsestraat. Nadat zij in 1469 door de paus tot geestelijke orde waren verheven en de prinsbisschop van Luik hun de status van kloosterorde van de regel van St. Augustinus had verleend, trachtten zij zich aan de verzorging van zieken te onttrekken. Zij werden echter door de prins-bisschop tot de orde geroepen. Hij weigerde de Cellebroeders tot de geestelijke stand toe te laten en gelastte dat zij hun verplichtingen ten opzichte van het stadsbestuur stipt zouden nakomen. Zij maakten zich vooral bij de pestepidemieën, waardoor de stad Maastricht in het verleden een tiental malen werd geteisterd zeer verdienstelijk. Bij de Cellebroeders werden niet alleen geestelijk gestoorden ondergebracht, maar ook personen, die om de een of andere reden aan het maatschappelijk leven moesten worden onttrokken. Dit waren niet alleen personen, die een correctionele straf moesten ondergaan, maar ook kinderen die daar door hun ouders werden geplaatst wegens losbandige levenswandel, homo-sexuele neigingen, drankmisbruik en ook wel omdat zij tegen de wil der ouders in militaire dienst wilden of een huwelijk beneden hun stand wilden aangaan. Het kwam ook voor dat een echtgenote haar man enige tijd liet opsluiten wegens drankmisbruik, onbehoorlijk gedrag of zelfs om hem te onttrekken aan gerechtelijke vervolging wegens een door hem gepleegd delict als b.v. frauderen met belastingen e.d. In laatstgenoemde gevallen moesten de kosten van het verblijf door de familie worden betaald, in andere gevallen werden deze grotendeels door het stads- of armbestuur vergoed. In de 18e eeuw werden dergelijke zinnelozehuizen ook wel door particulieren geëxploiteerd, zoals het door een zekere Gerard Delnoz
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
174 beheerde huis, gelegen aan de Grachtstraat. Dit werd naar aanleiding van de vele klachten betreffende de behandeling van de daar inwonenden op 4 mei 1767 door het stadsbestuur opgeheven. De daar behandelde personen werden overgebracht naar het in de St. Antoniusstraat gelegen huis van de heer August Laroque. Door de manier waarop het stadsbestuur Laroque financiëel ondersteunde kreeg diens huis geleidelijk de functie van stadszinnelozen- en verbeteringstehuis. Bij een controle door de stadsdokters werden daar op 18 maart aangetroffen 8 zinneloze mannen en 10 vrouwen benevens 3 niet zinneloze mannen, daar opgesloten wegens ‘kwaed gedrag’. Twee vrouwen waren kort daarvoor aldaar overleden. In de raadsbesluiten vinden wij in de jaren 1767 tot 1770 tal van vermeldingen over plaatsing van mannen of vrouwen in het ‘zinnelooshuis’, geheel of gedeeltelijk op kosten van het stadsbestuur. De directeur Augustus Gregorius Prosperius Laroque (ook wel vermeld als La Roque) werd in 1723 te Pampelune (Biscaye) geboren. Hij stamde uit een niet onaanzienlijke familie. Omstreeks 1744 kwam hij naar Maastricht, waar hij onder andere meester van de ‘nachtwerkers’ was. Op 31 oktober 1753 trouwde hij met Margaretha Gouron, de dochter van een z.g. nachtwerker. Dit was voor iemand als Laroque zeker een mesaillance. Stadswerkers waren mannen belast met het schoonmaken van sekreten en riolen. Deze werkzaamheden, die bij nacht geschiedden stonden bij de Maastrichtenaren even laag aangeschreven als die van de z.g. vilders. Na het overlijden van zijn echtgenote hertrouwde Laroque op 18 april 1773 met Aldegonda Willems. Zij overleed op 23 juli 1776. In de raadsbesluiten van de jaren 1767 tot en met 1779 vinden wij een zestigtal besluiten, die betrekking hebben op het plaatsen van geestelijk gestoorden in het stadszinnelooshuis. Gewoonlijk was het een familielid, dat opname verzocht van een zoon, dochter, broer of zuster wegens ‘dangereuse’ of ‘furieuse sinneloosheyt’ en ‘dugtende onheylen’, zoals dit in de raadsbesluiten wordt vermeld. Over het algemeen blijkt tussen Laroque en het stadsbestuur een
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
175 goede verstandhouding te hebben bestaan. In maart 1778 kreeg hij echter van het stadsbestuur een reprimande wegens het zonder hun voorafgaande toestemming aanschaffen van twee matrassen, beddegoed en kledingstukken, als vervanging van op last van de stadschirurgen verbrande exemplaren, afkomstig van een aan een besmettelijke ziekte lijdende patiënte. Hij kreeg daarom slechts 50 gulden van de gevraagde 76 gulden vergoed. Omstreeks 1778 begonnen in de stad vreemde geruchten in omloop te komen over de in het zinnelozenhuis heersende toestanden. De directeur zou zich, naar men vertelde, meermalen aan bij hem inwonende vrouwen en meisjes hebben vergrepen. Naar aanleiding van deze geruchten liet het Hoge Brabantse Gerecht ter plaatse een onderzoek instellen. Ondanks een op 8 november 1779 aan het stadsbestuur gericht schrijven, waarin Laroque protesteerde tegen het in zijn huis verhoren van drie daar verblijvende vrouwen door de procureur van het Hoge Brabants Gerecht, werd het onderzoek voortgezet. Hierbij kwam aan het licht, dat Laroque de aan hem toevertrouwde vrouwen en meisjes tot ontuchtige handelingen dwong, en dat er in dit zinnelooshuis ontstellende toestanden heersten. Hangende het onderzoek werd Laroque in het oud-stadhuis opgesloten. Het stadsbestuur van Maastricht benoemde als vervanger van Laroque, de heer Gerard Gulikers. Laatstgenoemde schijnt het ontslag reeds lange tijd daarvoor te hebben verwacht, want reeds op 3 september 1778 solliciteerde hij naar de functie van ‘opzichter in het stadszinnelooshuys voor het geval Laroque zou koomen te bedanken’. Het dossier van de voor het Hoge Brabantse Gerecht aanhangig gemaakte strafzaak tegen Laroque bestaat uit een enorm aantal akten van getuigenverhoren, confrontaties, doktersattesten, beslagleggingen op zijn goederen, enzovoort. De met het onderzoek belaste Vice-Hoogschout Jacoby de Cadier diende op 29 december 1779 zijn uit 72 foliovellen bestaande ‘conclusie en klagte’ in. Wij lezen hierin, dat Laroque, die gedurende 13 jaren directeur van het stadsziekenhuis was ‘niet alleen syne domestiques, maar ook
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
176 andere personen aan hem toevertrouwd, ongebonden heeft laten leeven, met elkander samen occupeeren, inplaets van afzonderlijk te plaetsen, als bevoolen was en zig zooverre is te buytren gegaen van niet alleen in vleeselijke gemeenschap te leeven, zoo met sijne maegden, als met verscheyde andere geconfineerde (gevangen) vrouwslieden, gehuwd en ongehuwd, terwijl hij zelf gehuwd was en later ook toen hij weduwnaer was.’ De Vice-Hoogschout haalt een aantal verklaringen van getuigen aan, die aantoonden dat ‘Laroque toeliet aan de geconfineerden van beyde sexen van zig saemen met dansen en speelen te vermaeken en omdat hij in het openbaer met syne nigte op een geyle en onbeschaemde wyze omging, haer kussende en verdraegende te zitten op syne beddeplank’. ‘de weduwe Strickens in voors. tugthuys haer dogter op de schoot van Laroque heeft vinden zitten’ ‘het in de beklaegdens huyshouden omging als in een hoerenhuys’ ‘er geen dag passeerde of men hoorde Laroque óf de meyd, óf vrouw Jansen op de billen klatsen, of men zag hem de vrouwslieden op de plaets tussen de benen agter de rokken vatten, of met spuytjens onder de rokken spuyten’ ‘een getuyge zag hoe Laroque een en andere vrouwspersoon op syne caemer op haer bloot gat sloeg’ ‘de meyden Joanna Mertens en Marie Ritsen door Laroque vleeselijk bekent zijn geworden, de eerste toen syn vrouw nog leefde’ ‘Laroque ook egtbreuk pleegde met de jonge dogters Marie van Utregt en Antonette Therix en met de gehuwde vrouwen Jansen, Coenen en le Compte’ ‘hij de meyd Marie Boshouwers met geschenken probeerde te corrumperen’ ‘hij tweemael op de daed betrapt was met Geertruyd Heynen en vyfmaal met Aldegonda Broeders, beyde onnoosele mensen’ ‘hij Marie Creemers en Marie Marjanne als dienstmeyden by hem gewoont hebbende, bedurven heeft en syn zeer wulpsen handel dreef met vrouw van der Plas en Ida Tans, onnoosel en gekluystert synde’ ‘hij twee meysjes, een 14 en het andere 9 jaar oud, met hun broeder aengenoomen had als syn eygen kinderen... hij het oudste meys-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
177 je tot ontugt had verleyd en haer op allerhande weyse gebruykt heeft’ (er wordt nog bij vermeld, dat zijn vrouw het drietal de deur had uitgejaagd nadat zij de broer met de meid had betrapt!) ‘Albertus Broecops Laroque met syne nigte heeft zien te bedde leggen en haer in die nauwe vereeniging, heeft hooren uytbrengen, denwelke een teeken van vleeselijke conversatie (gemeenschap) praesupponeerde (deed veronderstellen.)’ ‘Broecops Laroque heeft zien zitten met de Waelin op syn schoot, de rokken opgeschort tot boven de heupen’. Verder wordt vermeld, dat vrouwen, die op de trap naar de vrouwenafdeling, voorbij het daaraan gelegen kamertje van Laroque kwamen, door hem naar binnen werden getrokken en werden aangerand. Daar dit algemeen bekend was vroegen de andere vrouwen aan het betreffende slachtoffer daarna spottend: ‘Hebs dig weer get gehad. Heet 't digg weer wel gesmaekt?’ Een der op bovenvermelde wijze door Laroque overvallen vrouwen had gezegd ‘Daer heeft mig die canailje weer beet gehad’. Vele vrouwen beklaagden zich meermalen over ‘de geylheyd van Laroque’. Andere vrouwen beweerden dat Laroque haar ‘bedurven had met de venusziekte’ en dat hij haar daarvoor zalf en pillen had gegeven. Dokter Cotterel verklaarde, dat hij daar verschillende vrouwen voor geslachtsziekte behandelde en dat zij hadden bekent ‘het kwaed door hun meester gekreegen te hebben’. Hij zegt verder dat bij hem ‘een zwaer vermoeden blijft teegen den beclaegde dat hij de ziekte heeft getrokken, uyt synen wulpse handel omtrent de vrouwslieden in 't generaal, waervan in 't begin deezer meenigvuldige staeltjes zijn aangebracht’. Dat Laroque ook nog buiten zijn huis op rokkenjacht ging blijkt uit de getuigenis van het kamermeisje van de heer Borgenius Jacobi. Zij zegt ‘Op aanzoek van den beclaegde zig dronken veinsende met denselven gegaen is en alsdan door hem tot ontugtheyd en vleeselijke conversatie is aengesogt geweest onder alle bedenkelijke langdurige middelen en beloften’. Bij het onderzoek werd ontdekt, dat Laroque blijkbaar van plan was te ontvluchten. hij had reeds enige bezittingen verkocht en het geld
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
178 naar Keulen overgemaakt. Aangezien op genoemde misdaden de doodstraf stond en de Vice-Hoogschout vermoedde, dat Laroque zich aan meerdere en nog ernstiger misdrijven had schuldig gemaakt wilde hij hem een ‘scherper verhoor’ (op de pijnbank) laten ondergaan. Tot zover de aanklacht van de Vice-Hoogschout. Deze functie kan worden vergeleken met die van de tegenwoordige officier van justitie. In de tegen Laroque bij het Brabantse Hooggerecht aanhangig gemaakte strafzaak kwamen bij het verhoor der getuigen nog meer ontstellende zaken aan het licht. De door sommige getuigen vertelde bijzonderheden betreffende de sexuele activiteiten van Laroque zijn zo scabreus en in zo onverbloemde bewoordingen weergegeven, dat ze niet voor publicatie vatbaar zijn. Buiten de hiervoor vermelde door Laroque gepleegde zedenmisdrijven, kwam bij het verhoor der getuigen nog het volgende aan het licht: De 39 jaar oude Johanna Meertens uit Meerssen vertelde dat, toen ze 6 jaar geleden in het sinnelooshuis verbleef, Laroque haar op een zondag, toen zijn vrouw naar de kerk was gegaan ‘op syn caemer getrokken en op het bed geworpen en haer vleeselijk bekent heeft’. Hij had haar daarna een paar schellingen gegeven. Dit was tweemaal gebeurd. Later toen hij van ‘vuyligheden’ werd beschuldigd wilde hij haar een briefje laten tekenen, waarin stond dat zij hiervan nooit iets had bemerkt. Zij weigerde te tekenen. Ook anderen van zijn slachtoffers probeerde hij door het aanbieden van geld tot ondertekening van een dergelijke verklaring over te halen. Zeer belastend voor Laroque waren de getuigenissen van Anna Lecompte. Hij had gedreigd haar in het cachot, waarin zij na haar komst in dat huis een paar dagen was opgesloten, te laten werpen als zij niet deed wat hij wilde. Ondanks haar verzet had hij haar met geweld overmeesterd. Een ander maal kon zij door het binnenkomen van de meid hieraan ontkomen. Zij verklaarde verder te hebben gezien hoe Laroque ‘by naer dagelijks des morgens op de vrouwelieden caemer komt en aldaer de jonge vrouwlieden, die niet sinneloos, maar voor correctie sitten, als deselve in 't bed liggende, bevoelt en betast op alle weysen. Het was haer zelf meer als eens
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
179 gebeurt, dat s'avonds, wanneer zij naer boven gaet door Laroque onder de rokken getast wordt...’ Toen het meisje Marie van Utregt, dat hij, zoals zij verklaarde, ‘drie mael op den tijd van seeven uren had gebruikt’ tegen hem zei, dat zij alles aan haar moeder zou vertellen, liet Laroque haar door zijn knechten afranselen en haar daarna gedurende vijf dagen in het cachot opsluiten. Toen het meisje toch met haar moeder hierover had gesproken, mocht deze haar dochter niet meer bezoeken. Zij had overigens het verhaal van het meisje toen beschouwd als verzinsels om uit het sinnelooshuis te geraken. Een vrouw met name Stricken verklaarde, dat zij haar dochter in het sinnelooshuis bij een bezoek ‘heeft bevonden liggende in een bloedvloed’, vermoedelijk ten gevolge van een miskraam. Dat Laroque gedurende vele jaren deze misdaden kon begaan, is enerzijds te wijten aan het feit, dat de meeste van zijn slachtoffers uit angst hierover niets durfden zeggen, anderzijds werd aan de verhalen van de zinnelozen geen geloof geschonken. Op 4 januari 1780 werd door het Hoge Brabantse Hooggerecht tegen Laroque vonnis gewezen. Hierin lezen wij o.a.: ‘synde koomen te constateeren, dat den becl. Augustinus de Laroque syne geyle driften den teugel gegeven hebbende, sig in so verre heeft te buyten gegaen, dat schendende de trouwe, waermede de vrouwspersoonen ten synen huyse geconfisceert, so uit oorsaeke van sinneloosheyt als van quade conduites moeste bewaeren, een schandelijk misbruyk gemaekt heeft van het gesag, welcke hem syne plaetse over de gerequesteerden gaff, en deselve heeft doen dienen tot syne allesints onbehoorlijke strafbare driften en vleeselijke vermengingen...’ Verder wordt vermeld, dat ondanks het hartnekkig ontkennen door de beschuldigde, de hem ten laste gelegde strafbare feiten door de vele getuigenverklaringen op afdoende wijze bewezen zijn. Beklaagde wordt veroordeeld ‘om gebragt te worden ter plaetse daer men gewoon is criminele justitie te doen en aldaer op een schavot door den scherprechter wel strengelijk te worden gegeeselt met thien roeden, met ieder roede agt slagen, denselve daertoe ban-
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie
180 nende niet alleen uyt dese stad en jurisdictie, maer ook uyt het geheele territoir en district van de generaliteit, voor altoos...’ etc. Bovendien werd hij veroordeeld tot betaling der gerechtskosten. Blijkens de daarop betrekking hebbende omvangrijke akten waarin ook de gehele inventaris van Laroque uitvoerig werd omschreven, blijken met de verkoop hiervan nog wat moeilijkheden te zijn geweest. Tenslotte heeft het stadsbestuur vrijwel alles gekocht en in het zinnelooshuis gelaten. Onder de bij de curator ingediende schuldvorderingen op Laroque vinden wij ook een vordering van zekere Bernadine Pinx, die bij Laroque ten tijde van diens arrestatie in dienst was en daarna zonder uitbetaling van loon was ontslagen. Zij vroeg uitbetaling van haar achterstallig loon totaal 16 pattacons en een kroonstuk en 13 gulden, die zij voor Laroque had uitgegeven. Dit meisje werd op 24 juli 1781 op gruwelijke wijze vermoord in het in de Grote Staat gelegen huis ‘De Ploeg’. Begin 1783 kwam het zinnelooshuis opnieuw in opspraak door een daar door een lid van het personeel gepleegde diefstal. Hierbij kwamen dingen aan het licht, die ook verband hielden met de toen nog steeds niet opgehelderde moord op bovengenoemde Bernadine Pinx.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie